Het bericht dat AstroTV in 2020 van tv verdwijnt |
|
Mahir Alkaya , Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «AstroTV verdwijnt in 2020 van de buis»?1
Ja.
Klopt het dat AstroTV van de tv verdwijnt, maar dat het programma wel online, telefonisch en via de app verdergaat?
Ik heb inderdaad begrepen dat AstroTV vanaf 1 januari 2020 niet langer op NET5 of één van de andere zenders van Talpa te zien zal zijn. Ook heb ik begrepen dat de producent van AstroTV, SMS B.V., op dit moment het voornemen heeft om het programma via telefoon, app en online voort te zetten. Talpa is hierbij niet langer betrokken.
In hoeverre heeft u deze beslissing van Talpa zien aankomen?
Media-instellingen gaan zelf over de programmatische keuzen die zij maken. Er is geen sprake van voorafgaand toezicht of afstemming.
Bent u het ermee eens dat toezicht op dergelijke programma’s van belang is en blijft, ongeacht welk medium gebruikt wordt? Op welke wijze wordt toezicht op AstroTV via deze andere media georganiseerd?
Ik ben het met u eens dat toezicht op programma’s van belang blijft, ongeacht het gebruikte platform. Deze programma’s dienen zich te houden aan de bepalingen over consumentenbescherming, waaronder die over oneerlijke handelspraktijken. Het is uiteindelijk aan de Reclame Code Commissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de rechter om te bepalen of en zo ja, welke praktijken misleidend zijn. Deze bepalingen gelden ongeacht het platform van waaruit wordt geopereerd.
Kunt u zich de antwoorden op Kamervragen herinneren2, waar werd gesteld dat RTL naar aanleiding van deze vragen over het programma «Dit is mijn toekomst» en het advies betreffende financiële voorspoed dat mensen hierin werd gegeven, maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen?
Ja. Zoals ik in antwoord op de door u aangehaalde Kamervragen reeds naar voren heb gebracht, heeft RTL mij laten weten dat uitvoerig met de makers van het programma is gesproken en heeft RTL strikte kaders afgesproken waarbinnen er adviezen mogen worden gegeven (liefde-werk-relaties). Dit heeft ertoe geleid dat er geen adviezen meer mogen worden gegeven die op enige manier gerelateerd kunnen worden aan de persoonlijke financiële omstandigheden van de gebruikers van de diensten. Ook is afgesproken dat indien een beller vragen heeft over zijn of haar gezondheid altijd wordt doorverwezen naar een medisch specialist. Daarnaast worden bellers op de website van «Dit is Mijn Toekomst» geïnformeerd over de voorwaarden van de dienst om het eventuele risico van misleiding te vermijden.
Welke maatregelen zijn door RTL destijds genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de uitkomst geweest van het gegeven dat, zoals door u in de antwoorden op de genoemde Kamervragen gesteld, RTL zich over de toekomst van «Dit is mijn toekomst» heeft beraden?
Gegeven het feit dat RTL zijn beleid heeft aangescherpt, ziet men vooralsnog geen noodzaak om te stoppen met de uitzending van het programma.
Kunt u zich herinneren dat u de betreffende uitzending onder de aandacht zou brengen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM)? Wat is hier vervolgens mee gebeurd?
Ja. De betreffende uitzending is onder de aandacht gebracht bij de ACM. De ACM kan bij overtredingen van het generieke consumentenrecht handhavend optreden en publiceert haar handhavingsbeslissingen. Over eventuele lopende onderzoeken doet de ACM geen mededelingen.
Heeft het Commissariaat voor de Media op enige wijze nog iets gedaan met adviezen gegeven door AstroTV, «Dit is mijn toekomst» en andere dergelijke programma’s?
De vorm en inhoud van het media-aanbod vallen onder verantwoordelijkheid van de media-instellingen. Het Commissariaat voor de Media heeft hier in beginsel geen bemoeienis mee. De Mediawet 2008 bevat ook geen inhoudelijke regels inzake de dienstverlening zoals aangeboden door programma’s als AstroTV of «Dit is mijn toekomst».
De wachtkamer van de zorg: overvolle Twentse hospices |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de berichten dat hospices tegenwoordig functioneren als een wachtkamer voor het verpleeghuis, vervanging van het verzorgingshuis en alternatief voor een ziekenhuisbed?1 2
Ik vind, net als de hospicesector zelf, dat hospices niet een opvangfunctie moeten hebben voor alle ouderen. Als er elders in de zorg knelpunten zijn rond voorzieningen voor ouderen, dan moeten die daar worden opgelost en niet door de hospices.
Vindt u het acceptabel dat er situaties zijn dat terminaal zieke mensen thuis sterven, omdat hospices overvol zitten en deze mensen nergens anders terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat mensen zoveel mogelijk op de plek van hun voorkeur moeten kunnen sterven. Dat kan thuis zijn, maar ook in het hospice of het verpleeghuis. Veel mensen willen graag thuis sterven, maar sommige mensen verkiezen om uiteenlopende redenen voor het hospice. Ik vind het belangrijk dat mensen daar dan ook terecht kunnen.
Vindt u het ook beschamend dat er ziekenhuizen zijn die opdracht geven om stervende mensen te verplaatsen naar een hospice, terwijl dat niet verantwoord is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen kunnen geen opdracht geven om iemand naar een hospice te verplaatsen. Transferverpleegkundigen overleggen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk, met de cliënt over zijn/haar wensen voor vervolgzorg. Vervolgens gaat de transferverpleegkundige op zoek naar gewenste vervolgzorg, bijvoorbeeld naar een plek in een hospice. Hospices moeten daarbij goed aangeven of ze een cliënt met de geschetste zorgvraag kunnen opnemen. Vanwege de aard van de patiëntengroep waar het hier om gaat kan het gebeuren dat een cliënt na overplaatsing snel overlijdt.
Wilt u reageren op de stelling van S.R. van hospice Noetsele: «De consequenties van het sluiten van verzorgingshuizen is ernstig onderschat. Vroeger hadden de gezinnen acht of tien kinderen. Samen droegen ze de zorg voor hun ouders. De huidige generatie ouderen heeft twee kinderen. Beiden werken. Je zou een deel van de verzorgingshuizen moeten terughalen». Bent u het met haar eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het idee hoe ouderen willen wonen is anders dan twintig of dertig jaar geleden. Mensen willen nu graag zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen, het liefst in hun vertrouwde omgeving. Tussen 1980 en 2010 nam het aantal plaatsen in verzorgingshuizen af, van 150.000 naar 84.000 plaatsen, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Dit betekent overigens niet dat we geen oog moeten hebben voor het gevoel van veiligheid en de sociale contacten die mensen zoeken. Ondanks dat er minder vraag is naar de oude verzorgingshuizen, is er vraag naar nieuwe woonvormen waar ouderen bij elkaar kunnen wonen en waar eventueel ook zorg kan worden geleverd. Zo is er veel vraag naar bijvoorbeeld Hofjeswoningen. In de brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 454) zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik ingegaan op de ontwikkelingen om passende woonvoorzieningen voor ouderen te bevorderen.
Wilt u reageren op de stelling van A.M. van hospice Reggestroom: «Denk aan vereenzaming onder ouderen die alleen wonen. Vaak zie je dat ze slecht voor zichzelf gaan zorgen. Ze zitten maar alleen. Soms is de thuiszorg de enige persoon die ze zien op een dag. Mensen kwijnen weg tot het gewoon niet meer gaat». Deelt u de mening dat de bouw van kleinschalige woonvormen en zorgbuurthuizen extra aandacht behoeft, gezien deze schrijnende verhalen over ouderen die van hot naar her worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken naar de uitbreiding van beddencapaciteit met een betere bekostigingssystematiek, zodat zorgorganisaties niet financieel in de problemen hoeven te komen wanneer niet alle bedden bezet zijn? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 453) heb ik de korte termijnacties geschetst voor de aanpak van de wachtlijsten in de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Welke maatregelen gaat u op korte en lange termijn nemen om de verkeerde bedbezetting op te lossen en te zorgen voor voldoende plekken, zodat ouderen op de plek terecht komen waar zij horen te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in gesprek met de brancheorganisatie van hospices, VPTZ Nederland, en de netwerken palliatieve zorg om te bezien hoe betere afstemming in de regio ervoor kan zorgen dat mensen niet te laat of te vroeg naar een hospice gaan. Als mensen toch weer opknappen, iets wat regelmatig gebeurt door de goede zorg in hospices, is het mogelijk dat snel een Wlz-indicatie kan worden verkregen. Verder is dan goede afstemming binnen en tussen regio’s nodig om ervoor te zorgen dat sneller een geschikte plek in het verpleeghuis wordt gevonden. Deze verpleeghuizen (via de achterliggende zorgorganisaties) zijn in veel gevallen ook lid van het netwerk palliatieve zorg.
Het bericht 'Kidsplus onder verscherpt toezicht' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kidsplus onder verscherpt toezicht»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het zeer ongewenst is dat de vestigingen van kinderopvangorganisatie Kidsplus nog steeds niet op orde zijn? Waarom zijn deze vestigingen van Kidsplus niet al lang gesloten? Maakt u zich ook zorgen over de veiligheid van de kinderen bij deze kinderopvangorganisatie?
Ik vind het belangrijk dat kinderen worden opgevangen op locaties die veilig en gezond zijn en waar de opvang pedagogisch verantwoord is. Daarom gelden er wettelijke regels waar alle kinderopvanglocaties in Nederland aan moeten voldoen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van deze regels en GGD’en voeren dit toezicht in opdracht van gemeenten uit. Wanneer een GGD-inspecteur constateert dat regels worden overtreden dan ontvangt de gemeente een handhavingsadvies. De gemeente besluit dan of handhaving wordt ingezet, en zo ja welk handhavingsinstrument passend is. Daarbij betrekt de gemeente onder meer de aard en ernst van de geconstateerde overtreding(en) en de inspectiegeschiedenis.
De betreffende organisatie (Kidsplus) is niet in het Landelijk Register Kinderopvang geregistreerd. Dit betekent dat deze organisatie zelf geen kinderopvanglocaties exploiteert. Er zijn wel opvanglocaties (in verschillende gemeenten) die gelieerd zijn aan deze organisatie.
De gemeenten en GGD’en met aan Kidsplus gelieerde opvanglocaties hebben mij laten weten dat de locaties waar de kwaliteit onder de maat is intensief worden geïnspecteerd. In de gemeente De Bilt heeft dit bijvoorbeeld geresulteerd in een gedwongen sluiting van twee locaties. En de gemeente Veenendaal geeft aan dat ook daar – na meerdere inspecties in korte tijd – de inzet van zware handhavingsinstrumenten wordt overwogen.
Hoe kan het zo zijn dat Kidsplus, ondanks alle inspecties en slechte rapportages, als slecht presterende grote kinderopvangorganisatie in Nederland nog steeds open is? Kan het zo zijn dat door het lokale toezicht op kinderopvangorganisaties, de landelijke GGD en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Kidsplus vanwege vestigingen in verschillende gemeenten, niet in het vizier hebben?
Toezicht en handhaving in de kinderopvang is locatiegericht. Dit betekent dat het toezicht plaatsvindt daar waar de kinderen worden opgevangen. En dat opvanglocaties die slecht presteren gericht kunnen worden aangepakt. Ik vind het waardevol en proportioneel, dat slechte prestaties van één of meerdere locaties niet automatisch leiden tot sluiting van andere (goed presterende) locaties van dezelfde organisatie. Sluiting van goed presterende locaties is niet in het belang van de kinderen (en hun ouders) die hier worden opgevangen.
Zoals aangegeven bij antwoord 2, exploiteert Kidsplus zelf geen kinderopvanglocaties. Er zijn wel locaties die gelieerd zijn aan Kidsplus.
Uit de informatie van gemeenten en GGD’en over de kwaliteit op deze locaties en de (openbare) inspectierapporten blijkt dat het beeld divers is. Er zijn locaties waar de regels (herhaaldelijk) niet worden nageleefd en de kwaliteit onder de maat is. Zoals de eerdergenoemde locaties in de gemeente De Bilt (die inmiddels gesloten zijn) en de gemeente Veenendaal (waar inzet van zware handhavingsinstrumenten tot de mogelijkheden behoort). De gemeente Apeldoorn heeft mij laten weten dat de kwaliteit op de locaties daar (5 in totaal) niet onder de maat is en vergelijkbaar met locaties van andere opvangorganisaties.
Ik onderken dat door de wijze waarop toezicht en handhaving in de kinderopvang is georganiseerd (decentraal), informatie over de situatie op locaties in de ene gemeente of GGD niet als vanzelf voor andere gemeenten en GGD’en bekend is. Wel zie ik dat in deze situatie gemeenten en GGD’en elkaar opzoeken en intensief samenwerken. Omdat informatie over slecht presterende locaties buiten de eigen gemeenten of GGD-regio relevant kan zijn voor toezicht en handhaving in de eigen gemeenten of GGD-regio vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en over deze informatie kunnen beschikken. Daarom ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
In hoeverre hebben de eerdere misstanden bij Kidsplus geleid tot inspecties bij alle locaties van Kidsplus? Kunt u aangeven in hoeverre er op dit moment sprake is van bovenregionale afstemming tussen de verschillende gemeenten en GGD’en inzake Kidsplus? Laat dit recente voorbeeld volgens u ook zien dat de bovenregionale afstemming tussen de GGD en gemeenten niet waterdicht is?
De betreffende gemeenten en GGD’en hebben mij laten weten dat nagenoeg alle locaties die aan deze kinderopvangorganisatie zijn gelieerd één of meerdere keren zijn geïnspecteerd en dat zij in deze casus intensief samenwerken met andere gemeenten en GGD’en.
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en kunnen beschikken over informatie over locaties in andere gemeenten en GGD-regio’s. Zodat zij deze informatie kunnen betrekken bij het vormgeven van toezicht en handhaving op locaties (van dezelfde organisatie) in de eigen gemeente en GGD-regio. Zoals aangegeven bij antwoord 3 ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
Bent u bereid om, nu rapportages laten zien dat het stelselmatig misgaat bij Kidsplus, zelf ook maatregelen tegen Kidsplus te nemen? Hoe staat het met uw zoektocht, waarbij er geen taboes zouden zijn, om misstanden bij kinderopvangorganisaties aan te pakken?2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor toezicht en handhaving in de kinderopvang. Ik vind het niet wenselijk om in deze verantwoordelijkheid te treden. Bovendien beschikken gemeenten over voldoende instrumenten om op te treden tegen locaties die niet goed presteren. En in de praktijk zetten zij deze instrumenten ook in (zoals de voorbeelden uit De Bilt en Veenendaal laten zien). Ook wordt in deze casus intensief samengewerkt tussen de betreffende gemeenten en GGD’en. Ik zie daarom geen noodzaak om zelf maatregelen te nemen.
Wel zie ik – zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 en 4 – meerwaarde in het verder verbeteren van de toegankelijkheid en het uitwisselen van informatie tussen gemeenten en GGD’en. Hierover ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek.
Welke stappen gaat u zetten om de handhaving in de kinderopvang te optimaliseren? Bent u bereid om te onderzoeken of een wettelijke basis om in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang noodzakelijk is?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Een onderzoek naar de noodzaak van een wettelijke basis om zelf in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang is, gezien het beschikbare instrumentarium voor gemeenten, niet aan de orde.
Verhuurders die woningen verhuren aan de hoogste bieder |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Makelaar schrapt veiling appartementen in Groningen-Zuid na massale kritiek»1 en van het bericht «Zorgen om trend: huurhuis gaat naar hoogste bieder»?2
Ja.
Is een dergelijke vorm van verhuur per opbod toegestaan? Zo nee, hoe kan hiertegen worden opgetreden? Zo ja, aan welke voorwaarden moet worden voldaan?
Zie het antwoord op vraag 2, 4 en 5 van het lid Smeulders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 848).
Vindt u ook dat de verhuurder hiermee misbruik maakt van de woningnood, door de hoogst mogelijke huur te verkrijgen van wanhopige verhuurders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met andere voorbeelden buiten Den Haag en Groningen van dergelijke verhuurpraktijken?
Er zijn mij geen andere voorbeelden bekend waarin deze wijze van verhuur worden toegepast.
Deelt u de uitspraken van de Woonbond dat met deze veilmethode «woekerprijzen» ontstaan en van NVM dat je dergelijke praktijken niet moet willen? Gaat u optreden?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u aanleiding om de bescherming van huurders uit te breiden, tot bijvoorbeeld huren van 1.000 euro per maand, nu verhuurders zo eenvoudig misbruik kunnen maken van de woningnood?
