Berichten dat ziekenhuizen en verpleeghuizen zo vol zijn dat ouderen verzorgd worden in een hospice |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «De wachtkamer van de zorg, het raakt vol in de Twentse hospices» en «Hospices in Twente overvol door vitale ouderen»?1 2
Ja.
Hoe vaak is een persoon niet in een hospice opgenomen in Twente in 2018 en 2019?
Er zijn geen recente cijfers beschikbaar over het aantal personen dat niet kon worden opgenomen in een hospice in Twente. Landelijk ging het in 2018 om ongeveer 7% van de aangemelde cliënten die vanwege een tekort aan bedden niet kon worden opgenomen in een bepaald hospice.
De Twentse netwerken palliatieve zorg houden voor de aangesloten hospices bij hoeveel mensen er worden opgenomen, wat de bezettingsgraad is en of er sprake is van wachttijden. De bezettingsgraad steeg gemiddeld niet in 2018. Er waren in 2018 3 hospices die aangeven dat er soms sprake is van een korte wachttijd; bij 4 hospices was dat in 2018 nooit het geval. Voor 2019 zijn deze cijfers pas in de loop van 2020 beschikbaar, maar het is de verwachting dat er in 2019 vaker sprake is van een wachttijd. Er zijn initiatieven gaande die waarschijnlijk zullen leiden tot extra hospicebedden in de regio.
Klopt het bericht dat verpleeghuizen in de regio Twente zo vol zitten dat ouderen die op een wachtlijst voor het verpleeghuis staan terechtkomen in een hospice?
In beginsel is het noch in Twente, noch landelijk de bedoeling dat niet palliatieve ouderen die op de wachtlijst staan voor een verpleeghuis in een hospice worden opgenomen. Hiertoe wordt voor opname gekeken of mensen inderdaad in de laatste levensfase verkeren. In Twente zijn er goede regionale samenwerkingsafspraken tussen de instellingen in het netwerk. Toch komt het voor, zoals ook geschetst in de twee artikelen, dat mensen door de goede zorg opknappen of dat mensen ten onrechte een terminaalverklaring krijgen. In Twente is het netwerk bezig met het maken van afspraken hoe een eventueel benodigde «uitplaatsing» zo snel mogelijk en met zo min mogelijk belasting voor de patiënt kan worden gerealiseerd. Te denken valt aan goede screening vooraf, duidelijke afspraken vooraf over wat er gebeurt als men opknapt, versnelde Wlz-indicaties en goede afspraken met verpleeghuizen in de regio. Landelijk ben ik over dit soort
afspraken en het delen van goede voorbeelden hiervan in overleg met de vereniging VPTZ Nederland en de Associatie Hospicezorg Nederland. Dit mede naar aanleiding van het afschaffen van de terminaliteitsverklaring.3
Speelt dit probleem alleen in Twente of ook elders in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel ouderen in Nederland wachten in een hospice op een plek in het verpleeghuis?
Hierover worden geen cijfers bijgehouden. Dat is ook lastig, omdat de situatie van deze mensen snel kan veranderen.
Klopt het dat ouderen met een terminale ziekte in de laatste fase van hun leven daardoor geen plek hebben in een hospice?
Gezien de ontwikkeling van de gemiddelde bezettingsgraad en de toename van het aantal hospices/hospicebedden, heeft dit probleem tot nu toe niet op grote schaal gespeeld. Medio november waren er 9 plaatsen vrij in de Twentse hospices.4 Natuurlijk kan het gebeuren dat mensen niet terecht kunnen in het hospice van hun voorkeur. Ook kunnen vergrijzing en ontwikkelingen elders in de zorg ervoor zorgen dat het beroep op hospices in de toekomst groter wordt. Ik zal dat samen met de netwerken en vertegenwoordigende organisaties goed in de gaten houden.
Wat is de bestemming geweest van de verzorgingshuizen die gesloten zijn? Zijn daarvoor op de plek van het verzorgingshuis bijvoorbeeld seniorenwoningen gebouwd?
Er is door het ministerie niet bijgehouden wat met oude verzorgingshuizen is gebeurd. In sommige gevallen is het verzorgingshuis ingezet voor verpleeghuiszorg; in sommige gevallen voor eerstelijnszorg; ook kan het (deels) zijn verhuurd waarbij een servicepakket is aangeboden en zorg en ondersteuning vanuit Zvw en Wmo is geboden. In een aantal gevallen is het verzorgingshuis gesloopt.
Hoeveel seniorenwoningen hebben de gemeenten in de regio Twente gebouwd sinds 2012?
Ik heb hierover geen informatie.
Kent u het initiatief De Knarrenhof?3
Ja.
Hoeveel gemeenten in de regio Twente zijn door de Stichting Knarrenhof benaderd om hun woon-zorgmodel te bouwen?
Er is contact tussen de Stichting Knarrenhof en 14 gemeenten.
Hoeveel gemeenten in de regio Twente laten daadwerkelijk woningen ontwikkelen volgens het concept Knarrenhof? Om hoeveel woningen gaat het?
In 3 gemeenten zijn er concrete projecten. In totaal gaat dat om 57 woningen. Daarnaast wordt op dit moment in 2 gemeenten de mogelijkheid onderzocht van de ontwikkeling van in totaal 125 woningen.
Hoeveel plekken worden in de regio Twente gecreëerd door de extra middelen die beschikbaar komen om de wachtlijstproblematiek aan te pakken?4
In oktober 2019 heb ik in de definitieve kaderbrief 2020 (Kamerstuk 34 104, nr. 265) duidelijkheid verstrekt over extra budget op basis van het augustus advies van de NZa (inclusief het aanvullend addendum). Ik heb de zorgkantoren met klem verzocht om dit budget te gebruiken om de wachtlijsten aan te pakken. De extra middelen kunnen zowel intramuraal ingezet worden als voor Wlz-zorg thuis. De (verwachte) groei van het aantal plekken wordt niet gemonitord, maar de financiële realisatie wel. Van het Zorginstituut ontvang ik de realisatiecijfers over 2019 in maart 2020.
Is er zicht op of er binnenkort plekken bijkomen in de verpleeghuizen? Zo ja, wanneer komen die plekken beschikbaar in de verpleeghuizen?
Zie antwoord vraag 12.
Huurtoeslag en het minimumloon |
|
Sandra Beckerman , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de tweedeling in het huidige systeem van de huurtoeslag, namelijk dat de huurgrens voor huurtoeslag ongeveer 300 euro per maand lager is voor mensen tussen de 18 en 23 jaar, dan voor mensen van 23 jaar en ouder?1
Ja, waarbij op te merken valt dat de lage huurgrens niet voor alle huishoudens jonger dan 23 geldt. Voor jongere huishoudens waarbij de toeslagontvanger of medebewoner de woning deelt met een (pleeg)kind, of als er een bewoner gehandicapt is, geldt de hoge huurgrens.
Klopt het dat de lagere maximumgrens voor de kale huur gekoppeld is aan de leeftijd van het minimumloon? Zo ja, kunt u verklaren waarom de huidige leeftijdsgrens voor het volledig minimumloon op 21 jaar ligt, maar dat deze leeftijdsgrens niet geldt bij de voorwaarden van de huurtoeslag?
Nee, deze grens is niet gekoppeld aan de leeftijd van het minimumloon. Het gaat hierbij overigens niet om de kale huur maar om de rekenhuur.
Hoeveel mensen zijn er die tussen de 21 en 23 jaar oud zijn, een huurprijs betalen van 424,44 euro of meer en daardoor geen huurtoeslag ontvangen? En hoeveel huurtoeslag lopen zij nu in totaal mis op jaarbasis?
Uit het Woononderzoek 2018 is af te leiden dat dit circa 14 duizend huurders tussen 21 en 23 jaar, met een huurprijs tussen de 424,44 euro en de maximale huurtoeslaggrens betreft. Wanneer zij wel recht hadden gehad op huurtoeslag, zouden zij met hun huidige huur gezamenlijk circa 37 miljoen euro aan huurtoeslag hebben gekregen.
Hoeveel mensen zijn er die tussen de 18 en 23 jaar oud zijn, een huurprijs betalen van 424,44 euro of meer en daardoor geen huurtoeslag ontvangen? En hoeveel huurtoeslag lopen zij nu in totaal mis op jaarbasis?
Dit betreft circa 21 duizend huurders tussen 18 en 23 jaar oud met een huurprijs tussen de 424,44 euro en de maximale huurtoeslaggrens. Wanneer zij wel recht hadden gehad op huurtoeslag, zouden zij met hun huidige huur gezamenlijk circa 56 miljoen euro aan huurtoeslag hebben gekregen.
Bent u bereid deze mensen, die aantoonbaar huurtoeslag zijn misgelopen omdat de aan de leeftijd gekoppelde huurgrens in de huurtoeslag niet overeenkomt met de leeftijd van het minimumloon, te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
De lagere huurgrens onder 23 jaar is bewust gekozen vanuit de gedachte dat jongeren nog aan het begin staan van hun wooncarrière en door hun gezinssituatie ook goed kunnen volstaan met een kleinere, goedkopere woning of een onzelfstandige kamer. Bij een verhoging van de huurgrens vanaf 21, of vanaf 18 jaar zal er vermoedelijk een opwaarts effect op de huurprijzen zijn, omdat verhuurders hogere huurprijzen kunnen gaan vragen.
Op dit moment vragen bijvoorbeeld verhuurders van zelfstandige studentenwoningen vaak een huurprijs vrijwel op de nu geldende maximale huurgrens. De huurgrens blijkt in de huurstelling te werken als focuspunt. Het verhogen van de maximale huurgrens voor jongeren zou niet alleen leiden tot een extra stijging van de uitgaven huurtoeslag, maar ook tot effecten op de betaalbaarheid voor deze jongeren, omdat deze huurverhoging niet volledig met de huurtoeslag zal worden gecompenseerd.
De hogere kosten huurtoeslag worden, afhankelijk van de mate waarin verhuurders de prijzen gaan verhogen, in de situatie dat de verhoging van de huurgrens geldt vanaf 21 jaar geschat op 50 à 60 miljoen euro en in de situatie dat de verhoging van de huurgrens geldt vanaf 18 jaar op 90 à 100 miljoen euro.
Alles overziend is er op dit moment geen aanleiding om de leeftijdsgrens van 23 jaar te verlagen.
Per wanneer gaat u de leeftijd van 23 jaar bij de huurgrens van de huurtoeslag verlagen naar de leeftijd van 18 jaar, aangezien dit de leeftijd is waarop mensen als volwassen worden beschouwd, zowel juridisch als voor verschillende verplichtingen van de overheid, zoals bijvoorbeeld het hebben van een zorgverzekering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat alle volwassenen als volwassenen behandeld moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het volledig wettelijk minimumloon voor 18- jarige te laten gelden?
De Minister van SZW heeft in antwoord op Kamervragen van het Lid Gijs van Dijk (PvdA), ingezonden op 26 maart 2019, geantwoord dat de regering recentelijk de minimumjeugdlonen heeft verhoogd en op dit moment niet voornemens is deze verder te verhogen. In zijn antwoorden geeft hij het volgende aan:
In 2017 is de eerste stap gezet met het verlagen van de leeftijd voor volledig minimumloon van 23 naar 22 jaar in 2017 en 1 juli 2019 is deze verder verlaagd naar 21 jaar. Ook zijn de percentages voor 18- tot 21-jarigen in 2017 verhoogd en zijn deze per 1 juli 2019 opnieuw verhoogd. Hiertoe is besloten omdat het kabinet erkende dat de sociaaleconomische en maatschappelijke positie van jongeren ten opzichte van de periode waarin de laatste wijziging van het minimumjeugdloon werd doorgevoerd, veranderd was.
De Minister gaf aan terughoudend te zijn met het verder verhogen of zelfs afschaffen van het minimumjeugdloon, omdat het CPB bij een substantiële verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon een vermindering van werkgelegenheid voor jongeren verwacht. Daarnaast wordt door het verhogen van het minimumjeugdloon de optie scholing mogelijk minder aantrekkelijk. Dit kan jongeren richting de arbeidsmarkt trekken op het moment dat ze anders verdere scholing hadden gevolgd. Ook dit is een ongewenst effect van een grote verhoging van het minimumjeugdloon.
De regering is van mening nu een balans te hebben gevonden tussen een verhoging van het minimumjeugdloon en de potentieel negatieve gevolgen van een verdere verhoging. Daarbij is het relevant te vermelden dat ouders in Nederland onderhoudsplichtig zijn totdat hun kind 21 jaar wordt. Dit betekent dat zij er verantwoordelijk voor zijn dat het kind onderdak, kleding, voeding, scholing en medische hulp krijgt. Het is volgens het kabinet logisch om bij deze bestaande grens aan te sluiten. Een volledige afschaffing van het minimumjeugdloon ligt daarom op dit moment niet voor de hand.
700 miljoen euro voor schaamteloze EU-propaganda |
|
Vicky Maeijer (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe gratis reis door Europa voor 18-jarigen»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de Europese Commissie dat het een goed idee is om «gratis» treinkaartjes uit te delen tegen zogenaamde misinformatie over Europa en de opkomst van populisme?2 Zo nee, waarom niet?
Het huidige DiscoverEU is een pilotprogramma dat 18-jarigen, met specifieke focus op jongeren met minder mogelijkheden, de gelegenheid moet geven te reizen door Europa. Momenteel heroverweegt de Europese Commissie de invulling van deze pilot, waarbij de Europese Commissie en het Europees parlement voorstellen dat het onderdeel wordt van het toekomstige Erasmus-programma. Voor de kabinetsappreciatie van dit voorstel, verwijs ik u graag naar het op 10 juli 2018 aan uw Kamer verzonden BNC-fiche over Erasmus (Kamerstuk 22 112, nr. 2624).
Het kabinet is kritisch over DiscoverEU in de huidige vorm van het pilotprogramma. Alvorens een beoordeling plaats kan vinden over het voorstel voor de toekomst van DiscoverEU, wil het kabinet meer duidelijkheid over de leereffecten, het selectieproces, en hoe de impact van het programma gemeten wordt.
De toekomst van DiscoverEU is momenteel opgenomen als beslispunt in de zogeheten negotiation box (onderhandelingsdocument) voor het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2021–2027. Daar maakt het onderdeel uit van een vernieuwingspakket, waar ook Europese Universiteiten en Excellentiecentra voor beroepsonderwijs en -opleiding onderdeel van zijn. Het Finse voorzitterschap heeft voorgesteld de discussie te heropenen over dit vernieuwingspakket. Indien lidstaten hiermee akkoord gaan, wordt dit pakket onderdeel van de onderhandelingen met het Europees parlement in het kader van de triloog over het Erasmus-programma. Indien lidstaten hier niet mee akkoord gaan, zal de discussie in het voorjaar van 2020 plaatsvinden als er weer over het MFK wordt gesproken.
Welke andere EU-plannen zijn of worden er ingevoerd tegen zogenaamde misinformatie en populisme? Hoeveel kosten deze plannen?
Binnen de kaders van het bredere Erasmus+ programma moet het DiscoverEU initiatief erop gericht zijn om via onderwijs en cultuur de Europese identiteit van jongeren te versterken. De website youdiscover.eu waarnaar wordt verwezen is in het beheer van een Europese politieke partij, de Europese Volkspartij (EVP).
Deelt u de mening dat een campagne van maar liefst 700 miljoen euro, zoals de Europese Commissie heeft voorgesteld, voor promotie van de EU een wanstaltig bewijs is van schaamteloze verspilling van (Nederlands) belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil meer duidelijkheid over het voorstel voor de toekomst van DiscoverEU alvorens erover te oordelen. Er moet duidelijk worden wat de leereffecten van het programma zijn, wat voorwaarden voor het selectieproces zijn, en hoe de impact van het programma wordt gemeten.
