Geweld tegen demonstranten in Soedan |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Amnesty International over het recente dodelijke geweld van het Soedanese leger tegen vreedzame demonstranten?1
Ja.
Wat is uw beeld van de feiten? Klopt het dat tientallen burgers zijn omgekomen en velen gewond zijn geraakt?
In de vroege ochtend van 3 juni zijn de Rapid Support Forces (RSF) begonnen met de gewelddadige ontruiming van de sit-in in Khartoem, waarbij met scherp op vreedzame demonstranten is geschoten. Ook in de dagen na de ontruiming van de sit-in is er melding gemaakt van geweld tegen burgers. Hierbij zijn meer dan 100 doden en tot wel 500 gewonden gevallen. Geweld tegen vreedzame demonstranten is onacceptabel.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat de internationale gemeenschap gerichte sancties tegen de verantwoordelijken voor dit bloedbad moet overwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid in internationaal verband hiervoor steun uit te spreken?
De ontwikkelingen in Soedan zijn zeer zorgwekkend en staan hoog op de Nederlandse en Europese agenda. Via sociale media heb ik meerdere malen mijn zorgen uitgesproken over de situatie in Soedan en opgeroepen tot een spoedige overdracht van de macht aan een burgerregering. Zoals ik uw kamer mededeelde tijdens het AO RBZ van 6 juni, heb ik telefonisch contact gehad met de Commissaris voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie (AU), dhr. Chergui, en steun uitgesproken voor de ferme positie die de AU heeft ingenomen. De Peace and Security Council van de AU heeft op 6 juni jl. besloten dat Soedan van alle AU-activiteiten is uitgesloten zolang er geen civiele transitieregering is en daarbij tevens aangekondigd dat de AU mogelijk meer maatregelen zal treffen indien deze transitie wordt belemmerd.
Ook in EU-verband is Nederland actief met betrekking tot de situatie in Soedan. Zo heeft Nederland samen met like-minded EU-lidstaten aangestuurd op een verklaring van alle EU-lidstaten (EU28), waarin de gewelddadigheden van 3 juni jl. sterk worden veroordeeld. In de EU28 verklaring houdt de EU de Transitional Military Council(TMC) verantwoordelijk voor het geweld sinds 3 juni en roept op tot onafhankelijk en transparant onderzoek naar de gebeurtenissen. Elke vorm van geweld tegen het Soedanese volk is onacceptabel en de daders moeten hiervoor verantwoordelijk worden gehouden. Daarnaast heeft de EU in meerdere verklaringen de noodzaak uitgesproken van een snelle overdracht van de macht aan een civiele overgangsregering. Nederland pleit voor een actieve ondersteunende rol van de EU in aanloop naar en tijdens het transitieproces in Soedan.
Bij de Raad Buitenlandse Zaken op 17 juni jl. heeft Nederland in dit verband een pleidooi gehouden voor een EU mensenrechten-sanctieregime en onderstreept dat de EU in geval van een verdere geweldsescalatie het opleggen van sancties zou moeten overwegen. Nederland benadrukte voorts het belang van bewijsvergaring en riep de Soedanese autoriteiten op samen te werken met het Internationaal Strafhof.
Tot slot zal Nederland zijn zorgen over de situatie in Soedan ook uiten in de 41e sessie van de Mensenrechtenraad, die van 24 juni tot 12 juli zal plaatsvinden.
Deelt u de opvatting dat het van groot belang is dat de macht in Soedan wordt overgeheveld van het leger van dat land naar de bevolking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe dringt u hierop aan?
Zie antwoord vraag 3.
Het overlijden van gijzelaar Ewold Horn in de Filipijnen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ex-gijzelaar Abu Sayyaf: Ewolds dood bewijst ontbreken van dialoog met ontvoerders»?1
Ja
Was u op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in de ontvoeringszaak?
De lokale autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de oplossing van een ontvoeringszaak op hun grondgebied. Binnen dat kader was ik ook in deze zaak zoveel als mogelijk op de hoogte.
Was u op de hoogte van de op handen zijnde bevrijdingsactie van het Filipijnse leger? Zo ja, wanneer en door wie bent u hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Wat was de laatste informatie die u hebt ontvangen?
In het belang van de bilaterale relatie en de noodzakelijke vertrouwelijkheid van de aanpak bij internationale ontvoeringszaken kan ik hier verder niet op ingaan.
Welke stappen heeft u de afgelopen zeven jaar gezet om Horn vrij te krijgen? Kunt u een toelichting geven?
Bij de ontvoering van Nederlanders in het buitenland gelden de volgende kaders:
Om de slagkracht van de Nederlandse overheid in deze en toekomstige zaken niet te schaden, in het belang van de relaties met derde landen en internationale organisaties en dus voor de veiligheid van alle Nederlanders in het buitenland, doe ik geen nadere mededelingen over deze zaak en de inspanningen van de Nederlandse overheid daarin.
Is er sprake geweest van dialoog met de terreurgroep Abu Sayyaf? Zo ja, hoe verliep die dialoog en wat hielden de contacten in? Van wanneer dateert het laatste contact? Zo nee, hoe werd over de vrijlating onderhandeld?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend waarom andere gijzelaars wel vrijgekomen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van Australiër Warren Rodwell en de Filipijnse Victor Tayler, die laten doorschemeren dat Nederland in gebreke is gebleven met betrekking tot de vrijlating van Horn?
Deze uitspraken zijn gedaan zonder kennis van de inspanningen op de zaak.
Hoe de sterke zekerheidsrechtelijke positie van banken alternatieve financiers belemmert |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom banken bij faillissementen altijd aan het langste eind trekken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alternatieve kredietverleners een belangrijke rol kunnen vervullen in de financiering van ondernemers en dat een gelijk speelveld voor alternatieve kredietverleners en banken in beginsel het uitgangspunt zou moeten zijn?
Zoals ook benadrukt in de agenda Financiële Sector, hecht dit kabinet aan voldoende diversiteit in de financiële sector. Van belang is dat MKB bedrijven een voldoende divers financieringslandschap ter beschikking staat, dat voorziet in hun legitieme kredietbehoeften. Het kabinet zet onder meer in op de kapitaalmarktunie, die hieraan zal bijdragen.
Vormt de huidige financieringspraktijk waarbij banken veelvuldig gebruikmaken van de bankhypotheek, het bankpandrecht en de verzamelpandakte, in uw optiek een belemmering voor alternatieve kredietverleners, die in ruil voor kredietverschaffing ook zekerheid behoeven? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe deze belemmering wettelijk zou kunnen worden tegengegaan?
De vragen 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke beantwoording. Om te beoordelen of het wenselijk is beleidsvoornemens op dit terrein te ontwikkelen, in welke richting dan ook, is het noodzakelijk om een onderzoek te verrichten naar de wijze waarop de Nederlandse financieringspraktijk nu werkt. Wij zijn bereid om een opdracht tot een onderzoek daarnaar te geven, waarbij tevens, mede gelet op de op 18 juni door Uw Kamer aangenomen motie,2 de zekerheidsstelling bij MKB-financiering aan de orde zal komen. Ik zal Uw Kamer mededelen hoe de onderzoeksopdracht luidt en aan wie een dergelijke opdracht zal worden verstrekt, en Uw Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kunnen alternatieve kredietverleners volgens u nog voldoende zekerheid voor kredietverstrekking verkrijgen, als potentiële kredietnemers reeds – overeenkomstig de huidige praktijk – pand- en hypotheekrechten op al hun bestaande en toekomstige activa hebben moeten vestigen ten behoeve van een bank?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt de positie van alternatieve kredietverleners meegenomen binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, meer in het bijzonder bij uw overweging of de positie van banken en andere crediteuren in faillissement aan herijking toe is?
In het kader van het laatste wetsvoorstel van het programma herijking faillissementsrecht is met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen.3 Er wordt onder meer bezien of de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers herijkt moet worden. U zult binnenkort in de voortgangsbrief van het programma herijking faillissementsrecht door de Minister voor Rechtsbescherming worden geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
Kunt u voorts aangeven of u nog voornemens bent het wetsvoorstel Wet opheffing verpandingsverboden in te dienen, nu de consultatieperiode van dit wetsvoorstel al ruim een half jaar gesloten is? Zo ja, wanneer bent u voornemens om dit voorstel in te dienen?
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de reacties die tijdens de consultatie en de daarop volgende expertmeeting van 23 mei jl. op het voorontwerp naar voren zijn gebracht. Het streven is om het wetsvoorstel aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State kort na het zomerreces.
Kunt u uiteenzetten in welke Europese landen een verpandingsverbod wel respectievelijk niet is toegestaan, en welke redenen daaraan steeds ten grondslag liggen?
Op deze termijn bleek een uitputtend rechtsvergelijkend overzicht zonder uitvoerig onderzoek niet haalbaar. Wel is navraag gedaan bij andere Europese lidstaten naar de situatie in hun land. Dit levert het volgende beeld op. In verschillende lidstaten zijn beperkingen gesteld aan de mogelijkheid onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen overeen te komen. Dit geldt in ieder geval voor Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. Als reden hiervoor wordt met name gegeven dat ondernemingen door dergelijke bedingen worden beperkt in hun financieringsmogelijkheden.
In o.a. Bulgarije, Malta en Spanje zijn dergelijke bedingen, op grond van de contractvrijheid, wel onbeperkt toelaatbaar. Dit geldt ook voor Tsjechië, maar wetgeving om hier voor bepaalde vorderingen verandering in te brengen, wordt overwogen.
Het feit dat onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen inmiddels in meerdere lidstaten aan banden zijn gelegd of wetgeving daartoe wordt overwogen, is een extra reden om ook in Nederland wetgeving op dit punt te entameren. Voorkomen moet worden dat Nederlandse bedrijven minder financieringsmogelijkheden ten dienste staan dan bedrijven in de ons omringende landen.
Het schenden van de beantwoordingstermijn van schriftelijke vragen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de beantwoordingstermijn van mijn Kamervragen over het bericht dat achttien nieuwe marechausseevoertuigen onveilig zijn (2019Z09223), is verstreken en u geen opgave van vertragingsreden hebt medegedeeld?
Kunt u aangeven waarom u deze vragen niet hebt beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven waarom u geen opgave van vertragingsreden hebt medegedeeld? Zo nee, waarom niet?
Waarom laat u de Kamer en het defensiepersoneel in onzekerheid verkeren door het niet beantwoorden van deze vragen?
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk alsnog te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De financiële gevolgen voor de Rijksbegroting van de ingetrokken wetswijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Studenten heffen het glas na overwinning over studierente»?1
Ja.
Klopt het dat met de intrekking van de wetswijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs er een gat van 226 miljoen euro (oplopend tot 2060) is geslagen in de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Kunt u inzichtelijk maken hoe de opbouw van dit tekort er tot 2060 uitziet?
De gederfde rente-inkomsten op de rijksbegroting beginnen in 2025 met € 1mln en lopen op naar € 226 miljoen in 2060.
Deelt u nog steeds de door u in diverse debatten, waaronder het debat van 5 december 2018, gedeelde opvatting dat de opbrengsten van deze maatregel toebehoren aan de algemene middelen?2
De maatregel was inderdaad bedoeld om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verbeteren.
Kunt u nader, en met concrete voorbeelden, toelichten wat u in datzelfde debat bedoelde toen u zei dat het op orde brengen van de begroting via de route van Financiën, dit «buitengewoon goed voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is.»?
Het kabinet heeft afgesproken om de totale overheidsfinanciën op orde te brengen. Onhoudbare overheidsfinanciën zorgen vroeg of laat voor benodigde bezuinigingsmaatregelen, bijvoorbeeld generieke taakstellingen op de Rijksbegroting. OCW is een groot onderdeel van de totale rijksbegroting en draagt dus ook een groot aandeel bij aan eventuele generieke taakstellingen. Vandaar heeft OCW een belang bij houdbare overheidsfinanciën.
Deelt u de mening dat de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, onder meer vanwege een doelmatigheidskorting, al onverantwoord onder druk staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat een extra bezuiniging onwenselijk is?
De doelmatigheidskorting was een erfenis van het vorige kabinet. Dit kabinet heeft deze doelmatigheidskorting deels teruggedraaid en bovendien in het regeerakkoord zeer fors geïntensiveerd op de OCW-begroting (€ 1,6 miljard in 2019). Ook dit voorjaar is er weer generaal budget toegevoegd aan de OCW-begroting (€ 96 miljoen in 2019).
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat het niet wijzigen van de rentemaatstaf voor studieleningen, niet leidt tot extra bezuinigingen in het onderwijs?
De wijze waarop wordt omgegaan met de gederfde inkomsten als gevolg van het niet wijzigen van de rentemaatstaf wordt in de augustusbesluitvorming bezien. Hier wordt u met Prinsjesdag over geïnformeerd.
Klopt het dat het kabinet in augustus dit jaar met een plan komt om het tekort van 226 miljoen euro te dichten? Bent u bereid de Kamer voorafgaand aan het debat over de Voorjaarsnota te informeren over denkbare scenario’s?
De gederfde inkomsten als gevolg van het niet wijzigen van de rentemaatstaf worden inderdaad betrokken in de augustusbesluitvorming. Hier wil ik niet op vooruit lopen.
Het bericht 'Betoging Pegida in Eindhoven opnieuw verboden' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betoging Pegida in Eindhoven opnieuw verboden»?1
Ja.
Sinds wanneer bepalen gewelddadige moslims wie er mag protesteren in Nederland?
Het in goede banen leiden van demonstraties is een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Op de burgemeester rust een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging te beschermen tegen «vijandelijke elementen» of tegenbetogingen. Belangen van anderen dan de demonstranten, zoals die van inwoners en omstanders, mogen op zichzelf niet leiden tot het beperken van een demonstratie. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van een (vreedzame) demonstratie een uiterst middel is en uitsluitend aan de orde is als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van een demonstratie mag nooit een reden zijn voor beperkende maatregelen, ook niet als deze door sommigen als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend wordt ervaren. Het strafrecht stelt wel grenzen aan gedragingen van demonstranten, bijvoorbeeld wanneer er discriminerende uitlatingen worden gedaan of geweld wordt gebruikt.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstuk 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, staan burgemeesters soms, met name bij risicovolle demonstraties waar de verantwoordelijkheid van burgemeesters voor het borgen van het belang van de openbare orde en veiligheid en het beschermen van burgers die niet demonstreren sterk wordt gevoeld, voor ingewikkelde beslissingen. Die beslissingen vragen om maatwerk en om inschattingen van de plaatselijke openbare orde. Dat kan er in uitzonderlijke omstandigheden toe leiden dat een demonstratie niet kan plaatsvinden op de plaats waar de demonstranten dat willen of in het uiterste geval helemaal niet kan plaatsvinden, ondanks het uitgangspunt dat het demonstratierecht zoveel mogelijk moet worden beschermd en dat dreigen met tegenreacties niet mag lonen. Ik wil er hier nog op wijzen dat burgemeesters dergelijke beslissingen – zeker in situaties die zich kenmerken door grote polarisatie – niet lichtvaardig nemen, en ik vind het onacceptabel hoe de betrokken bestuurders in deze kwestie worden geïntimideerd en bedreigd.
Er vinden per jaar duizenden demonstraties in Nederland plaats. Gemeenten weten daar doorgaans goed mee om te gaan. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb aangegeven, is het zeker geen algemeen gebruik om demonstraties te beperken of te verbieden. Het betreft uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en de openbare orde. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Over het demonstratierecht zijn inmiddels de nodige handvatten voor gemeenten verschenen. Zo heb ik eind vorig jaar aan alle gemeenten de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig» toegezonden, opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld ook gebruik maken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over dit onderwerp, «Demonstreren, een schurend grondrecht».
Gelet op het vorengaande zie ik geen reden om alle burgemeesters een brief te sturen over het toepasselijke wettelijke kader voor demonstraties.
Bent u bereid alle burgemeesters een brief te sturen om ze eraan te herinneren dat in Nederland onze eigen wetten gelden, en niet de sharia? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De dyslexie-industrie |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over de dyslexie-industrie?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het percentage kinderen met een dyslexieverklaring door de jaren heen sinds 2005? Klopt het dat dit percentage jaarlijks toeneemt, waardoor het percentage kinderen met een dergelijke verklaring inmiddels twee- tot driemaal zo hoog ligt als op basis van wetenschappelijke studies mag worden verwacht?