Zoals aangekondigd in mijn brief «Staat van de Woningmarkt en overzicht van maatregelen» van 7 november 2019 wil ik de toegankelijkheid, de betaalbaarheid en kwaliteit van het wonen voor mensen met een middeninkomen of starters op de woningmarkt borgen. Ik zal hiervoor een samenhangende aanpak uitwerken, waarbij ik het gemeentelijke instrumentarium wil versterken.
Daarnaast heeft het kabinet al aangekondigd om de WOZ-waarde in het woningwaarderingsstelsel (WWS) te maximeren met als doel om ongewenste liberalisatie van sociale huurwoningen tegen te gaan. Als gevolg hiervan zullen ook huurwoningen met een hogere WOZ-waarde die geschikt zijn voor de lage middeninkomens, beschikbaar blijven in de sociale woningvoorraad.
Deelt u de mening dat ook jongeren en singles recht hebben op betaalbaar wonen? Welk percentage van de woonlasten vindt u betaalbaar?
De betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van wonen voor mensen met een middeninkomen en starters wil ik graag borgen. Ik heb daarom in de brief «Maatregelen woningmarkt» van 17 september 2019 diverse maatregelen aangekondigd gericht op het behoud van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad, een betere verdeling van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad, het vergroten van de mogelijkheden voor lokaal maatwerk voor woningcorporaties en het verbeteren van de balans tussen starters en huurders. De hoogte van woonquotes zegt daarbij niet of de woonlasten passen binnen het budget van het huishouden. Dat hangt af van de overige uitgaven van het huishouden, waarbij gedacht kan worden aan uitgaven voor boodschappen, kleding en recreatie.
Aangezien jongeren en singles in de vrije sector tot wel de helft van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten, vindt u ook niet dat zij toegang moeten houden tot sociale huurwoningen? Bent u bereid uw voornemen om de toegang voor singles moeilijker te maken te heroverwegen?
Van de mensen met een laag middeninkomen (ongeveer € 38.000 tot € 42.500) kan ongeveer 50% op basis van Nibud berekeningen een huur in de vrije sector niet betalen. Dit zijn voornamelijk meerpersoonshuishoudens, waaronder gezinnen. Door de inkomensgrens voor sociale huurwoningen van woningcorporaties (nu € 38.035) voor meerpersoonshuishoudens te verhogen naar € 42.000 en die voor eenpersoonshuishoudens licht te verlagen naar € 35.000, wordt deze beter gericht op de betaalbaarheid voor de huishoudens. Eenpersoonshuishoudens hebben bij eenzelfde inkomen meer bestedingsruimte voor wonen dan meerpersoonshuishoudens. Ik verwacht voor het einde van dit jaar het wetsvoorstel Huur en inkomensgrenzen, waarin de differentiatie van de inkomensgrens voor sociale huurwoningen van woningcorporaties wordt voorgesteld, naar uw Kamer toe te sturen.
De aardbeving op de Molukken |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dagelijks naschokken op de Molukken: «De situatie is erbarmelijk»»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de huidige situatie op de Molukken na de zware aardbeving en de vele naschokken vorige maand waarbij zeker 41 mensen zijn omgekomen, 1.600 gewonden zijn gevallen en ruim 170.000 mensen dakloos zijn geraakt of de bergen in zijn gevlucht?
De aardbeving die op 26 september jl. de Molukken trof had een kracht van 6,5 op de schaal van Richter en veroorzaakte veel menselijk leed en materiele schade. Het kabinet leeft mee met de slachtoffers, hun families en de vele anderen die door de aardbeving en de naschokken geraakt zijn.
De Indonesische autoriteiten en rampenbestrijdingsdienst en diverse andere organisaties, waaronder het Indonesische Rode Kruis/Rode Halve Maan, zijn actief in het getroffen gebied. De prioriteiten hierbij zijn o.a. het verstrekken van voedsel, gezondheidszorg, toegang tot sanitatie en tijdelijk onderdak voor ontheemden. De geografische uitgestrektheid van het gebied, de vele naschokken en het feit dat veel mensen (mede daardoor) nog niet terug naar huis durven te keren, bemoeilijken de situatie echter.
Heeft u of gaat u contact opnemen met uw Indonesische ambtsgenoot over de huidige situatie op de Molukken? En zo ja, wat zijn de uitkomsten? En zo nee, waarom niet?
Na eerdere contacten van de Nederlandse ambassade in Jakarta met de Indonesische autoriteiten, heb ik meest recent mijn condoleances met betrekking tot de aardbeving in de Molukken overgebracht aan de Indonesische viceminister voor Buitenlandse Zaken, Mahendra Siregar, tijdens zijn bezoek aan Nederland op 22 november.
In dit gesprek werd bevestigd dat er na de aardbeving geen internationaal hulpverzoek is uitgegaan vanuit de Indonesische overheid. Zonder internationaal hulpverzoek is het voor internationale organisaties en donoren onmogelijk om te bepalen wat de behoeften zijn en om humanitaire hulp te bieden. Wel heb ik van hem bevestigd gekregen dat de Indonesische provinciale en lokale overheden zelf de hulpverlening ter hand hebben genomen, samen met lokale organisaties. Ook de Indonesische rampenbestrijdingsdienst is hierbij betrokken.
Donoren als Nederland respecteren de wens van de Indonesische overheid om de eigen capaciteit in te zetten om noodhulp te bieden en geen of zeer beperkt een beroep te willen doen op bijstand van internationale actoren. Wel heeft het Directoraat-Generaal voor Europese civiele bescherming en humanitaire hulp van de EU (ECHO) de Copernicus Emergency Management Service ingezet, dat van EU-satellieten gebruik maakt om het getroffen gebied in kaart te brengen. Deze satellietbeelden en andere data worden gratis aangeboden om de hulpverlening te ondersteunen. Nederland draagt via de EU-begroting bij aan dit programma.
Wanneer de Indonesische overheid hier aanleiding toe ziet, kan zij uiteraard een beroep doen op internationale hulpverlening die door Nederland wordt ondersteund, bijvoorbeeld via de niet-geoormerkte bijdragen aan humanitaire VN-organisaties, het Rode Kruis en Ngo’s.
Kunt u bevestigen dat de hulpverlening maar beperkt op gang is gekomen? En zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen? En zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke hulporganisaties zijn op dit moment actief op de Molukken? Zitten daar organisaties bij die steun vanuit Nederland ontvangen?
De hulpverlening wordt uitgevoerd door lokale organisaties en de Indonesische overheid. Ook lokale kerken spelen een belangrijke rol. Daarnaast hebben verschillende organisaties in Nederland hulp naar de Molukken gestuurd in reactie op de aardbeving. Onder andere Palang Merah Indonesia (PMI, de Indonesische nationale vereniging van het Rode Kruis) is actief in het getroffen gebied, met technische steun van het Country Cluster Support Team van de Internationale Federatie van het Rode Kruis (IFRC) in Jakarta. Bovendien draagt de IFRC direct bij aan het aanvullen van de voorraden van het PMI. Daarnaast zijn lokale organisaties zoals Moluccas Coastal Care (MCC), het Muhammadiyah Disaster Management Center (MDMC), Aksi Cepat Tanggap (Fast Response Action) en Clerry Cleffy Institute (CCI) in samenwerking met Yayasan Peduli Inayana (Himpunan Disabilitas Indonesia) actief op het gebied van gezondheid, onderwijs en psychosociale hulp. Deze organisaties ontvangen geen directe steun van Nederland. Wel vraagt het Nederlandse Rode Kruis aandacht voor de crisis en heeft het een rekening geopend ten behoeve van fondsenwerving voor de activiteiten van PMI.
Levert Nederland een bijdrage aan de hulpverlening en zo ja, welke? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er vanuit de Indonesische regering een internationaal hulpverzoek uitgegaan? En zo ja, heeft u dit ontvangen en hoe luidt het verzoek? En zo nee, heeft u het aanbod gedaan de Indonesische overheid bijstand te verlenen? En zo ja, waaruit bestond het aanbod? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten ‘Hoe T-Mobile zichzelf in de voet schoot met omweg dataverkeer’ en ‘Klachten bij toezichthouder over traag internet bij T-Mobile‘ |
|
Arne Weverling (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe T-Mobile zichzelf in de voet schoot met omweg dataverkeer»1 en het bericht «Klachten bij toezichthouder over traag internet bij T-Mobile»?2
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat T-Mobile het Nederlandse dataverkeer niet meer via AMS-IX heeft geleid, maar in plaats daarvan via de eigen «backbone» in Duitsland, met een flinke afname van de reactiesnelheid tot gevolg?
Een private onderneming als T-Mobile heeft een grote mate van vrijheid om te bepalen hoe zij het verkeer van haar abonnees routeert.
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij T-Mobile en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). T-Mobile erkent dat er verkeer via het netwerk van Deutsche Telekom is geleid. Dat betrof een omleiding naar een onderdeel van het netwerk van Deutsche Telekom dat fysiek gevestigd is in de buurt van Amsterdam, waarna het verkeer langs diverse routes werd verwerkt. Dit kan onder meer via Duitsland zijn gebeurd.
Hoe verhoudt het omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland en de gevolgen daarvan voor de reactiesnelheid van gebruikers zich tot de Nederlandse ambities om met het 5G netwerk een digitale koploper op het gebied van het leveren van snel internet te zijn?
Ik begrijp dat de routering van het verkeer door T-Mobile enkel betrekking had op het verkeer afkomstig van het vaste netwerk. Dus van klanten die een abonnement hebben bij T-Mobile Thuis via koper (het oude telefoonnetwerk) of glasvezel. De 2G, 3G, en 4G dienstverlening van T-Mobile werd zodoende niet beïnvloed door de omleiding van het verkeer. Indien T-Mobile reeds een 5G-netwerk had, dan zou die dienstverlening ook niet zijn beïnvloed.
Deelt u de mening dat het, met het oog op het waarborgen van het goede Nederlandse vestigingsklimaat voor aanbieders van digitale diensten, onwenselijk is als de reactiesnelheid voor gebruikers omlaag gaat wanneer Nederlands dataverkeer via het buitenland omgeleid wordt?
De reactiesnelheid die in de genoemde berichtgeving wordt beschreven noemt men ook wel latency, en wordt gemeten in milliseconden. Het is de tijd dat een signaal er over doet om van A naar B te reizen, en weer terug. Deze reactiesnelheid wordt een steeds belangrijker aspect van de kwalitatief hoogwaardige connectiviteit waar ik naar streef en daarmee belangrijk voor het Nederlandse vestigingsklimaat.
Overigens verschilt de behoefte aan reactiesnelheid per dienst. Op dit moment is de reactiesnelheid onder meer van belang voor diensten als gaming en bellen via internet («VoIP»). Voor andere diensten is de reactiesnelheid weliswaar van belang voor de gebruikservaring, maar niet essentieel voor een goede werking. Het is bijvoorbeeld fijn als een e-mail direct na verzending wordt afgeleverd, maar als het iets langer duurt gaat er niet meteen iets mis. De verwachting is echter dat er in de komende jaren steeds meer diensten komen waar een lage reactiesnelheid noodzakelijk is om goed te kunnen functioneren. Voorbeelden hiervan zijn zelfrijdende auto’s, augmented of virual reality, en spraakassistenten.
Ik ben blij om te zien dat het handelen van T-Mobile zo veel reacties heeft uitgelokt, en dat T-Mobile de omleiding vrijwel direct heeft teruggedraaid. In dit geval heeft de markt zijn werk gedaan.
Wat zijn volgens u de risico’s voor de positie van AMS-IX en andere Nederlandse exchanges bij het op dergelijke wijze omleiden van dataverkeer? En wat zijn volgens u de risico’s voor Nederland als internationaal knooppunt van internetverkeer?
Voor de positie van de AMS-IX als een van de belangrijkste internetknooppunten in de wereld is van belang dat er zo veel mogelijk ondernemingen op haar locaties verkeer uitwisselen. Wanneer ondernemingen besluiten om verkeer uit te wisselen op een andere wijze dan vermindert dat de klandizie voor de AMS-IX. Omdat de AMS-IX een internetknooppunt is waar véél meer ondernemingen op zijn aangesloten dan enkel T-Mobile valt te betwijfelen of het anders routeren van verkeer door alleen T-Mobile van significante invloed is op de AMS-IX. Wel kan ik me voorstellen dat AMS-IX de trend waarbij grote internetaanbieders en dienstverleners steeds vaker rechtstreekse interconnecties met elkaar aangaan als bedreiging wordt ervaren.
Kunt u aangeven hoe het selectief omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland, het zogeheten «double dipping», met als gevolg een lagere reactiesnelheid voor gebruikers of voor sommige Nederlandse websites, zich verhoudt tot de wettelijke plicht voor internetaanbieders om de netneutraliteit te waarborgen?
Eerst wil ik opmerken dat het omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland niet hetzelfde is als wat er in de berichtgeving wordt bedoeld met double dipping. Double dipping verwijst naar de volgens de berichtgeving vermeende intentie achter het handelen van T-Mobile, of eigenlijk moedermaatschappij Deutsche Telekom. De stelling in de berichtgeving is dat Deutsche Telekom ondernemingen wiens diensten veel bandbreedte en/of een lage reactiesnelheid nodig hebben, dwingt tot betalen voor een goede verbinding met haar netwerk. De omleiding van het verkeer zou het voor Deutsche Telekom mogelijk maken om de toegang tot de abonnees van T-Mobile Thuis in te zetten als fiche in het onderhandelingsspel met dit soort dienstverleners. Op die manier kan Deutsche Telekom twee keer dippen. Oftewel, geld verdienen aan haar netwerk. Aan de ene kant door internettoegang en andere diensten te verkopen aan consumenten en zakelijke gebruikers. Aan de andere kant door een hoogwaardige verbinding met haar netwerk – zgn. «interconnectie» – te verkopen aan de ondernemingen die diensten leveren aan consumenten en zakelijke gebruikers.
De relatie tussen netneutraliteit en interconnectiebeleid wordt geregeld door de Europese netneutraliteitsregels zoals vastgelegd in Verordening 2015/2120/EU. Voor de toepassing van de Verordening heeft BEREC (Europese organisatie van nationale telecomtoezichthouders) richtsnoeren opgesteld. In die richtsnoeren is uitgelegd dat interconnectiebeleid onder artikel 3, eerste lid, van de Verordening getoetst kan worden als de daarin genoemde eindgebruikersrechten er door beperkt worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer interconnectiebeleid wordt ingezet om de intenties van de Verordening te omzeilen. In dergelijke gevallen kunnen nationale toezichthouders volgens BEREC in het kader van de netneutraliteitsregels interconnectieovereenkomsten onderzoeken. Dit betekent dat het interconnectiebeleid van internetaanbieders door de ACM kan worden getoetst aan de netneutraliteitsregels.
Deelt u de mening dat de Nederlandse digitale ondernemers, zoals aanbieders van websites, net zoals de consument recht hebben op gelijke behandeling wat betreft netneutraliteit en dat het selectief omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland deze netneutraliteit schaadt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met vergelijkbare voorbeelden van internetaanbieders, die het Nederlandse dataverkeer omleiden via het buitenland, met mogelijke gevolgen voor de reactiesnelheid of de netneutraliteit? Zo niet, kunt u nagaan of ook andere internetaanbieders het Nederlands dataverkeer ook omleiden via het buitenland?
Nee, ik ben daar niet mee bekend. Ik zie voorts geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de routering van dataverkeer door Nederlandse internetaanbieders.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn als de Autoriteit Consumet & Markt onderzoek doet naar de potentiële gevolgen voor de netneutraliteit van het omleiden van het dataverkeer door T-Mobile en eventuele andere gevallen die u bekend zijn?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Ten behoeve van die onafhankelijkheid acht ik het niet verstandig om mij uit te laten over de eventuele wenselijkheid van enig onderzoek. Overigens heeft de ACM mij wel laten weten dat zij contact heeft gehad met T-Mobile om vragen te stellen over diens handelen. De ACM verwacht nog nadere gesprekken met T-Mobile te gaan voeren over dit voorval.
Tot slot wil ik opmerken dat de ACM de ontwikkelingen in de interconnectiemarkt volgt. Zowel zelfstandig als in het verband van BEREC. Zo heeft BEREC reeds in 2012 onderzoek gedaan naar de relatie tussen netneutraliteit en interconnectie, benoemt ze op haar website interconnectie als aandachtspunt voor het waarborgen van netneutraliteit, en benoemt ze in haar recent geconsulteerde werkplan de optie van een workshop over het onderwerp. Het doel van zo’n workshop is om toezichthouders te informeren over de laatste ontwikkelingen in de interconnectiemarkt. Daarnaast heeft mijn ministerie reeds in 2015 aan de ACM gevraagd om onderzoek te verrichten naar de ontwikkelingen op de interconnectiemarkt. Dit onderzoek is gepubliceerd op de website van de ACM.3Uw Kamer is reeds eerder over ontwikkelingen in de interconnectiemarkt geïnformeerd bij brief van 23 december 2014.4 Er is dus aandacht voor ontwikkelingen als deze.
