De kwaliteitsafspraken van de TU Delft |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van tabel 3 uit uw brief van 5 november 2019 over de laatste stand van zaken van de kwaliteitsafspraken?1 2
Ja, ik ben op de hoogte van de brieven die ik aan uw Kamer stuur.
Bent u bekend met het advies planbeoordeling Kwaliteitsafspraken van de NVAO3 waarin zij concluderen dat «de NVAO haar negatieve advies» handhaaft?
Ja, daar ben ik mee bekend. Adviezen van de NVAO worden altijd meegewogen in de besluitvorming.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen het advies van de NVAO naast zich neer te leggen en de plannen van de TU Delft betreffende de kwaliteitsafspraken alsnog goed te keuren?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. Ik heb echter in het akkoord dat ik samen met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en ISO en LSVb heb gesloten ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. In haar zienswijze heeft de TU Delft verhelderd dat er sprake is van concrete, meetbare en traceerbare acties en doelen. Deze informatie is een verduidelijking van de aanvraag. Ik heb deze informatie daarom in mijn besluitvorming betrokken. Ik heb vastgesteld dat de NVAO op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten van het Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs tot een afgewogen advies is gekomen. De verheldering die de TU Delft heeft verschaft, heeft echter tot een andere afweging geleid voor mijn besluit.
Bent u van mening dat door het niet overnemen van het NVAO-besluit daarmee de onafhankelijkheid van het goedkeuringsproces van de kwaliteitsafspraken is beïnvloed?
Nee, dat ben ik niet. De adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming. Zoals afgesproken in het akkoord over de kwaliteitsafspraken bied ik instellingen de mogelijkheid hun zienswijze op het advies te geven, alvorens ik een besluit neem. In deze casus heeft de instelling in de zienswijze haar aanvraag verhelderd, en ben ik tot een ander besluit gekomen dan de NVAO heeft geadviseerd.
Wat voor signaal geeft u af aan onderwijsinstellingen door het negeren van het NVAO advies?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. We hebben echter ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. Ik heb dus, net als in andere casussen, zowel het advies als de zienswijze van de instelling betrokken in mijn besluitvorming. Ik heb het advies van de NVAO dus niet genegeerd. De NVAO is op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten die we met elkaar hebben afgesproken, tot een afgewogen advies gekomen. Echter, de verheldering die de TU Delft in haar zienswijze heeft verschaft, heeft tot een andere afweging geleid.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één nog vóór het tweede termijn van de begrotingsbehandeling van OCW beantwoorden en tijdig naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel «Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat anno 2019 er menstruatie-armoede is in Nederland?
Ik hoop dat het onderzoek van Plan International eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
Kunt u de cijfers van Plan International bevestigen dat bijna negen procent van de meisjes en jonge vrouwen tussen de 12 en 25 jaar soms te weinig geld hebben om menstruatieproducten te kopen?2
Ik heb kennisgenomen van de indicatieve cijfers uit het online onderzoek dat Plan Internationaal onder 1.000 meisjes en jonge vrouwen heeft uitgevoerd.
Deelt u de analyse van de Bovengrondse dat het niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het probleem ook wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes?
Het onderzoek laat zien dat menstruatie anno 2019 soms nog een taboe is en dat er behoefte bestaat aan meer kennis. Het is van belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Een plek om hier iets aan te doen is op school. Zo zijn scholen in het basis- en voortgezet onderwijs op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Heeft u in beeld welke groepen in Nederland risico lopen op menstruatie-armoede? Zo nee, bent u bereid deze groepen in beeld te brengen?
Dit onderzoek laat zien bij welke specifieke groep vrouwen deze situatie zich voor kan doen (vrouwen die rond de armoedegrens leven, dak- en thuislozen en ongedocumenteerden).
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar in welke mate de prijs van menstruatieproducten de toegankelijkheid van deze producten belemmert voor mensen die rond de armoedegrens leven?
Volgens de onderzoekers spelen er meerdere aspecten bij de menstruatie armoede: de toegang tot de producten (geen geld om de producten te kopen of alternatieven gebruiken), daklozen die niet altijd toegang hebben tot sanitaire voorzieningen. De onderzoekers stellen ook dat menstruatie armoede niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes. Juist deze samenhang van factoren maakt, naar onze mening, dat nader onderzoek naar alleen de prijs van de producten niet zinvol is.
Onder welk btw-tarief vallen verschillende sanitaire producten, zoals bijvoorbeeld menstruatiecups?
Deze producten vallen onder het laag BTW tarief.
Wat zijn mogelijke beleidsopties om menstruatie-armoede tegen te gaan?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. Zoals hierboven aangegeven kent armoede vele oorzaken. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Dit kabinet heeft ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op het gemeentelijk forum geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kijkt u naar bijvoorbeeld het beleid in Schotland waar voor scholieren en studenten sanitaire producten gratis zijn?3
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat menstruatieproducten voor iedereen toegankelijk moeten zijn?
Ja die mening deel ik. Ik hoop dat dit onderzoek eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
De ministeries van SZW en VWS hebben Plan Internationaal en de Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Het bericht ‘Sluis in Lith dicht door achterstallig onderhoud zeggen schippers die nu moeten omvaren’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit het Brabants Dagblad getiteld: «Sluis in Lith dicht door achterstallig onderhoud zeggen schippers die nu moeten omvaren»?1
Ja.
Klopt het dat grote schepen nu zeven uur moeten omvaren en dat kleinere schepen moeten overladen? Welke mogelijkheden zijn er nog wel voor de schepen en welke schepen passen er momenteel niet in? Welke verschillen zijn er voor grote en kleine schepen in deze situatie?
De omvaartijd van schepen wordt grotendeels bepaald door de herkomst en bestemming van het schip. Gemiddeld genomen is de omvaartijd voor schepen die momenteel sluis Lith niet kunnen passeren door de stremming van de maatgevende kolk ca. 2 uur. Schepen met een maximale lengte van 110 meter kunnen sluis Lith passeren via de tweede, kleinere kolk en hoeven dus niet over te laden. Schepen langer dan 110 meter zullen via de Waal en het Maas-Waalkanaal moeten omvaren.
Welke plannen of herstelwerkzaamheden zijn er om het probleem voor de binnenvaart op te lossen?
Er wordt op dit moment een spoedreparatie uitgevoerd aan één van de twee sluiskolken van sluis Lith. Over de consequenties van deze spoedreparatie is afstemming geweest met de sector. Concreet worden de komende tijd onderdelen van de scharnieren (taatskommen en -kappen) van de benedenstroomse sluisdeur vervangen alsmede het hout op de deuren. Ook zullen de deuren worden geconserveerd.
De onderhavige reparaties aan het sluiscomplex bij Lith maken onderdeel uit van de tweede tranche van de op korte termijn gerichte onderhoudsimpuls waarover ik u met mijn brief van 18 november jl. (Kamerstuk 29 385, nr. 106) heb geïnformeerd.
Wanneer kan er verwacht worden dat de herstelwerkzaamheden gereed zullen zijn?
De werkzaamheden zijn inmiddels gestart en de planning is dat de kolk op 29 januari 2020 weer in gebruik kan worden genomen.
Hoe pakt u in heel Nederland het tekort aan ligplaatsen aan? Is hier een plan voor opgesteld en budget voor vrijgemaakt?
De ligplaatscapaciteitsknelpunten breng ik periodiek in kaart via de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse. De meest urgente knelpunten worden aangepakt via de MIRT-systematiek. Zo werkt mijn ministerie aan voorbereiding en realisatie van in totaal meer dan 70 extra ligplaatsen op de Beneden-Lek, Merwedes, Boven-IJssel en Waal (bij Lobith). Daarvoor heb ik ruim € 168m gereserveerd. In het kader van het MIRT-project Toekomstvisie voor de Waal zet ik bovendien binnenkort een studie uit om de behoefte aan ligplaatsen op het traject Haaften – Weurt/Lobith (Waal) in kaart te brengen en de optimale locatie voor de bouw van nog meer ligplaatsen te bepalen.
Daarnaast wordt de aanleg van ligplaatsen waar mogelijk gekoppeld aan andere infrastructurele opgaven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van de derde kolk bij de Beatrixsluis die eind dit jaar wordt opgeleverd, daarbij heb ik 11 extra ligplaatsen laten bouwen.
Tenslotte houdt Rijkswaterstaat vinger aan de pols voor de actuele situatie met betrekking tot de ligplaatscapaciteit. De input zal worden verwerkt in de nieuwe NMCA die ik naar verwachting in het eerste kwartaal van 2021 aan uw Kamer kan aanbieden.
Wat denkt u van het feit dat grote steden als Amsterdam en Rotterdam steeds vaker havens sluiten of andere activiteiten in havens toelaten ten koste van de binnenvaart? Is hier vanuit het ministerie regie op?
Het is mij bekend dat er in Rotterdam en Amsterdam plannen zijn voor de bouw van woningen in gebieden die tot de havens behoren, vooral in de havengebieden die dicht tegen de stad aan liggen. Dat kan risico’s met zich meebrengen voor de afhandeling van goederenstromen door de binnenvaart. Mijn ministerie maakt zich sterk voor de logistieke prestaties van de havens vanwege het vitale belang van de havens voor ons land inclusief hun relaties met het achterland. Vervoer over water maakt daar onderdeel van uit omdat het duurzaam is, over voldoende capaciteit beschikt en de wegen ontlast. Bij de transformatie van havengebieden naar gemengde functies van wonen en werken dient ook rekening te worden gehouden met de belangen van de binnenvaart, zoals bij planvorming voor bouwen in de Maashaven in Rotterdam of in Amsterdam waar bij de transformatie van de Minervahaven nautisch water is bewaard voor de binnenvaart en het aanmeren van duwbakken. Zo zal ik onder meer in het kader van het programma Samen Bouwen aan Bereikbaarheid tot 2040 voor de Metropoolregio Amsterdam blijvend aandacht vragen voor het belemmerend effect dat de woningbouw kan hebben op de binnenvaart en de doorgaande verbindingen richting het (inter)nationale achterland.
Welke behoefte aan ligplaatsen bestaat er, gezien het feit dat de binnenvaartsector aangeeft dat er ook tekort is aan overnachtingshavens, dat gemeenten steeds vaker de maximale ligtijd beperken en ook dat de kwaliteit van ligplaatsen (algemene, laad-en los en ligplaatsen voor langere termijn) te wensen over laat? In welke gebieden en in welke categorieën? Kunt u de Kamer daar inzicht in geven?
De in de actuele NMCA (2017) geconstateerde knelpunten worden vrijwel allemaal aangepakt met lopende of aankomende MIRT-projecten. Daarnaast houdt Rijkswaterstaat zoals eerder gemeld vinger aan de pols voor een actueel beeld. Er zijn vier corridors met de mogelijke knelpunten in beeld waar op dit moment geen maatregelen voorzien zijn. Op de route Amsterdam-Duitsland is reeds nader onderzoek naar de capaciteit gedaan, maar zijn nog geen concrete acties voor uitbreiding van de ligplaatscapaciteit of andere maatregelen om het knelpunt op te lossen voorzien. Er moet nog onderzoek plaatsvinden naar de drie aanvullende mogelijke tekorten die in beeld zijn op de volgende twee routes: Rotterdam – Terneuzen – Gent en Amsterdam – Meppel – Zwolle – Zutphen.
Bovengenoemde input wordt verwerkt in de eerder genoemde NMCA. De NMCA gebruik ik mede als onderbouwing voor verdere besluitvorming over uitbreiding van de ligplaatscapaciteit of andere maatregelen.
In mijn brief d.d. 1 november (Kamerstuk 31 409, nr. 256) ben ik reeds ingegaan op de ligduur en de voorziening van walstroom bij rijksligplaatsen.
Voor wat betreft de kwaliteit van ligplaatsen, ben ik mij bewust van de zorgen in de sector over de ligplaatsen in havens. De kwaliteit van ligplaatsen in havens is echter de verantwoordelijkheid van de havenbeheerder, veelal de gemeente.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het Notaoverleg MIRT van 25 november 2019?
Met mijn tijdige beantwoording van de vragen ben ik aan uw wens tegemoetgekomen.
De financiële toestand van GGZ-instelling Dokter Bosman |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money waaruit blijkt dat een investeringsmaatschappij de geestelijke gezondheidszorg (ggz)-instelling Dokter Bosman wil redden, maar dat zij daarvoor eist dat tal van gemeenten de helft van de schulden kwijtscheldt?1
Ja
Deelt u de mening dat het onwenselijk en immoreel is als gemeenten op deze wijze min of meer gedwongen worden om gemeenschapsgeld te gebruiken om een commerciële partij een zorginstelling te laten redden, waarmee zij verwacht op termijn forse winsten te kunnen behalen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het niet onredelijk dat een investeerder een normaal rendement wil behalen op een investering. Voor forse winsten is in de zorg echter geen plaats. Zoals in de commissiebrief van 25 november jl. aan uw Kamer inzake stand van zakenbrief over de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza)2 reeds is aangekondigd, werk ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan aanvullende randvoorwaarden voor dividenduitkering. Daarnaast bezien we of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. In deze specifieke casus heb ik onvoldoende inzicht in de bedrijfseconomische situatie van Dokter Bosman om te kunnen oordelen over de moraliteit van dit voorstel van een investeerder om een noodlijdende instelling te financieren. Gemeenten zijn vrij een eigen afweging te maken of zij meegaan in het voorstel van een investeerder. Hierbij zullen ze moeten afwegen of het verlies van gemeenschapsgeld bij acceptatie van het voorstel al dan niet opweegt tegen het mogelijke verlies van gemeenschapsgeld en discontinuïteit van een zorginstelling bij faillissement.
Klopt het dat de Dokter Bosman-groep schulden bij de gemeenten van de regio Utrecht West heeft opgebouwd doordat in de periode 2016 tot 2018 veel te veel is gedeclareerd? Zo ja, kan hier naar uw mening sprake zijn van fraude, of ligt hier een andere oorzaak aan ten grondslag?
Dat is mij niet bekend. Dokter Bosman geeft aan dat zij met gemeenten in overleg zijn om het verleden af te sluiten en zich te concentreren op de zorgverlening in de toekomst.
Is bekend hoeveel gemeenten in totaal vorderingen hebben bij de Dokter Bosman-groep? Zo ja, om welk totaalbedrag gaat het?
Dat is mij niet bekend.
Wat is de reden dat de Dokter Bosman-groep een vordering van de Belastingdienst heeft ter waarde van 1,3 miljoen euro?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht, ingevolge artikel 67 Algemene wet rijksbelastingen, kan niet worden ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat schulden aan de Belastingdienst diverse oorzaken kunnen hebben.
Klopt het dat de Dokter Bosman-groep jarenlang jaarrekeningen te laat of helemaal niet heeft gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wat is de reden dat het jaarverslag van 2016 niet is ingediend?
Het klopt dat de jaarrekeningen van 2016, 2017 en 2018 niet tijdig zijn gedeponeerd bij het CIBG. Dokter Bosman heeft mij laten weten dat onder andere de complexe financieringsstructuur van de zorg en de invoering van een nieuw EPD voor vertraging hebben gezorgd in de afronding van de jaarverslagen. Inmiddels zijn de jaarverslagen afgerond en gedeponeerd en zichtbaar op de website van het ministerie.
Kunt u zich voorstellen dat de prognose van DRB Participatie kan kloppen dat er met de ggz-instelling op korte termijn een nettoresultaat van 1,4 miljoen euro winst te behalen valt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik vind dat er in de zorg geen plaats is voor forse winsten, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Dit geldt ook voor jeugdhulpaanbieders. Daarom zal ik, conform motie van de leden Kuiken en Peters, onderzoeken welke maatregelen mogelijk zijn om deze excessieve winstuitkeringen door jeugdhulpaanbieders tegen te gaan. Ik zal de Kamer hier voor 1 maart 2020 over informeren.
Welke acties hebben toezichthouders als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) tot nog toe ondernomen richting de Dokter Bosman-groep? Heeft de IGJ signalen over financiële problemen gedeeld met de Jeugdautoriteit? Indien er geen acties zijn ondernomen, waarom niet?