Leerlingen in de leeftijd van 7 tot en met 12 jaar, die onvoldoende baat hebben bij de intensieve ondersteuning vanuit school, kunnen worden doorverwezen voor onderzoek naar de diagnose dyslexie. Als leerlingen gediagnosticeerd worden met dyslexie, dit kan alleen door een gz-psycholoog of orthopedagoog-generalist met kennis van dyslexie, krijgen zij een dyslexieverklaring. Als er bij deze leerlingen met dyslexie géén sprake is van co-morbiditeit die invloed kan hebben op lees- en spelvaardigheid (zoals ADHD), krijgen zij de diagnose Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) en komen zij in aanmerking voor dyslexiezorg in het kader van de Jeugdwet.
Leerlingen van 13 jaar en ouder komen niet in aanmerking voor dyslexiezorg in het kader van de Jeugdwet. Zij krijgen wel ondersteuning vanuit het onderwijs indien zij een dyslexieverklaring hebben, bijvoorbeeld extra tijd om toetsen te maken en/of groter lettertype.
Op basis van onderzoek van Blomert (2005) is een prevalentieschatting gemaakt voor ernstige lees- en/of spellingsproblemen, namelijk 8,8 procent. Slechts een deel hiervan is dyslectisch, dit prevalentiecijfer wordt geschat op 3,6 procent.2
Uit cijfers van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat het aantal leerlingen dat met een dyslexieverklaring op een aangepaste wijze examen doet de laatste jaren is afgenomen. In 2016 was het aantal leerlingen dat op een aangepaste wijze examen deed vanwege dyslexie 20.933, terwijl dit in 2019 is afgenomen tot 15.932 leerlingen (zie tabel 1). In 2018 waren er circa 200.000 examenkandidaten, waarmee er circa 8% van de eindexamenkandidaten afwijkend examen doet vanwege dyslexie. Het lijkt er op dat het reeds eerder ingezette beleid op het terrein van dyslexie zijn vruchten afwerpt. Toch zijn wij nog niet tevreden.
Examenjaar
Aantal meldingen
2013
17.350
2014
18.969
2015
20.544
2016
20.933
2017
16.725
2018
15.539
2019
15.932
Scholen hebben de verplichting om aan de Inspectie van het Onderwijs te melden wanneer een leerling op afwijkende wijze deelneemt aan het examen.
Om onterechte dyslexieverklaringen én verwijzingen te verminderen hebben wij gezamenlijke maatregelen ingezet. Zo is in eerdere brieven3 aangekondigd dat beroepsgroepen in de zorg met subsidie van OCW en VWS zijn gestart met de ontwikkeling van een brede vakinhoudelijke richtlijn dyslexie. Deze richtlijn moet eraan bijdragen dat de kwaliteit van EED diagnose zal verbeteren.
Ook wordt werk gemaakt van voorlichting en ondersteuning richting samenwerkingsverbanden en scholen om te zorgen voor goed lees- en spellingsonderwijs en de juiste ondersteuning aan de betreffende leerlingen. Hiervoor wordt het Stimuleringsprogramma Preventieve & Integrale Aanpak Dyslexie & Hulpmiddelen Onderwijs door het Ministerie van OCW gesubsidieerd. Dit moet eraan bijdragen dat (individuele) ondersteuning vanuit school verbetert en zodoende minder leerlingen doorverwezen worden voor dyslexieonderzoek.
In de kamerbrief over passend onderwijs is aangekondigd dat wij, naast de reeds eerder ingezette maatregelen, gemeenten en samenwerkingsverbanden gaan ondersteunen bij de invulling van een gezamenlijke poortwachtersfunctie. Het gaat dan veelal om een orthopedagoog die een schifting maakt tussen de leerlingen die voldoen aan de kenmerken van EED en in het kader van de Jeugdwet moeten worden geholpen of dat onderwijs een taak heeft om de juiste ondersteuning te bieden. Hiertoe gaan wij dit jaar een handreiking ontwikkelen.
Er is momenteel onvoldoende zicht op aantallen en uitgaven voor EED voor kinderen onder de 13 jaar. Wij gaan daarom naast dit alles dit jaar nader onderzoek laten doen naar cijfers rond dyslexie en de samenwerking in de dyslexieketen. Dit onderzoek geeft ons scherper zicht op de ontwikkelingen rondom dyslexie. In het onderzoek worden zowel de zorg, het onderwijs (aantal dyslexieverklaringen) en de gemeenten (uitgaven aan dyslexie) meegenomen.
Wat is uw reactie op de kritiek op de gebruikte definities van dyslexie in het protocol van de Stichting Dyslexie Nederland, die er toe leiden dat er altijd per definitie een (grote) groep kinderen met dyslexie zal zijn?
Volgens het door u aangehaalde protocol moeten er diverse stappen worden doorlopen bij het bepalen of een kind al dan niet dyslexie heeft en behandeling gewenst is. Een eerste stap is bepalen of er sprake is van ernstige lees- en spellingproblemen bij de leerling. Dit wordt gedaan door, zoals in het artikel genoemd, te kijken of een leerlingen behoort tot de laagste 10% van het normgemiddelde lezen of onder de 16% op lezen scoort én bij de laagste 10% op het normgemiddelde spellen. Vervolgens wordt bij deze kinderen differentiaal diagnostisch onderzoek uitgevoerd en gekeken of er sprake is van een dyslexie typerend cognitief profiel. Tot slot wordt er gekeken of er sprake kan zijn van alternatieve verklaringen (zoals co-morbiditeit of aandoeningen die contra-indicatief zijn voor dyslexie) alvorens er overgegaan wordt tot het al dan niet diagnosticeren van dyslexie.
Het is dus niet zo dat kinderen die behoren tot de laagste 10% van het normgemiddelde lezen of onder de 16% op lezen scoort én bij de laagste 10% op het normgemiddelde spellen automatisch gediagnosticeerd worden met dyslexie. In de vervolgstappen voor diagnostiek wordt diepgaander gekeken naar het individuele kind.
Wat is uw reactie op de kritiek uit het eerder genoemde artikel op het «Protocol Diagnose en Behandeling Dyslexie» (PDBD), waarbij gesteld wordt dat het overgrote deel van de testen in dat protocol wetenschappelijk bezien flauwekul en totaal overbodig zijn?
De meningen in het veld over het meten van het IQ voor een dyslexiediagnose zijn verdeeld. In het kader van de ontwikkeling van de brede richtlijn dyslexie wordt gekeken naar alle (nieuwe) wetenschappelijke inzichten.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van jongeren is om een groep die als zwakkere lezers en spellers te kwalificeren is – als gevolg van statistische wetmatigheden en/of het afnemen van niet-wetenschappelijke testen – automatisch als dyslectisch te bestempelen?
Kinderen zijn er niet bij gebaat om automatisch gelabeld te worden. In het geval van dyslexie wordt dit ook niet gedaan. Zie beantwoording van vraag 3.
Bent u bekend met het Pygmalion-effect? Dat kinderen die wijsgemaakt is dat ze een hersenafwijking hebben zich naar hun diagnose gaan gedragen? En dat docenten en ouders door diezelfde diagnose hun verwachtingen naar beneden bijstellen? Deelt u de mening dat het overdadig uitdelen van het stempel «dyslectisch» op jongeren dit Pygmalion-effect versterkt, en daarmee alleen maar schadelijk is voor deze jongeren?
Wij zijn bekend met dit effect. Het is daarom van groot belang dat alleen kinderen die daadwerkelijk dyslexie hebben, hier de juiste behandeling en begeleiding voor krijgen. Om de kwaliteit van de diagnose te versterken hebben wij daarom de beroepsgroepen in de zorg gevraagd om een richtlijn te ontwikkelen.
Klopt het dat het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (NKD) in 2016 is opgericht met onder andere als doel om de kwaliteit van diagnostiek en behandeling van EED te bewaken en bevorderen en tevens om overheden te adviseren?
Het NKD is door de sector zelf opgericht met als doel het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van diagnostiek en behandeling van EED, inclusief de raakvlakken zoals lichte dyslexie, lees- en spellingsproblemen en ernstige meervoudige dyslexie. De stichting Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie vervult geen wettelijke taak.
Klopt het dat van de tien leden van de wetenschappelijke adviesraad van het NKD er drie leden direct verbonden zijn aan RID, een van de grootste aanbieders van dyslexie-zorg in Nederland en twee leden bij andere dyslexiebedrijven werken?
Dit klopt gedeeltelijk. De samenstelling en het reglement van de wetenschappelijk advies raad, staan op de website: https://www.nkd.nl/over-nkd/organisatie/. De helft van de leden wordt benoemd op voordracht van de Stichting Dyslexie Nederland, de andere helft op voordracht van het NKD. De leden van deze raad oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijke titel.
De leden van de wetenschappelijke advies raad staan op de website. In totaal hebben vier leden een relatie met een aanbieder van dyslexiezorg.
Klopt het dat alle leden van de bestuurlijke adviesraad van het NKD verbonden zijn aan dyslexie-instituten?
Van de negen leden zijn er acht verbonden aan een dyslexiepraktijk. Daarnaast heeft één lid een eigen bedrijf. De leden van de adviesraad oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijk titel. De samenstelling en het reglement van de Bestuurlijke Advies Raad Dyslexie staan op de website: https://www.nkd.nl/over-nkd/organisatie/.
Klopt het dat er van de zeven leden van de Kwaliteitscommissie van het NKD maar liefst vijf verbonden zijn aan een dyslexiebehandelaar?
Dit klopt. De kwaliteitscommissie bestaat uit vertegenwoordigers van aangesloten praktijken, die staan voor een gezamenlijke visie op het protocol, diagnostiek, behandeling en advies. De leden van de kwaliteitscommissie oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijke titel.
De taak van de kwaliteitscommissie is gevraagd en ongevraagd adviseren en ondersteunen van het bestuur omtrent kwaliteitsborging. Ook worden zij ingezet om (nieuwe) auditoren van onafhankelijke auditorganisatie KIWA te voorzien van dyslexie-inhoudelijke kennis.
Wat vindt u van deze bestuurlijke en persoonlijke verwevenheid van diverse aanbieders van dyslexiezorg methet NKD, dat zich als onafhankelijk kwaliteitsinstituut voordoet?
Net als in vele andere branches is het NKD een branchevereniging die ernaar streeft de kwaliteit in de eigen sector te waarborgen en te stimuleren, bijvoorbeeld door kwaliteitseisen op te leggen en audits te laten uitvoeren. Gezien deze rol en de kennis waarover het NKD beschikt, is het wat ons betreft een belangrijke gesprekspartner maar geen onafhankelijk kwaliteitsinstituut. Het betreft een private bracheorganisatie. Wij begrijpen daarom dat het NKD mensen aantrekt die op de hoogte zijn van de ontwikkelingen en kennis hebben over dyslexie, en daarmee veelal zelf (ook) werkzaam zijn binnen de sector.
Kunt u aangeven hoeveel (en welke) gemeenten en samenwerkingsverbanden voor toegang tot de dyslexiezorg poortwachters aanstellen, die door het NKD zijn of worden getraind?
Voor ondersteuning en zorg rond EED is een goede samenwerking tussen onderwijs en jeugdhulp van groot belang. Een poortwachter (aangesteld door een samenwerkingsverband en/of een gemeente) kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Het is aan poortwachters hoe zij zich laten informeren om deze taak goed in te kunnen vullen. Een (informatieve) poortwachtersbijeenkomst vanuit het NKD kan hier onderdeel van zijn. Het NKD organiseert eens per jaar een dergelijke poortwachtersbijeenkomst. Het is aan poortwachters of zij hier aan deelnemen. Het aantal deelnemers en namen van individuele deelnemers zijn bij ons niet bekend.
Trainingen die zich erop richten om kinderen zo snel mogelijk te verwijzen naar de zwaarste vorm van dyslexieondersteuning vinden wij absoluut onwenselijk.
Wat vindt u er van dat zogenaamd «onafhankelijke» adviseurs van het NKD gemeenteambtenaren (poortwachters) adviseren over de toeleiding naar dyslexiezorg, terwijl die zorg vervolgens wordt aangeboden door bij het NKD aangesloten dyslexiebehandelaars?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het adviseren van gemeenten over toeleiding naar dyslexiezorg, het stellen van een diagnose voor dyslexie, het uitvoeren van een behandeling van dyslexie en het bepalen of die behandeling van dyslexie heeft gewerkt, in feite indirect door dezelfde bedrijven wordt uitgevoerd en daarmee een lucratief verdienmodel is geworden?
Wij zijn het met u eens dat er een duidelijke rol- en verantwoordelijkheidsverdeling moet zijn tussen de partijen. Op het snijvlak van EED en extra ondersteuning vanuit school, is het van belang dat er heldere procesafspraken gemaakt worden tussen de gemeente en het onderwijs. Aanbieders hebben in het maken van deze procesafspraken (e.g. de toeleiding naar EED-zorg) geen besluitvormende rol.
Het is overigens niet ongebruikelijk dat het stellen van een diagnose, het uitvoeren van een behandeling en de evaluatie hiervan uitgevoerd wordt door één en dezelfde zorgaanbieder. Uiteraard in nauw overleg met andere betrokkenen zoals de gemeenten en/of het onderwijs.
Deelt u de mening dat dit verdienmodel zowel schadelijk is voor jongeren die onterecht een label opgeplakt krijgen, als schadelijk is omdat geld bestemd voor jeugdhulp niet bij echt hulpbehoevende jongeren terecht komt?
Wij vinden het van belang dat kinderen met een ondersteuningsvraag, bijvoorbeeld vanwege dyslexie, de juiste hulp krijgen. Op dit moment is niet bekend hoeveel gemeenten uitgeven aan behandeling van EED. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 gaan wij dit nader onderzoeken.
Wat kunt u doen om dit voor jongeren zo schadelijke verdienmodel te slopen?
Zie beantwoording vraag 2.
Het selectief toepassen van Nederlandse grondrechten |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Halsema beperkt Michael Jacobs op de Dam»1, «burgemeester van Eindhoven verbiedt Pegida-demonstratie tijdens suikerfeest»2 en «Eis: grijp in bij verstoren Israël-demo»?3
Ja.
Hoeveel is het recht op demonstratie nog waard als demonstraties worden verboden wanneer er protest tegen deze demonstraties komt? Hoe ziet u dit in het licht van artikel 1 en artikel 9 van de Grondwet?
Het in goede banen leiden van demonstraties is een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Op de burgemeester rust een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging te beschermen tegen «vijandelijke elementen» of tegenbetogingen. Belangen van anderen dan de demonstranten, zoals die van inwoners en omstanders, mogen op zichzelf niet leiden tot het beperken van een demonstratie. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van een (vreedzame) demonstratie een uiterst middel is en uitsluitend aan de orde is als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van een demonstratie mag nooit een reden zijn voor beperkende maatregelen, ook niet als deze door sommigen als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend wordt ervaren.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstuk 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, staan burgemeesters soms, met name bij risicovolle demonstraties waar de verantwoordelijkheid van burgemeesters voor het borgen van het belang van de openbare orde en veiligheid en het beschermen van burgers die niet demonstreren sterk wordt gevoeld, voor ingewikkelde beslissingen. Die beslissingen vragen om maatwerk en om inschattingen van de plaatselijke openbare orde. Dat kan er in uitzonderlijke omstandigheden toe leiden dat een demonstratie niet kan plaatsvinden op de plaats waar de demonstranten dat willen of in het uiterste geval helemaal niet kan plaatsvinden, ondanks het uitgangspunt dat het demonstratierecht zoveel mogelijk moet worden beschermd en dat dreigen met tegenreacties niet mag lonen.
Zie verder het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe valt de trend om demonstraties te verbieden te rijmen met uw vroegere – maar alsnog recente- opvatting dat het recht om te demonstreren «bijkans heilig» is?4
Er vinden per jaar duizenden demonstraties in Nederland plaats. Gemeenten weten daar doorgaans goed mee om te gaan. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 juli 2018 heb aangegeven, is het zeker geen algemeen gebruik om demonstraties te beperken of te verbieden. Het betreft uiteindelijk maatwerk en een inschatting van het lokale gezag, die nauw samenhangen met kennis van de plaatselijke situatie en de openbare orde. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Deelt u de mening dat door het handelen van de Nederlandse overheid en door Nederlandse bestuurders -mede onder uw verantwoordelijkheid- de Nederlandse Grondwet ondergeschikt wordt gemaakt aan het «recht van de sterkste»? Deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden Blokkeerfriezen hard aangepakt en komen mensen die demonstraties voor Israël of tegen de islam onmogelijk maken, er gewoon mee weg? Hoe ziet u dit in het licht van artikel 1 en artikel 9 van de Grondwet?
