De flinke groei CO2 Luchtvaart terwijl reductie van de uitstoot van CO2 nodig is |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitstoot Nederlandse luchtvaart flink gestegen»1 en «Hoe kon de uitstoot van de Nederlandse luchtvaart zo groeien»?2
Ja.
Onderschrijft u de uitspraken van mevrouw Breukels van de Nederlandse Emissie autoriteit (NEa) dat «de luchtvaart [...] tegen de trend in [gaat]» en dat "alle sectoren gezamenlijk [...] een daling [laten] zien van de CO2-uitstoot» en de hieruit voortvloeiende constatering dat de luchtvaart één van de weinige sectoren is die zo'n sterke stijging laat zien? Zo nee, waarom onderschrijft u deze uitspraken niet?
Ja, voor wat betreft de sectoren onder het EU ETS onderschrijf ik dit.
Erkent u de validiteit van de uitspraak van het The Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) dat «every extra bit of warming matters, especially since warming of 1.5°C or higher increases the risk associated with long-lasting or irreversible changes, such as the loss of some ecosystems»?3
Ja.
Erkent u dat, hoewel de (inter)nationale luchtvaartsector haar eigen plannen voor CO2-reductie heeft, deze plannen vooralsnog niet tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 1990 leiden in Nederland? Zo nee, op welke wijze en in welke mate leiden deze plannen tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 1990?
Ja. De internationale luchtvaart is de afgelopen 30 jaar dermate sterk gegroeid dat een reductie in 2030 ten opzichte van de CO2 emissies in 1990 weinig realistisch is.
Erkent u dat, hoewel de (inter)nationale luchtvaartsector haar eigen CO2-reductieplannen heeft, deze plannen vooralsnog niet tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 2005 leiden in Nederland? Zo nee, op welke wijze leiden deze plannen tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 2005?
Het enige klimaatdoel specifiek voor de internationale luchtvaart voor het jaar 2030 (met als referentiejaar 2005) dat mij op dit moment bekend is, staat in het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart. Daarin hebben partijen afgesproken om de CO2-uitstoot in 2030 terug te brengen tot het niveau van 2005 en te onderzoeken of een hogere ambitie onderbouwd kan worden met concrete plannen.
Deelt u de mening dat, naast de effecten door CO2-uitstoot ook andere klimaateffecten (niet door CO2-uitstoot) ontstaan door de luchtvaart?4 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u dat deze niet-CO2-effecten eveneens zeer aanzienlijk zijn?
Zoals ik uw Kamer heb geschreven in mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) bestaat over de bijdrage aan klimaatverandering van de niet-CO2 emissies op grote vlieghoogte nog veel onzekerheid ondanks langdurig wetenschappelijk onderzoek.
Welk beleid bent u voornemens te voeren om deze niet-CO2-effecten op het klimaat te verminderen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 7. In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) heb ik aangegeven dat ik het wenselijk acht dat op termijn ook niet-CO2 klimaatemissies expliciet kunnen worden meegewogen in het klimaatbeleid voor luchtvaart. Hiertoe zal echter eerst (internationaal) meer kennis moeten worden opgebouwd. Ik kijk daarom uit naar het rapport van de Europese Commissie hierover en naar de uitkomsten van het in mijn brief van 27 maart jl. genoemde onderzoek dat het NLR in samenwerking met het KNMI op verzoek van mijn ministerie uitvoert.
Bent u bekend met het gegeven dat het IPCC al minstens vanaf 1999 over schadelijke gevolgen van «radiative forcing» van zowel CO2-uitstoot als niet-CO2-uitstoot schrijft?5
Ja.
Met welke factor als ondergrens voor 'radiative forcing» voor zowel CO2-uitstoot als niet-CO2-uitstoot rekent u op dit moment, daarbij in ogenschouw nemend dat het hierbij altijd gaat om marges en onzekerheden en dat bijvoorbeeld de International Civil Aviation Organization (ICAO) zelf ook meer onderzoek aanbeveelt?6 Indien u hier geen rekening mee houdt, waarom niet?
In de beantwoording van de vragen die ik op 17 mei jl. aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 936, nr. 631) ben ik uitgebreid ingegaan op vragen over dit onderwerp. In het bijzonder in reactie op de vragen 58, 73, 74 en 77 heb ik toen aangegeven dat – vanwege de beschreven onzekerheid en complexiteit – het niet correct is om het klimaateffect van niet-CO2 emissies met één simpele rekenfactor af te leiden van het uitstootniveau van CO2.
Heeft u bij de beantwoording van vragen 4 en 5 rekening gehouden met radiative forcing factor van in ieder geval 1,5, zoals de luchtvaartsector zelf neemt?7 Zo nee, waarom niet?
Nee. De vragen 4 en 5 hadden uitsluitend betrekking op doelen ten aanzien van de hoeveelheid CO2-uitstoot. Voor additionele effecten van luchtvaartemissies op grote vlieghoogte bestaan thans geen klimaatdoelen.
Ongeacht de «papieren werkelijkheid», dat luchtvaart niet «meetelt» in «Parijs» en het Nederlandse klimaatbeleid («de tonnenjacht»), onderschrijft u de feitelijke omstandigheid dat de nu geconstateerde flinke groei strijdig is met de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid om de totale CO2-uitstoot te beperken? Zo nee, op welke manier niet?
In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) heb ik uitgelegd dat ook de luchtvaart moet bijdragen aan de doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken: de opwarming van de aarde beperken tot beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad. Binnen de systematiek van het klimaatakkoord van Parijs wordt via twee sporen uitvoering gegeven aan CO2-reductie door de luchtvaart: 1) reductie door de internationale luchtvaart wordt primair gerealiseerd via de VN-organisatie voor de internationale burgerluchtvaart (ICAO) en 2) reductie door de binnenlandse luchtvaart en grondgebonden activiteiten wordt nationaal gerealiseerd.
Voor het halen van de klimaatdoelstelling van Parijs is mondiaal een scherpere lange termijn doelstelling nodig voor de internationale luchtvaart. Nederland zal zich daar samen met andere Europese landen voor inzetten in ICAO. Ook de partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel willen hun invloed aanwenden om hieraan bij te dragen, zo is afgesproken in het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart.
Kunt u bevestigen dat met de door u ingezette trendbreuk – zijnde dat de volgorde van besluitvorming is omgedraaid, doordat eerst naar de brede set aan grenswaarden wordt gekeken voordat een verandering in het aantal vliegbewegingen wordt overwogen – de absolute hoeveelheid CO2-uitstoot een sturende parameter geworden is in de besluitvorming over de verandering van de aard en het aantal vliegbewegingen in Nederland? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 5 juli heb aangegeven (Kamerstuk 31 936, nr. 646) moet groei op Schiphol de komende jaren stapje voor stapje worden verdiend nadat overlast voor omwonenden aantoonbaar is afgenomen. Het aantal mensen dat op basis van de huidige systematiek als ernstig gehinderd wordt aangemerkt moet ieder jaar aantoonbaar omlaag. De sector kan groei verdienen door aantoonbare reductie van de hinder. Dit kan bijvoorbeeld door vlootvernieuwingen, aanpassing van de vliegprocedures en door minder te vliegen in de nacht. Op de vraag of, en zo ja op welke manier, grenswaarden voor CO2 emissies op termijn een rol zullen spelen in de besluitvorming over het aantal vliegtuigbewegingen van en naar Nederlandse luchthavens, zal worden ingegaan in de ontwerpLuchtvaartnota 2020–2050 die dit najaar wordt gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat volgens u het CO2-budget voor de luchtvaart in 2030 zou moeten zijn, gezien de totale hoeveelheid uit te stoten CO2 voor 2030 volgens uw eigen doelstelling van 49% reductie?
Wat betreft een mogelijk CO2-budget verwijs ik u naar het antwoord op vraag 13. Verder zou ik graag – conform het antwoord op vraag 12 – het onderscheid maken tussen de reductiedoelen voor binnenlandse luchtvaartemissies en voor emissies die worden veroorzaakt door de internationale luchtvaart. In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) heb ik u geïnformeerd over de doelen en ambities voor beide categorieën emissies. De in de vraag genoemde doelstelling van 49% is uitsluitend van toepassing op binnenlands vliegverkeer en grondgebonden luchtvaartactiviteiten. In het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart zijn afspraken gemaakt om die binnenlandse luchtvaartemissies te reduceren.
Kunt u aangeven wanneer de luchtvaart onder de doelstelling van 49% zou vallen, gegeven de stagnatie van de reductieontwikkelingen in de luchtvaart? Kunt u aangeven welke sectoren tot 2030 sneller naar beneden kunnen gaan en tegen welke kosten en of de luchtvaartsector bereid is om deze kosten op zich te nemen om zo het recht op «achterblijven» te verkrijgen? Zo nee, wilt u een dergelijk scenario uitwerken?
Zie ook de antwoorden op de vragen 12, 13 en 14. De afspraken in het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart zijn erop gericht om de genoemde doelstelling voor binnenlandse emissies te behalen. Hierdoor zal geen noodzaak bestaan voor aanvullende inspanningen door andere sectoren met binnenlandse emissies.
Deelt u de mening dat, hoewel de luchtvaart niet onder «Parijs« valt, de gevolgen van de uitstoot ervan niet anders is dan de CO2- en de niet-CO2-uitstoot van andere sectoren?
Zoals uitgelegd in antwoord 12 moet ook de luchtvaart bijdragen aan de graden Celsius doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar verschillende soorten broeikasgassen.
Kunt u uitleggen waarom de internationale luchtvaart grotendeels buiten de nationale verantwoordelijkheid blijft voor emissiereducties zoals bepaald in New Distribution Capability's (NDC's), terwijl geen enkele andere industrie de voor de internationale markt geproduceerde productie mag weglaten uit haar NDC?
Over de positie van de internationale luchtvaart én zeescheepvaart zijn afspraken gemaakt in het klimaatakkoord van Parijs. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Bent u bereid om de internationale lucht- en zeevaart alsnog direct te betrekken in het nationale klimaatbeleid om zo op nationaal niveau te doen wat mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) werk ik – in aanvulling op de Nederlandse en Europese inspanningen in ICAO – reeds samen met de partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel aan zowel de reductie van CO2-uitstoot van de binnenlandse luchtvaart en grondgebonden activiteiten als aan de reductie van CO2-uitstoot van de internationale luchtvaart. Over de nationale ambitie van de Nederlandse klimaataanpak voor de internationale zeescheepvaart heb ik uw Kamer 11 juni jl. schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 33 043, nr. 102). Verder heeft het kabinet uw Kamer op 28 juni jl. geïnformeerd over het nationale klimaatbeleid zoals verwoord in het voorstel voor een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342).
Hoeveel CO2-reductie van de internationale luchtvaart afkomstig uit Nederland conform de berekeningen van het IPCC zou volgens u als «fair share» nodig zijn, om aan de 1,5°C-doelstelling te kunnen voldoen?
De verdeling van de mondiale CO2-taakstelling over de verschillende landen en economische sectoren hangt af van politieke keuzes. Ook binnen ICAO wordt hierover gesproken voor wat betreft de wereldwijde internationale luchtvaart. Over de vraag of en de mate waarin Nederland hierop kan vooruitlopen, zal ik ingaan in de ontwerpLuchtvaartnota 2020–2050 die dit najaar wordt gepubliceerd.
Wat is volgens u het juiste CO2-plafond voor de luchtvaartsector in 2030 om aan de 1,5°C-doelstelling te kunnen voldoen?
Zie de antwoorden op de vragen 13, 14 en 19.
Indien luchtvaartmaatschappijen en andere emissiehandel-bedrijven (ETS-bedrijven) samen op een lijst komen, op welke positie staat KLM op de lijst van alle Nederlandse ETS-bedrijven in volgorde CO2-uitstoot in 2018?
KLM en KLM Cityhopper rapporteren hun emissies gezamenlijk. Zij zouden 11e staan op de lijst van Nederlandse ETS-bedrijven in 2018.
Op welke positie zou KLM op deze lijst komen te staan, indien de CO2-emissies voor alle vluchten vertrekkend vanuit de EU zouden worden meegerekend?
De emissies van vluchten van en naar bestemmingen buiten de Europese Economische Ruimte vallen niet onder de huidige scope van het EU ETS. De NEa verzamelt daar dan ook geen geverifieerde gegevens over.
Wat heeft ETS in 2018 bijgedragen aan de verhoging van de vliegticketprijs voor vluchten binnen de EU in euro’s, in euro's per passagier en euro's per ticket en wat heeft dit betekend in hoeveelheid uitgespaarde tonnen CO2-uitstoot voor de Nederlandse luchtvaartsector?
De Nederlandse luchtvaartmaatschappijen hebben 2.816.218 emissierechten moeten inleveren in 2018. Hiervan waren 1.561.987 emissierechten niet gratis toegewezen. In 2018 was de gemiddelde prijs voor een emissierecht € 15,42. Nederlandse luchtvaartmaatschappijen hebben in 2018 dus € 24.085.839,54 betaald in het kader van het EU ETS. Een emissierecht representeert 1 ton CO2-uitstoot. De hoeveelheid gekochte rechten geeft een indicatie van de hoeveelheid CO2 die door de luchtvaart is gecompenseerd in andere ETS-sectoren. Het is echter niet mogelijk om het aantal gekochte emissierechten in één jaar direct te relateren aan een bepaalde (additionele) emissiereductie omdat er ook rekening dient te worden gehouden met emissierechten die in eerdere jaren gratis zijn toegewezen dan wel door Europese overheden zijn geveild.
Ticketprijzen komen op een vrije markt tot stand op basis van vele variabelen. De mate waarin kosten voor luchtvaartmaatschappijen als gevolg van het EU ETS zijn vertaald in de ticketprijzen is concurrentiegevoelige informatie die alleen bij de luchtvaartmaatschappijen zelf bekend is. Hogere ticketprijzen leiden ook niet per definitie tot minder vluchten en minder CO2-uitstoot. Ik kan daarom geen inschatting geven van de mate waarin een hogere ticketprijs kan hebben geleid tot minder CO2-uitstoot.
Wat verwacht u van ETS in termen van uitgespaarde tonnen CO2 in de luchtvaart voor 2020, 2025 en 2030?
De European Environment Agency heeft in het rapport «Trends and projections in the EU ETS in 2018» een projectie gemaakt van de ontwikkeling van het EU ETS tot en met 2030. Hierin wordt de verwachting uitgesproken dat de hoeveelheid emissies van de luchtvaart onder het EU ETS zal blijven stijgen. Hierdoor zal de luchtvaart meer emissierechten moeten kopen van de stationaire bedrijven onder het EU ETS. Voor wat betreft de uitgespaarde tonnen CO2 verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 23.
Tot en met 2023 valt de uitstoot van intra-Europese luchtvaart onder het EU ETS. Over de vormgeving van het EU ETS na 2023 zal Europese besluitvorming plaatsvinden in samenhang met de ontwikkeling van het mondiale CO2 compensatie- en reductiesysteem CORSIA. De Nederlandse positie hierin zal mede gebaseerd zijn op de resultaten van de impact assessment die de Europese Commissie naar verwachting eind 2020 oplevert.
Kunt u aangeven – gegeven dat in de rijksbegroting 2019, Beleidsartikel 17 (Luchtvaart), vermeld staat dat ten opzichte van negen andere grote EU-luchthavens, Schiphol de laagste aeronautical kosten, te weten luchthavengelden, Air Traffic Control-heffingen en andere overheidsheffingen, rekent – hoeveel dit per vlucht scheelt in euro’s, in euro's per passagier en euro's per ticket voor vluchten binnen de EU respectievelijk vluchten vanuit de EU, ten opzichte van London Heathow, die de hoogste aeronautical kosten berekent?
De genoemde kosten variëren per type toestel (maximaal startgewicht en geluidscategorie), per moment van de dag waarop gevlogen wordt en per type passagier. In de Benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen 2018 (Kamerstuk 31 936, nr. 581, bijlage 875109) laat figuur 5.4 de berekende gemiddelde aeronautical kosten (luchthavengelden, Air Traffic Control-heffingen en overheidsheffingen) per passagier in 2018 zien. Voor Schiphol is dit 13 euro en voor Londen Heathrow 38 euro. Ook toont de benchmark (in figuur 5.1 en bijlage E) de berekende gemiddelde kosten per «turn-around» voor drie verschillende vliegtuigtypen. Voor een middelgroot vliegtuig (B737–800 W) bedragen die 4.335 euro op Schiphol en 10.693 euro op Londen Heathrow. Voor wat betreft de ticketprijzen, zie ook het antwoord op vraag 23. De overige door u gevraagde informatie is niet bekend.
Hoeveel tonnen CO2 zouden kunnen worden gereduceerd, indien Schiphol dezelfde tarieven als London Heathrow zou hanteren?
Zie het antwoord op vraag 25. Verder wijs ik erop dat de in vraag 25 genoemde heffingen tot stand komen op basis van de kosten die door luchthavens en luchtverkeersdienstverleners worden gemaakt voor de aangeboden diensten en faciliteiten. Als gevolg van deze verplichting tot kostenoriëntatie staat het Schiphol niet vrij om tarieven zomaar te verhogen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Berucht Chinees veiligheidsministerie gebruikt Nederlandse software die emoties leest’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Berucht Chinees veiligheidsministerie gebruikt Nederlandse software die emoties leest»?1
Ja.
Klopt het dat twee Nederlandse technologiebedrijven emotieherkenningssoftware hebben geleverd aan de Chinese staat? Klopt het dat deze bedrijven deze software hebben geleverd aan het Chinese Ministerie van Openbare Veiligheid en aan de Chinese politieacademie? Kunt u toelichten vanaf wanneer deze bedrijven aan de Chinese staat emotieherkenningssoftware leveren?
Het bedrijf stelt in het bericht dat er een levering heeft plaatsgevonden van het product aan het Chinese Ministerie van Openbare Veiligheid. Het product is, aldus Noldus, een samenwerking van de bedrijven Noldus en Vicar Vision – het gaat om één gezamenlijke levering van de twee bedrijven. Het bedrijf geeft aan dat de software geschikt is voor het herkennen van emoties op individuele gezichten – en niet identiteit – en daarmee is deze volgens Noldus niet geschikt voor surveillance.
Klopt het dat het Chinese Ministerie van Openbare Veiligheid verantwoordelijk is voor hightech surveillance die leidt tot privacyschendingen van Chinese burgers? En klopt het ook dat ditzelfde ministerie ook verantwoordelijk is voor de ernstige onderdrukking van de Oeigoeren in Xinjiang?
Er zijn verschillende Chinese overheidspartijen betrokken bij de (digitale) surveillancesystemen die in het land zijn opgetuigd. Vast staat dat het Ministerie van Openbare Veiligheid één van die partijen is. Ook bij de surveillance, de veiligheidsmaatregelen en de internering van moslimminderheden in heropvoedingscentra in Xinjiang speelt het ministerie – en de provinciale afdeling voor openbare veiligheid – waarschijnlijk een rol.
Bent u bekend met de plannen van de Chinese staat om in 2020 alle naar schatting 200 miljoen openbare beveiligingscamera’s te integreren tot één groot videosurveillancesysteem, dat gekoppeld wordt aan gezichtsherkenningssoftware en een database met persoonlijke gegevens over alle 1,4 miljard Chinezen? Wat is uw mening over deze plannen?
Berichten over dergelijke plannen zijn mij bekend. Zoals eerder aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Ploumen (1 juli jl., kenmerk 2019Z12806) in het kader van Chinese plannen voor een nationaal sociaal kredietsysteem ziet het kabinet risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden. In Xinjiang is reeds sprake van diepgaande schendingen van privacy en andere mensenrechten door middel van geavanceerde surveillancetechnieken. Er zijn ook indicaties dat gezichtsherkenningssoftware buiten Xinjiang wordt ingezet om burgers te monitoren en categoriseren. Dit vormt een risico voor bepaalde etnische en/of religieuze groepen, mensenrechtenverdedigers en activisten van wie bekend is dat zij om hun (volgens internationale mensenrechtenverdragen legale) opvattingen, religie en/of gedragingen in China kunnen worden vervolgd of onderdrukt.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving van mensenrechtenorganisaties2 die waarschuwen dat China surveillance-technologie inzet tegen iedereen die uit de pas loopt, zoals activisten, dissidenten en minderheden (één miljoen Oeigoeren)?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat het onwenselijk is wanneer door Nederlandse bedrijven ontwikkelde en verkochte software wordt ingezet om bevolkingsgroepen te onderdrukken en mensenrechten te schenden?
