Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe onderzoeksartikel van Follow the Money met de titel «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»1 en het artikel van Omroep Gelderland «Na verwaarloosde Renny maakt zorgbureau ook potje van jeugdzorg in Hoenderloo»?2
Ja
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in de artikelen over het gebrek aan passende zorg en veiligheid voor jongeren?
Wat ik heb gelezen in de artikelen raakt me. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft. De banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Momenteel loopt er toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Was dit jeugdzorgbedrijf al in beeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vóór het eerdere artikel van Follow the Money? Zo nee, hoe dat is mogelijk?3
Jeugdzorgaanbieder D3 was bij de IGJ in beeld voorafgaand aan het verschijnen van het eerdere artikel van Follow the Money van 3 juli 2024.
Zijn gemeenten, zoals u in antwoord op mijn vorige Kamervragen stelde, primair financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, of zijn zij ook verantwoordelijk voor de geleverde zorg aan jongeren uit hun gemeenten? Kortom, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de jeugdhulp en dus voor het ingezette personeel? Zo nee, wie is dat wel?4
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling5). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten dan richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk.
Welke wettelijke eisen zijn er om te kunnen werken met uithuisgeplaatste kinderen? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers waren er aan het werk bij D3? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers werkten per dienst en hoe staat dat in verhouding tot de norm?
Volgens de Jeugdwet moeten jeugdhulpaanbieders verantwoorde hulp verlenen. Dat houdt in dat de hulp van goed niveau en veilig is en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige. In het Kwaliteitskader Jeugd is door veldpartijen vastgesteld wanneer voor een jeugdprofessional een registratie in het SKJ- of BIG register vereist is, de zogenaamde norm van verantwoorde werktoedeling. Of registratie vereist is, is afhankelijk van cliënt- en professional-gerelateerde indicatoren. Een uithuisplaatsing is een ingrijpende gebeurtenis voor zowel de betreffende jeugdigen als de rest van het gezin. De oorzaak voor uithuisplaatsing kan zijn dat de gezinscontext niet langer veilig (genoeg) is of kan liggen in het gedrag of ontwikkeling van de jeugdige. Deze kindfactoren zijn een voorbeeld van cliënt-gerelateerde indicatoren die worden afgewogen bij het besluit voor het al dan niet inzetten van een geregistreerde jeugdprofessional. Naast de wettelijk vereisten van verantwoorde hulp, hebben gemeenten beleidsvrijheid om daar bovenop aanvullende (kwaliteits)eisen aan jeugdhulpaanbieders te stellen.
Het is aan de jeugdhulpaanbieder om, op basis van veldnormen, af te wegen hoeveel geregistreerde jeugdprofessionals in een situatie nodig zijn. Zoals bij vraag 4 is toegelicht, is het toezicht op de kwaliteit en veiligheid (waaronder de kwaliteit van de jeugdprofessionals) van Jeugdzorg bij de IGJ belegd. Ik heb geen inzicht in roosters van zorgaanbieders of het aantal professionals dat zij per dienst in zetten. Ten behoeve van het beantwoorden van deze vraag ben ik afhankelijk van de informatie die D3 mijn ministerie hierover heeft verstrekt. D3 heeft aangegeven aan dat er meerdere SKJ-geregistreerde professionals werkzaam zijn en dat het precieze aantal per dienst wisselt. Daarnaast geeft D3 aan dat medewerkers kunnen terugvallen op SKJ-geregistreerde coördinatoren of gedragswetenschappers, die werken in bereikbaarheidsdienst.
Hoe is het toezicht georganiseerd op personeel dat de zorg draagt voor kinderen in een kwetsbare positie? Hoe kan dit goed worden gedaan als gemeenten geen zicht hebben op waar jongeren uit hun gemeente precies worden geplaatst en met welke zorgbedrijven contracten zijn afgesloten, laat staan wanneer zicht ontbreekt op de uitzendbureaus die het personeel leveren? Deelt u de mening dat dit gezien de doelgroep – zoals hier uit huis geplaatste kinderen – onacceptabel is?
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling6). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Onderdeel van de kwaliteit van de geleverde zorg is de bekwaamheid van de jeugdzorgprofessionals. Dus ook daar ziet de IGJ op toe. Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg. Daarvoor is nodig dat gemeenten weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk. Ik vind het uitermate van belang dat het toezicht, zeker op deze kwetsbare doelgroep, zorgvuldig moet zijn.
Hoe kan het dat een aanbieder die verantwoordelijk is voor hulp en begeleiding aan kwetsbare en soms getraumatiseerde jongeren, en dit werk via een uitzendbureau uitbesteedt, überhaupt toegang krijgt tot de jeugdzorg? Wat heeft deze aanbieder vooraf moeten aanleveren? Zijn alle wettelijke eisen uit de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) nageleefd? Wat is de rol van het CIBG? Kunt u dit traject precies schetsen? Is er bij zowel de IGJ als de gemeenten die deze aanbieder contracteerden nergens een belletje gaan rinkelen? Zo nee, wat zegt dit over het toezicht?
De Wtza is niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders. Op grond van artikel 4.0.1 van de Jeugdwet bestaat sinds 1 januari 2022 wel voor alle nieuwe jeugdhulpaanbieders de verplichting om zich te melden bij de IGJ. Dat doen zij door zich te melden via de website toetreding zorgaanbieders van het CIBG en er wordt een kwaliteitscheck jeugdhulp7 uitgevoerd. Dit proces is vergelijkbaar met de meldplicht die op grond van de Wtza geldt voor zorgaanbieders. De IGJ bepaalt aan de hand van het meldformulier en de kwaliteitscheck aan welke nieuwe aanbieders zij in het kader van het risicogestuurde toezicht een bezoek wil brengen. Jeugdzorgaanbieder D3 is opgericht in 2018, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wtza.
Tenslotte is de jeugdzorgaanbieder D3 sinds 31 december 2018 gecontracteerd voor onder andere de gemeente Apeldoorn via de Zorgregio Midden-IJssel/Oost-Veluwe. D3 heeft bij inschrijving moeten voldoen aan de gunningscriteria om toe te treden tot de raamovereenkomst. Op het moment van inschrijving werd voldaan aan de vereisten. Het uitgangspunt is dat de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk is voor de inzet van vakbekwaam en goed personeel. Er waren geen signalen bekend bij de gemeente Apeldoorn over tekortschietende zorg. Bij het ontbreken van deze signalen is er geen aanleiding geweest om vanuit toezicht te acteren.
Hoe kan het dat het uitzendbureau uit de artikelen jarenlang onvoldoende gekwalificeerde zzp’ers kon afleveren en niemand ingreep? Hoe kan het dat een uitzendbureau dat al eerder onder vuur lag vanwege het verwaarlozen van cliënt, op een andere plek weer aan de slag gaat met een kwetsbare doelgroep? Zijn er meer signalen over hetzelfde bureau? Is er inmiddels ingegrepen en zo ja, welke actie volgt daaruit? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de jeugdzorgbedrijven op dit Hoenderlooterrein schreef u dat de IGJ toezichtactiviteiten uitvoert die een bijdrage leveren aan het zicht op en de verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein, maar op welke manier houdt de IGJ nu toezicht op het jeugdzorgbedrijf en de andere bedrijven op het terrein? Hoe vaak is hier aangekondigd en onaangekondigd inspectiebezoek geweest?
Het toezicht door de IGJ is gebaseerd op diverse informatie over de kwaliteit en veiligheid van zorg. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico schat de IGJ in op basis van verzamelde informatie. Deze informatie komt onder andere uit meldingen, signalen/klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen van jeugdhulpaanbieder en berichten uit de actualiteit.
Als de IGJ informatie over zorgaanbieders ontvangt, bekijkt ze wat ermee te doen. Soms is dat onmiddellijke actie, soms is het iets om later mee te nemen in toekomstig toezicht. Over de precieze inhoud van meldingen en de afhandeling doet de IGJ geen mededelingen. Dat is omdat meldingen meegenomen kunnen worden in het toezicht of nog onderdeel zijn van lopend toezicht. Ook over lopend toezicht doet de IGJ geen mededelingen. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die IGJ neemt. Er heeft meermaals toezicht plaatsgevonden op het Hoenderloo terrein. Op de website van de IGJ staan de openbare rapporten. Daarin is terug te vinden is of er een onaangekondigd of aangekondigd inspectiebezoek is gebracht.
Het toezicht door de IGJ bij jeugdzorgaanbieder D3 loopt. Naar verwachting publiceert de IGJ begin 2025 haar rapport over dit toezicht.
Zijn er directe signalen van jongeren, ouders of hulpverleners binnengekomen bij de IGJ of het Landelijk Meldpunt Zorg? Zo ja, wanneer werden de eerste meldingen gemaakt en wat is daarmee gedaan?
Er zijn vanaf 2018 4 signalen binnen gekomen bij het Landelijk Meldpunt zorg (LMZ) over D3 locatie Hoenderloo. Er zijn 4 meldingen over D3 locatie Hoenderloo binnen gekomen bij de IGJ. De IGJ kan geen inhoudelijke informatie geven over de signalen en meldingen en over lopend toezicht. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor de maatregelen die IGJ neemt.
Wat kunnen deze jongeren doen die slachtoffer zijn geworden van machtsmisbruik en de toepassing van dwang en fixaties? Welke procedures zijn er voor hen en welke steun krijgen ze daarbij?
Ik kan me voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening. Dit kan op verschillende manieren gevonden of geboden worden. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. De jongere kan de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen. Een andere mogelijkheid voor de jongere is het indienen van een klacht via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door het doen van een aangifte bij de politie. Hierbij kunnen de jongeren worden ondersteund door de vertrouwenspersonen van Jeugdstem. Uiteraard staat het jongeren ook vrij om een andere vorm van (juridische) ondersteuning of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Wat is er sinds de vorige vragen precies gedaan met de signalen van Jeugdstem? Zouden zij niet meer tanden moeten krijgen om zodat er direct gehandeld wordt als er zorgwekkende signalen bij hen binnenkomen?
In september 2023 heeft Jeugdstem een signaal afgegeven over de onveiligheid op het Hoenderloo terrein. Dit signaal is met alle instanties op het terrein gedeeld. De zorgen van Jeugdstem werden gedeeld door veel partijen die zorg leveren op het terrein. Na afgeven van het signaal heeft Jeugdstem vernomen dat er een terreincommissie is opgestart waarbij de partijen op het Hoenderloo terrein aangesloten zijn. Zij zien elkaar volgens vaste frequentie met als doel het gezamenlijk zorgdragen voor de veiligheid op het terrein. De bezoekend vertrouwenspersoon heeft van verschillende partijen gehoord dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is en dat er regelmatig contact is met de IGJ over de veiligheid op het terrein. Ook heeft de vertrouwenspersoon van instanties op het terrein vernomen dat meerdere incidenten, die de vertrouwenspersonen ook hadden aangekaart bij de instanties vanwege de aard en de ernst, gemeld zijn bij de IGJ. Na het instellen van de terreincommissie is het aantal signalen vanuit jongeren aan de vertrouwenspersonen over onveiligheid op het terrein sterk afgenomen. Er leek dus sprake van verbetering.
Jeugdstem deelt structurele tekortkoming en veiligheidssignalen, met de instanties waar deze signalen betrekking op hebben. Indien dit niet leidt tot verbetering doet Jeugdstem een melding bij de IGJ. Indien signalen dermate zorgwekkend zijn dat direct handelen noodzakelijk is, meldt Jeugdstem dit direct bij de IGJ, zodat spoedig actie kan worden ondernomen.
Hoeveel meer soortgelijke jeugdzorgbedrijven werken grotendeels met bijna volledig met zzp’ers? In hoeverre zijn de signalen zoals beschreven in het artikel van Follow the Money er ook over andere jeugdzorgbedrijven? Als deze niet bekend zijn, bent u bereid dit proactief te onderzoeken?
Er zijn geen data beschikbaar over de inzet van zzp’ers bij individuele (jeugdzorg) aanbieders. In hoeverre er door jeugdzorgaanbieders zzp’ers worden ingezet die niet over de vereiste diploma’s en expertise beschikken is mij op dit moment niet bekend. De Minister van VWS en ik keuren deze praktijken ten stelligste af. De Minister van VWS heeft een thematafel arbeidsmarkt zorg- en welzijn breed ingericht. VWS voert hier het gesprek met alle betrokken stakeholders over arbeidsmarkt onderwerpen. De balans tussen vast personeel en flexibel personeel wordt aan deze thematafel besproken en ik zal dit onderwerp ook daar agenderen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Hebben alle jongeren die te maken hebben gekregen met onveilige situaties bij dit jeugdzorgbedrijf de juiste nazorg? Is in beeld hoe het nu met deze jongeren gaat en wie is nu voor hen verantwoordelijk? Zitten deze jongeren nu in een situatie die wél veilig is en krijgen zij passende en kwalitatief goede hulp en ondersteuning?
Alle jongeren die tijdens die op de betreffende crisisplek verbleven, zijn regulier uitgestroomd of in overleg met de verwijzer en/of ouders/verzorgers verhuisd naar een andere groep binnen de instelling. De betreffende verwijzers, waaronder gezinsvoogden, jeugdbeschermers of iemand uit het wijkteam, kijken mee met de plaatsing. Het toezicht op de kwaliteit van de geleverde zorg is in de Jeugdwet belegd bij de IGJ.
Hoe kan het dat jongeren zomaar op straat worden gezet? Bij wie ligt de zorgplicht? Deelt u de mening dat de situatie zoals geschetst in het artikel onacceptabel is? Zo ja, bij wie kunnen jongeren die aantoonbare schade hebben opgelopen omdat het jeugdzorgbedrijf «er een potje van maakt» terecht voor hulp? Bent u bereid om de regeling voor een financiële tegemoetkoming die voortkwam uit het rapport van commissie De Winter opnieuw open te stellen?
Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. De gemeente heeft een jeugdhulpplicht en is verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder dient te zorgen voor verantwoorde hulp. De jeugdhulpverlener neemt de zorg van een goede hulpverlener in acht. Deze verantwoordelijkheden moeten ertoe leiden dat jongeren niet zomaar van de een op de andere dag op straat worden gezet. Als de situatie van de jongere verandert/de situatie van de jongere hierom vraagt, dienen de gemeente en aanbieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hierover afspraken te maken.
Daarnaast is het belangrijk dat jongeren voor hun 18e verjaardag worden voorbereid op hun volwassenheid. Jeugdhulpaanbieders en gemeenten hebben zich in de Hervormingsagenda Jeugd gecommitteerd om voor en met deze jongeren tijdig een toekomstperspectief te formuleren, voordat zij de jeugdhulp op hun 18e verlaten. Concreet betekent dit dat elke jongere die jeugdhulp ontvangt een persoonlijk ontwikkel- of toekomstplan heeft met niet-vrijblijvende afspraken waarin de «Big 5» (wonen, werk/school, inkomen, welzijn en support) leidend is. Dit voorkomt dat jongeren dak- en thuisloos raken als gevolg van een gat in opvang en begeleiding.
Als een jongere in de jeugdhulp met grensoverschrijdende situaties te maken krijgt, zijn er verschillende mogelijkheden om ondersteuning te krijgen. Allereerst zijn de vertrouwenspersonen van Jeugdstem digitaal en telefonisch bereikbaar en bezoeken zij periodiek de residentiële (gesloten) jeugdhulp en gezinshuizen. Zij kunnen de jongere voorzien van advies bij eventuele vervolgstappen. Daarnaast ondersteunen vertrouwenspersonen ook bij het formuleren en het indienen van een klacht of het doen van aangifte van geweldsincidenten in de jeugdzorg. Naast de vertrouwenspersonen staat het de jongere vrij om een andere vorm van (juridische) bijstand of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Bij grensoverschrijdende situaties kan de jongere een klacht indienen bij de onafhankelijke klachtencommissie van de jeugdhulpaanbieder. Daarnaast is het mogelijk om misstanden of onveilige situaties te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de IGJ of de nationale (kinder)ombudsman. Ook kan de jongere de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad.
Tot slot is het mogelijk om bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte te doen bij de politie. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf met fysiek of psychisch letsel bij een jongere kan een aanvraag tot een tegemoetkoming worden ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ter verduidelijking, dit is een algemene regeling voor slachtoffers. De tijdelijke regeling voor een financiële tegemoetkoming naar aanleiding van Commissie De Winter liep van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022. In deze twee jaar ontving het Schadefonds Geweldsmisdrijven 27.454 aanvragen en keerden zij in totaal € 111,5 mln. uit aan meer dan 22.000 personen. De regeling was een van de maatregelen na het rapport van commissie de Winter en er is geen voornemen om deze regeling opnieuw open te stellen.
Deelt u de mening dat het voor kwetsbare jongeren niet goed is om te maken te hebben met steeds wisselende invalkrachten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er meer jeugdzorgmedewerkers met vaste contracten in de sector aan het werk zijn?
Als je zorg nodig hebt, zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij het leveren van goede kwaliteit van zorg en is primair de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder.
Belangrijk is dat medewerkers in de (jeugd) zorg met plezier in loondienst kunnen blijven werken. Dat betekent een goed evenwicht met zzp’ers, zodat het vaste personeel niet de gaten in de roosters hoeven dicht te lopen. Zelfstandigen in zorg en welzijn blijven welkom bij piek, ziek en uniek. De praktijk is dat het aantal zzp’ers in de zorg al enkele jaren stijgt. Per 1 januari 2025 gaat de Belastingdienst handhaven op de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties. Handhaving door de Belastingdienst draagt bij aan het bewustzijn bij werkgevers en werkenden wanneer een relatie als zzp’er mogelijk is en wanneer een aanstelling in loondienst passend is. Gezien het aantal schijnzelfstandigen in de zorg zal handhaving in ieder geval bijdragen aan het doorbreken van de stijgende trend in zzp-schap en daarmee het doorbreken van de vicieuze cirkel. De verwachting is dat dit eerder zal leiden tot de wederzijdse wens tot aanstellingen in vast dienstverband. Ook zal er een bewustwordingscampagne komen in 2025. Deze campagne heeft tot doel het bewustzijn te verhogen over de verschillende (financiële) risico’s en verplichtingen in relatie tot het werken met en als zelfstandige(n), zodat een bewuste keuze kan worden gemaakt om al dan niet als zzp’er te gaan werken.
Samen met de Minister van VWS zet ik in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd)zorg. Er komt onder andere een leidraad vakmanschap en werkplezier. Deze leidraad zal door VWS samen met sectorpartijen uit de zorg en welzijnssector worden opgesteld. Hierin komt ook de verhouding tussen vast en flexibel personeel aan bod.
Deelt u de mening dat teleurstellend weinig terecht is gekomen van de mooie ambities van uw ambtsvoorganger die in reactie op onze Kamervragen5 over het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan», van Het Vergeten Kind, sprak over «rust en ruimte» voor gemeenten en afspraken met de sector om te zorgen voor meer vaste gezichten? Deelt u de mening dat de situatie in de afgelopen vier jaar zeker niet beter is geworden?
Nee die mening deel ik niet. Mijn ambtsvoorgang heeft uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van Het Vergeten Kind door o.a. verbeteringen in de werking van het jeugdstelstel in gang te zetten. Inmiddels zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt met als doel om de jeugdzorg te verbeteren en o.a. te investeren in de kwaliteit van jeugdzorg. De implementatie van de Hervormingsagenda door het Rijk, VNG, zorgaanbieders, samenwerkende beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties en jongerenvertegenwoordigers is in volle gang.
De Minister van VWS en ik zetten in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd) zorg en het stimuleren om in vaste loondienst te gaan werken.
Bent u daarom bereid harder in te grijpen en bijvoorbeeld bindende afspraken te maken over een maximumpercentage aan flexibele contracten bij jeugdzorginstellingen?
Het is niet mogelijk om per aanbieder te bepalen wat een redelijk percentage van een externe flexibele schil zou moeten zijn. De grootte van de flexibele inzet is van diverse factoren afhankelijk. Primair is van belang dat zorgaanbieders inzetten op een goede balans tussen medewerkers in (vaste) loondienst en flexwerkers.
Door de handhaving op de wet DBA en de hieraan gekoppelde informatieverstrekking komt meer duidelijkheid en bewustzijn over passende arbeidsrelaties en dit zal als effect hebben dat zzp’ers en opdrachtgevers hun arbeidsrelatie gaan heroverwegen.
Bent u bereid om nadere regels te maken om excessieve inhuur via uitzendbureaus of andere externe partijen aan banden te leggen?
Koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus hebben VWS laten weten een gedragscode te gaan ontwikkelen. Deze gedragscode (die economie-breed zal gaan gelden) heeft tot doel dat bemiddelaars bijdragen aan een gezonde balans tussen vast en flexibel personeel, ook in de sector zorg en welzijn. In het voorjaar van 2025 start een pilot met deze gedragscode. Streven van de koepels is dat per 2026 het voldoen aan de gedragscode als lidmaatschapseis geldt voor bemiddelaars. Jeugdzorginstellingen zouden dan kunnen besluiten dat zij alleen met bemiddelaars in zee gaan die aan deze eis voldoen.
Zo nee, welke concrete maatregelen gaat u dan wel nemen om de ambities van zowel uw voorgangers als dit kabinet, waar te maken?
Zie het antwoord op vraag 19.
Wilt u proberen deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Jeugd van 11 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat volgens het CBS, Nibud en SCP het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen?1
Ja.
Voor de volledigheid zou ik deze observatie van enige context willen voorzien.
In 2018 leefden bijna 1,2 miljoen mensen (zowel volwassenen als kinderen) in armoede in Nederland. Ongeveer 398 duizend van deze 1,2 miljoen mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 33% was in 2018.
In 2023 leefden bijna 540 duizend mensen in armoede in Nederland. Dat is meer dan een halvering ten opzichte van 2018. Ongeveer 240 duizend van deze 540 duizend mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 45% was in 2023.
De stijging van het aandeel werkenden onder de armen met 12%-punt (van 33% naar 45%) wordt in het geciteerde nieuwsartikel geduid als een stijging van 25%. Deze stijging van het aandeel werkenden in armoede komt zoals hierboven toegelicht niet zozeer doordat er meer werkenden in armoede leven (het aantalwerkenden in armoede is tussen 2018 en 2023 gedaald), maar komt doordat de daling van armoede onder huishoudens met andere inkomensbronnen (bijstand, pensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering) groter was dan de daling van armoede onder huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron.
Deelt u de mening dat werken te allen tijde meer beloond moet worden dan het ontvangen van uitkeringen en toeslagen? En erkent u dus dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie nu blijkbaar arme werkenden bijna 25% onder de armoedegrens verdienen terwijl een gemiddelde arme in de bijstand daar maar 5% onder zit?
Ik deel het algemene uitgangspunt dat werken moet lonen. In de meeste gevallen is dat gelukkig ook het geval. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9% van alle werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat lager ligt dan de armoedegrens; dat betekent dat meer dan 98% van de werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat boven de armoedegrens ligt. De cijfers laten dus zien dat het hebben (of vinden) van werk een belangrijke manier kan zijn om uit armoede te komen.
Voor de 1,9% van de werkenden die – ondanks het hebben van werk – in armoede leeft, is het belangrijk om de onderliggende kenmerken nader te bezien. Het kabinet heeft op dit moment geen inzicht in alle relevante factoren, maar kan wel kort ingaan op een aantal relevante onderliggende factoren.
In de eerste plaats bijvoorbeeld het aantal uren dat mensen werken. Uit CBS-data blijkt dat bijna 10 procent van de werkenden minder dan 12 uur per week werkt. In veel gevallen zullen dat mensen zijn met een partner die ook werkt, maar dat is niet altijd het geval. Iemand die 12 of 16 uur op minimumloonniveau werkt verdient daarmee een maandinkomen dat lager ligt dan bijstandsniveau, en komt daarmee uit onder de armoedegrens. Naar verwachting gaat het bij de 1,9% van de werkenden onder de armoedegrens vooral om mensen die weinig uren werken.
In de tweede plaats is relevant in hoeverre mensen onder de armoedegrens de weg naar inkomensondersteunende regelingen goed genoeg weten te vinden. Iemand die bepaalde toeslagen niet aanvraagt, of geen (aanvullende) bijstand aanvraagt terwijl daar mogelijk wel recht op is, loopt een hoger risico om uit te komen onder de armoedegrens. Voor het kabinet staat buiten kijf dat er geen hoge drempels mogen zijn voor mensen om te ontvangen waar ze recht op hebben. Om het niet-gebruik te verlagen komt het kabinet met het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Door het wetsvoorstel wordt het mogelijk voor het UWV, SVB en gemeenten om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben. Het kabinet kijkt ook naar andere mogelijkheden om het niet-gebruik terug te dringen, bijvoorbeeld via vereenvoudiging van het stelsel van inkomensondersteuning zoals via de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning. In sommige gevallen kan het echter ook een bewuste keuze zijn om bepaalde regelingen niet aan te vragen. Mensen met een kleine deeltijdbaan en een laag inkomen kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om geen aanvraag te doen voor een aanvulling tot bijstandsniveau via de gemeente, ondanks dat zij hiervoor wel in aanmerking komen. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat iemand niet kan of wil voldoen aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van (aanvullende) bijstand, zoals de arbeidsplicht (actief zoeken naar een voltijdsbaan) of de medewerkingsplicht (meewerken aan onderzoek om vast te stellen of iemand recht heeft op bijstand, bijvoorbeeld middels een huisbezoek). Bij mensen met een migratieachtergrond kan ook meespelen dat het aanvragen van (aanvullende) bijstand gevolgen kan hebben voor hun verblijfsrecht.
In de derde plaats is relevant in hoeverre sprake is van langdurige armoede. Uit de cijfers van CBS, Nibud en SCP blijkt dat langdurige armoede onder werkenden relatief weinig voorkomt: van de 1,9% van de werkende armen leeft minder dan een kwart (0,4%-punt) langer dan drie jaar in armoede. Ook dat bevestigt het beeld dat werk een belangrijke bijdrage leeft aan het voorkomen van armoede.
