Ontwikkelingen omtrent de Brexit met specifiek het Noord-Ierland protocol |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zijn Europese concessies voldoende voor de Britten?»1
Ja.
Klopt het dat er nog geen overeenstemming is tussen de Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk over de implementatie van het Noord-Ierland protocol?
De Europese Unie (EU) en het Verenigd Koninkrijk (VK) zijn het Protocol Ierland/Noord-Ierland (hierna: Protocol), als onderdeel van het Terugtrekkingsakkoord, overeengekomen als wederzijds acceptabele oplossing, die de Belfast-/Goedevrijdagakkoorden respecteert, de integriteit van de interne markt van de EU beschermt en een harde grens op het Ierse eiland voorkomt. De EU en het VK zijn beide gebonden aan de internationaalrechtelijke verplichtingen uit het Terugtrekkingsakkoord. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, komt het VK de afspraken in het Protocol niet in zijn totaliteit na2. De Europese Commissie en het VK zijn sinds de inwerkingtreding van het Terugtrekkingsakkoord continu in gesprek met als doel om gemaakte afspraken in het Protocol nader uit te werken binnen de afgesproken kaders. Sinds het aflopen van de overgangsperiode per 1 januari 2021 spreken het VK en de Europese Commissie over volledige implementatie van de afspraken in het Protocol, om praktische oplossingen te vinden voor problemen zoals opgebracht door het VK en de Noord-Ierse belanghebbenden. Op het moment van schrijven lopen deze gesprekken. Volledige implementatie van het Protocol blijft voor Nederland, net als voor de Europese Commissie, het einddoel.
Kunt u aangeven wat het precieze voorstel vanuit de Europese Commissie is waar in dit artikel naar wordt gerefereerd?
De Europese Commissie heeft op 13 oktober jl. een viertal non-papers gepubliceerd met oplossingsrichtingen op de terreinen douane, sanitaire en fytosanitaire goederen (SPS), medicijnen en betrokkenheid van Noord-Ierse belanghebbenden bij de governance van het Protocol. Deze voorstellen moeten worden gezien als reactie op de problemen met de implementatie van het Protocol, zoals opgebracht door het VK en de Noord-Ierse belanghebbenden tijdens gesprekken op verschillende niveaus. De non-papers bieden oplossingsrichtingen, nader uit te werken in gesprekken tussen de Europese Commissie en het VK, waarbij onder strikte voorwaarden, zoals functionerende grenscontroleposten en toegang van EU functionarissen tot de relevante databases, minder controles en formaliteiten nodig zijn bij de implementatie van het Protocol. Ten eerste stelt de Europese Commissie voor om certificeringsprocedures te kunnen versimpelen en fysieke checks te kunnen verminderen voor een afgebakende groep sanitaire en fytosanitaire (SPS) goederen bij export vanuit Groot-Brittannië (GB) naar eindgebruikers in Noord-Ierland (NI). Ten tweede gaat het om een nader uit te werken uitbreiding van het concept goods not at risk3, waardoor bedrijven voor bepaalde goederen aan minder douaneformaliteiten zouden hoeven te voldoen bij export vanuit GB naar eindgebruikers in NI. Ten derde zou de Europese Commissie met een wetsvoorstel kunnen komen dat het mogelijk moet maken dat wettelijke controles op medicijnen mogen worden uitgevoerd in GB in plaats van in NI/EU, aangevuld met een dialoog tussen experts om dubbele productielijnen voor medicijnen bestemd voor de NI-markt te voorkomen. Dit moet de beschikbaarheid van medicijnen in NI waarborgen. Ten vierde zouden Noord-Ierse belanghebbenden zoals het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en het Noord-Ierse parlement een grotere rol kunnen krijgen in de governance van het Protocol.
Deze non-papers identificeren enkel mogelijke oplossingsrichtingenen behoeven daarmee nadere uitwerking. De komende periode zal de Europese Commissie de gesprekken met het VK op alle niveaus voortzetten om te proberen tot gezamenlijke oplossingen te komen. Dit doet de Europese Commissie in nauwe samenspraak met de Raad.
Klopt het dat de Europese Commissie onder meer aanbiedt dat het aantal controles en benodigde papierwerk voor transporten van Groot-Brittannië naar Noord-Ierland sterk te reduceren? En kunt u aangeven of hiermee geen toename van fraude en import van ongewenst producten zal toenemen?
Het nader uitwerken van de oplossingsrichtingen, zoals hierboven beschreven m.b.t. sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS) en douane, zou moeten leiden tot een vermindering van fysieke controles en versimpeling van benodigde formaliteiten voor een afgebakende groep goederen die vanuit Groot-Brittannië naar eindgebruikers in Noord-Ierland (NI) wordt getransporteerd. Tegelijkertijd moet de integriteit van de interne markt van de EU beschermd worden en daarvoor moet het VK aan bepaalde voorwaarden voldoen. De Europese Commissie bespreekt met het VK, als integraal onderdeel van het uitwerken van de oplossingsrichtingen, drie categorieën mitigerende maatregelen om de integriteit van de interne markt van de EU te waarborgen en zo een toename van fraude en import van ongewenste goederen te voorkomen. Allereerst worden enkel oplossingsrichtingen voorgesteld voor een afgebakende groep goederen die een zogenaamde eindgebruiker kent in NI, en vanuit NI niet verder wordt verplaatst naar de interne markt van de EU buiten NI, bijvoorbeeld goederen bestemd voor verkoop in supermarkten in NI. De Europese Commissie en het VK zullen nog nader uitwerken hoe gegarandeerd kan worden dat deze goederen niet op de interne markt buiten NI terecht kunnen komen, maar gedacht wordt aan specifieke labelling, het autoriseren van bepaalde bedrijven die voor de oplossingsrichtingen in aanmerking komen en specifieke procedures zodat deze goederenstroom eenvoudig geïdentificeerd kan worden. Ten tweede zullen de Europese Commissie en het VK nog nader werken aan een reactiemechanisme dat geactiveerd kan worden indien er problemen met een bepaald goed worden geconstateerd. Ten derde stelt de Europese Commissie voorwaarden aan het nader uitwerken en implementeren van voornoemde oplossingsrichtingen, zoals functionerende grenscontroleposten, toegang van EU-functionarissen tot de relevante databases om handelsstromen te kunnen monitoren en het naleven van EU-regelgeving m.b.t. technische vereisten voor productie van bepaalde goederen. De oplossingsrichtingen zijn bedoeld om de huidige implementatie van het Protocol te verbeteren, waarbij volledige implementatie het einddoel blijft.
Welke risico’s ziet u voor integriteit van de interne markt door verminderde checks zoals binnenkomst van producten die niet aan de Europese standaarden voldoen, of van smokkelen?
Zie antwoord vraag 4.
Waar zit volgens u het belangrijkste knelpunt in de onderhandelingen en hoe weegt u dat?