Inzet van Nederlandse technologie voor het onderdrukken van bevolkingsgroepen of het schenden van mensenrechten acht het kabinet in alle gevallen onwenselijk. Nederlandse bedrijven die inspelen op de Chinese vraag naar geavanceerde technologie dienen zich te allen tijde rekenschap te geven van mogelijke ongewenste toepassingen van geleverde producten door Chinese afnemers. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor toepassen van due diligence. Zij dienen rekening te houden met de mogelijkheid dat Chinese partners een aandeel hebben in de totstandkoming van surveillancesystemen die beperking van fundamentele vrijheden van Chinese burgers tot gevolg hebben. In het geval van vergunningplichtige dual-usegoederen wijst de Nederlandse regering een vergunning af, indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen.
Hebben Nederlandse technologiebedrijven een vergunningsplicht voor export van software die gebruikt kan worden voor gezichtsherkenning en emotieherkenning die ook ingezet kan worden voor predictive policing?
Nee.
Op welke wijze voert Nederland op dit moment exportcontrole uit op cybersurveillance technologie? Wordt deze export aan een mensenrechtentoetsing onderworpen? Zo ja, op welke wijze? Voldoet deze controle naar uw oordeel om te voorkomen dat deze technologie ingezet kan worden om de mensenrechten te schenden?
Bepaalde cybersurveillancegoederen en -technologieën staan ingevolge het potentiële gebruik in civiele of militaire toepassingen onder exportcontrole. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verkoop van technologie voor de ontwikkeling van intrusion software, software die gebruik maakt van kwetsbaarheden in systemen. Deze goederen zijn opgenomen in de controlelijst van de Europese dual-useverordening. Een bedrijf dat binnen de EU gevestigd is, is verplicht voor het exporteren van deze goederen en technologie buiten de EU een vergunning aan te vragen. Nederland keurt vergunningaanvragen af indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen. Nederland spant zich internationaal in om aanvullend cybersurveillancegoederen in relatie tot mensenrechtenschendingen onder exportcontrole te brengen. Een voorbeeld hiervan zijn interceptie- en monitoringsystemen die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten. In het Wassenaar Arrangement vergt dit consensus van alle deelnemende landen.
Kunt u uiteenzetten wat de laatste stand van zaken is bij de herziening van de Europese dual-use verordening inzake de uitbreiding van exportcontrole op cybersurveillance goederen? Kunt u dit nader toelichten met uw appreciatie en de Nederlandse inzet?
Nederland steunt de uitbreiding van exportcontrole op cybersurveillance goederen in relatie tot mensenrechtenschendingen in de herziening van de dual- useverordening. De in 2016 begonnen onderhandelingen in de Raad over de herziening van de dual-useverordening zijn moeizaam verlopen. Grootste discussiepunt in de onderhandelingen was voornoemde controle van cybersurveillancetechnologie. In december 2018 is gebleken dat geen gekwalificeerde meerderheid voor het onder controle brengen van cyber surveillance kon worden behaald om tot een Raadspositie te komen. Gelet op deze langdurige patstelling in de Raad en de gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten om tot een eensgezind standpunt te komen, is de Raad in juni 2019 een mandaat overeengekomen tot onderhandeling met het Europese parlement. In dit mandaat is niet voorzien in aanvullende exportcontroleregelgeving op cybersurveillance technologie via de dual-useverordening.
Het is teleurstellend dat er geen overeenstemming in de Raad was om te komen tot een positie, waarbij de toevoeging van cybersurveillance technologie in relatie tot mensenrechtenschendingen is opgenomen. Nederland heeft zich hier zowel in de Raad als bilateraal actief voor ingezet en betreurt dat er op dit moment onvoldoende draagvlak voor is in de Raad. Nederland zal zich ervoor inzetten dat het onderwerp in de toekomst op de agenda blijft.
Het is onwenselijk nu vooruit te lopen op de nog onbekende uitkomst van het onderhandelingstraject tussen de Europese Raad, Europees parlement en de Europese Commissie op het gebied van exportcontrole op bepaalde typen cybersurveillancegoederen.
Bent u het eens dat Nederlandse cybersurveillance technologie aan exportcontrole zou moeten worden onderworpen, en dat een mensenrechtentoets hier onderdeel van uit zou moeten maken? Bent u het eens dat dergelijke exportcontrole op Europees niveau zou moeten gelden?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel “De uit zee opgepikte migranten moeten wel ergens van boord kunnen, waarschuwen Nederlandse reders" |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De uit zee opgepikte migranten moeten wel ergens van boord kunnen, waarschuwen Nederlandse reders»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat tussen juni en november 2018 13 procent van de migranten werd gered door een commercieel schip, tegen drie procent in diezelfde periode een jaar eerder? Zo nee, welke cijfers heeft u daarover?
Het kabinet beschikt niet over dergelijke cijfers.
Wat is er precies gebeurd bij het incident, waarbij een koopvaardijschip is gekaapt? Is dit vaker voorgekomen?
Dit schip (de ElHiblu2 vaart niet onder de Nederlandse vlag. De precieze toedracht van het incident is daardoor niet bekend.
Incidenten waarbij het redden van migranten door koopvaardijschepen heeft geleid tot spanningen aan boord worden niet centraal geregistreerd. Het is dan ook niet mogelijk vast te stellen om hoeveel incidenten het gaat.
Een onveilige situatie aan boord kan ontstaan wanneer de schepen onvoldoende zijn uitgerust om voor langere tijd grote groepen mensen aan boord te hebben. Dit kan ook voor koopvaardijschepen gelden wanneer drenkelingen zich langere tijd aan boord bevinden.
Hoeveel incidenten zijn bekend waarbij het redden van migranten door koopvaardijschepen vervolgens heeft geleid tot spanningen aan boord?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het pleidooi van de Nederlandse reders voor voldoende veilige havens om reddingsacties van de koopvaardij tot een goed einde te brengen?
Het kabinet steunt dit pleidooi. Het is ook in lijn met de inzet van het kabinet om te komen tot een structurele oplossing voor ontscheping in de EU, maar ook in andere landen om de Middellandse Zee.
Welke stappen gaat u, al dan niet in EU-verband, zetten om ervoor te zorgen dat er veilige havens zijn voor de spoedige ontscheping van geredde migranten?
Kortheidshalve verwijst het kabinet naar de meest recente correspondentie hierover via het Schriftelijk Overleg met uw Kamer ter voorbereiding op de informele JBZ-raad van 18-19 juli jl. als ook het verslag van deze bijeenkomst.3 Zoals toegelicht in dit verslag, hebben deze bijeenkomsten niet geresulteerd in een tijdelijk mechanisme dat, wat het kabinet betreft, kan bijdragen aan de gewenste structurele oplossing voor ontscheping. Het kabinet zal blijven aandringen op een mechanisme waarin een zo groot mogelijke groep, zo niet alle lidstaten, haar verantwoordelijkheid neemt. Inclusief de lidstaten van aankomst. Daarnaast blijft het kabinet voorstander van een algemeen verdelingsmechanisme waarin bij aankomst middels een verplichte grensprocedure onderscheid wordt gemaakt tussen kansrijke asielzoekers, kansarme asielzoekers en irreguliere economische migranten. Hierbij draagt het kabinet tevens uit dat herplaatsing alleen aan de orde is wanneer een lidstaat onder aanhoudende, disproportionele druk staat.
Welke andere maatregelen kunt u nemen om de veiligheid, zowel van migranten als koopvaardijschepen, te vergroten?
Zoals bij uw Kamer bekend heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om veiligheidsredenen recentelijk veiligheids- en bemanningseisen gesteld aan schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen. Dit vergroot de veiligheid. Daarnaast mag worden verwacht dat een structurele oplossing voor de herverdeling van drenkelingen in Europa ertoe zal leiden dat sneller een veilige haven gevonden kan worden waar migranten ontscheept kunnen worden. Dit kan betekenen dat het verblijf van deze mensen aan boord kortstondig wordt. Ook dit vergroot de veiligheid. Over de laatste stand van zaken over deze discussie, is uw Kamer geïnformeerd via de aanbiedingsbrief van het verslag van de informele JBZ-raad van 18–19 juli jl.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de EUNAVFOR MED Sophia missie?
Kortheidshalve verwijst het kabinet naar de beantwoording van vergelijkbare vragen als onderdeel van het Schriftelijk Overleg met uw Kamer ter voorbereiding op de informele JBZ-raad van 18-19 juli jl. als ook naar de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Groothuizen over dit onderwerp.4 Daarbij moet worden aangetekend dat het mandaat van operatie Sophia is gericht op het bestrijden van mensensmokkel en niet op de redding van drenkelingen. Laatste is een internationale verplichting die voortvloeit uit het internationaal zeerecht. Voor Nederland is het van belang dat afspraken over operatie Sophia niet vooruitlopen op een structurele oplossing voor ontscheping in de EU conform de conclusies van de Europese Raad van juni 2018 en ook niet vooruitlopen op onderhandelingen over het Gemeenschappelijke Europees Asiel Stelsel (GEAS). Inmiddels heeft het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) van de EU besloten om het mandaat van Sophia voor 6 maanden onveranderd te verlengen.
Welk effect heeft, naar uw verwachting, het hervatten van patrouilles met schepen van EUNAVFOR MED Sophia op de veiligheid van koopvaardijschepen?
Het mandaat van Sophia is onveranderd verlengd voor zes maanden. Het kabinet wijst er op dat ook het beschermen van koopvaardijschepen geen onderdeel is van het mandaat van de missie. Het kabinet beschikt niet over informatie over het effect van patrouilles in Sophia op de veiligheid van koopvaardijschepen.
Op welke wijze probeert u het mandaat van deze missie te verlengen en daarbij weer tot de inzet van schepen te komen om drenkelingen te redden en mensensmokkel te bestrijden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor 20 augustus 2019 beantwoorden?
Nee.
De export van cybersurveillance technologie |
|
Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Berucht Chinees veiligheidsministerie gebruikt Nederlandse software die emoties leest»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse bedrijven dergelijke technologie leveren aan het Chinese Ministerie van Openbare Veiligheid, wetende dat dit ministerie een belangrijke rol speelt bij het opzetten van de surveillancestaat in China en het onderdrukken van minderheden en tegenstanders van het regime?
Wat betreft toepassing van geavanceerde technologie voor cybersurveillance of gezichts- en emotieherkenning in China ziet het kabinet risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden. In Xinjiang is reeds sprake van vergaande schendingen van privacy en andere mensenrechten door middel van geavanceerde surveillancetechnieken.
Inzet van Nederlandse technologie voor het onderdrukken van bevolkingsgroepen of het schenden van mensenrechten acht het kabinet in alle gevallen onwenselijk. Nederlandse bedrijven die inspelen op de Chinese vraag naar geavanceerde technologie dienen zich te allen tijde rekenschap te geven van mogelijke ongewenste toepassingen van geleverde producten door Chinese afnemers. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor toepassen van due diligence. Zij dienen rekening te houden met de mogelijkheid dat Chinese partners een aandeel hebben in de totstandkoming van surveillancesystemen die beperking van fundamentele vrijheden van Chinese burgers tot gevolg hebben. In het geval van vergunningplichtige dual-usegoederen wijst de Nederlandse regering een vergunning af, indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse bedrijven dergelijke technologie leveren aan Chinese bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Chinese autoriteiten dat de technologie slechts wordt gebruikt voor trainingsdoeleinden? Vindt u dit geloofwaardig?
Het kabinet sluit niet uit dat de technologie ook voor andere dan trainingsdoeleinden wordt gebruikt.
In hoeverre is de export van cybersurveillance technologie onderhevig aan een vergunningplicht?
Bepaalde cybersurveillancegoederen en -technologieën staan ingevolge het potentiële gebruik in civiele of militaire toepassingen onder exportcontrole. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verkoop van technologie voor de ontwikkeling van intrusion software, software die gebruik maakt van kwetsbaarheden in systemen. Deze goederen zijn opgenomen in de controlelijst van de Europese dual-useverordening. Een bedrijf dat binnen de EU gevestigd is, is verplicht voor het exporteren van deze goederen en technologie buiten de EU een vergunning aan te vragen. Nederland wijst vergunningaanvragen af indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen. Nederland spant zich internationaal in om aanvullend cybersurveillancegoederen in relatie tot mensenrechtenschendingen onder exportcontrole te brengen. Een voorbeeld hiervan zijn interceptie- en monitoringsystemen die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten. In het Wassenaar Arrangement vergt dit consensus van alle deelnemende landen.
Wat is de huidige stand van zaken van de discussie in de Europese Raad over het voorstel van de Europese Commissie uit 2016 om de dual use-verordening te herzien?
Nederland steunt de uitbreiding van exportcontrole op cybersurveillance goederen in relatie tot mensenrechtenschendingen in de herziening van de dual-useverordening. De in 2016 begonnen onderhandelingen in de Raad over de herziening van de dual-useverordening zijn moeizaam verlopen. Grootste discussiepunt in de onderhandelingen was voornoemde controle van cybersurveillancetechnologie. In december 2018 is gebleken dat geen gekwalificeerde meerderheid voor het onder controle brengen van cyber surveillance kon worden behaald om tot een Raadspositie te komen. Gelet op deze langdurige patstelling in de Raad en de gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten om tot een eensgezind standpunt te komen, is de Raad in juni 2019 een mandaat overeengekomen tot onderhandeling met het Europese parlement. In dit mandaat is niet voorzien in aanvullende exportcontroleregelgeving op cybersurveillance technologie via de dual-useverordening.
Het is teleurstellend dat er geen overeenstemming in de Raad was om te komen tot een positie, waarbij de toevoeging van cybersurveillance technologie in relatie tot mensenrechtenschendingen is opgenomen. Nederland heeft zich hier zowel in de Raad als bilateraal actief voor ingezet en betreurt dat er op dit moment onvoldoende draagvlak voor is in de Raad. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten dat het onderwerp op de agenda blijft.
In uw brief van 29 augustus 2018 schreef u dat het voorstel van de Europese Commissie nog vraagt om verdere uitwerking en een duidelijke afbakening van het begrip cybersurveillance technologie en dat Nederland zich inzet voor een controlelijst voor cybersurveillance technologie2; vindt u dat gezichtsherkenningssoftware en emotieherkenningssoftware moeten worden opgenomen op de controlelijst?
Op EU niveau is besproken in hoeverre interceptie- en monitoringsystemen, zijnde cyber surveillance technologie, die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten gecontroleerd dienen te worden binnen de dual-useverordening.
Ten aanzien van andere opkomende technologieën die mogelijk ingezet kunnen worden voor surveillance doeleinden, zoals gezichtsherkenningssoftware en emotieherkenningssoftware, acht Nederland het onwenselijk dat schending van mensenrechten plaatsvindt met behulp van dergelijke technologieën. Voordat een nieuwe technologie onder exportcontroleregelgeving kan vallen, zal eerst vastgesteld moeten worden in hoeverre deze technologie zowel civiel als militair toepasbaar is. Dat gaat daarnaast om een goede afbakening van de technologie alsook de identificatie van potentiele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse export van cybersurveillance technologie aan landen waar zulke technologie mogelijk wordt ingezet bij mensenrechtenschendingen, aan banden te leggen, zolang consensus in de Europese Raad over herziening van de dual use-verordening uitblijft?
Het is onwenselijk nu vooruit te lopen op de nog onbekende uitkomst van het onderhandelingstraject tussen de Europese Raad, Europees parlement en de Europese Commissie op het gebied van exportcontrole op bepaalde typen cybersurveillancegoederen.
Een catch-all beschikking kan alleen worden afgegeven in een beperkt aantal gevallen. Dat geldt indien het risico aanwezig is dat de desbetreffende dual-usegoederen bestemd zijn voor inzet in massavernietigingswapens, of indien de eindbestemming van deze goederen een land betreft waarvoor een wapenembargo van toepassing is.
Op grond van de dual-useverordening (artikel 8) kan Nederland nationale wetgeving opstellen om een vergunningplicht in te stellen voor de uitvoer van dual-use items naar landen waar deze mogelijk worden ingezet bij mensenrechtenschendingen.
Ondanks het gegeven dat sommige (cyber)surveillance technologie niet onder de reikwijdte van de huidige verordening en het Nederlandse exportcontrolebeleid valt, is het kabinet van mening dat het bedrijfsleven een zelfstandige weloverwogen afweging dient te maken of de voorzetting van levering van de goederen aan dergelijke eindgebruikers past binnen een adequaat compliance en MVO-beleid.
Welke mogelijkheden ziet u op dit moment om een catch-all beschikking af te geven voor de export van cybersurveillance technologie en zo een ad-hoc vergunningplicht op te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke mogelijkheden ziet u om, onder 5.4.4 in het hoofdstuk »30.06.00 Strategische goederen» uit het Handboek VGEM3, bij ministeriële regeling een vergunningplicht in te stellen op de uitvoer van cybersurveillance technologie naar landen met autoritaire regimes waar de technologie mogelijk wordt gebruikt bij mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 8.
Het overzicht van de verdeling van het variabele deel van de rijksbijdrage over verschillende studenttypen |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat het in de tabellen genoemde groeipercentage gebaseerd is op de groei van de cijfers in de kolom 2018 ten opzichte van 2014?1 Wat is de reden dat juist deze groei expliciet in percentages is beschreven?
De motie Tielen, over een overzicht van de verdeling van alle OCW-rijksmiddelen2, vraagt naar een overzicht voor de jaren 2014 tot en met 2019. De omvang van de rijksbijdrage voor het jaar 2019 is nog niet definitief. Om die reden is gekozen voor een overzicht voor de jaren 2014 tot en met 2018. Er is gekozen voor het weergeven van de groei tussen 2014 en 2018 om een vergelijking te maken tussen het eerste en het laatste jaar van de gevraagde gegevensreeks.
Is het mogelijk om met de cijfers uit de tabellen 1 en 2 uit te rekenen wat het variabele deel van de bekostiging per ingeschreven student is? Klopt het dat deze berekening gemaakt kan worden door de miljoenen in tabel 2 te delen door de aantallen «bekostigde inschrijvingen en graden»? Zo niet, op welke manier is dan mogelijk om dit te berekenen?
Wanneer de bedragen uit tabel 2 gedeeld worden door de aantallen in tabel 1, dan is de uitkomst het variabele bekostigingsbedrag per bekostigde student/graad. Hierbij moeten de aantallen in tabel 1 dan wel vermenigvuldigd worden met het bekostigingstarief (laag 1, hoog 1,5 en top 3 in het wo en laag 1, hoog 1,28 en top 1,5 in het hbo). Overigens wil dat niet zeggen dat instellingen de rijksbijdrage ook op deze manier over de verschillende typen opleidingen verdelen. Zij maken daarvoor, met behulp van interne verdeelmodellen, hun eigen keuzes.
Klopt het dat met deze rekenmethode de bekostiging van het variabele deel per wo-student in 2018 als volgt is: 6.158/alfa, 8.441/beta, 5.894/gamma en 19.924/medisch? Zo niet, wat zijn dan de bedragen?
Nee, dit klopt niet helemaal. Hierbij moeten namelijk wel de punten uit het antwoord op vraag 2 worden meegenomen (het gaat om bekostigde inschrijvingen/graden en de aantallen moeten gecorrigeerd worden voor het bekostigingsniveau laag, hoog of top).
Klopt het dat met deze rekenmethode de bekostiging van het variabele deel per hbo-student in 2018 als volgt is: 6.808/alfa, 7.904/beta, 6.382/gamma, 6.573/medisch? Zo niet, wat zijn dan de bedragen?
Nee, dit klopt niet helemaal. Hierbij moeten namelijk wel de punten uit het antwoord op vraag 2 worden meegenomen (het gaat om bekostigde inschrijvingen/graden en de aantallen moeten gecorrigeerd worden voor het bekostigingsniveau laag, hoog of top).
Klopt het dat het bedrag dat vanuit het variabele deel aan medisch ingeschrevenen wordt besteed, ten bate is van de bachelor- en masteropleidingen? Zo niet, welke andere opleidingen worden dan bedoeld? Is het mogelijk om het bedrag te corrigeren voor de andere opleidingen?
Ja, dat klopt. Andere medische opleidingen, zoals medische vervolgopleidingen, worden door het Ministerie van VWS bekostigd en maken geen onderdeel uit van het variabele deel van de OCW rijksbijdrage.