Het grondrecht om te demonstreren geldt voor iedereen, ongeacht de boodschap.
Zoals hiervoor vermeld kan het soms gerechtvaardigd zijn om een demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden. De burgemeester is bij uitstek degene die daarover kan beslissen, aangezien hij of zij kennis heeft van de lokale situatie en contact heeft met de driehoek.
Daarnaast is het verstoren van een demonstratie expliciet strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht (artikel 143). Ook overigens stelt het strafrecht grenzen aan gedragingen van (tegen)demonstranten, bijvoorbeeld als er discriminerende uitlatingen worden gedaan of geweld wordt gebruikt. Het Openbaar Ministerie kan als daar aanleiding toe is – achteraf – tot vervolging overgaan. Bij de beslissing om al dan niet te vervolgen wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen (tegen)demonstranten en de boodschap die wordt uitgedragen.
De impact van de vernietiging van de PAS door de Raad van State op de besluitvorming omtrent Lelystad Airport |
|
Cem Laçin (SP), Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tegenstanders Lelystad Airport blij met stikstofuitspraak: «Hoop voor bewoners Veluwe»?1
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de Programma Aanpak Stikstof-uitspraak (PAS) van de Raad van State voor de status van Lelystad Airport als «prioritair project»?
De uitspraak van de Raad van State heeft betrekking op het Programma Aanpak Stikstof. Uit de uitspraak volgt onder meer dat het programma niet als basis voor toestemmingsverlening en de vrijstelling van de vergunningplicht kan dienen. De reservering van ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten zoals Lelystad Airport is daarmee komen te vervallen.
Er wordt door de Minister van LNV in brede zin onderzocht op welke wijze er recht gedaan kan worden aan de bescherming van Natura 2000-gebieden en tegelijkertijd ruimte geboden kan worden aan economische ontwikkelingen. Ook wordt bezien wat de uitspraak betekent voor Luchthaven Lelystad. Zodra hierover meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u een volledige tijdlijn verschaffen van alle aan stikstof en PAS-gerelateerde procedures en besluitvorming in het dossier Lelystad Airport tot nu toe en in de toekomst?
De stikstofdepositie als gevolg van de uitbreiding van Luchthaven Lelystad is in het kader van het MER 2014 in beeld gebracht. Voor Lelystad Airport is sinds de inwerkingtreding van het PAS op 1 juli 2015 ontwikkelingsruimte gereserveerd.
Deze ruimte is gereserveerd in segment 1 (ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten). In 2016 is door de luchthaven Lelystad een melding ingediend, omdat de depositiebijdrage als gevolg van het project lager was dan de grenswaarde van 1 mol/ha/j. Nadien kon het project Lelystad Airport van de prioritaire projectenlijst worden afgevoerd. In het kader van de actualisatie van het MER in 2018 zijn ook de stikstofdepositieberekeningen geactualiseerd met de laatste versie van het rekenmodel AERIUS-Calculator. Aangezien dit leidde tot wijzigingen in de berekende stikstofdepositie, is Lelystad Airport opnieuw als prioritair project opgenomen (Regeling van Minister LNV 19 april 2019, nr. WJZ/19102683 tot wijziging regels toedeling en reservering ontwikkelingsruimte, Staatscourant 2019, 23195), zodat een aangepaste melding kon worden ingediend. Begin mei 2019 heeft Lelystad Airport een aangepaste melding ingediend bij LNV. Op dit moment wordt bezien wat de uitspraak betekent voor de uitbreiding van Luchthaven Lelystad.
Kunt u in dit feitenrelaas duidelijk maken welke veranderingen er exact zijn opgetreden na het wegvallen van de PAS?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u een volledig overzicht verschaffen van alle relevante wetgeving en procedures waar, nu de PAS is weggevallen, de toekomstige besluitvorming rond Lelystad Airport op gebaseerd zal zijn?
Er moet worden voldaan aan de Wet Natuurbescherming. De Raad van State heeft geoordeeld dat de Passende Beoordeling, conform het PAS, niet in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn. Wat de consequenties van de uitspraak van de RvS precies zijn, wordt op dit moment nog onderzocht.
Klopt het dat er, alvorens een besluit genomen kan worden over de toekomst van Lelystad Airport, een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd op basis van de Wet natuurbescherming? Zo nee, hoe zit het dan?
De Raad van State heeft geoordeeld dat de Passende Beoordeling, conform het PAS, niet in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn. Dit betekent dat de uitbreiding van Lelystad Airport niet onder de vrijstelling van de vergunningplicht valt. Zoals aangegeven wordt op dit moment nog onderzocht wat de consequenties zijn van deze uitspraak.
Erkent u dat er, alvorens een besluit genomen kan worden over de toekomst van Lelystad Airport, eerst nieuw onderzoek gedaan moet worden naar de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden in de omgeving van Lelystad Airport en onder de laagvliegroutes? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven is het antwoord op vraag 2, wordt op dit moment nog onderzocht wat de consequenties zijn van deze uitspraak. Zodra bekend is wat dit betekent voor Luchthaven Lelystad zal ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat het in niemands voordeel is als er weer grote twijfels zullen ontstaan bij de kwaliteit van een luchtvaartrapport? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeken moeten zorgvuldig worden uitgevoerd. De consequenties van de uitspraak van de Raad van State op het verdere proces worden nog in beeld gebracht. Deze zorgvuldigheid is nodig, juist om tot een goede oplossing te komen die recht doet aan de bescherming van Natura-2000 gebieden en tegelijkertijd ruimte kan bieden aan economische ontwikkelingen. Daarom heb ik uw Kamer per brief, getiteld Nota van Antwoord ingediende zienswijze ontwerpwijzigingsbesluit van 2 juli 2019, geïnformeerd dat de opening van Lelystad Airport voor handelsverkeer in april 2020 niet langer haalbaar is.
Deelt u de mening dat het daarom belangrijk is om alle tijd te nemen die nodig is om hier een goed en gedegen onderzoek naar te verrichten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Lange rijen bij de Roemeense stembureaus in Nederland |
|
Monica den Boer (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat vele Roemenen in Nederland en in andere EU-lidstaten hun stem niet konden uitbrengen tijdens de verkiezingen voor het Europees parlement en het gehouden referendum?1
Ja.
Bent u van mening dat er in Nederland te weinig locaties en faciliteiten door de Roemeense autoriteiten beschikbaar gesteld zijn, zodat bijvoorbeeld in Diemen en Den Haag vele Roemenen hun stem niet konden uitbrengen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Bij de Europese Parlementsverkiezingen in Nederland van mei jl. konden Roemeense burgers stemmen op stemlocaties in Den Haag, Diemen en Eindhoven, beschikbaar gesteld door de Roemeense autoriteiten. Naast de EP-verkiezingen konden de Roemeense burgers tevens stemmen voor een referendum over justitie en anti-corruptie. Hierdoor was per kiezer extra tijd nodig voor de formaliteiten. Met de grote Roemeense diaspora in Europa en de relatief hoge opkomst onder deze burgers heeft dit bij de stembusgang in meerdere Europese landen tot rijen voor de stembureaus en incidenten geleid, waaronder in Nederland.
Door het gebrek aan capaciteit en het trage stemproces stonden er ’s avonds ook bij de Roemeense stemlocaties in Nederland nog lange wachtrijen. Bij het sluiten van de stemlocatie in Den Haag hadden nog niet alle wachtenden kunnen stemmen en klommen sommige boze Roemeense burgers over de hekken van de Roemeense ambassade. In de situatie die hierdoor ontstond was de ME genoodzaakt om in te grijpen om de openbare orde en de veiligheid van de Roemeense ambassade en het ambassadepersoneel te waarborgen.
De Roemeense wetgeving regelt op welke wijze Roemenen in het buitenland mogen stemmen en het is aan de Roemeense overheid om daar uitvoering aan te geven. Het is voor Nederland van groot belang dat alle burgers de mogelijkheid hebben om hun stemrecht in de praktijk te brengen. Dat geldt ook voor de Roemeense burgers in Nederland.
Deelt u de mening dat op deze manier een aantal Roemenen een fundamenteel recht als het stemrecht ontzegd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat door deze handelwijze van de Roemeense autoriteiten druk kwam te staan op de openbare orde en veiligheid in de betrokken Nederlandse gemeenten? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze problematiek en hoe dit te voorkomen bij de Roemeense ambassadeur aan te kaarten en daarbij bovendien het fundamentele recht om te stemmen te benadrukken?
In de dagen en weken na deze incidenten zijn er meerdere gesprekken geweest met de Roemeense ambassadeur op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook de burgemeesters van Den Haag en Diemen hebben contact gehad met de Roemeense ambassadeur. Minister Blok heeft zelf ook zijn Roemeense EU-counterpart aangesproken over deze kwestie.
Tijdens deze gesprekken heeft Nederland zijn onvrede over de gang van zaken overgebracht en benadrukt dat deze voorvallen zich niet mogen herhalen. De Roemeense autoriteiten dienen in het vervolg te zorgen voor voldoende capaciteit, stemlocaties en personeel, zodat iedere burger die dat wil kan stemmen en er geen risico’s voor de openbare orde kunnen ontstaan. Nederland heeft daarbij aangeboden om de Roemeense autoriteiten waar mogelijk te assisteren.
De Roemeense ambassadeur heeft zich begripvol en coöperatief opgesteld en beterschap beloofd. De Roemeense autoriteiten hebben ook publiekelijk aangekondigd dat ze bezig zijn met een onderzoek en maatregelen om de stembusgang in het buitenland beter te laten verlopen, bijvoorbeeld door vervroegd stemmen mogelijk te maken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijft de aankomende tijd met de Roemeense ambassade en autoriteiten in gesprek om te zorgen voor een goede opvolging, mede met het oog op de Roemeense presidentiële verkiezingen later dit jaar.
Gezien de inzet van de Roemeense regering om deze problemen bij volgende verkiezingen te voorkomen en de bereidheid hierover met Nederland in gesprek te zijn ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak om de gang van zaken te agenderen in Europees verband.
Bent u tevens bereid, al dan niet gezamenlijk met andere Europese collega’s, deze gang van zaken tijdens de Raad Algemene Zaken aan te kaarten en uw Roemeense collega in dit Europese verband om uitleg verzoeken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie’. |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht het bericht «Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Conform de Tabaks- en Rookwarenwet is roken in voertuigen en werkruimtes expliciet verboden bij Defensie. Het al dan niet roken op daarvoor toegestane plekken, is echter een eigen keuze van de medewerker. Onderzoek naar het rookgedrag van militairen vind ik daarom niet nodig. Wel wordt roken op diverse manieren ontmoedigd en is tabaksontmoediging onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid (zie het antwoord op vraag 3 en 4). Defensie biedt dan ook hulp als medewerkers willen stoppen met roken.
Wat is uw reactie op de zinsnede «veel jongeren komen binnen als niet-roker, om vervolgens de dienst vijf, tien of veertig jaar later als verstokte roker te verlaten. Defensie maakt van gezonde niet-rokers verslaafde, ongezonde rokers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat tabaksontmoediging een onmisbaar onderdeel van de beleidsnota over een gezonde leefstijl – «Duurzaam inzetbaar Defensie» – zou moeten zijn? Is u bekend waarom rookpreventie door Defensie niet is opgenomen in deze beleidsnota? Had Defensie eerder niet beloofd het rookgedrag in haar gelederen te gaan terugdringen? Zou rookpreventie volgens u alsnog een plaats moeten krijgen in deze beleidsnota? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar» heeft een onderdeel dat Health and Readinessheet. Binnen dit onderdeel van het programma wordt de hulp van leefstijlcoaches aangeboden. Dit gebeurt in twee pilots: voor de staf van de Koninklijke Landmacht en voor de Bestuursstaf. Deze leefstijlcoaches ondersteunen ook mensen die willen stoppen met roken. De resultaten van deze pilots zijn nog niet beschikbaar.
Tabaksontmoediging is echter niet alleen een onderdeel van het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar». Het roken wordt op diverse manieren ontmoedigd bij Defensie en ontmoediging is onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid. Dat beleid bestaat uit wet- en (interne) regelgeving, voorbeeldgedrag, ontmoedigingsmaatregelen en hulp bij het stoppen met roken.
De wet- en regelgeving (Tabaks- en rookwarenwet) met betrekking tot roken is ongeclausuleerd van toepassing binnen Defensie. Het toezicht op de naleving ervan vindt zowel intern (door bijvoorbeeld commandanten van kazernes) als extern (door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) plaats. Er geldt een algeheel verbod op de verkoop van sigaretten op defensielocaties in Nederland, met uitzondering van een aantal locaties die onder internationale of binationale verdragen vallen zoals Brunssum (NAVO) en Eibergen (Duits-Nederlands). Op dergelijke locaties gelden afwijkende regelingen ten aanzien van de aankoopmogelijkheden van tabakswaren. Verder geldt het rookverbod bij Defensie niet alleen voor tabaksproducten maar ook voor aanverwante producten zoals bijvoorbeeld de e-sigaret en de shishapen. Op het intranetportaal is voor medewerkers informatie te vinden over het rookbeleid bij Defensie.
Er wordt hulp geboden aan diegenen die willen stoppen met roken. Deze hulp werd aanvankelijk aangeboden op een zogeheten rookpoli bij het Centraal Militair Hospitaal (CMH) in Utrecht. Deze poli is om diverse redenen gesloten, onder andere omdat de reisafstand voor medewerkers vaak te groot was waardoor een adequate frequente begeleiding niet mogelijk was. Om deze drempel om hulp te kunnen ontvangen bij het stoppen met roken weg te nemen is de ondersteuning bij het stoppen met roken inmiddels ondergebracht bij de eerstelijns gezondheidscentra van Defensie door heel het land. Bij het CMH zijn daarnaast nog steeds longartsen aanwezig die bij medische noodzaak ondersteuning kunnen bieden.
Op welke wijze wordt roken op dit moment ontmoedigd binnen Defensie? Per wanneer is de rookstoppoli van Defensie opgeheven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat zoveel defensiemedewerkers zouden roken? Wat vindt u ervan dat jonge mensen (waaronder stagiaires) blootgesteld worden aan groepsdruk, rokende docenten, roken tijdens de lessen en in busjes en werkruimtes?
Zie antwoord vraag 1.
Is Defensie een specifieke doelgroep binnen het Preventieakkoord? Zo ja, op welke wijze wordt aan deze doelgroep specifieke aandacht besteed?
In het Preventieakkoord is voor de rijksoverheid zelf afgesproken dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) onderzoekt hoe de Rijkskantoren in 2021 rookvrij kunnen worden gemaakt. De afspraken gelden ook voor de rijkskantoren waarin Defensie is gehuisvest. Defensie biedt medewerkers een rookvrije werkomgeving, weliswaar met daarin specifiek aangewezen rookruimtes. Medewerkers die willen stoppen met roken wordt effectieve en toegankelijke stoppen-met-rokenzorg en -ondersteuning geboden.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel militairen, en bij welk krijgsmachtonderdeel in Nederland, roken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat op de NAVO-basis te Brunssum een pakje Marlboro van 20 sigaretten slechts € 1,60 kost? Hoe draagt deze zeer lage prijs volgens u bij aan een ontmoedigingsbeleid op het gebied van roken? Bent u van mening dat deze prijsdrempel om te gaan roken veel hoger moet komen te liggen?
Voor militairen die geplaatst zijn bij de NAVO-basis te Brunssum, geldt dat er geen belasting hoeft te worden betaald over sigaretten. Daardoor is de prijs van een pakje lager dan in de reguliere verkoop. De prijs wordt vastgesteld door de commerciële concessionaris op het hoofdkwartier in Brunssum en varieert daar tussen de € 2,50 en € 3,50 per pakje.