De komende periode zal de Europese Commissie intensief de gesprekken met het VK op alle niveaus voortzetten om te proberen tot gezamenlijke oplossingen te komen op basis van voornoemde oplossingsrichtingen. Het VK heeft in aanloop naar en tijdens deze gesprekken meermaals verwezen naar diens toekomstvisie op het Protocol, zoals gepresenteerd in het zogenaamde Command Paper van 21 juli jl.4 Hierin stelt het VK een groot aantal aanpassingen van het Protocol voor met als doel 1) minder controles op goederen tussen Groot-Brittannië en Noord-Ierland (NI), 2) mogelijkheid tot uiteenlopende standaarden voor goederen op de NI-markt, 3) een beperktere rol voor EU-instellingen bij de implementatie van het Protocol, met name voor het Europees Hof van Justitie. De voorstellen van het VK vergen aanpassing van de juridische kaders van het Protocol. De oplossingsrichtingen zoals geïdentificeerd door de Europese Commissie gaan uit van het maximaal benutten van de mogelijkheden die het Protocol biedt. De Europese Commissie sluit heronderhandeling van het Protocol uit. De inzet van de Europese Commissie is gericht op het met praktische oplossingen verhelpen van de problemen zoals opgebracht door het VK en de Noord-Ierse belanghebbenden. Het kabinet steunt deze aanpak. Voornoemde maakt duidelijk dat, om tot een oplossing te komen, alle partijen zich maximaal zullen moeten inspannen.
Wat zijn de potentiele effecten voor de relatie met het Verenigd Koninkrijk en Nederlandse bedrijven en instellingen die handel drijven met het Verenigd Koninkrijk?
Gelet op de brede belangen die Nederland in de relatie met het VK heeft, zowel vanuit EU als bilateraal en zowel beleidsmatig als economisch, steunt het kabinet de aanpak van de Europese Commissie om tot gemeenschappelijke oplossingen met het VK te komen. Een duurzame oplossing en wederzijds vertrouwen kan bijdragen aan intensivering van handel tussen Nederland en het VK. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de geïdentificeerde oplossingsrichtingen m.b.t. sanitaire en fytosanitaire goederen (SPS) en douane enkel van toepassing zijn op een afgebakende groep goederen die vanuit Groot-Brittannië naar Noord-Ierland (NI) wordt getransporteerd en een zogenaamde eindgebruiker in NI kent. In hoeverre deze oplossingsrichtingen van toepassing zijn en effect hebben op het Nederlandse bedrijfsleven valt nader te bezien. Gezien de inkadering van de oplossingsrichtingen is het niet de verwachting dat deze significante effecten voor de handel met het VK voor het Nederlands bedrijfsleven met zich mee dragen.
Hoe ziet u de weg voorwaarts om uit deze ogenschijnlijke patstelling te komen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe weegt u de uitspraak van de Britse Brexit-Minister David Frost dat het Noord-Ierland protocol niet werkt?
De uitspraak van Minister Frost is in lijn met de toekomstvisie van het VK op het Protocol, zoals uiteengezet in het Command Paper van 21 juli jl.5 Het VK stelt hierin dat het Protocol moet worden aangepast om het functioneren ervan te verbeteren. Ik ben bekend met het standpunt van het VK. Het kabinet neemt de praktische problemen die Noord-Ierse belanghebbenden ervaren serieus en steunt de aanpak van de Europese Commissie om tot gemeenschappelijke oplossingen met het VK te komen. Vicevoorzitter van de Europese Commissie Šefčovič onderstreepte bij de publicatie van voornoemde voorstellen dat zijn bezoek aan Noord-Ierland en Ierland op 9 en 10 september jl. de noodzaak heeft laten zien om met alle betrokken partijen te zoeken naar dergelijke oplossingen, binnen de kaders van het Protocol.
Kunt u aangeven wat het eventueel inroepen van artikel 16 van het protocol door het Verenigd Koninkrijk precies voor consequenties zou hebben?
Artikel 16 van het Protocol biedt de EU en het VK de mogelijkheid om, wanneer de toepassing van het Protocol leidt tot ernstige economische, maatschappelijke of milieuproblemen of leidt tot verlegging van handelsverkeer, unilateraal passende vrijwaringsmaatregelen te nemen. Dergelijke vrijwaringsmaatregelen moeten qua reikwijdte en duur beperkt zijn tot hetgeen strikt noodzakelijk is om de situatie te verhelpen, en de werking van het Protocol zo min mogelijk verstoren. Mocht het VK onverhoopt vrijwaringsmaatregelen nemen die het evenwicht tussen de rechten en plichten uit hoofde van het Protocol verstoort, dan kan de Unie evenredige evenwichtsherstellende maatregelen nemen zolang die strikt noodzakelijk zijn.
Indien het VK op basis van artikel 16 vrijwaringsmaatregelen wil gaan instellen, dient het de EU, zoals opgenomen in annex 7 van het Terugtrekkingsakkoord6, hiervan onverwijld kennis te geven via het Gemengd Comité en daarbij alle daarvoor relevante informatie te overleggen. Vervolgens dient met het oog op het vinden van een oplossing overleg plaats te vinden tussen de EU en het VK in het Gemengd Comité. In principe kunnen de voorgenomen vrijwaringmaatregelen pas worden ingevoerd nadat een maand is verstreken sinds de kennisgeving ervan, tenzij het overleg tussen de EU en het VK eerder is afgesloten of wanneer uitzonderlijke omstandigheden onmiddellijke maatregelen vereisen die slechts beperkt mogen zijn tot het oplossen van het geconstateerde probleem.
De precieze consequenties van dergelijke vrijwaringsmaatregelen zijn momenteel niet in te schatten, aangezien onbekend is hoe het VK hier invulling aan zou geven in het onverhoopte geval dat het VK zich op dit artikel beroept. De Europese Commissie stelt dat momenteel niet aan de voorwaarden voor het inroepen van artikel 16 kan zijn voldaan, zoals het VK beweert, aangezien de gevolgen toe te schrijven moeten zijn aan de toepassingvan het Protocol. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld7, komt het VK de afspraken in het Protocol niet in zijn totaliteit na.
Het Protocol is door de EU en het VK overeengekomen als oplossing om zowel de Belfast-/Goedevrijdagakkoorden als de integriteit van de interne markt van de EU te beschermen en een harde grens op het Ierse eiland te voorkomen. Het inroepen van artikel 16 zal per definitie de balans tussen deze doelen verstoren. Voor het kabinet staat voorop dat dit voorkomen moet worden.
Kunt u nader ingaan op hoe de risico’s uit bovenstaande vraag Nederland kunnen raken?
De precieze consequenties wanneer het VK zich onverhoopt zou beroepen op artikel 16 zijn momenteel niet in te schatten, aangezien onbekend is hoe het VK hier invulling aan zou geven. Hiermee zijn dus ook de risico’s voor Nederland niet op voorhand duidelijk. Gelet op de doelen van het Protocol, namelijk het voorkomen van een grens op het Ierse eiland, het beschermen van de Belfast-/Goedevrijdagakkoorden en het garanderen van de integriteit van de interne markt van de EU, is het voor alle partijen van groot belang om deze precaire balans niet te verstoren en de risico’s tot een minimum te beperken. De Europese Commissie houdt de Raad goed op de hoogte van de ontwikkelingen zodat de EU zich adequaat kan voorbereiden op elk mogelijk scenario.
Kunt u aangeven hoe het staat met de inbreukprocedure welke de Europese Unie vorig jaar is gestart?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt onderscheid gemaakt tussen twee inbreukprocedures, namelijk de inbreukprocedure van vorig jaar (2020) en de inbreukprocedure van dit jaar (2021), allebei in reactie op de gebrekkige implementatie van het Protocol door het VK.
In september 2020 publiceerde de Britse regering een wetsvoorstel, de Internal Market Bill, dat de Britse regering de mogelijkheid zou geven om op permanente basis af te wijken van de afspraken uit het Protocol. Dit zou in strijd zijn met het Protocol en het Terugtrekkingsakkoord. De Europese Commissie is in reactie hierop op 1 oktober 2020 een inbreukprocedure gestart. Op 8 december 2020 bereikten de Europese Commissie en het VK een akkoord over deze kwestie en heeft het VK de omstreden passages uit de Internal Market Bill geschrapt. Het was daarom voor de Europese Commissie niet noodzakelijk om de gestarte inbreukprocedure voort te zetten.