De reclameactiviteiten van Toto |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Toto, via de partnermailing van de KNVB, kopers van kaartjes voor wedstrijden van het Nederlands elftal benadert om te gokken? Bent u ervan op de hoogte dat bij dergelijke wervingsacties bijvoorbeeld geld wordt toegezegd wanneer een consument zich inschrijft om te gokken op wedstrijden van het Nederlands elftal of dat er reclame wordt gemaakt voor een nieuw spel waarbij prijzen tot 2.500 euro te winnen zijn?1
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik in dit geval heb begrepen is een bonus van 10 euro aangeboden als er een weddenschap op een specifieke wedstrijd zou worden geplaatst.
Vindt u het wenselijk dat consumenten na aankoop van tickets voor een sportwedstrijd, door mailing worden aangezet tot deelname aan kansspelen?
Het reclamebeleid van de Wet op de kansspelen staat toe dat, bijvoorbeeld via mailings, consumenten worden geattendeerd op het legale aanbod van sportprijsvragen in Nederland. Dat draagt bij aan de kanalisatiedoelstelling van het kansspelbeleid.
Bent u van mening dat de mailings die worden aangeboden door vergunninghouders toegestaan zijn onder de reclamecode voor kansspelen?2
De kansspelautoriteit ziet toe op naleving van de Wet op de Kansspelen en onderliggende regelgeving. Op grond van de wet- en regelgeving op het gebied van kansspelen is het kansspelaanbieders niet verboden dergelijke mails te versturen. De reclamecode voor kansspelen is opgesteld door de Stichting Reclame Code in overleg met verschillende branche-organisaties. De Reclame Code Commissie ziet toe op naleving van deze code.
Mag het e-mailbestand van de KNVB gebruikt worden voor het doel van Toto-mailings?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het, op grond van de wet- en regelgeving op het gebied van kansspelen, kansspelaanbieders niet verboden dergelijke mailings versturen.
Is het juist dat mensen niet expliciet toestemming hebben verleend om mailings van Toto te ontvangen?
Dat is niet juist. De KNVB laat weten dat mensen, bijvoorbeeld bij het kopen van een kaartje, expliciet toestemming verlenen om Partnermailings te ontvangen. Lotto B.V. is een partner van de KNVB.
Kunt u bevestigen dat hiermee in strijd wordt gehandeld met wet- en regelgeving? Gaat u actie ondernemen om hierop te handhaven?
Neen. Zie mijn antwoorden op de vragen 4 en 5. Ik zie geen aanleiding om een dergelijke actie te ondernemen.
Deelt u de zorg dat dergelijke reclameactiviteiten gericht op bezoekers van voetbalwedstrijden van de KNVB niet enkel kanaliserend werken, conform het doel van het aanbieden van kansspelen door de Nederlandse Loterij, maar ook nieuwe en mogelijk zelfs kwetsbare mensen aanzetten tot het deelnemen aan kansspelen?
Nee, die zorg deel ik niet. Een reclame- en wervingsactiviteit als het versturen van een partnermail is toegestaan, zodat spelers kennis kunnen nemen van het legale en beschermde aanbod van sportprijsvragen in Nederland. Met het oog op de consumentenbescherming gelden er beperkende maatregelen. Zo mogen reclame- en wervingsactiviteiten niet worden gericht op maatschappelijk kwetsbare groepen, waaronder minderjarigen. Bovendien geldt dat reclame niet mag aanzetten tot onmatige deelname. Onder onmatige deelneming wordt verstaan risicovol spelgedrag dat kan leiden tot kansspelverslaving. Gezien deze maatregelen ben ik niet van mening dat de genoemde reclameactiviteiten niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het kansspelbeleid.
Bent u van mening dat de genoemde reclameactiviteiten niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het kansspelbeleid van de Nederlandse Loterij, namelijk het voorkomen van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van fraude en criminaliteit?
Zie antwoord vraag 7.
Is er bij het benaderen via de KNVB-mailing onderscheid gemaakt tussen minderjarigen en meerderjarigen?
Partnermailings waarbij het aanbod van sportprijsvragen van Lotto B.V. onder de aandacht wordt gebracht, mogen alleen worden verstuurd naar meerderjarigen die een commerciële opt-in hebben afgegeven. Hierover zijn tussen Lotto B.V. en de KNVB heldere afspraken gemaakt.
Het is zeer onfortuinlijk dat in dit geval, naar ik van de KNVB begreep door een menselijke fout, deze enkele mailing wel aan minderjarigen is gericht.
Kunt u uitsluiten dat deze wervingsactie minderjarigen heeft bereikt? Zo nee, welke gevolgen heeft dit?
Ik kan niet uitsluiten dat deze wervingsactie ook minderjarigen heeft bereikt. De KNVB heeft mij evenwel laten weten dat geen enkele minderjarige (via doorklikken) gebruik heeft gemaakt van het aanbod in de mail.
Naar aanleiding van het incident van 5 september heeft de KNVB een excuusmail gestuurd naar de desbetreffende groep minderjarigen en daarbij aangegeven dat deelname aan sportprijsvragen alleen openstaat voor personen van 18 jaar en ouder.
Is het daarnaast juist dat via de KNVB-app Voetbal.nl ook voor Toto wordt geadverteerd?
Ik heb inderdaad vernomen dat binnen Voetbal.nl advertenties van Lotto B.V. voor Toto te zien zijn.
Wordt er bij het benaderen via de Voetbal.nl-app onderscheid gemaakt tussen minderjarigen en meerderjarigen? Zo ja, hoe wordt dit toegepast bij de functie in de applicatie om eenvoudig van profiel te wisselen?
De KNVB laat weten dat alleen gebruikers van 18 jaar en ouder advertenties van Toto te zien krijgen. Wanneer iemand wisselt naar het profiel van zijn of haar minderjarige kind, zullen er geen advertenties van Toto meer zichtbaar zijn.
Bent u bereid met de Kansspelautoriteit, de Nederlandse Loterij en de KNVB in gesprek te gaan teneinde wervingsacties van Toto via de partnermailing van de KNVB te voorkomen alsmede advertenties via officiële applicaties van de KNVB?
Het is niet ongebruikelijk dat partijen gebruik maken van de ledenlijst van derden bij het maken van reclame en daar contractueel afspraken over maken. Ook op grond van de Wet op de Kansspelen en onderliggende regelgeving is het kansspelaanbieders niet verboden om gebruik te maken van de ledenlijst van derden bij het maken van reclame voor een kansspelproduct. Daarnaast is het aanbieden van een bonus bij wet- en regelgeving niet verboden. Wel moet worden voorkomen dat een minderjarige in aanraking komt met kansspel gerelateerde wervingsacties. Ik zie gezien de achtergrond van dit incident geen aanleiding om samen met de Kansspelautoriteit in gesprek te gaan met betrokken partijen inzake dergelijke wervingsacties.
Gaat u de Kansspelautoriteit oproepen te handhaven op het advertentiebeleid van Toto?
Nee, de Kansspelautoriteit is een zelfstandig bestuursorgaan en neemt derhalve zelf de beslissing om al dan niet over te gaan tot handhaving.
Wilt u tevens, conform het verzoek van de Kamer van 3 september jl., op korte termijn reageren op het bericht «Kinderen kunnen moeiteloos online gokken, toezichthouder greep nog nooit in»?3
Zie mijn brief van 15 november 2019.4
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Kansspelen van 27 november 2019?
Ja
De dreigende gijzeling van een journalist |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gerechtshof dreigt AD-verslaggever Nadia Berkelder te gijzelen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Zie voor mijn reactie de antwoorden op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na de gijzeling van NOS-verslaggever Robert Bas nu weer een gijzeling van een journalist dreigde, in overweging nemende dat dit een bijzonder ingrijpend middel is?
Het komt zelden voor dat een journalist wordt opgeroepen als getuige in een strafzaak. Het komt überhaupt weinig voor dat een journalist als hij weigert als getuige in een strafzaak een verklaring af te leggen, wordt gegijzeld door de rechter. Bij toeval speelden bovengenoemde twee casussen kort na elkaar.
In de zaak-Bas had de raadsman de verdachte die terechtstond in de zaak van de zogenoemde «vergismoord» in Berkel en Rodenrijs verzocht om het verhoor van de journalist. De rechtbank oordeelde dat aan de journalist een verschoningsrecht toekwam en dat onvoldoende was gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht. Om die reden had de journalist zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen, waarmee de grondslag voor de gijzeling verviel. Zie rechtbank Rotterdam 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376.
Ook in de andere zaak waarnaar deze leden verwijzen had de verdediging verzocht om het verhoor van de getuige. In dit geval oordeelde het gerechtshof dat de getuige geen beroep kon doen op een verschoningsrecht, maar dat er geen dringende noodzaak was om over te gaan tot gijzeling.
Vindt u dat er sprake is van twee losse incidenten of zou er volgens u meer aan de hand kunnen zijn, bijvoorbeeld dat de Wet bronbescherming in strafzaken niet helder genoeg is of te veel ruimte voor interpretatie zou kunnen bevatten?2
Ik beschouw het als twee losse incidenten. Het gaat om twee verschillende strafzaken, waarin rechtscolleges onafhankelijk van elkaar zich hebben gebogen over de vraag of de journalist in het betreffende geval een gerechtvaardigd beroep kon doen op het verschoningsrecht.
Door de wet Bronbescherming in strafzaken van 4 juli 2018 (Stb. 2018, 264; inwerkingtreding 1 oktober 2018) is in art. 218a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het aan een journalist beroepshalve toekomende verschoningsrecht neergelegd. Deze wet strekt tot vastlegging van het recht op bronbescherming, waarop personen een beroep kunnen doen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving (artikel 10 EVRM), zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is uitgelegd.
De beoordeling of een getuige zich kan beroepen op artikel 218a Sv bestaat uit verschillende stappen.
Wanneer een journalist als getuige in een strafzaak wordt verhoord, is een belangrijke vraag die de rechter moet beantwoorden of de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 218a Sv. Op grond van die bepaling kan de journalist zich verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van gegevens van personen die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt.
Een volgende vraag die moet worden beantwoord is of dat verschoningsrecht moet wijken voor een zwaarder wegend ander belang, als bedoeld in het tweede lid van artikel 218a Sv. Daarbij gaat het in eerste instantie om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede lid, van het EVRM: de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van andere, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag of de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 3 en nr. 8, p. 8 en 21 en A, p. 2). Ook de schending van een ander EVRM-recht kan in voorkomende gevallen een doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest») (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 21 en de uitspraken EHRM 27 maart 1996, appl.r. 17488/90 (Goodwin), EHRM 22 november 2007, appl.nr. 64752/01 (Voskuil), EHRM 15 december 2009, appl.nr.821/03 (Financial Times) en EHRM 14 november 2010, appl.nr. 38224 (Sanoma)).
De eerdergenoemde strafzaken geven geen aanleiding te veronderstellen dat de wet te veel interpretatieruimte laat dan wel niet helder is. De wet biedt de ruimte voor een afweging in het concrete geval.
Het is niet aan mij om te oordelen of de rechter de wet op juiste wijze heeft toegepast. Overigens zie ik in de rechterlijke oordelen geen aanleiding om een voorstel te doen de wet te wijzigen.
Is de wijze waarop het maatschappelijk belang nu gewogen wordt, nu deze voor de tweede keer in een week stevig ter discussie staat, volgens u de bedoeling van de wetgever geweest?
Ik treed niet in de wijze waarop de rechters in eerdergenoemde strafzaken het maatschappelijk hebben gewogen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen aan de orde is gekomen gaat het steeds om een afweging in het concrete geval, waarbij het verschoningsrecht pas kan worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest»).
Deelt u de mening dat de persvrijheid en de journalistieke bronbescherming van groot maatschappelijk belang is en dat een journalist niet als verlengstuk van de opsporing gebruikt mag worden, ook niet als een journalist in het kader van zijn of haar werkzaamheden getuige is van een strafzaak of opsporingssituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijk aspect van de uitingsvrijheid voor journalisten is dat aan hen gelet op het belang van de «free flow of information» in een democratische samenleving een min of meer onafhankelijke positie toekomt. Van het voortdurend actief optreden van de overheid tegen journalisten om hun bronnen te achterhalen, kan volgens het EHRM een zogenaamd «chilling effect» uitgaan, dat ertoe kan leiden dat deze bronnen opdrogen en dat het niet meer mogelijk zal zijn om misstanden te onthullen waarbij diezelfde overheid is betrokken. Het verschoningsrecht van journalisten moet tegen deze achtergrond worden bezien.
Tegelijkertijd is het van groot belang dat in gevallen waarin sprake is van (ernstige) strafbare feiten, deze strafbare feiten kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht. Ook het EHRM heeft dit als een legitiem doel erkend. Zie o.a. de uitspraken Roemen en Schmit t. Luxemburg (EHRM 25 februari 2003, appl.nr. 51772/99) en Stichting Ostade Blade t. Nederland (EHRM 27 mei 2014, appl.nr. 8406/06). Om die reden is het van belang dat onder bepaalde, zwaarwegende omstandigheden, de bronbescherming kan worden doorbroken.
Daarmee is niet gezegd dat journalisten een «verlengstuk» van de opsporing zijn. Zoals ook uit vorenstaande blijkt, is het uitgangspunt van het recht op bronbescherming, overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM, dat journalisten niet hoeven te verklaren over hun bron.
Ziet u om aanleiding tot verduidelijking of aanscherping van de criteria van het verschoningsrecht te komen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie hiertoe geen aanleiding. De wettelijke regeling sluit aan bij de jurisprudentie van het EHRM en maakt het mogelijk om het recht op bronbescherming effectief te beschermen en daarbij de concrete omstandigheden van het geval te betrekken, overeenkomstig de vereisten die het EHRM daaraan stelt.
Deurwaarders die onterecht kosten in rekening brengen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «Deurwaarder GGN moet tienduizenden klanten compenseren na zaak e-Court»?1
Het bericht is gebaseerd op de uitspraak van het Hof van beroep van 29 oktober 2019 in een tuchtzaak tegen een gerechtsdeurwaarderskantoor. In deze tuchtzaak stond ter discussie de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaardersdienstverlening ten behoeve van arbitrage door het zogenoemde e-Court. Gezien het rechtsstatelijke belang van een goede uitoefening van het ambt door de gerechtsdeurwaarder mag geen onduidelijkheid bestaan over wat onder die ambtsuitoefening wordt verstaan. Dit ambt brengt bepaalde verantwoordelijkheden en privileges met zich mee.2 Juridisch gezien ligt er nu een duidelijke uitspraak van de hoogste tuchtrechter over de relatie tussen exploten en ambtshandelingen, over de rechtmatigheid van de toegang tot de basisregistratie personen (BRP) en over de vraag of de kosten van het exploot (de ambtshandeling) mogen worden doorbelast aan de schuldenaar.
Is het juist dat circa 34.000 mensen circa 160 euro onterecht hebben betaald aan deurwaarderskantoor GGN?
Dat is aan de burgerlijke rechter om vast te stellen. De tuchtrechter heeft met nadruk voorop gesteld dat het niet aan de tuchtrechter, maar aan de burgerlijke rechter is om bindend vast te stellen hoe regels van burgerlijk recht en burgerlijke rechtsvordering (waaronder begrepen eventuele aansprakelijkheid voor schade) worden uitgelegd. Het landelijk overlegorgaan sociaal raadslieden (LOSR) heeft reeds een proefproces aangekondigd. Ook de andere betrokken partijen – zo lees ik in het door u aangehaalde mediabericht – zoeken uit of sprake is van ten onrechte in rekening gebrachte kosten.
Deelt u de mening dat GGN dit geld uit zichzelf moet terugbetalen aan gedupeerden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u om dit te realiseren?
Dat oordeel is uiteindelijk aan de burgerlijke rechter. Zie het antwoord op vraag 2. Uit het bericht maak ik op dat het de intentie is van betrokken partijen om daar waar sprake is van ten onrechte in rekening gebrachte deurwaarderkosten, zij zich zullen inspannen om dat recht te zetten.