Tot slot is het kabinet in algemene zin van mening dat niet alleen het aantal mensen onder de armoedegrens relevant is, maar ook het aantal mensen rond (of net boven) de armoedegrens. Deze mensen leven immers volgens de definitie niet in armoede, maar lopen wel het risico om onder de armoedegrens te belanden. In Nederland leefden in 2023 bijvoorbeeld 540 duizend mensen onder de armoedegrens, maar er waren 940 duizend mensen in huishoudens met een inkomen net boven de armoedegrens (tussen 0 en 20% boven de armoedegrens). Daarom is het van belang om alle mensen met een lager inkomen in staat te stellen om hun inkomen te verhogen, door ervoor te zorgen dat de stap van uitkering naar werk financieel gezien loont, maar ook door ervoor te zorgen dat meer uren werken loont. Dit zijn belangrijke prioriteiten voor het kabinet.
Het kabinet komt overigens nog met een reflectie op de nieuwe armoededefinitie. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in de volgende voortgangsbrief over het armoede- en schuldenbeleid, zoals toegezegd in het laatstgehouden Commissiedebat over het armoede- en schuldenbeleid.
Wat is het huidige percentage, aantal en duur van werkende Nederlanders dat onder de armoedegrens leeft uitgesplitst naar: a. Modaal en lagere middenklasse; b. Eenverdieners; c. Jongeren; d. Ouderen; e. Alleenstaanden; f. Gezinnen met kinderen?
Het kabinet beschikt op dit moment niet over cijfers voor alle gevraagde uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Cijfers over aantallen mensen in armoede en het aandeel mensen langdurig in armoedezijn bijvoorbeeld alleen beschikbaar voor alle Nederlanders (zowel werkend als niet-werkend). Cijfers over het aandeel mensen in armoede zijn wel beschikbaar voor een aantal uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Deze worden getoond in onderstaande tabel, zo goed mogelijk aansluitend bij de gevraagde uitsplitsingen.
Huishoudens met inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron
Aandeel mensen in armoede
(als % van de groep in kolom 1)
Eenpersoonshuishouden
6,1%
Eenoudergezin
2,7%
Paar (zonder kind)
0,8%
Paar (met kind)
0,7%
Meerpersoonshuishouden (overig)
1,6%
Jongeren (15 tot 25 jaar)
5,2%
Ouderen (65 jaar of ouder)
0,7%
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 3 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Voor mensen (al dan niet werkend) uit de categorie «modaal of lagere middenklasse» kan het kabinet geen cijfers geven. Het is overigens niet aannemelijk dat huishoudens met een modaal inkomen uitkomen onder de armoedegrens. De armoedegrens van CBS, Nibud en SCP is namelijk gebaseerd op forfaitaire bedragen voor minimaal noodzakelijke uitgaven, met uitzondering van de uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en energie (die zijn gebaseerd op feitelijke uitgaven). Binnen die systematiek zou een huishouden met een modaal inkomen alleen onder de armoedegrens uitkomen indien dat huishouden te maken heeft met zeer hoge uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en/of energie. Naar verwachting geldt dit voor een zeer beperkt aantal huishoudens.
Hoeveel deeltijd werkende Nederlanders ontvangen aanvullende sociale voorzieningen (zoals huurtoeslag of zorgtoeslag) die ze niet zouden ontvangen als zij fulltime zouden kunnen werken?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in, omdat het aantal gewerkte uren geen grondslag is voor het ontvangen van sociale voorzieningen of toeslagen. In plaats daarvan hangt de hoogte van toeslagen doorgaans af van de hoogte van het huishoudinkomen.
Hoeveel werkende Nederlanders bevinden zich in de inkomensgroep die net boven de armoedegrens leeft (bijv. 100–110% van het sociaal minimum)?
Onderstaande tabel toont voor verschillende categorieën het aantal mensen net boven de armoedegrens in 2023, tot 50% boven de armoedegrens.
Huishoudens boven de armoedegrens met werk als voornaamste inkomensbron
Aantal mensen in 2023 (x 1.000)
0 tot 5% boven armoedegrens
46,8
5 tot 10% boven armoedegrens
60,3
10 tot 15% boven armoedegrens
74
15 tot 20% boven armoedegrens
82,2
20 tot 25% boven armoedegrens
91,5
25 tot 30% boven armoedegrens
101,5
30 tot 35% boven armoedegrens
112,4
35 tot 40% boven armoedegrens
125,3
40 tot 45% boven armoedegrens
134,2
45 tot 50% boven armoedegrens
141
N.B. de tabel toont voor elke categorie het totaal aantal mensen in huishoudens (zowel volwassenen als kinderen) boven de armoedegrens.
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 7 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Kunt u door middel van een grafiek inzichtelijk maken hoeveel een bijstandsgerechtigde per maand overhoudt ten opzichte van een modaal inkomen?
Onderstaande figuur toont voor een alleenstaande met een bijstandsuitkering en een alleenstaande met een modaal inkomen (€ 44.500 in 2024) de hoogte van het besteedbaar inkomen in 2024 en de verschillende componenten van het inkomen.
De figuur laat zien dat het besteedbaar inkomen van een alleenstaande met bijstand in 2024 uitkomt op € 18.552, rekening houdend met zorgkosten (die het besteedbaar inkomen verlagen) en toeslagen (die het besteedbaar inkomen verhogen). Bij een alleenstaande met een modaal inkomen komt het besteedbaar inkomen uit op € 32.557.
Welk percentage van het inkomen van werkende Nederlanders onder de armoedegrens gaat naar directe belastingen (inkomstenbelasting, loonheffing) en indirecte belastingen (btw, accijnzen)?
Op deze vraag is helaas geen eenduidig antwoord te geven, omdat het aandeel inkomstenbelasting afhankelijk is van de hoogte van het inkomen, en omdat het aandeel indirecte belastingen afhankelijk is van het uitgavenpatroon van huishoudens en de keuzes die mensen daarin maken. Het kabinet heeft daar geen inzicht in.
Wel kan worden opgemerkt dat het aandeel van het primaire inkomen dat naar directe belastingen gaat bij huishoudens onder de armoedegrens met werk als voornaamste inkomstenbron naar verwachting laag is. Ter illustratie: Een alleenstaande met een brutoinkomen uit werk van € 15.000 per jaar en een huur van € 590 per maand (resulterend in een besteedbaar inkomen van € € 18.345, wat ligt rond de armoedegrens voor een alleenstaande) betaalt op jaarbasis € 93 aan inkomstenbelasting. Dat illustreert dat werkenden met een laag inkomen relatief weinig directe belastingen afdragen.
Voor wat betreft het aandeel van het inkomen dat naar indirecte belastingen gaat is allereerst relevant welk deel van het besteedbaar inkomen mensen daadwerkelijk uitgeven dan wel sparen. Naar verwachting geven huishoudens met een inkomen rond of onder de armoedegrens een groot deel van hun besteedbaar inkomen uit. Vervolgens is relevant waaraan mensen hun geld uitgeven, omdat verschillende goederen en diensten op verschillende manieren belast worden. Voor de meeste goederen geldt bijvoorbeeld dat er belasting toegevoegde waarde (btw) wordt geheven, waarbij twee tarieven gelden (het lage tarief van 9% of het hoge tarief van 21%). Sommige goederen of diensten zijn echter vrijgesteld van de btw-plicht, bijvoorbeeld diensten in de gezondheidszorg, de huur van een woning, kinderopvang of sport. Daarnaast zijn er goederen waarop – naast btw – accijns wordt geheven, waarbij voor verschillende producten verschillende tarieven gelden.
Welk aandeel van het inkomen mensen per saldo afdragen aan indirecte belastingen verschilt sterk tussen huishoudens en hangt sterk af van de keuzes die mensen maken over hun uitgaven.
Wat is de impact van verhogingen van accijnzen op bijvoorbeeld brandstof en alcohol van de laatste jaren op de koopkracht van werkenden met een modaal of middenklasse inkomen?
Ten opzichte van 2017 zijn de accijnstarieven op sommige accijnsgoederen (met name tabaksproducten, en in mindere mate ook alcohol) verhoogd, terwijl de accijnstarieven voor andere accijnsgoederen (met name brandstof) juist zijn verlaagd. Hoe de combinatie van deze beleidswijzigingen in accijnzen uitpakt voor huishoudens, hangt af van het uitgavenpatroon van huishoudens. Om een indicatie te geven van het gemiddelde effect, kan verwezen worden naar de geraamde effecten van beleidswijzigingen in accijnzen op de overheidsfinanciën. Per saldo is dat effect -100 miljoen. Onder de aanname dat de accijnzen op goederen die aan huishoudens worden verkocht een-op-een worden doorberekend aan huishoudens, betekent dat een lastenverlichting van 100 miljoen (t.o.v. 2017). Bij deze ramingen is rekening gehouden met gedragseffecten. Het kan bijvoorbeeld zijn dat mensen meer of minder accijnsgoederen kopen als gevolg van een accijnsverlaging of -verhoging. Dit maakt een een-op-een koppeling met koopkracht lastig (omdat koopkrachtramingen doorgaans statisch zijn, zonder rekening te houden met gedragseffecten), maar naar verwachting hebben de beleidsmaatregelen in accijnzen een zeer klein (licht positief) effect gehad op de gemiddelde koopkracht. Wel kan het effect op de koopkracht per huishouden verschillen.
Hoeveel extra belastingdruk ondervinden werkende Nederlanders met een modaal of middenklasse inkomen door het verlies van inkomensafhankelijke toeslagen bij een stijging van hun inkomen net boven bepaalde drempelwaarden?
De (marginale) belastingdruk over een extra verdiende euro is afhankelijk van veel factoren. De hoogte van het inkomen is één van die factoren, maar zelfs bij een gelijke inkomenshoogte kan de (marginale) belastingdruk verschillen. Iemand met een huurwoning kan bijvoorbeeld te maken krijgen met de afbouw van huurtoeslag, terwijl dat niet geldt voor iemand met een koopwoning. En een huishouden met minderjarige kinderen kan te maken krijgen met de afbouw van het kindgebonden budget, terwijl dat niet geldt voor huishoudens zonder minderjarige kinderen. Daarnaast is ook het inkomen van een eventuele partner van belang, omdat de hoogte (en de afbouw) van toeslagen afhankelijk is van het huishoudinkomen (dus het inkomen van beide partners samen).
Gemiddeld genomen is de marginale druk bij een modaal inkomen circa 50 à 55 procent. Dat is ook terug te zien in onderstaande figuur, die de verhouding toont tussen de marginale druk en het brutoinkomen. De dikgedrukte lijn in de figuur toont de gemiddelde marginale druk. De stippellijnen tonen het zogenoemde 5e en 95e percentiel van de marginale druk. Het 95e percentiel betekent dat 95 procent van de werkenden met dat inkomen een lagere marginale druk heeft, en dat 5 procent van de werkenden met dat inkomen een hogere marginale druk heeft. Het 5e en 95e percentiel vormen bij benadering de onder- en bovengrens (extremen) van de marginale druk.
Figuur: Gemiddelde marginale druk en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2025
Welke meetbare maatregelen neemt dit kabinet zodat het in de toekomst nooit meer voorkomt dat je als werkende meer kans hebt om in armoede te vallen dan een bijstandsgerechtigde?
Het armoederisico onder werkenden is aanzienlijk lager dan onder bijstandsgerechtigden. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9 procent van de mensen in huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron in 2023 onder de armoedegrens leefde, terwijl dit gold voor 24,6 procent van de mensen in huishoudens met bijstand als voornaamste inkomensbron. Het armoederisico is dus meer dan 12 keer zo hoog onder bijstandsgerechtigden ten opzichte van werkenden.
Voor het kabinet is het belangrijk dat iedereen in Nederland – zowel mensen met bijstand als werkenden – de mogelijkheden krijgt om aan armoede te ontsnappen. Het kabinet voert dan ook beleid waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben en dat bijdraagt aan minder armoede.
Het kabinet verhoogt het inkomen van mensen met een aantal koopkrachtmaatregelen. Zo verlaagt het kabinet de belastingen, waardoor werkenden minder belasting gaan betalen en waardoor werken meer gaat lonen, maar wat ook doorwerkt in hogere netto-uitkeringen. Daarnaast verhoogt het kabinet de huurtoeslag en het kindgebonden budget, en wordt het eigen risico meer dan gehalveerd. Ook dat zijn maatregelen waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben.
Naast de lastenverlichting en het verhogen van toeslagen zet het kabinet ook in op het terugdringen van niet-gebruik, zodat mensen daadwerkelijk ontvangen waar ze recht op hebben. Op dit moment wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Dit wetsvoorstel geeft UWV, SVB en gemeenten meer mogelijkheden om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben.
Het kabinet werkt ook aan een hervorming van het stelsel van sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting. Daarbij staan drie doelen centraal: inkomensondersteuning moet bestaanszekerheid bieden, moet makkelijker te begrijpen zijn en (meer) werken moet lonen. Uw Kamer heeft op 19 november jongstleden een brief ontvangen, die nader ingaat de hervormingsagenda van dit kabinet.
Tot slot is relevant om te noemen dat dit kabinet de ambitie heeft om het aandeel flexibele arbeidscontracten terug te dringen, zoals aangegeven in het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. We streven ernaar het aandeel flexcontracten in Nederland richting het Europees gemiddelde brengen (op dit moment minder dan 30%). Meer werkzekerheid draagt ook bij aan minder armoede.
De beantwoording van feitelijke vragen over de onthouding over het WHO-pandemieverdrag en de International Health Regulations |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat Nederland op geen enkele wijze is gebonden aan de vastgestelde wijzigingsvoorstellen die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gepubliceerd?
Ja. De wijzigingsvoorstellen worden pas bindend voor Nederland indien ze worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Tijdens een zogeheten «goedkeuringsprocedure» kan een voorstel worden aanvaard dan wel worden verworpen.
Er is momenteel sprake van twee procedures inzake wijziging van de Internationale Gezondheidsregeling 2005 (IHR). Ten eerste betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 75e Wereldgezondheidsvergadering (WHA) in mei 2022. Ten tweede betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 77e WHA in juni 2024.
In mei 2022 zijn tijdens de 75e WHA enkele wijzigingen vastgesteld op de artikelen 59, 61, 62 en 63 van de IHR, waarbij de termijn voor goedkeuring van toekomstige wijzigingen en de termijn voor inwerkingtreding daarvan zijn verkort.1 Deze wijzigingen zijn door het Koninkrijk der Nederlanden verworpen, hangende de nationale goedkeuringsprocedure. Uw Kamer heeft namelijk eerder, conform artikel 8 lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv), de wens kenbaar gemaakt deze wijzigingen aan de goedkeuring van de Staten-Generaal te onderwerpen. Vervolgens is de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure gestart. Op 10 april 2024 is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend aangaande de wijzigingen en uw Kamer heeft hier schriftelijke vragen over gesteld. U ontvangt daarover binnenkort de beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag. Door de voornoemde verwerping is Nederland vooralsnog niet gebonden aan deze wijzigingen. Het is pas mogelijk om de wijzigingen te aanvaarden op het moment dat dit wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. In dat geval zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken via een diplomatieke kennisgeving de Directeur-Generaal van de WHO hierover informeren en de verwerping intrekken.
Tijdens de 77e WHA, die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 gehouden is, is een aantal nieuwe wijzigingsvoorstellen vastgesteld door de staten die partij zijn bij de IHR. Op 19 september 2024 heeft de Directeur-Generaal van de WHO deze wijzigingen officieel genotificeerd. Omdat het Koninkrijk der Nederlanden de hierboven genoemde wijzigingen op de IHR uit 2022 heeft verworpen, gelden voor de nieuwe wijzigingen uit juni 2024 de oorspronkelijke termijnen van 18 en 24 maanden voor goedkeuring respectievelijk inwerkingtreding van nieuwe wijzigingen. Deze termijnen zijn voor de eerder dit jaar vastgestelde wijzigingen nog niet verstreken, waardoor deze nog niet in werking zijn getreden. Het Koninkrijk is aan die wijzigingen dan ook (nog) niet gebonden. De wijzigingen uit 2024 zullen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal worden onderworpen, zoals toegezegd door de voormalig Minister voor Medische Zorg in een Kamerbrief van 16 februari 2024.
Dat betekent dat ook de wijzigingen van de IHR die in juni 2024 zijn vastgesteld via een voorstel van Rijkswet en de daarbij behorende procedure ter beoordeling worden voorgelegd aan de Staten-Generaal, die deze kunnen goedkeuren dan wel verwerpen. Ook hierbij geldt dat de wijzigingen pas aanvaard kunnen worden op het moment dat het wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. Indien de verwachting is dat deze uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure niet binnen de termijn van 18 maanden na notificatie zal zijn afgerond, kunnen de wijzigingen, hangende de goedkeuringsprocedure, worden verworpen.
Kunt u duidelijkheid geven of er momenteel stappen worden ondernomen om de vastgestelde wijzigingsvoorstellen voor de parlementaire goedkeuringsprocedure voor te bereiden?
Wat betreft de wijzigingen uit 2022 loopt op dit moment de parlementaire goedkeuringsprocedure. Uw Kamer ontvangt hierover binnenkort de nota naar aanleiding van verslag. Wellicht ten overvloede, uw Kamer kan deze wijzigingen goedkeuren dan wel verwerpen.
De wijzigingen uit 2024 worden op dit moment vertaald ten behoeve van de publicatie in het Tractatenblad. Een Engelstalige versie van de tekst met de wijzigingen is inmiddels beschikbaar.2 Vervolgens zullen de wijzigingen in de vorm van een voorstel van rijkswet met bijbehorende Memorie van Toelichting worden aangeboden aan de Rijksministerraad met het verzoek dit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State. In principe zal na advisering door de Raad van State het voorstel voor rijkswet samen met het advies en bijbehorende Memorie van Toelichting worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Hoe duidt u het volgende antwoord over eerder aangenomen moties: «Op 19 september 2024 heeft de directeur-generaal van de WHO de vastgestelde wijzigingsvoorstellen genotificeerd aan de lidstaten. Na deze notificatie zal de uitdrukkelijke parlementaire goedkeuringsprocedure worden gevolgd. En zal hiertoe een wetsvoorstel worden ingediend bij de Staten-Generaal»?1, 2
Op 21 mei 2024 is een plenair Kamerdebat gehouden over de voornoemde motie Keijzer. Tijdens dit debat nam de Kamer een nieuwe motie Keijzer aan, waarmee de voormalig Minister voor Medische Zorg verzocht werd om zich kenbaar te onthouden van het accorderen van wijzigingsvoorstellen tijdens de 77e WHA. In reactie daarop heeft de voormalig Minister tijdens het debat aangegeven dat zij bij de WHA77 die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 zou plaatsvinden, indien er een positief onderhandelingsresultaat zou liggen, dit onderhandelingsresultaat voor kennisgeving aan zou nemen, ofwel haar oordeel zou onthouden.
De WHA77 heeft op 1 juni 2024 in haar plenaire vergadering met consensus (dus zonder stemming) een aantal wijzigingen van de IHR vastgesteld. De delegatie van het Koninkrijk heeft hierbij uitgesproken dat ons land kennis had genomen van het onderhandelingsresultaat, maar dat het aan het volgende kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over goedkeuring van deze wijzigingen.
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer toegezegd dat de voorliggende wijzigingen zoals deze op 19 september door de Directeur-Generaal aan de lidstaten zijn genotificeerd, aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zullen worden onderworpen. Via deze procedure beslist uw Kamer dus over het aanvaarden of verwerpen van de wijzigingen.
Waarom heeft u het over een parlementaire goedkeuringsprocedure, aangezien er geen parlementaire goedkeuringsprocedure zou komen en Nederland zich met het kabinet tegen het onderhandelingsresultaat zou uitspreken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. actief tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen en deze niet te ondertekenen?3
Zoals hierboven aangegeven, zijn de wijzigingen op de IHR door de 194 Staten die partij zijn bij de IHR tijdens de WHA77 vastgesteld. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft tijdens de plenaire vergadering de wijzigingen voor kennisgeving aangenomen, conform de toezegging van de voormalig Minister voor Medische Zorg tijdens het Kamerdebat van 21 mei 2024. Ook conform toezegging is er uitgesproken dat het aan het volgende (thans: huidige) kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over de goedkeuring of verwerping van de wijzigingen. Na vaststelling van de wijzigingen door de WHA, zijn deze door de Directeur-Generaal van de WHO op 19 september 2024 genotificeerd, waarna deze staten hun nationale goedkeuringsprocedure kunnen starten. Wanneer staten niet binnen de daarvoor geldende termijn de wijzigingen verwerpen of een eventueel voorbehoud maken, dan gaan deze na de goedkeuringstermijn automatisch van kracht. De Staten-Generaal moeten dus de wijzigingen actief verwerpen indien een meerderheid dat wenst. Zoals hierboven is aangegeven, geldt voor ons land nog de oorspronkelijke goedkeuringstermijn van 18 maanden, die afloopt op 19 maart 2026.
Wanneer Nederland gebonden wil zijn aan een verdrag of uitvoeringsverdrag dan zal conform artikel 91 Grondwet de procedure van de Rgbv moeten worden gevolgd. Dit geldt ook voor wijzigingen van een bestaand uitvoeringsverdrag als de IHR. In het geval van de hiervoor genoemde wijzigingen betekent dit dat voor de IHR geen goedkeuring conform artikel 7 onder b van de Rijkswet vereist is. Deze moeten wel worden voorgehangen en in het geval de Kamer het wenst alsnog voor uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd. De voormalig Minister voor Medische Zorg heeft toegezegd dat nieuwe wijzigingen van de IHR die op grond van de onderhandelingen die tijdens de WHA77 eerder dit jaar zijn afgesloten zouden worden vastgesteld, voor uitdrukkelijke goedkeuring zullen worden voorgelegd. De Staten-Generaal hebben dan de mogelijkheid om zich uit te spreken over de wijzigingen en deze dus te aanvaarden of te verwerpen. Het kabinet wil met dit proces transparantie bieden en recht doen aan het gevoelen van een meerderheid van de Tweede Kamer zoals uitgedragen tijdens het debat van 21 mei 2024. Wanneer de Staten-Generaal geen goedkeuring verlenen, dan zullen de bepalingen van de IHR zoals die voor de wijziging golden, voor het Koninkrijk van kracht blijven.
U ontvangt nog voor het kerstreces een Kamerbrief met een nadere uiteenzetting van de procedure en een eerste duiding van de aangenomen wijzigingen. Deze wijzigingen en eventuele gevolgen voor het Koninkrijk zullen in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van rijkswet uitgebreid worden toegelicht.
Indien u niet kunt toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen, kunt u dan toezeggen dat er nooit een wetgevingstraject in gang zal worden gezet om deze wijzigingen te implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Kamer tijdig en volledig geïnformeerd blijft over de voortgang van de onderhandelingen over het pandemie-instrument en de ontwikkelingen rond de vastgestelde wijzigingsvoorstellen van de International Health Regulations?
Ten aanzien van de wijzigingen van de Internationale Gezondheidsregeling zoals deze op 1 juni 2024 door de WHA77 zijn vastgesteld, zal ik uw Kamer nog voor het kerstreces separaat per brief informeren over de te volgen goedkeuringsprocedure. Ik zal deze brief benutten om uw Kamer ook te informeren over de laatste stand van zaken rondom het pandemie-instrument.
Kunt u deze vragen voor het einde van de maand beantwoorden?
De investeringsclaim die ExxonMobil indient vanwege het dichtdraaien van de Groningse gaskraan |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), van Marum , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe hoog is de schadevergoeding die ExxonMobil eist met hun investeringsclaim via het Energy Charter Treaty? Welke andere eisen stelt ExxonMobil?
Op dit moment kan het kabinet nog geen uitlatingen doen over de hoogte van de vorderingen van ExxonMobil. Partijen moeten eerst afspraken maken over transparantie en vertrouwelijkheid van de arbitrageprocedure.
Deelt u de mening dat ExxonMobil meer dan genoeg heeft overgehouden aan de gaswinning in Groningen, namelijk samen met Shell 66 miljard euro winst? Waarom wel of niet?
Het is niet aan het kabinet om daarover te oordelen. Wat belangrijk is dat ExxonMobil, maar ook Shell, zich houdt aan de gemaakte afspraken en hun verantwoordelijkheid nemen.
Wanneer heeft ExxonMobil kenbaar gemaakt dat het bedrijf deze investeringsclaim zou indienen tegen Nederland vanwege het dichtdraaien van de Groningse gaskraan?
Op 27 juni 2024 heeft ExxonMobil de Staat een kennisgeving gestuurd over het geschil en verzocht om consultaties over een schikking op grond van het Verdrag inzake het Energiehandvest. De Staat heeft deze op 1 juli 2024 ontvangen.
Heeft ExxonMobil eerder gedreigd of de mogelijkheid genoemd om zo’n claim in te dienen? Zo ja, hoe en wanneer?
Nee, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 1261) kwam de procedure als een verrassing.
Zijn er pogingen gedaan om ExxonMobil tegemoet te komen om een claim te voorkomen? Zo ja, welke pogingen? Zo nee, waarom niet?
Met de Belgische ExxonMobil-entiteit is één gesprek gevoerd naar aanleiding van de kennisgeving. In dit gesprek gaf ExxonMobil aan de gesprekken met de Staat over een (volledige) schikking te willen hervatten. De Staat heeft duidelijkheid gevraagd over met wie deze gesprekken zouden moeten plaatsvinden (ExxonMobil België of Nederland) en wanneer een logisch moment hiervoor zou zijn aangebroken. ExxonMobil zou hierop terugkomen. In plaats daarvan heeft zij een verzoek om arbitrage bij het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) ingediend. Dit heeft ons verrast.
Welke mate van transparantie kunt u toezeggen over deze claimzaak? Kunt u toezeggen dat de aanklacht, het claimbedrag, het vonnis en alle documenten en de zittingen in de zaak openbaar worden?
De Staat zal zich inzetten voor maximale transparantie. Het kabinet kan evenwel op dit moment geen toezegging doen, aangezien partijen hierover nog afspraken moeten maken. Indien de Staat en ExxonMobil het niet eens kunnen worden over de mate van transparantie, dan zal het scheidsgerecht beslissen.
Onder voorbehoud van toestemming van de partijen in het geschil, mag het ICSID arbitrale uitspraken publiceren, evenals andere documenten van de procedures, waaronder (geredigeerde) processtukken van de partijen. Ook zonder toestemming van partijen kan ICSID informatie publiceren over lopende zaken. Dit kan de namen van de betrokken partijen, advocaten en leden van het tribunaal omvatten, de economische sector en het algemene onderwerp van het geschil op zeer beknopte wijze, het instrument (veelal een verdrag) waarop door de eisende partij een beroep wordt gedaan, het toepasselijke arbitragereglement, en de stand van zaken in de procedure.