Hoe worden de zogenoemde werkplaatsbudgetten voor de universitaire medische studies berekend? Hoeveel geld is hier per bachelor-, master- of andere student mee gemoeid? Wie is verantwoordelijk voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze budgetten; de bestuurders van de universiteit of die van de universitaire medische centra? Op welke wijze vindt de verantwoording over deze werkplaatsbudgetten plaats?
Het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek (werkplaatsbudget) is in principe meerjarig constant en wordt, indien relevant, gecorrigeerd voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast kan het budget wijzigen als gevolg van beleidsmatige en/of generieke intensiveringen of kortingen.
In 2018 bedroeg het werkplaatsbudget € 670 miljoen, waarvan € 200 miljoen variabel (€ 120 miljoen inschrijvingen en € 80 miljoen graden) en € 470 miljoen vast (vaste bedragen per universiteit). Het budget voor inschrijvingen wordt verdeeld over bachelor- én masterinschrijvingen (verhouding circa 50/50). Het budget voor graden is volledig bedoeld voor mastergraden.
Volgens de wettelijke bepaling moet het werkplaatsbudget onverwijld door de universiteit aan het gelieerde Universitair Medische Centrum worden doorgegeven. Daardoor zijn de bestuurders van de Universitair Medische Centra (UMC’s) verantwoordelijk voor de besteding van de middelen. De verantwoording door de UMC’s over de besteding van de werkplaatsbudgetten vindt plaats in overeenstemming met het zogenaamde «CapGemini-model», waarover met het Ministerie van OCW is afgesproken dat dit model voor de verantwoording gebruikt kan worden. Het model is eind 2017 geëvalueerd en op basis daarvan hebben enkele kleine aanpassingen plaatsgevonden, welke zijn afgestemd binnen NFU en met de VSNU. Met ingang van het verslagjaar 2017 verantwoorden alle UMC’s op deze wijze in hun jaarverslag.
Welke kostenanalyse ligt ten grondslag aan het variabele budget dat wordt toegekend voor medische studenten? Kunt u dit toelichten?
In het variabele deel van de rijksbijdrage worden inschrijvingen en diploma’s in het Croho-onderdeel Gezondheidszorg standaard bekostigd op basis van het hoge bekostigingsniveau (factor 1,5, gelijk aan techniek). Er is echter een aantal zorgopleidingen dat bekostigd wordt op basis van het top bekostigingsniveau (factor 3), waaronder geneeskunde en tandheelkunde. De factor 3 is ingevoerd in het jaar 2003 bij de invoering van het Bachelor Master model, hierbij ontstond de verhouding 1: 1,5: 3. Deze verdeelsleutels zijn voorgesteld door de VSNU en zijn gebaseerd op aantallen bekostigde diploma’s in PBM (bekostigingsmodel voor BAMA), waarbij rekening wordt gehouden met verschillende bekostigingsniveaus en de prijsverhoudingen tussen diploma’s van bachelor- en masteropleidingen. In het door mij aangekondigde kostenonderzoek zal ik ook deze tarievenstructuur en het verschil tussen opleidingen meenemen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Bent u op basis van deze analyse van mening dat het substantieel hogere variabele bedrag voor medisch doeltreffend, doelmatig en rechtvaardig is? Zo ja, waar zit in het kostencomponent de rechtvaardiging voor dit verschil ten opzichte van bijvoorbeeld bèta-techniek?
Eén van de belangrijkste aanbevelingen van de Commissie Van Rijn is de oproep om, met een periodiek, onafhankelijk onderzoek, gevalideerd inzicht te krijgen in de kosten-kwaliteitverhouding in onderwijs en onderzoek. De commissie adviseert de uitkomsten te gebruiken om het landelijke bekostigingssysteem te herijken en de toereikendheid van het macrobudget te beoordelen. Beter inzicht in de kosten van onderwijs en onderzoek is volgens de commissie nodig voor een transparanter bekostigingssysteem, dat beter aansluit bij de werkelijke kosten van onderwijs en onderzoek. Dit kostenonderzoek ga ik uitvoeren en daarbij wil ik ook aandacht hebben voor zaken als de balans tussen vaste en variabele bekostiging en of de tarievenstructuur die nu wordt gehanteerd toekomstbestendig is. Hierbij zal ik ook de rijksbijdrage voor medische opleidingen, inclusief het werkplaatsbudget, meenemen.
In hoeverre bent u van mening dat de universitaire medische studies, met bijvoorbeeld de afzonderlijke werkplaatsbudgetten, een soort «status aparte» genieten binnen het bekostigingsmodel?
De medische opleidingen die in aanmerking komen voor het werkplaatsbudget nemen inderdaad een aparte positie in binnen de bekostiging van het hoger onderwijs. Dit zijn de enige opleidingen met een werkplaatsbudget dat universiteiten onverwijld moeten doorsluizen naar de UMC’s. Overigens is dit werkplaatsbudget niet bestemd voor alle opleidingen in het Croho-onderdeel gezondheidszorg (in deze analyse de categorie «medisch»). Het variabele deel van het werkplaatsbudget wordt verdeeld op basis van inschrijvingen en graden voor de opleidingen geneeskunde (bachelor en master), geneeskunde – klinisch onderzoeker (master) en arts – klinisch onderzoeker (master).
Deelt u de mening dat de «status aparte» van de universitaire medische studies ontwikkelingen in de gezondheidszorg, zoals interdisciplinair werken, taakherschikking, verpleegkundig leiderschap en technologisering, in potentie in de weg staat? Zo ja, bent u bereid om de «status aparte» te herijken?
Nee, ik deel deze mening niet omdat ik deze signalen niet herken.
Het bericht dat bezorgers van online supermarkt Picnic de noodklok luiden over de arbeidsomstandigheden |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bezorgers van online supermarkt Picnic de noodklok luiden over de arbeidsomstandigheden?1
Iedere werkgever dient ervoor te zorgen dat medewerkers veilig kunnen werken en aan het eind van de werkdag gezond en wel naar huis gaan. Indien er sprake is van slechte arbeidsomstandigheden is het verstandig dat medewerkers daarvan een melding maken. Dat kan bij de werkgever, de ondernemingsraad, vakbond of bij de Inspectie SZW. In alle gevallen geldt dat een klacht door de vakbond of ondernemingsraad bij de Inspectie SZW wordt onderzocht.
Wat is uw reactie op de problemen met de kenmerkende bezorgwagentjes waardoor onveilige situaties ontstaan, zoals ongelukken of onveilige werkomstandigheden?
Arbeidsmiddelen, zoals een bezorgwagentje, moeten voldoen aan de wettelijke regels en mogen geen gevaar veroorzaken voor de werknemers. Werkgevers zijn te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. Verkeersongevallen op de openbare weg waarbij één of meerdere werknemers bij de uitoefening van hun werkzaamheden zijn betrokken worden, op basis van de Wegenverkeerswet, door de politie onderzocht. Het kan voorkomen dat de Inspectie SZW betrokken wordt bij het onderzoek. Ook kunnen deze verkeersongevallen aanleiding geven om achteraf onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is gericht op het arbobeleid van de werkgever.
In verband met de beantwoording van deze Kamervragen is contact opgenomen met Picnic. Picnic heeft mij laten weten dat zij al veel verbeterd hebben aan de bezorgwagens en dat zij op dit moment aandacht geven aan trainingen en het rijgedrag van de bezorgers.
Deelt u de mening dat startende ondernemingen zich niet moeten verschuilen achter het feit dat ze nieuw zijn en net als ieder bedrijf moeten voldoen aan wet- en regelgeving?
Iedere werkgever, inclusief de startende ondernemingen, hoort te voldoen aan wet- en regelgeving. In het geval van de Arbeidsomstandighedenwet houdt dat in ieder geval in dat de werkgever gevaren en risico’s aanpakt bij de bron en daarmee zorg draagt voor de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Of het tijdpad van het invoeren van oplossingen als acceptabel kan worden beoordeeld is afhankelijk van de technische, economische en operationele haalbaarheid. Dit tijdpad mag echter geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer.
Welke concrete maatregelen zijn er sinds het stellen van eerdere vragen door u en de Inspectie SZW genomen voor betere arbeidsomstandigheden bij Picnic?2 3
De werkgever is volgens de Arbeidsomstandighedenwet verplicht te zorgen voor gezond en veilige arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW ziet daar op toe. Picnic heeft mij laten weten dat zij in samenwerking met de werknemers nadenken over innovatieve oplossingen om de fysieke belasting van medewerkers te verminderen. De Inspectie SZW volgt de nieuwe ontwikkelingen rond bezorging, horeca, detailhandel en platformen nauwlettend. Of bij een specifiek bedrijf wel of niet een onderzoek loopt, is geen openbare informatie.
Hoe zit het met het «breder uitrollen» van de pilot met elektrische karren? Is dat inmiddels doorgevoerd of sjouwen medewerkers nog altijd met onverantwoord zware karren?
Picnic heeft mij laten weten dat de uitrol van de pilot met elektrische karren in volle gang is en dat de eerste elektrische karren in gebruik zijn genomen. Picnic heeft aangegeven dat op korte termijn meer karren zullen volgen.
Heeft u en Inspectie SZW, naast aandacht voor de omstandigheden in de distributiecentra, ook oog voor de arbeidsomstandigheden voor bezorgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb oog en aandacht voor de arbeidsomstandigheden van alle werkenden in Nederland, ongeacht welke sector of doelgroep. Daarbij zet ik de capaciteit en middelen zo effectief mogelijk in om dat te bereiken. De Inspectie SZW werkt risico gestuurd, programmatisch en effectgericht en analyseert continu of er nieuwe risico’s opspelen die tot mogelijke aanpassing van de geplande inzet van inspectie leiden. In dit geval is er via het programma Horeca & Detailhandel aandacht voor de arbeidsomstandigheden van bezorgers.
Wat is uw reactie op het feit dat in korte tijd vijf medewerkers, die contact hadden met vakbond FNV, zijn ontslagen bij Picnic? Gelooft u dat dit toeval is?
Een werkgever mag medewerkers alleen ontslaan indien daar een redelijke grond voor aanwezig is. Contact met een vakbond valt daar niet onder en is geen goede reden voor een ontslag.
Wat vindt u ervan dat Picnic vrijwel uitsluitend met uitzendkrachten werkt die hierdoor zo kwetsbaar zijn, dat ze alleen anoniem kritiek durven te leveren in de media?
Uitzendkrachten hebben net als de vaste werknemers het recht om gezond en veilig te werken. Het is aan de werkgever om zijn personeelsbeleid vorm te geven en al dan niet met uitzendkrachten te werken. Het beschermen van kwetsbare groepen werkenden op de arbeidsmarkt, zoals flexwerkers, is en blijft belangrijk.
Bent u nog steeds van mening dat, in tegenstelling tot wat Picnic beweert, de activiteiten van Picnic prima onder bestaande cao’s kunnen vallen, waaronder die van de supermarkten?4
Het is primair aan de cao partijen om te bepalen onder welke bedrijfstak-cao een werkgever valt. Cao-partijen gaan zelf ook over de handhaving van de naleving op de cao.
Hoe gaat u voorkomen dat het succes van Picnic ten koste gaat van werknemers die onder slechte arbeidsomstandigheden met onzekere contracten voor een te laag loon werken?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet en werkt risico gestuurd, programmatisch en effectgericht en analyseert continu of er nieuwe risico’s opspelen die tot mogelijke aanpassing van de geplande inzet van inspectie leiden. Daarnaast zet ik via verschillende stimuleringsprogramma’s, zoals het Programma Eerlijk, Gezond en Veilig Werk, in op het bevorderen van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland.
Het bericht 'Bezorgers websuper Picnic luiden noodklok over arbeidsomstandigheden' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht 'Bezorgers websuper Picnic luiden noodklok over arbeidsomstandigheden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het is van groot belang dat mensen gezond en veilig kunnen werken. Iedere werkgever dient daarvoor te zorgen. Indien er zorgen zijn over de arbeidsomstandigheden is het goed dat dit gemeld wordt. Dit kan bijvoorbeeld bij de werkgever, de ondernemingsraad of vakbond. In het uiterste geval kan een klacht worden ingediend bij de Inspectie SZW. Klachten via de OR of de vakbond worden altijd door Inspectie SZW onderzocht.
Is er in de opkomende branche van online supermarkten, «websupers», of andere vormen van e-commerce volgens u sprake van (toenemende) concurrentie op arbeidsomstandigheden? Doet dit zich online meer en/of in andere vormen voor dan in de traditionele offline business?
Iedere werknemer heeft het recht om gezond en veilig te werken. Het is de plicht van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven, of dit nu bij een online of offline business is. Concurrentie mag niet ten laste gaan van arbeidsomstandigheden. De Arbowet stelt duidelijke grenzen. Van belang is dat zowel in de online als in de traditionele offline business aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Hoe vindt u dat de e-commerce, waaronder de online supermarkt, zich vanuit zowel werknemers- als werkgeversperspectief ontwikkelt?
Er ontstaan voortdurend nieuwe vormen van bedrijvigheid. Van belang is dat aan de gestelde wettelijke eisen wordt voldaan.
Herkent u het signaal, in het artikel afgegeven door Vakbond FNV, dat werkgevers werknemers ontslaan wanneer zij contact hebben met de vakbond? Hebt u enige indruk hoe vaak dit in Nederland voorkomt? Is de bescherming hiertegen volgens u voldoende georganiseerd?
Een werkgever mag medewerkers alleen ontslaan indien daar een redelijke grond voor aanwezig is. Contact met een vakbond valt daar niet onder en is geen goede reden voor een ontslag. Ik heb geen informatie of en zo ja, hoe vaak dit voorkomt. De toetsing van dergelijke gevallen is aan de rechter.
Zijn op de arbeidsmarkt uitzendkrachten in uw ogen kwetsbaarder als het gaat om het opkomen voor hun belangen, bijvoorbeeld via de vakbond, en het aankaarten van slechte arbeidsomstandigheden? Zou hun positie moeten en kunnen worden verbeterd, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van collectieve vorderingen die niet individueel herleidbaar zijn?
Uitzendkrachten hebben net als de vaste werknemers het recht om gezond en veilig te werken en het recht om op te komen voor hun belangen. Het beschermen van kwetsbare groepen werkenden op de arbeidsmarkt, zoals de flexwerkers, is en blijft belangrijk.
Vindt u het houden van een tevredenheidsonderzoek onder medewerkers een voldoende maatstaf om te bepalen of klachten over arbeidsomstandigheden wel of niet gegrond zijn?
In de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt de overheid met doelvoorschriften wat in het belang van gezond en veilig werken moet worden gedaan. Werkgevers en werknemers bepalen zelf hoe ze dat in de concrete werksituatie doen. De wet bepaalt ook dat werkgevers en werknemers dat in overleg en samenwerking doen. Een tevredenheidsonderzoek kan daar deel van uitmaken.
Hoe kan worden voorkomen dat de veiligheid van medewerkers in het geding raakt, omdat hun materiaal niet veilig is of omdat zij onvoldoende zijn geschoold, met ongelukken of bijna-ongelukken tot gevolg?
Om gezond en veilig te kunnen werken moeten arbeidsmiddelen in goede staat verkeren en op een juiste wijze worden gebruikt. Bij sommige arbeidsmiddelen is een instructie en training voor de gebruiker noodzakelijk om het arbeidsmiddel op een juiste wijze te kunnen gebruiken en kennis te hebben van de risico’s. Ongelukken of bijna-ongelukken moeten worden betrokken in de Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) en worden geëvalueerd op oorzaken en maatregelen. Veel bedrijfstakken maken een Arbo catalogus waarin de eisen van de Arbowetgeving aan de hand van de specifieke werkzaamheden en ervaringen in de bedrijfstak nader zijn uitgewerkt.
Wat vindt u van het verdelen van werkdiensten onder medewerkers als een «wekelijkse wedstrijd», d.w.z. dat wie het eerst komt het eerst maalt?
De werkgever moet aan een aantal verplichtingen voldoen om een eerlijke, veilige en gezonde arbeidssituatie te creëren voor zijn werknemers. In de Arbeidstijdenwet is het aantal uur opgenomen dat je per dag en week mag werken en hoeveel rusttijd je moet nemen. Deze staan in de Arbeidstijdenwet (ATW). Het verdelen van werkdiensten moet passen binnen de ATW en de aanvullende afspraken van de CAO.
Valt een online supermarkt volgens u onder de supermarkt-cao of juist niet?
Interpretatie van de werkingssfeer van een cao is een zaak van cao-partijen. Of de introductie van een e-commerce cao nodig is, is aan de cao-partijen gezamenlijk te beoordelen.
Hoe staat u tegenover de introductie van een e-commerce cao, waarvoor in het artikel wordt gepleit?
Zie antwoord vraag 10.
Het terugbetalen van de lerarenbeurs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal studenten die onderwijswetenschappen aan de Open Universiteit hebben gestudeerd en een lerarenbeurs ontvingen, deze moeten terugbetalen?
Ja.
Om hoeveel studenten gaat dit en kunt u inzichtelijk maken over welke studiejaren dit gaat?
In totaal gaat het om 573 studenten vanaf het studiejaar 2008 – 2009 tot heden.
Wat is het gemiddelde bedrag dat studenten moeten terugbetalen?
Over alle jaren heen is het gemiddelde bedrag dat de studenten moesten terugbetalen 4.156,44 euro per aanvrager.
Hoeveel studenten hebben bezwaar aangetekend bij DUO?1 In hoeveel gevallen is het bezwaar ontvankelijk verklaard?
De gegevens die worden bijgehouden over bezwaarschriften voorzien niet in uitsplitsing per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat studenten uit bepaalde studiejaren een groot deel van de lerarenbeurs moeten terugbetalen?
De lerarenbeurs is een subsidie. Dat betekent dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Bij vaststelling van de subsidie kan de subsidie lager worden vastgesteld als de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of als de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In het geval van de Lerarenbeurs kunnen voor terugvordering verschillende redenen zijn. Het kan zijn dat het diploma niet is behaald binnen de subsidieperiode (bij het oude cohort studiejaren 2008–2009 t/m 2012–2013) of dat de aanvrager niet voldoet aan de 15 punten-eis (bij het nieuwe cohort vanaf studiejaar 2013–2014). Het kan ook zijn dat achteraf, bij vaststelling van de subsidie blijkt dat de student voor minder geld modules heeft aangekocht dan vooraf opgegeven, waardoor te veel subsidievoorschot is verstrekt, of dat de student modules heeft aangekocht buiten de subsidieperiode.
Klopt het dat DUO in de voorwaarden nergens benoemt dat de kosten die worden gemaakt voor een studie ook binnen een bepaald tijdvak gemaakt moeten worden?
De verstrekking van een Lerarenbeurs is geregeld in de Regeling lerarenbeurs voor scholing. Daarin staat dat de subsidie voor ten hoogste drie jaar wordt verleend. Bovendien is in de toekenningsbeslissingen vermeld dat de subsidie is verleend voor de duur van de opleiding met een maximum van drie jaar. Volgens de rechtbank is ook niet gebleken dat de informatievoorziening gebrekkig is geweest.1
Klopt het dat studenten een bedrag per module betalen die binnen een bepaalde tijd moet zijn afgerond en waarin het collegegeld verrekend is, en dat daaruit volgt dat studenten die alle modules zouden aanschaffen binnen de subsidieperiode hun studie niet zouden kunnen afronden, aangezien dan de inschrijfrechten voor een aantal vakken al verlopen zouden zijn voor zij aan deze vakken zouden toekomen? Bent u het ermee eens dat deze manier waarop de studie wordt aangeboden onverenigbaar lijkt met de voorwaarden voor de lerarenbeurs? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs aan de OU is verdeeld in vier kwartielen per studiejaar waarin het curriculum kan worden afgenomen. Voor een masterstudent onderwijswetenschappen aan de OU geldt dat vier cursussen (elk 7,5 studiepunten) na elkaar worden gevolgd en het jaar daarop nog twee cursussen van 7,5 studiepunten de masterthesis van 15 studiepunten, in totaal 60 studiepunten. Voorwaarde van de OU is dat een student vóór de start van de begeleiding in het kwartiel, ingeschreven moet staan voor die cursus. Het eerste kwartiel start op 1 september, zodoende moet die student zich eerder (juli-aug) inschrijven voor die cursus. Voor de Lerarenbeurs tellen alle modules mee die gekocht zijn tussen 1 juli voorafgaand aan het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd tot en met 31 augustus van het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd. De manier waarop de studie wordt aangeboden en de voorwaarden van de Lerarenbeurs zijn dus verenigbaar.