De IGJ heeft contact met de Dokter Bosman Groep en houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Zorgcontinuïteit is een belangrijk aspect daarin. Conform de samenwerkingsafspraken heeft de IGJ contact met de NZA.
In het geval dat discontinuïteit van jeugdhulp in het geding is dan hebben gemeenten en aanbieders de mogelijkheid ondersteuning te vragen bij het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) van de VNG. Mocht dat niet tot resultaat leiden dan kan, indien de continuïteit van cruciale jeugdhulp in het geding is, worden geëscaleerd via de Jeugdautoriteit. Het doel van de Jeugdautoriteit is om de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. De Jeugdautoriteit doet dit door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp, gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken, bestuurlijke maatregelen voor te bereiden en, indien aan de orde, mij te adviseren over tijdelijke liquiditeitssteun.
Op welke wijze is de zorg van de ongeveer 400 jeugdzorgcliënten van de Dokter Bosman-groep geborgd?
Dr. Bosman heeft mij laten weten dat de overname afgerond is en de continuïteit van zorg geborgd is. De inspectie onderhoudt contact met Dokter Bosman over de kwaliteit en continuïteit van de geboden zorg en jeugdhulp door Dokter Bosman.
Hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) en/of de Jeugdautoriteit een rol bij het bemiddelen in een dergelijke zaak waarbij de continuïteit van jeugdzorg in het geding is?
Zie beantwoording vraag 8.
Is de subsidieregeling al operationeel die u heeft aangekondigd in uw brief van 11 oktober 2019, waarmee tijdelijke liquiditeitssteun toegekend kan worden als de zorgcontinuïteit van jeugdhulpaanbieders geborgd kan worden? Zou deze casus in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?2
De subsidieregeling die ik heb aangekondigd zal per 1 januari 2020 operationeel zijn. De regeling voorziet in de mogelijkheid om liquiditeitssteun te verlenen indien de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming- en jeugdreclassering in het geding is. Bij een aanvraag zal beoordeeld worden of het inderdaad om cruciale jeugdhulp gaat. Dokter Bosman heeft mij inmiddels laten weten dat er sprak is van een overname waardoor er voldoende financiële draagkracht is. Daarmee komt deze casus niet in aanmerking voor deze subsidieregeling.
Kunt u aangeven of de meldplicht in het kader van de nieuwe Wet Toelating Zorgaanbieders (Wtza) in een dergelijke casus de gemeente handvatten zou geven om bij de zorgaanbieder striktere voorwaarden te kunnen stellen?
De meldplicht voor nieuwe zorgaanbieders in de Wtza en de meldplicht voor nieuwe jeugdhulpaanbieders in de Jeugdwet is bedoeld voor de verbetering van het kwaliteitstoezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op nieuwe aanbieders. Met deze meldplicht krijgt de IGJ nieuwe aanbieders voor de aanvang van zorgverlening en/of jeugdhulp beter in beeld en worden nieuwe aanbieders beter bewust gemaakt van de (kwaliteits)eisen die aan de zorgverlening en de jeugdhulp zijn gesteld. De meldplicht stelt geen voorwaarden aan zorgaanbieders. Gemeenten hebben vanuit hun verantwoordelijkheid voor de inkoop van jeugdhulp de plicht en ook de ruimte om (striktere) voorwaarden te stellen aan jeugdhulpaanbieders.
Het bericht 'Jeugdzorg wil actie tegen agressie: 'Je bent gewaarschuwd, ik maak je kapot’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u zicht op de mate waarin medewerkers binnen de jeugdhulp te maken krijgen met geweld en agressie? Zo ja, op welke manier?
Ik ben bekend met het bericht.
Zijn het aantal bekende gevallen van geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp toegenomen in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp tegen te gaan?
In het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) worden door het Ministerie van VWS met sociale partners trends en ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsmarkt gevolgd. Een van de onderdelen is het periodiek bevragen van werknemers en werkgevers in de zorg over allerlei thema’s rond werkbeleving en arbeidsomstandigheden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft op 30 september jl. de resultaten van de meest recente meting gepubliceerd, hierin wordt ook de jeugdzorg als branche onderscheiden. Uit de werknemersenquête 2019 komt naar voren dat ruim 8 op de 10 werknemers (81%) in de jeugdzorg in de afgelopen 12 maanden minimaal één keer te maken heeft gehad met een vorm van agressie of geweld tijdens het werk. Dit kan variëren van verbale agressie, intimidatie/bedreiging, discriminatie tot fysieke agressie/geweld. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 73%.
Voorts komt uit de werknemersenquête 2019 naar voren dat bijna drie op de tien (29%) werknemers ervaart dat agressie en geweld in het afgelopen jaar is toegenomen. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 44%.
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. In 2018 zijn gesprekken gevoerd tussen JenV, VWS, BZK, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Jeugdzorg Nederland en het gezamenlijke arbeidsmarktfonds FCB. Deze gesprekken hebben geleid tot een aantal constateringen en maatregelen zoals gemeld aan uw Kamer in de brief van 16 april 2018.1
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat medewerkers geweld en agressie nog te vaak zien als «normaal» onderdeel van hun werk, maar dat hoort het niet te zijn. Ook bij de RvdK is dit het geval. Hierop moet blijvend geïnvesteerd worden. Ook gaan bij de Raad medewerkers nog weinig tot melding over.
Maatregelen die zijn getroffen:
Het beëindigde Programma Veilige Publieke Taak onder coördinatie van het Ministerie van BZK (2007–2017) heeft diverse instrumenten opgeleverd waarmee werkgevers aan de slag kunnen om werknemers een veilige werkomgeving te bieden. Alle opgedane kennis is geborgd via de website www.agressievrijwerk.nl. Ook is de website http://www.duidelijkoveragressie.nl voor de zorg -en jeugdzorg beschikbaar.
Daarnaast hebben de politie en het OM de «Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) gemaakt. Deze afspraken gelden nog steeds. Momenteel wordt door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verricht naar de uitvoering van de «eenduidige landelijke afspraken». De resultaten hiervan worden begin 2020 verwacht.
Deelt u nog steeds de mening dat met betrekking tot geweld in de jeugdzorg «de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn en is ons geen behoefte aan nieuwe, aanvullende instrumenten gebleken.»? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de stelling dat de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn? Kunt u daarbij uiteenzetten in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad in het terugbrengen van het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het kabinet aangeven of geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp in de praktijk strenger wordt bestraft? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Gecertificeerde Instellingen hier in de praktijk niets van merken?
De actualiteit maakt duidelijk dat betrokken partijen onverminderd aandacht moeten blijven hebben voor agressie en geweld in de jeugdzorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn er maatregelen genomen ter preventie van agressie en geweld. Ook zijn er maatregelen genomen die bijdragen aan eenduidige opvolging als er onverhoopt toch sprake is van geweld. Naast het onderzoek van het WODC ga ik, om inzicht te krijgen in de uitvoering en effecten van de «eenduidige landelijke afspraken» op korte termijn met de politie en het OM in gesprek. Ook ga ik in gesprek met bestuurders van GI’s, Veilig Thuis, RvdK en professionals om te bespreken welke maatregelen in hun ogen effect hebben en te bespreken welke maatregelen aanvullend nodig zijn. Tevens ga ik in gesprek met Facebook, om na te gaan welke randvoorwaarden geregeld moeten worden om berichten eenvoudiger van het internet af te krijgen als duidelijk is dat er sprake is van overtreding van de wet.
Hoe heeft u het aangifteproces voor geweld tegen hulpverleners in de jeugdhulp gecommuniceerd naar de Gecertificeerde Instellingen en jeugdsector? Bent u bereid om in samenspraak met de Gecertificeerde Instellingen extra stappen te ondernemen om de contacten met politie en OM te verbeteren zoals als tip wordt gegeven op de website www.duidelijkoveragressie.nl?1
Het OM volgt in het geval van geweld of agressie tegen hulpverleners de specifiek verzwarende factor uit de Aanwijzing kader voor strafvordering toe. Het uitgangspunt daarbij is dat de sanctie met 200% wordt verhoogd. De vraag wat een passende straf is, wordt uiteindelijk door de rechter bepaald.
Hoeveel van de in het artikel genoemde 18.000 klachten over het optreden van jeugdzorg zijn gegrond verklaard? Is het klachtenaantal de afgelopen vijf jaar toegenomen? Bent u van mening dat klachtenprocedures in de jeugdzorg adequaat werken? Bent u bereid om stappen te ondernemen om het klachtrecht beter te laten aansluiten op het werk van jeugdbeschermers? Zo ja, welke stappen?
Het FCB heeft met hun website www.jeugdzorg-werkt.nl bekendheid gegeven aan alle genomen maatregelen die te maken hebben met agressie en geweld in de jeugdzorg. Als het gaat om het creëren van bekendheid met de afspraken hebben werkgevers en werknemers een belangrijke verantwoordelijkheid. Ik ga in gesprek met de branche, de politie en het OM te achterhalen of extra stappen nodig zijn.
Zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners binnen de jeugdzorg voldoende afgeschermd tegen intimidatie, stalking, bedreiging en geweld? Zo ja, waarom zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners niet standaard afgeschermd bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd? Kunt u de persoonlijke gegevens van hulpverleners bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd standaard afschermen?
Het Advies- en Klachtbureau Jeugdzorg (AKJ) biedt onafhankelijk vertrouwenswerk aan iedereen die te maken heeft met jeugdhulp. In het jaarverslag van 2018 rapporteert het AKJ over 2018 een totaal aantal van 18.519 bij hen geuite klachten. Bij het overgrote deel van deze klachten, ruim 80%, adviseert de vertrouwenspersoon de cliënt over het indienen van de klacht en ondersteunt de vertrouwenspersoon de cliënt bij een informele klachtroute zoals ondersteuning bij gesprekken met de betrokken medewerker en eventueel diens leidinggevende of de directie van de instelling. Hiermee wordt vaak een formele route richting de klachtencommissie voorkomen.
15% van het aantal ondersteunde klachten kwam in 2018 uiteindelijk bij de klachtencommissie van de betreffende instelling terecht. Dat betrof 1.834 klachten. Het AKJ meldt mij dat van deze 1.834 klachten er 23% (deels) gegrond zijn bevonden, 35% ongegrond zijn bevonden en 23% is ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard. 19% bleek ten tijde van de meting nog niet afgerond als dossier.
Het aantal klachten dat uiteindelijk bij een externe klachtencommissie wordt ingediend varieert. Het AKJ meldt mij dat in 2016 er 1.642 klachten zijn ingediend, in 2017 lag dit aantal op 1.464, en in 2018 op de genoemde 1.834.
Het AKJ verricht in de periode 2019/2020 in mijn opdracht een praktijkonderzoek naar de informele en formele klachtenprocedures en de uitvoering hiervan bij de GI’s, de RvdK en de instellingen voor Veilig Thuis, met als doel te komen tot concrete verbeterpunten en handvatten voor deze organisaties, die zij kunnen gebruiken om hun aanpak op het gebied van klachtenprocedures te verbeteren. Hiermee kunnen deze klachtenprocedures geoptimaliseerd worden voor alle partijen, te weten kinderen, (pleeg)ouders en professionals.
Mijn verwachting is dat het verbeteren van de klachtprocedures een stuk frustratie bij cliënten zal wegnemen. De verwachting is dat zij zich meer gehoord zullen voelen. Dit zal naar verwachting ook een positieve uitwerking hebben in het terugdringen van agressie en geweld richting jeugdbeschermers.
Kunt u uw appreciatie geven op de aangedragen aanbevelingen in het pamflet «Handen af van onze jeugdbeschermers!»?2
Informatieveiligheid is van groot belang. Het is in eerste instantie aan organisaties in de sector zelf om te zorgen dat dit in orde is. Zij dienen te voldoen aan de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Jeugdwet. In de sector is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het verhogen van kennis en bewustzijn op het gebied van privacy en beveiliging. Gegevensbescherming blijft permanent onderhoud en aandacht vragen.
Ook Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is er verantwoordelijk voor dat persoonsgegevens op een behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt in overeenstemming met de AVG. Jeugdprofessionals die geregistreerd zijn in het SKJ zijn standaard met hun voorletters, achternaam, vestigingsplaats van de organisatie, registratienummer, inschrijfdatum, beroep en een eventuele tuchtmaatregel zichtbaar in het openbare register. Op deze manier kan iedereen nagaan of een jeugdprofessional SKJ geregistreerd is. SKJ biedt jeugdprofessionals de mogelijkheid om meer gegevens te tonen in het openbaar register. De professional kan deze optie zelf aan- en uitzetten. Van deze mogelijkheid maken vooral zelfstandigen gebruik die dit als extra reclame zien.
SKJ heeft aangegeven dat ze op 1 augustus heeft ontdekt dat in het openbaar register adresgegevens en telefoonnummer van professionals onbedoeld zijn getoond door een fout in de software. Dit is gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens. SKJ heeft de professionals waarvan bedoeld of onbedoeld de adresgegevens zichtbaar zijn geweest in het openbaar register geïnformeerd en heeft aan hen verontschuldigingen aangeboden. Momenteel wordt de aanpassing gedaan dat wanneer professionals hun adresgegevens en/of telefoonnummer aanvullend in het openbaar register getoond willen hebben zij deze gegevens zelf moeten invullen. Wanneer zij de zichtbaarheid van deze gegevens in het openbaar register weer uitzetten, worden de velden automatisch gewist.
Het bericht dat AstroTV in 2020 van tv verdwijnt |
|
Mahir Alkaya (SP), Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «AstroTV verdwijnt in 2020 van de buis»?1
Ja.
Klopt het dat AstroTV van de tv verdwijnt, maar dat het programma wel online, telefonisch en via de app verdergaat?
Ik heb inderdaad begrepen dat AstroTV vanaf 1 januari 2020 niet langer op NET5 of één van de andere zenders van Talpa te zien zal zijn. Ook heb ik begrepen dat de producent van AstroTV, SMS B.V., op dit moment het voornemen heeft om het programma via telefoon, app en online voort te zetten. Talpa is hierbij niet langer betrokken.
In hoeverre heeft u deze beslissing van Talpa zien aankomen?
Media-instellingen gaan zelf over de programmatische keuzen die zij maken. Er is geen sprake van voorafgaand toezicht of afstemming.
Bent u het ermee eens dat toezicht op dergelijke programma’s van belang is en blijft, ongeacht welk medium gebruikt wordt? Op welke wijze wordt toezicht op AstroTV via deze andere media georganiseerd?
Ik ben het met u eens dat toezicht op programma’s van belang blijft, ongeacht het gebruikte platform. Deze programma’s dienen zich te houden aan de bepalingen over consumentenbescherming, waaronder die over oneerlijke handelspraktijken. Het is uiteindelijk aan de Reclame Code Commissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de rechter om te bepalen of en zo ja, welke praktijken misleidend zijn. Deze bepalingen gelden ongeacht het platform van waaruit wordt geopereerd.
Kunt u zich de antwoorden op Kamervragen herinneren2, waar werd gesteld dat RTL naar aanleiding van deze vragen over het programma «Dit is mijn toekomst» en het advies betreffende financiële voorspoed dat mensen hierin werd gegeven, maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen?
Ja. Zoals ik in antwoord op de door u aangehaalde Kamervragen reeds naar voren heb gebracht, heeft RTL mij laten weten dat uitvoerig met de makers van het programma is gesproken en heeft RTL strikte kaders afgesproken waarbinnen er adviezen mogen worden gegeven (liefde-werk-relaties). Dit heeft ertoe geleid dat er geen adviezen meer mogen worden gegeven die op enige manier gerelateerd kunnen worden aan de persoonlijke financiële omstandigheden van de gebruikers van de diensten. Ook is afgesproken dat indien een beller vragen heeft over zijn of haar gezondheid altijd wordt doorverwezen naar een medisch specialist. Daarnaast worden bellers op de website van «Dit is Mijn Toekomst» geïnformeerd over de voorwaarden van de dienst om het eventuele risico van misleiding te vermijden.