Bent u het ermee eens dat de berisping van de tuchtrechter terecht is, maar dat GGN er ook toe moet worden aangezet om het geld actief terug te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel van de tuchtrechter op de klacht is helder. Dat impliceert echter nog niet dat de deurwaarder op basis van deze uitspraak actief geld terug moet betalen. Zie het antwoord op vraag 2. In deze kwestie is het aan betrokken partijen om te bepalen of er schuldenaren gedupeerd zijn en daar waar sprake is van ten onrechte in rekening gebrachte deurwaarderkosten, zich te zullen inspannen om dat recht te zetten. Of en in welke mate opdrachtgevers eventueel zouden moeten bijdragen in de kosten die de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot gemaakt heeft, is aan opdrachtnemer en opdrachtgever.
Deelt u de mening van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) dat GGN alle ten onrechte in rekening gebrachte kosten uit zichzelf moet corrigeren en terugbetalen en dat ook de zorgverzekeraars hierin moeten bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat digitale rechtspraak (e-Court) niet geschikt is voor dit soort zaken? Bent u bereid te realiseren dat cliënten op zijn minst hun akkoord moeten geven aan digitale rechtspraak?
E-Court maakt in consumentenzaken gebruik van arbitrage. In mijn brief van 16 april 2018 ben ik uitgebreid daarop ingegaan.3 Zoals ik destijds al aangaf, sta ik positief tegenover innovatieve vormen van (digitale) geschilbeslechting die zien op het bereiken van een effectieve, betaalbare en voor beide partijen bevredigende oplossing. E-Court zou hieraan een bijdrage kunnen leveren, mits aan de wettelijke vereisten is voldaan, zodat de rechten van partijen worden gewaarborgd. Zo kijk ik er nog steeds naar.
Het is niet zo dat de keuze voor een traject van digitale rechtspraak buiten de consument om gebeurt. Het wettelijk kader biedt consumenten jegens wie arbitrage wordt aangespannen de mogelijkheid om binnen een maand alsnog de keuze voor de overheidsrechter te maken.4 De voorzieningenrechter die een verzoek om toestemming tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in een consumentenzaak beoordeelt, is verplicht om het arbitragebeding ambtshalve (zonder dat de consument het hem heeft gevraagd) daarop te toetsen alsmede om na te gaan of de consument daadwerkelijk de in het arbitragebeding opgenomen termijn van ten minste een maand is gegund. Dat heeft de Hoge Raad onlangs bevestigd.5
Wilt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over armoede- en schuldenbeleid op 14 november aanstaande?
Ja
Het artikel 'Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars' |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars»?1
Ja.
Klopt het dat in bepaalde gebieden habitattypen (in dit geval het voorbeeld van de Veenbossen) met een goede natuurkwaliteit niet geselecteerd zijn en in gebieden met een slechtere natuurkwaliteit wel? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat niet de beste selectie van bepaalde habitattypen wordt gemaakt?
De Europese Commissie beoordeelt een voorstel voor selectie van Habitatrichtlijngebieden vooral op het aandeel dat die gebieden gezamenlijk hebben ten opzichte van het landelijk oppervlak van dat habitat. Bij de selectie van gebieden was daarom het belangrijkste criterium het aandeel van de landelijke oppervlakte dat in een gebied voorkomt. Aanvullend is gelet op bijzondere kwaliteiten.
Het in het artikel als illustratie genoemde Wooldse Veen is een ingewikkeld geval. Bij de selectie werd op wetenschappelijke gronden bepaald dat de aanwezige berkenbroekbossen behoorden tot het type H91D0 Hoogveenbossen en dat het gebied op basis van oppervlakte behoorde tot de belangrijkste van Nederland. Volgens het aanwijzingsbesluit (2014) bleek het gebied ook aan de selectiecriteria te voldoen voor H7120 Herstellende hoogvenen. In 2015 bleek, na een grondige kartering volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten, dat alle berkenbroekbossen in dit gebied tot H7120 behoren. Daarom is H91D0 uit het aanwijzingsbesluit gehaald. Het gebied bleef echter terecht geselecteerd: niet alleen vanwege het belang voor H7120, maar ook vanwege het feit dat het één van de weinige gebieden is waar het Herstellende hoogveen zodanig heeft geprofiteerd van de verbetering van de waterhuishouding dat H7110A Actieve hoogvenen is teruggekeerd. Daarnaast is het, samen met het Duitse «Burlo-Vardingholter Venn und Entenschlatt», onderdeel van een grensoverschrijdend Natura 2000-gebied. Omdat Natura 2000 een Europees netwerk is, is de bescherming van een aangrenzend buitenlands Natura 2000-gebied op zichzelf al reden voor het selecteren en aanwijzen van een gebied aan Nederlandse zijde.
Klopt het dat in sommige gebieden de te beschermen habitattypen en/of specifieke soorten helemaal niet voorkwamen?
Ja, in een beperkt aantal gevallen bleek bij het opstellen van het aanwijzingsbesluit van een gebied dat bepaalde aangemelde habitattypen of soorten niet voorkwamen. Dat kan meerdere redenen hebben. Bijvoorbeeld: bij de nadere definiëring van een habitattype bleek een bepaald type natuur niet meer te kwalificeren, of: een bepaalde waarde was kort voor de aanmelding al verdwenen, of: een soort was wel waargenomen maar bleek geen bestendige populatie te hebben in het gebied. Het betreft zogenoemde «wetenschappelijke fouten» die volgens het geldende recht reden zijn om de aanwijzing op aan te passen. Deze gevallen zijn in de aanwijzingsbesluiten en in het «Wijzigingsbesluit afwezige waarden», met vermelding van de reden, opgesomd.
Kunt u voor de gebieden Eilandspolder-Oost, Norgerholt en Wooldse Veen aangeven welke habitattypen en/of soorten op de aanmeldingslijst zijn gezet op grond van het aanwijzingsbesluit voortvloeiend uit de Vogel- en Habitatrichtlijn? Kunt u hierbij ook aangeven of dit noodzakelijk was vanuit de Europese regelgeving? En kunt u daarbij de ecologische onderbouwing van de aanmelding en de ecologische onderbouwing van de ontwikkeling van het gebied in de afgelopen jaren delen?
De op internet raadpleegbare aanwijzings- en eventuele wijzigingsbesluiten2 geven gedetailleerd inzicht in de aangemelde en uiteindelijk aangewezen habitattypen en soorten.
De habitattypen en soorten die thans worden beschermd via de (deels gewijzigde) aanwijzingsbesluiten voor deze drie gebieden, worden beschermd omdat dat noodzakelijk is vanwege de Vogel- en Habitatrichtlijn. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat alle typen en soorten van de Habitatrichtlijn die in een gebied (in meer dan verwaarloosbare mate) voorkomen, moeten worden beschermd. Dat daarvan in deze drie gebieden sprake is, blijkt uit de ecologische onderbouwing in deze aanwijzingsbesluiten en uit de onderliggende informatie (zoals habitatkaarten).
Omdat er in alle drie de gebieden ook beroep is ingesteld, kan in de uitspraken van de Raad van State3 worden gelezen hoe de twijfels over de onderbouwing zijn weerlegd.
De ontwikkelingen na de aanwijzing zijn na te lezen in de beheerplannen.
Is het juist dat de aanmelding van Natura 2000-gebieden niet (altijd) op basis van wetenschappelijke gegevens plaatsvindt? Zo ja, wat is dan de basis geweest voor het aanwijzen van deze gebieden?
De aanmelding vond en vindt altijd op basis van objectieve en verifieerbare gegevens plaats. Als daar aan getwijfeld wordt, kan dat in een zienswijze worden beargumenteerd. Deze zienswijzen worden vervolgens beantwoord in het definitieve besluit, waartegen beroep open staat.
Hoe beoordeelt u het feit dat wordt gesuggereerd dat gebieden aangewezen zijn op oneigenlijke gronden?
De aangedragen voorbeelden lijken deze suggestie niet te onderbouwen.
Ik hecht aan draagvlak voor het natuurbeleid. Daarom is het noodzakelijk dat er overeenstemming komt over de vraag of er daadwerkelijk sprake is van aanwijzingen op oneigenlijke gronden. Daarom vindt er onderzoek plaats naar de inhoud van de aanwijzingsbesluiten, zoals aangekondigd in mijn brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
Staat de Vogel- en Habitatrichtlijn toe om de aanwijzing van soorten tussen gebieden te verschuiven? Zo nee, op basis van welke juridische grondslag (met verwijzing naar artikel in de Vogel- en Habitatrichtlijn) is dit niet mogelijk?
Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State, waarbij in meerdere gevallen getoetst is of een habitattype daadwerkelijk in meer dan verwaarloosbare mate voorkomt. Dit betekent dat de bescherming van een aanwezige soort niet kan worden opgeheven door deze soort in een ander gebied te gaan beschermen: als een soort met een bestendige populatie aanwezig is, wordt hij beschermd, als dat niet zo is, wordt hij niet beschermd. Het niet opheffen van de bescherming vloeit ook voort uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (het «verslechteringsverbod»).
De Vogelrichtlijn verplicht niet tot het beschermen van álle in een gebied voorkomende vogels, maar alleen tot het beschermen van zeldzame soorten (genoemd op Bijlage I van de Vogelrichtlijn) en trekvogels waarvoor het gebied belangrijk is (de exacte criteria staan in hoofdstuk 3 en Bijlage 1 van de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn). Als eenmaal voor een gebied in een aanwijzingsbesluit is vastgesteld voor welke soorten de criteria van toepassing zijn, geldt het «verslechteringsverbod» (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is sinds 1994 ook in Vogelrichtlijngebieden van toepassing).
Klopt het dat er in veel gevallen bij Natura 2000-gebieden nog ambities na de aanwijzing zijn toegevoegd door terreinbeherende organisaties? Zo ja, kunt u van alle gebieden een overzicht geven van de ambities die na de aanwijzing zijn toegevoegd?
Correcties op een aanwijzingsbesluit worden door de verantwoordelijk bewindspersoon toegevoegd op basis van objectieve criteria. Belanghebbenden zoals terreinbeherende organisaties kunnen wijzen op een gebrek in een aanwijzingsbesluit. Als dat gebeurt in een beroepszaak, wordt dat getoetst door de rechter. In het bovengenoemde Wooldse Veen heeft dat geleid tot een correctie (toevoeging van H7110A Actieve hoogvenen).
Welke gevolgen heeft het toevoegen van habitats voor de ontwikkelingsmogelijkheden in deze Natura 2000-gebieden?
Dit hangt af van de ecologische vereisten van de toegevoegde habitats. Soms stellen habitats geen eisen aan de omgeving, maar in andere gevallen zijn habitats afhankelijk van schone lucht of van een voldoende hoge regionale grondwaterstand.
Klopt het dat doelstellingen die na de aanwijzing zijn toegevoegd en niet voortvloeien uit de Europese regelgeving van de Vogel- en Habitatrichtlijn vrij eenvoudig geschrapt kunnen worden zonder hiervoor in Brussel aan te hoeven kloppen? Zo ja, hoe verloopt zo’n besluitvorming?
Het aanwijzingsbesluit wordt door de verantwoordelijke bewindspersoon gewijzigd als na het vaststellen van een aanwijzingsbesluit uit nieuwe informatie blijkt dat doelstellingen ten onrechte zijn toegevoegd (bijvoorbeeld omdat er een wetenschappelijke fout is gemaakt). De correctie wordt ook in het Standaardgegevensformulier verwerkt en daarmee gemeld aan de Europese Commissie.
Hoe beoordeelt u de uitspraak over het toepassingsbereik van de passende beoordeling door het Europese Hof van Justitie, dat het toetsingskader beperkt tot de habitattypen en soorten waarvoor de gebieden zijn geselecteerd?
Hierover heeft een briefwisseling plaatsgevonden in 2015 met de Europese Commissie, op verzoek van de SGP-fractie. Het ging erom nadere duiding te geven aan het zogenoemde Sweetman-arrest van het Europese Hof van Justitie. Aanleiding was de vraag wat «natuurlijke kenmerken zijn», dus of bij toetsing getoetst moet worden aan álle aanwezige waarden of slechts een deel daarvan (namelijk: alleen de waarden die aanleiding waren om het gebied te selecteren, al dan niet met extra gewicht voor de prioritaire waarden). De vragen van de SGP zijn door de EC beantwoord en door de toenmalige Staatssecretaris op 18.12.2015 nader geduid: «Het antwoord van de Commissie is dat in de passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn de gevolgen van een plan of project moeten worden betrokken voor alle habitats van bijlage I en soorten van bijlage II» (Kamerstuk 32 670, nr. 105). Hierbij geldt dat dit gaat om habitats die in betekenende mate in een gebied aanwezig zijn.
Indachtig de motie-Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 188) bezie ik momenteel in het kader van de actualisatie van het doelensysteem Natura 2000 wat de mogelijkheden zijn om andere prioriteiten te stellen met betrekking tot zeer kleine oppervlaktes van een habitattype.
Klopt het dat op basis van de gegevens over de ontwikkeling van de natuurkwaliteit in de Natura 2000-gebieden de conclusie kan worden getrokken dat de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden en kunt u ter onderbouwing een overzicht verschaffen per gebied en per stikstofgevoelig habitattype?
Of de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden, kan pas bepaald worden als de evaluaties van de natuurkwaliteit per gebied zijn afgerond. Die evaluaties worden gemaakt als de looptijd van een eerste beheerplan bijna is verstreken en een tweede beheerplan wordt opgesteld. Een landelijk beeld ontstaat pas als alle evaluaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Slechts in enkele gebieden is zo'n evaluatie voor een «tweede-generatiebeheerplan» van de eerste beheersplanperiode al voorhanden.
De recent gerapporteerde landelijke staat van instandhouding van habitattypen en soorten van de Habitatrichtlijn en aantallen en trends van vogels voor de Vogelrichtlijn kunt u vinden via https://www.eea.europa.eu/themes/biodiversity/state-of-nature-in-the-eu. Begin 2020 komt een publieksvriendelijke versie van de Nederlandse rapportages beschikbaar, in 2020 verschijnt een Europees rapport over de gehele EU. Vergelijking met eerdere rapportages laat voor Nederland nog weinig verbeteringen zien.
Klopt de uitspraak dat er in 87 Natura 2000-gebieden extra habitattypen zijn toegevoegd ten opzichte van de oorspronkelijke aanmeldingsgronden? Zo ja, kunt u aangeven waarom, wanneer en op basis van welke wettelijke gronden deze habitattypen nog zijn toegevoegd? Zo nee, kunt u er een onderbouwing voor geven dat dit niet het geval is?
Het betreft hier 96 Natura 2000-gebieden. Alle toevoegingen zijn in de aanwijzingsbesluiten, met vermelding van de reden, opgesomd. Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt, zijn toevoegingen alleen opgenomen indien dat op grond van de Habitatrichtlijn is vereist. Het moment van toevoeging is af te leiden uit de datum van het aanwijzingsbesluit of een eventueel wijzigingsbesluit. Het is gebeurd in verschillende fasen: tussen de aanmelding en het ontwerpbesluit, tussen het ontwerpbesluit en het definitieve besluit (deels naar aanleiding van zienswijzen) en – in beperkte mate – in wijzigingsbesluiten. Vanwege vaste jurisprudentie van de Raad van State is het moment van aanwijzen – met inachtneming van het verslechteringsverbod – bepalend voor de vraag welke waarden beschermd moeten worden.
Al deze gevallen zullen de komende tijd nauwgezet worden gecontroleerd op juistheid.
Aanhoudende discriminatie op de woningmarkt |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek dat is gedaan naar discriminatie op de Utrechtse woningmarkt?1 2
Ja.
Bent u verrast door de mate waarin discriminatie van woningzoekenden voorkomt? Zo ja, hoe verklaart u dat, er waren immers al eerder signalen? Zo nee, waarom heeft u niet steviger ingegrepen?
Nee, ik ben niet verrast. Graag verwijs ik u naar mijn aanpak, waarover ik uw Kamer op 11 november 2019 een brief heb gestuurd3. Deze aanpak zet in op diverse vormen van bewustwording bij huurders, verhuurders en makelaars, onderzoek met mystery guests, betere aangifte- en meldingsbereidheid en pilots bij grote steden om goede voorbeelden te verzamelen en elkaar te versterken.
Bent u bereid ook in andere gemeenten inzichtelijk te (laten) maken in hoeverre discriminatie voorkomt?
De Minister van BZK heeft begin dit jaar de Radboud Universiteit opdracht verstrekt om onderzoek te doen naar discriminatie op de woningmarkt. Dit rapport is gereed en heb ik u als bijlage bij eerdergenoemde brief doen toekomen. Mede als reactie op dit rapport, kondig ik in eerdergenoemde brief aan om met een zekere regelmaat onderzoek met mystery guests en praktijktesten te doen. Dit onderzoek heeft tot doel de bewustwording te bevorderen en kan mogelijk afschrikwekkend werken. Indien hierbij leden van NVM of VBO zakken voor de test, spreken NVM en VBO die leden er op aan. Ook pak ik op nationaal niveau diverse vormen van bewustwording op. Een lokale aanpak, bijvoorbeeld via genoemde pilots in enkele grote steden, kan inzichtelijk maken welke specifieke aspecten lokaal spelen. De lokale en landelijke aanpak kunnen elkaar hierbij versterken.