Bent u bereid om tijdens de onderhandelingen over de nieuwe meerjarenbegroting van de EU te eisen dat kostbaar Nederlands belastinggeld niet wordt ingezet voor dit soort flauwekul, maar terugvloeit naar de Nederlandse staatskas? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal zich, in lijn met de kabinetsappreciatie van 1 juni 2018 (Kamerstuk 21 501–20 nrs. 1349 en 1379), in de komende onderhandelingen blijven inzetten voor een financieel houdbaar en ambitieus gemoderniseerd MFK. Nederland ziet de begroting in de context van Brexit en de discussie over de toekomst van de EU. Brexit dicteert, met het verlies van een grote netto betaler, dat de begroting neerwaarts moet worden bijgesteld. Middelen moeten effectief en efficiënt besteed worden, op terreinen waar Europese financiering toegevoegde waarde heeft. Dit vraagt scherpe keuzes én bezuinigingen. De inzet is om via bezuinigingen op bestaand beleid versterkte of nieuwe prioriteiten te financieren, als ook de financiële gevolgen van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk op te vangen.
De Vestia-ellende in Honselse burgemeestersbuurt |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Vestia-ellende in Honselse burgemeestersbuurt nog steeds niet opgelost, bewoners balen van puinhoop»?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met deze nieuwsberichten en ik betreur de ontstane situatie in Honselersdijk. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik ook woningcorporatie Vestia verzocht om een reactie. Ik vertrouw er op dat woningcorporatie Vestia en de gemeente Westland werken aan een passende oplossing voor deze lokale aangelegenheid.
Wat is de hoogte van de totale schade veroorzaakt door de renovatiewerkzaamheden door Vestia in de Burgemeestersbuurt in Honselersdijk?
Heeft Vestia deze renovatiewerkzaamheden volgens u correct naar de bewoners gecommuniceerd? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Klopt het dat Vestia haar huurders in de Burgemeestersbuurt in Honselersdijk pas heeft geïnformeerd ná aanvang van de werkzaamheden?
Klopt het dat Vestia bij de start van de werkzaamheden geen omgevingsvergunning had, geen sloopmelding had gedaan én geen 70% akkoord van de huurders had gekregen?
Deelt u de mening dat de groep huurders die overlast heeft ondervonden van de werkzaamheden van Vestia degelijk gecompenseerd dient te worden door Vestia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u Vestia hiertoe gaat bewegen?
Wat is uw reactie op het bericht dat Vestia is doorgegaan met de werkzaamheden ondanks de bouwstopzetting door de gemeente Westland?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om bereidwillige gemeenten te faciliteren om hen verantwoordelijk te maken voor de overname van Vestiawoningen en dit onder gemeentelijk beheer te brengen en uit te baten?
Ik vertrouw erop dat de lokale overheden zelf een evenwichtige afweging kunnen maken of zij de overname en exploitatie van woningen onder eigen beheer willen uitvoeren. Daarbij acht ik het huidige kader qua wet- en regelgeving voor gemeenten passend. In dit kader moet worden opgemerkt dat de exploitatie van woningen kennis, expertise en middelen vergt en niet geheel risicoloos is, hetgeen er in het recente verleden over het algemeen toe leidde dat de exploitatie van woningen bij meer specialistische partijen, zoals woningcorporaties werd belegd.
Kan er een prioritering worden aangebracht dat eerst corporaties of (semi) overheden, en daarna andere partijen pas in aanmerking komen om Vestia woningen over te nemen om te voorkomen dat veel sociale huurwoningen verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties zijn organisaties die toegelaten zijn als instellingen die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn. Zij beogen hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten. Bij andere organisaties en (semi-)overheden kunnen ook andere belangen een rol spelen. Daarom is in de Woningwet geregeld dat bij een voorgenomen verkoop van een blijvend gereguleerde corporatiewoning, deze eerst aan andere toegelaten instellingen moet worden aangeboden. Verder is in de Woningwet een exploitatieverplichting van ten minste 7 jaar opgenomen bij de verkoop van een blijvend gereguleerde huurwoning om te voorkomen dat verkochte gereguleerde huurwoningen in relatief korte tijd worden geliberaliseerd. Ook kunnen gemeenten, huurders en woningcorporaties prestatieafspraken maken over de verkoop van sociale huurwoningen en eventuele bedingen die men aan de verkopen wil koppelen.
Bent u bereid om de overdrachtsbelasting voor beleggers te verhogen en voor woningcorporaties te verlagen, zodat gestimuleerd wordt dat de corporaties de sociale huurwoningen van Vestia overnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit wilt gaan doen?
Het verhogen van overdrachtsbelasting voor beleggers en tegelijkertijd verlagen van overdrachtsbelasting voor woningcorporaties betekent dat woningcorporaties ten opzichte van beleggers zouden worden bevoordeeld bij de aankoop van huurwoningen. Een bevoordeling in deze zin betreft een steunmaatregel voor woningcorporaties, welke niet is opgenomen in het besluit op geoorloofde staatssteun van de EU. Voorts wil ik erop wijzen dat corporaties voor de uitvoering van de opgedragen taken toegestane steunmaatregelen ontvangen, onder meer in de vorm van geborgde leningen. Dit financieringsvoordeel, wat reguliere verhuurders niet hebben, kunnen corporaties ook inzetten voor de aankoop van Vestiawoningen.
Wilt u de antwoorden op bovenstaande vragen vóór het AO Woningcorporaties/Evaluatie van de Woningwet en het huurakkoord van 12 december 2019 naar de Kamer sturen?
In verband met de informatie die voor de beantwoording van deze vragen nodig was van andere partijen is het niet gelukt deze antwoorden voor het AO Woningcorporaties naar de Kamer te sturen.
Het bericht 'Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude»?1
Ja.
Kunt u kortheidshalve (inclusief tijdlijn) beschrijven en duiden om welke casus het hier ging. Kunt u daarbij aangeven welke activiteiten ondernomen zijn door, en verantwoordelijkheden er lagen bij, afzonderlijke landen in het Koninkrijk dan wel bij het Koninkrijk der Nederlanden als geheel?
In deze zaak gaat het om de invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao in de periode 1997 2000 (casus 1) en van gries en griesmeel van rijst uit Aruba in de periode 2002 2003 (casus 2).
Casus 1: De eerste claim van de Commissie is gebaseerd op oude invoertransacties vanuit de Nederlandse Antillen (periode 1997/2000). De Commissie stelde dat goederen ten onrechte de oorsprong Nederlandse Antillen hebben meegekregen door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen (Curaçao) en zijn vervolgens met deze onjuiste preferentiële oorsprong ten onrechte tegen een nultarief aan invoerrechten ingevoerd in Duitsland. Dit was in strijd met de bepalingen van het zgn. LGO-besluit van de Raad betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap uit 1991.
De aansprakelijkstelling door de Commissie is niet gebaseerd op fouten van de Nederlandse douane, want die heeft geen rol gespeeld in deze zaak. Volgens de Commissie is het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat van Europese Unie (verder: lidstaat) aansprakelijk voor het verlies aan eigen middelen dat het gevolg is van de door de EU gemiste invoerrechten vanwege de vergissingen door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen op Curaçao, zijnde € 18,2 miljoen. De Commissie baseert zich daarbij onder meer op het beginsel van loyale samenwerking. Op 27 januari 2012 heeft de Commissie het Koninkrijk als lidstaat verzocht het bedrag ter beschikking te stellen aan de EU. Deze aansprakelijkheidsstelling van de Commissie is destijds verworpen, met het argument dat het Koninkrijk als lidstaat van de EU geen verantwoordelijkheid draagt voor fouten gemaakt door Aruba en Curaçao. Dit is het begin van de juridische procedure die uiteindelijk heeft geresulteerd in de uitspraak van het Hof van Justitie d.d. 31 oktober 2019.
Casus 2: Tevens is er een vergelijkbare claim voor Aruba (aansprakelijkstelling door de Commissie van 31 mei 2012). Het gaat hier om € 0,3 miljoen. In dit geval stelde de Commissie dat goederen ten onrechte de oorsprong Aruba hebben gekregen. Dit was in strijd met de bepalingen van het LGO-besluit van de Raad betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap uit 2001. De goederen zijn in dit geval wel in Nederland ingevoerd.
Welke consequenties heeft de uitspraak van het Europese Hof, dat Aruba en Curaçao geen «derde landen» zijn, maar integraal onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden dat lid is van de EU en dat het Koninkrijk verantwoordelijk is voor nakoming van de verplichtingen die bij dit lidmaatschap horen?2
In de uitspraak bevestigt het Hof dat de LGO een bijzondere associatie met de EU onderhouden en als zodanig zijn uitgezonderd van de werking van grote delen van het EU-recht. De bijzondere betrekkingen tussen het Koninkrijk en de Caribische delen hiervan zijn naar het oordeel van het Hof echter van dien aard, dat daarvoor voor het Koninkrijk op grond van het beginsel van loyale samenwerking een speciale aansprakelijkheid jegens de Unie in het leven wordt geroepen. Het Koninkrijk der Nederlanden is op grond hiervan, als lidstaat van de EU, aansprakelijk wanneer Aruba, Curaçao of andere Caribische delen van het Koninkrijk, hun LGO-verplichtingen schenden. De uitspraak heeft geen consequenties voor de op de Caribische delen van het Koninkrijk rustende verplichtingen op grond van de LGO-besluiten. Deze blijven ongewijzigd.
Kunt u kort uiteenzetten wat de LGO-status (Landen en Gebieden Overzee) van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten inhoudt? In welk juridisch verband heeft deze status betekenis? Geldt dit alleen voor het verband van de Europese Unie of ook voor andere (supra- of) internationale verbanden, zoals de Raad van Europa?
Het Caribisch deel van het Koninkrijk is geassocieerd met de Europese Unie door middel van de status als LGO (Landen en Gebieden Overzee). Ten grondslag hieraan ligt het Vierde Deel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het LGO-besluit (het huidige LGO-besluit is: Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie). Het LGO-besluit regelt op welke gebieden wordt samengewerkt tussen de Europese Commissie en de LGO. Naast het Koninkrijk hebben ook het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Denemarken overzeese gebiedsdelen met de status van LGO. Doordat de associatie haar grondslag vindt in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het LGO-besluit, heeft deze status alleen betekenis binnen de Europese Unie en dus niet voor de Raad van Europa of andere internationale verbanden.
In dit specifieke geval betrof de zaak een geschil waarbij de Europese Unie financieel nadeel heeft gehad. Op basis daarvan heeft de Commissie zich genoodzaakt gevoeld de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Hoe is in het kader van de LGO-status de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk tussen de landen en het Koninkrijk als eigen entiteit geregeld? Geeft deze uitspraak van het Hof van Justitie het kabinet – maar ook de Rijksministerraad – aanleiding om deze verdeling op andere wijze te interpreteren?
Formeel brengt de LGO-status van Aruba, Curaçao, Sint Maarten geen wijziging aan in de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk tussen de landen en het Koninkrijk. Het Statuut voor het Koninkrijk bevat geen bepalingen die speciaal zijn toegesneden op de bijzondere relatie die het Koninkrijk voor de Caribische delen met de EU is aangegaan. Dat betekent onder meer dat de Koninkrijksregering, bij de uitoefening van bestuurlijk toezicht op de Caribische landen in verband met gedragingen onder het LGO-regime, is aangewezen op bestaande, generieke instrumenten zoals het vernietigingsrecht dat is neergelegd in artikel 50 Statuut. Deze instrumenten worden, vanwege de autonomie van de landen, vanouds met grote terughoudendheid ingezet. Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie zal in het kader van de uitvoering van de motie Van Raak c.s. (Kamerstuk 35 099 (R2114), nr. 23) worden gereflecteerd op de geschiktheid van de desbetreffende instrumenten en de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk in de context van de EU.
Heeft de strekking van het arrest van het Hof van Justitie alleen betekenis voor dit specifieke issue op het vlak van douanerecht, of heeft het, binnen de werking van het EU-verdrag inclusief alle beleidsterreinen die daaronder vallen, een bredere betekenis? Kunt u voorbeelden geven van andere issues en beleidsterreinen die door deze uitspraak in een ander daglicht komen te staan?
Het arrest lijkt op het eerste gezicht alleen relevant voor het specifieke vraagstuk van de aansprakelijkheid voor schendingen van de douanebepalingen in het LGO-besluit door de met het Koninkrijk der Nederlanden, als lidstaat van de EU, verbonden LGO Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius. De uitspraak verandert niets aan de op deze entiteiten rustende verplichtingen onder het Unierecht, maar maakt duidelijk dat het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat aansprakelijk is voor eventuele schendingen van deze verplichtingen. De kwestie of dit ook buiten de context van het douanerecht tot een verplichting tot financiële compensatie voor het Koninkrijk der Nederlanden zou kunnen leiden wordt momenteel onderzocht en meegenomen in de uitvoering van de motie Van Raak c.s.
Heeft de uitspraak van het Hof van Justitie betekenis voor andere verbanden en verdragen waarbij het Koninkrijk der Nederlanden partij is? Heeft deze uitspraak – dan wel de gedachten en denklijnen die ten grondslag liggen aan deze uitspraak – bijvoorbeeld betekenis voor de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meer in het bijzonder het verbod op refoulement en de waarborging van mensenrechten?
Zie antwoord vraag 4.
Het protest van de eilandraadsleden van Saba |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Begrijpt u de frustratie van de leden van de eilandsraad van Saba dat zij hun financiën op orde hebben, maar nauwelijks structureel budget krijgen voor het voeren van beleid?1
Het Openbaar Lichaam Saba heeft in de vorm van de vrije uitkering en de eigen (belasting)inkomsten de beschikking over structurele middelen. Over het jaar 2019 gaat het om ruim 9 miljoen USD aan vrije uitkering en ruim 1 miljoen USD aan eigen inkomsten. Daarnaast heeft dit kabinet voorzien in een structurele bijdrage voor de exploitatie van infrastructuur. Voor Saba betreft dit een bedrag van bijna 1,5 miljoen USD per jaar. Van de 30 miljoen euro die dit kabinet via de regio enveloppe beschikbaar heeft gesteld voor Caribisch Nederland is 13 miljoen euro aan Saba toegekend. 12 miljoen euro is samen met de wederopbouwmiddelen bestemd voor een verbeterde zeehaven. Met die investering wordt ook beoogd de eigen inkomsten van Saba middels toerisme te vergroten. Naast deze middelen heeft het Openbaar Lichaam Saba de afgelopen jaren inderdaad vanuit verschillende ministeries veel incidentele bijdragen ontvangen, die (mede) structurele taken financieren (veelal ter intensivering c.q. verbetering).
In de kabinetsreactie op de voorlichting van de Raad van State en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (Kamerstuk 35 300 IV, nr. 11) is ook ingegaan op de hoogte van de vrije uitkering en de (vele) incidentele bijdragen. Het kabinet zal de hoogte van de vrije uitkering betrekken bij de herijking van de taakverdeling tussen Caribisch Nederland en het Rijk. Om de administratieve lasten van de openbare lichamen te verlagen en de beleidsruimte te vergroten wordt bovendien bezien of meerjarige incidentele uitgaven kunnen worden gebundeld en ondergebracht in structurele bijdragen.
Deelt u mijn opvatting dat het voor Saba gekozen beleid om het lokale bestuur meer taken zélf te laten uitvoeren ook betekent dat het eiland meer vrij besteedbaar budget moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het door mij afgesloten bestuursakkoord 2019–2022 (de «Saba Package») is afgesproken dat het Openbaar Lichaam Saba en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich zullen inspannen om structurele taken ook met structurele middelen te dekken. Zo voegt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vanaf 2020 een bedrag van USD 400.000 (structureel) toe aan de vrije uitkering van Saba voor de uitvoering van het sport- en preventieakkoord en naschoolse activiteiten.