Bent u het ermee eens dat de voorwaarden voor deze studenten op z’n minst onduidelijk zijn, waardoor het onterecht is om van hen te vragen om de beurs terug te betalen?
Nee, de voorwaarden zijn duidelijk opgenomen in de regeling.
Bent u het ermee eens dat het erg belangrijk is dat leraren zich professioneel blijven ontwikkelen en dat het terugbetalen van de beurs demotiverend is?
Ik ben het ermee eens dat het erg belangrijk is dat leraren zich professioneel blijven ontwikkelen.
De beurs is een stevige tegemoetkoming voor het collegegeld of de modulekosten en/of studieverlofkosten. De student is zelf verantwoordelijk voor het opgeven van de te maken kosten in de betreffende subsidieperiode en dus voor de hoogte van het aangevraagde subsidiebedrag. Als deze kosten niet (volledig) gemaakt zijn of als er kosten gemaakt zijn buiten de subsidieperiode, is het redelijk dat deze worden teruggevorderd.
Bent u bereid om met de gedupeerde studenten een regeling te treffen zodat zij de beurs niet terug te hoeven betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor alle gebruikers van de Lerarenbeurs gelden dezelfde voorwaarden.
Het Capaciteitsplan 2016 van het Capaciteitsorgaan |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat het meest recente verslag van het Capaciteitsorgaan, dateert van 2016? Zo nee, kunt u het meest recente verslag van het Capaciteitsorgaan naar de Kamer sturen?
Het laatste integrale advies van het Capaciteitsorgaan, met daarin een aanbeveling voor de initiële opleiding geneeskunde, dateert van 2016. In het najaar van 2019 brengt het Capaciteitsorgaan een nieuw integraal advies uit. Onderdelen van dat advies zijn de afgelopen maanden al verschenen en naar de Tweede Kamer gestuurd.1
Is de afgelopen paar studiejaren uitvoering gegeven aan de in het document genoemde geadviseerde instroom in de geneeskunde-bachelor van 2.700? Zo nee, wat was de afgelopen jaren de instroom van studenten in de geneeskunde-bachelor?
Nee, zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen2 van de leden Ellemeet en Ozdil (beiden GroenLinks), hebben verschillende factoren (o.a. de zeer lage werkloosheid onder basisartsen) een rol gespeeld in de overweging om de instroom in de opleiding geneeskunde te handhaven. Hierover heeft adequate afstemming plaatsgevonden tussen NFU, het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW.
Het aantal inschrijvingen in de bacheloropleiding geneeskunde in de studiejaren 2015/2016, 2016/2017, 2017/2018 en 2018/2019 bedroeg respectievelijk 2.915, 2.898, 2.910 en 2.938 studenten.
Op welke manier wordt de geadviseerde instroom verdeeld over de universiteiten met een geneeskunde-opleiding? Wat zijn de criteria op basis waarvan de aantallen worden verdeeld? Is hier de afgelopen jaren verandering in aangebracht? Zo ja, welke veranderingen zijn dat?
De betreffende instellingen maken onderling afspraken over de verdeling van het aantal plekken. De instellingen geven vervolgens hun deel door aan Studielink.
Vanuit de overheid zijn de afgelopen jaren daarin geen veranderingen aangebracht.
Kunt u toelichten waarom het Capaciteitsorgaan altijd een bandbreedte publiceert en vervolgens altijd het maximum van de bandbreedte als advies benoemt?
Het Capaciteitsorgaan geeft sommige van zijn adviezen over het aantal opleidingsplaatsen in de vorm van een bandbreedte. Het besluit over het daadwerkelijke aantal opleidingsplaatsen voor de medische vervolgopleidingen wordt genomen door de Minister van VWS. In het nieuwe capaciteitsplan neemt het Capaciteitsorgaan niet langer een bandbreedte op.
Op welke manier gebruikt het Capaciteitsorgaan de ontwikkelingen op het gebied van onder andere de technische geneeskunde, taakherschikking, kunstmatige intelligentie en «slimme zorg» in zijn berekeningen voor benodigde instroom? Vindt u dat dergelijke ontwikkelingen voldoende worden meegenomen? Zo nee, bent u bereid daar meer gewicht aan te laten geven?
Het Capaciteitsorgaan werkt met een model met meer dan 50 variabelen. Technische en technologische ontwikkelingen, taakherschikking en andere vakinhoudelijke ontwikkelingen worden daarin meegenomen.
Wie is de formele opdrachtgever van het Capaciteitsorgaan en hoe kan deze zijn opdracht aanpassen aan veranderende ontwikkelingen en behoeften in het domein van de gezondheidszorg?
Het Capaciteitsorgaan is een onafhankelijke stichting waarin zorginstellingen, beroepsgroepen en verzekeraars zijn vertegenwoordigd. Het Capaciteitsorgaan heeft als statutaire doelstelling het opstellen van ramingen van de behoefte aan verschillende professionals in de zorg en de informatievoorziening daarover voor de zorgsector en de overheid. Daarbij houdt het Capaciteitsorgaan rekening met tal van factoren die de toekomstige zorgvraag beïnvloeden. Hiervoor ontvangt het Capaciteitsorgaan een subsidie van het Ministerie van VWS.
Het bericht dat er onrust heerst binnen het commissariaat voor de media |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is het gevolg voor de te nemen besluiten van het Commissariaat voor de Media, nu het merendeel van de bestuurders zijn opgestapt?1
Er was al voorzien in het aftreden van de voorzitter van het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) vanwege het verstrijken van haar wettelijke benoemingstermijn per 1 juli 2019. Door een uitbreiding van het mandaatbesluit kunnen besluiten over de reguliere bedrijfsvoering gewoon doorgang vinden. Zaken die bestuursrechtelijke besluitvorming op college-niveau vereisen, worden aangehouden totdat er een nieuwe voorzitter is. De verwachting is dat deze op korte termijn kan worden benoemd zodat de bestuursrechtelijke besluitvorming weer op de gebruikelijke wijze kan plaatsvinden.
Wat zijn de regels omtrent nevenfuncties bij het Commissariaat?
Regels omtrent nevenfuncties van leden van publiekrechtelijke zbo’s zoals het Commissariaat zijn opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (artikel 13). Een lid van een zbo mag geen nevenfuncties bekleden die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Een lid van een zbo dient het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie te melden bij de Minister en alle nevenfuncties moeten openbaar gemaakt worden. Daarnaast heeft het Commissariaat een eigen Gedragscode Integriteit Commissariaat voor de Media https://www.cvdm.nl/wp-content/uploads/2019/07/Gedragscode-Integriteit-van-het-Commissariaat-voor-de-Media.pdf. Op grond daarvan bestaat een meldplicht indien werkzaamheden, betaald of onbetaald, de belangen van het Commissariaat kunnen raken. Verder bepaalt de code dat nevenwerkzaamheden waardoor een goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst niet in redelijkheid zou zijn verzekerd, verboden zijn. Dat is het geval bij ongeoorloofde belangenverstrengeling, botsing van belangen, schade aan het aanzien van het ambt en onvoldoende beschikbaarheid voor de functie bij het Commissariaat.
Zodra een nieuwe voorzitter in functie is, zal ik met het Commissariaat nader overleggen hoe optimale transparantie en toetsing van nevenfuncties bereikt kunnen worden. Daarbij zullen de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de eigen code van het Commissariaat in beschouwing worden genomen.
Worden die regels nogmaals tegen het licht gehouden nu duidelijk is dat sommige nevenfuncties op gespannen voet staan met werkzaamheden van het Commissariaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt de veel te riante wachtgeldregeling aangepast? Bent u voornemens dit onder de huidig geldende WNT-normen te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn visiebrief over de publieke omroep van 14 juli 2019 heb aangekondigd, bezie ik de bezoldigingsnormen in de mediasector. Op dit moment bezie ik de huidige rechtpositieregeling van het Commissariaat omdat deze ook naar mijn mening niet meer past in de huidige tijd. Ik ben van plan om de regeling zo snel mogelijk te herzien.
Overigens kan ik u melden dat de inmiddels per 1 juli 2019 afgetreden voorzitter van het Commissariaat geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling.
Wat zijn de regels voor vertrekkende toezichthouders die naar bedrijven gaan waar zij toezicht op hebben gehouden?
Het is voor toezichthouders zoals het Commissariaat inderdaad essentieel dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Op de medewerkers van het Commissariaat zijn de rechtspositieregels voor rijksambtenaren van toepassing. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) zijn bepalingen opgenomen omtrent belangenverstrengeling, geheimhoudingsverplichtingen en een afkoelingsperiode bij een gevoelige overstap naar ander werk.2
Verder heeft het Commissariaat in zijn eigen Gedragscode Integriteit van het Commissariaat voor de Media ook bepalingen hierover opgenomen. Voor alle medewerkers en voormalig medewerkers geldt een geheimhoudingsplicht, ook nadat zij het Commissariaat hebben verlaten. In het geval medewerkers overstappen naar een bedrijf in de mediasector of een andere marktpartij kunnen in de aanloop daar naar toe al voorzorgsmaatregelen worden getroffen. Bijvoorbeeld dat betrokkene zich bij het Commissariaat uit bepaalde besluitvormingsprocessen of zaken terugtrekt en ontzegging van de toegang tot (delen van) het netwerk en de systemen van het Commissariaat.
Naleving van de genoemde regels biedt afdoende waarborg om (de schijn van) belangenverstrengeling tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het voor toezichthouders essentieel is dat (de schijn van) belangenverstrengeling tegengegaan moet worden?
Zie antwoord vraag 5.
Worden deze regels aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De antwoorden op de vragen over het bericht ‘Chinese webgigant AliExpress in strijd met Europese regels' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Zijn er schattingen hoeveel producten – of welk percentage op het totaal aan producten – worden ingevoerd die niet aan consumentenbeschermingsregels en productveiligheidsregels (consumentenregels) voldoen?
Vooraf merk ik op dat ik bij de beantwoording van deze set vragen onderscheid maak tussen productveiligheidsregels en consumentenrechten. Waar het om productveiligheid gaat, doel ik op zaken als brandgevaar of de materialen en stoffen die zijn gebruikt in de productie, net als specifieke risico’s voor speelgoed of elektrische apparaten. Kortom, eigenschappen van producten die tot ernstig letsel of gezondheidsschade kunnen leiden bij de consument en het gelijke speelveld voor het bedrijfsleven verstoren. Wanneer ik spreek van consumentenrechten, betreft dat de rechten die consumenten hebben in relatie tot de handelaar die een product aanbiedt. Hierbij kunt u denken aan het recht op ontbinding en conformiteit, maar ook aan het verbod op misleidende reclame.
In Nederland zijn verschillende toezichthouders aangewezen om te borgen dat producten voldoen aan Europese en nationale wet- en regelgeving.1 Deze toezichthouders houden risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij zich op basis van risicomodellen richten op producten en ondernemers waarvan de verwachting is dat ze niet voldoen aan de regels en daarmee ernstige veiligheidsrisico’s voor de consument veroorzaken. De uitkomsten van inspecties zijn hierdoor niet representatief en onbruikbaar voor het bepalen van het totaal aantal ingevoerde producten dat niet voldoet aan de productveiligheidsregels. Daarnaast verschilt het aandeel producten dat niet voldoet aan de productveiligheidsregels sterk per productcategorie. Zoals de Algemene Rekenkamer ook concludeerde in haar onderzoek naar CE-markering uit 2017, is het daarom moeilijk een eenduidig percentage te geven.2
Hoeveel onderzoeken hebben de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar ingesteld om te beoordelen of platforms zich aan de in Europa en Nederland geldende consumentenregels houden?
De ACM en de NVWA hebben de afgelopen vijf jaren regelmatig onderzoek gedaan naar producten die via platforms (zowel binnen als buiten de EU) aangeboden worden. Omdat het platform zelf niet altijd centraal stond in die onderzoeken, kan ik geen concreet aantal onderzoeken noemen. De NVWA focust in haar toezicht namelijk op producten en de ACM ziet toe op het handelen van de verkoper. Dit kan een platform zijn, maar ook een webshop of een fysieke winkel.
De NVWA voert jaarlijks een tiental projecten uit gericht op risicovolle productgroepen. Deze projecten zijn gekozen op basis van risicobeelden, naleefbeelden en trends en ontwikkelingen in de maatschappij. Sinds een aantal jaar zijn aankopen via «webshops» hier specifiek onderdeel van.3 In deze projecten worden, naast monsters van (fysieke en online) aanbieders in Nederland, monsters genomen van aanbieders uit derde landen die hun producten op platforms aanbieden aan de Nederlandse consument. De resultaten van deze projecten worden met vermelding van de onderzochte merken en typen op de NVWA website gepubliceerd.
De ACM heeft in de afgelopen vijf jaren verschillende keren gepubliceerd over acties die gericht waren op aanpassing van de handelspraktijken van platforms en de wijze waarop consumentenrechten werden nageleefd. Voorbeelden hiervan zijn acties tegen Apple en Google (2015), Funda (2017), Google, Twitter en Facebook (2018,) en recent Airbnb (2019).4 Als gevolg van de actie in 2018 hebben Google, Twitter en Facebook hun voorwaarden aangepast rond bijvoorbeeld het recht om een koop te ontbinden, de gang naar een lokale in plaats van Amerikaanse rechter en aansprakelijkheid, ten gunste van de consument. Een recenter voorbeeld is Airbnb, dat na gezamenlijke actie van de Europese consumententoezichthouders beloofde zijn prijzen voortaan inclusief alle onvermijdbare kosten te tonen.
Uit hoeveel van deze onderzoeken is gebleken dat bedrijven de in Europa en Nederland geldende consumentenregels hebben overtreden? Welke regels zijn daarbij overtreden?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, houden de toezichthouders risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij extra aandacht besteden aan ondernemers met de hoogste nalevingstekorten. Omdat hun onderzoeken gericht worden uitgevoerd, blijkt daarom vaak dat er sprake is van een overtreding. Net als hierboven kan ik u echter niet exact antwoorden hoe vaak dat het geval is.
Voor wat betreft de regels die zijn overtreden, blijkt uit de onderzoeken van de NVWA dat in de afgelopen vijf jaren op verschillende punten niet is voldaan aan de productveiligheidsregels. Het gaat daarbij om het niet voldoen aan uiteenlopende veiligheidseisen, zoals de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een product (bijv. nitrosamines in ballonnen). Maar ook zaken als elektrische veiligheid, brandgevaar en verstikkingsgevaar komen aan bod.
Omdat de aanleiding voor deze vragen directe import uit derde landen betreft, acht ik het ook relevant te melden dat hierbij aanzienlijke verschillen bestaan tussen onderzochte productcategorieën. In sommige projecten bleken de monsters van het aanbod via platforms uit derde landen (beduidend) vaker niet aan de productveiligheidsregels te voldoen dan de monsters genomen bij aanbieders in Nederland of in een andere EU-lidstaat. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek naar USB-laders waarbij alle rechtstreeks uit derde landen verkregen laders (directe import) niet voldeden aan de regelgeving met als gevolg een risico op (woning)brand.5 In andere productgerichte projecten, waarbij ook online aankopen uit derde landen zijn onderzocht, is echter minder tot geen sprake van (grote) verschillen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 ook is gebleken, hebben acties van toezichthouders op het gebied van consumentenrechten tot slot uitgewezen dat platforms zich de afgelopen jaren op verschillende punten niet hebben gehouden aan de consumentenrechten. Voorbeelden hiervan zijn intransparante prijzen, verboden bepalingen in de algemene voorwaarden, het onterecht niet aanbieden van bedenktijd en misleidende advertenties.
Hoe gaat u schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit landen buiten de Europese Unie tegen? Op welke wijze kan het Single Market Scoreboard bijdragen aan het tegengaan van schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit derde landen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op uw oorspronkelijke vragen vind ik het van groot belang dat de Nederlandse consument met vertrouwen aankopen kan doen.6 Het tegengaan van schendingen van het Europese consumentenrecht is daar een belangrijk onderdeel van. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de aangewezen toezichthouder(s). In Nederland is dit de ACM.
In diezelfde beantwoording heb ik erkend dat het voor (individuele) toezichthouders lastig kan zijn om naleving af te dwingen bij bedrijven die gevestigd zijn in landen buiten de EU. Zij hebben onder meer de mogelijkheid om gezamenlijk actie te ondernemen in het netwerk van Europese consumententoezichthouders (CPC-verband). Ik heb van de ACM vernomen dat zij de gezamenlijke oproep van de consumentenorganisaties, die aanleiding was voor de vragen van uw leden, inmiddels heeft besproken in dit netwerk. Omdat dit een overleg tussen toezichthouders is, wordt uit dit netwerk geen inhoudelijke informatie gedeeld. Ten slotte spreekt de ACM waar mogelijk ook zelf betrokken bedrijven aan, zoals AliExpress.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd een aantal acties ondernomen om verbetering te brengen in de mogelijkheden om naleving af te dwingen. Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar mijn eerdere beantwoording (zie voetnoot 6). Hier vindt u een vijftal acties dat het kabinet heeft ondernomen, zowel nationaal als in Europees verband. Kort samengevat zijn dat de volgende:
In aanvulling op deze laatste actie kan ik melden dat de Europese Commissie op 24 juli jl. de eerste voortgangsrapportage van de Product Safety Pledge heeft gepresenteerd.9 Hieruit blijkt onder meer dat de vier betrokken marktplaatsen, Alibaba (namens AliExpress), Amazon, eBay en Rakuten-France, op basis van overheidsmeldingen en op basis van publicaties van terugroepacties in systemen zoals Safety Gate (voorheen RAPEX) respectievelijk 87% en 92% van de aanbiedingen op hun platforms binnen twee werkdagen verwijderen. Ik vind dit een positieve ontwikkeling en hoop dat de betrokken partijen blijven investeren in bescherming van de consument, bijvoorbeeld op het gebied van geautomatiseerd herkennen van niet-conforme aanbiedingen.
Het Interne-Marktscorebord bevat geen indicatoren over schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht. Ik zie hier ook niet direct een rol voor dit instrument. Wel bevat het scorebord informatie over de samenwerking binnen het EU-netwerk van consumentenautoriteiten.10 Acties en informatieverzoeken m.b.t. bedrijven uit derde landen worden in deze cijfers ook gevat.
Deelt u de mening dat «het echt laten werken van wat we met elkaar afgesproken hebben» concreet kan worden toegepast op het handhaven van het consumentenrecht?1 Zo ja, op welke wijze kan het handhaven van de huidige regels, gericht op het consumentenrecht, worden verbeterd? Hoe gaat gaat u ervoor zorgen dat dit tot prioriteit wordt benoemd door de nieuwe Europese Commissie?
Ja, ik deel de mening dat «het echt laten werken van wat we met elkaar afgesproken hebben» toegepast kan worden op het handhaven van het consumentenrecht. Het kabinet hecht er aan dat alle bestaande nationale en Europese wet- en regelgeving wordt nageleefd. Dat geldt ook voor het consumentenrecht. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 voor wat betreft de wijze waarop het kabinet zich inzet om naleving te verbeteren.
Wanneer kan de Kamer de te beziene acties van het kabinet ten aanzien van het naleven van de bestaande wet- en regelgeving zoals genoemd in het verslag van het schriftelijk overleg inzake de informele Raad voor Concurrentievermogen op 4 en 5 juli 2019 verwachten?2
Er zijn op dit moment verschillende trajecten in voorbereiding. Deze zijn zowel nationaal als Europees van aard, en betreffen onder meer het actualiseren van het Europese mededingingskader aan ontwikkelingen op digitaal en mondiaal terrein, het verbeteren van de bescherming van intellectueel eigendom en een handelspolitieke inzet op het versterken van het gelijke speelveld. Uw Kamer wordt geïnformeerd over relevante voortgang op deze onderwerpen.
Kan u het juridisch kader uiteenzetten waaruit volgt dat omdat, zoals in het bovengenoemd verslag wordt gesteld, veel platforms geen van drie rollen van producent, importeur of distributeur vervullen, deze platforms niet gehouden zijn aan de Nederlandse en Europese consumentenregels? Zo ja, is dit volgens u een wenselijke ontwikkeling? Belemmert dit naar uw mening de handhaving in Nederland en Europa?