Kunt u toezeggen dat derde partijen zoals belangenbehartigers van Groningse burgers zich kunnen voegen bij de claimzaak, bijvoorbeeld via een Amicus Curiae?
De ICSID Arbitration Rules 2022 bieden niet-betrokken partijen de mogelijkheid om te verzoeken een schriftelijke bijdrage te leveren in de procedure, mits voldaan is aan een aantal in het arbitragereglement vervatte vereisten. Het scheidsgerecht beoordeelt het verzoek en zorgt ervoor dat deelname het proces niet verstoort. Betrokken partijen mogen hun mening geven over de toelating.
In welke mate is ExxonMobil bereid om mee te werken aan volledige transparantie?
Dat is op dit moment nog niet duidelijk. Het verzoek om arbitrage is pas net geregistreerd. Eerst zal een scheidsgerecht moeten worden samengesteld en daarna zullen partijen procesafspraken moeten maken, waaronder over transparantie van de arbitrageprocedure.
Kunt u de Tweede Kamer blijvend informeren over de voortgang van de claimzaak, inclusief afspraken over transparantie en de positie van derden?
Ja, het kabinet zal de Kamer op belangrijke procesmomenten informeren, zoals ook in eerdere investeringsarbitrageprocedures tegen de Staat is gebeurd.
Bent u bekend met het LinkedIn-bericht van ExxonMobil Benelux van 10 oktober jongstleden waarin het bedrijf de claimzaak aankondigt en motiveert? 1
Ja.
Wat vindt u van de bewering van ExxonMobil dat de Nederlandse staat op haar contractuele verplichtingen is teruggekomen?
De Staat heeft in 2018 met de directe aandeelhouders van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het Akkoord op Hoofdlijnen (AoH) gesloten. De Staat is van mening dat hij de afspraken uit het AoH is nagekomen.
Wat vindt u van de bewering van ExxonMobil dat de gevoerde schikkingsgesprekken niet zinvol waren?
In het LinkedIn-bericht van ExxonMobil wordt gedoeld op de verkennende gesprekken die in 2022 en 2023 gevoerd zijn met Shell en ExxonMobil door het vorige kabinet over een vervangende totaalovereenkomst.
Het kabinet vindt het bericht van ExxonMobil op LinkedIn eenzijdig en niet constructief. Het bevat meerdere onjuiste stellingen. Zo stelt het bericht dat de Staat niet de intentie had om tot een minnelijke schikking te komen. Dit is onjuist. De Staat heeft zich constructief opgesteld in de gesprekken met Shell en ExxonMobil en meermaals opties aangedragen om voortgang in de gesprekken te boeken. Voorts zou de Staat volgens het bericht geen zinvolle schikkingsgesprekken hebben gevoerd en het overleg hebben beëindigd. Ook dit vereist context: zinvol overleg vereist dat beide partijen flexibel zijn. En de gesprekken zijn opgeschort door het vorige kabinet, nadat Shell en ExxonMobil, terwijl de gesprekken nog liepen, een arbitrage bij het Nederlands Arbitrage Instituut over dezelfde onderwerpen hebben ingesteld (debat 6 maart 2024). Daarbij is aangegeven dat een nieuw kabinet een andere afweging zou kunnen maken.
Zowel Shell als ExxonMobil hebben per brief aangegeven bereid te zijn opnieuw met de Staat in gesprek te gaan. De Staat beziet of het in het belang van de Staat is of, en zo ja, hoe gesprekken te herstarten. De gesprekken zullen niet hervat worden zonder de Kamer hierover vooraf te informeren.
Tot slot, het staat buiten kijf dat mochten de gesprekken hervat worden, een flexibele opstelling van alle partijen noodzakelijk is om voortgang te kunnen boeken. Ook van ExxonMobil.
Wat vindt u van de bewering van ExxonMobil dat de (vorige) regering maatregelen heeft genomen die het bedrijf willekeurig en onevenredig zouden benadeelden?
De Staat houdt zich aan de afspraken die hij met de directe aandeelhouders van NAM heeft gemaakt. Er is geen sprake van willekeurige of onevenredige maatregelen die de Staat heeft getroffen en waarmee NAM zou worden benadeeld.
In hoeverre heeft ExxonMobil zich constructief en minnelijk opgesteld in de gesprekken over de beëindiging van de gaswinning?
Er hebben sinds het besluit van het kabinet om de gaswinning uit het Groningenveld te beëindigen en het sluiten van het Akkoord op Hoofdlijnen met Shell en ExxonMobil Nederland in 2018 regelmatig gesprekken plaatsgevonden tussen de Staat en NAM en tussen de Staat en de aandeelhouders van NAM met het oog op het nog sneller beëindigen van de gaswinning. Deze gesprekken waren constructief en hebben geleid tot beëindiging van de gaswinning in april 2024.
Is de regering van plan om aan de eisen van ExxonMobil tegemoet te komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
ExxonMobil is een investeringsarbitrageprocedure gestart onder het Energiehandvestverdrag. De Staat is van oordeel dat deze procedure overbodig is, want over hetzelfde onderwerp lopen al procedures bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). Bovendien is deze arbitrageprocedure, tussen een investeerder van een EU-lidstaat en een EU-lidstaat onder het Energiehandvestverdrag, in strijd met Europees recht. De Staat ziet daarom geen mogelijkheid om ExxonMobil op welke manier dan ook tegemoet te komen in deze procedure.
Hoe is het mogelijk dat het Amerikaanse ExxonMobil Nederland aanklaagt via het Energy Charter Treaty, terwijl Nederland daaruit is gestapt en terwijl de Verenigde Staten geen lid is van dit verdrag? Wat vindt u daarvan?
Het is niet een Amerikaanse vennootschap van ExxonMobil die de procedure heeft gestart tegen de Staat via het Energiehandvestverdrag, maar een Belgische vennootschap van ExxonMobil. België is partij bij het Energiehandvestverdrag.
De Staat heeft het Energiehandvestverdrag opgezegd en het verdrag zal op 28 juni 2025 voor Nederland buiten werking treden. Op dit moment is Nederland dus nog verdragspartij bij het Energiehandvestverdrag. Onder de «sunset»-clausule zullen investeringen die reeds bestonden voor 28 juni 2025 nog 20 jaar beschermd blijven. Zie de Kamerbrief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 1261).
Hoe is het mogelijk dat ExxonMobil nu twee arbitragezaken over hetzelfde voert, een bij het Nederlands Arbitrage Instituut en een onder het Energy Charter Treaty? Wat vindt u daarvan?
Het is in beginsel mogelijk om twee arbitragezaken over hetzelfde onderwerp te voeren, omdat er sprake is van twee verschillende rechtsgrondslagen. De rechtsgrondslag onder een verdrag dat strekt tot het beschermen van investeringen is een andere dan de rechtsgrondslag op grond waarvan een arbitrage onder een contract wordt gevoerd. In theorie kan een beroep op de respectievelijke arbitrageclausules in een investeringsbeschermingsverdrag en in een contract parallel aan elkaar worden gedaan.
Dit neemt niet weg dat de Staat zich in dit geval op het standpunt stelt dat deze procedure bij ICSID overbodig (en bovendien onrechtmatig) is. Zie volledigheidshalve het antwoord op vraag 15. Desalniettemin bereidt de Staat zich voor op het voeren van deze internationale arbitrageprocedure parallel aan de al lopende NAI-arbitrageprocedures.
Waarom dient ExxonMobil deze zaak niet gewoon bij de nationale rechter in? Zijn er redenen om aan te nemen dat ExxonMobil meer kans maakt of een hogere schadevergoeding kan krijgen via het Energy Charter Treaty?
Het stond ExxonMobil vrij om deze zaak bij de nationale rechter in te dienen. Het is echter niet aan het kabinet om te speculeren waarom ExxonMobil dat niet heeft gedaan.
Waarom bent u van mening, zoals gesteld in de brief van 9 oktober jongstleden, dat de uitkomst van de arbitragezaken geen effect heeft op de inwoners van Groningen? Zal een negatieve uitkomst ook geen gevolgen hebben voor hoe de Staat in de toekomst omgaat met maatschappelijke zorgen rondom gaswinning, bijvoorbeeld in de kleine gasvelden, wetende dat afbouw van de gaswinning tot grote schadevergoedingen kan leiden?
Het kabinet kan u verzekeren dat de discussies tussen de NAM of Shell en ExxonMobil over de kosten geen enkel effect hebben op de uitvoering van de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. Na de afspraken die in 2018 zijn gemaakt, is de NAM volledig uit de schadeafhandeling en versterkingsoperatie gehaald. Dit is afgesproken om te voorkomen dat bewoners in lange discussies met de NAM terecht komen. Bewoners kloppen aan bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor de schadeafhandeling en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) voor de versterkingsopgave. De Staat schiet de kosten voor en verhaalt het aandeel van NAM via jaarlijkse heffingen. Deze afspraken zijn ook wettelijk vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen.
Hoewel de omvang en mogelijke gevolgen van gaswinning uit kleine velden op land veel kleiner zijn dan bij het Groningenveld, trekt het kabinet zich de zorgen over de impact van deze gaswinning op de omgeving en omwonenden zeer aan. Bij de beoordeling van aanvragen voor winningsplannen voor gaswinning uit kleine velden op land staat veiligheid voorop. De uitkomst van de arbitragezaken zal daar geen effect op hebben. Zoals aangekondigd in het Commissiedebat Mijnbouw van 2 oktober 2024 zal het kabinet de Kamer dit najaar verder informeren over het beleid over gaswinning uit kleine velden op land.
Erkent u dat claims als deze, zeker als ExxonMobil inderdaad een schadevergoeding zou krijgen, negatieve invloed kan hebben op hoe de Staat in de toekomst afwegingen maakt tussen de belangen van fossiele bedrijven en de positie van omwonenden en de leefomgeving?
Nee, zie antwoord op vraag 19.
Kunt u een overzicht geven van actuele samenwerkingen in welke vorm dan ook, tussen de Nederlandse staat (inclusief staatsdeelnemingen) en ExxonMobil?
Shell, ExxonMobil en de Staat hebben samenwerkingsafspraken over aardgaswinning vastgelegd in de Overeenkomst van Samenwerking (1963). Op basis van deze afspraken werken de partijen samen onder de noemer «het Gasgebouw».
Onderdeel van het gasgebouw is GasTerra B.V., een besloten vennootschap met als aandeelhouders ExxonMobil Nederland en Shell Nederland (elk 25%), EBN (40%) en de Nederlandse Staat (10%).
De samenwerking binnen het Gasgebouw wordt afgebouwd, en de onderneming GasTerra wordt beëindigd.
Op welke manier kunt u deze opstelling van ExxonMobil meewegen bij het al dan niet aangaan of voortzetten van samenwerkingen met dit bedrijf of bij het al dan niet verstrekken van vergunningen aan dit bedrijf of bij het stellen van voorwaarden bij samenwerkingen?
Ten aanzien van verstrekken van vergunningen en het beoordelen van aanvragen voor instemmen met winningsplannen voor de diepe ondergrond verwijzen wij naar het antwoord op vraag 19.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 21 worden de bestaande samenwerkingen met ExxonMobil in het Gasgebouw afgebouwd.
Waarom hebben kabinetten zo lang waarschuwingen van experts en ngo’s voor dit soort claims genegeerd?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s op claims van bedrijven die hier actief zijn en beschermd worden onder een investeringsbeschermingsverdrag. Dat is inherent aan het hebben van dergelijke verdragen. Dat neemt niet weg dat het kabinet belang hecht aan investeringsbeschermingsverdragen. Deze verdragen bieden investeerders rechtszekerheid en dragen bij aan een goed investeringsklimaat in de verdragspartijen. De bescherming onder investeringsbeschermingsverdragen betreft de beginselen van goed bestuur waar Nederland sowieso aan gehouden is. Het is daarbij belangrijk voor ogen te houden dat het indienen van een claim niet betekent dat die claim ook zal worden toegekend.
Overigens is de set afspraken binnen het zogenoemde Gasgebouw een unieke vorm van samenwerking die nergens anders bestaat en al stamt uit de jaren ’60 toen het Groningenveld net ontdekt werd. Zoals ook aangegeven in Nij Begun heeft de Staat veel geleerd van het verleden en er zal niet snel opnieuw een vergelijkbare vorm van samenwerking worden aangegaan.
Welke risico’s loopt Nederland op meer investeringsclaims als de investeringsbescherming van het CETA-verdrag in werking treedt en als nieuwe verdragen met Singapore en Vietnam worden goedgekeurd?
Voor elk verdrag dat voorziet in afspraken over investeringsbescherming en een investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme, geldt dat een kwalificerende investeerder van de ene verdragspartij de mogelijkheid heeft om een claim in te dienen tegen de andere verdragspartij indien zij van mening is dat het gastland zich niet houdt aan de basisbeginselen van bescherming waarin het verdrag voorziet. Het gaat hierbij om rechtsstatelijke basisbeginselen zoals die ook zijn vastgelegd in het Nederlands recht. Het indienen van een dergelijke claim is uiteraard enkel mogelijk wanneer aan de voorwaarden, zoals vastgelegd in het desbetreffende verdrag, is voldaan.
De mogelijkheid om zich te beroepen op investeringsbescherming zal ook toekomen aan kwalificerende investeerders onder CETA en onder de investeringsbeschermingsverdragen tussen de EU en Singapore respectievelijk Vietnam. Nederlandse bedrijven kunnen zich, op basis van deze verdragen, beroepen op hun investeringsbeschermingsrechten bij de andere verdragspartij, en bedrijven van die verdragspartijen kunnen zich omgekeerd beroepen op hun investeringsbeschermingsrechten jegens Nederland. Ten aanzien van de in de vraag genoemde verdragen geldt dat dit verdragen zijn op basis van de gemoderniseerde EU benadering van investeringsbescherming. In deze verdragen zijn duidelijk afgebakende standaarden opgenomen en is het recht van staten om regelgeving vast te stellen in het publieke belang herbevestigd. Overigens is het onder de huidige, bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomst tussen Nederland en Vietnam ook al mogelijk voor investeerders om een claim in te dienen tegen het gastland. Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vorige vraag staat het indienen van een claim niet gelijk aan het toekennen van een claim: de Staat is nog nooit gedwongen compensatie te betalen aan een bedrijf op basis van een investeringsbeschermingsverdrag.
Hoe verhoudt zich de keuze van Nederland om uit het Energy Charter Treaty te stappen, omdat het in strijd is met de bescherming van klimaat en milieu, met het streven om nieuwe bilaterale verdragen af te sluiten welke ook fossiele investeringen zouden beschermen?
De uiteindelijke beslissing om uit het Energiehandvestverdrag te stappen was gebaseerd op een optelsom van verschillende overwegingen. Zo speelde mee dat de gemoderniseerde tekst geen nieuwe duurzaamheidsverplichtingen creëerde terwijl dit wel de EU inzet was. Het gemoderniseerde Energiehandvestverdrag herbevestigde enkel bestaande duurzaamheidsverplichtingen, en bleef daarmee achter bij bepalingen in andere verdragen, zoals de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada en de Europese Unie (CETA). Daarnaast was het onderhandelingsresultaat op het punt van de modernisering van het geschillenbeslechtingssysteem volgens het kabinet ontoereikend (Kamerstuk 21 501, nr. 977). Bovendien was er bij het Energiehandvestverdrag sprake van een sectorspecifiek verdrag, hetgeen niet het geval is bij de reguliere bilaterale investeringsbeschermingsakkoorden.
Welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat bedrijven nog 20 jaar lang claims kunnen starten onder het Energy Charter Treaty vanwege de zogenaamde sunset clause, bijvoorbeeld via een zogenaamde Inter Se-aanpassing van het verdrag zoals voorgesteld door IISD2?
Het is gebruikelijk dat verdragen voorzien in overgangsbepalingen, zoals een «sunset»-clausule. Ook bij investeringsbeschermingsverdragen is het gebruikelijk dat een «sunset»-clausule is opgenomen. Het Energiehandvestverdrag is wat dat betreft geen uitzondering. Een dergelijke clausule is van belang voor de rechtszekerheid, omdat het regelt dat investeringen die reeds zijn gedaan vóór beëindiging van het verdrag, bescherming blijven genieten voor een bepaalde periode ná beëindiging. De «sunset»-clausule geldt uitdrukkelijk niet voor investeringen die worden gedaan nadat het verdrag buiten werking is getreden.
De rechtsbescherming die de «sunset»-clausule biedt komt ook ten goede aan het Nederlands bedrijfsleven dat actief is op het grondgebied van een verdragspartij. Het vroegtijdig beëindigen van de «sunset»-clausule in het Energiehandvestverdrag zou voor het Nederlands bedrijfsleven nadelig kunnen uitpakken.
In theorie is het mogelijk om met de verdragspartijen van het Energiehandvestverdrag nieuwe afspraken te maken, bijvoorbeeld over de «sunset»-clausule. Het kabinet acht de haalbaarheid van een dergelijke «inter se»-overeenkomst zeer gering. Zowel de EU als Nederland hebben inmiddels het Energiehandvestverdrag opgezegd en zijn slechts voor een korte periode nog partij bij het verdrag. Door het lange uitblijven van een gezamenlijke EU positie ten aanzien van de modernisering van het Energiehandvestverdrag heeft de Conferentie van het Energiehandvest de moderniseringsvoorstellen tot op heden niet kunnen aannemen. Daarmee hebben de EU noch Nederland een goede uitgangspositie om met de andere verdragspartijen te onderhandelen over het vroegtijdig beëindigen van de «sunset»-clausule in het Energiehandvestverdrag. Bovendien zullen de EU en Nederland binnenkort geen verdragspartij meer zijn en komt daarmee ook de mogelijkheid te vervallen om mee te doen met een «inter se»-overeenkomst van verdragspartijen.
Deelt u de mening dat Nederland geen nieuwe verdragen meer zou moeten afsluiten of ratificeren die buitenlandse investeerders de mogelijkheid geven om miljoenen- of miljardenclaims in te dienen tegen Nederland via buitenlandse arbiters en buiten de Nederlandse rechter om? Waarom wel of niet?
Het kabinet deelt deze mening niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 23 is het kabinet bekend met het risico dat buitenlandse investeerders op basis van investeringsbeschermingsverdragen de mogelijkheid hebben claims in te dienen tegen Nederland bij een internationaal arbitragetribunaal. Het is daarbij belangrijk voor ogen te houden dat het indienen van een claim niet betekent dat die claim ook zal worden toegekend: de Staat is nog nooit gedwongen compensatie te betalen aan een bedrijf op basis van een investeringsbeschermingsverdrag.
Het kabinet hecht belang aan investeringsbeschermingsverdragen en beschouwt dergelijke verdragen als één van de instrumenten voor een actief en ambitieus internationaal handels- en investeringsbeleid. Deze verdragen bieden investeerders rechtszekerheid en dragen bij aan een goed investeringsklimaat in de verdragspartijen. De bescherming onder investeringsbeschermingsverdragen betreft bovendien de beginselen van goed bestuur waar Nederland sowieso aan gehouden is. Voor het Nederlandse bedrijfsleven dat over de Europese grens opereert biedt de aanwezigheid van een investeringsbeschermingsverdrag bescherming en rechtszekerheid, en draagt het bij aan een verbeterd gelijk speelveld voor het Nederlandse bedrijfsleven in derde landen.
Tot slot bieden investeringsbeschermingsverdragen een platform voor het versterken van de dialoog en de band met landen buiten de EU.
Deelt u de mening dat we het risico op claims via investeringsbeschermingsovereenkomsten buiten de Nederlandse rechter om zouden moeten voorkomen? Wat gaat de Minister daarvoor doen?
Nee. Zie het antwoord op de vragen 23, 24 en 27 hierboven.
Het bericht 'Kabinet wil uitgeprocedeerde Afrikaanse asielzoekers naar Oeganda sturen' |
|
Roelien Kamminga (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet wil uitgeprocedeerde Afrikaanse asielzoekers naar Oeganda sturen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat migratiedeals met derde landen noodzakelijk zijn om de instroom van illegale migranten richting Europa drastisch omlaag te brengen en uitgeprocedeerde asielzoekers ook daadwerkelijk te kunnen terugsturen?
Ja, ik zie dit als een belangrijk element. Daarom zet het kabinet in op het sluiten van brede partnerschappen met landen buiten de Europese Unie om irreguliere migratie tegen te gaan en terugkeer te bevorderen.
Wat is uw voorgenomen beleid ten aanzien van te sluiten migratiedeals met derde landen?
Het kabinet zet in op brede, strategische partnerschappen met derde landen op basis van wederzijdse belangen en waar migratiesamenwerking een belangrijk onderdeel van is. Deze samenwerking kan zowel bilateraal als op EU-niveau worden vormgegeven en bouwt voort op reeds bestaande samenwerking. De specifieke inzet per land gaat uit van gelijkwaardigheid en zal per land verschillen, omdat zowel de Nederlandse en Europese belangen als de belangen van het partnerland per situatie verschillen. Onderdeel van deze partnerschappen kunnen wat betreft migratie zijn: het beperken van irreguliere migratie, verbeteren van grensmanagement, tegengaan van mensensmokkel en het bevorderen van terugkeersamenwerking. Partnerlanden vragen vaak over legale migratiemogelijkheden, zoals (circulaire) arbeidsmigratie of uitwisseling van studenten. De partnerschappen bieden ook ruimte voor samenwerking om grondoorzaken van migratie aan te pakken, steun bij de opvang van vluchtelingen, en capaciteitsopbouw t.a.v. het asielsysteem. Deze brede partnerschappen kunnen ook bijdragen aan de ontwikkelingsagenda van deze landen, bijvoorbeeld op het gebied van macro-financiële stabiliteit, voedselzekerheid en watermanagement, infrastructuur of economische ontwikkeling. Ook kunnen afspraken worden gemaakt op terreinen die voor Nederland en de EU van belang zijn, naast migratie bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid, energie en stabiliteit. Daarnaast loopt het kabinet in de EU voorop om out-of-the-box oplossingen verder uit te werken, zoals de Italië en Albanië afspraken en terugkeerhubs. Hierover worden verkennende gesprekken gevoerd. Het kabinet benadrukt dat de inzet zowel op de brede partnerschappen als out-of-the-box oplossingen in lijn dient te zijn met internationaal en Europees recht.
Om op de partnerschapsinzet snel resultaat te behalen richt het kabinet, onder sturing van de (onder)Raad Asiel en Migratie, een interdepartementale taskforce Internationale Migratie op om de inzet van mensen en middelen samen te brengen, te coördineren en gericht in te zetten.
Met welke landen zou het kabinet deze periode deals willen sluiten en op welke manier spreekt u hierover binnen de EU en met de betreffende landen?
Zie ook de beantwoording onder vraag 3. Het kabinet zet in op partnerschappen met landen in Noord-Afrika, Sub-Sahara Afrika en het Midden-Oosten. De precieze inzet verschilt per land, waarbij de bilaterale en Europese inzet in elkaars verlengde liggen. Het kabinet roept de Europese Commissie met regelmaat op om partnerschappen te ontwikkelen en te versterken, en trekt daarin op met gelijkgezinde EU-lidstaten.
In verband met diplomatieke gevoeligheden is recentelijk in een besloten en vertrouwelijke technische briefing aan uw Kamer gesproken over de inzet van het kabinet.
Kunt u een overzicht verstrekken van landen en onderwerpen waarop u zich wil richten?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u betrokken bij de plannen van Eurocommissaris Von der Leyen om terugkeerhubs tot stand te brengen van waaruit gewerkt kan worden aan daadwerkelijke terugkeer naar de landen van herkomst van de uitgeprocedeerde asielzoekers?
Het kabinet loopt in de EU voorop om out-of-the-box oplossingen verder uit te werken, zoals de terugkeerhubs. Zo stuurde Nederland op 15 mei j.l. met 14 andere lidstaten een brief aan de Eurocommissaris voor Binnenlandse Zaken met de oproep tot het verder uitwerken van verschillende innovatieve oplossingen2. De uitspraken van Von der Leyen kunnen in het licht van deze oproep worden gezien. Daarnaast hebben Nederland en Oostenrijk, gesteund door andere lidstaten, een non-paper opgesteld waarin de Commissie wordt opgeroepen tot het verbeteren en aanpassen van het juridisch kader voor terugkeer, waarbij het voor Nederland van belang is dat ruimte gecreëerd wordt om innovatieve samenwerkingen met derde landen aan te gaan. Nederland werkt tegelijkertijd samen met een groot aantal gelijkgezinde EU-lidstaten, zoals Zweden en Denemarken, om innovatieve concepten zoals de terugkeerhub verder uit te werken en daarbij in kaart te brengen welke landen buiten de EU in aanmerking kunnen komen voor een dergelijk partnerschap. De uitkomsten van deze verkenning zullen worden gedeeld met de Europese Commissie. De Minister van Asiel en Migratie heeft uw Kamer middels de geannoteerde agenda van de JBZ-raad van 12 en 13 december geïnformeerd over de inzet van het kabinet ten aanzien van de verkenning van terugkeerhubs in de EU3.
Kunt u meer vertellen over dit plan? Waarom heeft u dit plan nog niet gedeeld met de Kamer via een kamerbrief?
De gesprekken met Oeganda bevinden zich in een beginstadium. Het is daarom te vroeg om iets te zeggen over de mogelijke voortgang, effecten, precieze doelgroep en financiële en andere benodigde middelen.
Welk bedrag bent u bereid te betalen aan Oeganda om dit plan te realiseren?
Zie antwoord vraag 7.
In welke fase bevinden de onderhandelingen met Oeganda over dit plan? Zijn er al concrete stappen gezet of is er op dit moment nog niets uitgewerkt?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u dat mensen naar Oeganda worden gestuurd in het kader van deze deal?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers verwacht u jaarlijks naar Oeganda te kunnen sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er juist voor Oeganda gekozen, en niet voor een ander land?
Nederland voert gesprekken om innovatieve concepten, zoals terugkeerhubs, uit te werken en daarbij in kaart te brengen welke landen buiten de EU in aanmerking kunnen komen hiervoor en ook geïnteresseerd zijn in een dergelijke benadering. Hierover worden verkennende gesprekken gevoerd.