Welke maatregelen zijn door RTL destijds genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de uitkomst geweest van het gegeven dat, zoals door u in de antwoorden op de genoemde Kamervragen gesteld, RTL zich over de toekomst van «Dit is mijn toekomst» heeft beraden?
Gegeven het feit dat RTL zijn beleid heeft aangescherpt, ziet men vooralsnog geen noodzaak om te stoppen met de uitzending van het programma.
Kunt u zich herinneren dat u de betreffende uitzending onder de aandacht zou brengen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM)? Wat is hier vervolgens mee gebeurd?
Ja. De betreffende uitzending is onder de aandacht gebracht bij de ACM. De ACM kan bij overtredingen van het generieke consumentenrecht handhavend optreden en publiceert haar handhavingsbeslissingen. Over eventuele lopende onderzoeken doet de ACM geen mededelingen.
Heeft het Commissariaat voor de Media op enige wijze nog iets gedaan met adviezen gegeven door AstroTV, «Dit is mijn toekomst» en andere dergelijke programma’s?
De vorm en inhoud van het media-aanbod vallen onder verantwoordelijkheid van de media-instellingen. Het Commissariaat voor de Media heeft hier in beginsel geen bemoeienis mee. De Mediawet 2008 bevat ook geen inhoudelijke regels inzake de dienstverlening zoals aangeboden door programma’s als AstroTV of «Dit is mijn toekomst».
Het bericht 'Kleine winkeliers moeten gedwongen verhuizen voor uitbreiding Sterrenburg' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kleine winkeliers moeten gedwongen verhuizen voor uitbreiding Sterrenburg»?1
Ja.
Klopt het dat winkeliers gedwongen moeten verhuizen binnen winkelcentrum Sterrenburg zodra de huidige huurperiode afloopt?
Het winkelcentrum Sterrenburg in de gemeente Dordrecht omvat meer dan 50 winkels. In verband met de uitbreiding van twee supermarkten en renovatie van het winkelcentrum door eigenaar Wereldhave zullen enkele winkeliers gedwongen worden te verhuizen. De winkeliers die gedwongen dienen te verhuizen, wordt een andere bedrijfsruimte aangeboden.
Klopt het dat winkeliers meer huur moeten gaan betalen voor minder oppervlakte?
Uit navraag bij de gemeente Dordrecht blijkt dat het winkelcentrum wordt opgeknapt en aantrekkelijker gemaakt voor bezoekers. De verwachting is dat dit zich vertaalt in hogere bezoekersaantallen en een hogere omzet. Het is niet ongebruikelijk dat winkeliers in een dergelijk geval bij de herziening van hun huurcontract door de verhuurder gevraagd wordt, als onderdeel van de onderhandeling, om een hogere huurprijs te betalen. Of dat in deze casus daadwerkelijk het geval zal zijn, is niet bekend. Het overgrote merendeel van de winkeliers behoudt de huidige locatie, zodat daar een kleinere oppervlakte niet aan de orde zal zijn. De winkeliers die gedwongen dienen te verhuizen, wordt een andere bedrijfsruimte aangeboden. Of die in alle gevallen dezelfde oppervlakte kent, is onbekend.
Wat is inzake de huurprijs de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
De huurder is beschermd op grond van het huurrecht ten opzichte van de verhuurder. Renovatie is een mogelijke grond voor een verhuurder om de rechter te vragen om een huurovereenkomst eenzijdig te beëindigen. Het is aan de rechter om te beoordelen welke bescherming een huurder heeft in een concreet geval zoals dit. Indien de rechter oordeelt dat eenzijdige beëindiging is toegestaan, dan moet aan de betrokken huurder in beginsel een nieuwe huurovereenkomst aangeboden worden. Uitgangspunt is dat de huurprijs op vergelijkbaar niveau wordt gehouden. Andere voorwaarden (locatie, oppervlak) kunnen verschillen. De redelijkheid van het aanbod wordt zonodig door de rechter getoetst.
Voor de huurders die blijven zitten blijft hun huidige huurcontract gelden. Bij de vijfjaarlijkse huurprijsherziening gaan huurder en verhuurder opnieuw met elkaar in onderhandeling over de hoogte van de huurprijs en wordt een nieuwe, marktconforme huurprijs vastgesteld. Eventuele verschillen hieromtrent kunnen aan de rechter worden voorgelegd.
Is de rechtspositie inzake de verhoging van de huurprijs verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
De formele rechtspositie verschilt in theorie. Wanneer sprake is van een nieuwe huurovereenkomst staat het partijen immers vrij om andere afspraken met elkaar te maken. In de praktijk zal beide groepen winkeliers gevraagd worden om een marktconforme huur te betalen.
Klopt het dat winkeliers die gedwongen moeten verhuizen binnen winkelcentrum Sterrenburg te maken kunnen krijgen met slechtere contractvoorwaarden?
De wet rept van een redelijk aanbod dat de verhuurder moet doen aan de huurder bij gedwongen verhuizing. Dat betekent niet dat onder alle omstandigheden de huurder een gelijkluidend huurcontract kan afdwingen. Zo zou het kunnen zijn dat de huurder een andere locatie krijgt aangeboden, of dat de te huren oppervlakte kleiner is. Het onderhandelingstraject over de nieuwe huurovereenkomst kan andere voorwaarden opleveren, maar dat hoeft niet meteen een slechtere overeenkomst te betekenen.
Wat is inzake contractvoorwaarden de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
Er gelden geen bijzondere voorwaarden, anders dan de algemene voorwaarden van het huurrecht. Beide partijen kunnen onderhandelen over de voorwaarden in het nieuwe huurcontract. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is de rechtspositie inzake contractvoorwaarden verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
Winkeliers die in dezelfde ruimte kunnen blijven, houden hun oorspronkelijke huurovereenkomst. Winkeliers die gedwongen moeten verhuizen onderhandelen met de verhuurder over een nieuwe huurovereenkomst. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat winkeliers gedwongen kunnen worden hun winkel op zondag te openen zodra de huidige huurperiode afloopt?
Na afloop van de huurperiode onderhandelen de huurder en verhuurder met elkaar over nieuwe voorwaarden in het huurcontract. Daarbij kunnen afspraken tussen partijen niet buiten de grenzen van de Winkeltijdenwet en de daaruit volgende besluiten van de gemeente treden. In beginsel is openstelling op zondag verboden, tenzij de gemeente daarvoor een vrijstelling of ontheffing heeft verleend. In gemeenten waarin winkels op zondag geopend mogen zijn, kunnen in een nieuw huurcontract bepalingen over (zondags)openingstijden zijn opgenomen. Op de informatiesite van de gemeente Dordrecht is te lezen dat winkels op zondagen tussen 12.00 en 18.00 uur open mogen zijn. Het winkelcentrum Sterrenburg heeft elke laatste zondag van de maand koopzondag. Niet alle winkeliers maken hiervan gebruik.
Wat is inzake zondagsopenstelling de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
Zie antwoord vraag 9.
Is de rechtspositie betreffende de zondagsopenstelling verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
In Sterrenburg wordt een beperkt aantal winkeliers gedwongen te verhuizen, waarbij zij onderhandelen over nieuwe huurcontractvoorwaarden. In theorie is het mogelijk dat afspraken over openingstijden op zondag onderdeel vormen van het redelijk aanbod voor een nieuwe huurovereenkomst. De rechter beslist of het inderdaad gaat om een redelijk aanbod. Het overgrote deel van de winkeliers behoudt hun huidige contractvoorwaarden. Wanneer de verhuurder andere openingstijden zou willen invoeren, dan zou het meer voor de hand liggen om hierover met alle winkeliers gezamenlijk afspraken te maken.
In hoeverre en op welke wijze versterkt recente en aankomende wetgeving de rechtspositie van de winkelier/huurder in deze situatie?
Ik bereid op dit moment een wetsvoorstel voor dat winkeliers beschermt tegen situaties waarbij ze geconfronteerd worden met een wijziging van openingstijden waarmee ze niet nadrukkelijk hebben ingestemd, bijvoorbeeld voor de gevallen waarin openingstijden afgesproken worden binnen een winkeliersvereniging. In een vereniging geldt doorgaans besluitvorming bij meerderheid van stemmen, waardoor een winkelier geconfronteerd kan worden met een geldig verenigingsbesluit over openingstijden, terwijl hij het er niet mee eens is. Ik wil deze winkelier een expliciet instemmingsrecht geven. Mocht de winkelier in deze gevallen niet instemmen, dan gelden deze gewijzigde openingstijden niet voor hem. Ik ben mij daarnaast bewust van de wens van de Kamer om gedwongen zondagsopenstelling verder tegen te gaan (motie-Stoffer/Verhoeven)2. Ik ben me nog aan het beraden of ik aanvullende maatregelen tref bovenop het huidige wetsvoorstel. Ik ben daar met de sector over in gesprek.
Kunt u garanderen dat de winkeliers/huurders die gedwongen moeten verhuizen binnen hetzelfde winkelcentrum het recht behouden om op zondag hun winkel niet te openen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar gemaakt is |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek dat ondanks de toezeggingen van uzelf en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over transparantie met betrekking tot het rekenmodel AERIUS de broncode van het onderliggende Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar gemaakt is?1
Ja.
Is het juist dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar beschikbaar is?
In de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. Het was de bedoeling dat de broncode (het achterliggende model) al eerder dit jaar openbaar gemaakt werd, maar door de vele vragen die aan het RIVM gesteld zijn heeft dit vertraging opgelopen.
OPS is het model waarmee berekeningen worden uitgevoerd voor de stikstofdepositie in Nederland. De methode en de data van het model waren al openbaar. Op verzoek van verschillende partijen is nu ook het achterliggende model te downloaden. Het achterliggende model is te downloaden via: https://github.com/rivm-syso/OPS.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de broncode van het OPS-model op zeer korte termijn volledig openbaar gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de stikstofproblematiek?
Zie antwoord vraag 2.
De wachtkamer van de zorg: overvolle Twentse hospices |
|
Maarten Hijink (SP), Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de berichten dat hospices tegenwoordig functioneren als een wachtkamer voor het verpleeghuis, vervanging van het verzorgingshuis en alternatief voor een ziekenhuisbed?1 2
Ik vind, net als de hospicesector zelf, dat hospices niet een opvangfunctie moeten hebben voor alle ouderen. Als er elders in de zorg knelpunten zijn rond voorzieningen voor ouderen, dan moeten die daar worden opgelost en niet door de hospices.
Vindt u het acceptabel dat er situaties zijn dat terminaal zieke mensen thuis sterven, omdat hospices overvol zitten en deze mensen nergens anders terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat mensen zoveel mogelijk op de plek van hun voorkeur moeten kunnen sterven. Dat kan thuis zijn, maar ook in het hospice of het verpleeghuis. Veel mensen willen graag thuis sterven, maar sommige mensen verkiezen om uiteenlopende redenen voor het hospice. Ik vind het belangrijk dat mensen daar dan ook terecht kunnen.
Vindt u het ook beschamend dat er ziekenhuizen zijn die opdracht geven om stervende mensen te verplaatsen naar een hospice, terwijl dat niet verantwoord is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen kunnen geen opdracht geven om iemand naar een hospice te verplaatsen. Transferverpleegkundigen overleggen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk, met de cliënt over zijn/haar wensen voor vervolgzorg. Vervolgens gaat de transferverpleegkundige op zoek naar gewenste vervolgzorg, bijvoorbeeld naar een plek in een hospice. Hospices moeten daarbij goed aangeven of ze een cliënt met de geschetste zorgvraag kunnen opnemen. Vanwege de aard van de patiëntengroep waar het hier om gaat kan het gebeuren dat een cliënt na overplaatsing snel overlijdt.
Wilt u reageren op de stelling van S.R. van hospice Noetsele: «De consequenties van het sluiten van verzorgingshuizen is ernstig onderschat. Vroeger hadden de gezinnen acht of tien kinderen. Samen droegen ze de zorg voor hun ouders. De huidige generatie ouderen heeft twee kinderen. Beiden werken. Je zou een deel van de verzorgingshuizen moeten terughalen». Bent u het met haar eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het idee hoe ouderen willen wonen is anders dan twintig of dertig jaar geleden. Mensen willen nu graag zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen, het liefst in hun vertrouwde omgeving. Tussen 1980 en 2010 nam het aantal plaatsen in verzorgingshuizen af, van 150.000 naar 84.000 plaatsen, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Dit betekent overigens niet dat we geen oog moeten hebben voor het gevoel van veiligheid en de sociale contacten die mensen zoeken. Ondanks dat er minder vraag is naar de oude verzorgingshuizen, is er vraag naar nieuwe woonvormen waar ouderen bij elkaar kunnen wonen en waar eventueel ook zorg kan worden geleverd. Zo is er veel vraag naar bijvoorbeeld Hofjeswoningen. In de brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 454) zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik ingegaan op de ontwikkelingen om passende woonvoorzieningen voor ouderen te bevorderen.
Wilt u reageren op de stelling van A.M. van hospice Reggestroom: «Denk aan vereenzaming onder ouderen die alleen wonen. Vaak zie je dat ze slecht voor zichzelf gaan zorgen. Ze zitten maar alleen. Soms is de thuiszorg de enige persoon die ze zien op een dag. Mensen kwijnen weg tot het gewoon niet meer gaat». Deelt u de mening dat de bouw van kleinschalige woonvormen en zorgbuurthuizen extra aandacht behoeft, gezien deze schrijnende verhalen over ouderen die van hot naar her worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken naar de uitbreiding van beddencapaciteit met een betere bekostigingssystematiek, zodat zorgorganisaties niet financieel in de problemen hoeven te komen wanneer niet alle bedden bezet zijn? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 453) heb ik de korte termijnacties geschetst voor de aanpak van de wachtlijsten in de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Welke maatregelen gaat u op korte en lange termijn nemen om de verkeerde bedbezetting op te lossen en te zorgen voor voldoende plekken, zodat ouderen op de plek terecht komen waar zij horen te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in gesprek met de brancheorganisatie van hospices, VPTZ Nederland, en de netwerken palliatieve zorg om te bezien hoe betere afstemming in de regio ervoor kan zorgen dat mensen niet te laat of te vroeg naar een hospice gaan. Als mensen toch weer opknappen, iets wat regelmatig gebeurt door de goede zorg in hospices, is het mogelijk dat snel een Wlz-indicatie kan worden verkregen. Verder is dan goede afstemming binnen en tussen regio’s nodig om ervoor te zorgen dat sneller een geschikte plek in het verpleeghuis wordt gevonden. Deze verpleeghuizen (via de achterliggende zorgorganisaties) zijn in veel gevallen ook lid van het netwerk palliatieve zorg.
Het bericht dat de bouwers van een windmolenpark de vergunning van voormalige eendenfokkerijen misbruiken om een windmolenpark te realiseren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Provincie Flevoland: stikstof-constructie Windpark Groen is geen «trucje»» en «Gegoochel met eenden om uitstoot stikstof te compenseren»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de windmolenvereniging met instemming van de provincie Flevoland twee voormalig intensieve veehouderijen gevraagd heeft hun lege stallen weer te vullen met duizenden dieren om er zo zeker van te zijn dat de vereniging gebruik kan maken van compensatieruimte binnen de oude en niet-gebruikte vergunningen van de veehouders?
Het is aan de houder van een geldige vergunning, en niet aan de overheid om te beslissen op welke wijze en wanneer van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Waren de 20.000 eenden op de dag van de vergunningverlening, 8 oktober 2019, aanwezig in de genoemde stallen?
Nee. Wel waren ruim voor 8 oktober 2019 al de contracten afgesloten voor het huisvesten van deze dieren, binnen de geldende vergunningen van deze bedrijven. De dieren zijn eerst ondergebracht bij een bedrijf voor het uitbroeden van broedeieren en vervolgens bij een opfokbedrijf, zoals in deze pluimveesector de gebruikelijke gang van zaken is.
Is de vergunning die verleend is aan de windmolenvereniging wettig volgens de stikstof-beleidsregels die op 8 oktober golden en was het vullen van de stallen daarvoor noodzakelijk?