Deelt u de mening dat discrimineren door makelaars niet zonder gevolgen kan blijven? Zo ja, welke mogelijkheden hebben gemeenten om actief op te treden tegen makelaars en verhuurders die mensen weigeren op basis van etniciteit of seksuele voorkeur?
In mijn brief bij de Staat van de Woningmarkt4 heb ik aangekondigd dat ik een aantal maatregelen in samenhang wil uitwerken. Hierbij betrek ik ook de motie Nijboer over het vergunningsysteem in Groningen. Het Groningse initiatief ondersteun ik met een pilot. Daarmee komen juridische belemmeringen in beeld bij het vergunningstelsel voor kamerverhuur dat daar is ingevoerd. Dat is zeer behulpzaam bij het doordenken van de uitrol van dergelijke systemen en de voorwaarden die erbij kunnen worden gesteld in de rest van het land. Ik zie in de verdere uitwerking het versterken van het gemeentelijk instrumentarium centraal staan.
Daadwerkelijke discriminatie, door wie dan ook, kan inderdaad niet zonder gevolgen blijven. Indien het discriminatie betreft, zoals in het Wetboek van strafrecht opgenomen, is aangifte de aangewezen weg. Betreft het andere vormen van discriminatie, dan is melding bij antidiscriminatievoorzieningen of het College voor de Rechten van de Mens de aangewezen weg.
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van een vergunningenstelsel, waarbij de vergunning kan worden ingetrokken bij dergelijke onacceptabele praktijken?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u zich inzetten voor een harde afstraffing van makelaars die meewerken aan discriminatie?
Zoals al eerder gezegd: discriminatie is, voor zover opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, strafbaar. Ik realiseer me echter dat het voor potentiële huurders vaak moeilijk is om vast te stellen of zij gediscrimineerd zijn. Daarom is bewustwording en bevordering van de bereidheid om aangifte of melding te doen van groot belang, om zodoende de daadwerkelijke vaststelling en vervolging van discriminatie te bevorderen.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt te vragen onderzoek te doen naar misstanden binnen de makelaarsbranche? Zo nee, waarom niet, er zijn toch signalen te over die erop duiden dat deze zaak niet deugt?
De Autoriteit Consument en Markt heeft op dit vlak geen bevoegdheden.
Deze misstanden moeten wel worden aangepakt. Daarom heb ik hierboven en in mijn brief van 11 november 2019 uiteengezet hoe ik voornemens ben dit te doen. Ik zal u regelmatig berichten over de voortgang op dit dossier.
Deelt u de mening dat de betreffende makelaars als zij discrimineren strafbaar zijn? Doet het Openbaar Ministerie onderzoek naar de betreffende makelaars in Utrecht?
Daadwerkelijke discriminatie is inderdaad strafbaar.
Echter het is mij niet bekend of de opzet zodanig is dat de bewijsvoering stand kan houden voor de rechter. De gemeente Utrecht heeft mij laten weten dat het Openbaar Ministerie naar de gevallen uit het Utrechtse onderzoek geen onderzoek doet.
In het nog op te zetten onderzoek dat ik in mijn brief van 11 november 2019 heb aangekondigd (zie ook antwoord 1) bezie ik of een opzet gevonden kan worden die mogelijk wel juridisch kan worden ingezet.
Is het mogelijk boetes op te leggen aan verhuurders en makelaars die op deze wijze het gelijkheidsbeginsel met de voeten treden? Zo nee, bent u bereid die boetes in te voeren?
Indien u doelt op het feit dat deze makelaars bij het onderzoek met mystery guests door de mand zijn gevallen: nee, dat is op dit moment niet beboetbaar. Zie ook mijn antwoord op uw vorige vraag. Ik heb geen voornemen de wet op dit onderdeel aan te passen. Ik verwacht resultaten van de aanpak, die ik in mijn brief aan uw Kamer van 11 november 2019 heb geschetst, in het bijzonder diverse vormen van bewustwording en de regelmatige uitvoering van genoemd onderzoek. Ook de samenwerking met diverse steden, die een lokale aanpak ontwikkelen, acht ik perspectiefrijk.
Het artikel ‘Vraag naar personeel met mbo-opleiding stijgt snel op banensites’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vraag naar personeel met mbo-opleiding stijgt snel op banensites»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de constatering dat de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen hard gestegen is? Deelt u de conclusie dat deze stijgende vraag opvallend is?
De goed draaiende economie biedt kansen op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers zijn hard op zoek naar extra werknemers. Sinds 2014 laat het aantal vacatures een flinke stijging zien. Ook de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen beweegt mee met de conjunctuur, waardoor ook zij profiteren van de kansen op de arbeidsmarkt. De afgelopen jaren zien we dan ook een sterke stijging van de vraag. Hierdoor is bijvoorbeeld de werkloosheid onder recent gediplomeerde mbo-studenten momenteel erg laag (3,2% eind 2018).
Welke arbeidsmarktprognoses zijn eerder en worden nu gebruikt voor de arbeidsmarktverwachtingen van diverse opleidingsrichtingen in het mbo? En welke voor de ontwikkelingen op de gehele arbeidsmarkt?
In het onderzoeksprogramma Prognoses Onderwijs en Arbeidsmarkt (POA) wordt de arbeidsmarkt sinds jaar en dag door ROA integraal in beeld gebracht en worden prognoses gedaan naar opleiding en beroep. Het mbo is hier onderdeel van. Daarnaast maakt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) voor het mbo specifiekere regionale prognoses die behalve in het overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven ook gebruikt worden als voorlichtingsmateriaal voor aankomende mbo-studenten. Dit voorlichtingsmateriaal bevat ten minste de kans op werk, de arbeidsmarktpositie van gediplomeerden uitgedrukt in het percentage werkenden, de kans op stage of leerbaan en het startsalaris.
Voor ontwikkelingen op de gehele arbeidsmarkt worden vele prognoses, onderzoeken en ramingen nauwlettend in de gaten gehouden. Dit bevat onder andere de Macro Economische Verkenning en het Centraal Economisch Plan van het CPB en de (regionale) arbeidsmarktprognoses van het UWV.
In hoeverre gebruikt u de daadwerkelijke arbeidsmarktontwikkelingen om prognoses achteraf te toetsen en waar nodig bij te stellen? Op welke wijze wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
De prognoses vanuit het POA-project worden regelmatig getoetst aan de daadwerkelijke ontwikkelingen. De rapportages hierover zijn publiek beschikbaar2. Bij het evalueren van prognoses dient rekening gehouden te worden met het feit dat het lastig is om de prognose precies te toetsen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een effect van de prognose zelf en van de onzekerheid rondom het voorspellen van economische ontwikkelingen. Bij de toetsing en continue ontwikkeling van de prognoses speelt de begeleidingscommissie van het onderzoeksprogramma, waarin het CPB, UWV, S-BB, Randstad en verschillende ministeries (OCW, SZW, BZK, EZK) zitting hebben, een belangrijke rol. Tweejaarlijks verschijnt er een uitgebreid rapport «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep» met daarin de beschrijving van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de nieuwe prognoses. Op 3 december is een nieuwe versie van het rapport verschenen met daarin de prognoses tot 2024.
In welke sectoren zijn op dit moment de grootste tekorten aan mbo-geschoold personeel? In hoeverre waren deze tekorten in eerdere prognoses voorzien?
Het UWV heeft in september dit jaar gerapporteerd over moeilijk vervulbare vacatures. Hierin komt naar voren dat er vooral een tekort is aan mensen met specifieke kennis en vaardigheden. In ruim de helft van de gevallen gaat het om beroepen waarvoor vakmensen met een middelbare beroepsopleiding worden gevraagd. In het rapport geeft het UWV onder andere aan dat mbo-geschoolde en ervaren vakmensen in de bouw, industrie, autohandel en -reparatie, transport en logistieke sectoren zeer gewild zijn. Meer specifiek op beroepsniveau worden vacatures voor hoveniers, installateurs en monteurs bij installatiebedrijven en andere sectoren zoals industrie en glastuinbouw, en verzorgend en verplegend personeel in de zorg genoemd als moeilijk vervulbaar. Over het algemeen zijn dit bekende tekortberoepen die ook in eerdere rapportages en prognoses zijn benoemd.
Wat is de samenstelling van de huidige populatie mbo-geschoolde werkzoekenden op basis van opleidingsrichting uitgesplitst naar leeftijdscluster? Wat is nodig om de match te maken tussen werkzoekenden en tekortsectoren?
De populatie mbo-geschoolde werkzoekenden kan worden benaderd door te kijken naar het aantal lopende WW-uitkeringen bij het UWV (tabel3. Dit is een benadering, omdat niet elke werkzoekende een WW-uitkering ontvangt. Van de in totaal 233.481 WW-uitkeringen eind oktober 2019 is er bij 85.372 sprake van een mbo-niveau.
Mbo-opleidingsrichting
< 27 jaar
27 – 50 jaar
> = 50 jaar
Totaal
5.721
40.885
38.763
85.372
935
7.918
9.156
18.010
1.857
13.360
10.416
25.635
169
1.815
2.774
4.758
204
1.086
927
2.217
25
209
217
451
1.023
5.509
4.186
10.718
181
980
690
1.851
598
4.317
5.561
10.476
324
2.614
1.368
4.306
241
2.285
2.688
5.214
24
56
11
91
28
170
155
353
*
43
51
95
111
523
563
1.197
Bron: UWV
Het verbeteren van de match op de arbeidsmarkt gebeurt in den brede door het bevorderen van een bewuste studiekeuze, het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het stimuleren dat mensen zich tijdens hun werkende leven blijven ontwikkelen. Hiermee zijn mensen zo goed mogelijk inzetbaar op de arbeidsmarkt. Door een vergelijkbare en goed vindbare studiebijsluiter met eenduidige en objectieve informatie over de arbeidsmarktperspectieven van een opleiding te verplichten voor mbo-scholen worden scholieren geholpen in het maken van een voor hen passende studiekeuze. Ook lopen er verschillende trajecten om de macrodoelmatigheid van het onderwijs te onderzoeken en verbeteren. Via het Leven Lang Ontwikkelen-beleid stimuleert het kabinet mensen om zelf regie te nemen over hun loopbaan, zodat zij duurzaam inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt.
Daarnaast biedt het kabinet handvaten aan werkzoekenden die hulp nodig hebben bij het vinden van betaald werk. Met het tijdelijke scholingsbudget kan het UWV scholingstrajecten inkopen die scholing richting een krapteberoep, of een baangarantie of -intentie van een werkgever, bieden. In het Breed Offensief wordt samen met VNG, gemeenten, UWV en de sociale partners onder meer ingezet op een structurele verbetering van de werkgeversdienstverlening van gemeenten en UWV en het matchen in de 35 arbeidsmarktregio’s. Om de kansen van de huidige arbeidsmarkt te benutten zijn werkgevers, gemeenten, UWV, onderwijsveld, het Ministerie van OCW en SZW en de vakbonden gestart met de uitvoering van de gezamenlijke korte termijn doe agenda Perspectief op Werk.
Op welke wijze en in welke mate zijn en worden mensen zonder betaald werk bij- of omgeschoold om vacatures op mbo-niveau te vervullen? In hoeverre wordt hiervoor gebruikgemaakt van bestaande stimuleringsregelingen?
Het is aan gemeenten en het UWV om te bepalen of scholing de beste manier is om werkzoekenden te helpen naar betaald werk. Zij kunnen regels stellen voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de voorzieningen die daarbij nodig zijn. Maatwerk is het sleutelwoord bij de inzet van voorzieningen in individuele situaties. Wel is het de ambitie om meer in te zetten op scholing in de bijstand. Zo is scholing, ook in het mbo, onderdeel van Perspectief op Werk, met 2x 35 miljoen voor de arbeidsmarktregio’s in 2019 en 2020. Daarnaast is het de ambitie van SZW en OCW, de sociale partners en gemeenten en UWV om meer in te zetten op praktijkleren in het mbo om onder andere mensen in de bijstand te begeleiden naar (duurzaam) werk. Hierbij wordt werken gecombineerd met het doen van een mbo-opleiding leidend tot een diploma of met delen van een mbo-opleiding leidend tot een certificaat of praktijkverklaring. In de brief aan de Tweede Kamer van 11 november over Leven lang Ontwikkeling4 is aangekondigd dat we samen met onze partners 4 sporen uitwerken om praktijkleren in het mbo op een hoger plan te tillen: (1) het creëren van passende wet- en regelgeving/financiering ter ondersteuning van praktijkleren, (2) het ontwikkelen van een passend opleidingsaanbod, (3) het voorzien in goede informatievoorziening en opbouw van expertise en (4) ondersteuning bij de samenwerking in de regio. Voor jongeren tot de leeftijd van 27 jaar geldt daarbij dat als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen, zoals een Mbo-opleiding met studiefinanciering, zij uitgesloten zijn van het recht op algemene bijstand.
Voor werkzoekenden die recht hebben op een WW-uitkering beoordeelt het UWV of scholing de beste manier is om hen terug te helpen naar betaald werk. Het doel van de WW is activering, dus beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt is een belangrijke voorwaarde. Als mensen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben of te weinig kansen hebben om aan de slag te gaan, dan kan scholing een goed instrument zijn om ze te helpen. Dit is maatwerk binnen de dienstverlening van het UWV, want scholing is niet voor iedereen het juiste hulpmiddel. Daarnaast is vraaggerichtheid van de scholing van belang. Werkzoekenden worden zo goed mogelijk opgeleid naar sectoren of beroepen waar op dat moment vraag naar is. Zoals eerder gesteld zien we de afgelopen jaren een stijging van de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen. Wanneer bij- of omscholing noodzakelijk wordt geacht voor het vinden van werk kunnen WW-gerechtigden dus worden bij- of omgeschoold om een vacature in een kraptesector of -beroep op mbo-niveau te vervullen.
Hierbij kan voor WW-gerechtigden gebruik worden gemaakt van het tijdelijke scholingsbudget dat beschikbaar is gesteld aan het UWV door middel van het amendement van het lid Van Weyenberg c.s.5. Hiermee kan het UWV scholingstrajecten inkopen voor WW-gerechtigden met een zwakke of matige arbeidsmarktpositie, voor scholing richting een krapteberoep, of scholing met concreet uitzicht op een baan. Ruim de helft van de 4.131 aanvragen die tot en met september 2019 zijn goedgekeurd komt ten goede aan middelbaar opgeleide werkzoekenden.
Daarnaast komt vanaf 2022 het STAP-budget beschikbaar. Met het STAP-budget wordt iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt in staat gesteld om scholing in te zetten voor de eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid. Het STAP-budget bedraagt maximaal € 1.000 en kan worden aangevraagd voor het volgen van scholingsactiviteiten. Het STAP-budget kan daarmee ook worden ingezet voor het bij- en omscholen van werkzoekenden.
Tot slot treedt vanaf 2020 de SLIM-regeling in werking. Met de SLIM-regeling kunnen ondernemers in het mkb subsidie aanvragen voor het creëren van een leerrijke werkomgeving en het stimuleren van leren en ontwikkelen op de werkvloer. Mkb-ondernemers kunnen onder meer subsidie krijgen voor het bieden van praktijkleerplaatsen voor een beroepsopleiding in de derde leerweg. De derde leerweg is een vorm voor studenten om een mbo-opleiding te volgen en biedt meer flexibiliteit voor onderwijsprogramma’s, omdat er geen wettelijk vastgestelde urennorm is voor begeleide onderwijstijd of beroepspraktijkvorming. De derde leerweg heeft daarmee ruime mogelijkheden voor volwassenen om (delen van) een mbo-diploma te behalen. Mkb-ondernemers kunnen zowel eigen personeel als te werven personeel een praktijkleerplaats voor een beroepsopleiding in de derde leerweg bieden. Hiermee kan ook de SLIM-regeling worden ingezet om werkzoekenden bij of om te scholen voor het vervullen van vacatures op mbo-niveau.
In hoeverre deelt u de constatering van Waasdorp dat vacatures op mbo-niveau ontstaan doordat het gaat om flexwerk met een hoge omloopsnelheid? Hoe verhoudt dit zich tot bijvoorbeeld de Staat van eerlijk werk2 en andere (kwantitatieve) rapportages?