Bent u op dit moment ook in gesprek met andere landen om een soortgelijke deal te sluiten?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u van plan net als Italië een deal te sluiten met Albanië om daar uitgeprocedeerde asielzoekers naartoe te sturen? Zo nee, bent u van plan Italië te vragen of Nederland aan kan sluiten bij de overeenkomst die zij hebben gesloten met Albanië?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt een eventuele voorgenomen deal zich tot het feit dat Oeganda één van de strengste anti LHBTI-wetten ter wereld heeft en Minister Schreinemacher voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in 2023 de samenwerking tussen Nederland en Oeganda vanwege deze wet heeft beperkt?
Het kabinet benadrukt dat partnerschappen met derde landen altijd in lijn moeten zijn met nationaal, Europees en internationaal recht, hieronder vallen ook mensenrechten. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor in het sluiten en de uitvoering van partnerschappen. De verkenning van een mogelijke intensievere migratiesamenwerking met Oeganda is nog in een beginstadium.
Zoals ook toegelicht aan uw Kamer in de beantwoording van de Kamervragen over de anti-homoseksualiteitswetgeving mei 2024, Kamerstuk 2024Z05756, heeft Nederland een brede, constructieve relatie met Oeganda, en blijft het kabinet inzetten op samenwerking op andere beleidsterreinen. Bredere bilaterale samenwerking, zoals op het gebied van migratie, is ook in het belang van Nederland, bijvoorbeeld als het gaat om het bieden van perspectief aan migranten en vluchtelingen in de regio om de noodzaak om door te reizen te verkleinen.
Nederland zal blijvend aandacht vragen voor het waarborgen van mensenrechten, waaronder die van de LHBTIQ+-gemeenschap.
Waarom kiest u niet voor het sluiten van een deal met landen waarop Nederland meer druk kan uitoefenen om de mensenrechten van uitgeprocedeerde asielzoekers te waarborgen, zoals kandidaat-lidstaten van de Europese Unie?
Het kabinet houdt meerdere opties open, en bevindt zich wat betreft het uitwerken van innovatieve partnerschappen in een verkennende fase. Van belang is dat de operationele, juridische en uitvoeringskaders in beeld zijn.
Kan uw plan binnen de bestaande verdragen, volgens Europese richtlijnen en conform de uitspraken van de Raad van State en het Europees Hof?
De mogelijke kaders worden momenteel besproken en uitgewerkt, waarbij voorop staat dat dergelijke concepten en de uitvoering ervan moeten passen in de kaders van het Europees en internationaal recht.
Wat zijn de lessons learned uit andere landen die aan dergelijke initiatieven werken, welke complicaties ziet u en hoe wil u deze oplossen?
Het kabinet volgt de operationalisering van innovatieve partnerschappen zoals de afspraken die Italië met Albanië maakte op de voet en neemt geleerde lessen mee in de verdere ontwikkeling van deze partnerschappen.
Kunt u deze Kamervragen beantwoorden binnen vier weken zodat de Kamer spoedig op basis van meer concrete onderbouwing een oordeel kan vellen?
Nee.
Het voornemen om tien procent te bezuinigen op de crisisbeheersing en de brandweer |
|
Michiel van Nispen |
|
David van Weel (minister ) |
|
Bent u bekend met de oproep van het Veiligheidsberaad ten aanzien van de bezuiniging op crisisbeheersing en brandweer?1
Ja.
Klopt het dat de overheveling van de specifieke uitkering Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDUR) naar het Gemeentefonds en de tien procent korting die hier tegenover staat, een onbedoeld effect is van het Hoofdlijnenakkoord?
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat specifieke uitkeringen worden overgeheveld naar het Gemeentefonds en met 10% worden gekort. De Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDuR) is een specifieke uitkering en de korting van 10% op de BDuR zou 27.7 miljoen euro bedragen vanaf 2026.
In het Regeerprogramma is opgenomen dat het voortzetten van bestaande specifieke uitkeringen slechts mogelijk is op basis van een kabinetsbesluit. Inmiddels heeft het kabinet besloten dat de BDuR blijft voortbestaan als specifieke uitkering. Het beschikbare bedrag staat in de begroting. In de voorjaarsnota wordt duidelijk waar welke kortingen worden neergelegd.
Klopt het dat de vijfentwintig veiligheidsregio’s deze bezuiniging op korte termijn in hun begroting zullen moeten inboeken, waardoor zij onvoldoende middelen hebben om hun taken op het gebied van crisisbeheersing uit te voeren?
De korting van 10% op de BDuR zal tot gevolg hebben dat de veiligheidsregio’s minder financiële middelen hebben om hun taken op het gebied van de crisisbeheersing en brandweerzorg uit te voeren. Hier zullen zij in hun begrotingen vanaf 2026 rekening mee moeten houden. Op dit moment valt nog niet te zeggen wat de gevolgen hiervan zijn.
Bent u het ermee eens dat dit grootschalige effecten kan hebben voor de nationale veiligheid, specifiek wat betreft brandbestrijding?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u de toezegging heeft gedaan om dit onbedoelde effect van het Hoofdlijnenakkoord zo snel mogelijk te repareren?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd de mogelijkheden te verkennen om de BDuR een specifieke uitkering te laten blijven. Inmiddels heeft het kabinet besloten dat de BDuR als specifieke uitkering gehandhaafd blijft. Het beschikbare bedrag staat in de begroting. In de voorjaarsnota wordt duidelijk waar welke kortingen worden neergelegd.
Kunt u aangeven wanneer u van plan bent uitvoering te geven aan deze toezegging?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om naast het terugdraaien van de tien procent korting op de BDUR, te investeren in de versterking van natuurbrandbestrijding en het behoud van de vrijwillige brandweerinzet?
Op grond van de bestuurlijke afspraken over de doorstroom migratie tussen de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Veiligheidsberaad, het Interprovinciaal Overleg en het Rijk van 26 augustus 2022 zou de BDuR tot en met 2026 geleidelijk worden opgehoogd met een bedrag van 83 miljoen euro2 ten behoeve van de versterking van de (boven)regionale en landelijke crisisbeheersing en informatievoorziening. De ophoging is en blijft sbestemd voor de gezamenlijke voorbereiding op alle (boven)regionale en landelijke crisistypen, waaronder natuurbranden en voor de informatievoorziening. Met het bovenstaande investeert het kabinet daarmee reeds in de versterking van de bestrijding van natuurbranden.
Ook is recent besloten om een deel van de financiële middelen die het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur beschikbaar stelt voor het mitigeren van het natuurbrandrisico onder meer in te zetten voor het slaan van bluswaterputten en de gebiedsgerichte aanpak ter vermindering van de risico’s op onbeheersbare natuurbranden3. Hiermee wordt de slagkracht van de brandweer in de betreffende gebieden vergroot.
Ten aanzien van het behoud van de vrijwillige brandweer wordt er momenteel onderzoek uitgevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De bonden en de werkgevers hebben een akkoord gesloten over een haalbaarheidsonderzoek naar een mogelijke juridische oplossing. Nadat dit onderzoek is afgerond, is er een completer beeld over de bijbehorende kosten. Op het moment dat dit completere beeld beschikbaar is zal ik in gesprek treden met de veiligheidsregio’s over de financiering van de oplossing en uw Kamer hierover informeren.
Maatregelen die contraproductief werken voor het oplossen van de klimaatcrisis. |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Beschikt u over een inschatting van de extra CO2 die wordt uitgestoten en meetelt voor de nationale doelen als gevolg van de opening van Lelystad Airport voor burgerluchtvaart?
In de eerder uitgevoerde milieueffectrapportages uit 2014 en 2018 is de totale hoeveelheid aan emissies (inclusief CO2) in beeld gebracht. Bij een eventueel besluit tot opening van de luchthaven voor groot handelsverkeer wordt ter onderbouwing van het te wijzigen luchthavenbesluit een door de luchthaven te actualiseren milieueffectrapportage aangeleverd. De totale hoeveelheid aan CO2 uitstoot wordt daarbij in beeld gebracht. In tegenstelling tot 2014 en 2018 gaat het bij een eventueel te wijzigen Luchthavenbesluit over 10.000 vliegtuigbewegingen in plaats van 45.000.
Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Bij een eventueel besluit tot opening van de luchthaven voor groot handelsverkeer zal de milieueffectrapportage een onderbouwing vormen voor het te wijzigen luchthavenbesluit. Deze zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, zoals gebruikelijk bij het in procedure brengen van een luchthavenbesluit, aan het parlement voorhangen.
Kunt u hierbij ingaan op de verschillende onderdelen die extra uitstoot veroorzaken: opstijgende en landende vliegtuigen, de grondoperatie van de luchthaven en de verkeersaantrekkende werking?
De verschillende onderdelen die specifiek inzichtelijk gemaakt kunnen worden, worden getoond in de te actualiseren milieueffectrapportage door Lelystad Airport.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk geconsulteerd over het voornemen om Lelystad Airport mogelijk in 2025 te openen voor burgerluchtvaart?
In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet in 2025 een besluit neemt over de opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer. De Minister van Klimaat en Groene Groei is onderdeel van het kabinet.
Zo ja, kunt u ingaan op de tijdlijn van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
In het regeerprogramma staat opgenomen dat het kabinet in 2025 een besluit neemt over opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer. Voor dit besluit genomen kan worden zal er in ieder geval een natuurvergunning moeten zijn verleend. Daarnaast wordt onder andere het milieueffectrapport door de luchthaven geactualiseerd en moet een gewijzigd Luchthavenbesluit voorbereid worden. Zodra er zicht is op een definitieve planning van deze producten wordt de Kamer geïnformeerd over de besluitvormingsstappen. De rol van het parlement is (ook) via de voorhangprocedure geborgd.
Beschikt u over een inschatting van de extra CO2-uitstoot die kan worden veroorzaakt door het mogelijk terugdraaien van zero-emissiezones?
In het Klimaatakkoord is voor zero-emissiezones gerekend met een reductie van 1Mton CO2-uitstoot per jaar vanaf 2030.
Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 6.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk geconsulteerd over het voornemen om zero-emissiezones mogelijk terug te draaien?
Besluitvorming hierover vindt plaats in het kabinet. In aanloop daarnaar vindt contact op ambtelijk niveau plaats met het Ministerie van KGG.
Zo ja, kunt u ingaan op de tijdlijn van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft naar besluitvorming op korte termijn.
Bent u het ermee eens dat de onduidelijkheid rond zero-emissiezones bijdraagt aan het beeld van «zwabberbeleid» en dat in plaats daarvan ondernemers beter geholpen kunnen worden met verduurzamen?
Het kabinet streeft naar duidelijkheid op korte termijn.
Bent u het ermee eens dat het openstellen van Lelystad Airport voor burgerluchtvaart en het terugdraaien van het besluit over zero-emissiezones de opgave voor het kabinet om te voldoen aan de Klimaatwet en de klimaatdoelen voor 2030 vergroot?
Wanneer zero-emissiezones vóór 2030 worden ingevoerd, dragen de effecten bij aan het behalen van het klimaatdoel voor 2030. Voor gemeenten is het invoeren van een zero-emissiezone bovendien gericht op het verbeteren van de luchtkwaliteit in stedelijke gebieden en het vergroten van de leefbaarheid. De zones worden ingesteld om fijnstof (PM10), stikstofoxiden (NOx) en geluidsoverlast (dB) terug te dringen. Een andere reden om een zero-emissiezone in te voeren is om de vraag naar zero-emissievoertuigen te stimuleren.
Bij een eventueel besluit tot opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer zal ter onderbouwing van het te wijzigen luchthavenbesluit een, door de luchthaven, te actualiseren milieueffectrapportage ter beoordeling worden aangeleverd waarbij alle effecten in beeld worden gebracht. Het effect op CO2 maakt hier deel van uit en wordt meegewogen in de besluitvorming. Daarbij is ook de luchtvaartcontext waarin het besluit plaats vindt belangrijk. Denk bijvoorbeeld aan de aangekondigde krimp van het aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol en de inzet op verduurzaming van luchtvaart.
Zo ja, vindt u dat verstandig beleid? Zo nee, waarom niet?
Besluitvorming moet nog plaatsvinden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (5 november 2024)?
Ja.
De onderzoekscommissie naar de kwaliteit van de ramingen en het budgetrecht |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bevestigt u dat u tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen van 3 oktober 2024 heeft aangekondigd om een onderzoek te doen naar de kwaliteit van de ramingen en daartoe een onderzoekscommissie, een «Commissie van Wijzen», in te stellen?
Ja. Ik heb het initiatief genomen om een expertgroep realistisch ramen in te stellen. Dit heb ik bij de Algemene Financiële Beschouwingen aangekondigd. Ik heb tegelijk met de beantwoording van deze vragen de onderzoeksopzet en taakopdracht aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u aangeven per jaar over 2021, 2022, 2023 en 2024 wat de raming van het tekort, de raming van de uitgaven en de raming van de inkomsten was bij het Centraal Planbureau (CPB) en bij het Ministerie van Financiën ten tijde van de Miljoenennota was?
De ramingen van tekort, uitgaven en inkomsten door Financiën zijn te vinden in de Miljoenennota’s voorafgaand aan de genoemde jaren. De ramingen van het CPB staan in de Macro-Economische Verkenningen (MEV) die op hetzelfde moment zijn gepubliceerd.
Kunt u aangeven per jaar over 2021, 2022, 2023 en 2024 wat het tekort was, wat de totale inkomsten waren en wat de totale uitgaven waren (voor 2024: de meest actuele stand van zaken)?
De realisaties van tekort, inkomsten en uitgaven zijn te vinden in het Financieel Jaarverslag van het Rijk over de betreffende jaren. De meest actuele stand van zaken voor 2024 vindt u terug in de Miljoenennota. Bij Najaarsnota, die uiterlijk 1 december aan uw Kamer zal worden aangeboden, zal een nieuwe update van het EMU-saldo gegeven worden.
Kunt u voor zowel het CPB als voor het Ministerie van Financiën aangeven hoeveel de voorspellingen op het tekort, de inkomsten en de uitgaven afweken van de ramingen?
De verschillen tussen ramingen en realisaties vormen onderdeel van het onderzoek van de expertgroep. Eerdere analyses kunt u vinden in het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, de beleidsdoorlichting van het begrotingsbeleid, het Financieel Jaarverslag van het Rijk over 2023, de Voorjaarsnota 2024 en de Miljoenennota 2025. In het onderzoek zal langjarig worden teruggekeken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze Commissie van Wijzen?
Ik informeer u hierover via de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Hoe gaat gewaarborgd worden dat deze commissie neutraal en onafhankelijk zal zijn?
De expertgroep heeft een onafhankelijke voorzitter. Bovendien neemt een onafhankelijke wetenschapper als externe expert plaats in de groep. Dit is de gebruikelijke manier om neutraliteit in beleidsevaluaties te borgen. Daarnaast nemen CBS, DNB en CPB zitting in de werkgroep die allen een onafhankelijke rol hebben binnen de context van ramingen en realisaties en om die reden ook gevraagd zijn.
Bent u bereid om in de commissie buitenlandse wetenschappers te vragen?
Voor deze commissie is gekozen om primair nationale expertise in de werkgroep zitting te laten nemen: CPB, DNB en CBS naast de onafhankelijke expert en voorzitter. Buitenlandse wetenschappers hebben niet de specifieke kennis en expertise van de Nederlandse begroting die nodig is voor dit onderzoek. Wel zullen internationale ramingen, van bijvoorbeeld IMF en OESO, betrokken worden in het onderzoek en zal waar mogelijk gekeken worden naar de afwijkingen in andere landen over de afgelopen periode. Hierbij is het tijdpad met publicatie vóór de Voorjaarsnota ambitieus.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de commissie bestaat uit mensen die niet direct of indirect voor het Ministerie van Financiën en/of het CPB werken?
Nee. De expertise die medewerkers van Financiën en het CPB hebben is onmisbaar voor dit onderzoek. Daarbij hecht ik eraan dat de expertgroep wordt geleid door een onafhankelijke voorzitter en wetenschapper, zoals ook aangegeven tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen.
Wat is de onderzoeksvraag die de commissie moet beantwoorden?
Ik informeer u hierover via de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Bent u bereid de onderzoeksopdracht eerst met de Kamer te bespreken?
Gezien de krappe deadline zal de expertgroep nu van start gaan met de taakopdracht die staat toegelicht in mijn brief.
Kunt u de Commissie van Wijzen vragen om advies uit te brengen over de wijze waarop de ramingen zowel aan de inkomstenkant als aan de uitgavenkant verbeterd kunnen worden?
Ja, dit is onderdeel van de vraag. Zie hierover de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Kunt u ook een vergelijking maken met het ramingsproces in landen zoals Duitsland, Frankrijk en België?
Het rapport zal een internationale vergelijking bevatten en zal waar relevant en mogelijk ook kijken naar de landen die u noemt.
Kunt u er voor zorgen dat er uiterlijk 1 april 2025 een rapportage wordt opgeleverd?
Ja.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De oproep van Amnesty voor een verbod op gezichtsherkenning om mensen te identificeren tijdens demonstraties |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van Amnesty International’s briefing genaamd «In beeld bij de politie: camerasurveillance bij vreedzaam protest in Nederland»?
Ja
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Amnesty International over het gebruik van gezichtsherkenning en andere biometrische surveillancetechnologieën door de Nederlandse politie?
Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Deelt u de zorgen van Amnesty over de mogelijke inbreuk op privacy en andere mensenrechten door het gebruik van deze technologieën?
Ik ben me er goed van bewust dat het gebruik van technologieën waarbij biometrische gegevens worden verwerkt een inbreuk kunnen vormen op de privacy van de burger. Gelet op die potentiële inbreuk wordt de inzet van dergelijke technologieën goed overwogen. Voor een nadere duiding van het wettelijk kader verwijs ik u naar het eerste halfjaarbericht politie 2024.1
Voor het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie is het inzetkader gezichtsherkenning ontwikkeld.2 Daarnaast heeft de politie een inzetkader bodycams en een inzetkader drones. Tevens werkt de politie momenteel aan een landelijk beleidskader gegevensverwerking camerabeelden. De gegevensbeschermingseffectbeoordeling videovoertuigen is recent afgerond en formeel ondertekend.
Daarnaast wordt bij het ontwikkelen van een nieuwe technologie met bijbehorend werkproces het principe van «privacy by design» toegepast. Achter privacy by design schuilt de gedachte dat gegevensbescherming het beste kan worden nageleefd wanneer deze al in de technologie is geïntegreerd. Indien de verwerking van gegevens die een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen oplevert, dan moet voor de start van die verwerking in het kader van die nieuwe technologie een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) worden uitgevoerd. Uit die beoordeling kunnen risico’s naar voren komen die eerder niet onderkend waren en die alsnog tot maatregelen leiden. Bijvoorbeeld het aanpassen van de kaders.
Welke waarborgen zijn er momenteel om misbruik van gezichtsherkenning en biometrische surveillance door de politie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de stelling van Amnesty dat het huidige wettelijke kader ontoereikend is voor het reguleren van deze technologieën? Op welke wijze gaat u dit gebrek herstellen?
In het eerstvolgende halfjaarbericht politie ga ik nader in op de aanbevelingen van Amnesty International.
Welke stappen gaat u ondernemen om de transparantie rondom het gebruik van deze technologieën door de politie te vergroten?
De politie geeft op hun website www.politie.nl uitleg over de inzet van onder andere drones, bodycams, camera’s en gezichtsherkenningstechnologie. Ook de eerder genoemde inzetkaders gezichtsherkenningstechnologie en bodycams zijn daar te raadplegen. Het inzetkader drones wordt binnenkort op www.politie.nl geplaatst. Op straat, tijdens de inzet, zijn bijvoorbeeld de dronevliegers van de politie duidelijk herkenbaar aan de felgele jacks of hesjes en worden er borden geplaatst bij het gebied waar er wordt gevlogen. In het eerstvolgende halfjaarbericht politie ga ik nader in op de aanbevelingen van Amnesty International.
Hoe waarborgt u dat het gebruik van gezichtsherkenning en biometrische surveillance niet leidt tot discriminatie of disproportionele surveillance van bepaalde groepen?
De politie toetst zelf of de inzet van bepaalde technologieën voldoet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en het beginsel van non-discriminatie. In paragraaf 3.3 van het rapport van Amnesty International legt de politie uit hoe zij daarin te werk gaan. In het eerstvolgende halfjaarbericht politie ga ik nader in op de aanbevelingen van Amnesty International.
Bent u bereid om onafhankelijk toezicht in te stellen op het gebruik van deze technologieën door de politie, zoals Amnesty aanbeveelt?
Ik ga in het eerstvolgende halfjaarbericht politie nader in op de aanbevelingen van Amnesty International. Dat halfjaarbericht wordt in december 2024 aan uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven welke en in hoeverre u de aanbevelingen gaat overnemen of gaat onderzoeken bijvoorbeeld in het voorgenomen onderzoek van het demonstratierecht door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Bewoners in Amersfoort krijgen dreigbrieven na ophangen Palestijnse vlaggen: ‘Kom dan op de koffie’’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bewoners in Amersfoort krijgen dreigbrieven na ophangen Palestijnse vlaggen: «Kom dan op de koffie»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u deze zorgwekkende trend waarbij vreedzame pro-Palestijnse burgers/activisten gestigmatiseerd, belaagd en bedreigd worden? Wat is uw reactie daarop?
Of er sprake is van een trend kan ik op basis van de mij beschikbare gegevens niet zeggen. In zijn algemeenheid veroordeel ik elke stigmatisering, belaging of bedreiging.
Wat kunnen de politie en het Openbaar Ministerie doen tegen dit soort anonieme dreigementen die en masse worden verstuurd?
In geval van een vermoeden van een strafbaar feit, biedt de wet aan de politie de mogelijkheid om een onderzoek in te stellen. De eindverantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het Openbaar Ministerie. In de regel ligt aan een dergelijk onderzoek een aangifte ten grondslag.
Bent u bereid de verdachtmaking van pro-Palestijnse uitingen tegen te gaan? Wat voor waarborgen kan de regering bijvoorbeeld zelf nemen om niet bij te dragen aan de verdachtmaking?
Ik kan mij goed voorstellen dat anonieme briefjes met de teksten als «Haal die vlag weg of we doen het voor je» als bedreigend worden ervaren. Zij hebben niet alleen grote impact op het veiligheidsgevoel van de bewoners in de wijk en daarbuiten, maar lijken ook als doel te hebben om angst te zaaien, waardoor mensen zich beperkt zouden kunnen voelen om hun mening te uiten. Ik veroordeel dergelijke intimiderende activiteiten dan ook zonder voorbehoud. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed. Ik zal deze altijd verdedigen. Ik roep de bewoners op om bij de politie melding van ontvangst van deze briefjes te doen.
Wat vindt u van de reactie van de bewoners om hun bedreigers op koffie uit te nodigen? Bent u het eens dat hun houding geprezen zou moeten worden?
Ik prijs deze houding zeker. In zijn algemeenheid vind ik het belangrijk dat mensen met verschillende opvattingen met elkaar in gesprek blijven.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Klant betaalde seks vaak vrijuit» en «Zonder klanten geen seksuele uitbuiting» waarin wordt teruggeblikt op de aanpak van deze klanten tien jaar na de Valkenburgse zedenzaak?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Heeft u kennisgenomen van het standpunt van het Openbaar Ministerie (OM) Limburg dat aangeeft de beperkte opsporingscapaciteit niet in te willen zetten voor het opsporen van deze klanten? Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennis genomen van het standpunt van het Arrondissementsparket Limburg van het Openbaar Ministerie (OM). Omdat de opsporings- en vervolgingscapaciteit per definitie schaars is, zullen er altijd keuzes moeten worden gemaakt over de inzet van deze capaciteit. Binnen deze keuzes en afwegingen die dagelijks rond de opsporing en vervolging van mensenhandel worden gemaakt speelt mee dat de opsporingsdiensten op basis van het doorlaatverbod uit artikel 126ff Wetboek van Strafvordering het delict mensenhandel, wanneer zij wetenschap hebben van het plaatsgevonden delict, deze situatie niet mogen laten voortduren. Hierdoor zal er eerder capaciteit worden ingezet op het beëindigen van de situatie.
In alle onderzoeken naar seksuele uitbuiting bekijken het OM en de politie altijd of er voldoende aanknopingspunten zijn voor de opsporing van klanten. Aan de hand daarvan zal de afweging worden gemaakt om wel of niet over te gaan tot het opsporen van klanten. Er is geen besluit dat er sowieso geen capaciteit wordt ingezet voor de opsporing van klanten van mensenhandel. De afweging is in specifieke gevallen aan het OM, ik kan niet in dit besluit treden.
Kunt u aangeven of het tevens landelijk beleid is van het OM om opsporingscapaciteit niet langer in te zetten voor deze klanten? Bent u het eens met de analyse dat deze keuze van het OM onwenselijk, maar begrijpelijk is gezien de lage straffen die sinds de Valkenburgse zedenzaak worden opgelegd aan klanten die seks kopen van minderjarigen, namelijk doorgaans één dag cel en een taakstraf, zoals ook is gebleken uit het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM)-onderzoek «Op de koop toe»? Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op dit rapport verwachten?
Klanten die willens en wetens seks kopen van minderjarigen moeten worden aangepakt. Zoals ook vermeld in de beantwoording van vragen 2 en 4, is het geen landelijk beleid van het OM om opsporingscapaciteit niet in te zetten voor de opsporing van klanten van slachtoffers van mensenhandel. Ik verwijs hiervoor ook naar het antwoord op vraag 4, waar is aangegeven dat, indien het OM een opsporingsonderzoek naar seksuele uitbuiting start, ook wordt geïnvesteerd in het opsporen en vervolgen van klanten. Dit is landelijk beleid en is ongewijzigd. Over de aard en omvang van dergelijke opsporingsonderzoeken heeft de politie altijd overleg met de officier van justitie, waarbij in iedere zaak verschillende belangen worden afgewogen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan over het al dan niet beschikbaar zijn van voldoende opsporingsinformatie.