Deze regelgeving is gebaseerd op diverse overeenkomsten, waaronder het NAVO Status of Forces Agreement(SOFA), waarin staat dat «members of the force» belasting- en accijnsvrije artikelen kunnen kopen in het gastland. De NAVO SOFA wordt aangevuld met het NAVO Paris Protocol, van toepassing op militaire hoofdkwartieren (en daarmee op de basis in Brunssum). De afspraken met de NAVO, die gelden voor alle bondgenoten, zijn niet zonder meer eenzijdig aan te passen. Nederland heeft deze overeenkomsten met de NAVO uitgewerkt in nationale regelgeving en heeft besloten om bepaalde privileges ook te verlenen aan Nederlandse militairen die werkzaam zijn op de basis in Brunssum. Het Nederlandse rookbeleid op de NAVO-basis te Brunssum wordt strikt gehanteerd. Er zijn aangewezen rookruimtes, daarbuiten mag niet worden gerookt.
Op welke wijze wordt illegale handel met deze spotgoedkope sigaretten (waarop geen accijns wordt geheven) bestreden? Is Defensie er inmiddels van doordrongen dat het doorverkopen van deze sigaretten volgens het reglement voor douanevrijstelling op NAVO-bases verboden is?2
Defensie is zich ervan bewust dat het doorverkopen van sigaretten niet is toegestaan. Wanneer er signalen zijn van strafrechtelijke overtredingen op het gebied van het ontduiken van accijns of van illegale handel in of smokkel van sigaretten dan zal de Koninklijke Marechaussee, al dan niet in samenwerking met de Douane of andere ketenpartners, uiteraard optreden.
Kerosineprojecten in Rotterdam en Delfzijl |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schiphol en Rotterdam Airport gaan inzetten op synthetische kerosine»?1
Ja.
Kunt inzichtelijk maken op welke wijze er publieke middelen (geld, materiaal, etc.) ter beschikking staan aan de proefopstelling voor synthetische kerosine op Rotterdam The Hague Airport? Hoe verhouden deze publieke middelen zich tot het privaat gefinancierde deel van de begroting van de proefopstelling voor synthetische kerosine?
De studie naar een demonstratie installatie voor synthetische kerosine wordt op dit moment gefinancierd door Rotterdam The Hague Airport en de Royal Schiphol Group. Onderdeel van deze studie betreft ook het inzichtelijk maken van de financieringskosten van de te bouwen demonstratie installatie en de wijze waarop deze financiering kan worden ingevuld.
Op welke wijze is er sprake van overheidsdeelname aan de stichting Innovatieprogramma Rotterdam The Hague Innovation Airport die recent werd opgericht?
De stichting Rotterdam The Hague Innovation Airport is op 24 mei opgericht door Rotterdam Airport B.V. De oprichting van de stichting is een uitkomst van de samenwerking tussen Rotterdam Airport B.V. en de gemeente Rotterdam in het kader van het door hen opgestelde uitvoeringsprogramma Rotterdam The Hague Innovation Airport.
Kunt inzichtelijk maken op welke wijze er publieke middelen (geld, materiaal, etc.) ter beschikking staan aan de stichting Innovatieprogramma Rotterdam The Hague Innovation Airport?
In 2018 hebben de gemeente Rotterdam en Rotterdam Airport B.V. ieder € 500.000,– bijgedragen aan het programma. In 2019 stelt Rotterdam Airport € 500.000,– beschikbaar en de gemeente Rotterdam € 250.000,–. De gemeente Rotterdam is voornemens maximaal 3 jaar financiële ondersteuning aan de stichting in de vorm van een subsidie ter beschikking te stellen. De hoogte van de subsidiebijdrage zal jaarlijks worden vastgesteld. Als blijkt dat de stichting te zijner tijd (financieel) zelfstandig is, wordt de subsidierelatie afgebouwd.
Kent u het bericht «Delfzijl krijgt grote raffinaderij voor biokerosine»?2
Ja.
Kunt inzichtelijk maken op welke wijze er publieke middelen (geld, materiaal, etc.) ter beschikking staan aan de biokerosinefabriek in Delfzijl?
Er zijn geen publieke middelen ter beschikking gesteld aan de biokerosinefabriek in Delfzijl.
Kunt u inzichtelijk maken wat er allemaal en in welke hoeveelheden zal worden bijgemengd in het eindproduct van de biokerosinefabriek in Delfzijl?
De biokerosinefabriek zal enkel duurzame kerosine produceren, welke tot 50% bijgemengd kan worden met fossiele kerosine. Uitgangspunt voor de biokerosinefabriek is de inzet van grondstoffen uit de rest- en afvalstromen van hoofdzakelijk regionale industrieën, zoals gebruikt frituurvet en reststromen uit de oleochemische sector die lastig te gebruiken zijn voor andere producten. Daarnaast wordt een duurzame vorm van waterstof gebruikt, gemaakt uit water en windenergie. De productie van de grondstoffen zal voornamelijk in Nederland plaatsvinden en levert over de hele keten een CO2-reductie van minimaal 85% op t.o.v. fossiele kerosine.
Kunt u van al deze ingrediënten aangeven waar deze geproduceerd worden en wat de bijkomende uitstoot is van broeikasgassen en schadelijke stoffen tijdens het productieproces en het transport naar Delfzijl?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat de productie van biobrandstoffen wereldwijd gepaard gaat met grootschalige vernietiging van natuur? Zo nee, waarom niet?
De vernietiging van natuur, boskap en biodiversiteitsverlies zijn terechte aandachtspunten. In deze casus is dit echter niet aan de orde omdat er geen gebruik gemaakt wordt van houtige biomassa. Dat laat onverlet dat er aandacht moet zijn voor de duurzaamheid van de gebruikte grondstoffen. In deze casus wordt ingezet op het gebruik van duurzame biobrandstoffen op basis van regionale grondstoffen uit rest- en afvalstromen, die niet ten koste gaan van biodiversiteit en voedselzekerheid, en geen ongewenste bijeffecten in de keten, zoals het kappen van regenwoud en CO2-emissies. De initiatiefnemers hebben grote aandacht voor de duurzaamheidaspecten van de productie van biokerosine en hebben de nodige maatregelen genomen om te zorgen dat de gebruikte grondstoffen voor de biokerosinefabriek deze negatieve gevolgen niet kent.
Een onafhankelijke Sustainability Board, bestaande uit WWF International, de European Climate Foundation, het Solidaridad Network en de Rijksuniversiteit Groningen zal op verzoek van SkyNRG adviseren over de duurzaamheidseisen, zodat er geen negatief effect is op de voedselketen of op het milieu. Hierbij wordt tevens gekeken naar potentiële verdringingseffecten in andere markten, waarbij volgens de initiatiefnemers in geen geval producten op basis van voedselgewassen worden gebruikt, zoals sojaolie of palmolie. De duurzaamheid van de keten en van de bijbehorende producten wordt daarnaast geborgd door certificering op basis van de criteria van de Roundtable on Sustainable Biomaterials (RSB), een duurzaamheidsysteem dat strengere sociale en milieucriteria hanteert dan de EU richtlijn hernieuwbare energie (RED II) vereist.
Onderschrijft u de stelling van de Europese koepel van wetenschapsacademies (easac) dat we moeten erkennen dat houtige biomassa een enorm lange teruggroeitermijn kent?3 4 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u inzichtelijk maken wat de hoeveelheid boskap en biodiversiteitsverlies zal zijn die direct of indirect gepaard zal gaan met de productie van biokerosine in Delfzijl? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier vindt u het verantwoord om dergelijke grote hoeveelheden biobrandstoffen te produceren?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uitsluiten dat de voorgenomen productie van biokerosine gepaard zal gaan met fraude?
Als u doelt op vermeende fraude met duurzaamheidsbewijzen, zoals de situatie waarover recentelijk veel publiciteit was in verband met onderzoek bij een biodieselproducent: op dit moment zijn er geen directe parallellen te trekken tussen de productielocatie voor de biokerosine en de biodieselproducent, die onderwerp is van het strafrechtelijk onderzoek. Veel hangt af van de activiteiten die er plaatsvinden, zoals de mate waarin bedrijven zowel duurzame als niet-duurzame biobrandstoffen verhandelen. We weten dat de initiatiefnemers van de biokerosinefabriek veel aandacht besteden aan het inzichtelijk maken van de grondstofketens en op deze wijze fraude in de grondstofketen proberen te voorkomen.
Kunt een uitgebreide toelichting geven op het fraudebeeld bij de productie van biokerosine, inclusief aspecten van handhaving, ketencontrole en het aantal beschikbare FTE voor handhaving en ketencontrole?
Het toezicht op de duurzaamheid van de grondstofketens voor biobrandstoffen is overeenkomstig de Richtlijn hernieuwbare energie EU-breed belegd bij private auditors. Deze auditors doen dat namens de door de Europese Commissie erkende duurzaamheidsystemen. Na een succesvolle audit, zal de auditor een duurzaamheidscertificaat verstrekken aan (in dit geval) de producent. De lidstaten hebben volgens de Europese regelgeving geen handhavende bevoegdheden. In de REDII zijn geen maatregelen opgenomen die mogelijkheden voor publiekrechtelijk toezicht en handhaving verbeteren. Op dit moment is het ministerie met de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) in gesprek om verschillende scenario’s te bekijken voor publiekrechtelijk toezicht en handhaving om de frauderisico’s in de keten te beperken. Ten aanzien van de borging van de duurzaamheid van de keten in deze casus verwijs ik u verder naar het antwoord op de vragen 9, 10 en 11.
Kent u het bericht «Schoner vliegen met duurzame kerosine: goed begin, maar niet dé oplossing»?5
Ja.
Onderschrijft u de stelling van Paul Peeters (lector aan NHTV Breda University of Applied Sciences) dat in 2030 circa 9 procent van de kerosine vervangen kan zijn door biobrandstof en dat dat de «totale CO2-uitstoot in de luchtvaart naar schatting met 4 tot 6 procent terug zou dringen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat we de tijd niet meer hebben om nog jarenlang te wachten op de luchtvaartsector?
De komst van de biokerosinefabriek in Nederland, en de steun van de KLM hierin, is een mooie stap in het verduurzamen van de luchtvaart. De betrokken partijen laten hiermee zien dat zij de uitdaging om de sector te verduurzamen ook aan durven gaan. Ik vind het een compliment waard dat de partijen nu zelf daadwerkelijk aan de slag gaan met de bouw van een fabriek.
Aan de stelling van de heer Peeters dat maar 9% van de kerosine in 2030 vervangen kan worden door biokerosine liggen veel aannames ten grondslag. Andere rapporten (bijv. CE Delft 2018/CE Delft, TAKS, WUR LEI, 2017) hanteren andere aannames en komen tot andere (hogere) percentages in 2030.
Onderschrijft u de stelling van Paul Peeters dat «als de luchtvaart in het huidige tempo doorgroeit biokerosine geen zoden aan de dijk zet»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Erkent u dat een stevige volumekrimp van het aantal vliegbewegingen meer winst oplevert dan de voorliggende plannen rond brandstofinnovatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen (onder andere Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3184, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2091) leidt een mondiale krimp van het aantal vliegbewegingen tot minder uitstoot van CO2 door de internationale luchtvaartsector. Als alleen van en naar Nederland minder gevlogen wordt is het effect onduidelijk als gevolg van onder andere uitwijkgedrag en emissies door andere modaliteiten. Het streven van het kabinet is om CO2-reducties te realiseren op basis van de maatregelen die zijn beschreven in mijn brief over het klimaatbeleid voor de luchtvaart van 27 maart 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 585). Daarin staat dat er naast de brandstofinnovatie inzet nodig is op meerdere sporen om de luchtvaart verder te verduurzamen.
Erkent u dat een stevige volumekrimp van het aantal vliegbewegingen onvermijdelijk is om de luchtvaart binnen de grenzen van het klimaat, leefomgeving en veiligheid te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht ‘Internationaal podium voor Nederlandse startups tijdens Academic Startup Competition’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Internationaal podium voor Nederlandse start-ups tijdens Academic Startup Competition» van 15 mei 2019?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal start-ups dat de Nederlandse universiteiten voortbrengen in vergelijking met universiteiten in andere landen in de wereld?
Volgens TechLeap.NL (voorheen StartupDelta) zijn er in Nederland meer dan 5500 startups. Er zijn geen eenduidige cijfers beschikbaar over het aantal academische startups en spin-offs in Nederland. TechLeap.NL ontwikkelt – samen met kennisinstellingen – de Science Finder, waarmee dit beter in beeld kan worden gebracht.
Op basis van OECD onderzoek2 wordt in Nederland naar schatting 4% van de startups opgericht door een onderzoeker. Vaak zijn dit spin-offs. Daarnaast wordt ongeveer 9% van de startups opgericht door een student. Op basis hiervan is naar schatting ongeveer 13% van de Nederlandse startups een academische startup.
De OECD vergelijkt in haar onderzoek 25 landen. Alleen in Zwitserland (12%), Denemarken (5%) en Ierland (5%) wordt een groter aandeel van de startups opgericht door onderzoekers. Daarnaast worden in acht landen3 – waaronder Canada (13%), Israël (12%) en Australië (12%) – een groter aandeel van de startups opgericht door studenten.
Hoe beoordeelt u in dat licht de bewering dat Nederlandse universiteiten en instituten meespelen op het hoogste podium met betrekking tot internationale start-ups?
De cijfers van het OECD laten zien dat Nederlandse universiteiten en instituten het goed doen ten opzichte van andere landen. En zoals in de Kamerbrief «Technologie en ondernemerschap; de hoogste tijd voor een nieuwe impuls» wordt aangegeven, is het Nederlandse startup ecosysteem in de Genome ranglijst voor startup ecosystemen wereldwijd gestegen van de 19e naar de 15e positie en binnen Europa op de 5e positie blijven staan. Het kabinet heeft de ambitie, dat het Nederlandse startup en scale-up ecosysteem zich ontwikkelt tot één van de vijf sterkste ecosystemen ter wereld en het sterkste binnen Europa.4
Welke specifieke aanvullende maatregelen worden deze regeerperiode vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap genomen om academische start-ups te stimuleren, gezien het feit dat in het regeerakkoord is aangegeven dat «start-ups en publiek-private samenwerkingen tussen academische instellingen en het midden- en kleinbedrijf worden gestimuleerd»?2
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beleidsreactie op de evaluatie van het Valorisatieprogramma6, de Kamerbrief «Stand van zaken startup en scale-up beleid»7 en de recent naar de Kamer gestuurde brief «Technologie en ondernemerschap: hoogste tijd voor nieuwe impuls»8 waarin is aangegeven welke maatregelen deze periode worden genomen.
Op welke manier heeft u tot nu toe invulling gegeven aan de aanbeveling uit de Eindevaluatie valorisatieprogramma 2010–2018 met betrekking tot het sluiten van een valorisatiepact?
In de beleidsreactie op de evaluatie van het Valorisatieprogramma 2010–2018 is aangegeven dat het streven is om jaarlijks een bijeenkomst met de kennisinstellingen, het bedrijfsleven en andere stakeholders te organiseren om te bespreken of de doelstellingen en ambities ten aanzien van valorisatie worden gerealiseerd.
Samen met de Staatssecretaris van EZK streef ik ernaar in 2020 de eerste bijeenkomst te houden. Wij willen in aanloop naar deze bijeenkomst verkennen of we daaraan ook concrete afspraken kunnen verbinden en of het sluiten van een valorisatiepact meerwaarde heeft.
Kunt u aangeven op welke manier u, in samenwerking met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, de regeerakkoordmiddelen van 400 miljoen euro voor onderzoek en innovatie aanwendt voor valorisatie en de stimulering van academische start-ups?
Dit kabinet investeert structureel per jaar € 200 miljoen in fundamenteel onderzoek en € 200 miljoen in toegepast onderzoek en innovatie.
Bij de aanvullende middelen op de OCW-begroting wordt de focus op impact geïntegreerd in het beleidsinstrumentarium, zoals benoemd in de hierboven genoemde Kamerbrieven. Belangrijke onderdelen hierin zijn de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) en de sectorplannen. Zo moeten voorstellen in de NWA expliciet aandacht besteden aan kennisbenutting en ondernemerschap. Aangezien impact een integraal onderdeel is van deze instrumenten is het niet mogelijk een uitsplitsing te geven welk deel van dit bedrag wordt besteed aan impact.