In het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen van 4 en 5 juli ging het over productveiligheidsregels. Ik beantwoord deze vraag daarom gericht op productveiligheidsregels.
Alle producten die worden aangeboden op de Europese markt vallen onder productwetgeving (voornamelijk Europees geharmoniseerde regelgeving) en moeten daardoor voldoen aan de van toepassing zijnde (Europese) veiligheidseisen. Dit geldt ook voor producten die worden aangeboden op platforms. In Europese productwetgeving zijn drie actoren te onderscheiden die verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot productveiligheid: de producent (of diens in de EU gevestigde gemachtigde), de importeur en de distributeur, waarbij de producent de primair aan te spreken partij is. Afhankelijk van de route die het product in de toeleveringsketen aflegt, hebben één of meerdere van bovengenoemde actoren verantwoordelijkheden met betrekking tot de veiligheid van het product.13
Bij directe import, wanneer een consument het product (eventueel via een platform) rechtstreeks koopt bij een producent in een derde land, is er geen sprake van een producent, importeur of distributeur die gevestigd is in de EU. Een platform kan doorgaans niet worden aangemerkt als één van deze drie actoren. Bij directe import kan alleen de producent die gevestigd is in een derde land worden aangesproken. Dit is in de praktijk vaak niet mogelijk omdat de bevoegdheden van de toezichthouders zich beperken tot de EU. De toezichthouder kan uiteraard wel steekproefsgewijs producten bij een controle (aan de grens) tegenhouden, terugsturen of vernietigen. Het controleren van alle pakketten is echter onmogelijk. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat dit jaar alleen al uit China en Hong Kong ongeveer 27 miljoen e-commerce zendingen geïmporteerd worden in Nederland (naar schatting van de International Post Corporation).14 Dat zijn er ruim 70 duizend per dag, en dat is nog exclusief pakketten die uit andere landen binnenkomen.
Om verbetering te brengen in de mogelijkheden om naleving af te dwingen, is in de eerdergenoemde nieuwe markttoezichtsverordening voor een groot aantal producten bepaald dat een producent die gevestigd is in een land buiten de Europese Unie voor het aanbieden van een product op de Europese markt een vertegenwoordiger moet hebben in de Europese Unie. Deze draagt de verantwoordelijkheid voor de productveiligheid. In de onderhandelingen over de verordening heb ik mij hier nadrukkelijk voor ingezet.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre handhaving gediend zou kunnen zijn door platforms (mede)verantwoordelijk te stellen voor de via deze platforms in Europa verkochte producten die niet voldoen aan de consumentenregels? In hoeverre is het bij geconstateerde overtredingen opleggen van boetes aan dergelijke platforms voor het schenden van het Nederlandse en Europese recht mogelijk dan wel wenselijk?
Platforms bieden vaak een zeer groot aantal producten aan en hebben in de meeste gevallen geen fysieke beschikking over het product. Dit maakt het moeilijk en weinig effectief om platforms verantwoordelijk te maken voor de veiligheid van de producten die via hen worden aangeboden. In tegenstelling tot het platform, kent de fabrikant of handelaar het product. Hij biedt het immers aan. Het kabinet is daarom van mening dat de primaire verantwoordelijkheid bij de aanbieder dient te liggen. Dat laat onverlet dat platforms door hun unieke rol en positie op de markt een rol kunnen spelen bij effectieve handhaving. Ook zij hebben er belang bij dat de aanbieders op hun platform zich houden aan wet- en regelgeving.
Op het gebied van productveiligheidsregels denk ik daarbij vooral aan de afspraken die met platforms zijn gemaakt, zoals de Product Safety Pledge door de Commissie en recent door de NVWA met de in Nederland actieve platforms Marktplaats en bol.com (zie ook antwoord op vraag 4). Ik zie kansen voor andere platforms om ook soortgelijke afspraken te maken met toezichthouders of de Europese Commissie.
Vanuit het perspectief van consumentenrechten is een platform al gebonden aan de toepasselijke wet- en regelgeving. Toezichthouders kunnen in dat kader tot handhaving overgaan wanneer dat nodig is. Bijvoorbeeld wanneer platforms bij de verkoop aan consumenten onvoldoende transparant zijn over belangrijke productinformatie en voorwaarden. Hier gelden dus al wettelijke eisen.
Kunt u uw appreciatie delen over de besprekingen van mei, juni en juli 2019 van het Commissievoorstel getiteld «EU PROPOSAL FOR WTO DISCIPLINES AND COMMITMENTS RELATING TO ELECTRONIC COMMERCE» van 26 april 2019 tussen de Europese Commissie en de World Trade Organisation (WTO)?3
Na de Gezamenlijke Verklaring van 76 WTO-leden op 25 januari 2019 te Davos om de e-commerce onderhandelingen te starten, hebben in mei, juni en juli 2019 de eerste drie onderhandelingsrondes over e-commerce plaatsgevonden. In deze rondes zijn niet alleen het voorstel van de Commissie van 26 april 2019 besproken maar eveneens de voorstellen van andere WTO-leden die de Gezamenlijke Verklaring hebben ondertekend zoals die van de VS, Japan, Canada en Zuid-Korea. Daarbij zijn verschillende thema’s behandeld, zoals consumentenbescherming, privacy en toegang tot data en hebben de betreffende WTO-leden hun respectieve voorstellen gepresenteerd en toegelicht. Dat was ook het geval voor het voorstel van de Europese Commissie. Tijdens de besprekingen is duidelijk naar voren gekomen dat er op een aantal onderwerpen een zekere mate van overeenstemming is, maar op een aantal belangrijke thema’s nog grote verschillen van inzicht bestaan. Daarbij gaat het met name om de bescherming van persoonlijke gegevens en privacy. Het voorstel van de Europese Commissie bevat daarvoor de meest vergaande bescherming. De daadwerkelijke onderhandelingen op grond van concrete tekstvoorstellen zullen waarschijnlijk dit najaar starten. De onderhandelingen vinden plaats op grond van het mandaat dat de Raad aan de Europese Commissie heeft verleend voor de Doha Ontwikkelingsagenda. Aanvullende onderhandelingsrichtlijnen zijn door de Raad op 27 mei jl. aangenomen.
Welke verbeteringen zijn getroffen binnen het handelsakkoord tussen de EU en Japan met betrekking tot het consumentenrecht in vergelijking met afspraken met derde landen?
Het handelsakkoord tussen de EU en Japan dat op 1 februari 2019 in werking is getreden, bevat een aantal nieuwe elementen inzake consumentenrechten in vergelijking met eerdere handelsakkoorden die de EU met derde landen heeft afgesloten. Zo zijn in het EU-Japan handelsakkoord specifieke zelfstandige artikelen over consumentenbescherming en bescherming tegen ongewenste elektronische post (spam) opgenomen, terwijl er in eerdere handelsovereenkomsten van de EU met derde landen enkel in algemene bewoordingen naar de bescherming van consumenten werd verwezen. Daarmee is de basis gelegd voor concrete afspraken over bijvoorbeeld informatieverplichtingen over verkoopvoorwaarden voor verkopers van goederen en diensten via internet, voor schadeloosstellingen voor consumenten bij internetaankopen of voor het tegengaan van frauduleuze verkooppraktijken. Andere niet eerder in handelsovereenkomsten van de EU met derde landen als zodanig opgenomen bepalingen in het hoofdstuk over e-commerce komen eveneens consumenten ten goede zoals de bepalingen die elektronische authenticatie en de elektronische handtekening regelen of die over het kunnen sluiten van overeenkomsten via elektronische weg.
Wanneer start de bewustwordingscampagne «recht hebben, recht halen», zoals aangekondigd in de Consumentenagenda «houvast bij voortdurende verandering' van 8 oktober 2018?4
De campagne «recht hebben, recht halen» start deze maand met een samenwerking met VNO-NCW in het kader van een trainingsprogramma over consumentenrechten voor MKB-ondernemers. Vanaf november ga ik, met een ander onderdeel van de campagne, consumenten informeren over de risico’s die zij lopen bij directe import uit landen buiten de EU, waaronder China. Daarbij gaat het zowel om risico’s op het terrein van (verminderde) consumentenbescherming als om risico’s op het gebied van productveiligheid. De uiteindelijke keuze om direct uit derde landen te kopen is aan de consument, maar ik vind het belangrijk dat die beseft dat hij bij aankopen binnen de EU in de praktijk betere bescherming geniet. Bij deze campagne trek ik onder andere samen op met de NVWA en de ACM.
Wat vindt u, met het oog voor de belangen van het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb), van het feit dat op de website van de consumentenbond onder het kopje «houdt rekening met extra kosten» niet alleen actief wordt gewezen dat aankopen onder 22 euro geen btw, invoerrechten en afhandelingskosten meebrengen, maar ook dat de douane slechts steekproefsgewijs controleert waardoor de kans dat je bij moet betalen niet heel groot is?5
Ik vind het goed dat de Consumentenbond aandacht besteedt aan dit onderwerp en tips geeft voor het doen van aankopen bij Chinese webwinkels. Het is aan de Consumentenbond zelf om te beoordelen welke informatie daarbij het beste kan worden verstrekt. Ik constateer dat de informatie op de betreffende pagina voor een groot gedeelte uit waarschuwingen bestaat. Ik heb zelf vorig jaar tijdens de presentatie van mijn Consumentenagenda ook gewaarschuwd dat consumenten goed op moeten letten bij aankopen die zij doen buiten de EU.18 Consumenten kunnen op basis hiervan zelf een inschatting maken of zij het soms aanzienlijke risico willen nemen om een product bij een Chinese webwinkel te kopen.
Voor wat betreft de extra kosten waar consumenten mogelijk mee worden geconfronteerd, wijs ik er op dat webwinkels in derde landen met ingang van 2021 ook btw gaan afdragen voor cross-border zendingen met een orderwaarde lager dan € 22,–. Hierdoor zal in 2021 ook op dit vlak een gelijk speelveld zijn ontstaan met betrekking tot de verzending van e-commerce producten.
Bpm-fraude bij importauto’s |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u een aantal maatregelen heeft aangekondigd om de problemen bij de import van gebruikte voertuigen aan te pakken?1
Ja.
Wanneer bent u voornemens om deze maatregelen te implementeren?
De mogelijke oplossingsrichtingen zoals omschreven in mijn brief van 31 januari jl.2 worden momenteel uitgewerkt. Dit najaar wordt uw Kamer hierover verder geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel auto’s (parallelimport) de eerste helft van 2019 zijn ingevoerd? Hoeveel auto’s waren dat in 2018 over dezelfde periode?
In totaal zijn in de eerste helft van het jaar 2018 circa 136.700 voertuigen ingevoerd, waarvan 8.400 motoren, 14.100 bestelauto’s en 114.200 personenauto’s. Voor 2019 geldt dat in de eerste helft van het jaar circa 140.800 voertuigen zijn ingevoerd, waarvan 10.000 motoren, 14.700 bestelauto’s en 116.100 personenauto’s.
Hoeveel van deze auto’s zijn in de eerste helft van 2019 gecontroleerd op de juiste waarde van de auto (en daarbij de te betalen bpm) en bij hoeveel auto’s heeft deze controle plaatsgevonden in de eerste helft van 2018?
Het aantal voertuigen waarop een fysieke controle plaatsvindt is voor de eerste helft van 2019 gelijk gebleven ten opzichte van de eerste helft van 2018. Domein Roerende Zaken voert 1.000 controles per half jaar uit voor de Belastingdienst.3 Verder vinden kantoortoetsen en boekenonderzoeken plaats.
De fysieke controles hebben veelal betrekking op aangiften die aan de hand van taxatierapporten (schadeauto’s) zijn ingediend. In veel gevallen blijkt de schade van het personenvoertuig uitvergroot, waardoor een te lage waarde is gehanteerd bij het doen van aangifte.
Wat is de uitkomst van deze controles?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel van de gecontroleerde auto’s hadden op papier een lagere waarde dan de feitelijke waarde (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt bij geconstateerde onregelmatigheden een naheffingsaanslag opgelegd? Zo ja, hoe verloopt deze route? Zo nee, waarom niet?
Bij de behandeling van de aangiften bpm vindt op basis van een risicoselectie een zogenoemde «uitworp» van aangiften plaats. De uiteindelijke uitworp kan leiden tot het vaststellen van onregelmatigheden in aangiften, zoals het aangeven van een te lage waarde van een geïmporteerd personenvoertuig. Of de uitworp behandeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren. Zo worden zaken geselecteerd die op grond van actuele jurisprudentie opportuun zijn, zal een afweging moeten plaatsvinden op basis van de beschikbare capaciteit en wordt gekeken naar de van belang zijnde geschilpunten en financiële omvang daarvan. In de gevallen waarin de Belastingdienst constateert dat een onjuiste aangifte is gedaan, wordt afhankelijk van de genoemde factoren een naheffingsaanslag opgelegd. Dit kan worden onderbouwd met een hertaxatie. Omdat op dossierniveau verslag wordt gelegd, is het op dit moment niet mogelijk om het totaalbelang van alle geconstateerde onregelmatigheden te kwantificeren.
Hoeveel rapporten over onregelmatigheden zijn er naar de Belastingdienst gestuurd (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)? Wat is de omvang van de misgelopen bpm bij deze geconstateerde onregelmatigheden (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeveel gevallen heeft de Belastingdienst (eerste 6 maanden van 2018 en 2019) een naheffing opgelegd? Wat is de omvang van deze naheffing over beide periodes?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 en 8 kan de benodigde informatie op dit moment nog niet inzichtelijk worden gemaakt omdat verslaglegging op dossierniveau plaatsvindt. Er wordt gewerkt aan het inzichtelijk maken van adequate managementinformatie rondom dit proces.
Kunt u een toelichting geven waarom in het overzicht opgenomen op bladzijde 6 van de Kamerbrief van 31 januari 20192 van een groot aantal bezwaarschriften (862) niet is bijgehouden waartegen bezwaar wordt aangetekend (eigen aangifte of naheffingsaanslag)?
Het is niet mogelijk om in de applicatie waarin de bezwaarschriften landelijk worden geregistreerd dit onderscheid weer te gegeven.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het onderzoek naar de werkwijze van no-cure-no-pay bedrijven?
Ik verwijs graag naar de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 2 juli 2019.5 Er is besloten om het onderzoek aan te vragen bij het WODC. Het onderzoek is inmiddels opgenomen in de onderzoeksplanning van het WODC en zal nog dit jaar van start gaan.
Het bericht ‘VVD wil één loket voor vergunningen van strandtenthouders’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VVD wil één loket voor vergunningen van strandtenthouders»?1
Ja.
Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen van strandtenthouders en andere strandondernemers over de wirwar aan overheidsloketten voor de aanvraag van vergunningen en het verkrijgen van informatie? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om deze onnodige administratieve lasten te voorkomen?
Ik heb geen vergelijkbare signalen ontvangen.
Wat moeten ondernemers aanleveren om alle vergunningen aan te vragen die benodigd zijn voor het kunnen ondernemen aan het strand? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen (bijvoorbeeld) ingevulde formulieren, uittreksels, bouwtekeningen en dergelijke?
Een ondernemer heeft in ieder geval een horecavergunning, een omgevingsvergunning en watervergunning nodig. Afhankelijk van de lokale situatie kunnen soms ook nog andere vergunningen nodig zijn, denk aan een evenementenvergunning voor een groot strandfeest. De omgevingsvergunning en watervergunning kunnen gelijktijdig online aangevraagd via het Omgevingsloket Online (OLO).
Bij de horecavergunning is het invullen van een Bibob-formulier (Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur) en bijbehorende bijlagen vereist. Nodig daarvoor zijn:
een bedrijfs- of ondernemingsplan met informatie over het soort werkzaamheden, de producten, de exploitatievorm en de doelgroep;
een document waaruit blijkt wat de juridische relatie is van de ondernemer met het pand. Denk aan een huurovereenkomst, eigendomsbewijs of pachtovereenkomst;
een plattegrond van het pand met de ligging, indeling, de bestemming van de te onderscheiden ruimten en de grenzen van het terrein van de horeca-inrichting;
een kopie van een geldig legitimatiebewijs van alle leidinggevenden die in loondienst zijn;
een kopie van de arbeidsovereenkomst van alle leidinggevenden die in loondienst zijn;
jaarrekeningen, winst- en verliesrekeningen en balansen van de laatste twee boekjaren;
een situatietekening, kaart of foto van de precieze locatie van de activiteiten ten opzichte van de omgeving.
Welke van deze bescheiden moeten ondernemers aanleveren bij meerdere overheidsorganen, zoals de gemeente, de provincie, het waterschap, de rijksoverheid en eventuele anderen?
De gemeente is bevoegd gezag voor de meeste vergunningen. Een plattegrond van het pand en een situatietekening dienen tweevoudig te worden verstrekt aan respectievelijk de gemeente en het bevoegd gezag voor de Watervergunning.
Wat is doorgaans de looptijd van de verschillende vergunningen die strandondernemers moeten aanvragen? Hoe vaak lopen deze synchroon? Bent u van mening dat het wenselijk is en goed voor het ondernemersklimaat als vergunningen vergelijkbare looptijden hebben?
Doorgaans is de doorlooptijd van een horecavergunning (inclusief Bibob) 13 weken. Voor reguliere aanvragen voor een Omgevingsvergunning geldt een termijn van acht weken. De gemeente mag de termijn altijd één keer met maximaal zes weken verlengen. Voor een Watervergunning geldt een termijn van acht weken.
Ik deel de mening dat de doorlooptijden zo kort mogelijk en geüniformeerd dienen te zijn. Soms zijn bepaalde onderdelen echter gebonden aan Europese bepalingen met een uitgebreide procedure. Zo kan het zijn dat bijvoorbeeld een natuurvergunning onderdeel uitmaakt van de aanvraag, die op grond van het Verdrag van Aarhus (Tractatenblad 2001, 73) dan een uitgebreide procedure kent.
In de vraag ligt besloten dat één aanvraag voor alle vergunningen wenselijk is voor de ondernemer. Het kan echter zijn dat een ondernemer met het oog op de onzekerheid van investeringen de voorkeur geeft aan het starten met een vergunning met de hoogste kans op afwijzing van de aanvraag. Meestal is dit de vergunning die de meest complexe afweging met zich meebrengt.
Ziet u mogelijkheden om de overheidslagen bij de aanvragen door strandondernemers samen te laten werken? Zo ja, welke mogelijkheden tot samenwerken ziet u en op welke wijze zou dit tot stand kunnen worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De huidige WABO (Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht) voorziet al in samenwerking van de overheidslagen doordat één omgevingsvergunning voor meerdere activiteiten kan worden aangevraagd. Ook kunnen zoals hierboven vermeld de Omgevingsvergunning voor Wateractiviteiten en Omgevingsvergunning bij één loket worden aangevraagd.
De Omgevingswet gaat verder en voorziet in een verdergaande bundeling van activiteiten in één omgevingsvergunning. Daarbij kan de initiatiefnemer voor zijn omgevingsvergunning altijd terecht bij één loket: de gemeente. De Omgevingswet treedt 1 januari 2021 in werking, dan kan een ondernemer er ook direct gebruik van maken.
Bent u van mening dat het aanvragen van de vergunningen voor een strandtent onnodig veel tijd, energie, geld kost en bedrijfsonzekerheid oplevert? Zo nee, waarom niet?
Aanvragen van vergunningen kosten tijd en moeite. Streven moet altijd zijn om deze werkbaar te houden en daarmee de lasten voor aanvragers tot een minimum te beperken. De borging van de door de vergunning gedekte belangen zoals rust, veiligheid en natuur is echter ook belangrijk. Bij het periodiek opnieuw aanvragen is de bedrijfsonzekerheid zo ver mij bekend beperkt. Onder de Omgevingswet bepaalt de initiatiefnemer zelf of hij alle vergunningen in één keer aanvraagt of dat hij ze los aanvraagt. Daarmee kan hij er bijvoorbeeld voor kiezen om de vergunning die de grootste kans op afwijzing heeft als eerste aan te vragen, bijvoorbeeld de vergunning vanwege de natuurbescherming. Daarmee voorkomt hij dat hij onnodige kosten maakt en moeite doet voor andere vergunningaanvragen.