De lagere straffen waar in het CKM-rapport naar wordt verwezen hebben betrekking op het verschil tussen de door het OM geëiste straf en de door de rechter opgelegde straffen. Deze vallen volgens het onderzoek lager uit dan door het OM geëist. Dit wordt met name gezien bij seksueel misbruik van minderjarigen. In deze categorie zitten grote verschillen tussen de strafzaken wat betreft onder meer het delict zelf, de geëiste strafmaat, aard van de seksuele handelingen, eventuele recidive en het leeftijdsverschil tussen slachtoffer en dader. Naast deze verschillen die bij kunnen dragen aan de lagere straffen die worden geëist, kan strafoplegging ook verschillende doeleinden dienen. Het leveren van maatwerk en het daarmee in sommige gevallen afwijken van de strafeis van het OM, is noodzakelijk om recht te doen aan alle omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Uw Kamer zal voor het kerstreces een beleidsreactie van het CKM-rapport «Op de koop toe» ontvangen.
In hoeverre verwacht u dat de verhoging van de maximale strafbedreiging voor deze klanten, die met de Wet seksuele misdrijven per 1 juli van dit jaar is ingegaan, bijdraagt aan een hogere strafmaat? Deelt u tevens de mening dat deze wetwijziging onvoldoende effect zal sorteren wanneer de opsporingscapaciteit niet op orde is?
Of de wettelijke verhoging van de maximale strafbedreiging voor klanten die betaalde seks hebben met kinderen in individuele strafzaken zal leiden tot een hogere strafeis en strafoplegging, zal uit de praktijk moeten blijken. Het OM is bij het bepalen van de strafeis in dit soort zaken gebonden aan de Richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen.2 In de richtlijn is bij de strafmaten aansluiting gezocht bij de door de wetgever doorgevoerde verhogingen van de wettelijke maximale straffen. De wettelijke maximale straf voor verkrachting van kinderen beneden de 12 jaar is bijvoorbeeld verhoogd van 12 naar 15 jaar. Mede gelet op die verhoging bevat de richtlijn sinds de invoering van de Wet seksuele misdrijven een hogere strafmaat voor verkrachting van kinderen beneden de 12 jaar.
De rechtbanken hebben als uitgangspunt voor de straftoemeting de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS).3 In de LOVS oriëntatiepunten is de strafmaat voor klanten die betaalde seks hebben met kinderen van 16 tot 18 jaar ongewijzigd gebleven. Voor betaalde seks met kinderen van 12 tot 16 jaar en beneden de 12 jaar is geen oriëntatiepunt opgenomen. Bij het bepalen van de strafmaat spelen ook andere factoren dan de strafmaxima een rol, zoals de omstandigheden waaronder het feit wordt gepleegd en de persoon van de verdachte.
Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetswijziging onvoldoende effect zal sorteren vanwege gebrek aan capaciteit bij het OM. Er worden al langere tijd inspanningen verricht om de aanpak van zedenzaken én de capaciteit van de strafrechtketen, waaronder van het OM, te versterken. Het OM is in 2022 gestart met het in drie jaar laten instromen en opleiden van 250 officieren van justitie. Dit is bovenop de reguliere instroom van officieren van justitie. De officieren worden geworven als «allround» officier van justitie. Een deel hiervan zal naar verwachting worden ingezet voor de aanpak van seksuele delicten. Hoeveel officieren van justitie op de aanpak van seksuele delicten worden ingezet wordt deels bepaald door de parketten zelf. Dit is afhankelijk van de instroom van zaken en kan fluctueren. In aanvulling hierop zijn aan het OM extra middelen ter beschikking gesteld voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven. Het betreft een bedrag van ruim 1,5 miljoen euro structureel vanaf 2024.
Bent u bereid in gesprek te treden met het OM en de politie om te bezien wat er nodig is voor effectief opsporingsbeleid van zowel mensenhandelaren als klanten? Bent u ook bereid om extra te investeren in capaciteit voor een dergelijk opsporingsbeleid bij het OM als de politie?
De afgelopen jaren is fors geïnvesteerd in de opsporing en vervolging van mensenhandel, onder andere aan de zijde van de politie en het OM (zie voor meer toelichting op de investeringen bij het OM het antwoord op vraag4. Zo zijn alle eerstelijns politiemedewerkers getraind op het herkennen van signalen van mensenhandel, zijn er naar aanleiding van de motie Segers/Asschers nieuwe medewerkers geworven ten behoeve van de versterking van de aanpak op mensenhandel en is mensenhandel wederom als landelijke beleidsdoelstelling voor de politie opgenomen in de Veiligheidsagenda. In de Veiligheidsagenda zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve afspraken gemaakt. Er wordt onder andere ingezet op de doorontwikkeling van de online opsporing en het vergroten van de eenheidsoverstijgende samenwerking. Over deze ontwikkelingen is nauw contact tussen het departement, de politie en het OM.
De politie en het OM hebben mijn departement bericht dat de sterkte voor de aanpak en de opsporing van mensenhandel voldoende op orde is. Omdat politiecapaciteit per definitie schaars is, is het van belang ook in te zetten op alternatieve interventies en andere aspecten binnen de aanpak van mensenhandel. Zo dragen de acties uit het Actieplan programma Samen tegen Mensenhandel, zoals de acties rond het verbeteren van de meldingsbereidheid en het delen van gegevens, bij aan het beter in zicht krijgen van slachtoffers en daders mensenhandel. Dit dient ook de opsporing en vervolging van mensenhandel ten goede te komen.
Is het de ambitie van dit kabinet om ervoor zorg te dragen dat klanten die seks kopen van minderjarigen niet langer de dans ontspringen? Bent u van mening dat de kabinetsaanpak Samen tegen Mensenhandel bijdraagt aan deze ambitie?
Het seksueel uitbuiten van minderjarigen is verwerpelijk. Het is in het belang van slachtoffers om te voorkomen dat klanten zich schuldig maken aan dit misdrijf. Klanten die zich hier willens en wetens schuldig aan maken dienen hard te worden aangepakt. Het voorkomen van dit misdrijf en het aanpakken van de groep klanten die zich hier schuldig aan maakt, heeft zeker mijn aandacht. Er zijn voldoende beleidsmatige en strafrechtelijke instrumenten voor de aanpak.
Het is sinds 1 januari 2022 mogelijk om klanten te vervolgen op basis van artikel 273g Wetboek van Strafrecht (Sr), voor het afnemen van een seksuele dienst van een sekswerker van wie ze weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat er sprake is van dwang, uitbuiting of mensenhandel. Dit artikel is ter aanvulling op het artikel 248b Sr. Op grond van dit artikel kunnen klanten die seksuele diensten van een minderjarige afnemen strafbaar worden gesteld. Sinds 1 januari 2022 zijn op grond van artikel 273f Sr 4 verdachten ingeschreven bij het OM voor vervolging, daarvan zijn er inmiddels 3 vervolgd. Voor 248b Sr geldt dat er sinds 1 januari 2022 31 verdachten bij het OM zijn ingeschreven voor vervolging, waarvan er 22 zijn vervolgd.
Het versterkte Actieplan programma Samen tegen mensenhandel, dat met uw Kamer is gedeeld op 17 juni jl., draagt bij aan de ambitie van het kabinet om de specifieke groep klanten van slachtoffers van seksuele uitbuiting aan te pakken. In het Actieplan, dat tot stand is gekomen met het brede werkveld, wordt onder Actielijn 1 ingezet op het creëren van brede bewustwording. Een aantal van deze acties is gericht op de aanpak van klanten. Een belangrijk onderdeel hiervan is het opzetten van een Mensenhandel Fieldlab Klanten. In dit Fieldlab worden professionals in multidisciplinaire teams getraind en gecoacht om tot nieuwe interventies te komen ten behoeve van een verbeterde aanpak van klanten. Ook zullen, eveneens onder Actielijn 1, de politie en het OM jaarlijks minimaal één landelijke actiedag organiseren in het kader van de aanpak van klanten, waarbij preventief gehandeld kan worden door klanten te waarschuwen dat ze strafbaar zijn. Indien de actiedag voldoende opsporingsindicaties oplevert, kan worden ingezet op strafrechtelijke vervolging. Inmiddels heeft al een eerste actiedag plaatsgevonden. Een andere actie uit het Actieplan is dat het OM bij het vervolgen van klanten van minderjarige seksuele diensten of seksuele uitbuiting vaker in de media zal uitleggen waarom een klant-dader wordt vervolgd om naast bewustwording ook een afschrikkende werking hiervan te laten uitgaan.
Klopt het dat veel klanten die betaalde seks hebben met minderjarigen via legale seksadvertentiewebsites in contact zijn gekomen met deze minderjarige slachtoffers zoals eerder ook is aangekaart door de OM fieldlab Tulpafslag? Bent u bereid om, in lijn met de aangenomen motie Ceder/Six Dijkstra (Kamerstuk 36 531, nr. 20) over online leeftijdsverificatie wettelijk te borgen voor gok en pornowebsites, ook zorg te dragen voor een wettelijke borging van leeftijdsverificatie van seksadvertentiesplaforms? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat uit het Fieldlab Tulpafslag de conclusie kan worden getrokken dat er klanten in contact zijn gekomen met minderjarigen via legale seksadvertentiewebsites. Sekswerk is een legaal beroep in Nederland. De seksadvertentiewebsites voorzien in de mogelijkheid voor sekswerkers om hun diensten aan te bieden. Het is verontrustend dat een groep klanten misbruik maakt van deze advertentieplatforms en bewust zoekt naar minderjarigen die zich aanbieden voor seks tegen betaling. Daarom zal mijn ministerie, zoals toegezegd in de beantwoording op de Kamervragen van de leden Boomsma en Bikker, in gesprek gaan met zowel de betrokken partijen bij het Fieldlab Tulpafslag als de advertentieplatforms zelf om te bezien hoe het aanbieden van minderjarige slachtoffers kan worden tegengegaan.
Leeftijdsverificatie dient op een veilige en privacy vriendelijke manier vorm te krijgen. Hiervoor dienen eerst duidelijke breed gedragen Europese kaders te worden opgesteld. Op dit moment werkt de Europese Commissie samen met lidstaten, waaronder Nederland, en de AVG- en DSA-toezichthouders aan een kader dat kan helpen technische tools te ontwikkelen waarmee leeftijdsverificatie kan plaatsvinden binnen de Europese wettelijke kaders. Het kabinet houdt deze ontwikkelingen en de ontwikkelingen in andere landen in de gaten.
Het bericht ‘Hamas’s extensive network in Europe exposed in a new series of reports’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en het rapport van European Leadership Network (ELNET) over aan Hamas gelieerde actoren in Europa en Nederland?1
Het bericht is onder de aandacht gebracht bij de daartoe bevoegde instanties. Het kabinet is er alles aan gelegen om de Nederlandse democratische rechtsstaat en vrijheden te beschermen tegen terrorisme en extremisme. In onze open samenleving is er geen ruimte voor organisaties die tot doel hebben onze democratische rechtsstaat te ondermijnen, bijvoorbeeld door het zaaien van haat of aanzetten tot geweld. Daarom worden – binnen de wettelijke kaders en bevoegdheden – alle mogelijke middelen ingezet om terrorisme en strafbare extremistische uitingen te bestrijden.
Hamas werd in 2003 op de Europese sanctielijst terrorisme (GS931) geplaatst. Ook aan Hamas gelieerde organisaties als Islamic Jihad en Al Qassem brigades staan op deze sanctielijst. In 2003 is de aan Hamas gelieerde stichting Al Aqsa op onze nationale sanctielijst terrorisme geplaatst. De tegoeden van organisaties op de Europese sanctielijst terrorisme zijn in de gehele EU bevroren en er bestaat een verbod op het leveren van wapens en verlening van gerelateerde diensten aan deze organisaties. Het is van belang om internationaal samen te werken om organisaties die gelieerd zijn aan terroristische organisaties effectief te kunnen aanpakken, zie voor een verdere toelichting het antwoord op vraag 6 en 7.
Daarnaast biedt het Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid aan de rechter om op verzoek van het Openbaar Ministerie rechtspersonen te verbieden waarvan de werkzaamheid of het doel in strijd is met de openbare orde. Of en wanneer een rechtspersoon voor een verbodenverklaring aan de hand van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek in aanmerking komt, is aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Conform de motie Diederik van Dijk (SGP) en Eerdmans (JA21)2 is de Minister van Justitie en Veiligheid in gesprek gegaan met het Openbaar Ministerie om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om (organisaties als) Samidoun te verbieden. Het gesprek heeft op vrijdag 29 november plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie gaf daarbij aan geen aanknopingspunten te hebben voor strafrechtelijke verdenkingen ten aanzien van Samidoun in Nederland.
Organisaties die in Nederland steun uitspreken voor terroristische organisaties, haatzaaien en geweld verheerlijken vinden wij zeer onwenselijk. Dit kan namelijk een radicaliserend effect hebben. Het kabinet is voornemens het openlijk steun betuigen aan een terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen met een hoger strafmaximum. Wetgeving daartoe wordt momenteel voorbereid.
De AIVD kan onderzoek doen naar personen of organisaties, waarvan het vermoeden bestaat dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Naar aanleiding van een aangifte, een (anonieme) tip of uit eigen beweging door de politie, kunnen zij onderzoek doen naar strafbare feiten. Wanneer hiervan sprake is, is het aan het Openbaar Ministerie om een beslissing te nemen of het opportuun is om over te gaan tot vervolging. Hierbij geldt dat er gezien de vertrouwelijkheid geen uitspraken worden gedaan over informatiebeelden en onderzoeken van opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Wat is uw reactie op het rapport?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen heeft u al ondernomen om te voorkomen dat aan terreurorganisatie gelieerde actoren voet aan de grond krijgen in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de vrees dat als actoren die aan terreurorganisaties gelieerd zijn voet aan de grond krijgen in Nederland, dit de nationale veiligheid ernstig in gevaar kan brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u contact met inlichtingendiensten uit het buitenland die deze actoren inmiddels op terreurlijsten hebben geplaatst? Welke lessen trekt u hieruit?
In het belang van de werkwijze van de inlichtingendiensten worden hierover in de openbaarheid geen uitspraken gedaan.
Welke signalen zijn er nodig om organisaties en individuen met banden met Hamas op de terreurlijst te plaatsen? Voldoet het huidig instrumentarium om adequaat op te kunnen treden?
Als er voldoende aanwijzingen zijn dat personen of organisaties betrokken zijn bij terroristische activiteiten kan de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid, deze personen of organisaties op de nationale sanctielijst terrorisme plaatsen. «Voldoende aanwijzingen» zijn onder meer:
Een plaatsing op de nationale sanctielijst terrorisme wordt buiten het grondgebied van Nederland alleen toegepast op Nederlanders en Nederlandse rechtspersonen. Vanwege deze beperking gaat de Minister van Buitenlandse Zaken alleen over tot plaatsing op de nationale sanctielijst, wanneer er sprake is van aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde; in het bijzonder wanneer er aanwijzingen zijn dat een organisatie of persoon in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan.
Op internationaal niveau kunnen de Verenigde Naties en de Europese Unie sancties opleggen aan personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden. Het EU-terrorismesanctieregime (GS931) is ter implementatie van VN Resolutie 1373 (2001).
Er kunnen alleen nieuwe personen, groepen en entiteiten aan de EU-terrorismelijst (GS931) toegevoegd worden als hierover al een beslissing is genomen door een bevoegde autoriteit van een lidstaat of van een derde land. Het kan dan gaan om een beslissing, om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten. Indien sprake is van een dergelijk «nationaal besluit», kan de Raad van de EU besluiten de persoon of entiteit op de Europese sanctielijst te plaatsen. Hiervoor is nodig dat het nationaal besluit aan een aantal voorwaarden voldoet. Zo dienen de door de bevoegde instantie vastgestelde feiten overeen te komen met terroristische handelingen zoals gedefinieerd in CP931 en dient de listing van een persoon of entiteit gebaseerd te zijn op recente feiten. Bij derde staten geldt de aanvullende voorwaarde dat het nationaal besluit genomen dient te zijn met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming. Daarnaast wordt een persoon of entiteit op de EU terrorismelijst geplaatst op basis van unanimiteit onder lidstaten.
Nederland draagt internationaal bij aan het opvoeren van de druk op Hamas, onder andere via sancties. De EU heeft begin dit jaar een nieuw sanctieregime opgezet gericht op Hamas en de Palestijnse Islamitische Jihad. Deze sanctielijst richt zich op personen en entiteiten die Hamas financieren en/of faciliteren. Op 28 juni jl. heeft de Raad zes personen en drie entiteiten toegevoegd aan de Hamas/Palestijnse Islamitische Jihad sanctielijst. Nederland blijft zich met EU-partners inzetten voor verdere maatregelen.
Welk gewicht bieden buitenlandse terreurlijsten in de argumentatie om een actor op de nationale terreurlijst te plaatsen? Vindt er actieve opvolging plaats?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de vrees dat bij plaatsing op de nationale terreurlijst, actoren via een nieuw opgezette, zogenaamde liefdadigheidsorganisatie opnieuw voet aan de grond krijgen? Hoe voorkomt u dat terroristen op deze manier rebranden en sancties omzeilen?
Het is niet uit te sluiten dat personen of organisaties die op de nationale sanctielijst terrorisme zijn geplaatst de opgelegde sancties proberen te omzeilen door het oprichten van nieuwe organisaties. Mochten er aanwijzingen zijn dat hiervan sprake is, kan worden ingegrepen door ook de nieuwe organisatie te plaatsen op de nationale sanctielijst terrorisme. Het is bovendien denkbaar dat bij de oprichting de bestaande sanctiemaatregel wordt overtreden. Overtreding van de sanctiemaatregel is een strafbaar feit waardoor strafrechtelijk kan worden ingegrepen. Of er sprake is van strafbaar handelen is ter beoordeling aan het Openbaar Ministerie. Als het Openbaar Ministerie het opportuun acht, kan het onderzoek instellen wegens overtreding van de Sanctiewet. Het uiteindelijke oordeel of hier sprake van is, is aan de rechter.
Hoe wordt de verspreiding van desinformatie door mediakanalen die verbonden zijn aan dit Hamas-netwerk tegengegaan? Worden deze mediakanalen die als spreekbuis voor de activiteiten van het pro-Hamas-netwerk dienen geweerd van officiële nieuwskanalen?
De selectie van nieuws en de keuze en weging van bronnen vallen onder de redactionele vrijheid en autonomie. De keuzes worden door het betreffende medium gemaakt. Het is van belang dat journalisten hun keuzes in vrijheid kunnen maken. De publieke omroepen zijn aanspreekbaar op hun berichtgeving, direct en via de Ombudsman van de publieke omroepen. Andere media, zoals bijvoorbeeld kranten, kennen hiervoor klachtenprocedures. Veel journalistieke organisaties zijn daarnaast aangesloten bij de Raad voor de Journalistiek die ook klachten behandelt. Aan het begin van dit jaar heeft de Ombudsman inzicht willen geven in de keuzes die gemaakt worden in de verslaggeving van de situatie in het Midden-Oosten middels een aantal blogs. Daarin is er ook aandacht voor desinformatie.
Hoe worden de civiele fronten waarop dit netwerk opereert gemonitord zodat verspreiding van de ideologieën van Hamas en de nadruk op Da'wah wordt tegengegaan?
De AIVD mag op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 onderzoek verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. De AIVD meldt in zijn jaarverslag van 20233 dat onderzocht wordt of de dreiging vanuit Hamas voor de nationale veiligheid van Nederland mogelijk verandert sinds het conflict in Gaza en enkele aanhoudingen in Europa. Dat onderzoek loopt door.
Welke wettelijke bevoegdheden kunt u, in afwachting van het wetsvoorstel tot strafbaarstelling van de verheerlijking van terrorisme, nu al inzetten om het openlijk steun betuigen aan een terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme en te vervolgen?
Het kabinet vindt elke vorm van verheerlijking van terrorisme absoluut verwerpelijk. Onze vrije samenleving bestaat op basis van onze democratische rechtsorde en is een kostbaar goed. Dat moet te allen tijde worden beschermd. Daar waar sprake is van strafbare feiten, zoals uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie, of opruiend zijn of (onnodig) beledigend, dan is strafrechtelijk optreden in concrete gevallen mogelijk door de politie en het Openbaar Ministerie. Het vervolgen van personen voor mogelijke strafbare feiten is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Ten aanzien van strafrechtelijke vervolging treedt de Minister van Justitie en Veiligheid niet in individuele zaken.
Het kabinet is er alles aan gelegen om personen te weren die naar Nederland komen om extremistisch gedachtegoed te verspreiden. Het weren uit Nederland kan plaatsvinden door een visum voor kort verblijf te weigeren als een vreemdeling visumplichtig is. Niet-visumplichtige derdelanders kunnen ook geweerd worden, door hen te signaleren in het Schengeninformatiesysteem of door een ongewenstverklaring op te leggen, bijvoorbeeld als zij een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Bij EU-burgers en vreemdelingen die langdurige ingezetene zijn van een lidstaat geldt dat het weren pas mogelijk is als het persoonlijk gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) baseert zich bij deze beoordeling op beschikbare informatie, zoals een duiding van de NCTV, een ambtsbericht van de AIVD of informatie uit de lokale driehoek.
Bent u bereid de aanbevelingen van ELNET op te volgen en (strafrechtelijke) actie te ondernemen tegen deze aan Hamas gelieerde actoren door hen op de nationale sanctielijst terrorisme en het CTER-register te plaatsen?
Zoals in de beantwoording van vraag 5 werd toegelicht, dienen er voldoende aanwijzingen te zijn dat personen of organisaties betrokken zijn bij terroristische activiteiten en dient er een link met de Nederlandse rechtsorde te zijn alvorens zij op de nationale sanctielijst terrorisme kunnen worden geplaatst. Onderbouwing hiervoor kan bijvoorbeeld gevonden worden in een door het Openbaar Ministerie ingesteld strafrechtelijk onderzoek, een strafrechtelijke veroordeling of een ambtsbericht van de AIVD. Voor de CTER-registraties geldt dat de politie en de Koninklijke Marechaussee alleen een CTER-registratie aan een incident kunnen toekennen en niet aan personen of organisaties. Die informatie wordt verwerkt in de politiesystemen conform de systematiek van de Wet Politiegegevens.
Motie Boswijk4 verzoekt de regering om steun aan Hamas in en vanuit Nederland aan te pakken. Zoals reeds gesteld, is het kabinet er alles aan gelegen om onze samenleving te beschermen tegen terrorisme en extremisme en worden stappen gezet op zowel nationaal als internationaal niveau om de steun aan Hamas in en vanuit Nederland tegen te gaan. Parallel hieraan onderzoekt de AIVD, zoals aangegeven in het jaarverslag van 2023, de dreiging van Hamas op onze nationale veiligheid. Vanzelfsprekend kan in de openbaarheid geen uitspraken worden gedaan over al dan niet lopende onderzoeken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is hierbij van belang om te benadrukken dat het aan zowel het Openbaar Ministerie en de AIVD zelf is om de afweging te maken of en wanneer het opportuun is een onderzoek te starten.
Bent u bereid hier bij uw collega’s in andere lidstaten ook op aan te dringen en in zich Europees verband in te spannen om deze actoren op de Europese terreurlijst te plaatsen?
Voor plaatsing op de Europese terrorismesanctielijst geldt een aantal vereisten (zie beantwoording vraag 6 en 7) zoals een nationaal besluit van een «bevoegde instantie» en unanimiteit. Nederland blijft zich met EU-partners inzetten voor verdere maatregelen tegen Hamas en verkent hiervoor de mogelijkheden.
Een reportage over glazenwassers door het tv-programma Radar |
|
Arend Kisteman (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage over glazenwassers die het tv programma Radar uitzond op 14 oktober jl?1
Ja, ik ben bekend met de reportage.
Deelt de mening dat de consument altijd een vrije keuze moet hebben bij het afnemen van de diensten van een glazenwasser?
Ja, die mening deel ik. Die vrije keuze is er doorgaans ook. In het geval van glazenwassers is het aannemelijk dat consumenten direct ingaan op het aanbod van de dienstenverrichter die zich als eerste presenteert. Ook dat kan een vrije keuze zijn. Helaas kan het ook voorkomen dat consumenten zich onder druk gezet voelen om diensten van bepaalde glazenwassers af te nemen. Het is belangrijk dat consumenten de vrijheid hebben om zelf te beslissen of zij de diensten van een bepaalde glazenwasser accepteren of weigeren.
Waar kan een consument een melding doen als hij het gevoel heeft dat de geleverde dienstverlening niet bonafide is? Is er overzicht van het aantal meldingen dat de afgelopen twee jaar is gedaan over malafide glazenwassers?
Bij welke instantie consumenten een melding kunnen doen is afhankelijk van de aard van de klacht of van de situatie.
In geval van oplichting en/of intimidatie is het belangrijk om hier melding van te doen bij de politie. Indien het werk op onveilige of voor de gezondheid schadelijke wijze wordt uitgevoerd is melding bij de Nederlandse Arbeidsinspectie gewenst.
Voor algemene klachten over verkooppraktijken aan de deur, bijvoorbeeld misleiding of vermoeden van prijsafspraken, kunnen consumenten en bedrijven terecht bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). Ook wanneer er mogelijk sprake is van oneerlijke concurrentie, bijvoorbeeld door middel van marktverdelingsafspraken, kan hiervan melding worden gedaan bij de ACM. Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke toezichthouders om te besluiten of zij overgaan tot het uitvoeren van (nader) onderzoek of van een handhavingsactie. Meldingen van consumenten zijn daarbij een belangrijke bron van informatie voor toezichthouders.
Bij politie zijn geen overzichten aanwezig van het aantal meldingen dat de afgelopen twee jaar is gedaan over glazenwassers, omdat geen sectorale overzichten worden bijgehouden. De ACM ontving via haar consumentenloket, ACM Consuwijzer, de afgelopen twee jaar minder dan tien meldingen over dienstverlening door glazenwassers. Meldingen over glazenwassers die de Arbeidsinspectie ontving, hadden geen betrekking op malafide dienstverlening aan consumenten, maar wel op het gebied van arbeidswetgeving.
Heeft een consument het recht om niet met cash voor de geleverde dienstverlening te betalen? Zo nee, welke andere rechten heb je als consument als je te maken krijgt met een malafide glazenwasser die cash eist voor een geleverde dienst?
Op basis van Europese wet- en regelgeving mogen winkeliers en dienstenaanbieders de betaling met een pinpas (dan wel met contant geld) weigeren. Een consument heeft daarmee niet het recht om anders dan met contant geld voor de geleverde diensten te betalen. Dienstaanbieders moeten consumenten wel op voorhand informeren over de wijze van betaling.