Deelt u de opvatting dat de politieke stabiliteit en de financiële degelijkheid van Saba ook ruimte biedt voor een eigen beleid ten opzichte van Saba, los van het gezamenlijke beleid voor alle drie de BES-eilanden?
Ja.
Bent u bereid in overleg te treden met de eilandsraad van Saba, met als inzet het onderlinge vertrouwen te herstellen?
Mijn ambtenaren en ik hebben regelmatig contact met het bestuurscollege van Saba. De in de «Saba package» gemaakte afspraken, waaronder robuuste overheidsfinanciën, worden halfjaarlijks gemonitord.
Bent u bereid als coördinerend Minister te bezien hoe wij Saba meer vrij besteedbare middelen en beleidsvrijheid kunnen geven?
Ja. Zie de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3.
Het kunnen meenemen van schadevrije jaren |
|
Rutger Schonis (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat in het buitenland opgebouwde schadevrije jaren niet geldig zijn in Nederland? Klopt het dat dit ook het geval is voor de schadevrije jaren die zijn opgebouwd in EU-lidstaten?1
Ik ben ermee bekend dat in het buitenland opgebouwde schadevrije jaren niet altijd kunnen worden meegenomen. In Nederland bouwt men voor elk jaar schadevrij rijden een schadevrij jaar op. Als er schade wordt geleden verliest de verzekerde 5 schadevrije jaren.
Omdat de meeste landen een ander systeem hanteren, bepalen verzekeraars, afhankelijk van dat systeem, wanneer ze schadevrije jaren één op één overnemen. Dit geldt ook voor in EU-lidstaten opgebouwde schadevrije jaren. Insurance Europe, de Europese koepel van verzekeraars, heeft in 2012 onderzoek gedaan naar de verschillen in opbouw van schadevrije jaren en stelt daarin dat de verschillen met name zitten in de impact van een claim op de reeds opgebouwde schadevrije jaren. De omgang met schadevrije jaren, en het effect van claims, kan dus per land verschillen.
Hoe wordt de registratie van schadevrije jaren in andere EU-lidstaten voltrokken? Zijn er andere landen die gebruik maken van een nationaal datasysteem zoals het Nederlandse Roy-Data-systeem? Hoe verschillen wet- en regelgeving in EU-lidstaten met betrekking tot het berekenen van schadevrije jaren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het voor mensen uit het buitenland, die in Nederland komen wonen, mogelijk is om hun buitenlandse autoverzekering door te laten lopen wanneer zij een internationale dekking hebben, waardoor zij hun opgebouwde schadevrije jaren kunnen behouden? Kunt u een indicatie geven van de proportie in Nederland geregistreerde auto’s waarvoor geen autoverzekering is afgesloten bij een Nederlandse verzekeraar?
Veel Nederlandse verzekeraars kennen in hun voorwaarden bepalingen waarin zij een voertuig met Nederlandse kenteken een aantal maanden verzekeren bij permanent verblijf in het buitenland. Voor buitenlandse verzekeraars die dat doen voor in het buitenland geregistreerde voertuigen die (al dan niet tijdelijk) in Nederland zijn is mij dat onbekend. Hanterende de definitie dat een verzekeraar Nederlands is als het hoofdkantoor in Nederland staat, is het percentage in Nederland geregistreerde auto’s waarvoor een verzekering is afgesloten bij een buitenlandse verzekeraar ongeveer 12%.
Bent u bekend met het feit dat het geldt als fraude wanneer een ouder zijn kind regelmatig gebruik laat maken van zijn/haar auto, zonder dit aan te geven bij de verzekeraar? Bent u bekend met het feit dat de premie hierdoor (vaak) hoger is? Kunt u een indicatie geven van de hoogte van de toeslag die in een dergelijk geval wordt berekend of een indicatie geven van de manier waarop de premie in een dergelijk geval wordt berekend? Klopt het dat een kind, dat meerdere jaren als regelmatig bestuurder gebruik heeft gemaakt van de auto, geen schadevrije jaren heeft opgebouwd? Vindt u het niet vreemd dat er wél premie is betaald voor het gebruik van de auto door het kind, terwijl dit kind géén schadevrije jaren heeft opgebouwd?2
Het is mij niet bekend dat bij consumentenpolissen het geldt als fraude wanneer een ouder zijn kind of partner regelmatig gebruik laat maken van zijn/haar auto, zonder dit te melden aan de verzekeraar. De meeste verzekeraars hebben geregeld in hun polisvoorwaarden dat ieder gezinslid dat in het bezit is van een geldend rijbewijs in het betreffende voertuig mag rijden. Mocht er na gereden schade een claim worden ingediend dan heeft dat impact op de schadevrije jaren van de verzekeringnemer. Bij leasecontracten en in de zakelijke markt kunnen andere voorwaarden gelden.
Een kind of partner bouwt schadevrije jaren op als het geregistreerd staat als verzekeringsnemer of als regelmatig bestuurder. Niet geregistreerde gezinsleden bouwen geen schadevrije jaren op. Rijdt het geregistreerde gezinslid schade, dan gaat het ook ten koste van zijn/haar schadevrije jaren. Afhankelijk van de leeftijd van het gezinslid kan er een hogere premie gevraagd worden, vanwege een risico-inschatting door de verzekeraar. Er is hierdoor geen informatie beschikbaar over een algemene verhoging van premies. De premie wordt vastgesteld op basis van het profiel van verzekeringnemer(s) en, indien nodig, de geregistreerde regelmatig bestuurder(s).
Ik vind het begrijpelijk dat een verzekeraar een kind of partner alleen schadevrije jaren laat opbouwen als hij geregistreerd staat als verzekeringsnemer of regelmatig bestuurder. Als de regelmatig bestuurder niet geregistreerd staat beschikt de verzekeraar ook niet over de gegevens en kan zich geen beeld vormen over het rijgedrag.
Klopt het, in een situatie waarin partners op hetzelfde adres wonen en samen gebruikmaken van een auto, dat de schadevrije jaren alleen worden opgebouwd door de verzekeringsnemer? Zou u het wenselijk vinden dat partners die samen gebruikmaken van een auto ook beiden schadevrije jaren opbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er op dit moment slechts drie autoverzekeraars zijn die het mogelijk maken om de opgebouwde schadevrije jaren te verdelen? Bent u bereid om zich samen met verzekeraars in te zetten voor het vergroten van de mogelijkheid voor partners in scheiding om de schadevrije jaren te verdelen?
Na navraag bij het Verbond van Verzekeraars kan ik geen uitsluitsel geven over hoeveel autoverzekeraars het mogelijk maken om de opgebouwde schadevrij jaren te verdelen. Tegelijk concludeer ik dat er wel degelijk partijen zijn die een dergelijke regeling in hun polisvoorwaarden aanbieden. In individuele gevallen is het mogelijk voor de verzekeraar maatwerk te leveren, bijvoorbeeld bij echtscheidingen. Ik treed niet in de acceptatievoorwaarden van individuele verzekeraars. Aangezien er reeds verzekeraars zijn die dit aanbieden zie ik geen aanleiding hierover met verzekeraars in gesprek te gaan.
Bent u bekend met het feit dat de Consumentenbond bepleit dat schadevrije jaren niet alleen worden opgebouwd door verzekeringsnemers, maar door alle regelmatige bestuurders? Zijn er voorbeelden van andere EU-landen waar sprake is van dergelijke dubbele opbouw? Ziet u mogelijkheden voor het invoeren van een dergelijk systeem in Nederland?
Ja, daar ben ik mee bekend. Mijn beeld is dat het schadevrij opbouwen van dubbele jaren reeds mogelijk is, mits de regelmatige bestuurder als zodanig is geregistreerd. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van EU-landen met een dergelijke dubbele opbouw. Het Nederlandse systeem weegt schadevrije jaren relatief zwaar mee in de berekening van de premie (en de korting) ten opzichte van andere EU-landen, die bijvoorbeeld voertuigkenmerken een groter gewicht toekennen. De invoering van een dubbele opbouw zonder registratie zal daarom veel impact hebben op het Nederlandse systeem en kan leiden tot een devaluatie van schadevrije jaren als risico-indicator.
Het rapport 'FC Twente, Feyenoord en de Europese regels voor staatssteun' |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport FC Twente, Feyenoord en de Europese regels voor staatssteun», gepubliceerd op 4 november 2019, van de onderzoeker Van den Burg van de University of Twente?1
Ja
Erkent u dat het niet uit te leggen is dat gemeenten met grote tekorten op het sociaal domein, zich soms gedwongen voelen om tientallen miljoenen over te maken naar betaald voetbalorganisaties?
Ik herken mij niet in de suggestie dat gemeenten gedwongen zouden worden om tientallen miljoenen over te maken naar betaald voetbalorganisaties. De gemeenten zullen binnen de kaders van wet- en regelgeving per geval moeten afwegen of de steun al dan niet zal worden verleend.
Bent u het eens dat staatssteun aan betaald voetbalorganisaties leidt tot een oneerlijk voordeel op sportief vlak in de voetbalcompetities?
Nee, deze mening deel ik niet. Op basis van de door u aangehaalde voorbeelden (FC Twente, Feyenoord) zie ik geen reden om tot een dergelijke conclusie te komen.
Heeft u kennisgenomen van de constatering in bovengenoemd rapport dat er in het geval van FC Twente sprake is van onrechtmatige steun?
Ja
Heeft u kennisgenomen van de conclusie in het rapport dat de Europese Commissie rechtsongelijkheid creëert omdat in het geval van FC Twente niet wordt ingegrepen?
Ja
Bent u het eens dat er een lacune is wanneer de Europese Commissie alleen de klachten van profvoetbalclubs en gemeenten in behandeling neemt, en niet meer de klachten van bijvoorbeeld burgers of organisaties die geraakt worden door de financiële keuzes vanwege (onrechtmatige) steun aan voetbalclubs?
Ja, er zou een lacune zijn als de Europese Commissie alleen de klachten van profvoetbalclubs en gemeenten in behandeling zou nemen, maar dat doet ze niet.
Elke belanghebbende kan een klacht bij de Europese Commissie indienen over mogelijk onrechtmatige steun. Op grond van de verordening over de procedurele voorschriften voor de staatssteunregels wordt als belanghebbende beschouwd een lidstaat, een persoon, een onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van de steun kunnen worden geraakt (Verordening (EU) 2015/1589). Derhalve kan de Europese Commissie ook klachten in behandeling nemen van bijvoorbeeld concurrerende ondernemingen en van beroepsverenigingen die door de steunverlening in hun belangen worden geraakt.
Bent u het eens dat uw huidige uitgangspunt dat «het correct naleven van de staatssteunregels primair aan gemeenten zelf is» (antwoorden op schriftelijke vragen, nr 2019Z07288), niet leidt tot deugdelijk onderzoek naar mogelijke staatssteun door de Europese Commissie, aangezien gemeenten dit niet altijd zelf aangeven zoals in het geval van FC Twente?2
Nee. Onderzoek naar mogelijke staatssteun door de Europese Commissie kan ook geschieden als de gemeente niet uit eigen beweging de Commissie informeert over de steunmaatregel. De Europese Commissie is bevoegd om ambtshalve een onderzoek te starten naar de naleving van de staatssteunregels. Ook kan de Europese Commissie naar aanleiding van een klacht onderzoek doen naar mogelijke staatssteun. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens dat wanneer gemeenten zelf primair verantwoordelijk zijn om onderzoek te vragen naar mogelijke staatssteun aan de Europese Commissie wanneer zij besluiten steun te geven aan een lokale voetbalclub, hier een risico bestaat dat «de slager zijn/haar eigen vlees keurt» of beter gezegd, dat de slager mag beslissen of het vlees al dan niet gekeurd wordt?
De systematiek van de staatssteunregels houdt in dat de gemeente dient te onderzoeken of met de steunverlening staatssteun is gemoeid. Dit betekent dat een steunmaatregel moet worden getoetst aan de vier criteria van staatssteun die zijn opgenomen in artikel 107, eerste lid, VWEU. Als aan alle vier criteria wordt voldaan is er sprake van staatssteun en dient de gemeente de steun ter goedkeuring voor te leggen aan de Europese Commissie. Steun die op basis van een vrijstellingsverordening (bijvoorbeeld de Algemene Groepsvrijstellingsverordening) wordt verleend, is vrijgesteld van de aanmeldplicht. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Indien een gemeente in strijd met de staatssteunregels handelt, bestaat het risico dat de verleende steun op last van de Europese Commissie of van de nationale rechter moet worden teruggevorderd. De nationale rechter heeft de taak om na te gaan of de verplichting om een steunmaatregel vooraf bij de Europese Commissie te melden, is nageleefd. Het toezicht door de Europese Commissie en de nationale rechter op de naleving van de staatssteunregels heeft aldus disciplinerende werking.
Bent u het eens dat het goed zou zijn als gemeenten de wettelijke plicht krijgen om een steunconstructie voor advies aan te melden bij de Europese Commissie?
Op de steunverlener rust op grond van de staatssteunregels reeds de verplichting om de steunmaatregel bij de Europese Commissie aan te melden, voordat de steun wordt verleend. Deze verplichting, het zogenoemde standstill beginsel, is opgenomen in art. 108, derde lid, VWEU. Een uitzondering op deze verplichting geldt voor staatssteun die op grond van een vrijstellingsverordening wordt verleend. Onder de vrijstellingsverordeningen zijn bepaalde steuncategorieën vrijgesteld van de aanmeldplicht en kan worden volstaan met het verstrekken van bepaalde informatie over de steunverlening aan de Europese Commissie.
Vindt u dat het Rijk op dit moment «de goede naleving van de staatssteunregels bevordert en faciliteert» zoals u stelde in antwoord op eerdere schriftelijke vragen?3
Ja. Het Coördinatiepunt Staatssteun Decentrale Overheden van mijn ministerie spant zich samen met het Kenniscentrum Europa decentraal in om het staatssteunbewustzijn bij gemeenten te bevorderen. Het Kenniscentrum Europa decentraal is opgericht door het Ministerie van BZK, de VNG, het IPO en de UvW met als doel de kennis en expertise over Europees recht en beleid en de juiste toepassing ervan bij de decentrale overheden te vergroten en het Europabewustzijn te bevorderen. Decentrale overheden kunnen kosteloos gebruik maken van de diensten van het Kenniscentrum.
Meent u dat dit bevorderen en faciliteren door het Rijk op dit moment effectief is en in voldoende mate zorgdraagt dat staatssteunregels niet worden overtreden door gemeenten?
Ja. Gemeenten zijn zich steeds meer bewust van het belang van de goede naleving van de staatssteunregels. Cijfers van het Kenniscentrum Europa decentraal tonen dat het aantal vragen dat door gemeenten wordt gesteld over de toepassing van de staatssteunregels is gestegen. Ook is het aantal steunmaatregelen van gemeenten dat op grond van de Algemene groepsvrijstellingsverordening aan de Europese Commissie wordt kennisgegeven, toegenomen. Meer informatie over de steunmaatregelen van de gemeenten is te vinden op www.europadecentraal.nl
Hoe borgt u dat gemeenten bij een verzoek tot steun aan voetbalclubs niet bijna gedwongen zijn om hiermee in te stemmen omdat zij anders met (financiële) problemen achterblijven, zoals een onverkoopbaar en/of onbruikbaar stadion?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in de Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot steun aan voetbalclubs. De verantwoordelijkheid om daarbij de staatssteunregels correct na te leven rust primair op de gemeente zelf. Het is daarom van belang dat de gemeente bij de staatssteuntoets en de afweging om wel of geen steun te verlenen eventuele toekomstige gevolgen van de steunverlening meeweegt.
Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te kaarten dat de huidige procedure waarbij de Europese Commissie alleen klachten van gemeenten en profvoetbalclubs in behandeling neemt, niet leidt tot de gewenste kritische onderzoekshouding van de Europese Commissie ten aanzien van staatssteun aan voetbalclubs?
De Europese Commissie neemt niet alleen klachten van gemeenten en profvoetbalclubs in behandeling. Een aantal jaar geleden heeft de Europese Commissie naar aanleiding van klachten van burgers en berichten in de pers onderzoek gedaan naar mogelijke staatssteun aan een aantal Nederlandse voetbalclubs. De Europese Commissie concludeerde dat aan twee voetbalclubs geen staatssteun was verleend. De steun aan de andere voetbalclubs is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd4.
De huidige procedure biedt elke belanghebbende de mogelijkheid om een klacht over mogelijk onrechtmatige steun in te dienen bij de Europese Commissie. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen gemeenten te verplichten tot het aanmelden van een steunconstructie voor advies bij de Europese Commissie?
Zie het antwoord op vraag 9
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór 29 november, in verband met het Wetgevingsoverleg Sport op 2 december a.s?
Ja
De besnijdenis van Nederlandse meisjes in het buitenland |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht in de Groene Amsterdammer ««Vakantie» in Kenia»?1
Ja.
Vindt u het ook afschuwelijk dat Nederlandse kinderen in het buitenland genitaal worden verminkt?
Vrouwelijke genitale verminking (hierna: VGV) is een onterende praktijk en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. Ook brengt het grote gezondheidsrisico’s met zich mee. Door immigratie uit landen waar VGV gepraktiseerd wordt, wordt ook Nederland met VGV geconfronteerd. Vanwege de grote gezondheidsrisico’s en de psychische schade die VGV kan veroorzaken, is VGV strafbaar in Nederland.
Bent u van deze praktijk op de hoogte? Zo ja, zijn er cijfers bekend van het aantal meisjes dat (vermoedelijk) in het buitenland genitaal is verminkt?
Ja, ik ben bekend met deze praktijken. Pharos onderzocht in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hoe vaak VGV in Nederland voorkomt. Uit onderzoek van Pharos blijkt dat in Nederland 38.000 meisjes wonen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met tenminste 1 ouder uit één van de 29 landen waar VGV voorkomt en waar prevalentiecijfers beschikbaar zijn. Van deze 38.000 meisjes lopen ongeveer 4200 meisjes het risico besneden te worden in de komende 20 jaar.2
Het risico op VGV wordt reëel wanneer meisjes of vrouwen afreizen naar een land waar VGV voorkomt, wanneer de ouders de traditie van dit land of het land van herkomst volgen en preventieve en beschermende maatregelen hen niet van het afreizen hebben kunnen weerhouden.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal meisjes of vrouwen dat vanuit Nederland afreist naar het buitenland en daar genitaal verminkt wordt.
Deelt u de mening dat alles moet worden gedaan om jonge meisjes te beschermen tegen genitale verminking?
VGV is een afschuwelijke praktijk. Daarom geldt in Nederland al jaren een zero tolerance beleid ten aanzien van VGV. De aanpak van VGV richt zich op de gehele keten, van preventie en wetshandhaving tot goede zorg. Er is in de afgelopen jaren geïnvesteerd in het versterken van de aanpak van VGV in Nederland.
Er geldt de wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Vermoedens van (dreigende) VGV vallen onder deze wet. Professionals zijn gehouden om te werken volgens de stappen van de meldcode. In het geval van acute en/of structurele onveiligheid zijn zij op basis van hun professionele standaard gehouden om te melden bij Veilig Thuis.
In Nederland worden daarnaast alle kinderen van 0 t/m 19 jaar gezien door de Jeugdgezondheidszorg (hierna: JGZ). Het hoort bij de basistaken van de JGZ om bij meisjes (met ouders) uit een prevalentieland voor VGV een risico-inschatting te maken en zo nodig vervolgstappen te nemen.
De afgelopen jaren hebben Pharos en GGD GHOR met ondersteuning van VWS een jaarlijkse campagne in het onderwijs in de periode voor de zomervakantie georganiseerd. Docenten kregen in deze campagne voorlichting over signalen van een dreigende VGV en bijbehorende handelingsperspectieven. Daarnaast ondersteun ik de Federatie van Somalische Associaties Nederland bij de inrichting van een landelijk netwerk van sleutelpersonen. Deze sleutelpersonen treden op als voorlichter, adviseur en bemiddelaar. Zij hebben dezelfde culturele achtergrond als de gemeenschappen waar VGV voorkomt en kunnen hierdoor een verbindende factor zijn tussen vrouwen, meisjes en de professionals.
De uitkomsten van deze maatregelen zijn niet bekend. Vanuit het veld krijg ik signalen dat onze preventieve aanpak werkt. Het blijkt ingewikkeld om de aanpak te onderzoeken, aangezien de doelgroep van het onderzoek vanwege de geslotenheid van de gemeenschappen beperkt te bereiken is en het monitoren van de effectiviteit moeilijk is.
Welke maatregelen heeft u in de afgelopen jaren genomen om dit aan te pakken? Wat zijn hiervan de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om genitale verminking van jonge meisjes te voorkomen? Zo ja, welke?
Ik blijf de komende jaren samen met mijn collega voor Rechtsbescherming investeren in de aanpak van VGV. Deze aanpak krijgt vorm in de actieagenda Schadelijke Praktijken. Deze actieagenda bevat maatregelen die bijdragen aan het voorkomen van VGV en het bieden van passende zorg aan slachtoffers. De actieagenda zal begin 2020 naar uw Kamer gezonden worden.
Herkent u het beeld dat professionals in de zorg huiverig zijn om verdenkingen van genitale verminking te melden en aangifte te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb signalen ontvangen dat bij sommige zorgprofessionals sprake is van een lage meldings- of aangiftebereidheid. Uit analyse van de beleidsinformatie van Veilig Thuis van de afgelopen jaren blijkt dat het aantal meldingen van VGV gering is. Dit verschilt met de prevalentiecijfers afkomstig uit het onderzoek van Pharos. Wat de belangrijkste oorzaken zijn van het verschil tussen het aantal meldingen bij Veilig Thuis en de prevalentiecijfers is niet bekend. Daarom zal in het kader van de actieagenda Schadelijke Praktijken worden onderzocht waarom het aantal meldingen achterblijft en hoe dit kan worden veranderd.
Vermoedens van een (dreigende) VGV moeten door professionals altijd gemeld worden bij Veilig Thuis. In de actieagenda Schadelijke Praktijken zijn daarom verschillende maatregelen opgenomen die bijdragen aan het vergroten van de meldingsbereidheid van professionals.
Herkent u het beeld dat na verdenkingen van besnijdenis te weinig wordt overgegaan tot onderzoek en vervolging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij hebben geen signalen bereikt dat bij een melding van VGV niet wordt overgegaan tot onderzoek of vervolging. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 en 10 zal wel worden onderzocht waarom het aantal meldingen achterblijft en hoe dit kan worden veranderd.
Bij elke melding heeft Veilig Thuis de wettelijke taak om een veiligheidsbeoordeling uit te voeren. Hierin wordt beoordeeld of sprake is van acute en/of structurele onveiligheid. Veilig Thuis neemt vervolgens een besluit over de te nemen vervolgstappen. Wanneer dit noodzakelijk wordt geacht, kan besloten worden om een aanvullend onderzoek in te stellen. Daarin wordt onderzocht wat nodig is om te komen tot directe en stabiele veiligheid en welke zorg passend is. Veilig Thuis monitort waar nodig of de veiligheid van het meisje of de vrouw gewaarborgd is en blijft. Indien er een vermoeden is van een strafbaar feit, meldt Veilig Thuis dit bij de politie.
Wanneer ingrijpen in het gezag van de ouders nodig is om VGV te voorkomen, verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) bij de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel. De kinderrechter kan dan een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel uitspreken. In acute zaken kan de melding, het verzoek door de RvdK en de toetsing hiervan door de kinderrechter op dezelfde dag plaatsvinden. In het geval van een ondertoezichtstelling in combinatie met een machtiging tot uithuisplaatsing of een schriftelijke aanwijzing om Nederland niet te verlaten, moet de jeugdbeschermer toestemming geven tot uitreizen. Dit geldt ook als een voogdijmaategel is uitgesproken. Bij de afweging of de minderjarige mag uitreizen betrekt de jeugdbeschermer of voogd ook het potentiële risico op VGV.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat zorgprofessionals beter toegerust zijn om besnijdenis bij jonge meisjes te herkennen?
Meisjes die besneden zijn moeten zo snel mogelijk de juiste zorg ontvangen. Het is belangrijk dat professionals in de zorg, het onderwijs en bij de politie alert zijn op de signalen van een reeds uitgevoerde VGV. Alleen zo kan aan slachtoffers zo snel mogelijk de juiste hulp geboden worden. Professionals moeten daarom voldoende toegerust zijn om de signalen van besnijdenis bij jonge meisjes te herkennen.
In de actieagenda Schadelijke Praktijken worden daarom verschillende maatregelen opgenomen die bijdragen aan een verbetering van de signalering en hulpverlening door professionals.
Bent u bereid om zorgprofessionals aan te sporen om actiever melding te maken wanneer zij gevallen van genitale verminking bij meisjes tegenkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om na te gaan of er na een verdenking van genitale verminking inderdaad niet wordt overgegaan tot onderzoek en vervolging?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen zijn het afgelopen jaar naar aanleiding van een melding van verdenking van genitale verminking ondernomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om meisjes die zijn besneden actiever op te sporen zodat zij tijdig de juiste zorg ontvangen die zij nodig hebben?
Zie antwoord vraag 9.
Is er over de vermoedens van de besnijdenis van meisjes contact geweest met de Keniaanse overheid? Zo ja, wat is hierover besproken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp staat in Kenia hoog op de politieke agenda. VGV is verboden in Kenia sinds 2011. De Keniaanse president, Uhuru Kenyatta, heeft onlangs tijdens de International Conference on Population Development in Nairobi op 12 tot en met 14 november 2019, waar ook mijn collega Sigrid Kaag, Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bij aanwezig was, aangekondigd dat voor het einde van zijn ambtstermijn een einde aan deze praktijk dient te worden gemaakt. Verschillende organisaties die Nederlandse financiering ontvangen zetten zich in voor de bestrijding van VGV, ook in Kenia. In gesprekken met de lokale en nationale autoriteiten komt het onderwerp daarnaast regelmatig aan de orde.
Bent u bereid om het probleem in een gesprek met uw Keniaanse ambtsgenoot aan de orde te stellen?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat vermeend schone stallen net zo vervuilend als traditionele stallen zouden zijn |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Uit koeienstallen ontsnapt veel meer stikstof dan werd aangenomen, blijkt uit onderzoek»?1
Ja.
Is het waar dat uit het genoemde onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de stallen met milieubesparende technieken zoals emissie-arme vloeren en luchtwassers toch veel meer stikstof uitstoten dan tot voorheen werd aangenomen? Zo ja, van hoeveel meer uitstoot is sprake? Zo nee, wat is er niet waar?
Het onderzoek laat zien dat een deel van de bedrijfsvormen voor de veehouderij een hoger verlies aan gasvormige stikstof heeft dan verwacht. Het is echter onduidelijk welk deel van de stikstofuitstoot kan worden toegerekend aan ammoniak. Het onderzoek geeft het signaal dat emissiearme vloeren bij melkvee mogelijk niet goed werken. Voor luchtwassers geeft dit onderzoek geen nieuwe indicatie voor slecht functioneren. In het wasproces wordt ammoniak in het spuiwater opgenomen. De omvang van die afvoerpost is in het onderzoek niet vastgesteld. Het onderzoek biedt daarom geen aanwijzing over de werking van luchtwassers.
Hoe verhoudt de uitstoot van de vermeend schone stallen zich tot die van de traditionele stallen?
Hierover is geen algemene uitspraak te doen. Het rendement van emissiereducerende systemen en technieken varieert van 20% tot meer dan 90%.
Acht u het mogelijk dat een verkeerd gebruik van de emissie-besparende technieken tot meer uitstoot dan verwacht leidt? Zo ja, waarom en is dat in de praktijk te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Emissiebesparende technieken leveren de verwachte besparing doorgaans alleen bij goed gebruik. Vooral bij complexe en hoogrenderende technieken gelden daarom verplichtingen om dat goede gebruik te borgen. De verplichte elektronische monitoring van luchtwassers is daarvan het belangrijkste voorbeeld. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Hoeveel overheidssteun is er verleend in milieubesparende technieken voor stallen?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x 1.000)
Emissie reducerende technieken
Emissie reducerende huisvestingsystemen
Combinatie
MIA/Vamil (fiscaal voordeel)
€ 16.724
€ 442.8361
SBIR (subsidie)
€ 9.800
€ 4.900
MIDS (subsidie)
€ 181
Fijnstof (subsidie)
€ 15.306
Luchtwassers (subsidie)
€ 21.7462
IDSH (subsidie)3
€ 84.208
Ammoniakreductie 2018 kalverstallen (subsidie)
€ 178
Totaal
€ 26.524
€ 469.841
€ 99.514
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Als zou blijken dat deze investeringen niet of onvoldoende tot emissiebeperking leiden, bent u dan van mening dat overheidssteun voortaan achterwege zou moeten blijven en beter voor wel effectieve maatregelen kan worden ingezet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van stikstof? Zo nee, waarom niet?
Als maatregelen niet of onvoldoende effectief zijn, zal het kabinet daar geen overheidssteun aan geven. Ook in het beleid ten aanzien van stikstof wordt niet ingezet op investeringen die niet effectief zijn.
Kunt de resultaten van het genoemde onderzoek naar de Kamer sturen?
Het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen maakt onderdeel uit van het advies over de actualisering van de excretienormen. Dit advies wordt opgesteld door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) en is nagenoeg afgerond. Ik zal het CDM-advies voor het eind van het jaar met uw Kamer delen. Zowel het advies als het CBS-rapport waren als concept al onderdeel van de consultatie van de actualisering van de excretienormen afgelopen zomer.
De toenemende schuld van het Nederlandse bedrijfsleven |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook de BV Nederland staat rood – hoe gevaarlijk is de schuldenberg van bedrijven?»1
Ja.
Deelt u de zorg, zoals geuit in het artikel?
Voor een appreciatie van de zorgen geuit in het artikel, zie de antwoorden op vragen 5 en 13.
Bent u bekend met het onderzoek van het IMF dat genoemd wordt in het artikel?
Hoewel niet bij naam genoemd, lijkt het artikel te verwijzen naar het Global Financial Stability Report van het IMF. Hierin wordt geen aparte analyse gemaakt voor Nederland, noch voor Nederlandse bedrijven of sectoren.
In de meest recente doorlichting van de Nederlandse economie2 gaat het IMF in op de private schulden, maar de focus ligt daarbij volledig op de schulden van huishoudens. Het IMF geeft aan dat een hoger schuldniveau het vermogen van huishoudens om consumptie uit te smeren in de tijd beperkt (vermogen tot consumption smoothing). Het IMF geeft hierbij overigens aan dat het de Nederlandse hypotheekschulden niet ziet als een systeemrisico voor de financiële sector (het aantal niet presterende leningen nam niet toe tijdens de crisis, ondanks een daling van de huizenprijzen). Ik kan mij vinden in deze beoordeling, waarbij ik ook wil wijzen op de genomen maatregelen, zoals strengere leennormen en het afbouwen van de hypotheekrenteaftrek.
Kunt u de analyse van de Nederlandse schulden door het IMF van een appreciatie voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een analogie bestaat tussen de situatie die in het artikel geschetst wordt en de situatie ten tijde van het begin van de financiële crisis, toen na securitisatie hypotheekproducten over de hele wereld werden verhandeld? Welke vorm van controle bestaat er op dergelijke producten?