De provincie Flevoland heeft in de rol van bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming (Wnb) getoetst of de aanvraag voor het verlenen van de Wnb-vergunning juridisch juist is en de natuurvergunning in dat kader kan worden verleend. De provincie Flevoland heeft vastgesteld dat de aangevraagde vergunning verleend kon worden omdat deze voldeed aan de beleidsregel van de provincie zoals die op dat moment gold.
De vergunninghouder heeft geheel binnen de grenzen van verleende vergunningen gewerkt. Binnen deze geldige vergunningen was en is het op elk moment toegestaan om bestaande stallen binnen de vergunde ruimte weer vol te zetten. De initiatiefnemer heeft afgelopen zomer een pakket aan maatregelen opgesteld om te voldoen aan de interne saldering bij de Wnb-vergunning. De initiatiefnemer heeft gebruik gemaakt van deze juridische mogelijkheid om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen.
Onderdeel van dit pakket van maatregelen is dat de vergunningen voor intensieve veehouderij van twee bedrijven voorafgaand aan de bouw van het windpark worden ingetrokken. Ook is in het Rijksinpassingsplan de nevenbestemming «intensieve veehouderij» op de betreffende bedrijfspanden bij de start van de bouw van het windplan permanent weggenomen. In de plaats daarvan krijgen deze bedrijfsgebouwen gedurende de looptijd van het windpark de nevenbestemming «opslag en distributie bouwmaterialen en kantoor windpark». Daarmee worden als onderdeel van de interne saldering voor windplan Groen zowel de intensieve veehouderij als de daaraan verbonden emissierechten op deze locaties permanent stopgezet voorafgaand aan de bouw van het windpark. De stikstofuitstoot gaat dus niet alleen tijdelijk maar ook permanent omlaag.
Deelt u de mening dat het tijdelijk vullen van stallen met 20.000 eenden, om die vervolgens te kunnen gebruiken om te «compenseren» een bizarre en onwenselijke constructie is, om – op papier – aan de regels te voldoen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat dit leidt tot extra dierenleed en tot een toename van de stikstofuitstoot, iets wat in de huidige crisis koste wat het kost voorkomen moet worden? Zo ja, kunt u voorkomen dat deze truc gaat worden toegepast?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat als een constructie als deze aan de wettelijke regels voldoet, er dan zo spoedig mogelijk een verandering moet komen in deze beleidsregels, om extra dierenleed én stikstofuitstoot te voorkomen?
In de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) is de beleidslijn kenbaar gemaakt dat bij intern en extern salderen uitgegaan mag worden van de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (stalcapaciteit). Daarbij is ook aandacht gegeven aan de eisen voor interne saldering bij energieprojecten van nationaal belang. Uitgangspunt van het beleid is dat er in elk geval geen toename van de feitelijke depositie plaats vindt.
In de provinciale beleidsregels geldt dat bij extern salderen wordt uitgegaan van de feitelijk benutte ruimte op de peildatum van 10 oktober 2019 bij de beleidsregels die op 11 oktober 2019 van kracht zijn worden. Oftewel bepalend is het aantal dieren dat ten tijde van de peildatum in een stal aanwezig is.
In deze specifieke casus is de betreffende vergunning op 8 oktober 2019 afgegeven. Het is onwaarschijnlijk dat meer van deze casussen op grote schaal hebben plaatsgevonden. In de Kamerbrief van 1 november 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 193) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet en de provincies uiterlijk 1 december 2019 eenduidige afspraken maken over de beleidsregels.
Kunt u voorkomen dat er meer van dergelijke constructies zullen worden toegestaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het juist dat onder de huidige regelgeving bij extern salderen inderdaad gerekend wordt met de feitelijk benutte capaciteit (en niet met de feitelijk gerealiseerde capaciteit), waardoor er een perverse prikkel ontstaat voor veehouders om hun lege stallen snel te vullen en zo de stikstofuitstoot in werkelijkheid dus verhoogd wordt? Zo ja, hoe gaat u deze onwenselijke situatie voorkomen?3
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de visie dat, in navolging van de uitspraak van de Raad van State, de Nederlandse stikstofuitstoot drastisch af moet nemen en dus zeker niet toe mag nemen? Klopt het dat de latente ruimte in vergunningen een feitelijke toename van de stikstofuitstoot wel mogelijk maakt?
Ik deel uw visie dat de stikstofuitstoot in Nederland moet afnemen. Het klopt echter niet dat de latente ruimte in vergunningen een feitelijke toename van stikstofuitstoot mogelijk maakt. Bij intern en extern salderen is de keuze gemaakt dat niet de vergunde ruimte gebruikt mag worden, maar enkel de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (reeds bestaande stalcapaciteit). Bij extern salderen is bovendien de keuze gemaakt dat maximaal 70% van de depositieruimte gebruikt mag worden voor een nieuwe activiteit. Hierbij is het doel dat met dit afromingspercentage een feitelijke reductie van de stikstofdepositie plaatsvindt.
Boeren kunnen bij reguliere bedrijfsvoering gebruik maken van hun vergunde ruimte, dat is hun goed recht. Zoals in de brief van 1 november 2019 is aangegeven komt het kabinet wel met een regeling voor de vrijwillige, warme sanering van boerenbedrijven.
Deelt u de visie dat compensatie met gebruik van latente ruimte helemaal geen compensatie is, omdat daarmee geen feitelijke uitstoot wordt gereduceerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u visie dat de latente ruimte dus per direct uit vergunningen geschrapt moet worden, waarbij vergunninghouders, waar nodig, daarvoor gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel hiertoe in de Tweede Kamer verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen vóór het stikstofdebat met de Minister-President in week 46 beantwoorden?
Ja.
Een eerlijke prijs voor voedsel |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer betalen voor vlees? Prima, als groenten dan goedkoper worden»?1 en het bericht «Meerderheid Nederlanders kiest voor eerlijke vleesprijs met opbrengst voor boeren en voor goedkopere groenten en fruit»?2
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten een eerlijker prijs voor vlees, waarin de milieukosten verdisconteerd worden, zouden moeten gaan betalen mits de opbrengst daarvan gebruikt wordt als compensatie voor de lagere inkomens en de inkomsten van boeren? Zo ja, welk beleid voert u of gaat u voeren om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Verduurzaming van ons voedsel en de voedselproductie is een thema dat breed leeft. Ik vind het belangrijk dat een boer die zijn productieproces verduurzaamt voor zijn (extra) inspanningen beloond wordt. Deze zomer is het Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food van start gegaan. In dit programma wordt, samen met maatschappelijke partijen, bedrijven en kennisinstellingen, nagegaan welke sturingsmogelijkheden er zijn om de waardering voor gezond en duurzaam voedsel te vergroten en de negatieve externe effecten van voedselproductie te verminderen. Welke mix of combinatie van instrumenten daarbij effectief is, zoals bijvoorbeeld het onder voorwaarden verdisconteren van de milieukosten in de prijs voor vlees, is nog niet duidelijk. Daar moet het meerjarenprogramma meer inzicht in geven.
Deelt u de mening dat consumenten dan minder zouden moeten gaan betalen voor gezond en duurzamer geproduceerd voedsel zoals groenten en fruit? Zo ja, welk beleid voert u of gaat u voeren om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het voedselbeleid van dit kabinet is gericht op het stimuleren van de consument om bij zijn dagelijkse voedselkeuze (vaker) te kiezen voor gezond en duurzaam geproduceerd voedsel. Een prijsprikkel kan hier aan bijdragen, maar afhankelijk van de hoogte van de prikkel, is het effect vaak slechts van korte duur als de consument niet ook besef heeft van nut en noodzaak van duurzaam en gezond voedsel. Daarom zet het kabinet ook en vooral in op het informeren van consumenten en verhogen van bewustwording over de herkomst van voedsel, inclusief inspanningen die daarvoor geleverd worden en natuurlijke hulpbronnen die daarvoor nodig zijn.
Deelt u de mening dat het genoemde plan kan bijdragen aan het behalen van de doelstellingen uit het Klimaatakkoord waaronder een verlaging van de vleesconsumptie en een verhoging van de consumptie van plantaardige eiwitten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Doel van het Klimaatakkoord is om de afspraken van «Parijs» na te komen en op termijn de CO2-uitstoot in Nederland substantieel te verlagen. Een klimaatvriendelijke voedselconsumptie – waaronder vermindering van voedselverspilling, meer consumptie van groente en fruit en een groter aandeel van plantaardig eiwit in de totale voedselvoorziening – is onderdeel van het Klimaatakkoord. Hoe ketenpartijen en consumenten te bewegen naar een ander, duurzamer voedselgedrag is een belangrijke sturingsvraag en onderwerp van onderzoek. Welke mix of combinatie van instrumenten effectief is, is zoals eerder aangegeven nog niet duidelijk. Het eerder door mij genoemde Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food moet daar meer inzicht in geven.
Bent ook u aangenaam verrast door het feit dat «ruim de helft (52 procent) van de Nederlanders genoegen [neemt] met een hogere prijs van vlees als de opbrengst daarvan wordt gebruikt om groenten en fruit goedkoper te maken» en gebruikt zou «worden om onder meer stikstofproblemen en broeikasgassen tegen te gaan»? Zo ja, waarom en acht u dit streven realistisch en hoe gaat u hier dan zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
De enquête die de Tapp Coalitie heeft laten uitvoeren laat zien dat een substantieel deel van de consumenten bereid is om – onder voorwaarden – een hogere prijs voor vlees te accepteren. Die voorwaarden zijn belangrijk: opbrengsten van een heffing op vlees moeten effectief ingezet worden en leiden tot lastenverlichting, verduurzaming van de landbouw, enz. Voor het kabinet is het juist ook van groot belang dat boeren een beter inkomen krijgen, zeker waar ze meer kosten maken in het kader van verduurzaming.
Bent u bereid om met de True Animal Protein Price Coalition (TAPP coalitie) en andere partijen in de keten zoals vertegenwoordigers van de agrarische sector, voedingsindustrie en retail in overleg te treden over een andere beprijzing volgens de bovengeschetste lijn? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit overleg? Zo, nee waarom niet?
Het Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food zal bestaan uit een Community of Practice (COP), een maatschappelijke klankbordgroep en een wetenschappelijke adviesraad. Genoemde partijen zullen benaderd worden om deel uit te maken van de COP en/of de maatschappelijke klankbordgroep. Overigens ben ik van mening dat een andere beprijzing nooit het doel kan zijn. Een andere beprijzing zie ik als een mogelijk instrument om samen met keten en maatschappelijke partijen te komen tot een ecologisch en economisch duurzame wijze van voedselproductie en voedselconsumptie.
Het bericht dat veel gemeenten laks omgaan met VN-verdrag |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veel gemeenten laks met VN-verdrag handicap»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat tweederde van de onderzochte gemeenten blijkbaar nog steeds geen dan wel onvoldoende aandacht besteedt aan inwoners met een beperking bij het maken van beleidsplannen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet en Participatiewet?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten bij de totstandkoming van beleid aandacht besteden aan mensen met een beperking. De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten in het beleid aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). In sommige gevallen is dat al op basis van een integrale lokale inclusie-agenda. In andere gevallen wordt op deelonderwerpen aandacht besteed aan deze doelgroep.
Ik zie dat er bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en bij steeds meer gemeenten veel energie is om met dit thema aan de slag te zijn. Maar er moet bij veel gemeenten ook nog een heleboel gebeuren. De rapportage van de NVRR onderstreept daarmee het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!». Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. De opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving, waaronder gemeenten, voor plaatst, kan echter niet van de ene op de andere dag worden afgerond.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!». De VNG heeft de afgelopen jaren met dit project een extra impuls gegeven aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking en zal dat ook de komende twee jaar blijven doen. De VNG wijst gemeenten daarbij actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een lokaal plan voor inclusie te maken.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan afspraken moeten houden en dat deze resultaten – drie jaar na ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap – daarmee onaanvaardbaar zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de implementatie van een lokale inclusie-agenda door gemeenten te laten monitoren, zodat een duidelijk beeld ontstaat van het aantal gemeenten dat een inclusie-agenda heeft en wat deze omvat? Zo nee, heeft u een ander voorstel dat beoogt gemeenten te motiveren het verdrag te implementeren?
Jazeker, dat gebeurt ook al. In 2018 en in 2019 heeft Movisie in opdracht van de VNG een nulmeting en 1-meting uitgevoerd, om het lokale inclusiebeleid van gemeenten te monitoren. In 2018 gaf de helft van de gemeenten aan in de verkennende fase te zitten wat betreft de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Een jaar later is dit percentage afgenomen naar iets meer dan een derde en hebben meer gemeenten inmiddels de stap gezet naar het werken aan een concreet plan of zijn al met de uitwerking daarvan bezig. In 2020 volgt een 2-meting om het lokale inclusiebeleid wederom te monitoren. Zoals toegezegd aan de Kamer ontvangt u bovendien voorafgaand aan het plenaire debat over het VN-verdrag een monitor over het gehele programma. De cijfers van de VNG-meting komen daar ook in terug.
Bent u bekend met het Deense model waarin door middel van gehandicaptenraden de betrokkenheid van mensen met een beperking gegarandeerd wordt? Bent u bereid te overwegen een dergelijk systeem van inspraak te bestuderen en te overwegen voor Nederlandse gemeenten?
Ja, ik heb kennisgenomen van de organisatie van de «gehandicaptenraden» in Denemarken. In Nederland geldt voor gemeenten onder andere de verplichting om bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten of hun vertegenwoordigers bij het beleid te betrekken. De vorm die een gemeente voor deze inspraak kiest is vervolgens aan de gemeente zelf. De VNG heeft mij geïnformeerd dat zij eind 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» heeft gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De ene gemeente kiest voor een brede raad waarin mensen met en zonder een beperking of met een migratieachtergrond plaatsnemen. Een ander werkt met een aantal specifieke platforms of gaat per beleidsonderwerp op zoek naar de juiste mensen die kunnen meepraten.
Wanneer kunnen mensen met een handicap verwachten dat gemeenten daadwerkelijk inclusiever worden doordat hun belangen worden meegenomen in het maken van beleid?
Met het project «Iedereen doet mee» werkt de VNG er hard aan om de implementatie van het VN-verdrag steeds beter en bij steeds meer gemeenten te borgen. De komende jaren zullen mensen dus meer en meer gaan merken dat ook hun gemeente serieus aan de slag is met het werken aan een inclusieve samenleving.
Bent u bereid om deze stand van zaken te bespreken met Rick Brink, «Minister van Gehandicaptenzaken», om ideeën op te doen ter verbetering van de implementatie van het VN-verdrag op gemeentelijk niveau?
Zeker. Ik heb regelmatig contact met Rick Brink. Ook de VNG en gemeenten hebben veel contact met hem. Hij heeft al op diverse plekken aangegeven dat hij het manifest «Iedereen doet mee!» van de VNG ondersteunt. Hij is ook bij verschillende gemeenten aanwezig geweest bij de ondertekening van het manifest. Daarnaast heeft Rick Brink al twee VNG-inspiratiebundels in ontvangst genomen: op 17 oktober – samen met de Utrechtse wethouder Linda Voortman – de bundel «Inclusief werkgeverschap, Het VN-Verdrag in jouw gemeente» en op 5 november tijdens het VNG-congres «Iedereen doet mee» bundel «Aan de slag met samen spelen, het VN-Verdrag in jouw gemeente».
Het bericht ‘Het Waddenfonds als grabbelton’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het Waddenfonds als grabbelton»?1 2
Ja.
Klopt het dat er geen onafhankelijk toezicht of toezicht vanuit de rijksoverheid plaatsvindt op het verstrekken van subsidies uit het Waddenfonds en de resultaten van deze subsidies voor de Wadden?
Ja, dat klopt. Zie mijn antwoord op vraag 13 van het lid Wassenberg.
Klopt het dat het Waddenfonds opgericht is om de natuur in het Waddengebied te versterken ter compensatie van de gasboringen die in dit Unesco-gebied plaatsvinden?