De aanvullende middelen voor toegepast onderzoek en innovatie die via de EZK-begroting lopen worden via het missiegedreven innovatiebeleid ingezet in lijn met de Kennis- en Innovatieagenda’s voor de maatschappelijke thema’s en de sleuteltechnologieën. De topsectoren stellen deze agenda’s op. Afgesproken is dat deze agenda’s apart ingaan op valorisatie en marktcreatie.
Er wordt structureel € 25 miljoen geïnvesteerd in een beleidspakket voor de innovatiekracht van het mkb. Hiervan wordt € 1,7 miljoen exclusief geïnvesteerd in het bevorderen van startups en scale-ups en valorisatie. Met de intensivering van het budget van de MIT, SBIR en het innovatiekrediet wordt innovatie gestimuleerd, met name ten behoeve van het mkb. Bij de innovaties die hiermee op projectbasis worden gestimuleerd kan valorisatie van kennis een onderdeel zijn. Academische startups kunnen van deze instrumenten gebruik kunnen maken. In de brief naar aanleiding van de motie Van der Lee c.s. is de Staatssecretaris van EZK onder meer ingegaan op hoe deze instrumenten een bijdrage leveren aan kennisbenutting en kennisverspreiding.
Er wordt structureel € 75 miljoen geïnvesteerd in TO2’s, waarvan verwacht wordt dat de TO2-instellingen vanuit deze intensivering een budget oplopend tot structureel € 7,5 miljoen expliciet samen met het mkb oppakken.
Er is oplopend tot € 50 miljoen structureel beschikbaar voor thematische PPS’en die binnen de Kennis-en Innovatieagenda’s zullen worden ingezet.
Naast de extra investeringen uit het Regeerakkoord heb ik samen met de Staatsecretaris van Economische Zaken en Klimaat € 24 miljoen uit het toekomstfonds beschikbaar gesteld voor de nieuwe Thematische Technology Transfer-regeling.9 In aanvulling op de hierboven genoemde middelen heeft de Staatssecretaris van EZK voor de komende 4 jaar € 65 miljoen extra vrijgemaakt voor het verbeteren van het ondernemersklimaat voor startups en scale-ups.10
Deelt u de mening van prins Constantijn van Oranje dat «het een kunst zal zijn volgend jaar een nieuwe lijst van academische start-ups op te stellen», zoals hij zei tijdens de Academic Startup Competition? Zo ja, hoe wilt u academische start-ups stimuleren? Bent u voornemens om – in samenwerking met de VSNU – ervoor te zorgen dat de pijplijn van academische start-ups gevuld kan blijven worden met nieuwe uitvindingen en bedrijven? Zo ja, hoe wilt u dat concreet doen?
Het kabinet onderschrijft het belang van een gunstig klimaat voor academische startups. Met de maatregelen uit de eerder genoemde brief «Technologie en ondernemerschap: hoogste tijd voor nieuwe impuls», beoogt het kabinet het startup en scale-up klimaat te verbeteren en daarmee de aanwas en doorgroei van (academische) startups te bevorderen. Ik verwijs hierbij ook naar de overige bij het antwoord op vraag 4 genoemde Kamerbrieven.
Het bericht ‘Beleggers kopen Groningen op’. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beleggers kopen Groningen op»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
Aanleiding voor het bericht is recent onderzoek van het Kadaster «Kopen om te verhuren»2. Dit onderzoek laat zien dat in de meeste grote steden en studentensteden het aantal particuliere huurwoningen3 is toegenomen. De toename is in Groningen met 1,8% van de woningvoorraad het sterkste. In het bericht wordt een relatie gelegd tussen de activiteiten van beleggers, de positie van koopstarters en een teruglopende corporatievoorraad.
Een directe relatie tussen de activiteiten van beleggers en een dalende voorraad corporatiewoningen zie ik niet. De ontwikkeling van de corporatievoorraad is afhankelijk van het saldo van nieuwbouw, sloop en verkoop van woningen. Corporaties bepalen zelf of zij woningen verkopen. Het merendeel van de verkochte woningen komt bij eigenaar-bewoners terecht.
Het Kadaster concludeert in de tegelijk gepubliceerde onderzoeksspecial «Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden»4 dat koopstarters en beleggers slechts in beperkte mate met elkaar concurreren, omdat deze twee groepen zich op verschillende woningsegmenten richten. In Groningen richten zowel beleggers als starters zich veelal op appartementen, maar zijn starters ook erg geïnteresseerd in rijwoningen (in 42 procent van de gevallen). In het segment van appartementen tot 80 m² lijken starters de meeste concurrentie te ervaren van investeerders. Om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van particuliere beleggers op de woningmarkt, onderzoek ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Hierbij wordt ook specifiek naar de Groningen gekeken. Wanneer er sprake is van een positief prijseffect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. De uitkomsten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht.
Erkent u dat er sprake is van woningnood? Hoe groot is de woningnood in Groningen? Wat gaat u eraan doen om dit probleem op te lossen?
De stad Groningen behoort tot de gebieden met de meeste spanning op de woningmarkt. Recentelijk heb ik uw Kamer de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 toegezonden. Het woningtekort in het functionele woningmarktgebied Groningen wordt geraamd op 11 duizend woningen. Dit is 3,5 procent van de voorraad. Deze krapte concentreert zich voor een groot deel in de stad Groningen.
Gelet op de huidige krapte en de voorspelde huishoudensgroei staat Groningen voor een grote woningbouwopgave. Daarnaast staat de betaalbaarheid door de krapte onder druk en zien we excessen zoals huisjesmelkerij.
Begin dit jaar heb ik met Groningen de eerste woondeal getekend. Deze deal bevat afspraken om tot 2030 20.000 woningen bij te bouwen. Hiervoor zijn afspraken gemaakt over het monitoren van plancapaciteit en de gerealiseerde productie en het versneld realiseren van bouwplannen. Ook zijn er afspraken gemaakt over intensieve samenwerking rondom de ontwikkeling van het voormalige Suikerfabriekterrein en de Eemskanaalzone, twee gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie. Tenslotte zijn er afspraken gemaakt om de werking van de woningmarkt op korte termijn te verbeteren. Ik heb bijvoorbeeld afspraken gemaakt over studentenhuisvesting en ik heb middelen beschikbaar gesteld aan Groningen om de gemeente te ondersteunen bij de invoering en uitvoering van een nieuw vergunningsstelsel bedoeld om malafide verhuurders aan te pakken.
Deelt u de analyse dat door de woningnood beleggers onacceptabel hoge rendementen kunnen behalen door hoge huren te vragen aan huurders?
Met name in de grote steden stijgen de prijzen van huurwoningen snel, waardoor ze in sommige gevallen nooit in het middenhuursegment terecht komen of bij mutatie stijgen naar een dure huur. Schaarste leidt ertoe dat sommige verhuurders een excessief hoge huur (kunnen) vragen. Uw Kamer heeft mij daarom gevraagd om een noodknop middenhuur uit te werken die excessieve prijsstijgingen in de middenhuur tegengaat5. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over de verdere uitwerking van de noodknop.
Klopt het dat het aandeel van starters in transacties is gedaald van 39 procent naar 26 procent? Wat vindt u ervan dat door het opkopen van de bestaande woningvoorraad door beleggers starters steeds minder kansen krijgen om een huis te kopen of te huren in Groningen?
De onderzoeksspecial van het Kadaster naar Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden6 heeft meer inzicht gegeven in de mate waarin koopstarters en beleggers met elkaar concurreren. Het onderzoek laat zien dat deze particuliere beleggers relatief vaak woningen aankopen in studentensteden. Uit het onderzoek blijkt verder dat in de meeste studentensteden koopstarters en particuliere beleggers elkaar in beperkte mate tegenkomen op de woningmarkt, omdat zij zich op verschillende woningsegmenten richten. Desondanks kunnen starters in sommige steden en in bepaalde segmenten concurrentie van particuliere beleggers ondervinden.
Ik zie ook dat het op sommige plekken in het land lastig is om een passende woning te vinden. Ik zet mij dan ook in om het woningaanbod te vergroten. Hierbij heb ik specifiek aandacht voor het middenhuursegment. Fatsoenlijke beleggers kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Wanneer fatsoenlijke huurprijzen worden gevraagd, kunnen deze huurwoningen ook toegang bieden voor starters die willen huren. Hierbij geldt dat verhuurders die excessief gedrag vertonen moeten worden tegengegaan. Ook neem ik de berichtgeving dat starters steeds minder kansen krijgen om een huis te kopen of te huren door de opkomst van beleggers serieus. Om te bepalen of bijsturing vanuit het Rijk noodzakelijk en proportioneel is, moet het effect van beleggers op de woningmarkt scherp in beeld zijn. Zoals eerdergenoemd, ben ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group bezig om in kaart brengen wat de toename van particuliere beleggers die actief zijn op de woningmarkt doet met de prijzen van woningen in stedelijke gebieden, waaronder Groningen. Een mogelijk positief prijseffect kan wijzen op verdringing van starters waardoor starters minder kansen krijgen om een huis te kopen.
Dat het aandeel van starters in alle transacties in Groningen daalt van 39 procent naar 26 procent kan ik niet verifiëren. Op landelijk niveau is het aandeel starters sinds 2009 tot begin 2018 gedaald. Daarentegen is het aantal transacties door starters is in deze periode wel toegenomen. Dit is mogelijk doordat het aantal woningtransacties de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Doordat het aantal transacties van doorstromers en particuliere verhuurders sterker is gestegen, daalt het aandeel starters.7
Wat vindt u ervan dat het woningaanbod in de sociale huursector krimpt? Welke gevolgen heeft dit voor de betaalbaarheid van wonen in Groningen, met name voor studenten, lagere inkomens en middeninkomens? Welke maatregelen kunt u of kan de gemeente treffen om de betaalbaarheid te waarborgen?
Zoals hierboven aangegeven staat de stad Groningen, gelet op de huidige krapte en de voorspelde huishoudensgroei, voor een grote woningbouwopgave. Daarnaast staat de betaalbaarheid door de krapte onder druk. Daarom heb ik begin dit jaar met Groningen een woondeal getekend, waarin is afgesproken versneld 20.000 woningen te realiseren. Ik heb in de deal ook afspraken gemaakt om de werking van de woningmarkt op korte termijn te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van studentenhuisvesting. Verder zal ik samen met de regio de beschikbare investeringscapaciteit van corporaties verkennen in relatie tot de grote opgaven op het gebied van onder andere betaalbaarheid en woningbouwproductie. Samen onderzoeken we welke maatregelen bij deze opgaven kunnen helpen. Te denken valt aan samenwerkingsvormen tussen gemeente, corporaties en particulieren. Hierbij moet de eigen verantwoordelijkheid in acht worden genomen en het moet binnen de kaders van de Woningwet passen.
Er zijn meer maatregelen om te zorgen dat de betaalbaarheid gewaarborgd wordt, die ingezet kunnen worden door gemeenten en corporaties. Zo kunnen gemeenten in geval van schaarste op basis van een aantal criteria een huisvestingsverordening opstellen, waarin zij de ruimte hebben om voorrang te geven aan het huisvesten van bepaalde groepen. Bovendien kunnen gemeenten periodiek prestatieafspraken maken met corporaties en huurdersorganisaties over bijvoorbeeld nieuwbouw en beschikbaarheid van betaalbare woningen voor bijvoorbeeld lagere inkomens, studenten en middeninkomens. Ook kunnen zij afspraken maken met andere verhuurders. Zoals in mijn brief van 22 februari beschreven, wil ik regionale excessen in huurprijzen tegengaan en werk ik daarom aan de «noodknop middenhuur» en het maximeren van het aandeel dat de WOZ-waarde kan hebben in het totaal aantal punten volgens het woonwaarderingsstelsel.
Bent u bereid te onderzoeken of gemeenten meer ruimte kunnen krijgen voor toepassing van eigen regels voor wonen in hun gemeente? Ziet u daarbij ook ruimte om bijvoorbeeld inkomensgrenzen of maximale huurprijzen te stellen?
Zoals ik mijn brief Aanpak Goed Verhuurderschap van 9 november jl. heb toegezegd, verken ik met te betrokken partijen hoe op een gerichte wijze met aanvullende wettelijke maatregel tegen de malafide verhuurder kan worden opgetreden met inbegrip van de nodige sanctionering. In dat licht heb ik, zoals in de brief van 6 juni jl. aangegeven, begin dit jaar met vijf grote gemeenten afspraken gemaakt over het opzetten van een pilot. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van deze pilots. Om woningmarkten beter in balans te brengen wordt het wettelijk differentiëren van huur- en inkomensgrenzen in de DAEB naar regio of gemeente soms aangedragen. Dit zou een grote wijziging ten opzichte van het bestaande stelsel zijn. Zoals aangegeven in de brief evaluatie Woningwet 2015 ben ik bereid de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken, maar zet ik vraagtekens bij de effectiviteit en noodzaak. Differentiatie naar regio of gemeente zal moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar zijn, omdat regio’s moeten worden afgebakend of onderhevig zijn aan periodiek wijzigende lokale afspraken. Daarom kijk ik eerst naar het differentiëren van huur- en inkomensgrenzen naar huishoudsamenstelling. Zoals in mijn antwoord op vraag 6 beschreven werk ik momenteel de maatregelen uit om excessieve huurprijsstijgingen tegen te gaan waardoor woningen betaalbaar gehouden worden, specifiek in regio’s met een krappe woningmarkt.
Waarom voert u geen verlaging van de overdrachtsbelasting naar nul procent voor starters en een verhoging naar 10 procent voor beleggers in nu blijkt dat beleggers de huurprijzen opdrijven en starters daardoor moeilijker een betaalbare huurwoning kunnen vinden?
Ik ben mij ervan bewust dat de krappe woningmarkt op sommige plekken in het land tot problemen leidt en zet mij in om deze problemen aan te pakken. Ik snap wat u beoogt met dit voorstel, maar heb er mijn twijfels over of een hogere overdrachtsbelasting voor beleggers daadwerkelijk zal leiden tot lagere huurprijzen. Het is namelijk aannemelijk dat de verhuurder de hogere overdrachtsbelasting doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Tegelijkertijd begrijp ik de achterliggende gedachte en verken ik, mede in het kader van de motie Dik-Faber/Ronnes8, samen met de Staatssecretaris van Financiën of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en voor beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is.
Waarom bent u niet bereid de stijging van de huurprijzen te maximeren tot 3 procent bovenop de inflatie, en de huurprijzen te bevriezen als de prijzen met (meer dan) 30 procent zijn gestegen de afgelopen vijf jaar?
Het lid Nijboer refereert in zijn vraagstelling aan de amendementen die hij heeft ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen middenhuur in de Tweede Kamer. Zoals ik toen ook aangaf en in antwoord op eerdere schriftelijke vragen, zijn het lid Nijboer en ik het eens over het feit dat we huurders met een middeninkomen willen beschermen en excessieve huren in de vrije sector willen tegengaan. We verschillen in de aanpak daarvoor.
Het lid Nijboer gaat in zijn voorstellen een stuk verder dan ik wil gaan. Zijn voorstellen betekenen dat in bestaande huurcontracten wordt ingebroken om een huurbevriezing te realiseren of is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Het betekent dat er toezicht gehouden moet worden op alle huurprijsverhogingen in Nederland. Het gaat immers om wat voor huurprijsstijging er daadwerkelijk wordt doorgevoerd en niet alleen om wat er contractueel is afgesproken.
Ik ben bezig met de uitwerking van de noodknop om excessen aan te pakken en richt mij daarop op het middenhuursegment. Met de noodknop maak ik onderscheid tussen nette verhuurders en speculanten. Ook is de noodknop alleen van toepassing voor gemeenten met grote schaarste aan middenhuur. Voor de zomer presenteer ik de verdere uitwerking van de noodknop.
Het bericht dat Mitros bouwafspraken niet nakomt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Mitros komt afspraken niet na?»1 en «Wethouder Diepenveen neemt het op voor Mitros ondanks schending bouwafspraak»?2
Ja
Wat is uw reactie op de berichten?
Huurdersorganisaties, gemeente en corporatie maken jaarlijks prestatieafspraken met elkaar over de lokale volkshuisvestelijke aangelegenheden, onder meer over nieuwbouw en verkoop van woningen. Het is een aangelegenheid van die partijen hoe zij de uitvoering van onderling gemaakte prestatieafspraken beoordelen.