Er zijn overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen tussen de huidige situatie en de situatie ten tijde van de financiële crisis. Zo is sinds de financiële crisis de veerkracht van het financiële systeem door hervormingen in regelgeving verstevigd. Daarnaast zijn markten, waaronder die voor Collateralized Loan Obligations (CLO’s), minder afhankelijk geworden van korte termijn financiering (die opdroogde in de crisis) en worden er strengere eisen gesteld aan kredietbeoordelaars. Daarnaast zijn er verdere eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en moet de oorspronkelijke kredietverstrekker een doorlopend minimaal belang houden in een securitisatie. In 2017 is er een akkoord bereikt over regels over eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties. (Zie ook Kamerstukken II, 2018–2019, 21 501-07, nr. 1619.)
Naast deze stappen blijft het goed om een helder beeld van de risico’s te hebben. Vervolgstappen dienen in internationaal verband tot stand te komen. Op internationaal niveau voert de FSB momenteel verdere analyses uit om de kwetsbaarheden voor het financiële systeem beter in kaart te brengen. Ook zijn in het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) van november de risico’s van hefboomfinanciering besproken. Het FSC heeft het belang van zorgvuldige monitoring benadrukt.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel zogenaamde «zombiebedrijven» het gaat in Nederland?
Het is lastig om aan te geven hoeveel bedrijven er te kwalificeren zijn als een zombiebedrijf. Er is geen vaste definitie van een zombiebedrijf. Hoewel verschillende studies inschattingen hebben gemaakt van het aantal zombiebedrijven zijn er voor specifiek Nederland geen cijfers beschikbaar.
De Bank for International Settlements3 (BIS) heeft wel schattingen van het aantal zombiebedrijven gemaakt op basis van een dataset met 32 duizend bedrijven uit 14 ontwikkelde economieën, waaronder Nederland. De BIS definieert een zombiefirma als een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen. Rond de 12% van de bedrijven voldeed in 2016 aan deze definitie. De BIS hanteert daarnaast ook een nauwere definitie. Hierbij wordt de voorwaarde toegevoegd dat een bedrijf ook een laag groeipotentieel moet hebben om te kwalificeren als een zombiebedrijf. Dit wordt gemeten door te kijken of de verhouding tussen de marktwaarde en de vervangingswaarde van de activa van het bedrijf (Tobin’s Q) onder de mediane waarde in de sector ligt. Volgens deze striktere definitie zou rond de 6% van de bedrijven kwalificeren als een zombiebedrijf, waarbij sinds de jaren 80 sprake is van een stijgende trend.
Ook de OESO4 heeft onderzoek gedaan naar zombiebedrijven. Zij hanteren dezelfde definitie als de BIS (een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen). Ook zij vinden een stijgende trend in het aantal zombiebedrijven. De uitkomsten verschillen echter sterk per land. Voor Italië wordt het aantal zombiebedrijven in 2013 geschat op 6%, in Frankrijk op 2% en in Spanje op 10% van de bedrijven. Een studie van het Joint Research Centre5 (de wetenschappelijke dienst van de Europese Commissie) vindt in brede lijnen gelijkaardige resultaten aan de studie van de OESO, met een toename tussen 2011 en 2013, maar eveneens relatief grote verschillen tussen landen.
Kunt u de collectieve schulden van het Nederlandse bedrijfsleven in absolute en relatieve cijfers weergeven over de afgelopen vijftien jaar per jaar?
De schulden van Nederlandse bedrijven worden hier weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen (obligaties en geldmarktpapier) van niet-financiële instellingen op geconsolideerd niveau. Dit is ook de manier waarop het CBS hierover doorgaans rapporteert.
Mln euro
652.036
655.898
687.951
701.756
739.964
785.370
802.075
808.007
% bbp
127,1%
123,9%
124,9%
120,1%
119,5%
121,3%
128,4%
126,4%
Mln euro
843.886
879.304
945.199
1.036.578
1.050.090
1.065.364
1.056.328
1.078.118
% bbp
129,8%
134,7%
143,1%
154,4%
152,2%
150,4%
143,1%
139,3%
Kunt u een top 10 weergeven van bedrijven met de hoogste schuldenlast?
Deze informatie is niet direct beschikbaar. Het is daarnaast ongebruikelijk om in te gaan op de situatie van individuele bedrijven, zeker omdat hoge schulden op zichzelf niet slecht hoeven te zijn.
Kunt u aangeven hoe de schuldenberg van het Nederlandse bedrijfsleven zich verhoudt tot die in andere Europese landen?
De schulden van bedrijven worden hier net als bij vraag 7 weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen voor niet-financiële instellingen. De schulden zijn wederom geconsolideerd.
Luxemburg
241,6
Bulgarije
72
Cyprus
185,6
Oostenrijk
71,4
Ierland
181,6
Italië
66,2
Nederland
139,2
Estland
63,1
België
118,8
Kroatië
59,9
Zweden
112,1
Griekenland
58,8
Frankrijk
88,9
Hongarije
51,5
Portugal
88,9
Letland
49,2
Malta
80,4
Duitsland
48,5
VK
80,1
Slowakije
48,5
Eurozone
78,2
Slovenië
45,8
Finland
77,4
Polen
41
EU
76,7
Tsjechië
38,4
Spanje
74,5
Litouwen
33,6
Denemarken
74,2
Roemenië
31,9
Ziet u samenhang, zoals die in het artikel wordt genoemd, tussen het opkoopbeleid van de ECB en de toenemende schulden van grote bedrijven?
Allereerst is het goed om te noemen dat de schulden van niet-financiële instellingen als percentage van het bbp in Nederland de afgelopen jaren zijn afgenomen (zie tabel). Daarnaast is moeilijk vast te stellen wat het effect van het aankoopprogramma van de ECB is geweest op de schulden van grote bedrijven.
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 12 december 20186 stellen wetenschappelijke studies dat de rente vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw met name is gedaald als gevolg van demografische factoren, afgenomen inflatie(verwachtingen) en een daling van de potentiele groei. Ook het ruime monetaire beleid van de ECB, waaronder het aankoopprogramma, heeft bijgedragen aan de daling van de rente. Het precieze effect hiervan is lastig vast te stellen omdat we niet weten wat er was gebeurd zonder de beleidsmaatregelen van de ECB. De schattingen over de effecten lopen dan ook uiteen.
Daarnaast heeft een lage rente niet een eenduidig effect op de schulden van grote bedrijven. Enerzijds wordt het aangaan van schulden aantrekkelijker door een lagere rente. Anderzijds betekent een lagere rente dat het makkelijker wordt om schulden af te lossen waardoor de schuldquote kan dalen. Tot slot, zijn er ook veel andere factoren, zoals de groeiverwachtingen en investeringsbehoefte, die het leengedrag beïnvloeden. Het is daarom niet mogelijk om het effect van de lage rente op de schuldontwikkeling eenduidig te bepalen.
Wordt deze problematiek besproken binnen de ECB? Wordt deze problematiek besproken binnen de eurogroep?
Het Eurosysteem beoogt een balans te vinden tussen het stimuleren van de economie enerzijds en het beperken van de financiële risico’s anderzijds. Daartoe monitort het Eurosysteem de bedrijfsschulden van niet-financiële instellingen op een continue basis. Zo stelt de ECB halfjaarlijks een financiële stabiliteitsrapportage op.
In de eurogroep wordt met regelmaat gesproken over de financiële stabiliteit van de Eurozone. Daarbij wordt ingegaan op diverse factoren die de financiële stabiliteit beïnvloeden, waaronder de lage rente. Elk half jaar wordt er ook met de bankentoezichthouders gesproken over de situatie in de bancaire sector.
Kunt u aangeven in hoeverre pensioenfondsen onderhandse leningen en CLO’s (collateralized loan obligations) hebben afgesloten? Hoe gevaarlijk is de blootstelling van de fondsen aan deze producten?
Pensioenfondsen rapporteren ieder kwartaal de beleggingen in CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen aan DNB. De (relatieve) blootstelling naar CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen bedragen respectievelijk 0,6% en 0,3% van de totale beleggingen van de gehele pensioensector. Deze cijfers hebben betrekking op het derde kwartaal van 2019. De toezichthouder verlangt van pensioenfondsen voor dergelijke beleggingen additionele beheersmaatregelen.
Ziet u deze schuldenberg van het bedrijfsleven als een bedreiging voor de soliditeit van de Nederlandse economie?
Het schuldenniveau van het Nederlandse bedrijfsleven is goed te duiden. Het relatief hoge niveau van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp kan namelijk worden verklaard door de relatief sterke aanwezigheid van grote multinationals, zowel Nederlandse multinationals als buitenlandse multinationals die hier hun hoofdkantoor hebben. Multinationals en andere grote bedrijven hebben daarbij ook doorgaans een hogere schuldratio (ten opzichte van de toegevoegde waarde) doordat ze meer mogelijkheden hebben voor externe financiering. Het CPB heeft in 2017 een studie7 verricht en concludeerde hierin dat het Nederlands bedrijfsleven een relatief gunstige financiële positie heeft ten opzichte van andere Europese landen. Dit geldt voor alle vier de financiële indicatoren waar het CPB naar heeft gekeken: de verhouding tussen de schulden en de activa, de solvabiliteit, de liquiditeit en de winstgevendheid. Dit geld voor zowel het MKB als het grootbedrijf. Het consistent hoge spaaroverschot van Nederlandse bedrijven is een verdere indicatie dat Nederlandse bedrijven een sterke netto-vermogenspositie hebben.
De conclusies van het CPB sluiten aan bij die van de Europese Commissie8. In het landenrapport geeft de Commissie aan dat het hoge niveau van de bedrijfsschulden wordt gedreven door multinationals. De schulden van de overige bedrijven zijn de laatste jaren min of meer stabiel en liggen onder de grenswaarde voor prudente bedrijfsschulden. Aangezien de schulden van multinationals grotendeels bestaan uit leningen tussen bedrijven binnen hetzelfde concern ziet de Commissie dit niet als een onmiddellijk macro-economisch risico.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse overheid er op voorbereid is wanneer deze bedrijven in domino omvallen?
Het is niet zo dat bedrijven deze schulden bij elkaar hebben uitstaan. Als een bedrijf met schulden failliet gaat en de schuldeiser de lening af moet schrijven heeft dit geen direct effect op andere bedrijven. Het is dus niet zo dat er een risico bestaat dat deze bedrijven «in domino» omvallen. Waar het IMF wel op wijst is dat de hoge (wereldwijde) bedrijfsschulden mogelijk een economische neergang kunnen versterken.
Voert de Nederlandse overheid beleid om de schuldenberg te verkleinen?
Het kabinet voert geen actief beleid gericht op de omvang van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp. Er zijn veel andere factoren die de financiële positie van het Nederlandse bedrijfsleven bepalen. Problematische bedrijfsschulden dienen zo veel mogelijk voorkomen te worden, maar bedrijven moeten tegelijkertijd de ruimte hebben om te investeren.
Het kabinet heeft met de vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) in de vennootschapsbelasting wel een belangrijke stap gezet om tot een fiscaal meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te komen. De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking die in beginsel voor alle vennootschapsbelastingplichtigen geldt. Deze maatregel bepaalt de per saldo verschuldigde rente – dat is het verschil tussen de rentelasten en rentebaten ter zake van geldleningen en daarmee vergelijkbare overeenkomsten – en beperkt deze in aftrek zover deze meer bedragen dan 30% van de zogenoemde fiscale EBITDA9 of de drempel van € 1 miljoen.
Het bericht ‘NAM: Geen lekkage van afvalwater maar wel groot onderhoud in Rossum’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «NAM: Geen lekkage van afvalwater maar wel groot onderhoud in Rossum»?1
Ja.
Klopt het dat de afvalwaterinjectie in Twente wederom wordt geconfronteerd met aantasting van de infrastructuur door bacteriegroei? Zo ja, wanneer is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) erachter gekomen dat er bacteriegroei in het pompsysteem aanwezig is? Wanneer is dit aan de toezichthouder gemeld? In welke mate was het systeem aangetast voordat het recent werd weggehaald?
Op 16 april 2015 is in een weiland ter hoogte van Holtheme (provincie Overijssel) een lekkage ontdekt in de productiewaterleiding van de NAM die van Schoonebeek naar de NAM locatie Rossum-Weerselo loopt. De lekkage bleek primair veroorzaakt door interne corrosie door microbiologische activiteit. NAM heeft vervolgens besloten tot het repareren van de buisleiding door een kleinere met staal versterkte kunststofleiding binnen in de bestaande koolstofstalen leiding aan te brengen. Het zogenoemde «buis in een buis systeem» is na druktesten en akkoord van SodM in augustus 2016 in gebruik genomen. De nieuwe kunststofleiding is bestand tegen microbiologische activiteit.
De putten worden jaarlijks onderzocht of alle voorzorgsmaatregelen afdoende werken. Het periodiek onderzoek is via de milieuvergunning voorgeschreven en is aanleiding voor de recente werkzaamheden op de locaties te Rossum. Van de putten ROW2, ROW4, ROW5 is de wanddikte van de tubing gemeten (ROW7 volgt in december 2019). De voorlopige resultaten van deze metingen geven geen aanleiding tot ongerustheid. SodM ontvangt binnenkort de definitieve resultaten.
Behalve deze metingen vinden ook onderhoudswerkzaamheden op de locaties plaats. Zo zijn in november 2019 op de locatie ROW7 de flensverbindingen hersteld en van coating voorzien. SodM ziet deze werkzaamheden op de locaties te Rossum als vereist onderhoud met bijbehorende reguliere inspectie activiteiten. Het staken van de waterinjectie is dan ook niet aan de orde. Of de geconstateerde corrosie aan de flensverbindingen van de bovengrondse buizen door bacteriën of andere elementen in het injectiewater is veroorzaakt, wordt momenteel door de NAM in detail onderzocht.
Is de extra pijp, die is aangebracht na de corrosielekkage door bacteriën in de transportleiding, aangebracht tot en met de injectieputten, of tot een verdeelstation ruim voor de injectieputten?
De nieuwe kunststofleiding is op het traject van locatie De Hulte tot aan het verdeelstation Rossum-Weerselo-Centraal in de bestaande koolstofstalen transportleiding aangebracht. De ondergrondse leidingen van het verdeelstation Rossum-Weerselo-Centraal tot aan de injectielocaties zijn niet gemaakt van een andere staallegering namelijk Incoloy 825. Deze legering van chroom, nikkel en ijzer is goed bestand tegen corrosie. Het is niet nodig om bij dit type leiding een buis-in-een-buis systeem aan te brengen. De Incoloy-leidingen worden geïnspecteerd via het regulieren inspectieprogramma.
Wat is de stand van zaken bij de andere injectielocaties, bijvoorbeeld de locatie Schipweg (Rossum, Overijssel), direct naast natuurgebied Voltherbroek en de locatie aan de Bentersteeg (Rossum, Overijssel)?
NAM voert regelmatig inspecties en onderhoud uit aan onder meer bovengrondse buizen. Bij een eerdere inspectie werd corrosie aangetroffen op een aantal bovengrondse flensverbindingen. Deze flensverbindingen zijn daardoor opgenomen in het eerstvolgende onderhoudsprogramma.
NAM voert deze winter op alle drie waterinjectielocaties een uitgebreid onderhoudsprogramma uit, waarbij alle flensverbindingen worden gedemonteerd en worden voorzien van een corrosiebestendige coating. Op dit moment wordt het onderhoud uitgevoerd op de locatie Rossum-Weerselo-2 daarna zullen Rossum-Weerselo-3 en Rossum-Weerselo-5 aan de beurt zijn.
Welke plekken rondom het oliewinningsproces in Schoonebeek hebben nog meer te maken met bacteriegroei? Heeft de oliewinning/afvalwaterinjectie in/rondom Rotterdam te maken met dergelijke problematiek?