In 2005 is door het toenmalige Kabinet besloten om in de periode 2007–2026 additioneel € 800 miljoen te investeren in het Waddengebied. Deze investering is bedoeld als compensatie voor de negatieve effecten van gaswinning op de natuur- en landschapswaarden in het Waddengebied. Zie verder het antwoord bij vraag 3 van het lid Wassenberg.
Deelt u de mening dat gelden vanuit het Waddenfonds alleen gebruikt dienen te worden voor het versterken van de natuur en omgeving van de Wadden? Kunt u toelichten wat dit voor u betekent (per bewindspersoon)?
Nee, die mening deel ik niet.
De Tweede Kamer heeft bij de instelling van het Waddenfonds de voorwaarde gesteld dat de beschikbare middelen fiftyfifty worden verdeeld over het verbeteren van de natuur- en landschapswaarden en het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied.
Kunt u specificeren wat het versterken van de natuur en omgeving van de Wadden inhoudt en wat voor projecten hieronder vallen?
Zie het antwoord bij vraag 4 van het lid Wassenberg.
Voor welke projecten hier onder vallen kan ik u verwijzen naar de website van het Waddenfonds waarop alle projecten per rubriek zijn weergegeven.
Is het Waddenfonds ondersteunend geweest van het landelijk natuurbeleid op en rondom de Wadden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, uit de Midterm-review «10 jaar Waddenfonds: bevindingen en adviezen» van 23 mei 2016, uitgevoerd door RoyalHaskoningDHV in opdracht van de Waddenprovincies en het Waddenfonds, blijkt dat er meerdere voor de natuur (potentieel) succesvolle projecten zijn ondersteund.
RoyalHaskoningDHV concludeert dat er geen aanleiding is om de hoofddoelen van het Waddenfonds aan te passen. Wel is het van belang om de doelen nader te duiden, bijvoorbeeld in het licht van de actuele tijdsgeest. Bijvoorbeeld door duidelijk te maken om welke externe bedreigingen het kan gaan (denk aan klimaatverandering, eutrofiëring, vervuiling door olie of plastics) of te zorgen voor meer aandacht voor het centrale gebied (het «natte wad») van het waddengebied en niet alleen de kuststroken en eilanden van het wad.
Staat u achter het gevoerde beleid van het Waddenfonds, zoals dat tot op heden is gevoerd met het verstrekken van subsidies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik sta inderdaad achter het gevoerde beleid. De doelen en de fifty fifty verdeling staan nog steeds overeind, zoals ook uit de Midterm review is gebleken. Wel is, zoals ook werd geconcludeerd, nadere duiding nodig. Hieraan wordt door de Waddenprovincies en het Waddenfonds inhoud gegeven.
Hoeveel geld is er vanuit het Waddenfonds terecht gekomen bij de versterking van de natuur in de Wadden en hoeveel bij andere projecten in de drie betrokken provincies?
Het Waddenfonds geeft aan dat in de periode na de decentralisatie (sinds 2012 t/m juni 2019) € 111 miljoen aan subsidies is verstrekt voor ecologie en € 132 miljoen aan economische projecten. Omgerekend gaat het dan om 46% voor ecologie. Voor de periode voor de decentralisatie: zie het antwoord op vraag 4 van het lid Wassenberg.
Over de totale periode is er € 176 miljoen subsidie verstrekt aan natuurprojecten en € 176 miljoen aan economische projecten verstrekt. Hieruit blijkt een evenwichtige verdeling tussen natuur en economie conform de doelstellingen van het Waddenfonds.
Kunt u nader uiteenzetten op welke wijze de rijksoverheid en de betreffende departementen en bewindspersonen zijn betrokken bij het Waddenfonds?
Zie het antwoord bij de vragen 3, 4 en 13 van het lid Wassenberg.
Delen beide bewindspersonen de mening dat het Waddenfonds per direct onder verscherpt toezicht moet komen te staan en dat er orde op zaken gesteld dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening wordt niet gedeeld. Zoals reeds aangegeven is het Waddenfonds gedecentraliseerd en gelden de afspraken zoals opgenomen in genoemd Bestuursakkoord.
Wat moet er gebeuren om het mogelijk te maken dat de rijksoverheid kan controleren of het geld uit het Waddenfonds goed uitgegeven wordt?
De Financiële verhoudingswet (FvW) geeft aan dat Decentralisatie Uitkeringen beleids- en bestedingsvrij moeten worden uitgekeerd aan decentrale overheden.
De Algemene Rekenkamer (AR) heeft in de «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2018 Ministerie van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties», gepubliceerd mei 2019, bij BZK als fondsbeheerder van het Provinciefonds en Gemeentefonds een onvolkomenheid geconstateerd voor de toepassing van het instrument Decentralisatie Uitkering.
Bij betalingen uit het Provinciefonds en Gemeentefonds zijn namelijk bij een groot aantal decentralisatie uitkeringen, waaronder het Waddenfonds, beperkingen gesteld aan de beleids- en bestedingsvrijheid voor de ontvangende decentrale overheden. De Kamer is hierover bij brief van 6 september 2019 (Kamerstuk 35 000 B, nr. 13) door de Minister van BZK geïnformeerd.
BZK adviseert voor het Waddenfonds betaling aan de provincies anders te regelen en wel via een op te stellen specifieke uitkering (ministeriele regeling). Via SiSa (single information, single audit) leggen de provincies dan jaarlijks aan mij verantwoording af van de bestedingen ten laste van de specifieke uitkering.
Deze wijziging in de uitbetaling wordt nader uitgewerkt in overleg met de provincies, waarbij het uitgangspunt is verder niets te veranderen aan de situatie die met de bestuursovereenkomst uit 2012 is gecreëerd.
Hebben de bestuurders van het Waddenfonds zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling, zoals geschetst in het artikel «Het Waddenfonds als grabbelton»? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet het geval. De publieke belangen van interprovinciale waddensamenwerking, zowel voor wat betreft het Investeringskader Waddengebied als voor het Waddenfonds, betreffen de versterking van ecologie en duurzame economie van het Waddengebied.
Dit betekent dat de binnen het Waddenfonds te behartigen belangen per definitie de door de Waddenprovincies gezamenlijk te behartigen belangen zijn. De taken, bevoegdheden etc. betreffende de samenwerking zijn vastgelegd in de Gemeenschappelijke regeling Waddengebied.
Kunt u deze vragen voor 11 november (Wetgevingsoverleg Water) beantwoorden?
In het WGO Water is afgesproken dat ik de schriftelijke ingediende vragen en de tijdens het WGO Water gestelde vragen in een keer schriftelijk zal beantwoorden.
Het bericht 'Kidsplus onder verscherpt toezicht' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kidsplus onder verscherpt toezicht»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het zeer ongewenst is dat de vestigingen van kinderopvangorganisatie Kidsplus nog steeds niet op orde zijn? Waarom zijn deze vestigingen van Kidsplus niet al lang gesloten? Maakt u zich ook zorgen over de veiligheid van de kinderen bij deze kinderopvangorganisatie?
Ik vind het belangrijk dat kinderen worden opgevangen op locaties die veilig en gezond zijn en waar de opvang pedagogisch verantwoord is. Daarom gelden er wettelijke regels waar alle kinderopvanglocaties in Nederland aan moeten voldoen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van deze regels en GGD’en voeren dit toezicht in opdracht van gemeenten uit. Wanneer een GGD-inspecteur constateert dat regels worden overtreden dan ontvangt de gemeente een handhavingsadvies. De gemeente besluit dan of handhaving wordt ingezet, en zo ja welk handhavingsinstrument passend is. Daarbij betrekt de gemeente onder meer de aard en ernst van de geconstateerde overtreding(en) en de inspectiegeschiedenis.
De betreffende organisatie (Kidsplus) is niet in het Landelijk Register Kinderopvang geregistreerd. Dit betekent dat deze organisatie zelf geen kinderopvanglocaties exploiteert. Er zijn wel opvanglocaties (in verschillende gemeenten) die gelieerd zijn aan deze organisatie.
De gemeenten en GGD’en met aan Kidsplus gelieerde opvanglocaties hebben mij laten weten dat de locaties waar de kwaliteit onder de maat is intensief worden geïnspecteerd. In de gemeente De Bilt heeft dit bijvoorbeeld geresulteerd in een gedwongen sluiting van twee locaties. En de gemeente Veenendaal geeft aan dat ook daar – na meerdere inspecties in korte tijd – de inzet van zware handhavingsinstrumenten wordt overwogen.
Hoe kan het zo zijn dat Kidsplus, ondanks alle inspecties en slechte rapportages, als slecht presterende grote kinderopvangorganisatie in Nederland nog steeds open is? Kan het zo zijn dat door het lokale toezicht op kinderopvangorganisaties, de landelijke GGD en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Kidsplus vanwege vestigingen in verschillende gemeenten, niet in het vizier hebben?
Toezicht en handhaving in de kinderopvang is locatiegericht. Dit betekent dat het toezicht plaatsvindt daar waar de kinderen worden opgevangen. En dat opvanglocaties die slecht presteren gericht kunnen worden aangepakt. Ik vind het waardevol en proportioneel, dat slechte prestaties van één of meerdere locaties niet automatisch leiden tot sluiting van andere (goed presterende) locaties van dezelfde organisatie. Sluiting van goed presterende locaties is niet in het belang van de kinderen (en hun ouders) die hier worden opgevangen.
Zoals aangegeven bij antwoord 2, exploiteert Kidsplus zelf geen kinderopvanglocaties. Er zijn wel locaties die gelieerd zijn aan Kidsplus.
Uit de informatie van gemeenten en GGD’en over de kwaliteit op deze locaties en de (openbare) inspectierapporten blijkt dat het beeld divers is. Er zijn locaties waar de regels (herhaaldelijk) niet worden nageleefd en de kwaliteit onder de maat is. Zoals de eerdergenoemde locaties in de gemeente De Bilt (die inmiddels gesloten zijn) en de gemeente Veenendaal (waar inzet van zware handhavingsinstrumenten tot de mogelijkheden behoort). De gemeente Apeldoorn heeft mij laten weten dat de kwaliteit op de locaties daar (5 in totaal) niet onder de maat is en vergelijkbaar met locaties van andere opvangorganisaties.
Ik onderken dat door de wijze waarop toezicht en handhaving in de kinderopvang is georganiseerd (decentraal), informatie over de situatie op locaties in de ene gemeente of GGD niet als vanzelf voor andere gemeenten en GGD’en bekend is. Wel zie ik dat in deze situatie gemeenten en GGD’en elkaar opzoeken en intensief samenwerken. Omdat informatie over slecht presterende locaties buiten de eigen gemeenten of GGD-regio relevant kan zijn voor toezicht en handhaving in de eigen gemeenten of GGD-regio vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en over deze informatie kunnen beschikken. Daarom ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
In hoeverre hebben de eerdere misstanden bij Kidsplus geleid tot inspecties bij alle locaties van Kidsplus? Kunt u aangeven in hoeverre er op dit moment sprake is van bovenregionale afstemming tussen de verschillende gemeenten en GGD’en inzake Kidsplus? Laat dit recente voorbeeld volgens u ook zien dat de bovenregionale afstemming tussen de GGD en gemeenten niet waterdicht is?
De betreffende gemeenten en GGD’en hebben mij laten weten dat nagenoeg alle locaties die aan deze kinderopvangorganisatie zijn gelieerd één of meerdere keren zijn geïnspecteerd en dat zij in deze casus intensief samenwerken met andere gemeenten en GGD’en.
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en kunnen beschikken over informatie over locaties in andere gemeenten en GGD-regio’s. Zodat zij deze informatie kunnen betrekken bij het vormgeven van toezicht en handhaving op locaties (van dezelfde organisatie) in de eigen gemeente en GGD-regio. Zoals aangegeven bij antwoord 3 ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
Bent u bereid om, nu rapportages laten zien dat het stelselmatig misgaat bij Kidsplus, zelf ook maatregelen tegen Kidsplus te nemen? Hoe staat het met uw zoektocht, waarbij er geen taboes zouden zijn, om misstanden bij kinderopvangorganisaties aan te pakken?2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor toezicht en handhaving in de kinderopvang. Ik vind het niet wenselijk om in deze verantwoordelijkheid te treden. Bovendien beschikken gemeenten over voldoende instrumenten om op te treden tegen locaties die niet goed presteren. En in de praktijk zetten zij deze instrumenten ook in (zoals de voorbeelden uit De Bilt en Veenendaal laten zien). Ook wordt in deze casus intensief samengewerkt tussen de betreffende gemeenten en GGD’en. Ik zie daarom geen noodzaak om zelf maatregelen te nemen.
Wel zie ik – zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 en 4 – meerwaarde in het verder verbeteren van de toegankelijkheid en het uitwisselen van informatie tussen gemeenten en GGD’en. Hierover ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek.
Welke stappen gaat u zetten om de handhaving in de kinderopvang te optimaliseren? Bent u bereid om te onderzoeken of een wettelijke basis om in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang noodzakelijk is?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Een onderzoek naar de noodzaak van een wettelijke basis om zelf in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang is, gezien het beschikbare instrumentarium voor gemeenten, niet aan de orde.
Het bericht ‘Aanpak belastingontwijking remt buitenlandse investeringen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanpak belastingontwijking remt buitenlandse investeringen»?1
Ja.
Kunt u de directe buitenlandse investeringen in Nederland van de afgelopen 10 jaar uitgesplitst per halfjaar weergeven?
In onderstaande tabel zijn de standen aan het eind van het halfjaar van de buitenlandse directe investeringen in Nederland getoond (zie kolom totaal). Als bron is tabel 12.15 van de statistieken van De Nederlandsche Bank (DNB) gebruikt.2
Bfi’s
Niet-bfi’s
Totaal
2009–1
2.078
484
2.562
2009–2
2.123
483
2.606
2010–1
2.237
490
2.727
2010–2
2.281
476
2.757
2011–1
2.452
474
2.926
2011–2
2.570
503
3.073
2012–1
2.669
532
3.201
2012–2
2.751
534
3.286
2013–1
2.858
574
3.432
2013–2
2.937
593
3.530
2014–1
2.982
648
3.630
2014–2
2.611
1.237
3.848
2015–1
2.653
1.332
3.985
2015–2
2.827
1.410
4.237
2016–1
2.870
1.436
4.306
2016–2
3.066
1.472
4.539
2017–1
3.170
1.508
4.678
2017–2
3.093
1.548
4.641
2018–1
3.093
1.604
4.697
2018–2
2.869
1.634
4.503
2019–1
2.822
1.662
4.484
Kunt u hierin een onderscheid maken tussen spookinvesteringen, gebruikt voor onder andere het opzetten van brievenbusfirma’s, en echte investeringen?
In voorgaande tabel is het totaal uitgesplitst in bijdragen van de bijzondere financiële instellingen (bfi’s) en de rest (niet-bfi’s). Door de definitie van bfi’s3 zullen deze in de regel in verband worden gebracht met investeringen die geen of een geringe band met Nederland hebben. Belangrijk is om op te merken dat bfi’s kunnen bestaan om diverse redenen. Nederlandse bfi kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt om dubbele belastingheffing te voorkomen, wanneer landen onderling geen belastingverdrag hebben afgesloten, terwijl deze landen wel een belastingverdrag met Nederland hebben. Indien sprake is van misbruiksituaties neemt dit kabinet maatregelen om dit misbruik te bestrijden. Een belangrijke maatregel in dit verband is de introductie van de «principal purposes test» in Nederlandse belastingverdragen. Als bedrijven een financiële stroom puur via Nederland laten lopen om belasting te ontwijken dan biedt deze bepaling een land de mogelijkheid om in te grijpen. Om landen daartoe is staat te stellen deelt Nederland in veel gevallen actief informatie met andere landen wanneer een in Nederland gevestigd lichaam niet aan bepaalde substance-eisen voldoet.
Kunt u toelichten op welke manier echte buitenlandse investeringen zich hebben ontwikkeld in Nederland en welk effect de maatregelen tegen belastingontwijking hebben op deze buitenlandse investeringen?