Deelt u de mening dat deze woningen bij voorkeur in handen moeten blijven van een woningcorporatie en als dat niet gebeurt in eerste instantie aan bewoners aangeboden zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De afweging of een verkoop van een corporatiewoning gewenst is, wordt in eerste instantie door lokale partijen gemaakt. Hierover kunnen ook prestatieafspraken worden gemaakt. Lokale partijen kunnen hierin de balans tussen het verkopen van woningen en passende nieuwbouw betrekken.
Daarbij geldt dat de verkopen van woningen door woningcorporaties zijn gebonden aan wettelijke regels. In de situatie van verkoop van blijvend gereguleerde woningen moeten de woningen in eerste instantie aan de zittende huurders en andere toegelaten instellingen worden aangeboden. In de situatie van verkoop van te liberaliseren en geliberaliseerde woningen geldt deze aanbiedingsplicht niet.
Wat vindt u ervan dat Mitros huurwoningen pas voor bedragen ver boven de WOZ-waarde wil verkopen aan huurders, terwijl beleggers veel minder betalen?
Over zaken als verkoopvoorwaarden van woningen kunnen gemeenten en huurdersorganisaties prestatieafspraken maken met corporaties. Deze partijen moeten onderling beoordelen wat zij billijk achten. Het is niet aan mij om over de verkoopvoorwaarden oordelen te hebben.
De Autoriteit woningcorporaties toetst of de feitelijke verkopen en daarbij gestelde voorwaarden voldoen aan de wettelijke regels. In de verkoopregels is onder andere opgenomen dat een blijvend gereguleerde woning in eerste instantie aan de zittende huurders en andere toegelaten instellingen moet worden aangeboden tegen een prijs van niet meer dan de marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde. Corporaties kunnen deze woningen ook met korting verkopen aan bijvoorbeeld eigen huurders. Voor te liberaliseren en geliberaliseerde woningen geldt geen aanbiedingsplicht aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen, waardoor ook de omschreven condities niet van toepassing zijn. Voor verkopen aan beleggers geldt dat deze woningen tegen minimaal de marktwaarde moeten worden verkocht. Indien het verkopen van woningen in verhuurde staat betreft, geldt hier voor de marktwaarde in verhuurde staat, welke doorgaans lager ligt dan de marktwaarde vrij van huur en gebruik.
Vindt u dat Mitros en de gemeente Utrecht zouden moeten overgaan tot een stop op de verkoop van sociale huurwoningen, nu blijkt dat Mitros de bouwafspraken niet nakomt en het geld uit de verkoop van sociale huurwoningen niet nodig heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om de bouw van sociale huurwoningen, in Utrecht en elders, te bevorderen nu betaalbare huisvesting in het gedrang komt?
Er is in Nederland een tekort aan woningen. Dit betreft niet alleen sociale huurwoningen, maar ook huurwoningen in het middensegment en koopwoningen. De situatie is niet overal hetzelfde maar verschilt per regio en segment. In de Staat van de Woningmarkt 2019 die in het najaar van 2019 verschijnt, zal ik de resultaten presenteren van de uitsplitsing van het actuele woningtekort naar segmenten van de woningmarkt.
Wát er gebouwd moet worden, is een vraag die lokaal moet worden beantwoord. Lokale partijen hebben het beste zicht op wat er in hun regio/gemeente gebouwd moet worden en ook of de verkoop van (sommige typen van) corporatiewoningen daarbinnen past. Ik merk hierbij op dat verkoop van sociale huurwoningen niet betekent dat deze woningen voor de volkshuisvesting verloren gaan, maar dat zij een nieuwe functie kunnen vervullen in een ander woningmarktsegment. Met de opbrengsten kunnen nieuwe passende sociale huurwoningen worden gebouwd of bestaande worden opgeknapt en verduurzaamd.
Om het woningtekort te verminderen zoek ik de samenwerking met de medeoverheden en met de landelijke vertegenwoordigers van partijen die bij de woningbouw in den brede zijn betrokken. Dit heeft geresulteerd in afspraken in het Interbestuurlijk Programma en de Nationale woonagenda. Ook sluit ik woondeals met de regio’s en gemeenten waar de vraag naar uitbreiding van het aantal woningen relatief het grootst is. Zo is op 24 juni de woondeal met de regio Utrecht (MRU) getekend, waarin afspraken zijn gemaakt om de nieuwbouw van enkele tienduizenden woningen in de regio te versnellen.
Het bericht ‘Een ongeluk waar je niets van leert’ |
|
Salima Belhaj (D66), Jan Paternotte (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC artikel «Een ongeval waar je niets van leert» van 15 mei 2019?1
Ja.
Bent u bekend met het ongeval dat op 27 januari 2018 heeft plaatsgevonden bij een training van de Kustwacht?
Ja. Hierbij wordt de nuance aangebracht dat het ongeval niet is gebeurd tijdens een training van, of in opdracht van, de Kustwacht. Het ongeval is gebeurd tijdens een interne bedrijfsoefening van het bedrijf TMI in samenwerking met Noordzee Helikopter Vlaanderen B.V. (NHV) ter gereedstelling voor Kustwachttaken.
Wat is uw reactie op het niet melden van het benoemde incident en de onduidelijkheid wat betreft het toezicht?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet moet de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, blijvend letsel of ziekenhuisopname melden bij de toezichthouder. Het Ministerie van SZW heeft door middel van een ministeriële regeling een aantal toezichthouders aangewezen, waaronder ambtenaren van de Inspectie SZW (ISZW) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) die namens de Staatssecretaris van SZW toezicht houden op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het toezicht op naleving van de arbeidsomstandigheden bij de Kustwacht is geregeld in de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving». In deze regeling wordt ook een aantal ambtenaren van andere ministeries dan SZW aangewezen als toezichthouder, bijvoorbeeld van de politie en ILT. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de uitvoering van de toezichthoudende taken door deze aangewezen ambtenaren. In het hiernavolgende worden deze ambtenaren, afhankelijk van waar zij formeel tewerkgesteld zijn, aangeduid als «aangewezen ILT-toezichthouders» en «aangewezen ISZW-toezichthouders».
In dit specifieke geval heeft niet de werkgever, maar de werknemer het ongeval gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. De werkgever is verantwoordelijk voor haar werknemers en verplicht om een ongeval waarbij haar werknemers betrokken zijn te melden bij de betreffende instantie(s). Dit is ten onrechte niet gebeurd. Er wordt door ISZW een onderzoek hiernaar ingesteld.
Kunt u nader uitleg geven over wie momenteel toezicht houdt met betrekking tot arbeidsongevallen bij de Kustwacht, en wie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van het Defensiepersoneel op zee?
Zie ook antwoord 3.
Bij de Kustwacht werkt onder andere defensiepersoneel. Voor dit defensiepersoneel berust de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de Minister van Defensie, dus ook de verantwoordelijkheid voor defensiepersoneel op zee.
Is het arbeidsongeval gemeld bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de melding gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het ongeval is door de betreffende werknemer gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en de aangewezen ISZW-toezichthouders. Deze toezichthouders hebben hierover onderling en met de desbetreffende werknemer contact gehad. Er is, in goed overleg met de vlieg-verpleegkundige, afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was. Wel zal ISZW een onderzoek starten naar het niet-melden van ongevallen door de werkgever.
De ISZW heeft in 2018 ruim 4.300 ongevalsmeldingen ontvangen (bron: Inspectie SZW jaarverslag 2018). Niet al deze meldingen leiden tot een ongevalsonderzoek. Er moeten keuzes gemaakt worden en daarbij onder andere meegewogen of er nieuwe inzichten worden verwacht (lessen), of dat er vermoedens zijn van overtredingen.
Houdt de Inspectie SZW toezicht op bedrijven uit het buitenland die binnen Nederland werkzaamheden uitvoeren?
Ja. De ISZW is toezichthouder op het terrein van het Ministerie van SZW. Dit toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden, de arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en het sociale zekerheidstelsel in Nederland. Het maakt daarbij geen verschil of de binnen Nederland uitgevoerde werkzaamheden uitgevoerd worden door een bedrijf uit het buitenland of dat het een Nederlands bedrijf betreft.
Houdt de Inspectie SZW ook toezicht op arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht?
De ISZW houdt in beginsel geen actief toezicht op de arbeidsomstandigheden in de luchtvaart, zeescheepvaart en binnenvaart. Wanneer een inspecteur van de ILT tijdens een inspectie aan boord gaat van een zeeschip of een vliegtuig en bijzondere arbeidsomstandigheden signaleert, wordt dit aan de ISZW gemeld.
Wat zijn de internationale afspraken op het gebied van arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht? Wie houdt er toezicht en hoe wordt bepaald welk land toezicht houdt?
Wat betreft het toezicht op arbeidsomstandigheden zijn er, naast nationale afspraken, geen aanvullend gemaakte internationale afspraken.
Wel zijn er verschillende ILO-verdragen door de lidstaten geratificeerd waarin gezonde en veilige arbeidsomstandigheden worden gewaarborgd. Zo geldt op het water onder andere het Maritiem Arbeidsverdrag, waarin het minimum niveau van arbeidsomstandigheden in de zeescheepvaart is bepaald.
Hoe wordt bepaald welke toezichthouder verantwoordelijk is voor de werkomstandigheden als het om werkzaamheden gaat die deels te land, ter zee en in de lucht plaatsvinden?
De aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders werken in het licht van de Arbeidsomstandighedenwet samen om gezond en veilig werk in Nederland te bevorderen. In de aanwijzingsregeling «toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving» is opgenomen voor welk domein de toezichthouders zijn aangewezen. In het geval dat er sprake is van toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, worden de werkzaamheden zo nodig op elkaar afgestemd. Deze toezichthouders zijn allen jegens de staatsecretaris van SZW verantwoordelijk voor de wijze waarop zij invulling geven aan hun toezichthoudende bevoegdheden.
Kunt u garanderen dat dit ongeval wordt bestudeerd door één van de toezichthouders?
Zowel de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders zijn in 2019 op de hoogte gesteld van het ongeval door de betreffende werknemer zelf. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met de flight-nurse. In goed overleg met de vlieg-verpleegkundige is afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was.
Kunt u nader uitleg geven over het verschil van mening tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de inspectie SZW over wie de eindverantwoordelijkheid draagt voor het melden van eventuele ongevallen in de Noordzee?
De werkgever is verantwoordelijk voor het melden van ongevallen. Dat kan bij zowel de aangewezen ILT-toezichthouders als bij de aangewezen ISZW-toezichthouders. Indien nodig worden meldingen in overleg met elkaar behandeld. Er is ons geen verschil van mening hierover bekend.
Op basis van welke wetgeving wordt toezicht gehouden op zogenoemde «state flights», zoals SAR taak en politievluchten? De basic regulation van de European Union Aviation Safety Agency (EASA) is immers niet van toepassing op de SAR-taak. Hoe borgt u dan de vliegveiligheid voor dergelijke «state flights»?
De luchtvaartuigen die gebruikt worden voor search and rescue (SAR)-taken en politievluchten worden inderdaad uitgezonderd van de basic regulationsvan EASA.
Indien militaire luchtvaartuigen gebruikt worden voor zogenoemde «state flights» (waaronder SAR-taken) zijn de Militaire Luchtvaart Eisen van toepassing.
Indien «state flights» worden uitgevoerd met civiel geregistreerde luchtvaartuigen, dan betekent dit dat op deze luchtvaartuigen de EASA-normen van overeenkomstige toepassing zijn (Besluit luchtvaartuigen 2008).
De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de luchtwaardigheid van deze helikopters ligt bij de Belgische luchtvaartautoriteit.
Om een civiel luchtvaartuig te mogen besturen heeft de piloot niet alleen een civiel brevet nodig, maar ook een type rating voor het betreffende luchtvaartuig. Om het brevet met de type rating in stand te kunnen houden moet er een jaarlijkse prof check met goed gevolg worden uitgevoerd. De in EU-regelgeving vastgelegde EASA-normen zijn hier op van toepassing en de desbetreffende luchtvaartautoriteit is daarvoor de aangewezen toezichthouder. Zodoende wordt de veiligheid geborgd.
Welke vlieg- en rusttijden zijn van toepassing op de SAR-vluchten? Klopt het dat dit niet de Europese wetgeving rondom vlieg en rusttijden (EU-FTL) is?
De EU-FTL is inderdaad niet van toepassing. De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. Het Belgische normenstelsel ten aanzien van werk- en rusttijden in de luchtvaart is hier van toepassing.
Kunt u nader uitleg geven wie over welk land en welke instantie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt met betrekking tot het toezicht op ongevallen in de luchtvaart die plaatsvinden bij NHV onder toezicht van Defensie?
Zie ook antwoord 3.
Noordzee Helikopters Nederland (NHN), de contracthouder, laat de SAR-vluchten uitvoeren door NHV. NHV is een Belgische maatschappij waar vanuit Nederland geen luchtvaarttoezicht op wordt gehouden.
Klopt het dat de Minister van Defensie, en niet Rijkswaterstaat, momenteel belast is met het aanbestedingsprocedure van de SAR-taak? Wat is daarvan de reden en wanneer loopt het huidige SAR contract af?
Ja. In de Raad voor de Kustwacht is besloten dat Defensie het volgende SAR-contract afsluit. Defensie heeft ruime ervaring en expertise met het verwerven van vliegend materieel waarbij zij zich regelmatig laat adviseren door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR). Het huidige SAR-contract loopt op 1 juli 2020 af met een optie om het contract tweemaal een jaar te verlengen. Begin mei heeft I&W besloten om aan RWS de opdracht te verstrekken het contract te verlengen tot 1 juli 2022, omdat het aanbestedingstraject inclusief levering niet binnen een jaar zal zijn afgerond.
Kunt u nader uitleg geven over hoe het mogelijk is dat Noordzee Helikopters Vlaanderen (NHV), het bedrijf dat verantwoordelijk is voor de veiligheid van het Nederlands kustwachtpersoneel, niet voldeed aan alle eisen die opgesteld waren door Rijkswaterstaat? Kunt u nader verklaren waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu toentertijd verklaarde dat deze helikopters wel aan deze eisen voldeden?
In de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR-helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) is aangegeven dat de reddingshelikopters met uitrusting en personeel voldoen aan het programma van eisen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de betreffende kamerbrief.
Herinnert u zich dat uit onderzoek van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) uit 2016, dat in opdracht van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, bleek dat er minimaal vier technische tekortkomingen zijn geconstateerd, en dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid constateerde dat de SAR tekort schoot en niet op elke basis een medisch team klaar heeft staan? Zijn deze tekortkomingen aantoonbaar verholpen? Wie houdt daar onafhankelijk toezicht op?
Zoals in de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) en de kamerbrief «Kustwacht in Nederland» (Kamerstuk 30 940 nr. 25) is verwoord heeft het NLR geconstateerd dat over het algemeen wordt voldaan aan het programma van eisen maar dat bij drie punten gedeeltelijke tekortkomingen zijn geconstateerd: de automatische piloot, de enkele flowmeter en de brancard. Na een aanpassing aan de genoemde systemen en middelen zijn de tekortkomingen weggenomen.
Rijkswaterstaat (RWS) laat, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geconstateerd dat niet op elke basis een medisch team klaar staat. De primaire helikopter in Den Helder beschikt over een ambulanceverpleegkundige. Als inzet van een ambulanceverpleegkundige nodig is, wordt deze helikopter ingezet. De procedure hiervoor is aangescherpt.
Kunt u aangeven of er inmiddels duidelijke maatregelen zijn genomen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te zorgen dat bedrijven zoals NHV verplicht worden alle bedrijfsongevallen te melden bij instanties zoals het SZW en de ILT? Zo ja, wat zijn deze concrete maatregelen dan geweest? Zo nee, waarom dan niet en wanneer gaat dit wel gebeuren?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet is de werkgever verplicht ernstige arbeidsongevallen direct te melden aan de toezichthouder. In dit geval kon dat zowel bij aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. Binnen de Raad voor de Kustwacht zal extra aandacht worden gevraagd voor het tijdig en juist melden van ongevallen en het door de partijen die de Kustwacht vormen samen leren van en het voorkomen van dit soort ongevallen.