Bacteriegroei kan onder specifieke omstandigheden aanleiding geven tot corrosie. Men moet dan ook bij het ontwerp en het gebruik van installaties hiermee rekening houden. Door geschikte materialen toe te passen en of beschermende hulpstoffen te gebruiken kan corrosie ten gevolge van bacteriegroei worden tegengegaan. In beginsel kan dit fenomeen zich bij alle installaties voordoen waar sprake is van aanwezigheid van water. Het risico wordt door de industrie onderkend. Via analyses, inspecties en regulier onderhoud wordt het risico op corrosie door bacteriegroei beheerst.
Specifieke omstandigheden die leiden tot corrosie en of bacteriegroei kunnen zich in principe op iedere mijnbouwlocatie voordoen, dus ook in Schoonebeek of Rotterdam.
Bent u of de toezichthouder bereid zelf onderzoek uit te voeren, in plaats van de NAM, naar of de injectieputten nog waterdicht zijn? Zo nee, waarom niet?
SodM ziet daartoe geen aanleiding. De aanwezige druk tussen de verbuizing en de injectiebuis toont de integriteit van de beide buizen aan en bewijst dat beide barrières nog intact zijn.
Controle van de injectiebuis is de verantwoordelijkheid van NAM. SodM ziet er op toe dat deze controle tijdig en goed wordt uitgevoerd en toetst deze. Als de injectiebuis lek raakt, moet de injectie stoppen totdat de injectiebuis gerepareerd is. Een lekke injectiebuis leidt door de specifieke putopbouw niet tot een lekkage naar de omgeving, omdat de verbuizing een tweede barrière vormt.
Bent u of de toezichthouder bereid zelf monsters te nemen van het te injecteren olie-afvalwater? Zo nee, waarom niet?
Mijnbouwondernemingen nemen periodiek monsters van het productiewater en de laboratoriumresultaten komen via de jaarrapportage bij SodM. Het toezicht van SodM is er met name op gericht dat het water zonder lekkage en impact op mens en milieu wordt teruggebracht naar de diepe ondergrond waar dit soort water van nature al aanwezig is. Ook ziet SodM er op toe dat geen ander water dan hetgeen vergund is, wordt geïnjecteerd en dat de hoeveelheid stoffen die worden toegevoegd minimaal zijn. Daarvoor is het nemen van monsters door SodM voor het bepalen van de samenstelling niet nodig. SodM controleert de rapportages die de mijnbouwondernemingen hiervoor aanleveren. De afgelopen jaren zijn geen oneigenlijke praktijken waargenomen.
SodM zal gegeven de recente berichtgeving2 een aantal gerichte extra controles uitvoeren. Hierbij zal onder andere gekeken worden naar de representativiteit van de monstername en de kwaliteit van de onderzoeken.
Is overwogen de afvalwaterinjecties stil te leggen in afwachting van de reparaties op de injectielocaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u of de toezichthouder contact met de Duitse autoriteiten als gevolg van de lekkage in Emlichheim? Zo ja, welke maatregelen zijn er in Nederland genomen door die contacten?
SodM staat in contact met de Duitse autoriteiten. De Nederlandse lokale en provinciale overheden staan ook in contact met de Duitse lokale overheden om geïnformeerd te blijven over de ontwikkelingen in Duitsland. De verontreiniging is op Duits grondgebied, op afstand van de grens, en wordt door de Duitse autoriteiten gemonitord. De ontwikkeling van de verspreiding is onderdeel van monitoring aan Duitse zijde van grens. De verwachting is dat de verontreiniging op Duits grondgebied blijft. Er worden door de mijnbouwonderneming voorbereidingen getroffen om de verontreiniging te verwijderen.
SodM heeft de oorzaken van het incident besproken met de Duitse toezichthouder, en de Duitse mijnbouwonderneming die het incident veroorzaakt heeft. Er is geen aanleiding tot het nemen van maatregelen in Nederland.
Is de Schoonebeeklocatie en het olieveld vrij van incidenten? Zo nee, welke voorvallen hebben zich daar sinds 2011 voorgedaan?
In de periode 2011 tot heden hebben zich op de locaties van gemeente Schoonebeek (oliewinning en gaswinning) in totaal 10 incidenten voorgedaan (zie de onderstaande tabel).
7-8-2011
SCHOONEBEEK WKC/OBI/CTF
Olielekkage, ca. 150 liter door verkeerde pakking flensverbinding losgekomen
29-1-2012
SCHOONEBEEK 2.800
Olielekkage, 7,5 m3 door lekkage as-afdichting oliepomp
31-1-2012
SCHOONEBEEK WKC/OBI/CTF
Diesel lekkage uit hijskraan, ca. 10 liter door losgetrild brandstof filter
29-11-2012
SCHOONEBEEK WPS
Lekkage injectiewater, 2 m3 grond verontreinigd, door lekkende las van zuigaansluiting GRE-leiding
4-10-2013
SCHOONEBEEK 447
Lekkage van blusmiddel
9-11-2015
SCHOONEBEEK WKC/OBI/CTF
Koelvloeistoflekkage, ca. 100 liter door lekkende vloeistofcontainer
8-3-2016
SCHOONEBEEK WPS
Injectiewater morsing, ca. 200 liter door losgeschoten zuigleiding
6-7-2017
SCHOONEBEEK 2.300
Hoekbak overgelopen.
27-6-2018
SCHOONEBEEK 1.300
300 liter afvalwater met olie gelekt uit tank tijdens het lossen van een vrachtwagen
3-10-2019
SCHOONEBEEK 3.000
Putkelder overgelopen door zware regenval
Een luchtaanval op Mosul, Irak waarbij vier burgers werden gedood |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Slachtoffer Nederlandse aanval ging op zoek naar antwoorden, maar stuitte op een muur van bureaucratie» over een aanval waarbij Basim Razzo zijn vrouw, dochter, neef en zwager verloor en zelf zwaar gewond raakte?1
Ja.
Klopt het dat de uitgebreid in een artikel van de New York Times opgevoerde luchtaanval op Mosul, Irak, in september 2015 de aanval is waar Nederland onlangs erkende verantwoordelijk voor te zijn?2 Zo nee, welk land was hier dan verantwoordelijk voor?
Ja, het Ministerie van Defensie werd op 27 oktober 2015, conform de afspraken in de anti-ISIS coalitie door CENTCOM, het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt, ervan op de hoogte gesteld dat er sprake was van Nederlandse betrokkenheid bij mogelijke burgerslachtoffers bij een aanval in Mosul. Op 14 november 2015 ontving het ministerie het initiële CENTCOM-rapport over de wapeninzet in Mosul. In het rapport werd vastgesteld dat inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die hadden geleid tot het identificeren van het doel onjuist waren. Op basis van de door CENTCOM aangehaalde open bronnen waren bij deze aanval zeer waarschijnlijk vier burgerslachtoffers gevallen. Het finale CENTCOM rapport, Closure Report, over de wapeninzet in Mosul is gedateerd op 13 februari 2017 en bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van het initiële CENTCOM-rapport.
Hoe is het mogelijk dat in dit specifieke geval het zo gruwelijk mis is gegaan? Wat deugde er niet aan de voorbereiding van de aanval? Welke fouten zijn gemaakt?
Het Nederlandse After Action Report (AAR, van 21 september 2015) van de wapeninzet in Mosul gaf geen aanleiding om aan te nemen dat er mogelijk burgerslachtoffers waren gevallen bij deze wapeninzet. In het initiële CENTCOM-rapport dat het Ministerie van Defensie op 14 november 2015 ontving over de wapeninzet in Mosul werd vastgesteld dat inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die hadden geleid tot het identificeren van het doel onjuist waren.
Het aanvullende onderzoek van het Ministerie van Defensie naar de wapeninzet in Mosul concludeerde dat het targeting proces destijds correct was doorlopen en dat op basis van de toen beschikbare inlichtingen geoordeeld kon worden dat het doel een legitiem militair doel betrof. Voorafgaand en tijdens de inzet waren er geen indicaties dat de inlichtingen die geleid hadden tot het identificeren van het doel onjuist waren. Daarmee is de aanval uitgevoerd in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht.
Klopt het dat de coalitie die strijd levert tegen Islamitische Staat vrijwel meteen na de aanval een filmpje hiervan op YouTube plaatste, waarin werd gepretendeerd dat het een geslaagde precisieaanval op een bommenfabriek betrof?
De communicatie over acties van de anti-ISIS coalitie is centraal belegd bij CENTCOM, het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt. Het Ministerie van Defensie kan niet bevestigen of een filmpje door CENTCOM op YouTube is geplaatst en/of verwijderd, of uitspraken doen over wat de redenen daarvoor waren.
Waarom is dit filmpje op YouTube geplaatst, terwijl men niet wist wie men had gedood?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat dit filmpje pas vele maanden later van YouTube is gehaald? Waarom heeft dit filmpje nog lange tijd op YouTube gestaan, terwijl men wist dat hetgeen erin beweerd werd niet klopte?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de burgerdoden van deze aanval lange tijd gerekend tot IS-strijders, terwijl de coalitie dat niet kon weten?
Het is geen staand beleid dat gedode mensen in Irak worden gerekend tot ISIS-strijders als dat niet kan worden bevestigd.
Is het nog steeds staand beleid dat gedode mensen in Irak worden gerekend tot IS-strijders, ook al kan dat niet bevestigd worden? Waarom is voor dit beleid gekozen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de coalitie al in oktober 2015 onderzoek naar dit incident heeft gedaan en het waarschijnlijk achtte burgers te hebben gedood en in februari 2016 een vervolgonderzoek afrondde? Kunnen deze onderzoeken met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2. Voor wat betreft de rapporten die door CENTCOM worden opgemaakt in het kader van het onderzoek dat CENTCOM standaard uitvoert naar gevallen waarbij door coalitieoptreden mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen, geldt dat deze door de VS gerubriceerd worden. Nederland kan deze rapporten dan ook niet eenzijdig openbaar maken.
Hoe is het mogelijk dat ook na afronding van dit onderzoek de gedode burgers niet meteen werden opgenomen in het overzicht van burgerdoden waarvoor de coalitie verantwoordelijkheid erkent?
De uitgifte van het publieke overzicht van burgerslachtoffers3 door de anti-ISIS coalitie is centraal belegd bij CENTCOM.
Waarom duurde het vijftien maanden voordat de coalitie verantwoordelijkheid erkende voor deze aanval? Waarom kon dit niet eerder, terwijl het slachtoffer zich al veel eerder had gemeld?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is de Kamer niet eerder gemeld dat Nederland (mogelijk) verantwoordelijk was voor de aanval op Mosul waarbij vier burgerdoden vielen, terwijl herhaaldelijk aandacht is gevraagd voor het artikel van de New York Times hierover?
Het vrijgeven van de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet had gedurende de hele inzetperiode een te groot risico gevormd voor de nationale, operationele en personele veiligheid. In de Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en in het feitenrelaas van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is de Kamer geïnformeerd over deze verschillende veiligheidsaspecten en de overwegingen die gedurende de inzet een rol speelden.
Wat vindt u van de beschrijving van de «muur van bureaucratie» waartegen Basim Razzo moest vechten in zijn zoektocht naar antwoorden? Erkent u dat dat het ontzettend moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen?
Nederland heeft geen contact gezocht met genoemde persoon. Nederland is over deze zaak in contact met CENTCOM en dit loopt nog. Daarnaast geldt dat Nederland in het openbaar geen mededelingen doet over individuele gevallen.
In algemene zin geldt dat in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) voor het eerst details konden worden vrijgeven van betreffende wapeninzet in Mosul en is openbaar geworden dat Nederland bij deze wapeninzet betrokken was. Zoals in het debat van 5 november jl. in reactie op de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 668) is aangegeven zal er welwillend worden gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen die het betreft. Hiertoe wordt zo spoedig mogelijk een voorstel voor de Kamer op schrift gesteld. De exacte modaliteiten voor een vergoeding worden op dit moment bestudeerd. Daarbij zal laagdrempeligheid een nadrukkelijk streven zijn.
Klopt het dat Basim Razzo 15.000 dollar is aangeboden, wat is geweigerd omdat zijn kosten oplopen tot vele honderdduizenden dollars? Heeft Nederland dit geld (mede) aangeboden? Wat vindt u van de hoogte van dit bedrag?
Zie antwoord vraag 13.
Wanneer is Nederland op de hoogte gebracht dat Basim Razzo zich meldde bij de coalitie?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft Nederland contact gezocht met Basim Razzo? Zo ja, wanneer en waarover is gesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘70 amateurvoetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «70 voetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn de signalen van criminaliteit bij de 70 amateurvoetbalclubs bij u bekend? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen en welke acties bent u voornemens te ondernemen?
De sportsector vormt helaas geen uitzondering op maatschappelijke problematiek en ook hier komt criminele inmenging voor. Ik heb kennisgenomen van de signalen over criminaliteit bij het amateurvoetbal. Het is zorgelijk dat dit kan gebeuren. Voordat ik eventuele maatregelen afkondig is nader onderzoek nodig. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217). Het onderzoek maakt onderdeel uit van het Brede Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit2. Hierbij wordt ingezet op versterking van de aanpak van de criminele (drugs)industrie en het weerbaarder maken van de samenleving tegen het gif van crimineel geld, bedreigingen, intimidaties en liquidaties waardoor ondermijning dreigt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat criminelen over de rug van amateurvoetbalclubs en dus sportende kinderen hun criminele activiteiten uitoefenen? Zo ja, welke maatregelen acht u nodig om de strijd aan te gaan tegen deze criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden de amateurvoetbalclubs ondersteund, zodat zij op tijd criminele bemoeienis herkennen en daartegen op kunnen treden?
Het rapport van de Taskforce Brabant Zeeland komt met goede aanbevelingen en voorbeelden voor sportclubs en gemeenten om criminele inmenging in sportclubs tegen te gaan. Een belangrijke component daarin is preventie waaronder het zorgen voor een integer bestuur in sportclubs. Via het Nationaal Sportakkoord wordt ingezet op verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur. Daarnaast wordt vanuit VWS – samen met de KNVB en NOC*NSF – gekeken hoe de weerbaarheid van bestuurders van sportverenigingen tegen criminele inmenging in de lokale sportakkoorden een plaats kan krijgen.
Bent u bereid om met de KNVB, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de politie in gesprek te gaan over dit probleem? Zo ja, op welke termijn zal dit gebeuren en wanneer verwacht u een terugkoppeling hiervan naar de Tweede Kamer te kunnen sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn dergelijke signalen ook bekend bij andere sportverenigingen? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit probleem is en wat er gedaan wordt tegen criminele inmenging? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijke omvang en aard van criminele beïnvloeding in de sport?
Ik sluit niet uit dat deze problematiek ook bij andere sporten voorkomt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb aangekondigd, ga ik met de betrokken partijen een onderzoek doen naar criminele inmenging bij sportverenigingen.
De dreigende hakbijl voor bomen in midden en zijbermen van A28 tussen Wezep en Nunspeet |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat en Gelderland botsen over bomenkap A28»?1
Ja.
Klopt het dat met de ingreep er over 30 kilometer een vrijwel kale strook ontstaat van 80 meter breed, met in het hart de A28?
Nee, dit klopt niet. Het oorspronkelijke idee om de maatregelen voor de verkeersveiligheid te combineren met de maatregelen voor de brandveiligheid is losgelaten. De maatregelen voor de brandveiligheid, die op verzoek van de Veiligheidsregio worden uitgevoerd, zijn tot nader order uitgesteld. In de eerste fase worden de meest urgente verkeersveiligheidsmaatregelen uitgevoerd. Zo wordt in de middenberm over de gehele lengte van het traject geleiderail geplaatst en wordt een strook van 2 meter breed achter de geleiderail vrijgemaakt als uitbuig- en vluchtzone. Tevens wordt in de zijbermen aan weerszijden van de weg een strook van 13 meter obstakelvrij gemaakt, zoals de richtlijnen voorschrijven. Overigens is op delen van dit traject deze zogenoemde obstakelvrijezone van 13 meter al aanwezig. Met bovengenoemde maatregelen zal het «bomenbeeld» van de weg niet veel anders zijn dan nu ervaren wordt.