Uit voorgaande tabel blijkt dat de investeringen in niet-bfi’s in Nederland de afgelopen tien jaar duidelijk gestegen zijn. Deze stijging is ook de afgelopen jaren doorgegaan. Omdat we niet weten wat er zou zijn gebeurd zonder deze maatregelen is het op basis van deze cijfers lastig vast te stellen wat het specifieke effect van de maatregelen tegen belastingontwijking op deze investeringen is geweest. Niettemin is aannemelijk dat het effect niet zo groot is geweest, aangezien er geen trendbreuk zichtbaar is.
Het is goed dat het kabinet zich inzet tegen belastingontwijking, maar op welke manier wordt geborgd dat deze maatregelen niet zorgen voor een negatief effect op echte buitenlandse investeringen die zichtbaar bijdragen aan economische groei, werkgelegenheid en productiviteit?
Om aantrekkelijk te zijn voor investeringen van buitenlandse bedrijven met reële economische activiteiten is het van belang dat Nederland een sterk vestigingsklimaat in de breedte heeft. Het vestigingsklimaat in Nederland wordt namelijk bepaald door tal van factoren, zoals onze infrastructuur, geografische ligging, opleidingsniveau van de beroepsbevolking, de betrouwbaarheid van de overheidsinstellingen en ons innovatie-ecosysteem. Ook het fiscale stelsel en met name de vennootschapsbelasting kan een factor zijn voor een bedrijf om zich ergens (blijvend) te vestigen en investeringen te doen. Daarbij is het relevant dat dit kabinet de tarieven in de vennootschapsbelasting verlaagt. Het toptarief wordt vanaf 2021 verlaagd naar 21,7%. Nederland komt met de tariefmaatregelen rond het EU-gemiddelde.
Is bij u bekend welke maatregelen worden gezien als «best practice» tegen belastingontwijking zonder dat hiermee ook een teruggang in echte investeringen plaatsvindt?
Dit kabinet heeft, naast de versterking van het vestigingsklimaat, ook de aanpak van belastingontwijking als speerpunt. Voor een effectieve aanpak van belastingontwijking is een totaalpakket van maatregelen van belang. Daarom neemt dit kabinet in de eerste plaats unilaterale maatregelen, zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s. Omdat belastingontwijking een internationaal fenomeen is, zijn de mogelijkheden voor Nederland om belastingontwijking unilateraal aan te pakken echter niet oneindig. Wereldwijde belastingontwijking moet vooral internationaal gecoördineerd worden aangepakt om tot een effectieve oplossing te komen. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) onderschrijft dat een gezamenlijk en gecoördineerd optreden van landen het risico op dubbele belastingheffing, wat een negatief effect op investeringen kan hebben, zoveel mogelijk verkleint.4 Wetgeving kan overigens niet de enige oplossing zijn. Al was het maar omdat de wetgever niet alle nieuwe vormen van belastingontwijking kan voorzien of voorkomen. Hoe ver de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de belastingplichtige en fiscale adviseurs reikt ten aanzien van belastingontwijking is steeds vaker onderwerp van maatschappelijk debat. Die maatschappelijke verantwoordelijkheid vraagt om een voortzetting van deze dialoog. In dat opzicht zou het wenselijk zijn als het bedrijfsleven en de belastingadviessector in het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid een «tax governance code» ontwikkelen. Om deze dialoog aan te jagen organiseer ik op 30 januari 2020 een conferentie over dit thema.
Welke maatregelen neemt het kabinet om het fiscale vestigingsklimaat te versterken?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Welke lessen kunnen worden geleerd uit de door de VS genomen maatregelen tegen belastingontwijking?
Uit voorgaande tabel blijkt dat de investeringen in bfi’s in Nederland de afgelopen jaren gedaald zijn, met name ook in het tweede helft van 2018. Dit wordt door DNB, de OESO en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) toegeschreven aan zowel de veranderende Amerikaanse belastingwetgeving, waardoor het financiële belang van doorstroomconstructies is verminderd, als aan de internationale aanpak van belastingontwijking.5 Het is goed nieuws dat gezaghebbende instituten onderkennen dat de internationale aanpak van belastingontwijking gedragseffecten teweegbrengt. De Verenigde Staten zijn overigens het land dat in absolute zin de grootste voorraad aan directe investeringen in het buitenland heeft. Het is daarom niet verwonderlijk dat belastinghervormingen in de VS een relatief grote impact kunnen hebben op wereldwijde investeringsstromen. Tegelijkertijd signaleer ik dat landen niet alle risico’s van winstverschuiving unilateraal kunnen wegnemen, ook de Verenigde Staten niet. Bovendien zijn niet alle risico’s op winstverschuiving weggenomen door de maatregelen in het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-)project van de OESO. Het aanpakken van belastingontwijking blijft daarom onverminderd een belangrijke beleidsprioriteit van dit kabinet. Initiatieven om tot een internationaal gecoördineerde aanpak te komen van resterende mogelijkheden om belasting te ontwijken, moedig ik aan en worden door Nederland ondersteund. Samenwerking in het verband van het Inclusive Framework (IF) heeft daarbij mijn voorkeur. Met 134 lidstaten is het IF het juiste samenwerkingsverband om tot echte wereldwijde oplossingen te komen. Zo wordt ook een zo breed mogelijk gelijk speelveld tussen landen gecreëerd. Wat betreft de internationale trend in reële investeringen geeft de OESO aan dat de totale directe investeringen op mondiaal niveau in de eerste helft van 2019 gedaald zijn ten opzichte van 2018.6 In dit verband wordt door de OESO gewezen op de handelsspanningen tussen de VS en China.
Welke ontwikkelingen in spookinvesteringen en echte investeringen spelen er in internationaal verband?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat coffeeshops sportverenigingen sponsoren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Coffeeshops sponsoren voetbalclubs: gedogen of verbieden?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat coffeeshops (sport)verenigingen of -evenementen sponsoren, enerzijds vanwege de normalisering van drugsgebruik die hiervan uitgaat, anderzijds vanwege de afhankelijkheid van coffeeshops van de illegale drugsmarkt?
Wij delen de zorg over de normalisering van drugsgebruik in het algemeen. Elke openbaarmaking die het bevordert dat er middelen zoals cannabis worden verkocht is op basis van artikel 3b van de Opiumwet verboden. Met dit reclameverbod wordt het aansporen tot het gebruik van drugs ontmoedigd. De gedachte achter dit artikel is dat het onwenselijk is dat niet-gebruikers ongewild geconfronteerd worden met (reclame voor) drugs. Dus ook het sponsoren van sportverenigingen of -evenementen door middel van openbaarmakingen die de verkoop van cannabis stimuleren is verboden. Sponsoren is onwenselijk en bij een overtreding kan hiertegen worden opgetreden. Of het sponsoren door een coffeeshop van een bord langs het veld of een uiting op een shirt een overtreding van artikel 3b van de Opiumwet oplevert, is afhankelijk van de informatie die wordt vermeld en zal per casus moeten worden beoordeeld2.
In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) staan de gedoogcriteria (zgn. AHJOGI-criteria) opgenomen voor coffeeshops. Zolang coffeeshops zich aan deze criteria houden, zal het OM de coffeeshops niet strafrechtelijk vervolgen voor het verkopen van cannabis. Eén van deze criteria is het afficheringsverbod. Dit betekent dat het niet is toegestaan voor coffeeshops om reclame te maken, in die zin dat een coffeeshop geen reclame maakt anders dan een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit. Indien dit wel het geval is, dan kan het Openbaar Ministerie besluiten over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Nagenoeg alle gemeenten hebben de handhaving op het afficheringsverbod ook opgenomen in hun lokale beleid3. Dat houdt in dat de burgemeesters van deze gemeenten ook bestuursrechtelijk kunnen handhaven bij een overtreding van het afficheringsverbod.
Indien de sponsoring geen reclame-uiting betreft dan is er geen sprake van een overtreding op basis van de wet of de gedoogcriteria. De sportbond kan wel aanvullende regelgeving opnemen in statuten, reglementen of een besluit van het bestuur en heeft de mogelijkheid om overtredingen hierop te bestraffen. De KNVB vindt het bijvoorbeeld onwenselijk dat clubs worden gesponsord door coffeeshops en heeft dit vanuit het bestuur amateurvoetbal verboden. Indien wel reclame wordt gemaakt, dan wordt hiervan aangifte gedaan bij de tuchtrechtelijke organen van de KNVB. Daarnaast heeft NOC*NSF modelstatuten- en reglementen beschikbaar voor sportclubs waarbij ook een artikel is opgenomen dat het bestuur de mogelijkheid geeft om richtlijnen voor sponsorschap te stellen.
Erkent u het risico dat door deze praktijken de verwevenheid tussen boven- en onderwereld wordt versterkt?
Ik erken dat er een spanning bestaat met betrekking tot het gedoogbeleid. Het feit dat het telen en verkopen van cannabis verboden is en de verkoop in de coffeeshop weliswaar verboden is, maar wordt gedoogd, draagt een intrinsieke spanning en leidt in die zin tot een zogenaamde verwevenheid tussen boven- en onderwereld. Deze spanning bestaat al zolang het gedoogbeleid voor coffeeshops bestaat en is van meet af aan onderkend.
Kunt u een overzicht geven van alle coffeeshops in Nederland die sportclubs, dan wel andersoortige verenigingen of evenementen sponsoren? Kunt u hierbij aangeven om welke bedragen het gaat (per coffeeshop)? Zo niet, bent u bereid hiernaar onderzoek te verrichten?
Wij beschikken niet over een overzicht van de sponsoring van coffeeshops aan sportclubs. Het is aan het lokale bestuur en het OM om te handhaven, indien er sprake is van een overtreding. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217).
Hoe verhoudt reclame voor coffeeshops langs sportvelden zich tot het drugspreventiebeleid van de regering?
Het Nederlands drugspreventiebeleid kent verschillende facetten. Het is gericht op het voorkomen van gebruik, het voorkomen van gezondheidsincidenten door gebruik, het voorkomen van verslaving en aanbieden van hulp om van een verslaving af te komen, en harm reduction. Dit is ook de achterliggende gedachte van de regelgeving op dit gebied. Zie hierbij ook de antwoorden op vraag 2 en 6.
Is het zo dat reclame-uitingen door coffeeshops bij (sport)verenigingen reeds zijn verboden, conform Opiumwet, artikel 3b, lid 1 en het verbod op affichering uit de AHOJG-criteria (geen affichering (a), geen harddrugs (h), geen overlast (o), geen verkoop aan jeugdigen (j), geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie (g))? Strekt dit verbod zich ook uit tot sponsoring van sportverenigingen door coffeeshops waarbij geen sprake is van reclame-uitingen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt u en welke maatregelen nemen gemeenten om een einde te maken aan de financiële banden tussen coffeeshops en (sport)verenigingen?
Indien er sprake is van een reclame-uiting, dan is het aan het de burgemeester, dan wel het OM, om te handhaven. Daarnaast kunnen overtredingen op reglementen, statuten en besluiten worden bestraft via het tuchtrecht. Tevens kan – indien sprake is van een zakelijke overeenkomst met een rechtspersoon – een sportclub als eis stellen dat de rechtspersoon een VOG RP dient te overleggen. Bovendien investeert de Minister voor Medische Zorg en Sport in integer bestuur van sportverenigingen onder andere door verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur.
Het bericht ‘Laboratoriumtest: Mogelijk kankerverwekkende minerale olieresten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon’ |
|
Henk van Gerven |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uit onafhankelijke laboratoriumtests blijkt dat er mogelijk kankerverwekkende minerale oliecomponenten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon Dieetvoeding zitten?1
Het signaal dat er mogelijk schadelijke stoffen in babymelkpoeder aanwezig zijn, neem ik serieus. In reactie hierop heb ik de NVWA opdracht gegeven om de betreffende producten zo snel mogelijk te bemonsteren en te onderzoeken. De NVWA is daarnaast in gesprek met de bedrijven om de bron van de verontreiniging te achterhalen en maatregelen te nemen om verontreiniging zoveel mogelijk te voorkómen. Ook heeft het Voedingscentrum hierover na overleg informatie op zijn website gezet.2
Dit punt is ook op Europees niveau opgepakt. De Europese Commissie heeft het signaal onder de aandacht gebracht van de lidstaten en acties uitgezet om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie, zoals het verzoek aan EFSA om een snelle risicobeoordeling op te stellen op basis van de data uit de lidstaten. De EFSA heeft deze snelle risicobeoordeling (https://www.efsa.europa.eu/en/supporting/pub/en-1741) op 18 november jl. aan de lidstaten gepresenteerd tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor Plant- en Diergezondheid, Diervoeder en Voedselveiligheid, sectie Novel Food en Toxicologie (Scopaff). EFSA concludeert dat de bestaande informatie niet voldoende is om een solide risicobeoordeling uit te voeren. EFSA beveelt aan om data te genereren om dit wel mogelijk te maken, door aanvullende analyses uit te voeren om het gehalte van de schadelijke fractie van de MOAH te bepalen.
Tijdens de brede discussie in dit besliscomité is de noodzaak van een vlotte EU-aanpak bevestigd. Het meest urgent is, ook rekening houdend met de aanbevelingen van EFSA, om helderheid te krijgen over de analysemethoden. Hiervoor organiseert de Europese Commissie op 5 december as. een werkbijeenkomst waarvoor de lidstaten, belanghebbende organisaties en NGO’s worden uitgenodigd. Er moeten afspraken komen over de analysemethoden om betrouwbare data te genereren die in heel Europa met elkaar vergelijkbaar zijn. Dit is de basis voor het opstellen van een solide risicobeoordeling door EFSA. Tijdens het Scopaff was er ook consensus over het belang van opsporing van de bron van verontreiniging (door de betrokken bedrijven), ook als een ingrediënt de bron is.
Het ultieme doel is om op een redelijke termijn risicomanagement maatregelen te nemen op EU-niveau, zoals actie limieten of maximum gehaltes voor minerale oliën in voedsel vast te stellen.
Hoe oordeelt u over de resultaten van het betreffende onderzoek, rekening houdend met de conclusie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar meest recente rapport «Mineral oils in food; a review of occurrence and sources», dat «'Mineral Oil Aromatic Hydrocarbons (MOAH) uit onvoldoende gezuiverde oliën al bij een lage blootstelling kankerverwekkend kunnen zijn. Daarom mogen deze oliën in de voedselketen niet worden gebruikt»?2
De resultaten en aanbevelingen van het genoemde RIVM-rapport zijn voor mij leidend. Er zijn schadelijke en onschadelijke minerale oliën, maar het is, op dit moment en met de huidige analysemethodes, nog niet mogelijk om onderscheid te maken tussen de individuele minerale oliën. Het is daarom van het uiterste belang om de bron van de verontreiniging met minerale oliën te kennen. Als de bron smeerolie van apparatuur blijkt te zijn, is de kans op aanwezigheid van kankerverwekkende stoffen beperkt. In de bedrijven wordt namelijk doorgaans gewerkt met gezuiverde «food-grade»smeeroliën, die bewezen veilig zijn. Dit ligt anders als er een andere bron van verontreiniging is of als de bron niet duidelijk is.
Bent u van mening dat, juist als het gaat om voeding voor pasgeborenen en jonge kinderen, ouders er absoluut op moeten kunnen vertrouwen dat deze producten onschadelijk zijn voor de gezondheid?
Ja.
Bent u van mening dat de producenten de besmette producten terug moeten roepen? Zo ja, gaat u de producenten daartoe oproepen?
De eerste reactie vanuit de overheid op het Foodwatch-onderzoek is dat NVWA de bedrijven heeft bezocht en de bedrijven heeft opgedragen de bron op te sporen en zo nodig maatregelen te nemen. Bij een signaal over mogelijke onveiligheid van voedingsmiddelen moet de producent immers primair zelf actie ondernemen. Vervolgens kan de NVWA de bedrijven opdragen producten terug te roepen, als zij voldoende aanwijzingen heeft dat er een risico voor de volksgezondheid is. In dit geval zijn er zoveel onzekerheden over de betrouwbaarheid van de methode en de conclusies daaruit, dat een aanwijzing om producten terug te roepen niet aan de orde is. Daarnaast heeft de NVWA monsters genomen van de producten, die nader zullen worden onderzocht. In dit bijzondere geval moet de bron van de verontreiniging achterhaald worden om een risicoschatting te kunnen maken.