Het klopt dat het type contract meespeelt in de groei van het aantal vacatures, zoals Waasdorp constateert. Onder lager en middelbaar opgeleide werkenden komen meer flexibele arbeidsrelaties voor dan onder hoger opgeleiden. De ontwikkeling van het aantal vacatures op mbo-niveau is hierdoor gevoeliger voor de stand van de conjunctuur. Daarnaast is het zo dat wanneer vacatures voornamelijk ontstaan door een hoge omloopsnelheid deze ook weer snel worden gevuld. Er is dan geen sprake van een duidelijk hogere vraag dan aanbod van arbeid. Echter, de economische groei van de afgelopen jaren zorgt ervoor dat over de hele linie van opleidingsniveaus de vraag naar arbeid flink is toegenomen. Uit het rapport van het UWV blijkt dan ook dat ruim de helft van de moeilijk vervulbare vacatures gericht is op vakmensen met een middelbare beroepsopleiding. Hier overstijgt de vraag het aanbod. Dit betekent dat de hoge omloopsnelheid geen volledige verklaring biedt van het toenemend aantal vacatures op mbo-niveau.
In de Staat van eerlijk werk wordt onder andere aangehaald dat verschillende vormen van flexibele arbeidsrelaties eerlijk werk op de arbeidsmarkt kunnen belemmeren. Er zijn werkgevers die kiezen voor flexibele arbeidscontracten om de arbeidskosten te drukken en risico’s te ontwijken. Gegeven dat mensen met een middelbare beroepsopleiding vaker dan hoger opgeleiden een flexibele arbeidsrelatie hebben kan dit onevenredig voorkomen bij middelbaar opgeleide werkenden. Met de Wet Arbeidsmarkt in balans, die op 1 januari 2020 in werking treedt, komt er meer aandacht voor de aard van het werk in de contractvormkeuze. Flexibele werknemers krijgen meer bescherming en het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen. Maar daarmee zijn we er nog niet. Het systeem waarmee de arbeidsmarkt nu wordt ingedeeld lijkt voor veel werkenden niet meer te passen. Er moet een stap worden gezet naar een nieuw stelsel. Dit zal jaren kosten en vergt open gesprekken waarin «werk» het startpunt vormt. Aan de commissie Borstlap is gevraagd om te adviseren over de lange termijn en na te denken over de fundamentele vraagstukken rond de regulering van werk. De commissie zal in januari met haar advies komen. Overigens loopt er ook een brede maatschappelijke heroverweging waarbij één van de werkgroepen aandacht besteed aan eerlijk werk.
Hoe verhoudt de stijging in de vraag zich tot de ontwikkelingen van mbo-studentenaantallen per sector?
Een stijgende vraag naar mbo-geschoolde vakmensen kan in specifieke sectoren slechts ten dele worden opgevangen door een stijgend aantal mbo-studenten, bijvoorbeeld omdat een gediplomeerde mbo-student na zijn opleiding in een andere sector kan belanden. Het is daarom ook belangrijk om mensen te begeleiden van krimpsectoren naar kraptesectoren (zie ook vraag 7 over bij- en omscholing van werkzoekenden). Het is daarnaast minstens zo belangrijk dat werknemers behouden blijven in de sector. Onderstaande tabel geeft een grofmazig beeld van de ontwikkeling van het aantal mbo-studenten per sector van de afgelopen 5 jaar. Te zien is dat het aantal mbo-studenten de afgelopen jaren is gestegen. De stijging hangt samen met de toename in bbl-plekken, die mee beweegt met de conjunctuur. Het gaat in onderstaande tabel om door het Rijk bekostigde mbo-studenten bij erkende opleidingen. Het is daarnaast ook mogelijk dat de private opleidingsmarkt inspeelt op een tekort aan opgeleide vakmensen.
combinatie van sectoren
8.381
7.530
10.789
13.639
16.399
Economie
157.135
157.259
158.938
156.812
158.142
Groen
25.873
25.343
25.315
23.824
23.183
Techniek
130.139
132.130
131.675
131.266
133.812
zorg en welzijn
154.582
149.586
152.788
157.359
164.844
Totaal
476.110
471.848
479.505
482.900
496.380
Bron: DUO
Deelt u de conclusie van Waasdorp dat de mythe dat «mbo’ers in veel gevallen worden opgeleid voor werkloosheid» ontkracht is? Zo nee, waarom niet?
Het is nooit zo geweest dat mbo’ers in veel gevallen worden opgeleid voor werkloosheid. Het overgrote deel van de mbo-gediplomeerden heeft een goede kans op werk. Het gemiddelde deelnamepercentage aan werk is zeer hoog. In internationaal opzicht doen de middelbaar opgeleiden het zeer goed op de arbeidsmarkt. Wel is het zo dat er flinke verschillen kunnen zijn tussen de opleidingsrichtingen en instellingen in combinatie met het niveau van de mbo-opleiding. Hierdoor kan de arbeidsmarktpositie van mbo’ers kwetsbaarder zijn dan van hoger opgeleiden. Het is, net als voor alle werkenden en werkzoekenden, voor hen belangrijk om een leven lang te blijven leren en ontwikkelen om inzetbaar te blijven op de arbeidsmarkt. Met het STAP-budget en de SLIM-regeling wordt dit zo veel mogelijk gefaciliteerd en gestimuleerd. Ook krijgen mbo’ers met een flexibel arbeidscontract met de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans meer bescherming en zekerheid.
De antwoorden op eerder gestelde vragen inzake de regeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat de Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 van kracht is gegaan en er ruim zes jaar later nog steeds geen adequate regeling van kracht is om ondernemers te helpen bij de ombouw of sloop van hun bedrijf?1
Het Besluit en de Regeling subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (hierna: de subsidieregeling) zijn in werking getreden op 28 februari 2018. De subsidieregeling is in maart 2015 voorgehangen bij uw Kamer. De procedure tot vaststelling van de subsidieregeling heeft veel tijd gekost. Voor een beschrijving van de totstandkoming verwijs ik graag naar mijn inleidende antwoord bij het Verslag van een schriftelijk overleg over de voortgang van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (Kamerstuk 30 826, nr. 51). Sinds de openstelling van de subsidieregeling zijn er in totaal elf aanvragen ingediend, waarvan één aanvraag door de aanvrager is ingetrokken (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 494).
Op 25 april 2019 heb ik een overleg gevoerd met een delegatie van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders (NFE), LTO, en de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Gemert-Bakel, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 006, nr. 13). In het overleg is onder meer gesproken over de door de sector gesignaleerde knelpunten in de subsidieregeling en het onvoldoende tot besteding komen van de beschikbare middelen voor het flankerend beleid. Ik heb de sector toegezegd de subsidieregeling te verruimen binnen de huidige financiële kaders en te streven naar een zo volledig mogelijke besteding van de beschikbare financiële middelen voor het flankerend beleid.
Herinnert u zich het debat van 13 februari 2019, waarbij de zorgen over de tekortschietende subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen nadrukkelijk gedeeld zijn?2
Ja.
Herinnert u zich de signalen die u vanuit de sector en van individuele ondernemers heeft ontvangen over het tekortschieten van deze regeling en wat het verbod op de bedrijfsactiviteiten met ondernemers en hun gezinnen heeft gedaan? Zo ja, wat heeft u in de tussenliggende periode gedaan om de regeling zo snel mogelijk aan te passen tot een werkbare regeling?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb vermeld, heb ik de sector toegezegd de subsidieregeling te verruimen. Voor een goede onderbouwing van de in de te wijzigen subsidieregeling op te nemen nieuwe normbedragen heb ik, na overleg met de sector, Wageningen University & Research een onderzoek laten verrichten dat inmiddels is afgerond (https://edepot.wur.nl/498017). Deze onderbouwing is onder meer nodig in verband met de benodigde goedkeuring door de Europese Commissie. Thans wordt gewerkt aan de wijziging van de subsidieregeling. Ik heb uw Kamer bij de beantwoording van de vorige vragen aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar, 2019–2020, nr. 494) dat ik begin 2020, conform het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de Wet verbod pelsdierhouderij, de wijziging van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij zal voorhangen bij beide Kamers der Staten-Generaal. Omdat het een staatssteunmaatregel betreft, vergen de wijzigingen tevens goedkeuring van de Europese Commissie. Uitgaande van een voorspoedig verloop van deze procedure streef ik er naar het gewijzigde besluit in de tweede helft van 2020 te publiceren en in werking te laten treden.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het een zeer onwenselijke situatie is voor de betrokken ondernemers, de medewerkers en de gezinnen dat er nog steeds geen zicht is op een adequate regeling? Zo ja, waarom kiest u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw antwoord aan de mensen die de komende weken hun bedrijf moeten stoppen, om economische redenen genoodzaakt, en met lege handen staan omdat de subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen nog steeds niet adequaat werkt?
In het debat van 13 februari 2019 hebben we gesproken over de toepassing van de zogenoemde vijfjaarseis, op grond waarvan de sloop of ombouw van gebouwen of bouwwerken slechts in aanmerking komt voor subsidie, indien zij in de 5 jaar vóór de aanvraag daadwerkelijk en onafgebroken zijn gebruikt ten behoeve van de pelsdierhouderij. In dat kader heb ik toen aangegeven dat ik bij de toepassing van deze vijfjaarseis in ieder geval rekening houd met leegstand in verband met reguliere bedrijfsprocessen, bijvoorbeeld voor onderhoud. Ook conjuncturele markttechnische oorzaken kunnen aanleiding zijn voor tijdelijke leegstand. Pelsdierlocaties die, gelet op de opbrengstprijzen van de afgelopen jaren, om economische redenen tijdelijk leeg staan, kunnen eveneens voor de subsidieregeling in aanmerking komen. Van belang hierbij is dat de leegstand in beginsel tijdelijk is en dat de te slopen of om te bouwen stallen nog geschikt zijn voor en ingericht zijn op het hervatten van de productie op een later moment.
Bent u zich ervan bewust dat de traagheid van het tot stand komen van deze regeling, die bedoeld is om mensen te helpen die door overheidsingrijpen geraakt worden in het uitoefenen van hun bedrijf, weinig vertrouwen wekt in de overheid?
De voorgenomen wijzigingen van de subsidieregeling vergen het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij. Op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij moet deze algemene maatregel van bestuur in ieder geval ten minste 6 weken worden voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal, voordat deze voor advies aanhangig kan worden gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Verder moeten de wijzigingen van de subsidieregeling ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie.
Het voorgaande betekent dat het niet mogelijk was de wijzigingen uiterlijk 1 december van kracht te doen worden.
De voorgenomen wijzigingen leiden tot een betere benutting van het voor het flankerend beleid beschikbare budget. Ook zal een deel van de in mijn brief van 7 juli 2018 (Kamerstuk 28 973, nr. 200) toegezegde middelen worden gebruikt voor een verhoging van de subsidiebedragen.
Op 16 december jongstleden heeft het kabinet een overleg gevoerd met het Landbouwcollectief waarbij onder meer is gesproken over de pelsdierhouderij. Er vindt op korte termijn een gesprek plaats tussen kabinet, provincies en het Landbouwcollectief over het prioritair gebruik maken door pelsdierhouders van de mogelijkheid van opkoop via externe saldering in het kader van het stikstofbeleid. Uiterlijk einde eerste helft van 2020 komen deze partijen bij elkaar met als doel de problematiek van de pelsdierhouders zover mogelijk op te lossen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 3, 4 en 5.
Kunt u toezeggen dat de toegezegde aanpassingen van de subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen uiterlijk 1 december van kracht worden (er wordt immers niet om extra financiële middelen gevraagd) en dat u de mensen die in de komende weken voor noodzakelijke keuzes staan daar adequaat bij helpt, zodat ook zij gebruik kunnen maken van de regeling die hiervoor bedoeld is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u garanderen dat het totaal beschikbaar gestelde bedrag besteed wordt aan deze regeling? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
In mijn overleg met de sector heb ik aangegeven te streven naar een zo volledig mogelijke besteding van het totale bedrag van € 36 miljoen dat voor het flankerend beleid beschikbaar is. De belangrijkste voorgenomen wijzigingen van de subsidieregeling, zoals de verhoging van het subsidiepercentage bij sloop van 50% naar 100%, het aanmerken van meer soorten kosten als subsidiabel, alsmede een verhoging van het maximumsubsidiebedrag per plaats, maken dit aannemelijk.
Kunt u, gezien de urgentie, deze vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Vanwege de gesprekken met de pelsdierhouders via het landbouwcollectief heb ik deze vragen met de laatste stand van zaken willen beantwoorden. Vandaar dat de vragen niet eerder zijn beantwoord.
De situatie in Chili |
|
Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de aanhoudende onrusten in Chili en de hardhandige respons van de Chileense overheid?
Ik ben bekend met de aanhoudende protesten in Chili, die gepaard gaan met gewelddadig optreden en vernielingen. Zowel door de politie als door demonstranten is geweld gebruikt.
Maakt u zich ook zorgen over het buitenproportionele harde optreden van de overheid en het feit dat bij demonstraties en rellen al 20 demonstranten zijn omgekomen en 4.316 mensen zijn gearresteerd, onder wie honderden minderjarigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het kabinet betreurt het geweld ten zeerste evenals het feit dat hierbij slachtoffers zijn gevallen. Het kabinet deelt de zorgen van de VN over de wijze en mate van inzet van repressieve middelen door de politie zoals traangas en rubberen kogels. Vrijheid van meningsuiting en het recht om te demonstreren zijn fundamentele mensenrechten. Het is van groot belang dat mogelijke schendingen via de daartoe geëigende instanties in Chili worden onderzocht en gestraft. Hoewel een groot deel van de demonstraties vreedzaam verloopt, maakt het kabinet zich ook zorgen over de vernielingen en het geweld dat wordt gebruikt door groepen demonstranten.
Hebt u het geweld van de Chileense overheid tegen demonstranten veroordeeld?
De EU heeft zich uitgesproken tegen elke vorm van geweld in Chili. De president van Chili heeft het belang van respect voor mensenrechten benadrukt, evenals het feit dat mogelijke schendingen dienen te worden aangepakt. De Office of the High Commissioner for Human Rights (OHCHR) doet op uitnodiging van de Chileense regering momenteel onderzoek naar de gewelddadigheden. Het kabinet wacht de resultaten van dat onderzoek af. Tot die tijd worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd. Zo spraken de ambassadeurs van de Europese Unie in Chili onder meer met de Chileense Minister van Buitenlandse Zaken en met de Ministerie van Justitie en Mensenrechten, en ontvingen zij de directeur van het Nationale mensenrechteninstituut in Chili, dat de protesten en het optreden van de veiligheidstroepen nauwgezet monitort.
Hebt u uw zorgen over de situatie in Chili geuit bij uw Chileense ambtsgenoot? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, bent u van plan dit op korte termijn te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet wacht de uitkomst van het OHCHR-onderzoek af, alvorens mogelijke stappen te overwegen. In dat verband is relevant dat ook het onafhankelijke nationale mensenrechteninstituut in Chili momenteel onderzoek doet naar de incidenten.
Gaat u bij uw Chileense ambtsgenoot aandringen op een grondig onderzoek naar de mensenrechtenschendingen tijdens het neerslaan van de protesten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De brief inzake 'Reactie op verzoek commissie over de berichtgeving ‘Geld voor verstoorder dodenherdenking Vught na plaatsing in isoleercel’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre acht u het passend dat gedetineerden een geldvergoeding krijgen vanwege simpele vormfouten?1
In de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) staat in artikel 68 dat een onafhankelijke beklagcommissie van een penitentiaire inrichting de mogelijkheid heeft om een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen voor de klager. Het is aan de beklagcommissie om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De beklagcommissie volgt daarbij de jurisprudentie van de afdeling rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
Ik onthoud mij van een oordeel over de beslissing van de beklagcommissie in deze individuele zaak. Ik kan wel begrijpen dat de toekenning van een geldelijke vergoeding voor een vormfout in deze zaak in de publieke opinie de wenkbrauwen doet fronsen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Commissie van Toezicht van de penitentiaire inrichting (PI) Vught en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming over de gepastheid van financiële compensatie bij overduidelijke vergissingen of summiere vormfouten als in de genoemde situatie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb de casus voorgelegd aan de RSJ en aan hen de vraag gesteld hoe zij kijken naar een financiële vergoeding bij vormfouten. De RSJ wijst op de Penitentiaire Beginselenwet, waar in artikel 68 staat dat een onafhankelijke beklagcommissie de mogelijkheid heeft om een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen voor de klager en de jurisprudentie die de afdeling rechtspraak van de RSJ hierover heeft gevormd. De RSJ heeft er ook op gewezen dat het de DJI vrij staat om tegen een beslissing van de commissie in beroep te gaan en in dat beroep te motiveren waarom DJI meent dat een tegemoetkoming niet behoort te worden vastgesteld.