Waarom kiest Rijkswaterstaat voor een breedtestrook van 80 meter om bijna alle bomen te kappen? Waar is deze afstand van 80 meter op gebaseerd? Klopt het dat er geen (inter)nationale normen zijn en de provincie Gelderland een strook van 50 meter hanteert?
De oorspronkelijk voorgenomen strook van 80 meter is gebaseerd op advies van de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland om het risico op een onbeheersbare natuurbrand te minimaliseren. In deze Veiligheidsregio zijn alle betrokken gemeenten in het gebied vertegenwoordigd. De provincie Gelderland hanteert voor haar wegen inderdaad een brandgang van 50 meter. Gezien de situatie op de Veluwe heeft de Veiligheidsregio RWS verzocht om een brandcorridor van 80 meter.
Kunt u aangeven of er ruimte ligt om eventueel een andere breedtestrook af te spreken met de betrokken partijen om meer draagvlak te creëren?
Inmiddels is, zoals bij het antwoord op vraag 2 al aangegeven, besloten om de uitvoering van de brandveiligheidscorridor uit te stellen. De betrokken gemeenten, provincie Gelderland, de Veiligheidsregio en Rijkswaterstaat gaan in overleg over fasering en breedte van de brandveiligheidscorridor. Pas wanneer daarover een akkoord is bereikt gaat Rijkswaterstaat die werkzaamheden plannen.
Klopt het dat de overheden in de regio de huidige plannen veel te ver vinden gaan en de afgelopen maanden hebben geëist dat Rijkswaterstaat minder bomen kapt?
In de contacten van Rijkswaterstaat met de overheden in de regio is een wisselend beeld te zien. Men maakt zich zorgen over de verkeersveiligheid, de brandveiligheid én de groene uitstraling van het gebied langs de A28. Bij de ene overheid in de regio overheerst de zorg voor het ene aspect, bij de andere voor het andere. Daarbij is met name door de gemeente Nunspeet gevraagd of er vanwege de groene uitstraling van het gebied veel minder bomen gekapt kunnen worden. Bij de andere gemeenten was meer begrip voor de verkeersveiligheid en de brandveiligheid maar ook daar was de vraag om het groen zoveel mogelijk te sparen.
Klopt het dat Rijkswaterstaat nog volop in gesprek is met betrokkenen en zorgvuldig wil handelen? Betekent het uitstel van Rijkswaterstaat tot «minimaal 14 november» dat er geen overhaaste beslissingen zullen worden genomen?
Uiteraard wil Rijkswaterstaat zorgvuldig handelen en is daartoe nog steeds volop in gesprek met de betrokken partijen. Alle beslissingen zullen weloverwogen genomen worden.
Over de meeste verkeerveiligheidsmaatregelen, zoals genoemd bij antwoord 2, heeft Rijkswaterstaat overeenstemming bereikt met de betrokken gemeenten. Deze maatregelen zijn dan ook inmiddels in uitvoering. Over het weghalen van de hoge bomen in de middenberm, waarvoor de weg jaarlijks gemiddeld 3 keer moet worden afgesloten omdat er toppen uit de boom zijn gewaaid of grote takken zijn afgebroken, is nog geen overeenstemming bereikt.
Welke alternatieven zouden er zijn om te komen tot natuurbrandbeheersing, waarbij minder bomen hoeven worden gekapt?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik navraag gedaan bij de brandweer. De brandweer heeft hierop aangegeven dat alternatieven mogelijk zijn, maar dat deze alternatieven een groter risico geven op een onbeheersbare natuurbrand.
Een van deze alternatieven is om minder naaldbomen te verwijderen zodat een minder brede brandcorridor ontstaat. Dit geeft echter een groter risico op uitbreiding van een beginnende bermbrand naar het bos. Tevens geeft dit een groter risico op het overslaan van een natuurbrand met grote impact op de achterliggende veelal kwetsbare risicogebieden. Ook wordt het daarmee moeilijker om de brand veilig te kunnen bestrijden vanuit de brandcorridor. Tenslotte is het risico groter dat de autosnelweg dan niet meer gebruikt kan worden om bewoners tijdig uit het gebied te evacueren.
Om een beeld te geven van het risico op zo’n onbeheersbare natuurbrand: de brandweer gaat nu uit van een onbeheersbare natuurbrand eens in de ca. 25 jaar. De voortgaande klimaatverandering, met langere droogteperioden en hogere temperaturen, kan echter leiden tot het vaker voorkomen van dit soort branden.
Kunt u schetsen wanneer de communicatie tussen Rijkswaterstaat en de provincie Gelderland en A28-gemeenten Harderwijk, Nunspeet, Elburg en Oldebroek is gestart, hoe frequent deze heeft plaatsgevonden en wat de resultaten van de gesprekken waren? Kunt u aangeven hoe het kan dat zij zich overvallen voelen?
Het idee om een brandcorridor in te richten langs alle rijks- en provinciale wegen op de Veluwe is in 2017 door de beide Veiligheidsregio’s op de Veluwe voorgesteld met het oog op de klimaatverandering waarbij droge zomers een groter risico op natuurbrand met zich meebrengen. Dit idee is verder uitgewerkt in het kader van de Gebiedsgerichte aanpak Veluwe.
Alle genoemde gemeenten zijn lid van de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland en daarmee direct betrokken bij de besluitvorming binnen de Veiligheidsregio om de Gebiedsgerichte aanpak Veluwe te gaan realiseren. Met de provincie Gelderland is in 2017 een afspraak gemaakt door de gemeenten en de beide Veiligheidsregio’s om de Veluwe brandveiliger te maken, onder meer door met brandcorridors en brandsingels langs infrastructuur het gebied te compartimenteren.
Op basis hiervan heeft de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland Rijkswaterstaat in 2018 verzocht om bij haar reguliere onderhoudswerkzaamheden ook de brandcorridor te effectueren. Rijkswaterstaat heeft hier mee ingestemd omdat het beter is voor de doorstroming én de verkeersveiligheid om de benodigde werkzaamheden in één werkstroom te realiseren.
In de zomer van 2019 is de communicatie met de A28-gemeenten, allen lid van de veiligheidsregio Noord Oost Gelderland, en de provincie Gelderland gestart specifiek over de A28. Hierbij zijn zowel ambtelijk als bestuurlijk meerdere contacten geweest waarbij onder andere ook presentaties over de werkzaamheden zijn gegeven, inclusief het voornemen voor een brandcorridor. Deze gesprekken konden destijds rekenen op begrip voor de te nemen maatregelen.
Alles overziend is uit de contacten die Rijkswaterstaat heeft gehad met de gemeenten en provincie niet gebleken dat zij zich overvallen voelden. Alleen had men zich in enkele gevallen onvoldoende gerealiseerd wat de impact zou zijn van de brandveiligheidsmaatregelen.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen, waarin u aangaf dat in de middenberm de kleinere loofbomen worden behouden?2 Klopt het dat nu alle loofbomen over een breedte van 13 meter in de zijbermen van de A28 en bijna alle bomen in de middenberm verdwijnen? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar? Zo nee, hoe zit het dan wel?
In de antwoorden op uw eerdere Kamervragen heb ik aangegeven dat in de middenbermen de kleinere loofbomen worden behouden. Dat is nog steeds zo. Vooralsnog blijven alle bomen in de middenberm, buiten de 2 meter zone direct achter de geleiderail, behouden.
Over het verwijderen van bomen in de zijbermen heb ik in die antwoorden geen uitspraken gedaan. Wel heb ik gezegd dat de zijbermen worden teruggebracht in de oorspronkelijke staat door een obstakelvrijzone van 13 meter te realiseren.
Kunt u aangeven of Rijkswaterstaat voor deze operatie een vergunning nodig heeft van de provincie Gelderland in verband met de Natuurbeschermingswet?
Voor de werkzaamheden in de middenberm en in de 13 meter zone langs de weg is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) bevoegd gezag. Hiervoor heeft Rijkswaterstaat geen vergunning nodig van de provincie Gelderland. RvO is akkoord met deze werkzaamheden.
Voor de werkzaamheden buiten de 13-meterzone aan weerszij van de weg verzorgt provincie Gelderland wel de vergunningverlening. Zoals aangegeven bij antwoord 4 gaat Rijkswaterstaat deze werkzaamheden echter pas plannen zodra de gemeenten, provincie Gelderland en de Veiligheidsregio tot overeenstemming zijn gekomen over fasering en breedte van de brandveiligheidscorridor.
De dreigende sluiting van Reinaerde |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ook geschrokken van de mogelijke sluiting van zorginstelling Reinaerde, die 26 bewoners met een lichamelijke beperking zorg biedt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in de media over de zorgen van de bewoners aan de Selma Lagerlöfweg. Ik begrijp goed dat het vooruitzicht van een mogelijke verhuizing erg ingrijpend is voor bewoners. Ik heb hierover dan ook contact opgenomen met de IGJ en met Reinaerde. Er is ook contact geweest tussen de IGJ en Reinaerde. Reinaerde voelt zich genoodzaakt de zorg voor de betrokken cliënten anders te organiseren dan nu. De reden hiervan is dat het gebouw aan de Selma Lagerlöfweg te klein is om de specifieke (medische) zorg voor de bewoners op een goede manier te organiseren en op voldoende niveau te krijgen en te houden. Het lukt bovendien in onvoldoende mate de benodigde geschikte verpleegkundigen aan te trekken. Reinaerde gaat de komende maanden in overleg met de bewoners onderzoeken welke oplossingsmogelijkheden er zijn. Daarbij wordt ook gekeken naar andere locaties en wordt samenwerking met andere zorgaanbieders gezocht.
Wilt u uitzoeken welke redenen ten grondslag liggen aan de dreigende sluiting van de zorginstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om zorginstelling Reinaerde open te houden? Bent u bereid hierin te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om de zorg op een andere manier te organiseren is een besluit van de zorgaanbieder. De Raad van Bestuur van Reinaerde is daar uiteindelijk verantwoordelijk voor. Ik vind het belangrijk dat de cliënten goede, passende zorg ontvangen. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden voor de mogelijke verhuizing. Uit het contact met Reinaerde maak ik op dat Reinaerde een zorgvuldig proces wil doorlopen om te komen tot een goede oplossing voor de cliënten. De IGJ blijft de ontwikkelingen volgen vanuit haar reguliere toezicht.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de beslissingen die genomen worden bij Reinaerde?
Begin volgend jaar is er meer duidelijkheid over de gekozen oplossingsrichting.
Ik zal u hierover informeren.
De besluitvorming over geheimhouding burgerslachtoffers in Irak in 2015 |
|
Sadet Karabulut |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Op welke wijze heeft het Ministerie van Defensie de operatie in Hawija in juni 2015 gevolgd en op welk moment zijn diverse waarnemingen of feiten over deze operatie gemeld aan respectievelijk de Minister van Defensie, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister-President?
Het kabinet verwijst naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 916
Kunt u aangeven op welke besluitvormingsmomenten in juni 2015 een bespreking is gevoerd over het bombardement in de Iraakse stad Hawija en over de berichten dat daarbij burgers om het leven zijn gekomen en gewond zijn geraakt? Zo ja, op welke datum is die bespreking of op welke data zijn die besprekingen gevoerd?
Het kabinet verwijst naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november 2019 met Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 916. Zoals in het feitenrelaas van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) staat vermeld is op 9 juni 2015 de Minister van Defensie gebrieft over de Nederlandse wapeninzet in Hawija op basis van het eigen After Action Report (AAR) en de eerste informatie van CENTCOM. Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen is tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker of en zo ja hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren.
Klopt het dat de Ministers, die wisten van de burgerslachtoffers die tijdens de operaties in Irak zijn gevallen, samen een vaste onderraad van het kabinet vormen?
In de SMO van 4 juni 2015 meldde het Ministerie van Defensie dat met een aanval van Nederlandse F-16»s een vehicle borneIED faciliteit was vernietigd. Het kabinet verwijst hierbij ook naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november 2019 met kenmerk 2019Z21418.
De toenmalige onderraden die onder andere zagen op missies en operaties waren de Raad voor Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (RIV) en de Ministeriële Commissie Veiligheid (MCV). In de RIV hadden standaard zitting de Minister-President, de Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en Veiligheid. In de MCV hadden standaard zitting de Minister-President, de Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Justitie en Veiligheid. Op basis van de verslagen kan worden vastgesteld dat niet specifiek is gesproken in de toenmalige vaste onderraden van het kabinet over de Nederlandse wapeninzet in Hawija.
De huidige onderraden die zien op missies en operaties zijn de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) en de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden (RDIA). In de RVI hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de RDIA hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Financiën, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken en de Minister voor Basis- en voortgezet onderwijs en media. De voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de RVI van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Klopt het dat het hier gaat om de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden, of is het de raad die in 2012 de Raad voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten heette? Zo nee, welke raad is het dan wel geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Als het niet een onderraad van het kabinet betreft, ging het om een ad-hocverband?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat de zaak uitsluitend is besproken in de Stuurgroep Missies en Operaties? Kunt u dit, indien dat zo is, toelichten? Zo ja, welke functionarissen hebben hierover gesproken en zijn die besprekingen met u gedeeld?1
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het ook dat de Minister-President, die in de media meldt zich de kwestie niet te kunnen herinneren, betrokken was bij de beslissing om de aanval op Hawija geheim te houden?2
Nee, van een dergelijke beslissing is nooit sprake geweest.
Is het juist dat de toenmalige Ministers van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking niet van de feiten op de hoogte waren? Zo nee, op welke wijze waren ze ingelicht?3
Zie antwoord vraag 1.
In welk besluitvormingsgremium is besloten over uw plan, over het recente plan van de Minister d.d. 4 november 2019, om transparanter te zijn over voorvallen met burgerslachtoffers?
De Minister van Defensie heeft de Kamer in het algemeen overleg van 28 mei jl. over de voortgangsrapportage strijd tegen ISIS 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) reeds toegezegd om na de zomer met een brief te komen over de haalbaarheid van meer transparantie. De concept-Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is niet besproken in de SMO of in een ministeriële onderraad. De brief is op onderdelen afgestemd met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en op ambtelijk niveau ter informatie gedeeld met de ministeries van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid.
Bent u bereid relevante passages uit de notulen van die bijeenkomst(en) aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het juist te veronderstellen dat de onderraad Raad Inlichtingen en Veiligheid het voorval in Hawija heeft besproken? Zo ja, wanneer? Wie waren daarbij aanwezig? Zo nee, in welk organisatieverband is de bespreking gevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Is op de besluitvormende vergadering besloten de feiten over burgerslachtoffers geheim te houden? Op welke wijze is het besluit geformuleerd?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht dat IKEA een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis.
Wist u dat het vroeger ook gebruikelijk was dat kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting thuis werden bezocht om de persoon te leren kennen in zijn of haar persoonlijke omgeving?
Uit navraag bij DJI blijkt dat, zeker sinds de verplichting om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen bij indiensttreding bij DJI, het niet gebruikelijk is dat kandidaten thuis worden bezocht.