Deze aanpak is in Brussel ook met de andere Europese lidstaten en de Europese Commissie overeengekomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op te roepen om de verontreinigde producten uit de rekken te verwijderen?
In dit geval ben ik daartoe niet bereid. Bedrijven zijn verplicht producten uit de handel te nemen als er redenen zijn om aan te nemen de producten niet aan de voedselveiligheidseisen voldoen. Dit is een overweging van de bedrijven zelf, op basis van de informatie waarover zij beschikken. De NVWA kan pas optreden als zij weet of vermoedt dat de bedrijven hun verantwoordelijkheid hierin niet nemen. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de eerste stap dat de NVWA nagaat welke acties bedrijven zelf hebben genomen en dat de NVWA zelf de producten onderzoekt.
Overigens haalt de NVWA nooit zelf producten uit de rekken. Deze actie voeren de bedrijven uit, al dan niet in opdracht van de NVWA.
Bent u van plan producenten te vragen om te bewijzen dat hun producten geen schadelijke stoffen bevatten voordat ze in de winkel komen te liggen?
Bedrijven zijn op grond van de wetgeving al verplicht de mogelijke gevaren voor de veiligheid van de producten in beeld te brengen en deze gevaren adequaat te beheersen.
Vindt u dat maximumgehaltes voor minerale oliën in voedsel en andere schadelijke stoffen in voeding wettelijk vastgesteld dienen te worden? Zo ja, bent u bereid om in Europees verband hiervoor te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Voor zover minerale oliën schadelijk zijn, zijn maximumgehalten daaraan in voedingsmiddelen zeker van belang. Nederland heeft daarvoor in Europees verband gepleit en de Europese Commissie geeft aan de ontwikkeling hiervan prioriteit. Zo heeft de Europese Commissie mij laten weten.
Het bericht 'Patiëntenstops bij GGNet voor verzekerden Zilveren Kruis, Interpolis en FBTO' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Patiëntenstop bij GGNet voor verzekerden Zilveren Kruis, Interpolis en FBTO» in De Stentor van 21 oktober 2019?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe dit zich verhoudt tot artikel 11 van de Zorgverzekeringswet, de zorgplicht?
Een patiëntenstop bij een aanbieder is niet strijdig met de zorgplicht zolang de patiënt maar goed geïnformeerd is en zorg krijgt bij een andere aanbieder die zich op redelijke tijd en reisafstand bevindt.
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht (artikel 11 Zorgverzekeringswet), wat in geval van een naturapolis betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling). In geval van een patiëntenstop zoekt de zorgverzekeraar in overleg met de verzekerde een alternatieve zorgaanbieder, die de benodigde zorg kan leveren binnen de Treeknorm. Dit kan soms betekenen dat de reistijd voor verzekerden (beperkt) toeneemt. Het is goed dat zorgverzekeraars afspraken maken met zorgaanbieders over de inhoud van zorg, maar ook over de kosten. Dat leidt ertoe dat de zorg betaalbaar blijft.
Welke acties onderneemt Zilveren Kruis om ervoor te zorgen dat patiënten in Apeldoorn en omgeving op korte termijn weer bij GGNet in zorg kunnen komen?
Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat GGNet en medisch adviseurs van Zilveren Kruis overleg hebben gehad over de 90 afgebelde patiënten. Voor 67 patiënten is afgesproken dat Zilveren Kruis aanvullende contractafspraken maakt. Voorwaarde daarvoor is dat de behandeling van deze patiënten ook nog dit jaar daadwerkelijk wordt gestart. De afdeling Zorgbemiddeling van Zilveren Kruis doet voor de 23 andere verzekerden een alternatief aanbod voor intake bij een andere instelling. Verzekerden kunnen er ook voor kiezen om op de wachtlijst bij GGNet te blijven staan.
Bent u van oordeel dat op Zilveren Kruis de verplichting rust om bij te contracteren?
Zilveren Kruis is niet verplicht GGNet bij te contracteren. Zilveren Kruis heeft een verantwoordelijkheid om voldoende zorg in de regio in te kopen zodat Zilveren Kruis aan de zorgplicht voldoet. Als er een verzoek komt voor bijcontracteren, beoordeelt een zorgverzekeraar of bemiddeling naar andere gecontracteerde partijen in de regio mogelijk is. Als dat het geval is, gebeurt dat. Als dat niet het geval is, kan de zorgverzekeraar bijcontracteren. Deze handelwijze is vastgelegd in de contracten. Ik vind het onwenselijk dat partijen onderhandelingen over bijcontracteren en patiëntenstops over de rug van patiënten uitvoeren, zoals in dit geval is gebeurd.
Bij welke andere ggz-aanbieder(s) kunnen verzekerden van Zilveren Kruis momenteel terecht in Apeldoorn en omgeving en vindt u dit een goede invulling van de zorgplicht?
In Apeldoorn en omgeving kunnen verzekerden binnen de Treeknorm terecht bij specialistische ggz aanbieders als Mentaal Beter en HSK.
Is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hierbij betrokken? Zo ja, wat is haar rol?
De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa is op 21 oktober door GGNet per email op de hoogte gesteld van het instellen van de patiëntenstop. Zowel GGNet als Zilveren Kruis hebben daarbij aan de NZa gemeld in gesprek met elkaar te gaan om te komen tot een oplossing. De twee partijen bleken verschil van inzicht te hebben over de onderlinge contractuele verplichtingen. De NZa treedt niet op als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar als zij een geschil hebben over de uitvoering van een overeenkomst. Dit is voorbehouden aan de het arbitrageinstituut of de rechter. Echter, de NZa zag zich vanuit haar rol als toezichthouder, het algemeen belang en de onrust onder patiënten en patiëntenorganisatie geroepen om in gesprek met partijen tot een oplossing te komen. Met het oog op het snel vinden van een oplossing voor patiënten, heeft de NZa op vrijdag 1 november bestuurlijk overleg gevoerd met Zilveren Kruis en GGNet. Daar zijn nadere afspraken gemaakt over zorgbemiddeling, bijcontracteren en eenduidige communicatie richting patiënten en verzekerden.
Welke acties heeft de NZa sinds mei – gezien de uitkomsten van de monitoring contratering ggz jl. – ondernomen om er zorg voor te dragen dat deze bijcontractering ook daadwerkelijk tijdig plaatsvindt?
In mei 2019 heeft de NZa de Monitor contractering ggz 2019 gepubliceerd2. Naar aanleiding van de aanbevelingen in de monitor over de bijcontractering maakt de NZa samen met partijen uit het Hoofdlijnenakkoord (HLA) ggz een verdere kwantitatieve en kwalitatieve invulling van de gemaakte afspraken over de bijcontractering. Dit onderzoek is gestart en zal in het voorjaar 2020 worden gepubliceerd. Het onderzoek geeft feitelijke informatie over bijcontractering, zoals het aantal aanvragen, de aangevraagde bedragen en de feitelijke bijcontractering.
Daarnaast beoogt het onderzoek meer inzicht te geven in hoe de bijcontractering in de praktijk verloopt. Afhankelijk van de uitkomsten zal de NZa beoordelen welke vervolgstappen nodig zijn.
Kunt u toelichten of de NZa op dit moment doorlopend monitort of zorgverzekeraars uitvoering geven aan hun zorgplicht ten aanzien van de ggz? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
In verband met de hoge wachttijden in de ggz is er een specifiek traject rondom de zorgplicht. Zo controleert de NZa risicogericht hoe de zorgverzekeraars zich in algemene zin inspannen om wachttijden terug te dringen. Vorig jaar en dit jaar heeft de NZa onderzoek gedaan naar de inspanningen van zorgverzekeraars om de wachttijden terug te dringen, ook in de ggz3. Dit jaar heeft de NZa opnieuw een bezoek gebracht aan de zorgverzekeraars om te controleren of ze de aandachtspunten op basis van het onderzoek van vorig jaar hebben opgepakt. De resultaten zullen naar verwachting voor het einde van het jaar aan de Tweede Kamer worden toegezonden.
De NZa heeft op basis van de regionale wachttijddata zicht op de regionale verschillen en knelpunten. De Nza richt de inspanningen op de grootste probleemgebieden. Samen met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kijkt de NZa in de regio’s waar de wachttijden het langst zijn naar de wijze waarop aanbieders en zorgverzekeraars en andere partijen samenwerken om de wachttijden terug te brengen en naar de verbeteringen die hierin mogelijk zijn. Met deze regionale aanpak stelt de NZa vast of de inspanningen van zorgverzekeraars om de wachttijden terug te dringen ook daadwerkelijk leiden tot daling van de wachttijden. Waar dit structureel niet het geval is, gaat de NZa het gesprek aan.
Is het huidig handhavingsinstrumentarium van de NZa naar uw mening voldoende toegerust om te in te grijpen als zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende uitvoeren?
Ja, ik ben van mening dat de NZa voldoende is toegerust. De NZa zal bij de inzet van de handhavingsinstrumenten per geval kijken naar de aard van de overtreding en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. Handhaving is er op gericht om naleving van de wet en daarmee de werking van het stelsel te bewerkstelligen en te bevorderen. De NZa stelt daarbij het algemene belang van consumenten centraal. Handhaving is geen doel op zich. Het gaat er primair om dat de patiënt tijdig passende zorg krijgt en dat degenen op wie de normen en regels van toepassing zijn deze respecteren en in acht nemen.
Bij patiëntenstops van grote(re) instellingen wint de NZa informatie in over de aanleiding van de patiëntenstop, de wijze waarop verzekerden/patiënten hierover geïnformeerd worden door zorgaanbieder en zorgverzekeraar en het alternatieve zorgaanbod. Op basis daarvan toetst de NZa hoe de partijen omgaan met eventuele gevolgen voor hun patiënten respectievelijk verzekerden. De NZa toetst dan ook of aannemelijk is dat partijen aan wet- en regelgeving voldoen. Als de NZa knelpunten voor de patiënt signaleert, dan zal de NZa dat in eerste instantie in gesprek met partijen samen proberen op te lossen. Als dat niet lukt, heeft de NZa de beschikking over formele handhavingsinstrumenten om normnaleving juridisch af te dwingen:
Niet alle formele handhavingsinstrumenten kunnen bij iedere overtreding worden ingezet. Bij overtreding van de zorgplicht kan de NZa de zorgverzekeraar een aanwijzing geven, maar geen boete. Tevens regelt de Wmg dat aanwijzingen in beginsel niet openbaar zijn. Als niet aan de aanwijzing wordt voldaan kan de NZa naleving afdwingen door middel van een last onder dwangsom, en kan zij dit openbaar maken.
Kunt u toelichten hoe het kan dat de NZa voor zover bekend nog nooit een formeel handhavingsinstrument zoals een aanwijzing heeft toegepast jegens een zorgverzekeraar die de zorgplicht schond?
De NZa heeft tot op heden jegens zorgverzekeraars inzake de zorgplicht geen formele handhavingsinstrumenten zoals een aanwijzing ingezet. De NZa wil snel en adequaat optreden als zij problemen in de zorg signaleert. De NZa beschikt in de praktijk over een veelheid aan manieren om normnaleving te bewerkstelligen. Voorbeelden zijn normoverdragende gesprekken, waarschuwingen, het geven van voorlichting en guidance, het inzetten van publiciteit en de inzet van formele handhavingsinstrumenten zoals een aanwijzing. Het gaat de NZa om het oplossen van het probleem, de inzet van formele handhavingsinstrumenten is geen doel op zichzelf.
De antwoorden op eerder gestelde vragen inzake de regeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat de Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 van kracht is gegaan en er ruim zes jaar later nog steeds geen adequate regeling van kracht is om ondernemers te helpen bij de ombouw of sloop van hun bedrijf?1
Het Besluit en de Regeling subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (hierna: de subsidieregeling) zijn in werking getreden op 28 februari 2018. De subsidieregeling is in maart 2015 voorgehangen bij uw Kamer. De procedure tot vaststelling van de subsidieregeling heeft veel tijd gekost. Voor een beschrijving van de totstandkoming verwijs ik graag naar mijn inleidende antwoord bij het Verslag van een schriftelijk overleg over de voortgang van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (Kamerstuk 30 826, nr. 51). Sinds de openstelling van de subsidieregeling zijn er in totaal elf aanvragen ingediend, waarvan één aanvraag door de aanvrager is ingetrokken (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 494).
Op 25 april 2019 heb ik een overleg gevoerd met een delegatie van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders (NFE), LTO, en de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Gemert-Bakel, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 006, nr. 13). In het overleg is onder meer gesproken over de door de sector gesignaleerde knelpunten in de subsidieregeling en het onvoldoende tot besteding komen van de beschikbare middelen voor het flankerend beleid. Ik heb de sector toegezegd de subsidieregeling te verruimen binnen de huidige financiële kaders en te streven naar een zo volledig mogelijke besteding van de beschikbare financiële middelen voor het flankerend beleid.
Herinnert u zich het debat van 13 februari 2019, waarbij de zorgen over de tekortschietende subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen nadrukkelijk gedeeld zijn?2
Ja.
Herinnert u zich de signalen die u vanuit de sector en van individuele ondernemers heeft ontvangen over het tekortschieten van deze regeling en wat het verbod op de bedrijfsactiviteiten met ondernemers en hun gezinnen heeft gedaan? Zo ja, wat heeft u in de tussenliggende periode gedaan om de regeling zo snel mogelijk aan te passen tot een werkbare regeling?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb vermeld, heb ik de sector toegezegd de subsidieregeling te verruimen. Voor een goede onderbouwing van de in de te wijzigen subsidieregeling op te nemen nieuwe normbedragen heb ik, na overleg met de sector, Wageningen University & Research een onderzoek laten verrichten dat inmiddels is afgerond (https://edepot.wur.nl/498017). Deze onderbouwing is onder meer nodig in verband met de benodigde goedkeuring door de Europese Commissie. Thans wordt gewerkt aan de wijziging van de subsidieregeling. Ik heb uw Kamer bij de beantwoording van de vorige vragen aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar, 2019–2020, nr. 494) dat ik begin 2020, conform het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de Wet verbod pelsdierhouderij, de wijziging van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij zal voorhangen bij beide Kamers der Staten-Generaal. Omdat het een staatssteunmaatregel betreft, vergen de wijzigingen tevens goedkeuring van de Europese Commissie. Uitgaande van een voorspoedig verloop van deze procedure streef ik er naar het gewijzigde besluit in de tweede helft van 2020 te publiceren en in werking te laten treden.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het een zeer onwenselijke situatie is voor de betrokken ondernemers, de medewerkers en de gezinnen dat er nog steeds geen zicht is op een adequate regeling? Zo ja, waarom kiest u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw antwoord aan de mensen die de komende weken hun bedrijf moeten stoppen, om economische redenen genoodzaakt, en met lege handen staan omdat de subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen nog steeds niet adequaat werkt?
In het debat van 13 februari 2019 hebben we gesproken over de toepassing van de zogenoemde vijfjaarseis, op grond waarvan de sloop of ombouw van gebouwen of bouwwerken slechts in aanmerking komt voor subsidie, indien zij in de 5 jaar vóór de aanvraag daadwerkelijk en onafgebroken zijn gebruikt ten behoeve van de pelsdierhouderij. In dat kader heb ik toen aangegeven dat ik bij de toepassing van deze vijfjaarseis in ieder geval rekening houd met leegstand in verband met reguliere bedrijfsprocessen, bijvoorbeeld voor onderhoud. Ook conjuncturele markttechnische oorzaken kunnen aanleiding zijn voor tijdelijke leegstand. Pelsdierlocaties die, gelet op de opbrengstprijzen van de afgelopen jaren, om economische redenen tijdelijk leeg staan, kunnen eveneens voor de subsidieregeling in aanmerking komen. Van belang hierbij is dat de leegstand in beginsel tijdelijk is en dat de te slopen of om te bouwen stallen nog geschikt zijn voor en ingericht zijn op het hervatten van de productie op een later moment.