Wel kunnen gemeenten besluiten om, net als Zaanstad2, een vergunningplicht in te voeren en als voorwaarde voor het verkrijgen van een vergunning op te nemen dat glazenwassers aan consumenten de optie moeten bieden om via bankrekening te betalen. Dit kan bijvoorbeeld op factuur, door te pinnen of via een online betaalverzoek.
Wat is er bekend over de sector van glazenwassers? Kunt u hierbij onderscheid maken in de informatie van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s)?
Ik ben vanuit de gemeente Zaanstad geïnformeerd dat er binnen de glazenwassersbranche criminele samenwerkingsverbanden actief zijn, waarbij zwartwerken, oplichting, schijnzelfstandigheid, geweldsincidenten, woon/-uitkeringsfraude en signalen van arbeidsuitbuiting voorkomen. Tijdens een bezoek aan Zaandam op 18 november, dat ik samen met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) aflegde, werd de urgentie van de schrijnende problematiek opnieuw duidelijk gemaakt. Met o.a. burgemeester Hamming en de lokale wijkagenten spraken we over de greep van de criminele netwerken op de glazenwassersbranche. Daarbij is aangegeven dat er de laatste jaren door genoemde Zaanse glazenwassers veelvuldig misbruik wordt gemaakt van kwetsbare en afhankelijke arbeidsmigranten die via tussenpersonen naar Zaandam-Oost worden gehaald om van daaruit ingezet te worden in heel het land.
De RIEC’s hebben aangegeven wisselende beelden te hebben over de glazenwassersbranche. In bepaalde regio’s wordt de glazenwassersbranche als kwetsbare branche voor ondermijning onderkend, terwijl er in andere regio’s geen signalen zijn die op ondermijnende activiteiten wijzen of de glazenwassersbranche slechts in individuele casuïstiek naar voren komt. Malafide glazenwassers binnen de glazenwassersbranche in Zaanstad zijn zo’n 10 jaar in beeld bij de samenwerkende RIEC partners in Noord-Holland. Met name de gemeente Zaanstad, de lokale politie en de Arbeidsinspectie hebben signalen over misstanden en ondermijnende criminaliteit ontvangen en onderzocht. Dit heeft in juli 2024 geleid tot de invoering van een vergunningstelsel3 voor glazenwassers door de gemeente Zaanstad.
Aanvullend op bovenstaande, geeft de VNG aan dat bij hen bekend is dat de problematiek in de glazenwassersbranche in de gemeente Zaanstad diep geworteld is in enkele kwetsbare buurten en wijken en daar zorgt voor sociale- en veiligheidsproblemen. Verder is bekend dat de malafide Zaanse glazenwassers het gehele land door gaan voor het verrichten van hun werkzaamheden, waardoor het zicht ontbreekt en de problemen breed spelen.
De ACM geeft aan in de afgelopen jaren wel enkele meldingen te hebben ontvangen, maar geen marktonderzoek te hebben gedaan naar de glazenwassersbranche.
Deelt u de mening dat de sector van glazenwassers kwetsbaar is voor criminaliteit en dus een criminogene sector is?
Ik ben bekend met dat er criminele netwerken actief zijn in de glazenwassersbranche. Ik deel daarmee de mening dat de glazenwassersbranche kwetsbaar is voor criminaliteit. Het gaat echter te ver om hier generaliserend te spreken van een criminogene sector, omdat dat zou betekenen dat er sprake is van een «misdaad verwekkende» of «misdaad stimulerende» branche. Daar lijkt geenszins sprake van, omdat het glazen wassen op zichzelf bonafide dienstverlening betreft en niet misdaad verwekkend of stimulerend is. Tevens zouden we de hardwerkende glazenwassers daar tekort mee doen. Dat neemt niet weg dat de gesignaleerde praktijken zeer ongewenst zijn.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de sector van glazenwassers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben momenteel niet voornemens om nader onderzoek te doen naar de sector van glazenwassers. Reden om geen nader onderzoek te doen is dat er – zoals uiteengezet in de beantwoording van vraag 5 – vooralsnog voldoende bekend is over de aard van de misstanden.
Deelt u de mening dat de inzet van de burgemeester van Zaanstad op de aanpak van malafide glazenwassers navolging verdient in andere gemeenten? Zo ja, hoe gaat u andere gemeenten stimuleren om een dergelijke aanpak uit te voeren?
Het is aan gemeenten zelf om vast te stellen of er in hun gemeente misstanden zijn binnen de glazenwassersbranche en te bepalen of navolging daarop nodig is. Een vergunningplicht vereist maatwerk vanuit de desbetreffende gemeente. Het is niet aan het Rijk om gemeenten hierin te stimuleren, maar het Rijk kan wel ondersteuning bieden en afspraken maken met de betrokken landelijke partners.
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels een analyse uitgevoerd naar kwetsbare sectoren in hun gemeenten op basis van de handreiking die daarvoor is ontwikkeld?
Er wordt (landelijk) niet geregistreerd hoeveel gemeenten een dergelijke analyse uitvoeren of hebben uitgevoerd. Wel is bekend dat diverse gemeenten, brancheorganisaties en Platform Veilig Ondernemen-Nederland (PVO-NL) gebruik maken van de handreiking voor vervolgonderzoek. Vanuit mijn ministerie wordt ingezet op het tegengaan waar criminele inmenging in het bedrijfsleven, waar deze onderzoeken onderdeel van uitmaken.
Worden er integrale handhavingsacties uitgevoerd op landelijk niveau, bijvoorbeeld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), het Openbaar Ministerie, de Arbeidsinspectie etcetera? Zo ja, kunt u schetsen hoe vaak dat in 2024 is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft laten weten dat er op dit moment geen sprake is van een landelijk lopende integrale handhaving m.b.t. de glazenwassersbranche vanuit de FIOD en de Arbeidsinspectie.
Onder het gezag van het OM en in samenwerking met de toezichthouders voert de FIOD strafrechtelijke opsporingsonderzoeken uit naar financiële en fiscale criminaliteit. De FIOD heeft geen specifieke aanpak lopen op de glazenwassersbranche als geheel.
De Arbeidsinspectie sluit aan bij lokaal geïnitieerde controles, die met regelmaat plaatsvinden. Deze controles beperken zich niet tot de gemeente Zaanstad. De Belastingdienst heeft op regionaal niveau contact met de gemeente Zaanstad en heeft de bereidheid uitgesproken om waar er een fiscaal belang is deel te nemen aan lokale activiteiten binnen die gemeente.
Het artikel ‘Huurprijzen in de vrije sector stijgen verder, maar niet overal’. |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Is de Minister bekend met het NOS-artikel «Huurprijzen in de vrije sector stijgen verder, maar niet overal»?1
Ja.
Is de Minister op de hoogte van de hoeveelheid artikelen die momenteel in de media naar voren komen over de negatieve effecten van de Wet betaalbare huur?
Ik ontvang doorlopend signalen over de ontwikkelingen op de woningmarkt, onder meer via diverse artikelen in de media over de effecten van de Wet betaalbare huur. Ik neem al deze signalen serieus.
Is de Minister op de hoogte van de huidige tendens op de huurmarkt waarbij het uitponden (verkopen) van huurwoningen steeds vaker voorkomt, hoe kijkt de Minister daarnaar? Wat zijn de laatste cijfers die het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft over het uitponden van huurwoningen?
De signalen die ik ontvang, inclusief die over verhuurders die hun woningen uitponden, neem ik serieus. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen op de huurmarkt2. Deze brief bevat de meest recente cijfers van het Kadaster die inzicht geven in de mate van uitponding. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar de duiding in deze brief. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen op de huurmarkt nauwgezet volgen en zal ik uw Kamer begin 2025 wederom een brief sturen over de laatste stand van zaken.
In het artikel wordt beschreven dat de Wet betaalbare huur een belangrijke factor is die het aanbod van het aantal huurwoningen verlaagt, en van het resterend aanbod de huurprijs verhoogt. Is de Wet betaalbare huur nog proportioneel kijkend naar de negatieve effecten van deze wet, hoe kijkt de Minister hiernaar?
Op basis van de cijfers van Pararius is een daling in het aanbod van woningen binnen het nieuwe vrijesectorsegment te zien. Het is belangrijk deze cijfers goed te duiden. Deze cijfers laten zien hoeveel huurwoningen, die voorheen een huurprijs van € 1.158,– of hoger per maand hadden, na inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur nog steeds voor € 1.158,– of meer per maand worden verhuurd. In dat aantal woningen is een daling merkbaar. Dit kunnen woningen zijn die worden uitgepond, maar ook woningen die na regulering in het middensegment worden verhuurd.
Het is van groot belang om het uitponden van huurwoningen in de gaten te houden en dit doe ik doorlopend. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht, is er op basis van de laatste cijfers van het Kadaster geen sprake van een groeiende tendens waarbij huurwoningen worden uitgepond. Daar waar wel sprake is van uitponding, zijn meerdere factoren van invloed op de beslissing van een verhuurder om uit te ponden. Zo spelen de fiscaliteit, de gestegen rente en andere maatregelen zoals de Wet vaste huurcontracten een rol. Het is daarom nu te vroeg om een standpunt in te nemen over de proportionaliteit van de Wet betaalbare huur. Immers is er nog geen inzicht in de effecten op de voorraad aan huurwoningen, óf op de betaalbaarheid daarvan.
Over de mogelijke effecten van de Wet betaalbare huur werd al gewaarschuwd door de Raad van State en door private partijen voorafgaand aan het plenaire debat met de ambtsvoorganger van de Minister. Wanneer komt de Minister met een tussentijdse evaluatie van deze wet, en zou de datum waarop de wet geëvalueerd wordt op doelmatigheid en doeltreffendheid naar voren gehaald kunnen worden, gelet op de huidige omstandigheden?
Ik monitor de wet doorlopend. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd over deze monitoring en hoe ik uw Kamer hierover informeer.3 Begin 2025 informeer ik uw Kamer over de laatste cijfers van het Kadaster en hoe ik die duid. De eerste volledige evaluatie van de wet, waarbij ik in het geheel kijk naar de effecten daarvan op de huurmarkt, volgt binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet4. Dit is een logische termijn om een goede, volwaardige wetsevaluatie te kunnen uitvoeren.
Is er een mogelijkheid voor de Kamer om de Minister te helpen de evaluatiedatum van de Wet betaalbare huur naar voren te halen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is de huidige evaluatie binnen 3 jaar na inwerkingtreding een goede termijn om de werking van de wet in zijn volledigheid goed te evalueren. Wel zal ik de effecten nauwgezet blijven monitoren en uw Kamer hierover periodiek informeren. In Q1 van 2025 zal ik op basis van alle feiten en cijfers een weging maken en, indien nodig, bezien of aanvullende actie nodig is.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»?1
Wat ik heb gelezen in het artikel raakt me: kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft: de banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Er loopt momenteel toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Hoe reageert u op de misstanden, zoals onnodige fixaties, ongediplomeerd personeel en onprofessioneel en ongepast gedrag van medewerkers?
Alle jeugdigen die zorg nodig hebben moeten erop kunnen vertrouwen dat ze goede hulp krijgen. Uit de beschreven situatie in het artikel van Follow the Money komt het beeld naar voren dat ongekwalificeerd personeel ingezet zou zijn. Ik keur dit af. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de open residentiële jeugdhulp is bovendien niet toegestaan. De inzet van geweldsmiddelen zoals beschreven in het artikel mag niet, is niet effectief en kan veel schade aanrichten.
Omdat we zien dat kwaliteitsverbetering een impuls nodig heeft, zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Het is de ambitie dat in 2028 de jeugdhulp kan bouwen op een stevige gezamenlijke structuur en cultuur waarin voortdurend leren en veranderen vanzelfsprekend is; dat van een substantieel deel van de jeugdhulp is vastgesteld wat aantoonbaar werkt en dat dit aantoonbaar in de praktijk wordt toegepast, dat hetgeen aantoonbaar niet werkt, niet meer wordt toegepast; en dat voor belangrijke delen van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan. Daartoe is de werkorganisatie Kennis en Blijvend Leren (KBL) van en voor professionals opgezet.
Is het toegestaan dat een zorgbedrijf invalkrachten laat aansturen door het uitzendbureau zelf, zonder interne controle?
De jeugdhulpaanbieder is te allen tijde eindverantwoordelijk, ook indien hij gebruik maakt van de diensten van een uitzendbureau. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat er voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. De jeugdhulpaanbieder moet zich er dus van vergewissen of het personeel dat wordt ingezet geschikt is. Ook moet de jeugdhulpaanbieder zorgen voor het kwaliteitsbeleid en interne controles binnen zijn instelling.
Waar is het bedrijf Present Zorg nog meer actief? Wordt daar wel actief toezicht gehouden?
Ik heb geen overzicht van de locaties waar Present Zorg actief is. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
Zijn andere zorgaanbieders en zorginkopers (zoals gemeenten) gewaarschuwd voor de gang van zaken bij Present Zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en de kwaliteit van de dienstverlening. Zij moeten zorgen voor de kwaliteit van alle diensten en producten die zij inkopen, dus ook van zzp-ers en uitzendkrachten. Mij is niet bekend of zorgaanbieders of gemeenten gewaarschuwd zijn voor de gang van zaken.
Hoe komt het volgens u dat dit soort praktijken voorkomen in de jeugdzorg? Deelt u de analyse dat dit mede veroorzaakt wordt door enerzijds de wildgroei van aanbieders sinds de decentralisatie en de invoering van marktwerking en anderzijds de mogelijkheid om winst te maken in de zorg?
Uw analyse dat het inzetten van (ongekwalificeerde) invalkrachten mede veroorzaakt wordt door de invoering van marktwerking, wildgroei van aanbieders en de mogelijkheid om winst te maken in de jeugdhulp deel ik niet.
Het inzetten van invalkrachten lijkt met name een effect van de krappe arbeidsmarkt. Door marktwerking staat de markt open voor nieuwe aanbieders en concurrentie vanuit de gedachte dat dit leidt tot prikkels tot gewenst gedrag in de zin van onder andere kwaliteit en efficiency. De inzet van invalkrachten in het algemeen heeft geen relatie met de aantallen aanbieders die actief zijn binnen de jeugdhulpsector of het feit dat aanbieders winst kunnen maken. De stijging in het aantal aanbieders sinds de decentralisatie is vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg en minder in het specialistisch aanbod en het type jeugdhulp waar de signalen in het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten» betrekking op hebben.
De zorgelijke situatie van het ziekenhuislandschap in Friesland |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met het onderzoek van het Amsterdamse adviesbureau Gupta, getiteld «ten minste houdbaar tot»?
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van dit onderzoek.
Bent u ook van mening dat het een zeer zorgelijke ontwikkeling is dat de toegankelijkheid van de Friese ziekenhuizen zwaar onder druk blijkt te staan? Zo ja, bent u bereid om hiertoe actie te ondernemen?1
Iedereen in ons land heeft recht op passende en kwalitatief goede zorg, onafhankelijk van de regio waarin mensen wonen. Het kabinet zet zich daarom in voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg door de randvoorwaarden voor het zorglandschap in Nederland te veranderen. Dit doen we aan de hand van de maatregelen die in het regeerprogramma zijn aangekondigd, zoals budgetbekostiging van acute zorg en de inzet op meerjarige financiële afspraken tussen verzekeraars en ziekenhuizen. Verder zet ik in op afspraken over hoe grotere ziekenhuizen de kleinere ziekenhuizen gaan helpen, zodat ziekenhuizen goede zorg kunnen leveren en operaties van meer eenvoudigere aard worden gespreid. Dit komt de toegankelijkheid voor patiënten ten goede die minder hoeft te reizen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hierover al afspraken gemaakt en deze beweging moet worden verstevigd. Ik werk in dat kader bijvoorbeeld ook aan regelgeving om ervoor te zorgen dat de beschikbaarheid van spoedeisende zorg en acute verloskunde in iedere regio goed geregeld is. Vooruitlopend daarop wordt een handreiking opgesteld. Met deze plannen geef ik streekziekenhuizen bestaansrecht. Tegen deze achtergrond kijk ik naar de situatie in Friesland.
Het Gupta-rapport bespreekt de toegankelijkheid van de Nederlandse ziekenhuiszorg aan de hand van drie uitdagingen: de beschikbaarheid van personeel, de dekking van acute zorg en de financiële situatie. Voor al deze uitdagingen is de score in Noord-Nederland, waaronder Friesland, zorgelijk. Het belang van samenwerking tussen alle partijen in de regio om de zorg toegankelijk te houden wordt benadrukt. De afgelopen jaren hebben de huidige vier ziekenhuizen in Friesland, in samenwerking met zorgverzekeraars Zilveren Kruis en coöperatie VGZ, hier stappen in gezet. Op dit moment geven de partijen aan dat zij de verwachting hebben dat het mogelijk is om drie volwaardige ziekenhuizen met spoedeisende hulp, intensive care en (acute) geboortezorg overeind te houden. Ziekenhuizen en zorgverzekeraar hebben nu een intentieverklaring ondertekend om de haalbaarheid van dit scenario van 4 naar 3 ziekenhuizen te onderzoeken.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen en in nauw overleg met alle relevante partijen in de regio goede afspraken te maken over een zorgaanbod dat aansluit op wat er nodig is in de regio. In de gesprekken die vanuit het Ministerie van VWS met de zorgverzekeraars en zorgaanbieders wordt gevoerd dring ik er op aan dat dit proces zorgvuldig plaatsvindt en rekening wordt gehouden met de maatregelen die ik heb aangekondigd. Ik ga er dan ook vanuit dat partijen het huidige voorkeursscenario zullen bekijken in het licht van het Regeerprogramma.
Het onderzoek naar de haalbaarheid van de Friese plannen zal ik kritisch blijven volgen. Op 25 november 2024 is op uitnodiging van Zorgbelang Fryslân op hoogambtelijk niveau een gesprek gevoerd met de Friese ziekenhuizen, gemeenten, huisartsen, ambulancezorg en cliëntenraden en inwonerorganisaties over de plannen van de Friese ziekenhuizen om van vier naar drie locaties toe te werken in 2034. Het doel was om samen met alle partijen het gesprek te voeren over de opgaves van het Friese ziekenhuislandschap. In het gesprek is onder meer het belang van een zorgvuldig proces benadrukt waarbij het belangrijk is om met alle betrokken partijen in de regio alle perspectieven af te wegen alvorens tot besluitvorming over te gaan.
Heeft u contact met de lokale bestuurders in Friesland van de provincie en gemeenten over de zorgelijke ontwikkelingen in het ziekenhuislandschap in Friesland?
Het Ministerie van VWS heeft (hoogambtelijk) contact met de bestuurders in Friesland. De landelijke kwartiermaker van het IZA van het Ministerie van VWS heeft lokale bestuurders benaderd met betrekking tot de ontwikkelingen van het IZA, zowel in het algemeen als specifiek over het ziekenhuislandschap in Friesland. Dit onderwerp vormt tevens één van de vier pijlers van het regioplan FrIZA. Zoals hiervoor aangegeven heeft een delegatie van het Ministerie van VWS in Friesland op 25 november gesproken met onder andere lokale bestuurders over de plannen van de Friese ziekenhuizen en de betrokkenheid van inwoners bij het onderzoek naar het ziekenhuislandschap.
Welke acties kunt u op de korte termijn nemen om samen met de provincie, de gemeenten, de ziekenhuizen en de maatschappelijke partners de toegankelijkheid van de Friese ziekenhuizen te waarborgen?
In het IZA zijn afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. De doelstellingen hierbij zijn het voorkomen van (zwaardere) zorgvraag, het borgen van gelijke en passende kwaliteit, betaalbaarheid en voldoende tevreden zorgprofessionals. Dit is gebeurd aan de hand van regioplannen. Een van de vier prioritaire opgaven die zijn opgenomen in het regioplan FrIZA2 betreft een toekomstbestendige medisch specialistische zorg (MSZ). In de gesprekken die met de regio worden gevoerd is benadrukt dat toegankelijkheid hier ook een essentieel onderdeel van moet zijn.
Zoals aangegeven in vraag 2 zet het kabinet zich in voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg door de randvoorwaarden voor het zorglandschap van ziekenhuizen in Nederland te veranderen. De maatregelen die hiervoor in het regeerprogramma zijn aangekondigd worden momenteel uitgewerkt.
De ziekenhuizen en zorgverzekeraars hebben een intentieverklaring ondertekend om de haalbaarheid van het scenario van 4 naar 3 ziekenhuizen te onderzoeken. Hoewel het aan de ziekenhuizen zelf is om een keuze te maken over de inrichting van hun zorgorganisaties, waarbij altijd een afweging van de aspecten kwaliteit en toegankelijkheid aan de orde is, wil ik dat er een zorgvuldige procedure wordt gevolgd bij mogelijke wijzigingen van het zorgaanbod in een regio. Hiervoor gelden ook op dit moment al wettelijke waarborgen. Zo is een zorgaanbieder verplicht de procedure te volgen zoals beschreven in de AMvB acute zorg indien er mogelijke wijzigingen in het aanbod van de acute zorg aan de orde zijn. Daarnaast moeten er afspraken gemaakt worden in ROAZ-verband, om de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen. Tijdens dit proces ziet de IGJ toe op de kwaliteit en veiligheid en de NZa op de toegankelijkheid van de zorg.
In het regeerprogramma heb ik afgesproken te werken aan een handreiking aan de regio’s hoe in dergelijke situaties te handelen, vooruitlopend op het aanscherpen van regelgeving.
Bent u bereid om gezien het oplopende tekort aan specialistisch personeel samen met de provincie, gemeenten, ziekenhuizen en onderwijsinstellingen te inventariseren hoe er via opleidingen meer gespecialiseerd zorgpersoneel binnen de provincie Friesland kunnen worden opgeleid?
Vanuit het Ministerie van VWS worden middelen beschikbaar gesteld om voldoende gespecialiseerd zorgpersoneel op te leiden. Uitgangspunt daarbij zijn de ramingen van het Capaciteitsorgaan. Het beschikbare budget is toereikend om de geadviseerde opleidingsaantallen te halen. Met voldoende opleidingsbudget alleen lukt het echter niet om personeelstekorten te voorkomen. Het is met name lastig dat er te weinig belangstelling is om de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkundigen voldoende gevuld te krijgen en om hen te behouden. Dit speelt overigens in heel Nederland en volgens het rapport van Gupta in (Zuid-)West Nederland en Limburg meer dan in het Noorden. Om hieraan zo goed mogelijk het hoofd te bieden, worden verschillende regionale initiatieven ontplooid waar zorgpartijen, onderwijsinstellingen en overheden bij zijn betrokken. Zo is in de noordelijke provincies de netwerkorganisatie Zorg voor het Noorden actief, waarbij ook de Friese ziekenhuizen zijn aangesloten. Via dit samenwerkingsverband proberen de noordelijke ziekenhuizen zorgprofessionals aan zich te binden. Om de band met de regio te verstevigen, heeft het Ministerie van VWS al een aantal jaren geleden het regionetwerk opgezet. Vertegenwoordigers van het Ministerie van VWS zijn actief in de regio en fungeren als verbindende schakel tussen het Ministerie van VWS en de regionale (zorg)partijen. Voor regionale partijen is het Ministerie van VWS op deze wijze een makkelijk bereikbare medespeler en een verbindende factor, juist ook om contacten over vraagstukken zoals zorgpersoneel zo laagdrempelig mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat zeker financiële redenen niet mogen leiden tot een minder toegankelijke zorg in Friesland?
Mijn inzet is erop gericht om te zorgen voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn en het afwenden van het arbeidsmarkttekort. Dat geldt voor heel Nederland. De regioplannen vormen hiervoor een sterke basis. Daarom heb ik aangekondigd budgetbekostiging in te voeren. De financiering van de acute spoedeisende hulp, acute verloskunde en de intensivecare-afdelingen op basis van een vast budget zal kleinere ziekenhuizen meer zekerheid geven en samenwerking gemakkelijker maken. Op deze manier werkt het kabinet aan minder marktwerking in de zorg en toegankelijkere zorg in de regio. Juist door een heldere toekomstvisie en concrete strategie die is ingebed in het regioplan te ontwikkelen als ziekenhuizen en hier goede afspraken over te maken met verzekeraars in meerjarige contracten kunnen we zorgen dat ziekenhuizen niet om financiële redenen moeten besluiten hun zorgaanbod te beperken. Daar is mijn inzet op gericht.
Ten slotte hebben zorgverzekeraars een zorgplicht om te borgen dat hun verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op deze zorgplicht. Wanneer ziekenhuizen in financiële problemen (dreigen) te komen, en de continuïteit van de zorg in het geding dreigt te komen, gelden de Early Warning System (EWS)-afspraken. Op basis van deze afspraken doet een zorgverzekeraar een Early Warning Melding bij de NZa als zij risico’s ziet voor de continuïteit van zorg op de korte termijn. De NZa meldt dit vervolgens aan het Ministerie van VWS. Deze vroegsignaleringsafspraken hebben tot doel om tijdig te kunnen handelen en de continuïteit van zorg te waarborgen. Ik heb over de Friese ziekenhuizen geen EWS-melding gehad en ook geen informele signalen ontvangen van de NZa0.
Wat betekent dit onderzoek in het licht van de voorgenomen plannen om het aantal ziekenhuizen in Friesland terug te brengen? Hoe verhoudt zich dat tot de slechte dekking van acute zorg waar nu al sprake van is?
Naar aanleiding van deze kamervragen is er contact geweest met Zilveren Kruis die als marktleider in deze regio samen met de ziekenhuizen verantwoordelijk is voor het aanbod van de ziekenhuiszorg vanuit hun zorgplicht. Zij geven aan dat de ziekenhuizen en de zorgverzekeraars in Friesland het landelijke Gupta rapport zien als een bevestiging dat het belangrijk is om in Friesland na te denken over de toekomst van de inrichting van het zorglandschap.