Kunt u nader verklaren wat de concrete stappen zijn die door het u zijn genomen sinds de uitkomst van het rapport door de Onderzoeksraad voor Veiligheid in juli 2016 met betrekking tot de tekortkoming van de medische hulp op de Noordzee om de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel te kunnen garanderen?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van juli 2016 ging niet over de veiligheid van het Kustwachtpersoneel, maar over de medische hulpverlening op de Noordzee aan personen in nood. Er zijn verschillende acties ingezet in reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Medische Zorg en de directeur Kustwacht. De Tweede Kamer is hierover op 15 december 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 490, nr. 28). Op 13 december 2018 is uw Kamer vervolgens geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de concrete stappen die door alle betrokkenen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad (Kamerstuk 29 668, nr. 50).
Kunt u, zonder dat hierbij de integriteit van NHV hierbij in twijfel wordt getrokken, bevestigen dat NHV inmiddels de veiligheid van ons Defensiepersoneel op zee kan garanderen en dat er inmiddels duidelijk bewijs is dat zij aan alle gestelde veiligheidseisen voldoen? Zo ja, kunt u dit dan nader toelichten met informatie met betrekking tot de meest recente controle van het voldoen aan deze eisen. Zo nee, kunt u dan nader verklaren waarom er niet met spoed wordt gezocht naar een nieuw bedrijf dat wel aan deze eisen kan voldoen?
Defensiepersoneel is niet betrokken bij het uitvoeren van SAR-operaties met NHV-helikopters. Defensie doet wel een beroep op de Kustwacht in het geval defensiepersoneel uit zee moet worden gered.
Zoals bij vraag 17 aangegeven voldoet de contractant aan het programma van eisen waarmee een kwalitatief goede SAR dienstverlening is gewaarborgd. Om dit gedurende de looptijd van het contract te borgen laat RWS, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
Kunt u nader uitleg geven over de redenering achter uw besluit om de luchtvaartinspectie «vliegtechnisch» toezicht te laten houden op de SAR-activiteit en Rijkswaterstaat «operationeel» toezicht te laten houden, terwijl dit in de praktijk alleen maar voor verwarring blijkt te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
RWS laat als contracthouder voor de SAR-helikopters jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen. In het contract zijn eisen opgenomen voor vliegtechnisch toezicht. Hierop is voor de inwerkingtreding van het contract een audit uitgevoerd door ILT.
Ons is geen verwarring bekend over de verschillende vormen van toezicht door de afzonderlijke instanties.
Kunt u bevestigen dat er tot op heden daadwerkelijk maar één ongeval heeft plaatsgevonden bij NHV onder toezicht van Defensie en dat er sinds dit ongeval geen andere ongevallen meer hebben plaatsgevonden vanwege een het niet voldoen aan de eisen zoals opgesteld door Rijkswaterstaat?
Bij Defensie, ISZW en de aangewezen ILT-toezichthouders zijn er geen andere arbeidsongevallen bij NHV gemeld of bekend.
Deelt u de mening dat de tekortkomingen door NHV, Rijkswaterstaat, het ILT en de Inspectie SWZ onacceptabel zijn en dat deze tekortkomingen de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel momenteel niet voldoende kunnen garanderen?
Wij betreuren het onderhavige ongeval bij een SAR-training. Wij delen niet uw mening dat er (onacceptabele) tekortkomingen zijn door RWS, ILT, ISZW of NHV en dat daardoor de veiligheid van het kustwachtpersoneel onvoldoende gegarandeerd is. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om voor de veiligheid van zijn personeel te zorgen. De toezichthouders zien er op toe dat dit gebeurt.
Mogen wij ervanuit gaan dat de uitvoerder van de (toekomstige) SAR taak bij aanvang van het nieuwe aanbestedingscontract wel aantoonbaar en in de praktijk voldoet aan de gestelde minimale vereisten? Zo ja, hoe wordt dat geborgd?
NHV voldoet aan de gestelde vereisten. Defensie heeft ook ten aanzien van het programma van eisen voor het toekomstige contract onverminderd gesteld dat aan alle gestelde vereisten moet worden voldaan.
Net zoals nu bij de uitvoering van de SAR-taak wordt voldaan aan de gestelde vereisten zal dat ook bij nieuwe aanbestedingen worden geborgd. De aanbesteding voor de nieuwe SAR-helikopter wordt uitgevoerd door Defensie door een projectgroep waarin alle relevante kennis aanwezig is. Daarnaast is onafhankelijke deskundigheid aangetrokken door inhuur van het NLR. Bovendien worden, voor zover nodig, overige onafhankelijke deskundigen geraadpleegd (bijv. over medische zaken).
Kunt u nader toelichten onder welke voorwaarden de Kustwacht helikopterreddingen heeft uitbesteed en welke veiligheidseisen en standaarden hieraan ten grondslag lagen?
Wij verwijzen u voor het antwoord naar de Kamerbrief aanbesteding van de SAR-helikopters Kustwacht (Kamerstuk 30 490, nr. 25) onder «regelgeving en programma van eisen» en «aanbesteding».
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het opkopen van huizen om duur te verhuren in studentensteden |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat in Groningen zeven op de tien te koop staande woningen worden opgekocht door particuliere beleggers, waar starters en sociale huurders de dupe van zijn?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Aanleiding voor het bericht is recent onderzoek van het Kadaster «Kopen om te verhuren»2. Dit onderzoek laat zien dat in de meeste grote steden en studentensteden het aantal particuliere huurwoningen3 is toegenomen. De toename is in Groningen met 1,8% van de woningvoorraad het sterkste. In het bericht wordt een relatie gelegd tussen de activiteiten van beleggers, de positie van koopstarters en een teruglopende corporatievoorraad.
Een directe relatie tussen de activiteiten van beleggers en een dalende voorraad corporatiewoningen zie ik niet. De ontwikkeling van de corporatievoorraad is afhankelijk van het saldo van nieuwbouw, sloop en verkoop van woningen. Corporaties bepalen zelf of zij woningen verkopen. Het merendeel van de verkochte woningen komt bij eigenaar-bewoners terecht.
Het Kadaster concludeert in de tegelijk gepubliceerde onderzoeksspecial «Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden»4 dat koopstarters en beleggers slechts in beperkte mate met elkaar concurreren, omdat deze twee groepen zich op verschillende woningsegmenten richten. In Groningen richten zowel beleggers als starters zich veelal op appartementen, maar zijn starters ook erg geïnteresseerd in rijwoningen (in 42 procent van de gevallen). In het segment van appartementen tot 80 m2 lijken starters de meeste concurrentie te ervaren van investeerders. Om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van particuliere beleggers op de woningmarkt, onderzoek ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Hierbij wordt ook specifiek naar de Groningen gekeken. Wanneer er sprake is van een positief prijseffect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. De uitkomsten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht.
Kunt u reageren op de bevindingen van De Groene Amsterdammer, Dagblad van het Noorden en Tubantia inzake de rol van particuliere beleggers in universiteitssteden, beschreven in het artikel «Gipsplaten plus wc erin en je hebt een cashcow»?2
In aanvulling op het onder vraag 1 genoemde bericht maakt De Groene Amsterdammer een schets van de groep particulieren beleggers. Het bericht laat zien dat er veel verschillende type beleggers zijn. Het kan gaan om particulieren die een woning voor een kind willen kopen, mensen die via deze weg pensioen opbouwen voor later, of het zien als een alternatief voor de lage spaarrente. Het kan daarbij gaan om particulieren die alleen een tweede woning kopen tot de meer zakelijke beleggers die al veel panden in bezit hebben. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft recent onderzocht dat in 2018 verreweg de meeste particuliere beleggers één woning in de verhuur hebben. De verschillende particuliere beleggers kunnen verschillende kenmerken en motieven hebben. Ik wil hier meer inzicht in krijgen met het onderzoek dat ik momenteel door het CBS en het Kadaster laat uitvoeren naar de eigendomsmutaties in de woningvoorraad, waarbij ook wordt ingegaan op de kenmerken van particuliere verhuurders. Tussen deze beleggers zitten mensen die zich fatsoenlijk gedragen en investeerders die excessief gedrag vertonen. Excessief gedrag moet worden aangepakt.
Wat gaat u doen aan de gesignaleerde lokale vastgoedbaronnen, waardoor starters die op zoek naar een eerste koophuis er in alle universiteitssteden steeds minder aan te pas komen?
Op verschillende plekken in het land knelt de woningmarkt, wat leidt tot onwenselijke situaties. Zo is er een tekort aan middenhuurwoningen, voornamelijk in de stedelijke gebieden. Deze woningen zijn hard nodig voor mensen met een flexibele woonvraag, waaronder ook starters. Beleggers kunnen juist in dit segment woningen toevoegen en bijdragen aan een leefbare woonomgeving. Helaas zijn er ook beleggers die zich niet fatsoenlijk gedragen. Deze moeten aangepakt worden en daar zet ik mij ook voor in. Hiervoor werk ik onder andere samen met stakeholders aan de aanpak Goed Verhuurderschap. In het geval dat bestaande koopwoningen worden opgekocht, is er een risico dat starters hierdoor minder makkelijk een passende koopwoning vinden. Dit is een serieus risico en verdient aandacht. Ik wil dan ook meer inzicht krijgen in de gevolgen van beleggers op de woningmarkt. In dat kader onderzoek ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. De uitkomsten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht.
Bent u bereid om voor vastgoedbazen een maximum aantal panden in te voeren die hij/zij in bezit mag hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, want het gaat niet zozeer om de hoeveelheid panden die een eigenaar/verhuurder bezit maar de wijze hoe hij deze panden verhuurt. Bovendien zou een dergelijke regeling een verregaande inbreuk zijn op het recht op het ongestoord genot van de eigendom, het recht op het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid tot het ontvangen en aanbieden van diensten. Ik acht zo een beperking van een grondrecht niet te rechtvaardigen.
Waarom bent u nog niet overgegaan tot het instellen van een woonplicht/zelfbewoningsplicht, waar al goede ervaringen mee zijn opgedaan in steden met grote woningnood?
Gemeenten hebben voor nieuwbouw al mogelijkheden om een zelfbewoningsplicht toe te passen. Gemeenten kunnen gebruik maken van hun privaatrechtelijke bevoegdheden als eigenaar van de grond en via erfpachtvoorwaarden of gebruik maken van een anterieure overeenkomst een zelfbewoningsplicht afdwingen. Momenteel is het niet mogelijk om een zelfbewoningsplicht in te voeren in de bestaande bouw. Een aantal gemeenten geeft aan wel interesse te hebben in deze verdergaande bevoegdheid. Een generieke zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw is een ingrijpend instrument. Ik heb dan ook bedenkingen bij de proportionaliteit van dit instrument. Toch verken ik, mede in het kader van de motie Dik-Faber6, de (on)mogelijkheden van een zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de door de Kamer aangenomen motie-Dik-Faber (Kamerstuk 32 847, nr. 498) die oproept juridische belemmeringen voor gemeenten weg te nemen om koopwoningen te beschermen, waarbij de mogelijkheid van een zelfbewoningsplicht bij bestaande koopwoningen als mogelijkheid wordt genoemd?3
Mede in het kader van de motie Dik-Faber, verken ik de (on)mogelijkheden van een woonplicht in de bestaande bouw. Hierbij heb ik oog voor het eigendomsrecht, het recht op vrijheid van vestiging en vrije verkeer van kapitaal. Een aantal gemeenten heeft aangegeven opzoek te zijn naar een instrument als de zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw. Ik vind het dan ook belangrijk om gemeenten nauw te betrekken bij de verkenning van dit mogelijke instrument. Met een aantal gemeenten heb ik al gesprekken gevoerd over deze vorm van een zelfbewoningsplicht en het uitzoekwerk dat nog gedaan moet worden.
Bent u al bereid de overdrachtsbelasting voor particuliere beleggers te verhogen, zodat het opkopen van panden met een prijsopdrijvend effect op de koop- en huurmarkt wordt ontmoedigd? Zo nee, waarom niet?4
Ik vind het belangrijk dat de Nederlandse woningmarkt toegankelijk en betaalbaar is. Ik begrijp het idee van het verhogen van de overdrachtsbelasting voor beleggers, maar betwijfel of dit een geschikt instrument is om de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de Nederlandse woningmarkt te vergroten. Het is namelijk aannemelijk dat de verhuurder de hogere overdrachtsbelasting doorbelast naar de huurder in de vorm van hogere huren. Wel heb ik uw Kamer, mede in het kader van de motie Dik-Faber/Ronnes9, reeds toegezegd om samen met de Staatssecretaris van Financiën te verkennen of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en voor beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is. Hierbij wordt gekeken naar een gedifferentieerde overdrachtsbelasting, waarbij starters een vrijstelling krijgen en beleggers vanaf de derde woning te maken krijgen met een hoger tarief. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer informeren.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat andere gemeenten niet ten prooi vallen aan vastgoedbazen en de uitwassen van particuliere beleggers, aangezien banken al andere gemeenten promoten om in vastgoed te beleggen?5
In deze discussie vind ik het belangrijk om niet alle beleggers over één kam te scheren. Zo kunnen beleggers bijdragen aan een goed functionerend middenhuursegment en daarmee een toegevoegde waarde zijn voor de maatschappij. Tegelijkertijd wil ik beleggers die excessief en speculatief gedrag vertonen tegengaan. Gemeenten hebben al verschillende mogelijkheden om te sturen op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van de woningvoorraad. Bij nieuwbouw kunnen zij bijvoorbeeld korting bieden op de grondprijs voor de bouw van sociale huur en woningen bestemmen voor middenhuur. Ik roep gemeenten dan ook op om de mogelijkheden die er zijn optimaal te benutten. Dat betekent niet dat ik stilzit. Ook ik zet mij in om onfatsoenlijke beleggers te weren. Zo ben ik bezig met het uitwerken van de noodknop, waarmee excessieve huren kunnen worden aangepakt.
Wat is uw oordeel over deze activiteiten van banken, die niet in het belang zijn van de gehele maatschappij omdat sociale huurders en starters de dupe worden en deze banken vooral bezig zijn met de belangen van mensen die het geld hebben om te beleggen in vastgoed? Wat gaat u hieraan doen?
In het voorgaande heb ik aangegeven dat ik het belangrijk vind om niet alle beleggers over één kam te scheren. De conclusie dat de financiering van een woning als belegging op zichzelf problematisch is deel ik niet. Mijn focus ligt op het gericht tegengaan van beleggers die excessief en speculatief gedrag vertonen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Het bericht ‘Nederland gidsland bij doneren organen: unieke regeling na euthanasie gaat de wereld over’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland gidsland bij doneren organen: unieke regeling na euthanasie gaat de wereld over»?1
Ja.
Wat is de reden dat de toezending van de richtlijn aan de Kamer wederom is uitgesteld, ditmaal naar het vierde kwartaal van 2019?
Dit voorjaar is een werkgroep gestart met de aanscherping van de eerste versie van de richtlijn. Momenteel wordt input van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra door de werkgroep verwerkt in de richtlijn. Het streven om de richtlijn nog voor de zomer op te leveren, kan niet worden gehaald. Daarom kan ik niet eerder dan het vierde kwartaal de richtlijn aan uw Kamer toezenden.
Hoe kijkt u naar het in dit artikel benoemde probleem dat nog te veel patiënten die ernstig ziek zijn en voor euthanasie kiezen niet weten dat deze mogelijkheid bestaat en veel artsen niet weten dat de richtlijn bestaat? Op welke wijze bent u van plan werk te gaan maken van het onder de aandacht brengen van deze richtlijn onder artsen en onder de patiënten die mogelijk interesse hebben om na hun overlijden hun organen te doneren?
Ik vind het belangrijk dat informatie en kennis beschikbaar is in het geval dat patiënten die organen wensen te doneren na euthanasie, hierover informatie opvragen, bijvoorbeeld bij hun arts of patiëntenvereniging. De richtlijn zal na oplevering door de betrokken medisch professionals verspreid worden onder hun achterban. Dit betreffen onder andere de huisartsen, artsen Levenseindeklinieken, en SCEN (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland) artsen. Ook hebben patiëntenverenigingen aangegeven via hun kanalen te zullen communiceren over de aangescherpte versie van de richtlijn. De Nederlandse Transplantatie Stichting zal een neutrale folder opstellen om de informatieverspreiding onder zowel artsen en patiënten te faciliteren.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de Nederlandse overledenen na euthanasie potentieel orgaandonor zouden kunnen zijn?