In maart 2021 is de Europese Commissie een nieuwe inbreukprocedure tegen het VK gestart, ditmaal in reactie op de aankondiging van het VK om de toepassing van het Protocol voor wat betreft het vrij verkeer van goederen en het reizen met gezelschapsdieren eenzijdig uit te stellen. Door dit besluit is volgens de Europese Commissie sprake van niet-nakoming van de bepalingen van het Protocol en van de verplichting om overeenkomstig het Terugtrekkingsakkoord te goeder trouw te handelen. Middels een aanmaningsbrief (letter of formal notice) heeft de Europese Commissie het VK opgeroepen spoedig maatregelen te treffen om de afspraken uit het Protocol na te leven. Op 14 mei jl. heeft het VK gereageerd op deze brief. Zoals reeds aan uw Kamer gemeld8 hebben sindsdien intensieve gesprekken plaatsgevonden op zowel politiek als ambtelijk niveau, met als doel om tot nadere afspraken te komen over de implementatie. De Europese Commissie heeft tot nu toe geen verdere stappen gezet in deze inbreukprocedure (reasoned opinion), al behoudt zij zich het recht voor om dit in de toekomst alsnog te doen indien een gezamenlijke oplossing uitblijft.
Kunt u garanderen, zoals de Europese Commissie overigens ook al heeft gedaan, dat het Hof van Justitie van de Europese Unie altijd blijft gelden als toezichthouder op de regels van de interne markt ook wanneer het protocol wordt aangepast? En wanneer daar toch aan getornd zou worden, hoe wordt dat dan besloten aan de zijde van de Europese Unie?
Het Europees Hof van Justitie is en blijft bevoegd uitspraak te doen over de interpretatie van EU-regelgeving, waaronder EU-regelgeving met betrekking tot de interne markt van de EU. Indien een gezamenlijke uitkomst van voornoemde gesprekken zou uitblijven, zal de Europese Commissie in nauwe samenspraak met de Raad volgende stappen bezien.
Het bericht ‘Polen ligt met volle kracht op ramkoers met Europa’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Polen ligt met volle kracht op ramkoers met Europa»? Wat is uw reactie op het bericht?1
Ja.
Ziet u in het oordeel van het Constitutionele Hof een bevestiging dat in Polen de minimumvoorwaarden voor een onafhankelijke rechtspraak zoals voorgeschreven door het Hof van Justitie van de Europese Unie niet meer gelden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn de juridische gevolgen van deze uitspraak?
Het Tribunaal publiceerde tot op heden enkel het zogeheten dictum (de conclusie) van de beslissing. De summiere motivering in het dictum geeft aanleiding te veronderstellen dat de implicaties van de uitspraak voor de EU-rechtsorde en de Europese samenwerking verreikend kunnen zijn, aangezien voorrang van het Unierecht en de fundamentele uitgangspunten daarvan zoals het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid door deze uitspraak worden geraakt. Dat kan grote (praktische) consequenties hebben voor de EU-samenwerking in den brede.
Het tegengaan van de ondermijning van de rechtsstaat vergt een proactieve rol met name van de Commissie als hoedster van de verdragen, maar ook van de lidstaten. Tijdens de Europese Raad van 21-22 oktober jl. heeft Nederland in lijn met de motie-Sjoerdsma2 en motie-Ploumen3 geïntervenieerd en steun uitgesproken voor de aankondiging van de Commissie om proactief gebruik te maken van alle instrumenten die haar ter beschikking staan om het functioneren van de Unie te beschermen.4
Waarom wordt er ondanks het belang dat Nederland hecht aan de Europese rechtsstaat in de discussies in de Raad zo weinig voortgang geboekt op de artikel 7-procedures tegen Polen en Hongarije? Wat doet u hieraan en welke extra stappen gaat u op dit vlak zetten na het oordeel van het Constitutionele Hof?
Naar verwachting zal de Raad Algemene Zaken in december de artikel 7-procedures weer bespreken. Dit biedt tevens de mogelijkheid de uitspraak van het Poolse Constitutionele Tribunaal aan te kaarten en de politieke druk op Polen op te voeren. Daarbij dient bedacht te worden dat ten aanzien van concrete vervolgstappen in de Artikel 7(1)-procedure een vier-vijfde meerderheid van de Raad is vereist. Dat geldt voor zowel het doen van aanbevelingen aan Polen, als ook de constatering dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de Uniewaarden.
Binnen het huidige krachtenveld is het behalen van een vier-vijfde meerderheid voor het vaststellen van substantiële aanbevelingen helaas niet realistisch. Het kabinet zal dit krachtenveld proactief in de gaten blijven houden, zich inzetten om de groep gelijkgezinde lidstaten uit te breiden en zich zodoende blijven inzetten op serieuze, substantiële vervolgstappen in de procedure. Daarnaast blijft Nederland zich samen met gelijkgezinde lidstaten inzetten voor regelmatige en betekenisvolle agendering van de artikel 7-procedures in de Raad Algemene Zaken zolang de zorgen omtrent de rechtsstaat in Polen en Hongarije voortduren.
Hoe, wanneer en op welk niveau oefent u bilateraal druk uit op Polen om deze stap en andere stappen in strijd met de rechtsstaat te veroordelen en ongedaan te maken? Welke opties overweegt u om de druk te verhogen?
Nederland heeft zich uitgesproken tegen de uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal, tot op het hoogste niveau. De discussie hierover wordt primair binnen de EU gevoerd. De Europese Commissie vervult een cruciale rol bij de bescherming van de rechtsstaat in de EU als onafhankelijk hoedster van de Verdragen, en heeft verscheidene instrumenten tot haar beschikking om op te treden wanneer fundamentele waarden van de Unie worden geschonden. Nederland heeft in de Raad Algemene Zaken van 19 oktober jl. en in de Europese Raad van 21 en 22 oktober jl. de Commissie opgeroepen dit instrumentarium ten volle in te zetten. Nederland zet zich actief in op het verbreden van de coalitie van EU-lidstaten die zich hardmaken voor de rechtsstaat in de lidstaten van de EU. Aangezien het hier geen primair bilateraal geschil tussen Nederland en Polen betreft maar een Europese kwestie, voert Nederland dit gesprek dan ook in EU-verband. Uiteraard spreekt Nederland ook over deze zorgen in de reguliere bilaterale contacten met Polen.
Wat gaat u doen om academici die worden vervolgd zoals Wodj Sadurski, of rechters die uit hun functie worden gezet, te ondersteunen? Op welke termijn bent u bereid zich voor hen in te spannen?
Nederland kent een lange traditie van bilaterale steun voor de democratische rechtsstaat in Polen, onder andere via steun aan het maatschappelijk middenveld, waaronder rechtersorganisaties en academia, en discussie met de Poolse autoriteiten. Zo staat Nederland in nauw contact met rechtersorganisaties Themis en Iustitia, waarvan de leden het hardst getroffen worden door disciplinaire maatregelen. Betrokken rechters geven aan de inzet van Nederland als grote steun te ervaren. Ook financiert Nederland projecten van Poolse organisaties die zien op de versterking van de rechtsstaat en bescherming van andere Uniewaarden in Polen.
Oefent Nederland druk uit op de Europese Commissie om maatregelen te treffen tegen Polen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn?