Bent u bereid met collega’s van andere overheidslagen in overleg te gaan – indien daar bijvoorbeeld door de provincie Zuid-Holland om gevraagd wordt – om te bezien of genoemde papierwinkel gestroomlijnd kan worden, waarbij er één overheidsorgaan is dat als aanspreekpunt gaat gelden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven vermeld wordt er reeds in de WABO voorzien in samenwerking tussen en bundeling van procedures. Daarnaast wordt in het kader van de stelselherziening Omgevingswet gewerkt aan verdergaande bundeling.
Bent u bereid daarbij de nieuwste digitale technologieën in te zetten? Zo nee, waarom niet?
In de huidige situatie worden al digitale technologieën ingezet: www.ruimtelijkeplannen.nl (voor bestemmingsplannen), het Omgevingsloket online (voor aanvragen en meldingen) en de Activiteiten Internet Module (voor de algemene Rijksregels). Onder de Omgevingswet vervangt het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) bij de inwerkingtreding van de wet de bestaande toepassingen. Hiervoor in de plaats komt voor de initiatiefnemer één centrale ingang, één nieuw Omgevingsloket.
Burgers en bedrijven kunnen dan via een vragenboom vaststellen of ze een vergunning moeten aanvragen of melding moeten maken van hun plannen. Daarna kunnen ze direct online een aanvraag of melding opstellen en indienen.
Het bericht ‘NAVO verklapt slechtst bewaarde geheim van Nederland: kernbommen in Volkel’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAVO verklapt slechtst bewaarde geheim van Nederland: kernbommen in Volkel»?1
Ja.
Klopt het, dat in het NAVO-rapport «A new era for nuclear deterrence? Modernisation, arms control, and allied nuclear forces» vermeld werd dat er nucleaire wapens zijn opgeslagen op Europese bases, waaronder Volkel? Klopt het ook, dat in een nieuwere versie van dit rapport, deze zinsnede verwijderd is?
Het rapport waarnaar wordt verwezen in het persartikel is geen officieel NAVO-document, maar een extern document. Het rapport in kwestie is opgesteld door de Canadese senator Joseph Day in zijn hoedanigheid als algemeen rapporteur van de Parlementaire Assemblee van het bondgenootschap. De Parlementaire Assemblée kent geen formele relatie met de NAVO. Het rapport vertegenwoordigt de opvattingen van senator Day, en hij is de eindverantwoordelijke voor de verschillende conceptversies.
Op wiens instigatie is deze zinsnede alsnog verwijderd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze onthulling zich tot de staande NAVO-afspraken over het niet publiekelijk mededelingen doen over de nucleaire afschrikking?
Er bestaan NAVO-afspraken over wat publiekelijk kan worden meegedeeld over het nucleaire beleid: er kan worden bevestigd dat er Amerikaanse nucleaire wapens aanwezig zijn op het Europese deel van het NAVO-Verdragsgebied. Er kunnen evenwel geen mededelingen worden gedaan over aantallen en specifieke locaties. Deze afspraken zijn onverminderd van kracht.
Ziet u, in het licht van deze berichten, de eerdere verklaringen van twee oud-premiers, en het lopende debat over modernisering van de in Europa geplaatste kernwapens, aanleiding om (meer) openheid te betrachten over de in Nederland geplaatste nucleaire wapens? Zo nee, waarom niet?
Conform de motie Knops (Kamerstuk 33 783, nr 18) blijft het kabinet zich binnen de NAVO en in bilaterale contacten sterk inzetten voor meer openheid ten aanzien van aan- of afwezigheid van kernwapens in Nederland. Gezien de assertieve houding van Rusland bestaat er op dit moment binnen de NAVO geen draagvlak voor het eenzijdig vergroten van de bondgenootschappelijke nucleaire transparantie, maar Nederland blijft het gesprek hierover aangaan.
Uitbuiting van arbeidsmigranten in Zeewolde |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Moderne Slavernij»?1
Arbeidsmigranten zijn een belangrijk onderdeel van onze economie en maatschappij. Het is daarom belangrijk dat zij op een goede manier gehuisvest en behandeld worden. Slechte werk -en woonomstandigheden voor arbeidsmigranten vind ik dan ook zeer onwenselijk.
Wat is uw reactie op de misstanden die genoemd worden in het Zwartboek van de FNV (hierna: het Zwartboek)?2
In de brief van 21 juni 20193 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat het kabinet samen met ministeries, gemeenten en andere belanghebbenden in gesprek gaat hoe de afhankelijkheidsrelatie kan worden verminderd.
Het in combinatie aanbieden van werk en wonen door de werkgever is mogelijk. Het heeft als voordeel dat barrières voor (internationale) arbeidsmobiliteit verlaagd worden, zoals de onzekerheid van huisvesting en informatieonzekerheid over de lokale situatie of taalproblemen die in de weg staan aan het matchen van vraag en aanbod. Bij goed werkgeverschap heeft de package deal van wonen en werken voordelen voor de werkgever en de arbeidsmigrant. Er doen zich, zoals ook uit dit Zwartboek blijkt, ook onwenselijke situaties voor door deze afhankelijkheidsrelatie.
Hoe oordeelt u over de volgende zaken:
Ik vind het belangrijk dat arbeidsmigranten op een goede manier gehuisvest worden. Hoeveel arbeidsmigranten in een huisje mogen wonen is zowel afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een SNF-keurmerk als van lokale regelgeving. Voor woningen met een SNF-keurmerk geldt in ieder geval dat er per persoon minimaal 10 m2 beschikbaar moet zijn. Qua slaapvertrek geldt voor een recreatieterrein minimaal 2,7 m2 per persoon. Het slaapvertrek kan dan maximaal door twee personen worden gebruikt. Het kan dus voorkomen dat een slaapvertrek wordt gedeeld. Het is daarbij aan de aanbieder van de huisvesting om in overleg te treden met de arbeidsmigranten over wie waar gehuisvest wordt en afspraken te maken over de mogelijkheid om waardevolle spullen veilig op te bergen en het respecteren van privacy bij controles. SNF stelt ook normen met betrekking tot voorzieningen. Zo dient er per persoon 30 liter koel/-vriesruimte te zijn. Een kleine koelkast voor zes personen verhoudt zich niet met deze norm. Voor huisvesting die voldoet aan de kwaliteitseisen van SNF mag maximaal 25% worden ingehouden op het minimumloon waarbij rekening gehouden dient te worden met een deeltijdfactor.
Voor wat betreft de door het uitzendbureau opgelegde boetes en kosten voor schoonmaak en vervoer geldt dat die sinds de inwerkingtreding van het verbod op verrekeningen en inhoudingen niet meer met het wettelijk minimumloon mogen worden verrekend of daarop mogen worden ingehouden. Indien de Inspectie SZW een dergelijke overtreding constateert of als er meer dan 25% van het minimumloon is ingehouden, treedt zij in lijn met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2017 (Stcrt. nr. 57119) hier tegen op.
Zoals in mijn antwoord bij vraag 2 verwoord kan het aanbieden van werk en wonen als pakket door de werkgever onwenselijke effecten hebben, waaronder de situatie dat als het werk ophoudt direct andere woonruimte gezocht dient te worden. In de uitzendcao’s is een bepaling opgenomen dat de arbeidsmigrant een redelijke termijn moet krijgen om nieuwe huisvesting te zoeken. Deze termijn is echter verder niet ingevuld en iedere werkgever kan hier dus een eigen invulling aan geven. Ik vind dat de brancheorganisaties in de uitzendsector zich ook dienen in te zetten om te voorkomen dat arbeidsmigranten direct op straat komen te staan. Ik ga zoals gezegd ook met alle belanghebbende partijen in gesprek hoe die afhankelijkheidsrelatie verminderd kan worden.
Wanneer is de Inspectie SZW voor het laatst bij de in het Zwartboek genoemde uitzendbureaus (Covebo, Randstad, In Person en Level One) op bezoek geweest? Is er toen gekozen voor een intensiever vervolgonderzoek?
De Inspectie SZW laat zich niet uit over de vraag of bij bepaalde bedrijven onderzoek is of wordt gedaan. Wel kan ik u laten weten dat de signalen van de arbeidsmigranten in Zeewolde de aandacht hebben van de Inspectie SZW en dat de Inspectie SZW hierover in gesprek is met de gemeente Zeewolde.
Hierbij is het van belang dat de Inspectie SZW verantwoordelijk is voor het toezicht en de handhaving van de arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet en de Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag en gemeenten verantwoordelijk zijn voor de huisvesting van hun inwoners, waaronder arbeidsmigranten.
Indien er nog geen inspectiebezoek is geweest, gaat de Inspectie SZW dit alsnog doen op basis van de onthullingen in het Zwartboek?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening – na lezing van het Zwartboek – dat het door de branche bedachte SNA-keurmerk (Stichting Normering Arbeid) een schaamlap voor malafide praktijken is geworden? Zo nee, hoe kunt u bijvoorbeeld de boetes die te pas en te onpas worden opgelegd verenigen met het SNA-keurmerk?
Belangrijk bij private keurmerken is dat er ook regelmatig controles (over het algemeen 2 keer per jaar) plaatsvinden of nog aan de voorwaarden voor het keurmerk voldaan wordt. Ten aanzien van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA) geldt dat per jaar circa 500 ondernemingen het keurmerk verliezen. SNA neemt signalen zoals verwoord in het Zwartboek mee in de administratieve inspecties die in het kader van het keurmerk worden uitgevoerd. Afhankelijk van de resultaten wordt door SNA een besluit genomen met betrekking tot het keurmerk.
Zoals ik heb toegezegd in het AO Arbeidsmarktbeleid van 26 juni jl. zal ik in het op te stellen actieplan om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan ook ingaan op het voorstel van de SP en PvdA over een vergunningstelsel in de uitzendbranche. Om tot een oordeel te komen over dit voorstel zal ik zowel met SNA als met de andere belanghebbenden in de uitzendbranche het gesprek hierover voeren.
In de Wet Aanpak Schijnconstructies is het onder voorwaarden toegestaan om inhoudingen op het loon te verrichten, maar niet voor vervoer- en schoonmaakkosten; wanneer gaat u hierop handhaven, aangezien dit wel degelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dus ook op het verbod op inhoudingen op en verrekeningen met het wettelijk minimumloon. Het inhouden van vervoer- en schoonmaakkosten op het wettelijk minimumloon is niet toegestaan. Als de Inspectie SZW dit tegenkomt tijdens de uitoefening van haar toezicht, dan treedt zij handhavend op. Overigens is het inhouden van dergelijke kosten op het loon boven het wettelijk minimumloon wel toegestaan.
Deelt u de mening dat de door de branche in het leven geroepen SNCU (Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten) grote steken laat vallen? Kunt u dit toelichten?
Ik kan op basis van de bij mij bekende informatie deze mening niet delen. De controlebevoegdheid van de door werkgever en werknemersorganisaties opgerichte SNCU ziet op de loonadministratie van uitzendbureaus die gebonden zijn aan de cao voor Uitzendkrachten en de cao Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche. De SNCU heeft geen bevoegdheid om op locatie huisvesting te controleren. Ook gedragsaspecten vallen buiten de controlebevoegdheid van de SNCU. Indien de SNCU gegronde signalen ontvangt dat uitzendondernemingen in strijd met de cao handelen, stelt zij een onderzoek in.
Deelt u de mening dat de hoeveelheid inhoudingen, inclusief de kans dat werknemers op een negatief loon uitkomen, absoluut onaanvaardbaar is? Op welke manier gaat u hierop handhaven?
Zoals gezegd vind ik het zeer onwenselijk als arbeidsmigranten onder slechte omstandigheden werken en wonen. In vraag 7 ben ik reeds ingegaan op de handhaving door de Inspectie SZW van het verbod op inhoudingen en verrekeningen.
Deelt u de mening dat het SNF-keurmerk (Stichting Normering Flexwonen) voor de locatie aan de Bosruiterweg in Zeewolde moet worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
De private organisatie SNF heeft mij gemeld dat meerdere SNF-geregistreerde ondernemingen gebruik maken van deze locatie en dat deze locatie periodiek wordt gecontroleerd. SNF heeft mij ook gemeld de signalen zoals verwoord in het zwartboek mee te nemen in de controles in het kader van het keurmerk. Het is aan deze organisatie om afhankelijk van de resultaten van de controles een keurmerk van een onderneming in te trekken.
De normen van het keurmerk zijn opgesteld op basis van de afspraken die zijn gemaakt in de nationale verklaring «Tijdelijke huisvesting arbeidsmigranten», overeengekomen door werkgevers (ABU, NBBU) en werknemers (FNV, CNV) en gemeenten en ministeries.
Gaat Zeewolde deel uitmaken van één van de vijf pilots om malafide verhuurders aan te pakken?3 Zo, nee heeft u van de burgemeester al een verzoek ontvangen om assistentie te verlenen bij de handhaving van de misstanden ten aanzien van de huisvesting?
De pilots voor Goed Verhuurderschap worden uitgevoerd door Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Groningen en Utrecht. Iedere pilot focust op een ander onderdeel van de aanpak van malafide verhuurders. De kennis die in deze pilots wordt opgedaan wordt gedeeld met andere gemeenten. Vanuit de gemeente Zeewolde is verder geen contact opgenomen.
Deelt u de mening dat de omstandigheden waarin de arbeidsmigranten moeten wonen, werken en leven een vorm van moderne slavernij zijn? Wat onderneemt u om hieraan een eind te maken?
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting.
Zoals ook eerder aangegeven zet het Rijk in op de aanpak van uitbuiting. Wanneer er een vermoeden is van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van werknemers, kunnen betrokken partijen een melding doen bij de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW kan ook zelf, bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen in de media, besluiten om een onderzoek in te stellen.
Moslimfobie en intimidatie bij de politie |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Moslimfobie, intimidatie bij de politie – en de top kijkt weg»?1
Ja.
Bent u geschrokken van de inhoud en strekking van genoemd artikel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor ontoelaatbaar en grensoverschrijdend gedrag zoals intimidatie, discriminatie en pesten is binnen de politie geen plaats. De ervaringen van politiemedewerkers over de afhandeling van signalen en meldingen van grensoverschrijdend gedrag neem ik zeer serieus. De korpschef deelt dit gevoel ten zeerste, mede vanuit de verantwoordelijkheid die de korpsleiding en politiechefs voelen om vanuit haar werkgeverschap te zorgen voor een veilig werkklimaat. Iedere politiemedewerker moet zich vrij en door de leidinggevende gesteund voelen om een melding te maken wanneer hij of zij grensoverschrijdend gedrag signaleert. Daarom bevordert de leiding van de politie een werkcultuur waarin het gesprek wordt aangegaan over gedragingen die als grensoverschrijdend worden ervaren.
Kunt u bevestigen dat, voornamelijk in het afgelopen half jaar, diverse «grove misstanden in de top van de politie», inclusief aanranding en intimidatie zijn gemeld bij de korpsleiding?
Van de korpsleiding heb ik begrepen dat er meldingen en signalen van deze vormen van normoverschrijdend gedrag bij hen zijn binnengekomen.
Verder betreft het individuele casuïstiek waarvoor vertrouwelijkheid geldt. De korpsleiding heeft mij verzekerd deze meldingen altijd serieus te nemen en zorg te dragen voor een passende aanpak.
Kunt u een overzicht geven van alle meldingen van discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag bij de politie, inclusief de manier waarop met deze meldingen is omgegaan?
Dat korpsleiding heeft mij verzekerd dat iedere melding van grensoverschrijdend gedrag door de politieorganisatie serieus wordt genomen. Het bevoegd gezag moet een signaal altijd oppakken en in reactie hierop de beslissing nemen of een onderzoek wordt ingesteld naar het vermoedelijke plichtsverzuim.
Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klacht (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen.
Wanneer bent u geïnformeerd over deze meldingen? Kunt u een overzicht geven van de misstanden waarover u in het afgelopen jaar op de hoogte bent gesteld en het moment waarop u hierover bent geïnformeerd?
De korpschef is verantwoordelijk voor het onderzoeken en aanpakken van meldingen over grensoverschrijdend gedrag. Ik voer regelmatig overleg met hem over de ontwikkelingen binnen de politieorganisatie, waarin onderwerpen als discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag ook aan bod komen. De korpschef bespreekt niet elke melding afzonderlijk met mij. De korpschef heeft mij verzekerd dat de politieorganisatie iedere melding van grensoverschrijdend gedrag serieus neemt en aanpakt.
Kunt u per melding toelichten wat u hiermee heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u deze aantijgingen besproken met de korpschef van de politie? Zo ja, welke afspraken heeft u met de korpschef gemaakt over de behandeling van de politiemedewerkers die hiervan de oorzaak zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in politie-appgroepen letterlijk wordt gesproken over «kankermongolen, kankerlijers, pauper-allochtonen, kankervolk, kutvolk en kutafrikanen»?
Ik heb geen inzicht in politie-appgroepen. Mocht het gebeuren dat in politie-appgroepen dergelijke bewoordingen worden gebruikt, dan keur ik, en de korpschef met mij, dat ten zeerste af. Dergelijke aanstootgevende en kwetsende woorden zijn niet acceptabel. Discriminatie, door wie dan ook, is ontoelaatbaar. Een ieder die zich daar schuldig aan maakt moet daar op aangesproken worden.
Deelt u de mening dat discriminatie van burgers door de politie ontoelaatbaar is, en dat politiemensen daarop aangesproken dienen te worden?
Zie antwoord vraag 8.
Krijgen politiemensen een disciplinaire maatregel opgelegd indien zij zich over burgers uitlaten in grove, kwetsende, discriminerende, bedreigende en gewelddadige bewoordingen, zoals opgetekend in het NRC-artikel? Zo ja, hoe vaak per jaar wordt een dergelijke maatregel opgelegd? Welke disciplinaire maatregelen worden opgelegd? Zijn recent politiemedewerkers geschorst of ontslagen wegens discriminatie van burgers? Zijn de schorsingen in Limburg gerelateerd aan soortgelijke kwesties?
Ja. Wanneer uit een disciplinair of oriënterend onderzoek volgt dat een medewerker plichtsverzuim heeft gepleegd, dan wordt de strafmaat in een strafmaatoverleg besproken. De op te leggen maatregel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de functie van de politiemedewerker, de aard van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. Dit betreft telkens een individuele afweging. Disciplinaire maatregelen variëren van een schriftelijke berisping tot ontslag, conform het Barp (Besluit algemene rechtspositie politie).
Ik heb uw Kamer aangegeven dat de politie ernaar streeft om met ingang van 2019 jaarlijks een geanonimiseerd overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen te publiceren. Op dit moment is het nog te arbeidsintensief om het totaal aantal voor specifieke disciplinaire maatregelen te genereren. Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klacht (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen.
Zoals u bekend is kan ik geen uitspraken doen over individuele casus(sen). Ik kan daarom niet ingaan op de buitenfunctiestelling van de politiemedewerkers van de regionale eenheid Limburg en ook niet ingaan op de vraag of deze buitenfunctiestellingen te maken hebben met discriminatie van burgers.
Bent u het eens met de stelling dat de top van de politie zich heeft teruggetrokken in een «ministerieel fort» dat vervreemd is van de werkvloer? Zo ja, hoe gaat u samen met de korpschef zorgen dat de top van de politie nauw contact houdt met de politiemedewerkers op de werkvloer? Zo nee, waarom niet?
In iedere grote organisatie is een goede verbinding tussen de werkvloer en de top van de organisatie een continu aandachtspunt, zo ook bij de politie, een organisatie met meer dan 60.000 medewerkers. De werkoverleggen, briefings en reguliere operationele contacten worden, naast werkbezoeken, ingezet om de verbinding met de werkvloer te onderhouden en in gesprek te gaan over wat speelt.
Maakt u zich zorgen over de stelling dat politiemedewerkers die zich beklagen over discriminatie en intimidatie op de werkvloer worden doorverwezen naar hun eigen directe chefs, met als gevolg dat zij geen gehoor krijgen?
Iedere politiemedewerker moet zich vrij en door de leidinggevende gesteund voelen om een melding te maken wanneer hij of zij normoverschrijdend gedrag signaleert. Daarom bevordert de leiding van de politie een werkcultuur waarin het gesprek wordt aangegaan over gedragingen die als normoverschrijdend worden ervaren. Het is niet ongebruikelijk dat dit gesprek met de directe leidinggevende wordt aangegaan. Mocht de medewerker het gevoel hebben niet gehoord te voelen of niet bij de leidinggevende terecht te kunnen, dan zijn er verschillende andere mogelijkheden om (signalen van) normoverschrijdend gedrag bespreekbaar te maken. Dit zijn bijvoorbeeld het vertrouwenswerk, de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten, het Landelijk Meldpunt Misstanden en programma’s als de Kracht van het Verschil. Daarnaast beschikt de politie over de regeling klachten grensoverschrijdende omgangsvormen voor formele klachten over deze specifieke ervaringen; deze klachten worden onderzocht door de klachtencommissie grensoverschrijdende omgangsvormen. Deze commissie wordt per klacht samengesteld en bestaat uit interne medewerkers en externe personen met passende expertise. Naar de leidinggevende wordt slechts terugverwezen als het gelet op de inhoud van de klacht gepast is om dit met de leidinggevende te bespreken.