Dit is lastig met zekerheid aan te geven. Volgens een schatting uit 2015, die gebaseerd is op cijfers uit België, zou 10% van alle mensen die euthanasie krijgen potentieel donor kunnen zijn2. Cijfers over het potentieel donor zijn, zeggen natuurlijk niet iets over of mensen dan ook daadwerkelijk deze wens hebben, en naar het ziekenhuis zouden willen gaan om donatie na euthanasie mogelijk te maken. Tussen 2012 en het heden zijn in 53 gevallen de organen gedoneerd na euthanasie.
Wat vindt u van de procedure waarbij de patiënt thuis kan inslapen, waarna in het ziekenhuis de euthanasie plaatsvindt, gevolgd door orgaandonatie? Deelt u de mening dat dit een mooie oplossing kan vormen voor patiënten die de wens hebben hun organen te doneren, maar verder zo min mogelijk de laatste fase van hun leven verstoord willen zien door niet in het ziekenhuis bewust te overlijden?
Ik kan me goed voorstellen dat het thuis inslapen beter aansluit bij de wensen van de patiënt. Wel mag de voorgenomen donatieprocedure de zorgvuldigheid van de euthanasieprocedure niet beïnvloeden. Het is mogelijk gebleken om een patiënt eerst thuis te sederen en intuberen, waarna de patiënt naar het ziekenhuis wordt vervoerd waar de euthanasie plaatsvindt. Dit blijkt uit het oordeel van de RTE (Regionale Toetsingscommissie Euthanasie) over een dergelijke euthanasie uitvoering, waarbij is geoordeeld dat de euthanasie zorgvuldig is geweest3.
De zorgvuldige uitvoering behoeft wel nadrukkelijke aandacht. Er zijn namelijk een aantal extra (medische) risico’s bij deze procedure, aangezien de patiënt eerst thuis geïntubeerd wordt voor de beademing en daarna naar het ziekenhuis vervoerd moet worden. Voor deze risico’s moet eerst (voor zover mogelijk) een werkbare oplossing worden gevonden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg orgaandonatie op 4 juli 2019?
Ja.
De erkenning van gevangenisstraffen uit andere EU-landen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van de Nederlander de heer H., die in Hongarije is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan de overname van de executie van die straf door Nederland, waarmee Nederland inmiddels heeft ingestemd, door Hongarije wordt geweigerd?1
Ja.
Klopt het dat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (de WETS) uitgangspunt is dat lidstaten van de Europese Unie (EU) mee moeten werken aan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in het land van herkomst van de veroordeelde?
Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) strekt ertoe de resocialisatie te bevorderen van veroordeelden die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie in een andere lidstaat binnen de Europese Unie dan waar zij onderdaan van zijn en/of voorafgaand aan hun veroordeling rechtmatig verbleven.2 Dit wordt bewerkstelligd door de tenuitvoerlegging van die sanctie over te dragen aan laatstbedoelde lidstaat.
In het Kaderbesluit wordt het uitgangspunt gehanteerd dat lidstaten verplicht zijn een vonnis van een staat van veroordeling te erkennen na ontvangst van een verzoek daartoe. Dit is evenwel alleen het geval indien de veroordeelde onderdaan is van eerstgenoemde lidstaat en daar ook woonde voorafgaand aan de veroordeling. Er bestaat in beginsel geen verplichting voor de staat van veroordeling om een verzoek tot erkenning in te dienen. Dit is alleen anders indien een veroordeelde door de staat waarvan hij onderdaan is, ter fine van strafvervolging, is overgeleverd aan de staat van veroordeling en hierbij een terugkeergarantie is afgegeven. Van belang hierbij is nog dat – met uitzondering van zaken met een terugkeergarantie – het voor een staat van veroordeling mogelijk is om op elk moment, tot aan de daadwerkelijke overdracht van de veroordeelde, een verzoek tot overdracht in te trekken. Hiervoor hoeft geen sprake te zijn van een specifieke omstandigheid. Gedacht hierbij kan worden aan de situatie waarin de staat van tenuitvoerlegging aangeeft dat na overdracht de strafduur zal worden aangepast en de staat van veroordeling de aangepaste strafduur onvoldoende recht vindt doen aan het gepleegde delict.
De WETS betreft de implementatie van bovengenoemd Kaderbesluit in Nederland en geeft daarmee weer hoe de Nederlandse procedures rondom overname en overdracht van sancties zijn georganiseerd. Er kan dan ook niet worden gesteld dat de WETS Nederland verplicht tot erkenning en tenuitvoerlegging van sancties.
Klopt het dat de WETS-procedure in deze zaak heel erg lang heeft geduurd en dat Hongarije uiteindelijk in deze kwestie de overname van de executie van de gevangenisstraf door Nederland weigert?
Zoals reeds in het antwoord op de vragen 2 en 5 kort is aangestipt, kan op grond van het Kaderbesluit een straf door de staat van tenuitvoerlegging worden aangepast. Dit is ten eerste het geval indien de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het wettelijke strafmaximum voor het desbetreffende strafbare feit in de staat van tenuitvoerlegging overstijgt. Ten tweede kan dit aan de orde zijn indien de aard van de opgelegde sanctie onverenigbaar is met het recht van de staat van tenuitvoerlegging. In die gevallen dient de duur van de straf te worden aangepast om het buitenlandse vonnis in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen. Het komt voor dat, net als in de bedoelde casus, een staat van veroordeling de overdracht niet wenst voort te zetten op het moment dat de strafduur wordt verlaagd naar het Nederlandse strafmaximum. Ik beschik niet over cijfers die aantonen hoe vaak dit voorkomt. Ten aanzien van voormelde casus is nog relevant te melden dat mij niet is gebleken dat deze procedure erg lang heeft geduurd.
Hoe lang duren deze procedures gemiddeld en hoe lang mogen deze procedures naar uw mening maximaal duren?
In de WETS zijn verschillende termijnen opgenomen. Zo heeft de beoogde staat van tenuitvoerlegging negentig dagen na ontvangst van het verzoek de tijd om een beslissing te nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Daarnaast moet de veroordeelde, na erkenning van de beslissing, binnen dertig dagen naar de uitvoerende lidstaat worden overgebracht. Deze termijnen gelden, met dien verstande dat het eventueel overschrijden van deze termijnen niet betekent dat een verplichting tot erkenning komt te vervallen. De gestelde termijnen brengen mee dat is voorzien in een erkenningsprocedure die in beginsel binnen deze termijn kan worden afgerond. Dat dit niet altijd mogelijk is, door bijvoorbeeld de noodzaak om aanvullende informatie op te vragen bij de veroordelende lidstaat of wegens het opstellen van een sociale rapportage bij terugkeergaranties, blijkt wel uit het feit dat in de jaren 2016 en 2017 slechts in circa de helft van de zaken die door Nederland zijn overgedragen aan andere lidstaten binnen de daarvoor gestelde termijn zijn afgerond.
Welke weigeringsgronden hebben EU-lidstaten op grond waarvan voorkomen wordt dat Nederlanders in het eigen land hun gevangenisstraf uit mogen zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Komt het vaker voor dat de veroordelende lidstaat het niet eens is met de aanpassing van de straf door Nederland, met als gevolg dat de overname niet door gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen heeft een dergelijke opstelling van de staat van veroordeling voor de resocialisatieperspectieven van een veroordeelde wanneer deze uiteindelijk in Nederland terugkeert?
Indien een Nederlander in het buitenland wordt opgepakt op verdenking van een strafbaar feit, wordt deze door een medewerker van de Nederlandse ambassade bezocht en geïnformeerd over het bestaan van Bureau Buitenland. Dit onderdeel van Reclassering Nederland werkt op vrijwillige basis en begeleidt verdachten en veroordeelden die onderdaan zijn van Nederland en die na hun detentie terugkeren naar Nederland. Lokaal woonachtige Nederlandse reclasseringsvrijwilligers bezoeken deze verdachten en veroordeelden in opdracht van Reclassering Nederland. De begeleiding is gericht op het beïnvloeden van de kans op recidive en op het beperken van detentieschade. Dit wordt bewerkstelligd door te helpen met het reflecteren op het eigen gedrag, na te denken over de toekomst, versterken van het sociale netwerk in Nederland en het aansporen tot het inwinnen van informatie over alles wat zij moeten regelen als zij vrijkomen. In het geval dat een veroordeelde, om welke reden dan ook, zijn gehele sanctie ondergaat in het buitenland, speelt Bureau Buitenland ook een rol in die zin dat de veroordeelde verwezen wordt naar de gemeentelijke nazorg en eventueel reguliere hulpverleningsorganisatie, waarbij – indien de veroordeelde daar toestemming voor heeft gegeven – ook informatie over de veroordeelde wordt overgedragen. Alhoewel het uiteraard behulpzaam bij de resocialisatie is als een veroordeelde een gedeelte van zijn sanctie in Nederland ondergaat, ben ik van mening dat door de inzet van Bureau Buitenland en de nazorg door gemeenten een veroordeelde goed in staat wordt gesteld om op een goede wijze in de Nederlandse maatschappij terug te keren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat andere lidstaten van de EU, op grond van de bestaande afspraken, er aan meewerken dat straffen die door Nederland erkend zijn ook in Nederland ten uitvoer gelegd kunnen worden? Bent u bereid over deze kwestie, en indien nodig ook in soortgelijke gevallen, uw buitenlandse ambtgenoten hierop aan te spreken?
Zoals is opgenomen in het antwoord op de vragen 2 en 5 bestaat er geen verplichting voor een staat van veroordeling om een verzoek tot overdracht in te dienen en is het mogelijk om een dergelijk verzoek in te trekken, behoudens de gevallen waarin eerdergenoemde terugkeergarantie aan de orde is. Uit het enkele feit dat er geen verzoek wordt ingediend, dan wel een verzoek wordt ingetrokken kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de lidstaten het Kaderbesluit niet naar behoren uitvoeren. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover te spreken met mijn ambtsgenoten. De centrale autoriteit overlegt overigens op regelmatige basis over individuele gevallen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Het bericht ‘Nederlanderschap afpakken van Syriëganger blijkt ondanks wet lastig’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
![]() |
Wat verstaat u onder «actief beleid» ten aanzien van het intrekken van de nationaliteit van Nederlandse uitreizigers?1
Artikel 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt als uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die is genoemd in het Besluit vaststelling lijst organisaties die bedreiging vormen voor nationale veiligheid. Ten aanzien van de persoon moet de conclusie kunnen worden getrokken dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid is. Op grond van recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak2 van de Raad van State moet blijken van aansluiting en handelingen op of na 11 maart 2017, aangezien dit de datum is van publicatie van de lijst van terroristische organisaties waarvoor geldt dat aansluiting tot intrekking Nederlanderschap kan leiden. De intrekking mag niet tot staatloosheid leiden. Bij de intrekking van het Nederlanderschap wordt onder meer rekening gehouden met het strafrechtelijke belang van opsporing, vervolging, berechting en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
Beleid is dat in alle gevallen waarin aan deze voorwaarden voor intrekking van het Nederlanderschap wordt voldaan een beoordeling plaatsvindt of het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
Klopt de berichtgeving dat het openbaar ministerie (OM) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) nauwelijks meewerken aan dit beleid? Zo ja, welke redeneren hebben zij daarvoor? Wat gaat u doen teneinde te zorgen dat die medewerking er wel komt?
De betrokken organisaties, waaronder het IND, OM en de AIVD, zijn binnen de voor hen geldende wettelijke kaders betrokken rond de uitvoering van artikel 14, vierde lid, RWN. Zowel het OM als de AIVD hebben ten aanzien van de RwN geen eigenstandige taak.
Op 2 april 2019 is in uw Kamer de motie van de leden Laan-Geselschap en Van Toorenburg aangenomen waarin de regering wordt verzocht om «uiterlijk voor het zomerreces 2019 actief de dossiers van alle onderkende Nederlandse uitreizigers, man of vrouw, te beoordelen op de mogelijkheid van het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, en de Kamer hierover te informeren». Aan deze motie wordt nu in samenwerking tussen betrokken diensten uitvoering gegeven. Over de resultaten hiervan wordt uw Kamer voor het zomerreces geïnformeerd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het OM prioriteit gaat geven aan het intrekken van de nationaliteit van uitreizigers in plaats van aan strafrechtelijke vervolging?
De wettelijke taak van het Openbaar Ministerie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De intrekking van het Nederlanderschap is een bestuurlijke maatregel van de Minister van Justitie en Veiligheid waaraan uitvoering wordt gegeven door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Een prioriteitstelling binnen het OM gericht op intrekking van het Nederlanderschap is derhalve niet aan de orde, het OM heeft hierin immers geen taak. Onderdeel van de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN is dat het OM desgevraagd aangeeft of met de intrekking van het Nederlanderschap het belang van strafrechtelijke vervolging op onaanvaardbare wijze wordt geschaad zodat dit in de besluitvorming kan worden betrokken.
Ziet u nog andere manieren of bronnen om aan te tonen dat een Syriëganger nog actief is geweest voor een terroristische organisatie?
Een intrekking kan worden gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst waarin staat dat iemand zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie, waaruit handelingen ten behoeve van deze organisatie blijken. Tevens kan een gerechtelijk vonnis in een strafzaak voldoende bruikbare informatie bevatten voor intrekking van het Nederlanderschap.
Klopt het dat het OM en de AIVD weinig prioriteit geven aan dit beleid? Zo ja, hoe rijmt zich dat met uw stelling dat u actief beleid voert op het intrekken van het Nederlanderschap? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit voortaan wel prioriteit krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een Syriëganger, die nog een straf moet uitzitten, ook worden geweigerd aan de grens? Zo nee, waarom niet? Is dit dan reden om deze terroristen niet langer bij verstek te veroordelen?
Na intrekking Nederlanderschap zal de betrokken persoon eveneens ongewenst worden verklaard. Het is een ongewenst vreemdeling niet toegestaan om het Schengengebied in te reizen. Het OM heeft de plicht om een eventuele door de rechtbank opgelegde straf te executeren. Gelet op de eigen wettelijke taak zal het OM bij aantreffen van de persoon in het buitenland de IND verzoeken de ongewenst verklaring tijdelijk op te heffen. Bijvoorbeeld om een door de rechter opgelegde straf te executeren. Een verzoek om tijdelijke opheffing van de ongewenst verklaring van een persoon van wie het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid is ingetrokken, zal ter beoordeling aan de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid worden voorgelegd. Tijdens en na het uitzitten van een gevangenisstraf wordt ingezet op het vertrek uit Nederland zodat de betrokkene direct of zo snel mogelijk Nederland verlaat.
Als u het intrekken van de nationaliteit als een belangrijk onderdeel van de strijd tegen terrorisme ziet, hoe gaat u dan zorgen dat alles in het werk gesteld wordt dit ook daadwerkelijk te doen en meer intrekkingen voor elkaar te krijgen? Hoe gaat u zorgen dat dit topprioriteit wordt van alle betrokken partijen? Welke andere of nieuwe partijen wilt u nog gaan inzetten teneinde dit te realiseren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 werken de betrokken organisaties intensief samen rond het intrekken van de nationaliteit op grond van artikel 14 vierde lid RWN. Daarnaast wordt in het kader van de motie van de leden Laan-Geselschap en Van Toorenburg op dit moment de dossiers van alle Nederlandse uitreizigers bezien op de mogelijkheid van intrekking van het Nederlanderschap. Over de voortgang van de uitvoering van deze motie is uw Kamer op schriftelijke wijze geïnformeerd.
Kunt u met concrete voorbeelden toelichten hoe u erop toeziet dat dit middel waar nodig wordt ingezet? Wat verstaat u onder «waar nodig»?
In dertien zaken is het Nederlanderschap ingetrokken op grond van artikel 14 vierde lid RWN sinds de totstandkoming van de wet. Dit is gebeurd op basis van informatie van de AIVD of een gerechtelijke veroordeling. In twee zaken is het besluit van de IND door de Raad van State vernietigd omdat niet aangetoond was dat aansluiting bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot en met tenminste 11 maart 2017, de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst van terroristische organisaties die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid in werking is getreden. Deze worden opnieuw bezien op de mogelijkheid van intrekking van het Nederlanderschap. In de overige elf zaken loopt nog een beroepsprocedure.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Terrorisme op 26 juni 2019?
Ja.