Tijdens haar toespraak in het Europees parlement op 19 oktober jl. heeft de voorzitter van de Europese Commissie, Ursula von der Leyen, benadrukt dat de Commissie zeer bezorgd is over de in Polen ontstane situatie, en dat de Commissie over diverse opties beschikt om hiertegen op te treden: via een inbreukprocedure, de Artikel 7 VEU procedure, de MFK-rechtsstaatverordening en andere instrumenten die tot haar beschikking staan ter bescherming van de Uniebegroting. Nederland deelt de door de Commissie geuite zorgen, en steunt de Commissie in haar taak als hoedster van de EU-Verdragen. Nederland zal de Commissie blijven oproepen om een inbreukprocedure tegen Polen te starten, en om, conform de motie Sjoerdsma c.s. (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1728) de beoordeling van het Poolse herstelplan uit te stellen en nu niet aan de Raad voor te leggen, om de richtsnoeren over de MFK-rechtsstaatverordening z.s.m. vast te stellen, en om – met de instrumenten die de Commissie reeds tot haar beschikking heeft om de EU-begroting te beschermen – financiële druk uit te oefenen op Polen.
Wat vindt u dat het gevolg van dit oordeel moet zijn voor de Poolse toegang tot het coronaherstelfonds en de EU-begroting? Bent u bereid om naar aanleiding van dit oordeel bij de Europese Commissie ervoor te pleiten dat het rechtsstaatmechanisme wordt geactiveerd? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, wat gaat u doen als de Europese Commissie niet bereid is dit te doen?
Tijdens haar toespraak in het Europees parlement op 19 oktober jl. heeft de voorzitter van de Europese Commissie, Ursula von der Leyen, aangegeven dat Polen voor een positieve beoordeling van het herstelplan opvolging dient te geven aan de landspecifieke aanbevelingen op het terrein van de rechterlijke onafhankelijkheid. Tijdens de Europese Raad van 21–22 oktober jl. heeft de Nederland de Commissie hierin samen met gelijkgezinde lidstaten gesteund, en de Commissie opgeroepen om in de huidige omstandigheden geen uitvoeringsbesluit van de Raad voor te stellen.
Mocht de Commissie overgaan tot de publicatie van een voorstel voor een uitvoeringsbesluit over het Poolse herstelplan zal Nederland deze beoordelen, en uw Kamer een kabinetsappreciatie sturen. Voor de kabinetsappreciatie is de vraag leidend of de Commissie de criteria uit de RRF-verordening goed heeft getoetst. Zoals aangegeven in de Kamerbrieven over de uitvoeringsbesluiten die tot nu toe zijn voorgesteld 5 concentreert de kabinetsappreciatie zich daarbij op de Commissiebeoordeling van de aansluiting van het plan op de landspecifieke aanbevelingen, van de formulering van de mijlpalen en doelen, en van de maatregelen die de lidstaat treft om corruptie, fraude en belangenverstrengeling te voorkomen, op te sporen en te corrigeren. Nederland zal bij de appreciatie van het uitvoeringsbesluit over het Poolse herstelplan ook aandacht besteden aan de voorwaarde uit de RRF-verordening dat lidstaten toelichten hoe de maatregelen in het plan zullen bijdragen aan gendergelijkheid en gelijke kansen voor iedereen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid over een uitvoeringsbesluit en heeft hier op grond van de RRF-verordening in de regel een maand de tijd voor vanaf het moment waarop de Commissie een voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad heeft gedaan.
De Minister-President heeft in de Europese Raad van 21 en 22 oktober benoemd dat voorbereidingen voor het opleggen van maatregelen onder de MFK-rechtsstaatverordening zo snel mogelijk getroffen moeten worden, zodat zodra het Europese Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van deze verordening deze geactiveerd kan worden.
Aan welke innovatieve ideeën om de rechtsstaat in Europa te beschermen werkt het kabinet? Kunt u hier een overzicht van geven?
Naast het al langer bestaande instrumentarium dat toeziet op de rechtsstaat (waaronder de inbreukprocedure en de artikel 7-procedure), is er de afgelopen jaren ook een aantal nieuwe instrumenten bijgekomen. In 2020 is het rechtsstaatmechanisme geïntroduceerd, waarvoor Nederland sterk heeft gepleit, bestaande uit het jaarlijkse rechtstaatrapport en de jaarlijkse rechtsstatelijkheidsdialoog, aangevuld met een aparte bespreking van landenhoofdstukken uit het rapport. De aankondiging van Commissievoorzitter Von der Leyen dat de Commissie vanaf 2022 concrete aanbevelingen zal toevoegen aan de landenhoofdstukken is een stap die Nederland toejuicht omdat het de discussie concreter maakt en de opvolging van constateringen in het rapport faciliteert. Een ander nieuw instrument waar onder andere Nederland zich hard voor heeft ingezet, is de MFK-rechtsstaatverordening. Met deze verordening is voor het eerst een directe koppeling gelegd tussen de ontvangst van EU-middelen uit het MFK en het Herstelinstrument en de eerbiediging van de rechtsstaat.
Om effectief te kunnen optreden tegen de ondermijning van de rechtsstaat is het van belang dat al deze instrumenten ten volle en in de juiste onderlinge samenhang worden benut. Dit vergt een proactieve rol van de Commissie als hoedster van de verdragen, maar ook van het Europees parlement als bondgenoot in deze, de lidstaten en andere stakeholders. De Nederlandse inzet is er op gericht om samen met gelijkgezinde lidstaten de Commissie aan te sporen het instrumentarium, zowel preventief als handhavend, zo volledig mogelijk in te zetten en haar te steunen in de procedures die daarop volgen. Daarnaast blijft het voeren van politiek dialoog van belang om landen aan te spreken op ontwikkelingen die de rechtsstaat binnen de Unie ondermijnen.
Ook draagt Nederland bij aan het werk van de Raad van Europa dat toeziet op het beschermen van de rechtsstaat in Europa waarbij Nederland bijvoorbeeld intervenieert in relevante zaken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Daarbij moedigt Nederland gelijkgezinde landen aan hetzelfde te doen, om de impact te vergroten. Nederland blijft daarnaast via de ambassades in Europese landen waar zorgen zijn over de rechtsstaat nieuwe projecten van maatschappelijke organisaties identificeren, die aansluiten bij de Nederlandse beleidsinzet om de rechtsstaat in deze landen te versterken. Bij dit alles blijft Nederland actief optreden met gelijkgezinde landen en zet Nederland erop in dit netwerk van gelijkgezinde landen uit te breiden, waaronder in het kader van de Conferentie over de Toekomst van Europa.
Hoe wilt u voorkomen dat de Poolse en Hongaarse omgang met de rechtsstaat invloed gaat hebben op de strenge criteria op het gebied van de rechtsstaat die voor kandidaat-lidstaten voor Europese toetreding gelden?
Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de toetredingscriteria op het gebied van de rechtsstaat voor de kandidaat-lidstaten naar aanleiding van de rechtstatelijke ontwikkelingen in Polen en Hongarije zullen worden aangepast. De achteruitgang in een aantal lidstaten heeft het belang van het handhaven van strenge criteria alleen maar onderstreept. Wel is het zo dat de ondermijning van de Europese rechtsorde het moeilijker maakt voor de EU om de Europese kernwaarde aangaande de rechtsstaat geloofwaardig uit te dragen naar derde landen, inclusief de kandidaat-lidstaten. Het is ook daarom van belang om aan te tonen dat de Europese Unie in staat is de interne rechtsstaatsproblematiek effectief aan te pakken en dat acties als de recente uitspraak van het Poolse Constitutionele Hof niet zonder consequenties blijven.