Herkent u de stelling dat het hier vooral gaat om een groep «blanke, mannelijke, oudere heteromannen» «met de grootste mond» die het voor het zeggen hebben? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De politie werkt hard aan het verbeteren van een werkklimaat waarbij integriteit, een inclusieve werksfeer en elkaar aanspreken belangrijke pijlers zijn. Daarin is iedereen gelijkwaardig en is geen plaats voor één specifieke groep die de boventoon voert.
De aanpak ziet op het creëren van een veilig werkklimaat, het voeren van de dialoog en het geven van professionele ruimte. Leidinggevenden vervullen een centrale rol in het realiseren van een veilige en inclusief werkklimaat.
Is het waar dat de korpschef «bevriende blanke 55-plussers aan de top» blijft benoemen terwijl er veel divers leiderschapstalent voorradig is?
Het korps heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in diversiteit in achtergrond en gender op leidinggevende posities. Het uitgangspunt bij de selectie is een objectieve, geïndividualiseerde beoordeling van de kandidaten. De politie maakt daarbij steeds meer gebruik van competentiegericht werven en selecteren. Gekeken wordt welke aanvullende competenties in een team nodig zijn, zoals culturele sensitiviteit, het spreken van een taal of beschikken over een netwerk binnen bepaalde groepen in de samenleving. Daar wordt dan concreet op geworven.
Kunt u helderheid verschaffen over de mate van diversiteit in de samenstelling van de top van de politie, met inbegrip van de leiderschapstop van de tien regionale eenheden, de Politieacademie en de basisteams?
Het korps heeft de afgelopen jaren met een talentprogramma geïnvesteerd in diversiteit in achtergrond en gender op leidinggevende posities. De korpschef heeft extra ontwikkelplekken toegevoegd aan de strategische top voor divers talent. Er is geen wettelijke basis grondslag voor het registreren van de migratieachtergrond van personen. Dientengevolge zal er ook geen overzicht kunnen worden gegenereerd van het percentage in de strategische top met een migratieachtergrond. Wel kan een beeld gegeven worden van de genderdiversiteit in de strategische top: het percentage vrouwen is gestegen van 33% in 2016 naar 42% in 2019.
Heeft u onderzoek gedaan naar de cultuur op de werkvloer bij de politie en/of bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren op reguliere basis? Bent u bereid dientengevolge maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat de #Me Too beweging volledig voorbijgaat aan de politie en dat vrouwelijke politiemedewerkers zich geregeld extreem onveilig voelen in hun eigen organisatie? Welke concrete maatregelen neemt u om een inclusieve cultuur op de werkvloer te bewerkstelligen waar voor seksisme geen plaats is?
Deelt u de mening dat een inclusieve werkcultuur een noodzakelijke voorwaarde is om de politie kwalitatief en kwantitatief op peil te houden en aan te laten sluiten op de huidige maatschappij?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ontoelaatbare gedragingen zoals discriminatie, intimidatie en seksisme van politiemedewerkers worden voorkomen, zowel onder elkaar als naar de burgers?
Hoe beschouwt u in dit licht de constatering uit eerder onderzoek dat medewerkers met een niet-Nederlandse achternaam eerder ten onrechte van vertrouwelijk politie-informatie worden verdacht?2
Deelt u de mening dat een plan van aanpak urgent is? Zo ja, kunt u de Kamer onverwijld verwittigen over de maatregelen die u neemt?
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Het advies van de AIVD over de nationale veiligheid en veiling 5G |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de reden dat de brief van de AIVD over nationale veiligheid en 5G, van 4 februari 2019, niet al in februari is doorgestuurd naar de Tweede Kamer?
De brief van de AIVD en de MIVD betreft een eerste duiding ten aanzien van de veiligheidsvraagstukken rond de 5G telecominfrastructuur. De brief is meegenomen en meegewogen bij de nadere analyses die zijn uitgevoerd in het kader van de risicoanalyse van de Taskforce. Op basis van deze risicoanalyse is de Taskforce tot haar advies gekomen dat mede door de AIVD en de MIVD, als leden van de Taskforce, is opgesteld.
Omdat de brief van de AIVD en de MIVD één onderdeel is van het analyseproces van de Taskforce is er voor gekozen de brief niet los en buiten de context van de rapportage aan de Kamer te sturen. Begin juli 2019 is de brief van de AIVD en de MIVD als bijlage toegevoegd aan de rapportage van de Taskforce en onderdeel geweest van de vertrouwelijke briefing aan uw Kamer. Voorafgaand aan de briefing en het plenair debat over 5G is leden van de vaste Kamercommissie van Justitie en Veiligheid en van Economische Zaken en Klimaat de mogelijkheid geboden de rapportage van de Taskforce en de brief vertrouwelijk in te zien. Op 8 juli jl. is de brief, naar aanleiding van berichtgeving in de Volkskrant, (ditmaal separaat) aan uw Kamer aangeboden.2
Wat is de reden dat de brief van de AIVD niet werd toegezonden als bijlage bij uw brief aan de Tweede Kamer van 1 juli 2019 over maatregelen ter bescherming van telecomnetwerken en 5G?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het beleid met betrekking tot het doorgeleiden van AIVD-adviezen? Wie neemt de beslissing een advies al dan niet aan de Tweede Kamer toe te zenden?
Bij de grondwetswijziging in 1983 is door de regering betoogd dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is».3 De bewindspersonen die het advies hebben ontvangen hebben in dit geval besloten dat het wenselijk is uw Kamer te informeren. Hoe en in welke context de Kamer geïnformeerd is over de brief van de AIVD en MIVD leest u terug onder de beantwoording van vraag 1 en 2.
Herinnert u zich de brief Beveiliging nieuwe infrastructuur mobiele communicatie (C2000) (Kamerstuk 25 124, nr. 96)? Deelt u de constatering dat deze brief expliciet ingaat op de adviezen van de AIVD inzake C2000, zoals verwoord in de brief van de AIVD van 17 januari 2019?2
Ja deze brief herinner ik mij. In de brief wordt expliciet verwezen naar de adviezen van de AIVD inzake C2000 zoals verwoord in de bijlage ««Beantwoording adviesopdracht C2000»»5 van de AIVD van 17 januari 2019.
Waarom gaat de brief van 1 juli over 5G niet expliciet in op de aanbevelingen van de AIVD zoals verwoord in de brief van 4 februari 2019?
De Taskforce heeft een eigenstandige risicoanalyse uitgevoerd waarbij alle deelnemers betrokken zijn geweest en hun expertise hebben geleverd. Er is daarbij rekening gehouden met zowel veiligheids- als economische belangen. De brief van de AIVD en de MIVD is meegenomen en meegewogen bij de risicoanalyse van de Taskforce. De Taskforce heeft een eigenstandig advies opgesteld. De AIVD en de MIVD zijn deelnemers van de Taskforce en onderschrijven, net als de andere taskforce-leden, de voorgestelde aanpak.
Hoe beoordeelt u het advies van de AIVD (nummer 3 in de brief) om «een aanpak te formuleren voor het uitfaseren van bepaalde hard- en software binnen de kritieke belangen in de bestaande telecom infrastructuur (2G, 3G, 4G) afkomstig van dienstverleners uit landen met een offensief cyberprogramma»? Bent u van plan deze aanbeveling op te volgen?
De brief van de AIVD en de MIVD van februari 2019, is meegenomen en meegewogen bij de risicoanalyse van de Taskforce. Op basis van deze risicoanalyse worden verschillende maatregelen genomen, zoals ook gemeld aan uw kamer.6 De AIVD en MIVD zijn deelnemers van de Taskforce en onderschrijven, net als de andere Taskforce-leden, de voorgestelde aanpak. Deze maatregelen geven een adequaat antwoord op de dreiging en zijn van toepassing op de huidige en toekomstige netwerken. De noodzakelijke aanscherpingen van de eisen die worden gesteld aan de veiligheid en integriteit van de mobiele telecommunicatienetwerken zullen in nadere regelgeving worden vastgelegd en zal dit najaar worden gepubliceerd.
De aanpak van het kabinet is landenneutraal. Dit betekent dat elke leverancier – ongeacht land van herkomst – moet voldoen aan de extra hoge eisen die worden gesteld aan leveranciers van diensten en producten in de kritieke onderdelen van de telecomnetwerken.
De AIVD adviseert inzake C2000 om parallel aan de migratie te starten met een vervangingstraject waarbij de afhankelijkheid van landen met een offensief cyberprogramma gericht tegen Nederlandse belangen is geminimaliseerd. Ik neem dit advies over zoals aangegeven in mijn brief van 26 april jl.7 en heb onmiddellijk opdracht gegeven tot een verkenning naar een dergelijke oplossing. Ik zal uw Kamer hierover na de zomer informeren, dit heb ik tijdens het AO Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing van 20 juni jl. bevestigd. Hierbij hecht ik er aan om uw Kamer er op te wijzen dat de veiligheid van C2000 en 5G andersoortige vraagstukken zijn die om andersoortige oplossingen vragen en derhalve is een ander proces doorlopen.8
Hoe beoordeelt u het advies van de AIVD (nummer 4 in de brief) om nieuwe afhankelijkheden in de 5G infrastructuur te voorkomen, «door bepaalde hard- en software van dienstverleners uit landen met een offensief cyberprogramma selectief te weren»? Hoe verhoudt dit advies zich tot uw uitspraken in het plenaire debat over de uitrol van 5G dat u kiest voor een landenneutraal uitgangspunt?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u in uw brief van 26 april 2019 over C2000 schrijft dat u het advies van de AIVD om zo snel mogelijk over te gaan teneinde te komen tot een oplossing waarbij de afhankelijkheid van ICT-systemen uit landen waarvan is vastgesteld dat ze een offensief cyberprogramma voeren tegen Nederlandse belangen overneemt? Neemt u alle 8 de adviezen van de AIVD over 5G ook over, zo nee, welke niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het advies van Professor Bart Jacobs van de Radboud Universiteit Nijmegen om met betrekking tot 5G van alle leveranciers open source software te verlangen, zoals verwoord in zijn brief van 2 april 2019 over de vernieuwing C2000?3 Bent u van plan dat advies op te volgen?
Professor Bart Jacobs heeft in zijn advies de vrijblijvende suggestie gedaan dat Nederland en Europa er goed aan zouden doen om collectief met betrekking tot 5G open source software van (alle) leveranciers te verlangen. Een dergelijke oplossingsrichting is er een van de lange termijn en zou indien wenselijk vorm moeten krijgen binnen een bredere Europese aanpak. Zoals u weet steunt het kabinet een Europese aanpak waar risicoanalyses en oplossingsrichtingen tussen lidstaten worden gedeeld. Het Europese traject naar aanleiding van de aanbeveling «»Cyberbeveiliging van 5G-netwerken»» moet resulteren in een instrumentarium dat maatregelen bevat om (nationaal) geïdentificeerde risico’s te kunnen aanpakken. Het instrumentarium wordt momenteel door de Lidstaten en de Commissie ontwikkeld.
Het rapport ‘Zorg voor kinderen bij aanhouding van ouders’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Zorg voor kinderen bij aanhouding van ouders»?1
Ja.
Kent u de aanbeveling van de Raad van Europa van 4 april 2018 waarin lidstaten mede op basis van kinder- en mensenrechten worden opgeroepen oog te hebben voor de positie van kinderen van verdachten bij aanhouding en in de verdere justitiële keten? Op welke wijze geeft de regering gevolg aan deze aanbeveling?2
Ik ben bekend met deze aanbeveling. Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. De politie besteedt op verschillende manieren aandacht aan de positie van het kind tijdens een aanhouding. Zowel in het onderwijs, als in de eenheid is er kennis aanwezig om de positie van het kind tijdens een aanhouding te waarborgen. De politie bekijkt daarnaast momenteel welke aanbevelingen en procedures kunnen worden overgenomen en geformaliseerd. Ook in de verdere justitiële keten is aandacht voor de positie van kinderen, bijvoorbeeld bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Deelt u de mening dat naast de veiligheid van politie en een succesvolle aanhouding van een verdachte ook zorg voor (aanwezige) kinderen van belang is bij aanhouding?
Ja. Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. Tijdens diverse opleidingen, zowel in de initiële als in de vervolgopleidingen van de politie, is er aandacht voor de zogeheten kindcheck. Uitgangspunt is dat bij zaken rond huiselijk geweld de veiligheid dient te worden gewaarborgd. Ook worden er handelingsperpectieven geschetst. Daarnaast is de kindcheck breed via de kennissystemen van de politie beschikbaar. Dit geldt ook voor het in vraag 1 genoemde onderzoek van Politie & Wetenschap, best-practices en documentatie als het gaat om samenwerking met verantwoordelijke instanties bij geplande en ongeplande aanhoudingen van ouders in bijzijn van kinderen. Als een aanhouding leidt tot langdurige emotionele problemen en een negatieve impact op het functioneren van het gezinsleven, zal passende zorg geleverd moeten worden door lokale jeugdhulpaanbieders.
Waar vindt u dat de verantwoordelijkheid ligt voor het terugdringen van onbedoelde neveneffecten van justitieel ingrijpen voor een kind en gezin?
Bij elke vorm van justitieel ingrijpen wordt er naar gestreefd onbedoelde neveneffecten tot een minimum te beperken. Dit geldt ook voor justitieel ingrijpen in de gezinssituatie. Bij het verrichten van een aanhouding heeft de politie een zorgplicht. Hiervoor is zoals eerder benoemd de kindcheck beschikbaar. Als blijkt dat de aangehouden persoon de zorg draagt voor minderjarige kinderen wordt dit door de inrichting binnen twee werkdagen na aanvang van de detentie aan de gemeentelijk coördinator nazorg gemeld. De daadwerkelijke zorg voor deze kinderen is met de invoering van de Jeugdwet een taak voor de gemeente.
Deelt u de noodzaak van passende zorg voor aanwezige kinderen tijdens en na de aanhouding, temeer daar uit internationaal onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de kinderen die een aanhouding meemaakte langdurige emotionele problemen ervaart en er ook een negatieve impact is op het functioneren van het gezinsleven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u tevens de constatering dat een goede handelingswijze niet alleen beter is voor de kinderen (zowel ter voorkoming van onnodig trauma als ter preventie van crimineel gedrag bij deze risicokinderen) maar ook voor de veiligheid van politie en derden en indirect ook voor de samenleving als geheel, bijvoorbeeld doordat verdachten met een goed functionerend gezinsleven minder snel geneigd zullen te zijn te recidiveren?
Ja. Zoals gezegd vind ik het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. Hier is ook aandacht voor bij de re-integratie van gedetineerden. Op 1 juli 2019 is het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» gesloten tussen DJI, gemeenten en de reclassering. Het sociaal netwerk wordt daarbij genoemd als randvoorwaarde voor de vijf basisvoorwaarden. Hieronder valt ook het gezinsleven. In het re-integratietraject is het versterken van het sociaalnetwerk, waaronder mogelijk het gezinsleven, een belangrijke pijler voor een veilige terugkeer in de samenleving.
Is inzichtelijk bij hoeveel procent van de aanhoudingen een kind aanwezig is? Valt hierin onderscheid te maken naar mannelijke of vrouwelijke verdachten, plaats van aanhouding, en heterdaad dan wel niet heterdaad? Zo nee, bent u bereid dit voortaan te gaan registreren?
Het is niet inzichtelijk bij hoeveel procent van de aanhoudingen een kind aanwezig is; de politie houdt daar geen registratie van bij. Het registreren van dergelijke cijfers is op dit moment niet aan de orde.
Klopt het dat er in Nederland geen formele politieprocedures zijn voor de omgang met kinderen van verdachten rondom de aanhouding? Zou een geformaliseerde politieprocedure van meerwaarde kunnen zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe over te gaan?
De politie houdt in haar optreden altijd zoveel mogelijk rekening met het belang van het kind, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de eerder genoemde kindcheck. Daarnaast is de factsheet «Kinderen bij een arrestatie; de zorg voor kinderen bij een arrestatie of detentie van een ouder» van de VNG voor politiemedewerkers beschikbaar. Hierin staan de voor politie gewenste stappen beschreven, inclusief stroomschema. Deze werkwijze is echter niet formeel overgenomen en geïmplementeerd. De politie onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor het overnemen van deze geschetste werkwijze.
Welke mogelijkheden ziet u om de bewustwording onder de agenten op dit thema te verbeteren? Hoe staat u tegenover de aanbeveling om in elk basisteam een jeugdambassadeur aan te stellen, die actief werkt aan bewustwording onder de teamleden?
Vanuit de politie wordt ingezet op een kindvriendelijke bejegening. Aandacht voor kinderen bij een aanhouding en bewustwording van de zorg voor kinderen die mogelijk achterblijven na een aanhouding van de ouder, past daar bij. Naast de kindcheck, waar in het politie-onderwijs aandacht wordt gegeven, wordt in de opleiding Handelen in jeugdperspectief (HJP) het handelen in een gezagsvacuüm (een situatie waarin ouders of voogd niet beschikbaar zijn) besproken. In elk basisteam zijn daarnaast één of meer senior GGP-specialisten met werkterrein Jeugd werkzaam die de opleiding HJP gevolgd hebben.
De politie onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de werkwijze zoals weergegeven in de bovengenoemde factsheet van de VNG in de Basis Politie Opleiding (BPO) op te nemen.
Op welke wijze wordt momenteel aan dit thema aandacht gegeven in onderwijs op de politieacademie? Ziet u aanleiding deze aandacht te intensiveren en ook te kijken naar mogelijkheden om (meer) trainingen tijdens de loopbaan aan te bieden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op het gegeven dat bij 17 van de 21 geïnterviewde politiemensen de Kindcheck niet bekend is? Bent u bereid zich in te spannen voor een grotere bekendheid van deze Kindcheck?3
Ik onderschrijf het belang van de kindcheck. Het signaal dat deze bij een groot deel van deze politiemedewerkers niet bekend was, is zorgelijk en vormt aanleiding om binnen de politie stappen te ondernemen die leiden tot het vergroten van de bekendheid met de kindcheck binnen GGP en Opsporing.
Wat vindt u van de aanbeveling om bij alle aanhoudingen, op of buiten heterdaad, waarbij kinderen betrokken zijn een zorgmelding te doen? Bent u bereid dit in de standaard werkwijze van de politie op te nemen?
Indien sprake is van een zorgelijke situatie rond een minderjarige zal de politie een zorgmelding doen. Een melding leidt tot een beoordeling van Veilig Thuis en kan leiden tot het doorzetten naar de juiste hulpverlenende instantie of het bespreken in een casusoverleg. Momenteel doet de politie standaard een zorgmelding aan Veilig Thuis in geval van bemoeienis van politie naar aanleiding van (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling. De aanbeveling om het opmaken van een dergelijke melding voor minderjarige kinderen bij de aanhouding van ouders op te nemen in de standaard werkwijze is waardevol en zal nader worden onderzocht.
De zorg voor kinderen is in het sociaal domein georganiseerd. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Kinderen van aangehouden ouders worden niet om die reden (aanhouding ouders) in politiesystemen geregistreerd. Wel kan de politie een taak hebben in het beschermen en waarborgen van een veilige situatie voor de betrokken kinderen. De politie werkt daarin nauw samen met andere instanties, zoals het OM en Jeugdzorg.
Wat gebeurt er momenteel al aan hulpverlening voor kinderen van verdachten die weliswaar niet aanwezig zijn bij de arrestatie van hun ouder(s), maar wel een ingrijpende verandering in het gezinsleven zullen doormaken als gevolg van de arrestatie? Is ook deze groep afdoende op het netvlies van politie en ketenpartners? Zo nee, hoe zou dit kunnen worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Politie van 5 september?
Gezien de aard van de vragen en het feit dat informatie bij veel verschillende partijen moest worden opgehaald, heeft het beantwoorden van de vragen meer tijd in beslag genomen.