Deze casus is voor mij aanleiding om DJI te vragen om in gevallen waarin DJI meent dat een financiële tegemoetkoming niet behoort te worden vastgesteld in beroep te gaan.
Overigens geldt in zijn algemeenheid dat de commissies in de praktijk lang niet altijd financieel compenseren. Ze doen dit bij voorkeur «in natura». Bijvoorbeeld een extra bezoekuur, als er bij de bezoekersregeling van een gedetineerde iets mis is gegaan. Pas als dat niet mogelijk is, dan maakt de commissie de overweging of een financiële tegemoetkoming verstrekt moet worden.
Ik zal deze kwestie de komende tijd blijven volgen. Mocht het instellen en goed motiveren van het beroep van de DJI geen of onvoldoende effect sorteren dan zal ik overwegen of een aanpassing van de PBW geboden is.
De oproep dat veel meer jongerenwerkers nodig zijn in de strijd tegen drugsgeweld |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat fors meer jongerenwerkers dan nu nodig zijn om te voorkomen dat jongeren in handen van criminelen vallen?1
Het bieden van positieve rolmodellen in de eigen wijk is een nuttig en effectief gebleken methode om te voorkomen dat kwetsbare jongeren afglijden naar ernstige vormen van criminaliteit. De oproep van Sociaal Werk Nederland om meer jongerenwerkers in te zetten bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit is mij bekend. Jongerenwerk en de inzet van jongerenwerkers is primair een taak van gemeenten. Preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken maakt deel uit van het aan uw Kamer gestuurde offensief tegen ondermijnende criminaliteit2. Daarbij is het belangrijk om de samenhang van de verschillende preventieve en repressieve maatregelen te bezien, waarbij jongerenwerk één van de elementen is.
Wat vindt u er van dat het aantal jongerenwerkers en straathoekwerkers sinds 2009 niet meer gegroeid is, terwijl de taken alleen maar zijn toegenomen en ze overvraagd worden vanuit de verschillende instanties?
Jongerenwerk is en blijft een verantwoordelijkheid van gemeenten binnen de lokale context. Het is dan ook aan gemeenten om uiteindelijk te bepalen wat een effectieve inzet van jongerenwerk is voor het bieden van perspectief aan kwetsbare jongeren. Zoals ook in de bijlage bij de brief contouren Breed Offensief Tegen georganiseerde Ondermijnende Criminaliteit staat aangegeven, komt er in het voorjaar een uitgewerkt plan waar ook jongerenwerk deel van uitmaakt. Dit element wordt opgepakt samen met de betrokken gemeenten.
Past deze oproep bij uw uitingen in de media over het belang van jongerenwerk in de strijd tegen drugsgeweld?
Jongerenwerk is een belangrijke component van preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken. Ik geloof in de werking van deze preventieve inzet. In de afgelopen jaren is er geïnvesteerd in het ontwikkelen van evidence-based interventies voor deze doelgroep. Als voorbeeld noem ik hierbij de interventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» waarbij jongeren met een risicoprofiel langdurig begeleid worden door professionals. Deze interventie maakt gebruik van sport als middel en is door het Nederlands Jeugd Instituut erkend als effectief.
Wanneer worden uw plannen en voorstellen op dit gebied concreter? Kunnen de gemeenten ook rekenen op extra investeringen om dit mogelijk te maken?
Op 4 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de 110 mln. die het kabinet beschikbaar stelt bij najaarsnota voor de start van de brede aanpak van ondermijning. Op dit moment wordt er interdepartementaal overleg gevoerd over de preventieve inzet tot begin 2021. Hierbij wordt gedacht aan een mix van bestaande én nieuwe preventieve maatregelen. Zodra hier meer over bekend is, zal ik uw Kamer infomeren.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019 beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken de schriftelijke beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer aan te bieden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019.
Het artikel 'Overheid hielp tuinders Europese CO2-prijs te ontwijken' |
|
Tom van der Lee (GL), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Overheid hielp tuinders Europese CO2-prijs te ontwijken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat er door de onttrekking van Nederlandse tuinders tientallen miljoenen euro’s minder gelden aan het Europese emissiehandelssysteem (ETS) zijn betaald? Zo nee, waarom niet?
Nee, veel glastuinbouwbedrijven vallen sinds de afgelopen jaren om legitieme redenen niet langer onder het ETS. Om misbruik te voorkomen, houdt de NEa hierop toezicht.
Hoe verklaart u dat er slechts 15 van de ruim 100 Nederlandse tuinbouwbedrijven die oorspronkelijk in het ETS deelnamen over zijn?
Er zijn drie redenen dat bedrijven niet meer deelnemen aan het ETS:
Al deze redenen zijn in lijn met de ETS-regels en nauwkeurig getoetst door de NEa om te voorkomen dat er misbruik gemaakt wordt van deze regels
Wat bedoelde de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) volgens u precies toen zij vorig jaar sprak van een «georganiseerde uittocht» van de glastuinbouw uit het ETS? Doelde zij daarmee impliciet op de hulp die de Nederlandse overheid gaf om dit systeem te ontwijken?
Uit navraag bij de NEa blijkt dat de NEa erop doelt dat de sector actief en georganiseerd de mogelijkheden heeft verkend om binnen de grenzen van de wet uit het ETS te treden. De NEa toetst de vergunningaanvragen van bedrijven waardoor ze niet langer onder het ETS vallen aan het wettelijk kader zodat geen misbruik gemaakt kan worden van de regels. Hierin maakt de NEa geen onderscheid tussen aanvragen van glastuinbouwbedrijven of bedrijven uit andere sectoren.
Welke CO2-reductie had er gerealiseerd kunnen worden als de ruim 100 bedrijven onder het ETS waren gebleven en in hoeverre is dit van invloed op het behalen van de doelstelling uit het Urgenda-vonnis?
De reductie binnen het ETS vindt plaats op Europese schaal en kan niet eenduidig vertaald worden naar één specifieke sector in Nederland. Met de glastuinbouwsector is een wettelijk vastgelegde CO2-doelstelling afgesproken die geldt voor de gehele glastuinbouw, en deze is dus inclusief de emissies van de glastuinbouwbedrijven die onder het ETS vallen. De inspanningen van de sector om te voldoen aan deze CO2-doelstelling dragen dus bij aan de doelstelling uit het Urgenda-vonnis.
Is de berekening van het NRC juist dat er 20 tot 30 miljoen euro minder is betaald voor uitstootrechten dan er betaald had moeten worden? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord bij vraag 2 en 3 vallen deze bedrijven niet onder het ETS. Er is derhalve geen sprake van «uitstootrechten die betaald hadden moeten worden».
Is het juist dat de betrokken bedrijven op twee manieren door de overheid werden «geholpen» bij ontwijking van het ETS, door de mogelijkheid te creëren om het bedrijf te splitsen waardoor het onder de drempel bleef of gasketels als «reserve» aan te merken?
De mogelijkheid om te splitsen volgt uit de Wet milieubeheer, maar ook uit de Europese ETS-Richtlijn. Daarmee vallen alleen bedrijven boven een bepaalde capaciteit onder het ETS. De Nederlandse regels zijn er juist op gericht om misbruik van de mogelijkheid tegen te gaan. Er worden met de Nederlandse regels geen nieuwe mogelijkheden gecreëerd, alleen wordt misbruik verhinderd.
Deelt u de mening, dat het onacceptabel is wanneer een lidstaat zich niet aan de afgesproken Europese regels houdt waarmee vervuiling wordt ingeprijsd?
Het kabinet deelt die mening zeer zeker. In dit geval is daar echter geen sprake van.
Wat was de overweging van eerdere kabinetten en u om te besluiten de afgesproken Europese regels te omzeilen en daarmee het halen van de klimaatdoelen in gevaar te brengen?
De regels die zijn opgesteld over de glastuinbouw in relatie tot het ETS zijn bekend bij de Europese Commissie en in lijn met de ETS-richtlijn. Eerdere kabinetten en het huidige kabinet omzeilt de regels niet, maar hebben juist kaders gesteld om misbruik te voorkomen.
Is het juist dat nieuwe gegevens erop wijzen dat de glastuinbouw haar klimaatdoelen niet haalt?
In het gewijzigde «Convenant CO2 emissieruimte binnen het CO2-sectorsysteem voor de periode 2013–2020» is een CO2-emissieplafond voor 2020 afgesproken. Mocht dit plafond niet gehaald worden, dan is in het convenant afgesproken dat de overschrijding gecompenseerd moet worden.
Waarom heeft u besloten tot het nemen van deze omzeilende regels specifiek voor een innovatieve sector die juist allerlei kansen heeft om CO2-reductie te realiseren?
De regels die gevolgd zijn voldoen aan de ETS-regelgeving. Het Rijk is al jarenlang in een publiek-private samenwerking met de sector – via het innovatie – en actieprogramma Kas als Energiebron – bezig om CO2-reductie te realiseren en in het Klimaatakkoord zijn afspraken gemaakt voor het vervolg daarvan.
Deelt u de opvatting het argument van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dat het een «meer gelijk speelveld» wilde scheppen binnen de tuinbouwsector onhoudbaar is, aangezien dit de hele ETS ondermijnt? Iedere andere sector die onder het ETS valt zou dit immers ook kunnen aangrijpen, omdat onder het systeem alleen de grote uitstoters worden belast?
Bedrijven vallen onder het ETS als hun activiteit genoemd wordt in bijlage I van de ETS-Richtlijn (2003/87/EG). Een van de genoemde activiteiten is het «verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW». Glastuinbouwbedrijven vallen onder het ETS als deze drempelwaarde overschreden wordt. Dit betreft 15 bedrijven van de ongeveer 3500 glastuinbouwbedrijven. Gestreefd wordt naar een gelijk speelveld voor alle Nederlandse glastuinbouwbedrijven.
Hoe rijmt u uw recente oproep in de zomer tot een eerlijke prijs voor Nederlands groente en fruit, met deze maatregelen van het kabinet waarmee juist niet een eerlijke prijs voor de productie van groente en fruit wordt betaald?
Het is belangrijk dat de tuinder een eerlijke prijs voor zijn producten ontvangt om te kunnen blijven investeren in maatregelen om de klimaatdoelen te behalen. De glastuinbouwsector moet in reductiemaatregelen investeren om onder het afgesproken CO2-plafond te blijven. Indien de sector boven het afgesproken CO2-plafond komt, dan is in het convenant afgesproken dat de overschrijding gecompenseerd wordt.
Klopt de stelling dat de speciale CO2-heffing, welke in 2011 speciaal voor de tuinbouwsector is opgericht, nog steeds niet van kracht is? Zo niet, waarom niet?
De afspraken over het CO2-sectorsysteem waarin is afgesproken om een jaarlijks aflopend CO2-plafond te hanteren, zijn sinds 2011 van kracht. Tot en met 2016 bleef de CO2-emissie van de sector onder het in wet- en regelgeving vastgelegde CO2-emissieplafond en hoefde er geen compensatie betaald worden. Het CO2-plafond is in 2017 met 0,9 Mton overschreden. Hiervoor moet compensatie betaald worden.
Hoe kijkt u tegen de legitimiteit van de «tegenprestatie», in de vorm van een speciaal verlaagd tarief voor energiebelasting, wanneer de tuinbouwsector in de afgelopen jaren middels het ETS-systeem noch het CO2-sectorsysteem heffingen heeft moeten betalen?
Het CO2-sectorsysteem vormt de tegenprestatie van de glastuinbouwsector voor het lagere tarief in de eerste en tweede tariefschijf van de energiebelasting. Als het in het convenant vastgestelde en jaarlijks dalende CO2-plafond wordt overschreden, is de sector over het meerdere een compensatie verschuldigd gelijk aan de geldende ETS-prijs. Tot en met 2016 is de sector onder het afgesproken plafond gebleven en hoefde er geen compensatie betaald te worden. In 2017 is het CO2-plafond overschreden en moet dus compensatie betaald worden.
Het verlaagde tarief is ingesteld om een onbedoelde lastenverzwaring voor de glastuinbouwsector te voorkomen doordat deze relatief kleinschalige sector, anders dan de overige energie-intensieve sectoren, onvoldoende profiteert van de degressieve tariefstructuur. Uit de evaluatie van het verlaagde tarief die in 2016 is uitgevoerd blijkt dat het verlaagde energiebelastingtarief voor de glastuinbouw nog steeds bijdraagt aan het doel.
Klopt het dat door de verlaagde energiebelasting de sector volgens de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland 100 miljoen euro per jaar bespaarde? Hoeveel had er moeten zijn afgedragen aan heffingen in het kader van het CO2-sectorsysteem? Gaat dit met terugwerkende kracht alsnog gebeuren?
De informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) was verouderd en is ondertussen aangepast. Uit de Miljoenennota blijkt dat het glastuinbouwtarief in 2019 een geraamd budgettair belang kent van 136 miljoen euro. Deze bedrijven vallen niet onder het ETS. Er is derhalve geen sprake van dat deze bedrijven minder betaald hebben dan zij via het ETS zouden hebben moeten doen. Zie antwoord op vraag 15 voor de rest van het antwoord.
Zal u erop toezien dat de heffingen binnen het alternatieve CO2-sectorsysteem wel worden ontvangen?
Indien overeenkomstig de afspraken in het CO2-sectorsysteem en het convenant de sector het CO2-plafond in een jaar overschrijdt zal de sector overeenkomstig de artikel 15.51 van de Wet milieubeheer deze compenseren. Daar zal dan ook op worden toegezien.
Waarom heeft u de Kamer zowel in 2012 als in 2015 niet op de hoogte gesteld van de twee maatregelen?
De zogenaamde «back-up regeling» is opgenomen in artikel 48 van de Ministeriële regeling handel in emissierechten2. Dit artikel is bedoeld om misbruik tegen te gaan: door de eisen uit de regeling mag en kan een bedrijf de back-up installatie niet gelijktijdig gebruiken met de hoofdinstallatie. Omdat het een invulling betreft van de bepalingen uit de ETS-Richtlijn – waarvan de Europese Commissie op de hoogte is – is deze regeling niet voorgelegd aan uw Kamer. In de Wet milieubeheer is aan de Minister de bevoegdheid toegekend omtrent dit onderwerp nadere regels te stellen. Voor de op basis van een dergelijke bevoegdheid vastgestelde regels in een ministeriële regeling wordt geen advies gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Evenmin wordt de ministeriële regeling aan de Tweede Kamer voorgelegd.
Wat onderneemt u om de glastuinbouw echt duurzame koploper te maken in Europa en de klimaatdoelen van 2020 en 2030 binnen bereik te houden?
Alle glastuinbouwbedrijven die niet onder het ETS vallen moeten voldoen aan het CO2-sectorsysteem, waarin met het Rijk afspraken zijn gemaakt over een jaarlijks dalend CO2-plafond voor de sector.
Verder zijn in het Klimaatakkoord afspraken met de glastuinbouwsector gemaakt over de sectorale klimaatdoelen in 2030. Afgesproken is om de huidige succesvolle transitie-aanpak voor te zetten. Partijen bouwen daarbij voort op het Innovatie en Actie Programma «Kas als Energiebron» dat zich richt op een klimaatneutrale glastuinbouw. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen is de sector daarnaast afhankelijk van externe ontwikkelingen en samenwerkingsprojecten met andere sectoren, zoals de prijsontwikkeling in de vrije energiemarkt, kennis- en innovatie-ontwikkeling geothermie, benutting restwarmte, duurzame elektriciteit en voor de sector uiterst belangrijke CO2-afvang en levering. Samen met de sector zet de rijksoverheid zich vol in om de vereiste CO2-reductie te realiseren.
Is het technisch en juridisch mogelijk om deze maatregelen weer terug te draaien en wat zouden daar de implicaties van zijn?
De criteria uit de Wet milieubeheer en de ETS-Richtlijn om te bepalen of er sprake is van één installatie zijn bedoeld om te voorkomen dat bedrijven zich opsplitsen, terwijl er eigenlijk nog sprake is van technische, organisatorische of functionele bindingen. Het schrappen van deze criteria is zeer onwenselijk en in strijd met Europese regels, zoals de ETS-Richtlijn en de Richtlijn inzake industriële emissies.
Het schrappen van de back-upregeling brengt een zeer klein aantal glastuinbouwbedrijven weliswaar formeel weer onder het ETS, maar zij zullen feitelijk veel minder uitstoten dan hun capaciteit op papier doet vermoeden: de back-upinstallatie draait immers alleen als de hoofdinstallatie buiten werking is. Door dit ongedaan te maken wordt een kleine groep bedrijven geconfronteerd met kosten (zoals het ongedaan maken van de technische beperking) en administratieve lasten die niet in verhouding staan tot hun daadwerkelijke uitstoot.