Het bericht 'Hof Polen: Pools recht weegt zwaarder dan Europees Recht' |
|
Agnes Mulder (CDA), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Poolse Constitutionele Hof dat het Pools recht zwaarder weegt dan het Europees recht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Poolse hof? Kunt u daarbij tevens ingaan op de algehele ontwikkelingen van de Poolse rechtsstaat en de zorgen die daarbij reeds bestaan?
Het Tribunaal publiceerde tot op heden enkel het zogeheten dictum (de conclusie) van de beslissing. De summiere motivering in het dictum geeft aanleiding te veronderstellen dat de implicaties van de uitspraak voor de EU-rechtsorde en de Europese samenwerking verreikend kunnen zijn, aangezien voorrang van het Unierecht en de fundamentele uitgangspunten daarvan zoals het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid door deze uitspraak worden geraakt. Dat kan grote (praktische) consequenties hebben voor de EU-samenwerking in den brede.
Het tegengaan van de ondermijning van de rechtsstaat vergt een proactieve rol met name van de Commissie als hoedster van de verdragen, maar ook van de lidstaten. Tijdens de Europese Raad van 21-22 oktober jl. heeft Nederland in lijn met de motie-Sjoerdsma2 en de motie-Ploumen3 geïntervenieerd en steun uitgesproken voor de aankondiging van de Commissie om proactief gebruik te maken van alle instrumenten die haar ter beschikking staan om het functioneren van de Unie te beschermen.4
Kunt u hierbij een chronologie voegen van de Poolse stappen die in strijd zijn met de Europese uitgangspunten rondom de rechtsstaat?
Het Hof heeft zich reeds meerdere malen uitgesproken over de rechtsstaat in Polen en geoordeeld dat de hervormingen van de rechterlijke macht in strijd zijn met het EU-recht.
Zo oordeelde het Hof op 24 juni 2019 in de zaak C-619/18 dat de Poolse wet gericht op de verlaging van de pensioensleeftijd van de rechters van het Pools Hooggerechtshof in strijd was met het principe dat rechters niet uit hun functie kunnen worden ontheven en daarmee ook met het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Op 5 november 2019 stelde het Hof in zaak C-192/18 nogmaals een schending van de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters vast, dit keer naar aanleiding van een verlaging van de pensioenleeftijd van rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties. Op 15 juli 2021 oordeelde het Hof dat het Poolse tuchtregime voor rechters, met betrokkenheid van de Tuchtkamer van het Poolse Hooggerechtshof, onverenigbaar is met het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid.
In de zaak over de zogenoemde Poolse «muilkorfwet» (C-204/21) zijn op 14 juli 2021 alle door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen toegewezen die onder meer zien op de opschorting met onmiddellijke ingang van de werkzaamheden van de tuchtkamer van het Hooggerechtshof in zaken die verband houden met de functie-uitoefening en rechtspositie van rechters. In deze zaak heeft het Hof op verzoek van de Commissie aan Polen op 27 oktober 2021 een dwangsom van 1 miljoen euro per dag opgelegd bij het niet naleven van deze voorlopige maatregelen. NL intervenieert in deze zaak aan de zijde van de CIE samen met gelijkgezinde lidstaten. De einduitspraak kan in de loop van volgend jaar worden verwacht.
Ook door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is uitspraak gedaan over de Poolse rechtsstaat. Op 21 mei 2021 heeft het EHRM geoordeeld dat het Poolse Constitutionele Tribunaal een gerecht is dat niet bij wet is ingesteld.
De recente uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal over de verhouding tussen Europees en nationaal recht wordt door de Commissie nog nader geanalyseerd. Na analyse zal de Commissie besluiten of ze voldoende grond ziet een inbreukprocedure te starten.
Kunt u aangeven wat deze uitspraak betekent voor de door de Europese Unie gestarte artikel 7 procedure tegen Polen?
Naar verwachting zal de Raad Algemene Zaken in december de artikel 7-procedures weer bespreken. Dit biedt tevens de mogelijkheid de uitspraak van het Poolse Constitutionele Tribunaal aan te kaarten en de politieke druk op Polen op te voeren. Daarbij dient bedacht te worden dat ten aanzien van concrete vervolgstappen in de Artikel 7(1)-procedure een vier-vijfde meerderheid van de Raad is vereist. Dat geldt voor zowel het doen van aanbevelingen aan Polen, als ook de constatering dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de Uniewaarden.
Binnen het huidige krachtenveld is het behalen van een vier-vijfde meerderheid voor het vaststellen van substantiële aanbevelingen helaas niet realistisch. Het kabinet zal dit krachtenveld proactief in de gaten blijven houden, zich inzetten om de groep gelijkgezinde lidstaten uit te breiden en zich zodoende blijven inzetten op serieuze, substantiële vervolgstappen in de procedure. Daarnaast blijft Nederland zich samen met gelijkgezinde lidstaten inzetten voor regelmatige en betekenisvolle agendering van de artikel 7-procedures in de Raad Algemene Zaken zolang de zorgen omtrent de rechtsstaat in Polen en Hongarije voortduren.
Deelt u de zorgen van Eurocommissaris Didier Reynders over deze uitspraak, en welke risico’s ziet u voor de Europese Unie en Nederland?
Het kabinet deelt de zorgen van Eurocommissaris Reynders over de uitspraak van het Poolse Constitutionele Tribunaal. Toegang tot een onafhankelijke rechter en voorrang van EU-recht boven nationale wetgeving behoren tot de fundamenten van Europese samenwerking. De verwachting is dat deze uitspraak de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen nog verder aantast. De Europese interne markt, de justitiële samenwerking, maar ook zaken als klimaatsamenwerking zijn allemaal afhankelijk van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in alle 27 lidstaten.
Het is positief dat naast Eurocommissaris Reynders ook de voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, zich heeft uitgesproken over de uitspraak. Zij heeft onder andere aangegeven dat de Commissie zeer bezorgd is over de in Polen ontstane situatie, en zal kunnen ingrijpen via een inbreukprocedure, de Artikel 7 VEU-procedure, de MFK-rechtsstaatverordening en andere instrumenten die tot haar beschikking staan ter bescherming van de Uniebegroting.
Kunt u aangeven wat het speelveld is in de Europese Unie, en hoe de verschillende landen hebben gereageerd op deze ontwikkeling in Polen?
Een groot aantal lidstaten heeft zijn zorgen uitgesproken over de recente uitspraak van het Poolse Constitutionele Tribunaal. De uitspraak kwam zowel bij de Raad van Algemene Zaken van 19 oktober jl. als bij de Europese Raad van 21 en 22 oktober jl. uitvoerig aan de orde. Voor meer informatie over het krachtenveld wordt verwezen naar de respectievelijke verslagen die aan beide Kamers zijn verzonden5.
Kunt u aangeven welke consequenties de uitspraak van het Poolse hof heeft voor het functioneren van de Nederlandse rechtsstaat?
Met de beantwoording van deze vraag wordt tevens ingegaan op de vraag van de heer Amhaouch, gesteld tijdens het debat van 12 oktober jl. voorafgaande aan de Europese Raad.
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, publiceerde het Tribunaal tot op heden enkel het zogeheten dictum (de conclusie) van de beslissing. De summiere motivering in het dictum geeft aanleiding te veronderstellen dat de implicaties van de uitspraak voor de EU-rechtsorde en de Europese samenwerking verreikend kunnen zijn, aangezien voorrang van het Unierecht en de fundamentele uitgangspunten daarvan zoals het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid door deze uitspraak worden geraakt. Dat kan grote (praktische) consequenties hebben voor de EU-samenwerking in den brede.