Leeftijdsontslag in het licht van het pensioenakkoord |
|
Jan Middendorp (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere mondelinge vragen en schriftelijke vragen van de leden Wiersma en Middendorp over functioneel leeftijdsontslag bij de rijksoverheid1 en de toezegging in het debat over de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd om na de zomer inzicht te geven in cao-afspraken over functioneel leeftijdsontslag?
Ja. Hierbij wordt opgemerkt dat de vragen en antwoorden over het artikel «Rijksambtenaren met AOW mogen niet langer doorwerken» gaan over ontslag bij het bereiken van de AOW-leeftijd, zoals sociale partners binnen de sector Rijk in de cao hebben afgesproken.2
De Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd vloeit voort uit het pensioenakkoord dat het kabinet met sociale partners heeft gesloten. Iedere burger die de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt, krijgt te maken met de temporisering van de AOW-leeftijd. Daarnaast wordt met sociale partners in den brede gesproken over doorwerken tot de oude AOW-leeftijd. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het een uitdrukkelijke wens van de bonden was om de stijging van de AOW-leeftijd te temporiseren, waarbij geldt dat de meeste mensen tevreden zijn over die temporisering van de AOW-leeftijd.
Hoeveel ambtenaren die onder de cao rijksoverheid en de CAR-UWO2 vallen gaan de komende jaren eerder met pensioen door de minder snelle stijging van de AOW-leeftijd?
In onderstaande tabellen voor respectievelijk de sector Rijk en de sector Gemeenten is achtereenvolgens weergegeven wat de pensioenuitstroom bij de oude AOW-leeftijd zou zijn geweest en wat de pensioenuitstroom met de nieuwe AOW-leeftijd is.4 Hierbij is er geen rekening mee gehouden dat deze ambtenaren er ook voor kunnen kiezen om al vóór de AOW-leeftijd met pensioen te gaan. Vervolgens is het verschil tussen beide opgenomen. Samengevat geldt dat er in de jaren 2020 t/m 2022 sprake is van een verhoogde uitstroom als gevolg van pensionering en in de jaren 2023 en 2024 van een verlaagde uitstroom. Deze mensen hebben immers al eerder de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Het gemiddelde aantal maanden dat werknemers eerder uittreden, is opgenomen in de laatste kolom.
617
617
0
0,0
1.532
2.435
903
5,5
1.863
3.129
1.266
10,1
2.459
2.674
215
8,0
3.615
2.763
– 852
5,0
3.974
3.458
– 516
3,0
Bron: ABP-data (2019)
1.193
1.193
0
0,0
2.741
4.260
1.519
5,4
3.081
4.968
1.887
10,1
3.858
4.066
208
8,0
5.490
4.240
– 1.250
5,0
6.084
5.196
– 888
3,0
Bron: ABP-data (2019)
Welke gevolgen heeft het eerder stoppen met werken voor de pensioenopbouw bij het ABP van deze groep ambtenaren?
Eerder stoppen met werken leidt tot twee effecten op de pensioenopbouw. Ten eerste betekent eerder stoppen met werken dat ook de pensioenopbouw eerder stopt. Daardoor bouwt deze groep ambtenaren een aantal maanden minder pensioen op dan verwacht. De hoogte van het ouderdomspensioen wordt daardoor lager. Hoeveel lager hangt af van het aantal maanden dat de AOW eerder ingaat en de hoogte van het pensioengevend inkomen. De hoogte van het nabestaandenpensioen is gekoppeld aan het ouderdomspensioen. Doordat er minder ouderdomspensioen wordt opgebouwd, wordt ook het nabestaandenpensioen lager. Ten tweede gaat het ouderdomspensioen bij de nieuwe AOW-leeftijd eerder in. De hoogte van de jaarlijkse uitkering wordt daardoor lager. Daar staat tegenover dat het ouderdomspensioen over een langere periode wordt uitgekeerd. Deze verlaging is in die zin «actuarieel neutraal». De duur van de pensioenopbouw en de duur van het ouderdomspensioen is overigens niet anders voor ambtenaren die in 2020 en 2021 de AOW-leeftijd bereiken dan voor degenen die in 2019 de AOW-leeftijd bereikt hebben.
Wij willen hier nog op drie aspecten wijzen. Allereerst zijn werknemers die voor hen met pensioen zijn gegaan, op een lagere AOW-leeftijd met pensioen gegaan. Ten opzichte van deze werknemers bouwen de werknemers waar wij het nu over hebben dus langer pensioen op. Ten tweede levert de verlaging van de AOW-leeftijd een belangrijk fiscaal voordeel op, omdat na het bereiken van de AOW-leeftijd geen AOW-premie meer verschuldigd is. Ten slotte is de pensioenopbouw voor deze groepen werknemers gedurende het grootste deel van hun werkzame leven gericht geweest op een pensioendatum van 65 jaar. De AOW-leeftijd voor deze groepen werknemers ligt boven de 65 jaar, waardoor men dus al extra pensioen opbouwt.
Hoe informeert het ABP de betreffende deelnemers over de gevolgen van deze maatregel? Worden de deelnemers hierbij ook op mogelijkheden gewezen om de gemiste pensioenopbouw te compenseren?
ABP heeft informatie opgenomen op de website, www.abp.nl, en wijst deelnemers ook in MijnABP op de toepassing van de nieuwe AOW-leeftijd in de berekening van het ABP-pensioen. MijnABP gaat er standaard vanuit dat de werknemer doorwerkt tot de AOW-leeftijd en op dat moment volledig stopt met werken en zijn pensioen laat ingaan. De deelnemer kan in MijnABP zien welk pensioen hij kan verwachten uitgaande van de nieuwe AOW-leeftijd.
Verder informeert ABP onder andere deelnemers die in 2020 met pensioen gaan en al een opgave hebben ontvangen die nog uitging van de oude AOW-leeftijd.
In het uniform pensioenoverzicht (UPO) van 2020 zal ABP het pensioen laten zien uitgaande van de nieuwe AOW-leeftijd. Hierover wordt een toelichting opgenomen in de aanbiedingsbrief bij het UPO.
Er is geen mogelijkheid om de gemiste pensioenopbouw in de pensioenregeling van ABP te compenseren. Pensioenopbouw is alleen mogelijk als er sprake is van een dienstverband.
In hoeverre kan deze groep ambtenaren – als ze besluiten om langer door te werken – nog aanvullend pensioen opbouwen? Welke eventuele belemmeringen spelen hierbij een rol?
Werknemers bij de rijksoverheid worden vanaf 1 januari 2020 ontslagen bij het bereiken van de AOW-leeftijd. De werknemer die mag doorwerken, krijgt een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze werknemer is dan geen overheidswerknemer meer in de zin van de Wet privatisering ABP. De ambtenaar kan dan wel vrijwillig en voor eigen rekening deelnemen aan de pensioenregeling van ABP tot maximaal 5 jaar na de AOW-leeftijd. Ook bij de Gemeenten worden werknemers op de AOW-leeftijd ontslagen. De werkgever kan hier in bijzondere gevallen van afzien, als de werknemer hiermee instemt. Indien van ontslag wordt afgezien, blijft de pensioenopbouw op dezelfde wijze doorlopen als voor het bereiken van de AOW-leeftijd tot maximaal 5 jaar na de AOW-leeftijd.
In hoeverre zijn de omstandigheden van de betreffende groep ambtenaren uniek voor de regelingen die bij het ABP zijn afgesloten? Zijn vergelijkbare gevallen bij u bekend in andere sectoren?
Uw vraag is als volgt geïnterpreteerd: U wilt weten welke afspraken er in andere pensioenregelingen zijn gemaakt over doorwerken na de AOW-leeftijd. Eerder is hier via een steekproef onderzoek naar gedaan. Daarbij is onderzocht of het mogelijk is voor werknemers die na de AOW-leeftijd door willen werken, zelf te beslissen om aanvullend pensioen te blijven opbouwen en/of het mogelijk is het ingaan van het aanvullend pensioen uit te stellen.5 Over het algemeen wordt bij doorwerken na de AOW-leeftijd aanvullend pensioen opgebouwd tot de pensioenrichtleeftijd van de betreffende pensioenregeling. Bij veel pensioenregelingen is dit 68 jaar, waardoor na de (huidige) AOW-leeftijd nog een periode pensioen opgebouwd kan worden. Sociale partners kunnen een andere pensioenrichtleeftijd hanteren, rekening houdend met de fiscale ruimte. Na het bereiken van de pensioenrichtleeftijd stopt de opbouw van aanvullend pensioen.
Bij ongeveer 88% van de onderzochte pensioenregelingen is het mogelijk om het aanvullend pensioen in te laten gaan na de AOW-gerechtigde leeftijd. Het gaat om 44 van de 50 onderzochte fondsen. Bij 32 van de 44 fondsen waarbij dit kan, is uitstel van de pensioenuitkering bij doorwerken mogelijk tot 5 jaar na de pensioenrichtleeftijd. Bij de andere 12 fondsen kan de eerste pensioenuitkering uitgesteld worden tot de pensioenrichtleeftijd, die na de huidige AOW-gerechtigde leeftijd ligt. Ook kwam uit het onderzoek naar voren dat in vrijwel alle cao’s de ontslagleeftijd gekoppeld is aan de AOW-leeftijd.
Beschouwt u de gewijzigde AOW-leeftijd als een specifiek geval op basis waarvan langer doorwerken na de AOW-leeftijd mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Het wel of niet langer doorwerken na de AOW-leeftijd is een beslissing van werkgever en werknemer. Met de Wet werken na de AOW-leeftijd zijn belangrijke belemmeringen hiervoor weggenomen, zodat werkgevers en werknemers de ruimte krijgen om hiertoe afspraken te maken. Overigens is in 2020 en 2021 de AOW-leeftijd gelijk aan de AOW-leeftijd in 2019.
Beschouwt u de gewijzigde AOW-leeftijd als «persoonlijke en financiële omstandigheden van de medewerker» waarvan u eerder heeft aangegeven die nadrukkelijk mee te wegen? Zo ja, hoe weegt u die mee? Zo nee, waarom niet?
In de cao Rijk 2018–2020 is afgesproken dat leidinggevende en medewerker over eventueel doorwerken na AOW-leeftijd overeenstemming moeten bereiken. Om niet alleen het werkgeversbelang te laten prevaleren, is daarbij afgesproken dat ook het belang van de medewerker moet worden meegewogen bij de beslissing over doorwerken na AOW-leeftijd. De leidinggevende kent de medewerker en voert personeelsgesprekken met de medewerker. Het meewegen van de belangen van de medewerker -in het bijzonder de persoonlijke en financiële omstandigheden- kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Eén en ander moet leiden tot de juiste afweging. Er zal altijd sprake zijn van maatwerk.
Bent u bekend met artikel 8:2 van het CAR-UWO, waarin is opgenomen dat standaard ontslag plaatsvindt bij het bereiken van de AOW-leeftijd en het college hiervan in «bijzondere omstandigheden» kan afwijken?
Ja.
Vindt u het nog van deze tijd dat een dergelijk artikel is opgenomen in een cao? In hoeverre heeft u hier contact over met de VNG?
Gemeenten zijn autonoom in hun werkgeversrol. Dat maakt dat hierover geen contact met de VNG is geweest. Zoals wij hebben aangegeven in de antwoorden op de vragen die gesteld zijn n.a.v. het artikel «Rijksambtenaren met AOW mogen niet langer doorwerken»6 sluit de beleidsmaatregel waarmee een einde wordt gemaakt aan het beleid om werknemers niet automatisch te ontslaan bij het bereiken van de AOW-leeftijd aan bij zowel de uitgangspunten van het Strategisch Personeelsbeleid Rijk (SPB 2025) als bij de modernisering van arbeidsvoorwaarden. In die zin is een dergelijk artikel passend.
Daarnaast willen wij u nog het volgende meegeven. De arbeidsverhoudingen bij overheid en onderwijs worden genormaliseerd met de Wnra. Het initiatief om dit wettelijk te regelen is destijds door D66 en CDA genomen, en werd breed door de Kamer gesteund. Per 1 januari aanstaande worden de rechtspositieregelingen bij overheid en onderwijs omgezet in cao’s, zoals dat ook in de markt gebruikelijk is. Deze normalisering betekent ook dat overheidswerkgevers primair als werkgever over de arbeidsvoorwaarden met bonden onderhandelen. Normalisering betekent daarmee ook dat verdere politieke terughoudendheid over de inhoud van deze cao’s past.
Bent u van mening dat de gewijzigde AOW-leeftijd aan te merken is als een bijzondere omstandigheid? Zo nee, waarom niet?
Of het minder snel verhogen van de AOW-leeftijd een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in het artikel waar u naar verwijst, is van verschillende factoren afhankelijk en betreft een individuele afweging. Bovendien is die afweging aan de werkgever met instemming van de betreffende ambtenaar, en niet aan ons.
In hoeverre heeft u met gemeenten gesproken over de wenselijkheid om maatwerk toe te passen?
Gemeenten zijn, zoals aangegeven, autonoom in hun werkgeversrol. Dat maakt dat hierover geen contact is opgenomen met de VNG.
Kunt u deze vragen begin september 2019 ofwel separaat beantwoorden, ofwel expliciet beantwoorden in uw brief over cao-afspraken over functioneel leeftijdsontslag indien u deze brief eerder of gelijktijdig toestuurt?
Ja, deze vragen worden hierbij separaat beantwoord zodat de brief over de cao-afspraken zich daar specifiek op kan richten.
Het handelen van de NVWA met ondeugdelijk pootgoed en opvolging van meldingen door keuringsdiensten |
|
Maurits von Martels (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opschudding: grootschalige fraude met aardappelen in Kruisland»?1
Ja.
Welke maatregelen zijn tot nu toe in Nederland genomen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tegen de fraudeur? Worden in Nederland de met frauduleus pootgoed beplantte akkers geruimd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten hoe u bent omgegaan met het handhavingsverzoek van Breederstrust?
Breederstrust heeft een verzoek bij de NVWA ingediend tot het doen van onderzoek. Het verzoek is in behandeling bij de NVWA-IOD. De NVWA-IOD onderzoekt de informatie en beoordeelt in overleg met het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM) of er aanleiding is om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Kunt u toelichten in hoeverre in deze zaak grensoverschrijdende aspecten spelen?
In deze zaak gaat het om afzet van Nederlandse pootaardappelen door een handelsbedrijf, dat zowel in Nederland als in België een vestiging heeft. Het handelsbedrijf heeft de pootaardappelen geleverd aan meerdere Belgische telers. Twee van de telers hebben deze aardappelen voor een deel gepoot in Nederland.
Is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in België en Nederland naar de betreffende fraudeur? Tussen welke autoriteiten in België en Nederland wordt nu samengewerkt?
De NVWA en de NAK hebben contact met de Belgische autoriteiten in deze zaak. Over de exacte activiteiten van de Belgische autoriteiten heb ik geen zeggenschap en kan ik geen mededelingen doen. Zie het antwoord op vraag 2 voor het onderzoek in Nederland.
Welk besluit hebben de Belgische autoriteiten tot nu toe genomen en welke besluit de Nederlandse autoriteiten?
In België heeft het FAVV besloten dat de teelt beëindigd moet worden op percelen waar het onder vals label afgeleverde pootaardappelen zijn uitgeplant.
In Nederland heeft de NAK de keuring en certificering van pootaardappelen bij de betrokken pootaardappelteler voor minimaal drie jaar opgeschort. De NAK heeft de betrokken handelaar aansprakelijk gesteld voor de schade door gebruik van de valse labels en het maken van inbreuk op het NAK-beeldmerk.
In Nederland zijn twee percelen (totaal 17,5 ha) uitgeplant met het betrokken pootgoed. De NVWA heeft op deze percelen fytosanitaire maatregelen opgelegd, te weten een aanvullende veldinspectie en toetsing van geoogste partijen op quarantaineziekten.
Welke maatregelen worden getroffen door de NVWA opdat er een betere internationale afstemming is van maatregelen en besluiten tussen de verschillende lidstaten, waarbij voorkomen wordt dat twee of meer lidstaten in dezelfde casus verschillende besluiten nemen, wat tot ongewenste spanningen leidt tussen lidstaten en het internationale bedrijfsleven?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om tot maatregelen te komen voor een betere internationale afstemming. De NVWA neemt de gang van zaken bij de behandeling van deze vermoedelijke fraude mee in het overleg met de FAVV.
Deelt u de mening van de indieners dat het voor de pootgoedsector, maar zeker ook voor andere sectoren, heel belangrijk is dat fraude snel en doeltreffend wordt aangepakt om imagoschade en toekomstige fraude te voorkomen?
Ja.
Welke maatregelen kunnen door de plantaardige keuringsdiensten, zoals de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed (NAK) en Skal biocontrole, en door de NVWA genomen worden tegen fraude?
De genoemde organisaties kunnen maatregelen nemen om fraude te voorkomen, in een vroeg stadium te signaleren en daar opvolging aan geven door gebruik te maken van hun bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden op grond van de Landbouwkwaliteitswet of, Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005 (en voor Skal eventueel ook nog de Wet Dieren) en/of Plantenziektenwet. Hierbij kan gedacht worden aan risicogericht toezicht bij bedrijven met een verhoogde kans op overtredingen, de mogelijkheid om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te halen, maar ook besluiten tot een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. De NVWA-IOD kan gebruik maken van de aan haar toegekende opsporingsbevoegdheden.
Het wetsvoorstel Plantgezondheidswet (Kamerstuk 35 083, nr. 2) introduceert de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete door de NVWA naast het bestaande strafrechtelijke handhavingsinstrument (duale handhaving). De NVWA bepaalt op basis van haar interventiebeleid welk handhavingsinstrument passend is bij de gemaakte overtreding. Het instrument van de bestuurlijke boete kan op basis van deze afweging ook worden ingezet bij overtredingen ten aanzien van plantenpaspoorten (opgenomen op het NAK-label).
Kunt u aangeven hoe meldingen van fraude door de plantaardige keuringsdiensten door de NVWA worden opgevolgd?
De NVWA hanteert een vaste procedure voor het opvolgen van vermoedens van overtredingen, die door keuringsdiensten worden gemeld. De procedure voorziet in het afwegen van alle mogelijke juridische vervolgstappen: bestuursrechtelijke maatregelen, het opschorten van erkenningen en vergunningen en strafrechtelijk onderzoek. Bij vermoedens van fraude wordt de NVWA-IOD ingeschakeld (zie ook vraag 3). De NVWA-IOD onderzoekt de informatie en beoordeelt in overleg met het Functioneel Parket van het OM of er aanleiding is om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Daarbij merk ik op dat de vraag of een overtreding aangemerkt dient te worden als fraude (waarbij sprake is van opzettelijk illegaal handelen en bedrog), pas na afronding van het onderzoek goed beantwoord kan worden.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen van fraude door de plantaardige keuringsdiensten bij de NVWA zijn binnen gekomen, hoeveel bedrijven dit betreft en hoe deze meldingen zijn opgevolgd?
In 2019 zijn er tot nu toe vijf gevallen van vermoedelijke fraude met betrekking tot fytosanitaire wet- en regelgeving behandeld door de NVWA naar aanleiding van een melding door een plantaardige keuringsdienst. Hierbij waren vijf bedrijven betrokken. De meldingen zijn opgevolgd zoals genoemd bij vraag 10.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de plantaardige keuringsdiensten om gezamenlijk te bekijken op welke wijze opvolging van meldingen en handhaving van fraude structureel verbeterd kan worden?
Ja.
Zijn er mogelijkheden om de plantaardige keuringsdiensten meer bevoegdheden te geven om op te treden tegen gecertificeerde en niet-gecertificeerde bedrijven? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er en wordt hierover nagedacht? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de sectoren?
Mijn uitgangspunt is dat de plantaarde keuringsdiensten op dit moment voldoende bestuursrechtelijke bevoegdheden hebben om op te treden tegen gecertificeerde en niet-gecertificeerde bedrijven. Op grond van de Landbouwkwaliteitswet bestaat daarnaast ook de mogelijkheid tot het nemen van tuchtrechtelijke maatregelen (waaronder een geldboete), naast strafrechtelijke handhaving. Uiteraard is het mogelijk om de plantaardige keuringsdiensten aanvullende bevoegdheden te geven, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete, maar dit acht ik op dit moment niet opportuun. Ik zie dan ook op dit moment geen aanleiding om hierover verder het gesprek met de sector aan te gaan.