Het onderzoek geeft aan dat Noord-Nederland, waaronder Friesland, slecht scoort op zowel de beschikbaarheid van personeel, de dekking van acute zorg en de financiële situatie. Dit bevestigt de noodzaak dat partijen nadenken over de toekomstbestendigheid van de ziekenhuiszorg in deze regio en hier een plan voor ontwikkelen. Het betreft hier vier ziekenhuizen die gevoelig zijn voor de 45-minutennorm. Op grond hiervan ontvangen deze ziekenhuizen op dit moment een beschikbaarheidsbijdrage. Bij een mogelijke sluiting van een spoedeisend hulp afdeling, moet de zorgaanbieder medewerking verlenen aan de zorgverzekeraar om aan de zorgplicht te kunnen blijven voldoen voor zover dit de bereikbaarheid van acute zorg betreft3.
Voor elke wijziging in het acute zorgaanbod geldt dat men het proces zoals beschreven in de Amvb acute zorg moet volgen. Dat betekent onder andere dat de zorgaanbieder een zorgvuldige besluitvormingsprocedure dient te volgen waarbij de belangen van cliënten, inwoners, andere zorgaanbieders, gemeenten en de veiligheidsregio worden meegewogen en dat er een bereikbaarheidsanalyse aangevraagd moet worden bij het RIVM.
Het is van belang om alle perspectieven mee te nemen alvorens te besluiten over de wijzigingen in het aanbod van acute zorg.
Herinnert u zich de motie-Omtzigt c.s. van april 2023, waarmee de Kamer unaniem vroeg om advies over openbaarheid van de stukken over de Bijlmervliegramp?1
Ja, een beleidsreactie met de stand van zaken van de uitvoering van de motie is op 30 september jl. aan de Kamer gestuurd.1
Hoe beoordeelt u het dat u nu eerst twee externe onderzoeken gaat doen naar de mogelijke uitvoering van twee van de vier aanbevelingen?2
Voor aanbeveling 4 van het ACOI wordt een extern onderzoek uitgevoerd. Aanbeveling 3 wordt uitgevoerd door het Ministerie van IenW in afstemming met een aantal organisaties en de Ministeries van OCW, BZK en JenV.
Met aanbeveling 4 adviseert het ACOI om te investeren in de toegankelijkheid van het archief voor betrokkenen en onderzoekers. Bij het beoordelen van de stukken ter uitvoering van aanbeveling 1 en 2 is door IenW een veel uitgebreider overzicht gemaakt van de diverse documenten in verschillende dossiers van het Nationaal Archief. ACOI adviseert het onderzoek ook te richten op meerdere archieven, zoals het Stadsarchief Amsterdam en mogelijk andere. Extern onderzoek is nodig om de relevante archieven in beeld te krijgen. Er is specifieke expertise uit de archiefwereld nodig om te zorgen dat de opvolging van deze aanbeveling werkbaar is voor de verschillende archieven. Daarnaast is die expertise ook nodig om te zorgen dat de uitvoering voorziet in de behoefte van nabestaanden en bewoners. Bij het Ministerie van IenW is deze expertise niet aanwezig.
Wilt u de precieze vraagstelling van die onderzoeken aan de Kamer doen toekomen?
Voor het onderzoek naar aanbeveling 4 zijn door IenW voor inhoudelijke expertise verschillende verkennende overleggen gevoerd met het Ministerie van OCW, het Stadsarchief Amsterdam en een mogelijke uitvoerder om zo snel en zo goed mogelijk de aanbeveling op te volgen. Om te investeren in de toegankelijkheid van de archieven is in lijn met het ACOI-rapport hieruit de volgende vraagstelling geformuleerd: Onderzoek hoe bestaande inventarissen kunnen worden verduidelijkt, of er andere relevante archieven zijn en wat de behoeften zijn van nabestaanden en omwonenden om de toegankelijkheid van het Bijlmervliegramparchief met een (mogelijke online) onderzoeksgids te vergroten.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 kent geen vraagstelling voor extern onderzoek, omdat het ministerie dit zelf uitvoert. Hierbij wordt in ieder geval gekeken naar de wettelijke verdeling van de verantwoordelijkheid, de invulling van een balancing test en de mogelijkheid om een generieke beoordeling bij de balancing test toe te passen. Ook wordt gekeken naar het belang van de bescherming van onderzoeksgegevens om de luchtvaartveiligheid te verbeteren. Over de vraag in hoeverre de openbaarmaking van de archiefstukken in lijn is met de internationale (ICAO) regelgeving vindt op 22 oktober een technische briefing plaats met de Kamercommissie van IenW.
Hoeveel gaan die onderzoeken kosten in tijd en in geld?
Het streven is het onderzoek naar aanbeveling 4 in het eerste kwartaal van 2025 gereed te hebben. De kosten hiervoor zijn nog niet definitief bekend.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 wordt door het Ministerie van IenW uitgevoerd. Eerder is de Kamer geïnformeerd dat de benodigde inspanning vanuit IenW, de overige betrokken ministeries en het Nationaal Archief groot is. Zie ook de beantwoording op vraag 8.
Deelt u de verbazing over de noodzaak van een advies over de balancing test?
De balancing test wordt sinds 2016 voorgeschreven door Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. De invulling die het ACOI in aanbeveling 3 wenst voor de balancing test gaat verder dan hoe de balancing test wordt toegepast. Er wordt geen extern onderzoek of advies uitgebracht over (de noodzaak van) de balancing test. Het Ministerie van IenW bestudeert de aanbeveling en weegt in overleg met relevante partijen zorgvuldig de voor- en nadelen af binnen de wettelijke vereisten. Nagestreefd wordt transparant en duidelijk te zijn over onderzoeken in de burgerluchtvaart.
Als dit onderzoek zo noodzakelijk is, waarom is daar niet mee begonnen in de weken nadat het advies van ACOI is uitgekomen maar heeft u eerst maanden gewacht?
Het ACOI is in april 2023 begonnen met haar onderzoek en heeft de resultaten hiervan op 19 april 2024 gepubliceerd. Het ministerie is direct aan de slag gegaan met de opvolging van de aanbeveling. Het ACOI heeft aanbevolen om «zo snel mogelijk» de door haar genoemde dossiers openbaar te maken. Het ACOI stelt verder in haar rapport dat «wanneer de dossiers openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 1) «en vervolgens in de resterende documenten 64 dossiers zoveel mogelijk documenten door het spitsen van dossiers ook openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 2), voor de «uiteindelijke resterende documenten met toepassing van een balancing kan worden vastgesteld of toegang mogelijk is» (aanbeveling 3).
Voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2 zijn alle stukken (circa 1.300) in de dossiers van de Raad van de Luchtvaart inzake de Bijlmervliegramp beoordeeld. Deze inzet was nodig voor de uitvoering van aanbevelingen 3 en 4. De benodigde expertise voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, is tevens vereist voor de beoordeling van aanbeveling 3. Deze expertise is beperkt voorhanden en kan ook niet worden ingehuurd, waardoor volgordelijkheid in de uitvoering nodig is. De uitgebreidere inventarislijst die is ontstaan bij de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, wordt meegenomen in het onderzoek van aanbeveling 4. Dit geldt ook voor inzichten uit intussen gevoerde gesprekken met het Nationaal Archief en het Stadsarchief Amsterdam.
Wilt u behalve alle organisaties die u nu betrokken zijn bij het advies over de balancing test en die waarschijnlijk zullen pleiten voor grote terughoudendheid, ook organisaties op gelijke voet betrekken die pleiten voor openbaarheid, zoals vertegenwoordigers van de nabestaanden en onderzoeksjournalistiek (Nederlandse Vereniging van Journalisten – NVJ)?
Bij het onderzoek naar aanbeveling 3 worden organisaties vanuit hun wettelijke verantwoordelijkheid betrokken, zoals het Ministerie van OCW vanuit haar verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vanuit haar verantwoordelijk voor luchtvaartongevallenonderzoek. De Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers wordt vanuit hun expertise benaderd voor het onderzoek. IenW hecht eraan dat ook de wensen en het perspectief van nabestaanden en bewoners goed wordt meegenomen in de onderzoeken. Binnenkort nemen IenW en het Nationaal Archief deel aan een informatiebijeenkomst voor de bewoners en nabestaanden van de Bijlmervliegramp. Deze bijeenkomst wordt georganiseerd door het Stadsdeel Zuidoost en het ACOI.
Kunt u een tijdlijn – startend bij de eerste Kamervragen die om openbaarheid vroegen – geven wanneer de balancing test klaar is en de stukken openbaar zullen zijn? Vindt u dat redelijk na april 2023?
Voorop gesteld wordt dat een balancing test om inzage te krijgen in vertrouwelijke stukken sinds 2016 mogelijk is en op verzoek wordt uitgevoerd. Waar het hier om gaat is het beoordelen en waar mogelijk uitvoeren van de aanbevelingen van het rapport van het ACOI. Het opstellen van het rapport heeft het ACOI een jaar gekost. Het beoordelen van de stukken dat door het ACOI is gedaan, moet door IenW opnieuw worden uitgevoerd. Dit is nodig omdat IenW verantwoordelijk is voor de inhoud van het archief en vanuit de verantwoordelijkheid dat Nederland voldoet aan verdragsverplichtingen. Dit is gebeurd in nauwe samenwerking met het Nationaal Archief als verantwoordelijke voor het beheer van het archief.
Zoals in antwoord 6 is aangeven, is dit werk geprioriteerd in lijn met de aanbeveling van het ACOI om stukken zo snel mogelijk openbaar te maken. Het onderzoek door IenW met relevante partijen naar aanbeveling 3 wordt naar verwachting in het voorjaar van 2025 afgerond. Hieronder wordt een nadere tijdlijn gegeven.
Op 19 januari 2016, tijdens het vragenuur in de Tweede Kamer, heeft de toenmalige Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven aan de Kamerleden Elias (VVD), Monasch (PvdA), Omtzigt en Van Helvert (CDA), op vragen over het archief van de Rijksluchtvaartdienst en de termijn waarin de openbaarheid van ongevalsarchieven wordt beperkt (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 43, item 4). In aanvulling daarop heeft op 25 maart 2016 de Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de Kamerleden Omtzigt en Van Helvert, ingezonden op 4 maart 2016 inzake de geheimhouding van de stukken (Zie Handelingen II vergaderjaar 2015/16, nr. 2040).
Op 11 oktober 2022 heeft de vaste commissie voor BZK een burgerbrief ontvangen met een vraag over de openbaarheidsbeperking van het archief van de Bijlmervliegramp. Deze brief is ter beantwoording doorgeleid naar de Minister van IenW die de Kamer op 23 november 2022 heeft geïnformeerd (Kamerstuk 22 861, nr. 37). In reactie daarop heeft de vaste commissie voor BZK op 27 januari 2023 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van IenW. Bij brief van 22 maart 2023 zijn deze vragen beantwoord (Kamerstuk 22 861, nr. 39).
Tijdens het tweeminutendebat 13 april 2023 «Geheimhouding stukken Bijlmerramp 1992» worden twee moties ingediend. De motie Leijten (Kamerstuk 22 861, nr. 41) wordt verworpen en de (gewijzigde) motie Omtzigt c.s. (Kamerstuk 22 861, nr. 42) wordt aangenomen.
Ter uitvoering van de werkzaamheden van de motie Omtzigt verleent IenW per brief op 18 juli 2023 toestemming aan het ACOI voor de volledige toegang tot de documenten in het archief van de Raad voor de Luchtvaart bij het Nationaal Archief. Op 26 juli 2023 is door IenW op verzoek aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken waaraan een openbaarheidsbeperking was gesteld met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten en op 26 september 2023 op verzoek nog eens aan vier personen van het ACOI. In de maanden augustus t/m november 2023 heeft het ACOI onderzoek gedaan in de archieven van de Raad van de Luchtvaart in het Nationaal Archief. In de maanden december 2023 en januari 2024 zijn gesprekken gevoerd met deskundigen, journalisten, wetenschappers en bewoners en nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp.
Op 15 maart 2024 is het ACOI-conceptrapport ter inzage aangeboden aan IenW voor een feitencheck met het verzoek uiterlijk op 22 maart commentaar te leveren. Verlenging van de inzagetermijn was desgevraagd niet mogelijk. Hierop is door IenW op 22 maart commentaar op hoofdlijnen geleverd vanwege de korte inzagetermijn van 1 week. Op 26 maart kwam het ACOI met een aanvullend voorstel voor het instellen van een commissie voor het uitvoeren van de balancing test (en nog zonder de toevoeging dat de commissie ook voor andere luchtvaartrampen in het archief van de Raad voor de Luchtvaart zou kunnen worden ingezet). Op verzoek van IenW ontvangt het ACOI op 29 maart een geactualiseerd conceptrapport (inclusief bijgewerkte aanbevelingen over de commissie). Tevens dringt IenW erop aan dat de OVV ook inzage krijgt in het conceptrapport, omdat bleek dat de OVV als belangrijke stakeholder niet was geïnterviewd bij het rechtsvergelijkend onderzoek. Het ACOI heeft daarop het conceptrapport op 27 maart verstuurd naar de OVV. Op 8 april stuurt de OVV zijn commentaar aan het ACOI met een afschrift aan de Minister van IenW.
Op 19 april 2024 heeft het ACOI het advies uitgebracht over de mogelijkheden om de openbaarheid van het archief over de vliegramp in de Bijlmermeer te vergroten. In de brief van 22 april jl. informeert de Minister van IenW de Kamer van een beleidsreactie te voorzien (Kamerstuk 22 861, nr. 46).
Over de aanbevelingen in het ACOI-rapport zijn op 24 april jl. Kamervragen gesteld door de leden Omtzigt, Palmen (beiden Nieuw Sociaal Contract), White (GroenLinks-PvdA), Ceder (ChristenUnie), Bamenga (D66), Van der Plas (BBB), Vedder (CDA), Van Nispen (SP), Ergin (DENK), Van Houwelingen (FVD), Stoffer (SGP), Koekkoek (Volt), Eerdmans (JA21), Van der Velde (PVV) en Martens-America (VVD). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2024D20035. Deze vragen zijn op 21 mei jl. door IenW beantwoord.
Na de publicatie van het ACOI-rapport is bij IenW direct capaciteit en budget vrijgemaakt om direct met de aanbevelingen 1, 2 en 4 alsmede (bovenvermelde) Kamervragen aan de slag te gaan. Met OCW is ook bij het Nationaal Archief vanwege de vaste procedures bij inzage van archiefstukken en documenten met openbaarheidsbeperking (vanwege het belang van de Staat of zijn bondgenoten) extra inzet geregeld. De beschikbaarheid van de studiezaal en de toezichthouder waren mede bepalend voor het tempo waarin de 80 inventarisnummers en de inhoud daarvan stuk voor stuk (ca. 1.300) konden worden doorgenomen.
Op 1 mei jl. is gestart met het beoordelen van alle stukken van de Bijlmervliegramp in het archief van de Raad van de Luchtvaart. Dit werk, als ook de beoordeling welke dossiers gesplitst moesten worden, is de hele zomer doorgegaan. In de tweede helft van de zomer is tegelijkertijd gekeken naar de voorbereidende werkzaamheden voor aanbevelingen 3 en 4. Naast het tweewekelijks overleg tussen IenW, OCW en het Nationaal Archief om de werkzaamheden en opstellen van de beleidsreactie te verzorgen, zijn er gesprekken gevoerd met verschillende partijen, waaronder het Stadsarchief Amsterdam, de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers.
Zoals hierboven vermeld is op 21 mei jl. antwoord gegeven op schriftelijke vragen. Hiervoor was de inbreng van diezelfde personen van IenW die in het Nationaal Archief de werkzaamheden verrichtten essentieel. De expertise die voor de verschillende aanbevelingen nodig is, is beperkt beschikbaar.
Op 28 augustus is het Besluit inzake toestemming tot inzage in archiefstukken met betrekking tot het onderzoek naar het luchtvaartongeval dat op 4 oktober 1992 in de Bijlmermeer plaatsvond, gepubliceerd. Dit besluit is in werking getreden op 9 september 2024 en vanaf 10 september kon in het Nationaal Archief iedereen inzage krijgen in de in het besluit vermelde dossiers.
Op 30 september is de beleidsreactie op het ACOI rapport verstuurd aan de Tweede Kamer.
De uitwerking van de aanbevelingen 2, 3 en 4 lopen onverminderd door.
Welke apparatuur is nodig om de audiodossiers te bestuderen? Welke pogingen zijn het afgelopen jaar gedaan om die banden te bestuderen en de apparatuur te verwerven?
Er zijn drie typen audiovisuele dragers in het archief, die elk hun eigen type apparatuur vereisen: (1) Revox B77 geluidsbanden en Revox B77 Bandrecorder, (2) audiocassettes en cassetterecorder, (3) VHS videobanden en VHS videorecorder.
De cassetterecorder en VHS videorecorder zijn aanwezig bij het Nationaal Archief en gebruikt om de medewerkers van het ACOI en IenW, respectievelijk in oktober 2023 en mei 2024 de audiodossiers te laten beluisteren. De Revox B77 is zeer specialistische apparatuur waar specifieke expertise voor nodig is die niet bij het Nationaal Archief aanwezig is. Voor het instellen en afspelen van de geluidsbanden zijn externe professionals nodig. Het betreft materiaal dat beperkt openbaar is in het belang van de Staat of zijn bondgenoten. Daardoor kon het Nationaal Archief deze geluidsbanden niet met externe professionals delen. Bij het uitvoeren van aanbeveling 1 is gebleken dat magnetische beeld- en geluidsdragers door het afspelen in kwaliteit achteruit gaan. Op verzoek van het Nationaal Archief heeft IenW op 23 september toestemming verleend om alle audiovisuele dragers extern te laten digitaliseren. Hierdoor kunnen de drie geluidsbanden waarvoor de specialistische apparatuur nodig is, vervolgens inhoudelijk worden beoordeeld en de gedigitaliseerde audiocassettes en VHS videobanden kunnen digitaal ter inzage worden gegeven. Op 17 oktober is de digitalisering van alle geluidsbanden aan een externe professionele partij gegund.
Wie hebben er nu toegang tot de vertrouwelijke stukken? Kunt u een uitputtende lijst geven?
De stukken zijn beperkt openbaar in het belang van de staat of bondgenoten en worden beheerd bij het Nationaal Archief. Sinds het Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 28 augustus 2024 (kenmerk IENW/BSK-2024/227830) hebben alle burgers toegang tot 27 dossiers uit het archief van de Raad voor de Luchtvaart (die nog wel beperkt openbaar zijn). Het Nationaal Archief deelt geen gegevens van personen die inzage hebben gevraagd en/of gekregen in stukken. Dit vanuit privacy/AVG-overwegingen en om burgers, onderzoekers, journalisten in staat te stellen om zo anoniem mogelijk stukken te kunnen raadplegen. Indien gedoeld wordt op medewerkers van het Nationaal Archief kan toegelicht worden dat enkel medewerkers die gescreend zijn toegang hebben tot de stukken. Vanuit veiligheidsoverwegingen wordt niet bekend gemaakt hoeveel en welke medewerkers dit zijn.
Van IenW hebben twee personen permanent toegang tot de stukken en voor de uitvoering van de aanbevelingen nog eens twee personen.
Zoals vermeld onder antwoord 8 is door IenW voor het onderzoek van ACOI op 26 juli 2023 aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken en op 26 september 2023 nog eens aan vier personen van het ACOI.
Kunt u deze vragen een voor een en voor dinsdag 22 oktober a.s. 10 uur beantwoorden in verband met de technische briefing?
Ja.
Het bericht dat stokoude, slecht verzekerde tankers met Russische olie meermaals per dag langs de Nederlandse kust varen |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Barry Madlener (minister ) (PVV), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Herkent u het beeld dat stokoude, slecht verzekerde olietankers van de Russische schaduwvloot afgelopen half jaar ruim 400 keer langs de Nederlandse kust zijn gepasseerd?1 2
Het Ministerie van IenW houdt het overzicht van het totale aantal passerende zeeschepen binnen de Exclusieve Economische Zone (EEZ) niet actief bij. Dit doen Kustwacht en de Marine wel. Zij houden real-time toezicht op schepen op de Noordzee. Dit geldt ook voor schaduwvlootschepen. Het is onwenselijk dat olietankers zonder verzekering door de Nederlandse EEZ varen. Op grond van internationale regelgeving van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) zijn zeeschepen van vlaggenstaten die IMO-verdragen hebben geratificeerd, verplicht zich te verzekeren. Deze Protection and Indemnity (P&I)-verzekering biedt scheepsbeheerders dekking voor aansprakelijkheid bij schade, zoals schade aan het milieu als gevolg van olieverontreiniging. Binnen de EEZ geldt echter het recht van vrije doorvaart, waardoor er op zee geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij onverzekerde schepen van buitenlandse vlaggenstaten.
Wat is uw reactie op de stelling dat het niet de vraag is of, maar wanneer er een milieuramp zal plaatsvinden, aangezien het hier om veelal oude en slecht onderhouden schepen gaat?
Om naar zee te kunnen vertrekken moeten zeeschepen voldoen aan strenge milieu-, veiligheids- en bemanningseisen. Ook moeten zeeschepen met certificaten kunnen aantonen dat ze volgens internationale vereisten verzekerd zijn. Deze technische en operationele eisen worden door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) en de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) vastgesteld en gelden wereldwijd. Zonder internationale veiligheidscertificaten worden schepen aangehouden bij mondiale controles door havenstaten (Port State Control). Schepen mogen na een aanhouding pas weer naar zee vertrekken wanneer het schip aan alle eisen voldoet en de bijbehorende certificaten op orde zijn. Hoewel de wetgeving in reguliere omstandigheden goed functioneert, vraagt omzeiling hiervan door de schaduwvloot om een ander instrumentarium om milieu- en veiligheidsrisico’s te voorkomen. In internationaal verband wordt hier actief naar gezocht. Zo heeft Nederland actief meegewerkt aan de totstandkoming van een IMO resolutie waarin vlaggenstaten en andere maritieme stakeholders worden opgeroepen om maatregelen te nemen om risico’s omtrent de «schaduwvloot» te voorkomen. Daartoe pleit Nederland er in EU-verband, IMO-verband en binnen de overleggremia van Port State Controle regimes voor om extra informatie over risicovolle olietankers te delen en zodoende de inspectielast voor deze schepen mondiaal op te voeren. Daarnaast zorgen overzichten in IMO van schepen die met valse certificaten varen voor de nodige «naming and shaming». Hierbij wordt ook de desbetreffende vlaggenstaat vermeld wiens certificaten vals gebruikt worden. Ook S&P Global, de organisatie die de IMO-nummers aan schepen uitgeeft, houdt een database bij van schepen met valse certificaten die door IMO-lidstaten te raadplegen is. Op deze wijze worden vlaggenstaten gewezen op hun verantwoordelijkheden om verdragsverplichtingen na te komen, om milieu- en veiligheidsrisico's van schaduwvloot schepen te ondervangen.
Ziet u het risico dat dergelijke schepen door Rusland ook gebruikt kunnen worden als wapen, zoals de Rus Vladimir Milov in het artikel claimt?
Zoals in het openbaar jaarverslag van de MIVD staat vermeld, brengt Rusland infrastructuur op de Noordzee heimelijk in kaart en onderneemt het activiteiten die duiden op spionage. Het valt niet uit te sluiten dat deze schaduwvloot ook voor heimelijke doeleinden gebruikt kan worden. Het kabinet vindt daarom dat er extra aandacht moet zijn voor veiligheid van de Noordzee infrastructuur en neemt hiervoor aanvullende maatregelen zoals opgenomen in het Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur.3
Klopt het dat als er een milieuramp plaatsvindt waarbij het betrokken schip slecht verzekerd is en het onduidelijk is wie de eigenaar van het schip is, de kosten daarvan op het bord komen van het land in wiens wateren het ongeluk plaatsvindt?
Scheepvaart is een internationale aangelegenheid en voor ongevallen op zee bestaan verschillende internationale aansprakelijkheidsverdragen. Eén daarvan is het Fondsverdrag 1992 (Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, 1992), op grond waarvan het IOPC Fonds is opgericht (International Oil Pollution Compensation Funds). Nederland is verdragspartij bij het Fondsverdrag 1992. Het IOPC Fonds keert uit wanneer de kosten van schade door een ongeval met olietankschepen de verzekering van de scheepseigenaar overstijgt of de eigenaar van het schip niet kan worden achterhaald. Degenen die schade hebben geleden kunnen aanspraak maken op een betaling door het IOPC Fonds. Dit betekent concreet dat bij het plaatsvinden van een milieuramp in eerste instantie meteen moet worden ingegrepen door het land zelf om de olie op te ruimen en verdere schade en vervuiling te voorkomen. Ook het Europees agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) kan hierin bijstand verlenen. Daarna bestaat de mogelijkheid om deze kosten door middel van schadeclaims te verhalen op het IOPC Fonds. De toename van slecht verzekerde olietankschepen baart de verdragspartijen van het IOPC Fonds, waaronder Nederland, zorgen. Daarom werkt de Algemene Vergadering van het IOPC Fonds aan een resolutie waarin, net zoals in de IMO resolutie benoemd onder vraag 2, alle verdragsstaten worden opgeroepen om risico’s omtrent de «schaduwvloot» te voorkomen en hun verdragsverplichtingen na te komen, om milieu- en veiligheidsrisico's van zeeschepen te ondervangen.
Is er een juridische mogelijkheid om olietankers van slechte staat die gevaarlijk zijn voor mens en milieu en die mogelijk niet of slecht verzekerd zijn te weren uit internationale wateren?
Internationale wateren vallen onder de «volle zee». In het VN Zeerechtverdrag4 is bepaald dat daar de vrijheid van de scheepvaart voorop staat. Geen enkele staat kan rechtsgeldig een deel van de volle zee aan zijn soevereiniteit onderwerpen. Verder heeft iedere staat het recht om schepen onder zijn eigen vlag op de volle zee te laten varen. Ook heeft alleen de vlaggenstaat het recht om strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen een kapitein indien er een aanvaring of ander voorval dat verband houdt met de navigatie van het schip, plaatsvindt.
Wel kan er ingegrepen worden zodra het schip een haven aandoet. Zonder internationale veiligheidscertificaten worden schepen aangehouden door de Port State Control. Schepen mogen na een aanhouding pas weer naar zee vertrekken wanneer het schip aan alle eisen voldoet en de bijbehorende certificaten op orde zijn.
Kunt u aangeven hoe effectief volgens u het laatste sanctiepakket is, waarbij 27 individuele schepen op de Europese sanctielijst zijn geplaatst?