Het tegengaan van de ondermijning van de rechtsstaat vergt een proactieve rol met name van de Commissie als hoedster van de verdragen, maar ook van de lidstaten. Tijdens de Europese Raad van 21–22 oktober jl. heeft Nederland in lijn met de motie-Sjoerdsma6 en de motie-Ploumen7 geïntervenieerd en steun uitgesproken voor de aankondiging van de Commissie om proactief gebruik te maken van alle instrumenten die haar ter beschikking staan om het functioneren van de Unie te beschermen.8
Hoe weegt u de effecten van de uitspraak op het uitgangspunt dat uitspraken van het Europees Hof in Luxemburg voorrang hebben op nationale rechtspraak?
De uitspraak van het Poolse Constitutionele Tribunaal doet afbreuk aan het beginsel van voorrang van EU-recht. Dit is problematisch, aangezien het beginsel van voorrang een van de fundamenten vormt van de Europese samenwerking. Dit beginsel verzekert immers dat het Unierecht uniform wordt toegepast en nageleefd in de lidstaten. Hoe groot de effecten van de uitspraak op de doorwerking van het Unierecht in de praktijk zullen zijn, moet nog blijken.
Welke instrumenten heeft de Europese Commissie om in te grijpen?
Beide Kamers ontvangen op korte termijn per brief een overzicht van het beschikbare instrumentarium voor de bescherming van de rechtsstaat. In deze brief zal zowel het preventieve als het handhavende instrumentarium worden toegelicht, inclusief de beschikbare financiële instrumenten.
Wordt er bijvoorbeeld ingezet op het starten van een juridische procedure zoals een inbreukprocedure of het inhouden van financiële middelen? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wat is de Nederlandse inzet in deze?
De voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, heeft in het Europees parlement op 19 oktober jl. aangegeven dat de Commissie zeer bezorgd is over de in Polen ontstane situatie en zal kunnen ingrijpen via een inbreukprocedure, de artikel 7-procedure, de MFK-rechtsstaatverordening en andere instrumenten die tot haar beschikking staan ter bescherming van de Uniebegroting.
Nederland deelt de door de Commissie geuite zorgen en steunt de Commissie in haar taak als hoedster van de EU-Verdragen. Nederland zal de Commissie blijven oproepen om een inbreukprocedure tegen Polen te starten en om conform de motie Sjoerdsma c.s. (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1728) de beoordeling van het Poolse herstelplan uit te stellen en nu niet aan de Raad voor te leggen, om de richtsnoeren over de MFK-rechtsstaatverordening z.s.m. vast te stellen en om – met de instrumenten die de Commissie reeds tot haar beschikking heeft om de EU-begroting te beschermen – financiële druk uit te oefenen op Polen.
Kunt u aangeven wat de betekenis is van deze uitspraak voor de beoordeling van de Poolse plannen voor middelen uit het Recovery and Resilliance Facility (RRF)? En welke mogelijkheden zijn er om deze middelen tegen te houden?
Polen diende zijn herstelplan in op 3 mei jl. Op grond van de RRF-Verordening heeft de Commissie in de regel twee maanden de tijd om een herstelplan te beoordelen aan de hand van de eisen uit de RRF-verordening en een voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad te publiceren. Het uitvoeringsbesluit over het herstelplan van Polen is nog niet gepubliceerd.
Eén van de eisen uit de RRF-verordening aan een herstelplan is dat alle of een significant deel van de landspecifieke aanbevelingen die deze landen in 2019 en 2020 hebben ontvangen in voldoende mate worden geadresseerd. Deze landspecifieke aanbevelingen hebben voor Polen o.a. betrekking op de arbeidsmarkt en het pensioensysteem en op rechterlijke onafhankelijkheid.
Tijdens haar toespraak in het Europees parlement op 19 oktober jl. heeft de voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, aangegeven dat Polen voor een positieve beoordeling van het herstelplan opvolging dient te geven aan de landspecifieke aanbevelingen op het terrein van de rechterlijke onafhankelijkheid. Tijdens de Europese Raad van 21–22 oktober jl. heeft de Nederland de Commissie hierin samen met gelijkgezinde lidstaten gesteund en de Commissie opgeroepen om in de huidige omstandigheden geen uitvoeringsbesluit van de Raad voor te stellen.
Na de publicatie van een uitvoeringsbesluit over het Poolse herstelplan zal Nederland deze beoordelen en uw Kamer een kabinetsappreciatie sturen. Voor de kabinetsappreciatie is de vraag leidend of de Commissie de criteria uit de RRF-verordening goed heeft getoetst. Zoals aangegeven in de Kamerbrieven over de uitvoeringsbesluiten die tot nu toe zijn voorgesteld 9 concentreert de kabinetsappreciatie zich daarbij op de Commissiebeoordeling van de aansluiting van het plan op de landspecifieke aanbevelingen, van de formulering van de mijlpalen en doelen, en van de maatregelen die de lidstaat treft om corruptie, fraude en belangenverstrengeling te voorkomen, op te sporen en te corrigeren. Nederland zal bij de appreciatie van het uitvoeringsbesluit over het Poolse herstelplan ook aandacht besteden aan de voorwaarde uit de RRF-verordening dat lidstaten toelichten hoe de maatregelen in het plan zullen bijdragen aan gendergelijkheid en gelijke kansen voor iedereen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid over een uitvoeringsbesluit en heeft hier op grond van de RRF-verordening in de regel een maand de tijd voor vanaf het moment waarop de Commissie een voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad heeft gedaan.
Kunt u aangeven welke eisen er aan de Poolse rechtsstaat zijn gesteld in de landenspecifieke aanbevelingen voor Polen in de afgelopen twee jaar? Kunt u ook aangeven welke verbeteringen van de rechtsstaat Polen heeft opgenomen in het hervormingsplan voor het RRF? En kunt u aangeven hoe de recente uitspraak van het Poolse hof zich hiertoe verhoudt?
Landspecifieke aanbevelingen hebben o.a. betrekking op de arbeidsmarkt en het pensioensysteem en in Polen ook op de rechterlijke onafhankelijkheid. Deze aanbevelingen zijn terug te vinden op de website van de Commissie10. De landspecifieke aanbeveling voor Polen in het kader van de rechtsstaat luidt als volgt: «Het investeringsklimaat versterken, met name door de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Zorgen voor doeltreffende openbare raadplegingen en betrokkenheid van de sociale partners bij de beleidsvorming.» De recente ontwikkeling in Polen hebben de zorgen omtrent de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht alleen maar doen toenemen. Deze ontwikkeling heeft de Commissie er toe gebracht om zoals ook door Nederland bepleit, duidelijk stelling te nemen dat de goedkeuring van het plan ervan afhangt of Polen wel in voldoende mate tegemoet komt aan deze landspecifieke aanbeveling.
Welke mogelijkheden zijn er onder Richtlijn 2021/1060 van 24 juni 20212 over behoorlijk bestuur en controle over de uitgaven van EU-fondsen om betalingen stop te zetten, in het licht van de uitspraak van het Poolse Hof?
De Common Provisions Regulation bevat aanknopingspunten om in specifieke gevallen, waarin het gaat om programma’s die onder deze verordening vallen (voornamelijk cohesieprogramma’s) en een duidelijk verband te leggen is met discriminatie, rechtsstaat en/of fraude, over te gaan tot schorsing van betaling of het aanbrengen van een financiële correctie. De kans op succes is echter zeer afhankelijk van de specifieke omstandigheden en ook van de nadere regels van de met de Common Provisions Regulation samenhangende verordeningen.