Bent u zich ervan bewust dat de traagheid van het tot stand komen van deze regeling, die bedoeld is om mensen te helpen die door overheidsingrijpen geraakt worden in het uitoefenen van hun bedrijf, weinig vertrouwen wekt in de overheid?
De voorgenomen wijzigingen van de subsidieregeling vergen het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij. Op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij moet deze algemene maatregel van bestuur in ieder geval ten minste 6 weken worden voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal, voordat deze voor advies aanhangig kan worden gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Verder moeten de wijzigingen van de subsidieregeling ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie.
Het voorgaande betekent dat het niet mogelijk was de wijzigingen uiterlijk 1 december van kracht te doen worden.
De voorgenomen wijzigingen leiden tot een betere benutting van het voor het flankerend beleid beschikbare budget. Ook zal een deel van de in mijn brief van 7 juli 2018 (Kamerstuk 28 973, nr. 200) toegezegde middelen worden gebruikt voor een verhoging van de subsidiebedragen.
Op 16 december jongstleden heeft het kabinet een overleg gevoerd met het Landbouwcollectief waarbij onder meer is gesproken over de pelsdierhouderij. Er vindt op korte termijn een gesprek plaats tussen kabinet, provincies en het Landbouwcollectief over het prioritair gebruik maken door pelsdierhouders van de mogelijkheid van opkoop via externe saldering in het kader van het stikstofbeleid. Uiterlijk einde eerste helft van 2020 komen deze partijen bij elkaar met als doel de problematiek van de pelsdierhouders zover mogelijk op te lossen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 3, 4 en 5.
Kunt u toezeggen dat de toegezegde aanpassingen van de subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen uiterlijk 1 december van kracht worden (er wordt immers niet om extra financiële middelen gevraagd) en dat u de mensen die in de komende weken voor noodzakelijke keuzes staan daar adequaat bij helpt, zodat ook zij gebruik kunnen maken van de regeling die hiervoor bedoeld is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u garanderen dat het totaal beschikbaar gestelde bedrag besteed wordt aan deze regeling? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
In mijn overleg met de sector heb ik aangegeven te streven naar een zo volledig mogelijke besteding van het totale bedrag van € 36 miljoen dat voor het flankerend beleid beschikbaar is. De belangrijkste voorgenomen wijzigingen van de subsidieregeling, zoals de verhoging van het subsidiepercentage bij sloop van 50% naar 100%, het aanmerken van meer soorten kosten als subsidiabel, alsmede een verhoging van het maximumsubsidiebedrag per plaats, maken dit aannemelijk.
Kunt u, gezien de urgentie, deze vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Vanwege de gesprekken met de pelsdierhouders via het landbouwcollectief heb ik deze vragen met de laatste stand van zaken willen beantwoorden. Vandaar dat de vragen niet eerder zijn beantwoord.
Het artikel 'Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars' |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars»?1
Ja.
Klopt het dat in bepaalde gebieden habitattypen (in dit geval het voorbeeld van de Veenbossen) met een goede natuurkwaliteit niet geselecteerd zijn en in gebieden met een slechtere natuurkwaliteit wel? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat niet de beste selectie van bepaalde habitattypen wordt gemaakt?
De Europese Commissie beoordeelt een voorstel voor selectie van Habitatrichtlijngebieden vooral op het aandeel dat die gebieden gezamenlijk hebben ten opzichte van het landelijk oppervlak van dat habitat. Bij de selectie van gebieden was daarom het belangrijkste criterium het aandeel van de landelijke oppervlakte dat in een gebied voorkomt. Aanvullend is gelet op bijzondere kwaliteiten.
Het in het artikel als illustratie genoemde Wooldse Veen is een ingewikkeld geval. Bij de selectie werd op wetenschappelijke gronden bepaald dat de aanwezige berkenbroekbossen behoorden tot het type H91D0 Hoogveenbossen en dat het gebied op basis van oppervlakte behoorde tot de belangrijkste van Nederland. Volgens het aanwijzingsbesluit (2014) bleek het gebied ook aan de selectiecriteria te voldoen voor H7120 Herstellende hoogvenen. In 2015 bleek, na een grondige kartering volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten, dat alle berkenbroekbossen in dit gebied tot H7120 behoren. Daarom is H91D0 uit het aanwijzingsbesluit gehaald. Het gebied bleef echter terecht geselecteerd: niet alleen vanwege het belang voor H7120, maar ook vanwege het feit dat het één van de weinige gebieden is waar het Herstellende hoogveen zodanig heeft geprofiteerd van de verbetering van de waterhuishouding dat H7110A Actieve hoogvenen is teruggekeerd. Daarnaast is het, samen met het Duitse «Burlo-Vardingholter Venn und Entenschlatt», onderdeel van een grensoverschrijdend Natura 2000-gebied. Omdat Natura 2000 een Europees netwerk is, is de bescherming van een aangrenzend buitenlands Natura 2000-gebied op zichzelf al reden voor het selecteren en aanwijzen van een gebied aan Nederlandse zijde.
Klopt het dat in sommige gebieden de te beschermen habitattypen en/of specifieke soorten helemaal niet voorkwamen?
Ja, in een beperkt aantal gevallen bleek bij het opstellen van het aanwijzingsbesluit van een gebied dat bepaalde aangemelde habitattypen of soorten niet voorkwamen. Dat kan meerdere redenen hebben. Bijvoorbeeld: bij de nadere definiëring van een habitattype bleek een bepaald type natuur niet meer te kwalificeren, of: een bepaalde waarde was kort voor de aanmelding al verdwenen, of: een soort was wel waargenomen maar bleek geen bestendige populatie te hebben in het gebied. Het betreft zogenoemde «wetenschappelijke fouten» die volgens het geldende recht reden zijn om de aanwijzing op aan te passen. Deze gevallen zijn in de aanwijzingsbesluiten en in het «Wijzigingsbesluit afwezige waarden», met vermelding van de reden, opgesomd.
Kunt u voor de gebieden Eilandspolder-Oost, Norgerholt en Wooldse Veen aangeven welke habitattypen en/of soorten op de aanmeldingslijst zijn gezet op grond van het aanwijzingsbesluit voortvloeiend uit de Vogel- en Habitatrichtlijn? Kunt u hierbij ook aangeven of dit noodzakelijk was vanuit de Europese regelgeving? En kunt u daarbij de ecologische onderbouwing van de aanmelding en de ecologische onderbouwing van de ontwikkeling van het gebied in de afgelopen jaren delen?
De op internet raadpleegbare aanwijzings- en eventuele wijzigingsbesluiten2 geven gedetailleerd inzicht in de aangemelde en uiteindelijk aangewezen habitattypen en soorten.
De habitattypen en soorten die thans worden beschermd via de (deels gewijzigde) aanwijzingsbesluiten voor deze drie gebieden, worden beschermd omdat dat noodzakelijk is vanwege de Vogel- en Habitatrichtlijn. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat alle typen en soorten van de Habitatrichtlijn die in een gebied (in meer dan verwaarloosbare mate) voorkomen, moeten worden beschermd. Dat daarvan in deze drie gebieden sprake is, blijkt uit de ecologische onderbouwing in deze aanwijzingsbesluiten en uit de onderliggende informatie (zoals habitatkaarten).
Omdat er in alle drie de gebieden ook beroep is ingesteld, kan in de uitspraken van de Raad van State3 worden gelezen hoe de twijfels over de onderbouwing zijn weerlegd.
De ontwikkelingen na de aanwijzing zijn na te lezen in de beheerplannen.
Is het juist dat de aanmelding van Natura 2000-gebieden niet (altijd) op basis van wetenschappelijke gegevens plaatsvindt? Zo ja, wat is dan de basis geweest voor het aanwijzen van deze gebieden?
De aanmelding vond en vindt altijd op basis van objectieve en verifieerbare gegevens plaats. Als daar aan getwijfeld wordt, kan dat in een zienswijze worden beargumenteerd. Deze zienswijzen worden vervolgens beantwoord in het definitieve besluit, waartegen beroep open staat.
Hoe beoordeelt u het feit dat wordt gesuggereerd dat gebieden aangewezen zijn op oneigenlijke gronden?
De aangedragen voorbeelden lijken deze suggestie niet te onderbouwen.
Ik hecht aan draagvlak voor het natuurbeleid. Daarom is het noodzakelijk dat er overeenstemming komt over de vraag of er daadwerkelijk sprake is van aanwijzingen op oneigenlijke gronden. Daarom vindt er onderzoek plaats naar de inhoud van de aanwijzingsbesluiten, zoals aangekondigd in mijn brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
Staat de Vogel- en Habitatrichtlijn toe om de aanwijzing van soorten tussen gebieden te verschuiven? Zo nee, op basis van welke juridische grondslag (met verwijzing naar artikel in de Vogel- en Habitatrichtlijn) is dit niet mogelijk?
Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State, waarbij in meerdere gevallen getoetst is of een habitattype daadwerkelijk in meer dan verwaarloosbare mate voorkomt. Dit betekent dat de bescherming van een aanwezige soort niet kan worden opgeheven door deze soort in een ander gebied te gaan beschermen: als een soort met een bestendige populatie aanwezig is, wordt hij beschermd, als dat niet zo is, wordt hij niet beschermd. Het niet opheffen van de bescherming vloeit ook voort uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (het «verslechteringsverbod»).
De Vogelrichtlijn verplicht niet tot het beschermen van álle in een gebied voorkomende vogels, maar alleen tot het beschermen van zeldzame soorten (genoemd op Bijlage I van de Vogelrichtlijn) en trekvogels waarvoor het gebied belangrijk is (de exacte criteria staan in hoofdstuk 3 en Bijlage 1 van de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn). Als eenmaal voor een gebied in een aanwijzingsbesluit is vastgesteld voor welke soorten de criteria van toepassing zijn, geldt het «verslechteringsverbod» (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is sinds 1994 ook in Vogelrichtlijngebieden van toepassing).
Klopt het dat er in veel gevallen bij Natura 2000-gebieden nog ambities na de aanwijzing zijn toegevoegd door terreinbeherende organisaties? Zo ja, kunt u van alle gebieden een overzicht geven van de ambities die na de aanwijzing zijn toegevoegd?
Correcties op een aanwijzingsbesluit worden door de verantwoordelijk bewindspersoon toegevoegd op basis van objectieve criteria. Belanghebbenden zoals terreinbeherende organisaties kunnen wijzen op een gebrek in een aanwijzingsbesluit. Als dat gebeurt in een beroepszaak, wordt dat getoetst door de rechter. In het bovengenoemde Wooldse Veen heeft dat geleid tot een correctie (toevoeging van H7110A Actieve hoogvenen).
Welke gevolgen heeft het toevoegen van habitats voor de ontwikkelingsmogelijkheden in deze Natura 2000-gebieden?
Dit hangt af van de ecologische vereisten van de toegevoegde habitats. Soms stellen habitats geen eisen aan de omgeving, maar in andere gevallen zijn habitats afhankelijk van schone lucht of van een voldoende hoge regionale grondwaterstand.
Klopt het dat doelstellingen die na de aanwijzing zijn toegevoegd en niet voortvloeien uit de Europese regelgeving van de Vogel- en Habitatrichtlijn vrij eenvoudig geschrapt kunnen worden zonder hiervoor in Brussel aan te hoeven kloppen? Zo ja, hoe verloopt zo’n besluitvorming?
Het aanwijzingsbesluit wordt door de verantwoordelijke bewindspersoon gewijzigd als na het vaststellen van een aanwijzingsbesluit uit nieuwe informatie blijkt dat doelstellingen ten onrechte zijn toegevoegd (bijvoorbeeld omdat er een wetenschappelijke fout is gemaakt). De correctie wordt ook in het Standaardgegevensformulier verwerkt en daarmee gemeld aan de Europese Commissie.
Hoe beoordeelt u de uitspraak over het toepassingsbereik van de passende beoordeling door het Europese Hof van Justitie, dat het toetsingskader beperkt tot de habitattypen en soorten waarvoor de gebieden zijn geselecteerd?
Hierover heeft een briefwisseling plaatsgevonden in 2015 met de Europese Commissie, op verzoek van de SGP-fractie. Het ging erom nadere duiding te geven aan het zogenoemde Sweetman-arrest van het Europese Hof van Justitie. Aanleiding was de vraag wat «natuurlijke kenmerken zijn», dus of bij toetsing getoetst moet worden aan álle aanwezige waarden of slechts een deel daarvan (namelijk: alleen de waarden die aanleiding waren om het gebied te selecteren, al dan niet met extra gewicht voor de prioritaire waarden). De vragen van de SGP zijn door de EC beantwoord en door de toenmalige Staatssecretaris op 18.12.2015 nader geduid: «Het antwoord van de Commissie is dat in de passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn de gevolgen van een plan of project moeten worden betrokken voor alle habitats van bijlage I en soorten van bijlage II» (Kamerstuk 32 670, nr. 105). Hierbij geldt dat dit gaat om habitats die in betekenende mate in een gebied aanwezig zijn.
Indachtig de motie-Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 188) bezie ik momenteel in het kader van de actualisatie van het doelensysteem Natura 2000 wat de mogelijkheden zijn om andere prioriteiten te stellen met betrekking tot zeer kleine oppervlaktes van een habitattype.
Klopt het dat op basis van de gegevens over de ontwikkeling van de natuurkwaliteit in de Natura 2000-gebieden de conclusie kan worden getrokken dat de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden en kunt u ter onderbouwing een overzicht verschaffen per gebied en per stikstofgevoelig habitattype?
Of de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden, kan pas bepaald worden als de evaluaties van de natuurkwaliteit per gebied zijn afgerond. Die evaluaties worden gemaakt als de looptijd van een eerste beheerplan bijna is verstreken en een tweede beheerplan wordt opgesteld. Een landelijk beeld ontstaat pas als alle evaluaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Slechts in enkele gebieden is zo'n evaluatie voor een «tweede-generatiebeheerplan» van de eerste beheersplanperiode al voorhanden.
De recent gerapporteerde landelijke staat van instandhouding van habitattypen en soorten van de Habitatrichtlijn en aantallen en trends van vogels voor de Vogelrichtlijn kunt u vinden via https://www.eea.europa.eu/themes/biodiversity/state-of-nature-in-the-eu. Begin 2020 komt een publieksvriendelijke versie van de Nederlandse rapportages beschikbaar, in 2020 verschijnt een Europees rapport over de gehele EU. Vergelijking met eerdere rapportages laat voor Nederland nog weinig verbeteringen zien.
Klopt de uitspraak dat er in 87 Natura 2000-gebieden extra habitattypen zijn toegevoegd ten opzichte van de oorspronkelijke aanmeldingsgronden? Zo ja, kunt u aangeven waarom, wanneer en op basis van welke wettelijke gronden deze habitattypen nog zijn toegevoegd? Zo nee, kunt u er een onderbouwing voor geven dat dit niet het geval is?
Het betreft hier 96 Natura 2000-gebieden. Alle toevoegingen zijn in de aanwijzingsbesluiten, met vermelding van de reden, opgesomd. Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt, zijn toevoegingen alleen opgenomen indien dat op grond van de Habitatrichtlijn is vereist. Het moment van toevoeging is af te leiden uit de datum van het aanwijzingsbesluit of een eventueel wijzigingsbesluit. Het is gebeurd in verschillende fasen: tussen de aanmelding en het ontwerpbesluit, tussen het ontwerpbesluit en het definitieve besluit (deels naar aanleiding van zienswijzen) en – in beperkte mate – in wijzigingsbesluiten. Vanwege vaste jurisprudentie van de Raad van State is het moment van aanwijzen – met inachtneming van het verslechteringsverbod – bepalend voor de vraag welke waarden beschermd moeten worden.
Al deze gevallen zullen de komende tijd nauwgezet worden gecontroleerd op juistheid.