Bent u bereid volledige verantwoording af te leggen over de nalatigheid van de overheid op dit terrein en met nieuwe voorstellen te komen die de tuinbouwsector op een correcte manier onder het ETS laat vallen, dan wel op een alternatieve wijze dwingt om de vereiste CO2-reductie te realiseren?
De sector houdt zich aan de regels en via de NEa houdt het kabinet daar ook toezicht op. Er bestaan op dit moment al ambitieuze afspraken met de glastuinbouwsector over CO2-reductie, zowel richting 2020 alsook in het Klimaatakkoord over de transitie richting 2030.
Bent u in de gelegenheid om deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Nee.
De Iraakse weigering om IS-strijders uit Syrië te berechten |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat Irak «niets ziet» in het plan van Nederland om Europese IS-strijders in Irak te berechten?1
Ja.
Is het waar dat de Iraakse regering zelf niet meer mee wil werken aan een tribunaal voor IS-strijders?
Minister van Buitenlandse Zaken van Irak, Al Hakim, gaf tijdens zijn bezoek aan Nederland op 28 en 29 oktober jl. aan dat zijn land alleen ISIS-strijders wil berechten die misdrijven in Irak of tegen Iraakse belangen hebben gepleegd. Daar heb ik uiteraard alle begrip voor, want Irak draagt reeds een zware last met de aanwezigheid van veel voormalige strijders van ISIS op zijn grondgebied. Ik blijf hierover, samen met onze Europese partners, in gesprek met Irak (zoals verzocht in motie 21501 02, nr. 1963).
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van deze mening van de regering van Irak?
Irak heeft begin dit jaar te kennen gegeven dat het onder bepaalde condities bereid zou zijn om alle in Noordoost Syrië vastzittende foreign terrorist fighters in Irak te vervolgen en berechten. Daarover is door een aantal Europese landen verder met Irak doorgesproken, waarbij altijd is onderstreept dat oplegging van de doodstraf door Irak niet kan worden geaccepteerd en dat Irak garanties moet afgeven voor een eerlijke procesgang. Tijdens het bezoek van een ambtelijke delegatie aan Bagdad en het daaropvolgende bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken van Irak aan Nederland op 28 en 29 oktober jl. heeft Irak aangegeven dat het land alleen nog buitenlandse strijders wil vervolgen en berechten die misdaden hebben begaan tegen Iraakse belangen of in Irak.
Herinnert u zich het event nog dat u op 26 september jl. bij de Verenigde Naties in New York organiseerde samen met Irak, waarbij deze landen gezamenlijk een oproep deden aan de internationale gemeenschap om verschillen van mening te overwinnen om tot een berechting van IS-strijders te komen? Klopt het dat op dat event Irak als locatie is genoemd voor een dergelijk tribunaal?
De door Nederland en Irak voorgezeten bijeenkomst in New York op 26 september jl. stond in het teken van de berechting van álle ISIS-strijders. De deelnemende landen en VN-organisaties onderstreepten het belang van accountability als noodzakelijk ingrediënt voor duurzame vrede in de regio. De deelnemers presenteerden echter verschillende visies over de vraag of accountability zou moeten geschieden door middel van de oprichting van een internationaal tribunaal in bijvoorbeeld Irak of door middel van nationale berechting.
Heeft de regering van Irak zich tijdens het event direct uitgesproken tegen berechting in Irak?
Minister Al Hakim, co-voorzitter van deze bijeenkomst, heeft tijdens zijn interventie aangegeven dat berechting in Irak van in Syrië gedetineerde foreign terrorist fighters een enorme belasting zou betekenen voor Irak dat immers al te kampen heeft met de last van de berechting van duizenden Iraakse ISIS-strijders. Zonder buitenlandse hulp zou een dergelijke exercitie dan ook niet mogelijk zijn, aldus Al Hakim destijds.
Heeft de regering van Irak zich tijdens het event uitgesproken vóór berechting van IS-strijders in Irak?
Irak heeft zich evenals de andere deelnemers aan de bijeenkomst uitgesproken voor de noodzaak van accountability voor ISIS-strijders en opgemerkt dat Irak hier reeds actief opvolging aan heeft gegeven en inmiddels duizenden strijders heeft berecht.
Wat is er gebeurd na het succesvolle gezamenlijke event over het tribunaal tijdens de VN-top van 26 september jl.?
Na de bijeenkomst in New York hebben vertegenwoordigers van Nederland, Frankrijk, het VK, Duitsland, België, Zweden en Denemarken op 15 oktober jl. een bezoek gebracht aan Bagdad om daar verder te spreken over de mogelijkheden van berechting in Irak van in Noordoost Syrië gedetineerde foreign terrorist fighters. Tijdens dat bezoek bleek Irak zijn standpunt terzake verder te hebben aangescherpt door aan te geven dat Irak alleen foreign terrorist fighters wil vervolgen die misdaden tegen Iraakse onderdanen of Iraakse belangen hebben gepleegd. Dat standpunt heeft de Iraakse Minister van Buitenlandse Zaken Al Hakim ook tijdens zijn recente bezoek aan Nederland met mij gedeeld.
Wat heeft Irak van mening doen veranderen?
Tijdens zijn bezoek aan Nederland heeft Minister Al Hakim gesteld dat zijn land niet over de capaciteit beschikt om duizenden extra ISIS-strijders te vervolgen, berechten en vast te zetten. Irak maakt uiteraard een eigen afweging over de bereidheid om al dan niet buitenlandse strijders te berechten.
Wanneer zijn er tussen 26 september en 28 oktober jl. contactmomenten geweest tussen de regering van Irak en het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangaande een vervolg op het VN-event van 26 september?
Op 15 oktober jl. heeft een ambtelijke delegatie van de betrokken Europese landen Irak bezocht om nader te spreken over voorwaarden waaronder Irak bereid is tot berechting van buitenlandse strijders uit noordoost Syrië. Op 28 en 29 oktober jl. bezocht Minister Al Hakim Nederland.
Wat waren de uitkomsten van het contact of de afzonderlijke contactmomenten?
Zie antwoord op vraag 3.
Klopt het dat Nederland op verzoek van de Iraakse regering sinds 2014 een militaire missie in Irak is gestart in het kader van de strijd tegen IS?
Ja.
Hoe verhoudt deze Nederlandse inzet op verzoek van de Iraakse regering zich tot de verwerping van het Nederlandse verzoek tot berechting in Irak?
Het besluit van het kabinet een Nederlandse militaire bijdrage te leveren aan de strijd tegen ISIS (27 925 nr. 506) in Irak werd ingegeven door de dreiging van ISIS in Irak en Syrië, maar evenzeer door de dreiging van de organisatie tegen Europa en Nederland. Met het einde van het fysieke «kalifaat» zijn we nu in een andere fase van het conflict belandt. Het verzoek van Irak tot het leveren van een militaire bijdrage aan de strijd tegen ISIS staat los van het vraagstuk van de berechting van buitenlandse ISIS-strijders.
Op welke wijze ziet u mogelijkheden om het IS-tribunaal in de regio te realiseren?
Nederland blijft zich sterk maken voor berechting in de regio naar internationale standaarden van misdrijven gepleegd door alle partijen bij het conflict. Voor de berechting van ISIS-strijders blijf ik hierover dan ook, samen met onze Europese partners, in gesprek met Irak. Los van de uitkomst daarvan zal ik indachtig bovengenoemde voorwaarden in bilateraal en multilateraal verband dialoog en samenwerking blijven opzoeken om berechting van buitenlandse strijders in de regio te realiseren. De misdaden van ISIS mogen namelijk niet onbestraft blijven; dit zijn we verschuldigd aan de slachtoffers. Zolang er nog geen sprake is van berechting, is het belangrijk dat bewijsmateriaal wordt veiliggesteld. Nederland steunt dan ook de mechanismes die hiertoe voor Syrië en Irak zijn opgericht, het International Impartial and Independent Mechanism (IIIM) en het United Nations Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da’esh/ISIL (UNITAD). Indachtig de aangehouden motie van het lid Van Helvert (kamerstuk 35 300 V nr. 22) d.d. 14 november, is het kabinet ook in gesprek met Europese partners om nader te onderzoeken -met inachtneming van het advies van de Volkenrechtelijk adviseur- of Nederlandse Syrie-gangers door de lokale Syrisch-Koerdische autoriteiten kunnen worden berecht.2
De gevolgen van stikstofcrisis voor projecten in olie- en gassector |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tientallen projecten in olie- en gassector stil door stikstofcrisis»?1
Ja.
Deelt u de mening van de secretaris-generaal van Nogepa dat ten gevolge van de stikstofcrisis ook projecten in de olie- en gassector worden geraakt en dat dit leidt tot het versneld uitputten van de bestaande reserves, kapitaalvernietiging en een onnodige reductie van de inkomsten van de Nederlands staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waar bent u het niet mee eens?
De stikstofcrisis raakt veel sectoren van de Nederlandse economie, en dus ook de olie-en gassector. Voor al deze sectoren, inclusief de olie- en gassector, en vanwege het belang van aardgas in de energietransitie is het belangrijk om snel met oplossingen te komen.
Hoeveel projecten zijn stil komen te liggen en wat is de aard van die projecten? Wat is naar schatting de economische schade?
Uit opgave van NOGEPA blijkt dat voor zover nu bekend zeker 33 projecten stilvallen door de stikstofproblematiek. Dit betreft seismisch onderzoek, exploratieboringen, productieboringen, de productie van aardolie en aardgas die met deze activiteiten wordt beoogd en decommissioning projecten. Ook reguliere onderhoudsactiviteiten dreigen te worden geraakt door de stikstofproblematiek. Tot slot worden ook de voorbereidingen van de opslag van CO2 op de Noordzee vertraagd. Dit komt overeen met de inschattingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
NOGEPA schat de totale investeringswaarde tussen de 800 miljoen euro en 900 miljoen euro. De economische schade kan mogelijk oplopen tot een veelvoud hiervan.
Gaat door het stil komen liggen van projecten de import van aardgas en LNG sneller toenemen met een negatieve impact op het klimaat als gevolg? Kan de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld daardoor worden vertraagd? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Als de stikstofproblematiek ertoe leidt dat er minder investeringen door de olie- en gasbedrijven worden gedaan, zal dat op termijn, al dan niet tijdelijk, kunnen leiden tot minder gaswinning dan verwacht. Afhankelijk van de binnenlandse vraag naar gas, zal er dan mogelijk meer aardgas moeten worden geïmporteerd. Hieraan zijn potentiële negatieve klimaateffecten verbonden, zoals extra uitstoot van broeikasgassen en milieuschade bij de winning van aardgas in andere delen van de wereld. In mijn brief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) aan uw Kamer heb ik het beleid voor de gaswinning uit kleine velden toegelicht.
Een teruglopende productie van aardgas uit de kleine velden staat los van de afbouw van de winning uit het Groningenveld. De afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 10 september 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 678), heeft als doel de veiligheid in de regio Groningen te verhogen. Er zijn tot nu toe geen projecten stil komen te liggen die te maken hebben met de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Ik houd dit nauwlettend in de gaten en heb met de betrokken partijen overlegd over de invloed van de stikstofproblematiek op de aangekondigde maatregelen. Aan de hand van de beschikbare informatie op dit moment, verwacht ik ook geen verdere vertraging in dit proces.
Hoe en wanneer gaat u zorgen voor een oplossing van de problemen waar olie- en gasbedrijven ten gevolge van de stikstofcrisis tegenaan lopen?
In de brief van de Minister van LNV van 13 september 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 165) is met ingang van 16 september 2019 een aangepaste versie van AERIUS-model aangekondigd. In AERIUS kan de stikstofdepositie van activiteiten worden berekend, en waarbij voortgang mogelijk is als er geen stikstofdepositie is. Projecten met een tijdelijke stikstofdepositie of projecten die op de langere termijn gunstig uitwerken op de uitstoot van stikstof, zijn in sommige gevallen met behulp van een ecologische toets te vergunnen.
Daarnaast is in de brief van de Minister van LNV van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) aangekondigd dat met ingang van 11 oktober 2019 toestemmingsverlening met gebruik making van intern en extern salderen weer mogelijk is. In de brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) heeft het kabinet een eerste pakket (bron)maatregelen aangekondigd waaraan gewerkt wordt om ruimte en perspectief te bieden voor het aanpakken van de stikstofproblematiek. Het kabinet komt in december 2019 met een nieuw pakket maatregelen waarbij de ambitie is om tot een generieke drempelwaarde te komen. Daarin moet weer ruimte worden geboden aan projecten en activiteiten die van belang zijn voor onder meer klimaatadaptatie, infrastructuur en energietransitie en ook voor werkgelegenheid.
Acht u een uitzondering voor projecten van tijdelijke aard wenselijk en mogelijk? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan de Tweede Kamer van 13 september 2019 heeft het kabinet aangegeven erop in te zetten dat projecten die op lange termijn een gunstig effect hebben op stikstofdepositie uitgevoerd kunnen worden, ondanks dat er op korte termijn sprake is van kleine tijdelijke uitstoot (Kamerstuk 32 670, nr. 165). Dit geldt bijvoorbeeld voor geothermieprojecten. Het kabinet zet verder in op een drempelwaarde, waarmee spoedig ook andere projecten en activiteiten met een kleine depositie doorgang kunnen vinden. Verder is het in sommige gevallen al mogelijk om toestemming te verlenen voor dergelijke projecten door middel van een ecologische toets of intern salderen.
Kunt u bovenstaande vragen voor de plenaire behandeling van uw begroting beantwoorden?
Vragen worden zo snel als mogelijk beantwoord.
De houdbaarheid van box 3 en het EVRM |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat ik u verzocht een aantal vragen over box 3 en het EVRM een voor een te beantwoorden en dat u deze vragen geclusterd beantwoordde en daarbij bijvoorbeeld de antwoorden op vragen 7 en 8 volledig wegliet en andere vragen (5, 6 en 9) slechts gedeeltelijk beantwoordde?1
Op 31 oktober heb ik uw vragen over box 3 en het EVRM beantwoord.
Begrijpt u dat ik deze vragen hierbij opnieuw stel en u verzoek ze dit keer met grote spoed en echt een voor een te beantwoorden en wel voor maandag 4 november aanstaande om 11.00 uur omdat dan het Wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 begint?
Uw vragen zijn geclusterd beantwoord, omdat het antwoord op deze vragen met elkaar samenhangt. In onderstaande beantwoording voldoe ik aan dit verzoek.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om voor vaststelling van het Belastingplan 2020 vast te stellen of er naar verwachting sprake zal zijn van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het belastingjaar 2020 met de gekozen belastingpercentages en dat het voorkomen van een schending ver te prefereren is boven rechtsherstel achteraf?
Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Heeft u juridisch advies (intern of via bijvoorbeeld de landsadvocaat) gevraagd over de vraag of de voorgestelde tarieven in box 3 in 2020 naar verwachting een schending zijn van het EVRM? Zo ja, kunt u alle adviezen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dan alsnog een gezaghebbend advies over deze kwestie vragen en aan de Kamer voorleggen (voor 11 november)?
Het forfaitaire rendement wordt sinds 2017 op een fundamenteel andere manier bepaald dan daarvoor. Dit betekent dat het arrest van de Hoge Raad dus niet beslissend kan zijn voor de bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting voor het jaar 2017 (en later). Zoals in het antwoord op vraag 3 is vermeld, lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen. In verband hiermee ben ik niet voornemens hierover advies te vragen. Zoals ik in mijn brief van 31 oktober in mijn antwoord op uw vraag 3 heb vermeld zal ik wel advies inwinnen over een eventueel rechtstekort van het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017.
Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 is vermeld is het in 2020 geldende stelsel hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt en lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Zie het antwoord op vraag 7. Uiteraard vinden bij alle wetswijzigingen die na 2001 in het box 3-stelsel zijn doorgevoerd (interne) afwegingen plaats, waaronder het zoals gebruikelijk voorleggen van het voorstel van het Belastingplan 2016 aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Ook worden wetsvoorstellen getoetst aan de internationale rechtsorde. Een lijst is echter niet voorhanden.
Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico's en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u al die informatie met de Kamer delen (met name ook informatie na de uitspraken van de Hoge Raad van 14 juni jl.)?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»2 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het «Keuzedocument box 3» op in te gaan.3 De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: «Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.» In antwoord op de aanvulling ten opzichte van de oorspronkelijke vraag 9 van de eerdere set vragen verwijs ik u tevens naar mijn antwoorden op vragen van u en mevrouw Lodders (VVD) over de uitspraak van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing van 4 juni 2019 waarin ik mijn reflectie heb gegeven op de uitspraak van de Hoge Raad.4