De Commissie blijft op zoek naar mogelijkheden om Polen via de band van onder andere dit instrument aan te pakken. Nederland zal druk blijven uitoefenen op de Commissie om onder meer de eventuele mogelijkheden die de Common Provisions Regulation biedt volledig te benutten.
Kunt u aangeven welke acties Nederland bilateraal onderneemt richting Polen inzake deze uitspraak, en bent u bereid opheldering te vragen bij de Poolse ambassadeur in Nederland?
Nederland heeft zich uitgesproken tegen de uitspraak van het Poolse Constitutionele Tribunaal tot op het hoogste niveau. De discussie hierover wordt primair binnen de EU gevoerd. Aangezien het hier geen primair bilateraal geschil tussen Nederland en Polen betreft maar een Europese kwestie, voert Nederland dit gesprek dan ook in EU-verband. Uiteraard spreekt Nederland ook over deze zorgen in de reguliere bilaterale contacten met Polen.
Wat betekent de uitspraak van het Poolse Hof voor de rechtszekerheid van Nederlandse staatsburgers en ondernemers in Polen, of voor Nederlandse bedrijven die zakendoen met Polen?
Het is op het moment van schrijven nog niet goed te overzien hoe verstrekkend de gevolgen van de uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal zullen zijn voor Nederlandse staatsburgers, ondernemers en bedrijven in Polen. Wel is zeker dat het niet meer vanzelfsprekend zal zijn dat Nederlandse staatsburgers, ondernemers en bedrijven die te maken krijgen met het Poolse rechtssysteem kunnen rekenen op onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak die hen doeltreffende bescherming van hun EU-rechten kan bieden indien nodig.
Is de Minister-President bereid om de Poolse rechtsstaat en de uitspraak van het Poolse hof, te agenderen voor de aanstaande Europese Raad?
Ja. Zie voor het verloop van de bespreking het verslag van de Europese Raad van 21 en 22 oktober 2021 dat op 29 oktober jl. aan uw Kamer is verzonden.
Waarom geeft u geen antwoord op mijn eerdere vraag hoeveel gesprekken de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie in 2019–2021 heeft gevoerd met belanghebbenden inzake IMVO-wetgeving, opgesplitst naar bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft frequent contact met stakeholders zoals bedrijven en maatschappelijke organisaties over diverse onderwerpen, waaronder IMVO. Sinds de aankondiging van Eurocommissaris Reynders in april 2020 om een wetgevend initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur te zullen ontwikkelen, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van uitmaakt, is de aandacht voor IMVO-wetgeving onder stakeholders toegenomen.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de motie van Dijk (Kamerstuk 35 663, nr. 19) en in reactie op uw eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) is de Permanente Vertegenwoordiging beschikbaar voor contacten met belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven over IMVO, wanneer zij daartoe het initiatief nemen. De Permanente Vertegenwoordiging wordt tevens door het departement in Den Haag geïnformeerd over inhoud van gesprekken die stakeholders in Den Haag voeren met de verschillende ministeries. Zo wordt de Permanente Vertegenwoordiging bijvoorbeeld op de hoogte gehouden van de opbrengst van stakeholderconsultaties die zijn georganiseerd in het kader van de evaluatie, vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid. Informatie over deze stakeholderconsultaties is overigens ook toegankelijk gemaakt via www.rijksoverheid.nl.2
Sinds 2019 hebben zich in ieder geval één individueel bedrijf en één coalitie van bedrijven gemeld bij de Permanente Vertegenwoordiging met het verzoek om specifiek over IMVO-wetgeving, gerelateerd aan het aangekondigde Commissievoorstel van Eurocommissaris Reynders, te spreken. Beide spraken zich overigens uit vóór IMVO-wetgeving. Ook is over dit onderwerp gesproken met ten minste één coalitie van maatschappelijke organisaties. Daarnaast is het mogelijk dat het onderwerp IMVO-wetgeving zijdelings ter sprake wordt gebracht in gesprekken over andere onderwerpen. In hoeveel gesprekken dit het geval is geweest, is niet na te gaan.
Ook besteedt de Permanente Vertegenwoordiging zelf aandacht aan het onderwerp IMVO, zoals tijdens een evenement in het kader van International Chocolate Day, op 13 september jl., dat in samenwerking met de Nederlandse ambassade in België werd georganiseerd. Hier waren belanghebbenden uit zowel de publieke als private sector aanwezig.
Het is verder ondoenlijk om het aantal gesprekken over IMVO, of andere gerelateerde onderwerpen, te kwantificeren per belanghebbende.
Kunt u concrete aantallen noemen, in lijn met mijn motie (Kamerstuk 35 663, nr. 19), om de gesprekken met de publieke en private lobby meer in balans te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens het aantal gesprekken benoemen van de DG’s van Buitenlandse Zaken en de Minister zelf die over IMVO-wetgeving zijn gevoerd, uitgesplitst naar maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven, alsmede het aantal afwijzingen tussen 2019 en 2021?
Uitgangspunt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is dat contact wordt onderhouden met alle stakeholders en dat een verzoek om contact in principe op geëigend niveau wordt ingewilligd. Op basis van dit uitgangspunt vond en vindt frequent contact plaats met belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld over diverse onderwerpen, ook in de periode 2019–2021. Vaak waren gesprekken specifiek aan IMVO gewijd, geregeld waren ook andere onderwerpen geagendeerd of kwam IMVO zijdelings aan de orde. Hierdoor is het lastig om het aantal gesprekken waar IMVO-wetgeving aan de orde is geweest exact te kwantificeren. Wel kan ik hieronder een beeld geven van de aard en frequentie van de bedoelde contacten.
Zoals eerder aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) zijn in het project «IMVO-maatregelen in perspectief» zes bijeenkomsten georganiseerd waarbij het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld gezamenlijk aansloten in de periode november 2019 tot en met oktober 2020. Vier van de zes bijeenkomsten vonden plaats in het bijzijn van of onder de leiding van de directeur-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een overzicht van de bijeenkomsten, inclusief gespreksverslagen, die plaats hebben gevonden in het kader van de vernieuwing van het IMVO-beleid is te vinden op de webpagina.3
Van november 2020 tot op heden zijn bij de uitwerking van de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) op werkniveau stakeholderbijeenkomsten georganiseerd en gesprekken gevoerd. Bij de bijeenkomsten over een nieuwe vorm van sectorale samenwerking en de bouwstenen voor IMVO-wetgeving waren belanghebbenden uit het bedrijfsleven alsmede maatschappelijk middenveld in gelijke mate aanwezig. Voor de bouwstenen is tevens een consultatie met juridische experts uitgevoerd. Daarnaast vindt op werkniveau jaarlijks een aantal bijeenkomsten plaats binnen de Structurele Multi-stakeholderdialoog over IMVO, die gezamenlijk wordt gedragen door MVO Platform, VNO-NCW/MKB Nederland en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De dialoog heeft als doel om de kwaliteit en implementatie van het IMVO-beleid te verbeteren. Buiten de formele consultaties en dialogen om hebben met name maatschappelijke organisaties zich gemeld om hun standpunten over IMVO-wetgeving naar voren te brengen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) heeft mijn voorganger in de periode tussen 2019 en 2021 het IMVO-beleid en het belang van IMVO bij bedrijven zelf onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld tijdens bedrijfsbezoeken en handelsmissies, als ook in gesprekken met werkgeversorganisaties en verschillende sectoren. Bij het ondertekenen van de convenanten in de periode 2019–2021 sprak mijn voorganger met vertegenwoordigers van onder meer bedrijven, ngo’s en vakbonden.