Het instellen van sancties heeft verschillende doelen. Ze geven een signaal van afkeuring, maken het moeilijker om ongewenst gedrag door te zetten, stimuleren gedragsverandering, ontmoedigen anderen om hetzelfde gedrag te vertonen en bestendigen de normen van het internationaal recht. Mede op Nederlands initiatief zijn in het veertiende sanctiepakket de mogelijkheden vergroot om schepen toegang tot onze havens en dienstverlening te verbieden.
Het sanctioneren van individuele schepen uit de schaduwvloot is een effectieve maatregel gebleken. De schepen die op de Europese sanctielijst worden geplaatst zien een significante daling in opbrengsten uit de handel in olie. Daarnaast ervaren deze schepen moeilijkheden in het aangaan van samenwerkingen met dienstverleners, zoals ingenieurs.5 Het afschrikkende effect van de sancties zorgt ervoor dat de individuele schepen dagelijkse hinder ervaren.
Het is zaak dat deze lijst met schepen voortdurend geüpdatet wordt, zoals we dit ook met andere sanctielijsten doen. Nederland trekt hierin samen op met de EU-lidstaten, en G7-partners.
Is bij u de lijst bekend van de Kiev School of Economics Institute van alle tankers die zonder adequate verzekering Russische olie vervoeren? Zo ja, kunt u een inschatting geven hoe betrouwbaar deze lijst volgens u is?
Ja, het kabinet is bekend met deze lijst. In de aanpak van de schaduwvloot maakt het kabinet gebruik van onderzoeken van verscheidene experts en staat het ook in nauw contact met experts van Kyiv School of Economics, die belangrijk werk doen bij het in kaart brengen van de schaduwvloot. De onderzoeken van Kyiv School of Economics naar de schaduwvloot zijn naar inschatting van het kabinet professioneel en betrouwbaar en het kabinet maakt er dan ook gebruik van. Desalniettemin is het voor sanctionering van afzonderlijke schepen van belang om onderzoeken van externe experts aan te vullen met eigenstandig onderzoek.
Klopt het dat momenteel wordt gewerkt aan verdere uitbreiding van de lijst van gesanctioneerde schaduwvlootschepen? Zo ja, bent u bereid om te bevorderen dat alle schepen die op de lijst van de Kiev School of Economics Institute staan worden toegevoegd aan deze lijst?
Het kabinet pleit ervoor om de economische druk op Rusland verder op te blijven voeren met aanvullende sancties en aanpak van sanctie-omzeiling. Het is niet in het belang van de Nederlandse onderhandelingsinzet om hier in detailniveau op in te gaan, maar de aanpak van de schaduwvloot door aanvullen van de lijst met schepen is prioriteit van het kabinet, waarbij het zeker gebruik maakt van onderzoeken van experts waaronder die van de Kyiv School of Economics. Wel is het van belang dat voor ieder schip een gedegen bewijspakket wordt samengesteld dat bestaat uit meerdere bronnen opdat sanctionering ook bij de rechter stand kan houden.
Deelt u de observatie dat een groot gedeelte van de olie die door deze schepen vervoerd wordt, geraffineerd wordt in Turkije, waarna het als verwerkte brandstof terug wordt verkocht aan (onder andere) Nederland? Herkent u zich in de observatie dat dit effectief neerkomt op witwassen?3
De EU en G7 hebben de rechtstreekse import van Russische ruwe aardolie en aardolieproducten naar de EU- en G7- lidstaten middels sancties verboden. Daarnaast hebben zij een prijsplafond-mechanisme ingesteld. Russische ruwe aardolie en aardolieproducten kunnen niet meer naar EU- en G7-leden, maar nog wel naar de wereldoliemarkt worden geëxporteerd tegen een gereduceerde prijs (max $ 60/vat ruwe aardolie) met dienstverlening van bedrijven uit EU- en G7-lidstaten. Doel is om Russische inkomsten te raken, terwijl tekorten op de internationale oliemarkt worden voorkomen en een opwaartse druk op de olieprijs wordt gereduceerd. Russische ruwe aardolie en aardolieproducten verhandeld boven het prijsplafond zijn uitgesloten van Westerse dienstverlening. Dit is van invloed op de Russische inkomsten uit olie-export en daarmee de beschikbaarheid van middelen voor de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne zonder de wereldoliemarkt te verstoren.
In het zesde EU sanctiepakket is vastgesteld dat bijvoorbeeld dieselimport met Turkse oorsprong buiten de reikwijdte van de sancties valt. In de productie van deze diesel kan voor een deel gebruik zijn gemaakt van Russische ruwe aardolie. Invoer van aardolieproducten van Turkse oorsprong is op basis van de sanctiemaatregelen tegen Rusland dus niet verboden, ook al zou bij de productie van deze diesel ruwe aardaardolie afkomstig uit Rusland gebruikt worden. De oorsprong van goederen waarvoor sanctiemaatregelen gelden wordt vastgesteld op basis van niet-preferentiële oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De oorsprong van het aardolieproduct hangt onder andere af van de bewerking die de gebruikte ruwe aardolie heeft ondergaan, alsook de relatieve hoeveelheden van ruwe aardolie van verschillende oorsprong die gebruikt zijn in het productieproces.
Deelt u de zorg dat als u noch in staat bent de doorvaart van deze slechte tankers, noch de aankoop van witgewassen Russische brandstof een halt toe te roepen, de huidige sanctiemaatregelen ontoereikend zijn? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe in een 15e sanctieregime aan beide praktijken een einde kan worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt nauw samen met internationale partners in de aanpak van de Russische schaduwvloot en andere sancties die het Russische verdienvermogen op mondiale olie- en gasmarkten te ondermijnen. Nationaal wordt daarnaast nauw samengewerkt tussen handhavingsinstanties, waaronder de Douane en de Kustwacht die concrete actie ondernemen. Daarnaast spant het kabinet zich actief in om het onderwerp in IMO-verband op de agenda te houden.
Het ondermijnen van het Russische verdienvermogen en de aanpak van sanctieomzeiling blijft echter een kwestie van lange adem. Omdat Rusland voortdurend nieuwe omzeilingsmogelijkheden ontwikkelt is het van belang dat de sanctiecoalitie blijft innoveren met nieuwe sanctie-instrumenten. Nederland levert hier een zeer actieve bijdrage aan en zal dat ook richting het vijftiende pakket doen. De verdere aanpak van de schaduwvloot en het ondermijnen van Russisch verdienvermogen op mondiale energie- en grondstoffenmarkten zijn hierbij blijvende prioriteit van het kabinet, in uitvoering van de motie Koekkoek en Dassen over een pakket aan maatregelen teneinde de situatie omtrent de Russische schaduwvloot in Zeeland aan te pakken en de motie Klaver, Dassen & Paternotte over in Europees verband pleiten voor beperkende maatregelen wat betreft import uit Rusland in het nucleair domein en van LNG.7 Het is echter niet in het belang van de onderhandelingen en de Nederlandse onderhandelingspositie om verder in detail te gaan over concrete voorstellen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het tweeminutendebat sancties beantwoorden?
Ja.
Het ontslag van het gehele TikTok moderatieteam in Nederland |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TikTok schrapt honderden banen: wil meer AI inzetten voor contentmoderatie» (11-10-2024)?1
Ja
Heeft u voor of na het ontslag van het complete moderatieteam van TikTok in Nederland contact gehad met een vertegenwoordiger van TikTok over deze ontslagen? Zo ja, wat heeft u besproken? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is contact opgenomen door het Ministerie van BZK met TikTok in Nederland nadat bekend werd dat het contentmoderatieteam daar was ontslagen. TikTok gaf aan dat dit ontslag geen invloed heeft op het totale aantal moderatoren binnen de EU. Het platform heeft ook aangegeven dat er geen grote veranderingen zijn in het aantal moderatoren per taalgroep en dat het niet van plan is het aantal menselijke contentmoderatoren aanzienlijk te verminderen.
Kunt u een inschatting maken van wat het schrappen van het Nederlandse moderatieteam betekent voor de moderatie van Nederlandstalige content op TikTok?
Zoals aangegeven, stelt TikTok dat het ontslag van het moderatieteam in Nederland geen grote impact heeft op het aantal moderatoren per taalgroep. Dit betekent dat er niet aanzienlijk minder Nederlandstalige moderatoren zijn en dat Nederlandse content niet minder gemodereerd wordt. Mocht echter blijken dat TikTok’s informatie onjuist is en er wel beduidend minder Nederlandse moderatoren zijn, waardoor systeemrisico’s toenemen, dan is het aan de Europese Commissie (EC), als toezichthouder, om dit verder te onderzoeken en te evalueren.
Deelt u de mening dat er voor effectieve contentmoderatie niet enkel vertrouwd kan worden op foutgevoelige AI-systemen, maar dat er ook altijd sprake zou moeten zijn van menselijk toezicht dat op de hoogte is van de lokale (Nederlandse) context waarin de content wordt geproduceerd? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de wens om menselijke controle in contentmoderatie. Zoals ook aangegegeven in de Voortgangsbrief Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie is het kabinet van mening dat te veel sociale media platformen hebben nagelaten voldoende investeringen te doen in context-specifieke, talige en culturele menselijke expertise in Nederland. Ik heb dan ook een onderzoek uitgezet naar de beste praktijken in contentmoderatie op zeer grote online platforms en zoekmachines, zodat er geleerd kan worden welke contentmoderatiesystemen het beste werk verrichten. De resultaten van dit onderzoek zullen in het najaar van 2025 beschikbaar zijn en zullen ook met de Europese Commissie gedeeld worden.
Kunt u reflecteren op dit ontslag van het Nederlandse moderatieteam in het kader van artikel 16 van de Digital Services Act (DSA), welke eisen stelt aan het voldoen aan meldings- en actieverplichtingen, en artikel 20 van de DSA, dat platforms verplicht stelt om «gemotiveerde beslissingen» te nemen «onder toezicht van passend gekwalificeerd personeel, en niet uitsluitend op basis van geautomatiseerde middelen»?
Artikel 16 van de DSA gaat over het inrichten van een toegankelijk en gebruiksvriendelijk kennisgevings- en actiemechanisme. Hierin zijn aanbieders van online hostingsdiensten verplicht om gebruikers op de hoogte te stellen wanneer zij voor die verwerking of besluitvorming geautomatiseerde middelen gebruiken. Ook artikel 17 van de DSA geeft aan dat gebruikers geïnformeerd moeten worden als content wordt gemodereerd met geautomatiseerde middelen. De gebruiker heeft vervolgens het recht om daar een klacht over in te dienen, die beslissing voor te leggen aan een externe geschilbeslechtscommissie als die er is, of naar de rechter te gaan. Het kabinet wil burgers beter in staat stellen om hun rechten te halen bij sociale mediaplatformen. Zoals vermeld in de Voortgangsbrief Rijksbrede strategie voor een effectieve aanpak van desinformatie, werkt het Ministerie van BZK daarom aan de verkenning van een meldvoorziening en een onafhankelijk geschillenorgaan, zoals beschreven in artikel 21 van de DSA.
Artikel 20 van de DSA verwijst naar de inrichting van een klachtensysteem. Hierin zijn aanbieders van online diensten verplicht om een doeltreffend intern klachtenafhandelingssysteem in te stellen dat elektronisch en gratis te gebruiken is voor gebruikers. De verwijzing dat aanbieders van onlineplatforms verplicht zijn om genomen besluiten onder toezicht van gekwalificeerd personeel te nemen en niet louter geautomatiseerde middelen in te zetten, verwijst naar de genomen besluiten in een interne klachtenhandelingssysteem en niet in hun inhoudsmoderatie.
Met betrekking tot inhoudsmoderatiebeslissingen, al dan niet geautomatiseerd, zijn de artikelen 42 en 15 relevant. Artikel 42 van de DSA verplicht zeer grote onlineplatforms om rapporten te publiceren met details over hun inhoudsmoderatie-inspanningen. Deze rapporten moeten onder andere aangeven hoeveel personeel ze inzetten per officiële taal van de EU-lidstaten, hun kwalificaties en taalkennis, en hoe goed hun moderatie werkt in elke taal.
Artikel 15 van de DSA verplicht zeer grote onlineplatforms om te rapporteren over hun inhoudsmoderatie. Deze rapporten moeten duidelijk en eenvoudig te begrijpen zijn en informatie bevatten over acties die ze hebben genomen om inhoud te modereren, zoals het gebruik van geautomatiseerde tools. Ze moeten ook details geven over de nauwkeurigheid van deze tools, mogelijke fouten, en welke maatregelen ze hebben genomen om fouten te beperken. De informatie moet ook worden ingedeeld op basis van het type illegale inhoud en de gebruikte moderatiemethode.
Bent u van mening dat het mogelijk is om te voldoen aan de verplichtingen uit artikel 34 en 35 van de DSA om, rekening houdend met specifieke regionale of taalkundige aspecten (ook wanneer deze specifiek zijn voor een lidstaat), systemische risico’s voor platforms als TikTok te identificeren, analyseren en effectief te beperken zonder dat er in Nederland personeel voor contentmoderatie aanwezig is? Kunt u dit toelichten?
Ja, dat is mogelijk en hangt ervan af of TikTok elders voldoende Nederlandstalige moderatoren met kennis van de context in dienst heeft. TikTok dient in transparantieverslagen aan te geven hoeveel personeel ze inzetten per officiële taal van de EU-lidstaten. Hierbij is het belangrijk om erop te wijzen dat de DSA vraagt om een uiteenzetting van de hoeveelheid personeel per officiële taal binnen de EU, ongeacht de locatie van deze contentmoderatoren.
In het meest recente transparantieverslag (januari-juni 2024) vermeldt TikTok 160 Nederlandstalige inhoudsmoderatoren. Als in het volgende transparantieverslag blijkt dat TikTok een significante vermindering van Nederlandstalige contentmoderatoren heeft en dit leidt tot een systeemrisico, kan het bedrijf nog steeds voldoen aan artikel 34 en 35 van de DSA, mits er voldoende mitigerende maatregelen zijn genomen om deze risico’s te beheersen, zoals bijvoorbeeld de aanpassing van inhoudsmoderatieprocedures en daarvoor gebruikte besluitvormingsprocedures of moderatiemiddelen.
Deelt u de mening dat er voldoende lokaal personeel en gekwalificeerd menselijk toezicht nodig is om te voldoen aan artikel 16 van de DSA, met name in het geval van zeer grote onlineplatforms, en artikel 34 van de DSA? Zo nee, waarom niet?
Gelet op voorgaande vragen, bent u van mening dat TikTok blijft voldoen aan de DSA? Zo ja, waarom? Zo nee, kunt u aangeven welke acties u kunt en gaat ondernemen om TikTok wel te laten voldoen aan de DSA?
Het oordeel of TikTok de DSA correct genoeg naleeft is aan de Europese Commissie. De Europese Commissie is namelijk de primaire toezichthouder voor het naleven van de DSA door zeer grote platforms, waaronder TikTok. Sinds de inwerkingtreding van de DSA heeft de EC haar rol als toezichthouder voortvarend opgepakt en wij volgen nauwlettend de ontwikkelingen. Zo startte de Commissie in 2024 twee formele procedures tegen TikTok om te onderzoeken of er sprake is van overtredingen van de DSA.2 Artikelen 74 en 76 van de DSA geven de Commissie een bevoegdheid om een boete of last onder dwangsom op te leggen als er daadwerkelijk sprake is van een overtreding.
De Nederlandse overheid volgt de verdere uitvoering van de DSA en ondersteunt de Commissie waar het kan. Zoals in antwoord vier is aangegeven is er namens het Ministerie van BZK een onderzoek uitgezet, waarin wordt onderzocht welke beste moderatiepraktijken er bestaan bij zeer grote online platformen en zoekmachines. De resultaten hiervan zullen in het najaar van 2025 bekendgemaakt worden.
Is bij u bekend of alle platforms aangemerkt als «Very Large Online Platform» (VLOP) nu (nog) zijn voorzien van een moderatieteam in Nederland? Hoe kunt u verzekeren dat berichtjes op deze platformen blijvend door mensen worden gemodereerd?
Het is publiekelijk beschikbare informatie hoeveel personeel VLOP’s hebben die in het Nederlands modereren. Artikel 42 van de DSA verplicht VLOP’s namelijk om halfjaarlijks transparantieverslagen te publiceren met details over onder andere hun inhoudsmoderatie-inspanningen. Deze rapporten moeten bijvoorbeeld aangeven hoeveel personeel ze inzetten per officiële taal van de EU-lidstaten, hun kwalificaties en taalkennis, en hoe goed hun moderatie werkt in elke taal. Zoals reeds aangegeven had TikTok 160 Nederlandstalige inhoudsmoderatoren in de periode januari-juni 2024. Meta3 dat verantwoordelijk is voor de VLOP’s Instagram en Facebook had in totaal 96 Nederlandstalige moderatoren in de periode van april-september 2024. En X/Twitter had geen enkele Nederlandstalige contentmoderator in de periode van april-september 2024.4 Verder is het niet verplicht om in de transparantieverslagen op te nemen in welke landen de contentmoderatoren gevestigd zijn.
De DSA verbiedt ook niet dat een platform gebruik maakt van geautomatiseerde middelen voor het verrichten van moderatie. Maar als dat gebeurt dan moet het platform dat benoemen in het bericht waarmee ze een gebruiker informeren dat ze diens content hebben gemodereerd (artikel 17). De gebruiker heeft vervolgens het recht om daar een klacht over in te dienen, die beslissing voor te leggen aan een externe geschilbeslechtscommissie als die er is, of naar de rechter te gaan.
Indien een gebrek aan menselijke controle leidt tot dusdanige risico’s dat het een systeemrisico in de zin van artikel 34 DSA vormt, dan moeten zeer grote online platforms en zoekmachines daar mitigerende maatregelen tegen nemen. Zoals bijvoorbeeld de aanpassing van inhoudsmoderatieprocedures en daarvoor gebruikte besluitvormingsprocedures of moderatiemiddelen. Ook de opleiding en lokale deskundigheid van moderatoren behoort hiertoe.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja
Bent u bekend met het recente wetenschappelijke rapport «The 2024 state of the climate report: Perilous times on planet Earth» gepubliceerd in BioScience 8 oktober jl.?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de 15.000 wetenschappers dat we ons op de rand van een onomkeerbare klimaatramp bevinden?
Als wetenschappers2 melden dat een onbekende en mogelijk kritische fase van klimaatverandering dreigt, dan moeten we dit signaal zeer serieus nemen. Het rapport bevestigt het belang van het halen van de doelstelling van Parijs – beperking van de mondiale opwarming tot beneden 2 en streven naar 1,5 graden ten opzichte van het pre-industriële niveau – en vast te houden aan de daarop gebaseerde en in de klimaatwet vastgelegde nationale klimaatdoelen.
Hoe kan het dat ondanks zes Intergovernmental Panel on Climate Change-rapporten (IPCC-rapporten), 28 COP-bijeenkomsten, honderden andere rapporten en tienduizenden wetenschappelijke publicaties, de wereld slechts zeer beperkte vooruitgang heeft geboekt op het gebied van het tegengaan van klimaatverandering? Hoe beoordeelt u deze situatie en welke concrete stappen stelt u voor om de effectiviteit van zowel nationaal als internationale klimaatbeleid te verbeteren?
De ramingen van de temperatuurstijging eind deze eeuw zijn op basis van bestaand beleid en de nationale toezeggingen van landen (Nationally Determined Contributions, afgekort NDCs) sinds het afsluiten van de Overeenkomst van Parijs gedaald van meer dan 4 °C naar ca. 2,5–3 °C.3 Als ook de netto-nul plannen van landen worden meegenomen komt de 2 graden al binnen bereik. Dit laat zien dat met klimaatdiplomatie en -beleid resultaten worden bereikt. De vooruitgang die is geboekt met het aanpakken van het klimaatprobleem schiet echter nog tekort om de klimaatdoelen die we internationaal hebben afgesproken te halen, met name om de opwarming tot 1,5 graden te beperken. De redenen daarvoor zijn uiteenlopend: het klimaatprobleem is complex, effectieve aanpak vergt mondiale bijdragen en samenwerking, en dat gaat moeizaam omdat landen verschillende prioriteiten en belangen hebben en omdat klimaatbeleid vraagt om vergaande aanpassingen in onze economieën. Internationaal wordt geprobeerd vooruitgang te boeken door de klimaatonderhandelingen te voeden met de laatste wetenschappelijk inzichten (met name via een zogenaamde Global Stocktake) en vooral via een nieuwe ronde voor aanscherping van de NDCs van landen volgend jaar.
Mondiaal moet de uitstoot van broeikasgassen zo snel mogelijk structureel gaan dalen, waar deze nu nog steeds stijgen. Analyse van de bestaande NDCs door UNEP wijst er op dat de piek in mondiale emissies in de komende jaren al wordt bereikt, maar dat de daling daarna veel te beperkt is om de Parijsdoelen te behalen.4 Nederland en de Europese Unie willen dat alle grote economieën met een hoge uitstoot dit inzicht meenemen in hun nieuwe klimaatplannen. Daarover zijn we al intensief met hen in gesprek. De EU zal ook een nieuwe NDC voor 2035 indienen en een nieuw EU (netto) tussendoel voor 2040 vaststellen zoals de Europese Klimaatwet voorschrijft. Daarmee probeert de EU ook andere landen te bewegen tot meer ambitie. De Nederlandse wettelijke klimaatdoelen zijn al in lijn met bestaande EU en internationale afspraken en de aandacht van het kabinet is vooral gericht op het bereiken daarvan, inclusief het oplossen van knelpunten op weg daar naartoe.
Op welke wijze neemt u het feit dat 25 van de 35 gevolgde «vital signs» op recordniveaus zijn, zorgwekkende en wetenschappelijk onderbouwde signalen, mee in uw huidige beleid?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Welke concrete maatregelen stelt u voor om de ongekende urgentie van de klimaatcrisis te vertalen naar daadkrachtig beleid, bijvoorbeeld het pleiten voor een internationale CO2-heffing (naast een nationale), volop inzetten op energiebesparing en het hervormen van voedselsystemen naar meer plantaardige voeding?
Nederland wil werken aan een mondiale uitvoeringsagenda om de afspraken uit het COP28-besluit over de Global Stocktake te realiseren, in lijn met het bestaande Europese klimaat- en energiekader. Nederland en de EU nemen binnen de onderhandelingen deze uitvoering ter hand door te zorgen dat andere landen de uitkomsten van de Global Stocktake meenemen in hun nieuwe NDC’s. Naast de inzet voor aanscherping van de NDC’s in lijn met de Parijsdoelen, ondersteunt Nederland verschillende internationale afspraken en initiatieven voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd, waaronder:
Tijdens COP28 heeft Nederland een internationale coalitie gelanceerd over fossiele voordelen, de Coalition on Fossil Fuel Incentives and Subsidies (COFFIS). Samen met leden van deze coalitie zal het kabinet tijdens COP29 op een persconferentie uiteenzetten welke stappen er zijn gezet en welke acties gepland staan voor 2025. Om de samenwerking op dit onderwerp te versterken, is het streven om de internationale coalitie jaarlijks uit te breiden met een aantal ambitieuze landen.
Voor een compleet overzicht van internationale initiatieven waar Nederland bij is betrokken verwijs ik u naar de TK brief over de inzet voor COP29.5
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland zijn verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van de huidige en toekomstige generaties?
Nederland levert via de EU zijn bijdrage aan de mondiale aanpak van het klimaatprobleem met het nakomen van de afspraken in de overeenkomst van Parijs en zal dat blijven doen zoals vastgelegd in de nationale en EU klimaatwet. Ook het hoofdlijnenakkoord bevestigt dat de vastgestelde doelen leidend zijn. Daarmee neemt het kabinet die verantwoordelijkheid.
Hoe verhoudt het huidige Nederlandse beleid om te wachten op Europees beleid voor verdere afbouw zich tot de oproep van wetenschappers tot een snelle en sociaal rechtvaardige afbouw van fossiele brandstoffen?
Zoals aangegeven in het Nationaal Programma Energiesysteem streeft Nederland – met het oog op het bereiken van klimaatneutraliteit in 2050 en circulaire economie – naar het zoveel mogelijk afbouwen van het gebruik van fossiele brandstoffen. Nationale maatregelen om het gebruik van fossiele brandstoffen te verminderen zijn reeds genomen, zoals het verbod op koleninzet in elektriciteitscentrales en afschaffen van een aantal fossiele subsidies. Maar in veel gevallen is een Europese en internationale aanpak veel effectiever (of zelfs juridisch noodzakelijk) en leidt deze tot minder weglek van productie en uitstoot naar elders. Het kabinet zet daarom in op aanscherping van bestaande en nieuwe Europese maatregelen om het gebruik van fossiele brandstoffen in de elektriciteitssector, industrie en transport te verminderen. In aanvulling op COFFIS voer ik gesprekken met andere lidstaten en de Europese Commissie over de mogelijkheden voor afbouw van fossiele subsidies in EU verband.
In hoeverre bent u bereid om, gezien de ongekende urgentie die uit dit rapport spreekt, de klimaatdoelstellingen van Nederland aan te scherpen?
Het kabinet houdt vast aan de uitvoering van de bestaande klimaatdoelen. Die klimaatdoelen zijn afgestemd op de 1,5–2 graden uit het Parijs akkoord, en onze inzet is om al het nodige te doen om die doelen te halen.
Hoe beoordeelt u de analyse van de meer dan 15.000 wetenschappers dat onbeperkte groei in een wereld met eindige hulpbronnen een gevaarlijke illusie is en dat zij pleiten voor ingrijpende veranderingen, waaronder het drastisch verminderen van overconsumptie, het hervormen van voedselsystemen richting meer plantaardige voeding, en het omarmen van een economisch kader dat binnen de grenzen van de planeet blijft? Bent u bereid om de voornoemde aanbevelingen op te volgen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De begrensde ecologische ruimte betekent niet dat economische groei zelf zou moeten worden beperkt. Er heeft historisch door technologische ontwikkelingen en regulering al een grote ontkoppeling tussen economische groei en materiaal- en energiegebruik en uitstoot plaatsgevonden. Scenarioanalyses laten zien dat ook in de toekomst mondiale economische groei samen kan gaan met het halen van de mondiale klimaatdoelen. Ten aanzien van consumptie draagt beleid gericht op hergebruik en circulaire productie bij aan het verminderen van het beslag op hulpbronnen. In het nieuwe Klimaatplan zal hier nader aandacht aan worden besteed.