De standaard wervingsprocedure bij DJI houdt in dat kandidaten op een zelf te kiezen moment vanuit huis een capaciteitentest maken. Vervolgens worden deze potentiële medewerkers getest op psychische en fysieke fitheid. De verschillende selectiestappen die hierbij komen kijken, vinden zoveel mogelijk op één en dezelfde dag plaats, zodat de kandidaat nog op dezelfde dag weet of hij/zij voor de functie in aanmerking komt. Op deze wijze wordt, ook als dienstverlening, de kandidaat qua tijdinvestering zoveel mogelijk ontzien en hoeft hij niet lang te wachten op de uitkomst van de procedure.
Het thuis bezoeken van kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting belast de kandidaat meer, omdat deze op een later moment alsnog langs zal moeten komen om aanvullende selectiestappen te doorlopen die niet binnen een thuissituatie te organiseren zijn. Voor wat betreft het zicht verkrijgen op contra-indicaties wordt volstaan met het opvragen van een VOG. DJI streeft continue naar verbetering van het werving- en selectieproces, waarbij ook mogelijkheden voor een meer persoonlijke benadering van kandidaten worden meegenomen.
Bent u bereid te bezien of die praktijk in ere kan worden hersteld als serviceverlening, de nood bij Dienst Justitiële Inrichting (DJI) is immers hoog, maar ook om zicht te krijgen op de persoonlijke situatie van een aspirant-medewerker van DJI?
Zie antwoord vraag 2.
De concurrentie tussen zorgorganisaties |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt de passage uit het NRC over de onmogelijkheid om samen te werken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt? Wat is de precieze rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in deze? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, de stelling dat zorgorganisaties niet mogen samenwerken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt, is niet juist. Samenwerking in de zorg gericht op betere zorg voor de patiënt of cliënt is mogelijk. In deze casus heeft de ACM op geen enkele wijze te kennen gegeven dat de samenwerking om een plek te vinden voor een oudere patiënt of cliënt, niet is toegestaan. Integendeel. Natuurlijk mogen zorgorganisaties overleggen om te kijken waar plek is voor een patiënt. Er zijn ook al samenwerkingsverbanden in het land, waar ziekenhuizen en meerdere aanbieders uit de VVT-sector beschikbare capaciteit inzichtelijk maken zodat ouderen snel geholpen kunnen worden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Mededingingswet bevat het kartelverbod, dat inhoudt dat bedrijven die met elkaar concurreren geen afspraken mogen maken die de concurrentie vervalsen, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken. De Mededingingswet laat veel ruimte voor samenwerking die gericht is op betere zorg voor de patiënt. Zo mogen niet-concurrenten vrijwel altijd samenwerken, maar ook samenwerking tussen concurrenten over zorginhoudelijke ontwikkelingen, regionale behoeften, ontwikkeling van indicatoren en vermindering van regeldruk is vrijwel altijd toegestaan. De ACM kan handhavend optreden tegen verboden afspraken, maar geeft ook aan de voorkant veel voorlichting over het relevante beoordelingskader en over wat voor soort afspraken wel of niet toegestaan zijn.
Krijgt u signalen binnen dat zorgorganisaties niet met elkaar (mogen) overleggen of samenwerken vanwege marktafspraken die gesteld zijn door de ACM? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM stelt geen marktafspraken. De ACM beoordeelt of bepaalde afspraken tussen partijen verboden afspraken zijn omdat ze een overtreding van het kartelverbod zijn. De ACM geeft uitgebreid voorlichting over wat er wel en niet is toegestaan bij samenwerking. Zo beschrijven de «Richtsnoeren voor de zorgsector» hoe de ACM de Mededingingswet toepast in de zorg en welke vormen van samenwerking toegestaan zijn. Ook heeft de ACM aanvullende publicaties over specifieke onderwerpen. Voorbeelden daarvan zijn de leidraad die de ACM heeft gepubliceerd over de ruimte voor gezamenlijke inkoop van geneesmiddelen en de uitgangspunten van het toezicht van de ACM voor zorgaanbieders in de eerstelijnszorg. Deze uitgangspunten zijn opgesteld met als doel om onnodige terughoudendheid bij zorgaanbieders weg te nemen, om in het belang van de patiënt samen te werken.
In het kader van de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek kwamen er enkele signalen over de vraag of benodigde samenwerking voor de Juiste Zorg op de Juiste Plek zou kunnen schuren met de mededingingsregels. De ACM heeft aangegeven bij het toezicht op de naleving van de Mededingingswet niet onnodig belemmerend te willen zijn en wil voorkomen dat door onnodige vrees voor de mededingingsregels afspraken over het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg die bijdragen aan het streven om de juiste zorg op de juiste plek te realiseren, niet tot stand komen. De ACM heeft dan ook een met het veld geconsulteerde beleidsregel gepubliceerd, waarin voorwaarden zijn geformuleerd die partijen duidelijkheid bieden over het toezicht van de ACM ten aanzien van samenwerkingsafspraken in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Door te voldoen aan die voorwaarden verkrijgen partijen de zekerheid dat de ACM geen onderzoek gericht op het opleggen van een boete zal starten. Hierdoor kunnen partijen onbevreesd samenwerkingen aangaan, om de zorg in Nederland verder te verbeteren.
Kunt u op een rijtje zetten welke wetten en regels en welke eisen in het kader van de mededinging samenwerking tussen zorgorganisaties in de weg kunnen staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het kartelverbod opgenomen in artikel 6, eerste lid van de Mededingingswet. Volgens dat artikel zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. De Nederlandse Mededingingswet is gebaseerd op Europese Mededingingswetgeving. Artikel 101, eerste lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VWEU) bevat een vergelijkbaar kartelverbod.
Deze wetsartikelen kunnen samenwerking tussen zorgaanbieders in de weg staan, in die zin dat zorgaanbieders geen afspraken mogen maken waarvan de patiënt de dupe wordt, bijvoorbeeld verboden prijsafspraken. Een belangrijke eis om een overtreding van het kartelverbod vast te stellen, is dat de mededinging in meer dan geringe mate beperkt moet worden. Dat zal bijvoorbeeld niet snel het geval zijn bij samenwerking tussen niet-concurrenten. De mededingingswetgeving bevat echter ook uitzonderingen om afspraken die de mededinging weliswaar beperken, maar toch ten goede komen aan de patiënt of verzekerde, toch toe te staan (artikel 6, derde lid van de Mededingingswet). Wat wel en niet is toegestaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt nader ingevuld in de voorlichting van de ACM. Het doel van de mededingingsregels is om schadelijke vormen van samenwerking, waar de patiënt of verzekerde niet bij gebaat is, te verbieden.
Bent u van mening dat het zorgorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden en onmogelijkheden er zijn om samen tot de best mogelijke samenwerking te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM geeft veel voorlichting over de mogelijkheden en onmogelijkheden tot samenwerking tussen zorgorganisaties, onder andere met de hierboven genoemde documenten. Daarnaast kunnen partijen indien zij er toch niet zelf uitkomen zich tot de ACM wenden met uitgewerkte samenwerkingsplannen met de vraag of die samenwerking is toegestaan.
Deelt u de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moeten gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie? Wat gaat u doen om deze samenwerking te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moet gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie, voor zover die samenwerking ten goede komt aan patiënten en verzekerden. Mededinging is geen doel op zich. Het is slechts een middel om de publieke belangen in de zorg te bereiken. Het is van belang om de publieke belangen van betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te borgen. Het is dan ook goed dat de ACM toetst of afspraken wel in het voordeel van de patiënt of verzekerde zijn en of bepaalde partijen door middel van fusies en overnames niet te machtig worden. Dit zou namelijk ten koste kunnen gaan van de kwaliteit van zorg of kunnen leiden tot prijsstijgingen zonder dat daar meer of betere zorg voor geleverd wordt. Zorgorganisaties kunnen zoals gezegd op veel manieren met elkaar samenwerken daar waar dit nodig is om de zorg voor de patiënt te verbeteren. Waar mogelijk zal ik die samenwerking ondersteunen, bijvoorbeeld door de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek te ondersteunen.
Het bericht ‘De Goudse goochelt met getallen in beleggingsverzekeringen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 4 november 2019 over misleidende offertes door verzekeraars, in dit geval De Goudse?1
Ja, ik ben bekend met de betreffende uitzending van Radar.
Deelt u de mening dat er in de voorgespiegelde zaak veel meer aan de hand lijkt te zijn dan «slechts» het voorspiegelen van te optimistische rendementen?
Ik vind het van belang dat consumenten hun rechten kunnen verwezenlijken door een klacht met betrekking tot hun beleggingsverzekering, in dit geval een spaarkasovereenkomst, voor te leggen aan het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of het geschil aanhangig te maken bij een burgerlijke rechter. Het is vervolgens aan het Kifid of de burgerlijke rechter om zich uit te spreken over het voorliggende geschil. Ik kan niet treden in de beoordeling van individuele gevallen.
Verder geldt dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht houdt op de naleving van de Wft. Indien de AFM misstanden ten aanzien van de naleving constateert, kan zij hier handhavend tegen optreden. Uit de uitzending van Radar volgt dat de AFM bij de betreffende financiële onderneming om verduidelijking heeft verzocht. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat de AFM gelet op haar geheimhoudingsplicht geen mededelingen kan doen over individuele gevallen.
Deelt u de mening dat een berekening die gebaseerd is op foutieve wiskundige aannames, in juridisch opzicht, kwetsbaarder is dan wanneer er een correcte berekening wordt gebruikt op basis van te optimistische rendementen? Kunt u dit toelichten?
In het algemeen geldt dat op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Zo ook ten aanzien van vooraf verstrekte informatie inzake aannames en rendementen. Indien een consument denkt dat dit ten aanzien van zijn of haar financiële product of financiële dienst niet het geval is, kan hij of zij een klacht indienen bij de betreffende financiële onderneming en, indien hij of zij er niet met die onderneming uitkomt, zich wenden tot Kifid of de burgerlijke rechter.
Erkent u dat de strijd die de betrokken polishouders moeten voeren tegen de verzekeraars in kwestie een ongelijke strijd is? Deelt u de mening dat de overheid en/of de toezichthouders zeer actief moeten zijn om een gelijk speelveld voor de consument te garanderen? Bent u van mening dat dit het geval is?
Mede vanwege de aanzienlijke informatie-asymmetrie tussen aanbieders en consumenten zijn veel regels geïntroduceerd die zijn gericht op verbetering van de positie van de consument, evenals bestuursrechtelijk toezicht op de naleving van deze regels door de AFM. Deze regels zorgen ervoor dat de klant en het belang van de klant meer centraal komen te staan in het verkoopproces van complexe financiële producten, waaronder een beleggingsverzekering. Onderdeel van deze regels is onder meer dat de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Ook moet voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten, waaronder beleggingsverzekeringen, voorafgaand aan de aankoop een essentiële-informatiedocument worden overhandigd aan de consument. Het essentiële-informatiedocument moet de consument in staat stellen om het product beter te begrijpen en de kenmerken (o.a. risico’s en kosten) beter te doorgronden voordat tot aankoop van het product wordt overgegaan. Een nadere uiteenzetting van de regelgeving die is geïntroduceerd om het belang van de klant te borgen is opgenomen bij mijn brief aan uw Kamer van 28 juni 20192. Ik ben van mening dat de overheid met de introductie van wet- en regelgeving en toezicht, die zijn gericht op borging van het klantbelang, actief inzet en bijdraagt aan het creëren van een gelijker speelveld tussen consumenten enerzijds en verzekeraars anderzijds. Deze regels met bijbehorend toezicht nemen evenwel niet weg dat alle partijen, waaronder verzekeraars en consumenten, ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. In dit kader is het van belang dat consumenten ingeval van een schending hun rechten kunnen verwezenlijken via Kifid of de burgerlijke rechter. Hierbij geldt dat het Kifid een laagdrempelig alternatief is voor de civiele rechter.
Klopt het dat de overheid bevreesd is voor de gevolgen van woekerpolisaffaires voor de financiële positie van Nederlandse verzekeringsconcerns? Kunt u aantonen dat dit niet het geval is?
Voor de overheid waren de gevolgen van de beleggingsverzekeringenproblematiek op de financiële positie van Nederlandse verzekeringsconcerns onduidelijk, omdat zij mede afhankelijk zijn van gerechtelijke uitspraken. Ook bij het flankerend beleid, waarbij verzekeraars zich onder meer gecommitteerd hebben om klanten proactief alternatieve producten aan te bieden, stond de gang naar de rechter open. In dit kader volgen het Ministerie van Financiën, de Nederlandsche Bank en de AFM, de uitkomsten van deze rechtszaken, waarbij het toezicht van DNB is gericht op de soliditeit van financiële ondernemingen en het bijdragen aan de stabiliteit van de financiële sector.
Heeft de stabiliteit van het financiële systeem en van verzekeraars in het bijzonder, invloed op de voortvarendheid waarmee toezichthouders en opeenvolgende regeringen dit grote onrecht in het verleden hebben opgepakt en nog steeds oppakken?
In Nederland is het toezicht op de financiële markten onderverdeeld in gedragstoezicht en prudentieel toezicht. Het prudentieel toezicht door DNB, waaronder het toezicht op de stabiliteit van het financiële systeem en van verzekeraars, wordt niet zwaarder gewogen dan het toezicht van de AFM, waaronder het toezicht op de gedragsregels waaraan verzekeraars en tussenpersonen zich dienen te houden.
Uit mijn hiervoor genoemde brief aan uw Kamer van 28 juni 2019 volgt dat er de afgelopen jaren verschillende stappen zijn gezet ter verbetering van de positie van de klant. Zo zijn in de polissen de jaarlijkse beleggingskosten verlaagd en is er generieke compensatie overeengekomen in akkoorden tussen verzekeraars en consumentenstichtingen. Daarnaast is het flankerend beleid van verzekeraars verbeterd, bijvoorbeeld ten aanzien van het wegnemen van afkoopboetes en andere overstapbelemmeringen. Vanuit de overheid is de laatste jaren vooral de nadruk gelegd op de nazorg aan klanten met een beleggingsverzekering, met het oog op een toekomstgerichte verbetering van de positie van de klant. De AFM ziet hierop toe. Verder zijn mede naar aanleiding van het beleggingsverzekeringendossier veel wettelijke maatregelen geïntroduceerd. Al deze regels zijn gericht op verbetering van de positie van de consument ten opzichte van aanbieders van financiële producten, het wegnemen van verkeerde prikkels of het voorkomen van schade voor consumenten door slechte producten en mogelijke financiële problemen bij financiële ondernemingen, waaronder verzekeraars, te voorkomen.
Vindt u dat de verzekeraars in kwestie actief polishouders zouden moeten opsporen en benaderen met maatwerkoplossingen, indien er inderdaad sprake blijkt te zijn van op foutieve actuariële aannames gebaseerde offertes? Zo, nee, waarom niet?
Op grond van de Wft geldt dat de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook adviessoftware die wordt gebruikt voor een offerte, correct moet zijn. De AFM houdt toezicht op de naleving hiervan.
Verder is van belang dat verzekeraars doorlopende nazorg verlenen aan klanten met een beleggingsverzekering. Dit omvat onder meer dat verzekeraars klanten aanzetten tot het maken van een bewuste keuze wanneer zij zich bij de verzekeraar melden. Ook hebben verzekeraars afgesproken dat zij coulance blijven betrachten voor klanten in een schrijnende situatie. Over het algemeen gaat het om zeer bijzondere omstandigheden of een ongelukkige samenloop van factoren in de specifieke situatie van een klant waar de algemene compensatieregeling niet in een oplossing voorziet en waardoor de klant de beleggingsverzekering niet ongewijzigd kan voortzetten. Als de klant zich meldt gaat de verzekeraar met hem of haar in overleg. De verzekeraar zal zich hierbij inspannen om een oplossing te zoeken.
Vindt u dat foutieve actuariële aannames en of berekeningen in productinformatie van verzekeringspolissen zouden moeten leiden tot een collectieve oplossing of schikking voor alle polishouders die het product in kwestie hebben aangekocht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.