Op 15 september jl. maakte ik in afzonderlijke bijeenkomsten kennis met MVO Platform en VNO-NCW/MKB Nederland als koepelorganisaties van respectievelijk het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. IMVO-wetgeving was bij deze bijeenkomsten een belangrijk gespreksonderwerp. Bovendien heb ik eind september contact gehad met SER-voorzitter Mariëtte Hamer, voorzitter van VNO-NCW Ingrid Thijssen en FNV-voorzitter Tuur Elzinga. Daarnaast heb ik, evenals mijn ambtsvoorganger, frequent contact met het Nederlandse bedrijfsleven. Hierbij staat steevast IMVO geagendeerd. Voorbeelden van zulke ontmoetingen zijn mijn kennismakingsgesprekken met Heineken, Friesland Campina, Rabobank, Shell, Unilever en MVO Nederland in september en oktober jl. In de komende periode zal ik ook andere bedrijven spreken. Uiteraard zal ik ook met hen spreken over IMVO en IMVO-wetgeving.4
Wilt u met mij voorkomen dat WOB-verzoeken moeten worden ingediend om een concreet antwoord te krijgen op deze vragen?
Met bovenstaande uiteenzetting heb ik een zo concreet mogelijk beeld geschetst van de aard en frequentie van contacten met stakeholders op het gebied van IMVO.
Deelt u de mening dat VNO-NCW zich richting de Europese Commissie, bijvoorbeeld in de consultatie in februari van dit jaar, expliciet niet uitspreekt als voorstander van MVO-wetgeving? Waarom ziet het kabinet dit niet als «concrete aanwijzing voor een andere opstelling van VNO-NCW in Europa»?2
VNO-NCW heeft zich in de SER-adviezen «Samen naar duurzame ketenimpact» en «Effectieve Europese gepaste zorgvuldigheidswetgeving voor duurzame ketens» (Kamerstuk 26 485, nr. 376) uitgesproken voor Europese IMVO wetgeving. Deze adviezen staan aan de basis van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving die op 5 november jl. zijn gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 377). VNO-NCW heeft deze visie herhaald tijdens een rondetafelgesprek over IMVO, georganiseerd door uw Kamer op 29 september jl.
VNO-NCW heeft zich in de publieke consultatie6 van het aanstaande initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur (sustainable corporate governance) positief uitgelaten over IMVO-wetgeving. VNO-NCW stelde in de consultatie dat introductie van een wettelijk EU-kader instrumenteel kan zijn, op voorwaarde dat het nauwkeurig is opgesteld en geen onwerkbare of disproportionele verantwoordelijkheden voor bedrijven, met name het MKB, met zich meeneemt.
Vindt u het aanvaardbaar dat het kabinet zonder stemming in het parlement kan besluiten een aangenomen wet niet uit te voeren? Kan het aan de Kamer verzenden van een beleidsnota de democratische aanname van een wet ongedaan maken of meerjarig uitstel daarvan legitimeren?3
Ik maak graag van deze gelegenheid gebruik om de indruk weg te nemen dat het kabinet de Wet Zorgplicht Kinderarbeid (WZK) niet uitvoert. In oktober 2020 heeft het kabinet nieuw IMVO-beleid gepresenteerd. Het kernelement van het nieuwe beleid is brede IMVO-wetgeving, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. De inzet van het kabinet is om de WZK op te laten gaan in brede IMVO-wetgeving op EU-niveau, die zich in tegenstelling tot de WZK niet beperkt tot één risico maar alle thema’s van de OESO-richtlijnen beslaat. Mijn voorganger heeft hierover met uw Kamer uitvoerig van gedachten gewisseld, onder meer tijdens het notaoverleg op 8 december 2020.
In de begeleidende brief bij de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven tevens door te zullen gaan met de uitwerking van de openstaande vraagstukken van de WZK. Deze openstaande vraagstukken overlappen een op een met de bouwstenen die nodig zijn voor de inrichting van brede IMVO-wetgeving. Deze bouwstenen zijn op 5 november jl. gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk26 485, nr. 337). Daarnaast heeft mijn voorganger laten onderzoeken welke regeldruk voortvloeit uit zowel de WZK als uit brede IMVO-wetgeving (Kamerstuk 26 485, nr. 373). Dit onderzoek is immers ook nodig voor de uitwerking van de openstaande vraagstukken van de WZK. De uitkomst van dit onderzoek is betrokken bij het opstellen van de bouwstenen.
Als brede IMVO-wetgeving op EU-niveau gerealiseerd wordt zoals beoogd, zal de WZK, zoals gezegd, daarin opgaan. Mocht een uitvoerbaar en effectief Europees voorstel niet tijdig van de grond komen, dan kunnen de bouwstenen gebruikt worden voor de invoering van nationale dwingende maatregelen. Mijn voorganger heeft tijdens het WGO Jaarverslag en Slotwet BuHa-OS 2020 aangegeven dat een nieuw kabinet het voortouw bij deze beslissing moet nemen.
Waarom heeft u de Eerste Kamer – conform uw toezegging – niet geïnformeerd over uw besluit om de Wet Zorgplicht Kinderarbeid op de lange baan te schuiven?
De Wet Zorgplicht Kinderarbeid is niet op de lange baan geschoven. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2021 is de Eerste Kamer geïnformeerd over het nieuwe IMVO-beleid.
Mijn voorganger heeft daarnaast het tijdpad van de Europese en nationale wetgevingsvoorstellen op het terrein van IMVO met de Eerste Kamer gedeeld middels de geannoteerde agenda voor de RBZ Handel van 20 mei jl.
De bouwstenen voor IMVO-wetgeving zijn op 5 november jl. ook gedeeld met de Eerste Kamer.
Het Paper ‘Common views on the future of the Stability and Growth Pact’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de geannoteerde agenda van de Eurogroep en informele Ecofinraad van 10 en 11 september (kamerstuk 21 501-07, nr. 1774) die naar de Tweede Kamer is gestuurd waarin u aangeeft dat er gesproken zal worden over het begrotingsbeleid in de EU?
Ja.
Waarom stond in deze agenda niet vermeld dat Nederland samen met gelijkgestemde lidstaten een position paper over de herziening van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) heeft opgesteld in aanloop naar de informele Ecofinraad op 10 en 11 september?
Op het moment van het verzenden van de geannoteerde agenda was het niet duidelijk of er een position paper tot stand zou komen en of Nederland mee zou tekenen.
Waarom zat deze position paper niet bij de stukken en is deze pas nét na het Commissiedebat op 8 september over de Ecofinraad op 10 en 11 september naar de Tweede Kamer gestuurd?
Het besluit dat Nederland het position paper zou ondertekenen is genomen na het Commissiedebat op 8 september, omdat toen pas duidelijk werd welke andere lidstaten mee zouden tekenen. Het verzamelen van voldoende mede-ondertekenaars vormt een belangrijke afweging bij een besluit om een position paper van gelijkgezinde lidstaten te ondertekenen. Het doel van een dergelijk paper is immers om eensgezindheid uit te stralen. Het position paper is daarom na het Commissiedebat op 8 september naar de Tweede Kamer gestuurd.
Wanneer heeft u overeenstemming bereikt over het position paper met de betrokken lidstaten?
Ambtelijke afstemming over de inhoud van het paper werd bereikt in de ochtend van woensdag 8 september. Op dat moment stond echter nog niet vast of Nederland mee zou tekenen, omdat dit afhankelijk was van de vraag of voldoende andere Ministers van lidstaten die hadden meegewerkt aan de totstandkoming van het paper zouden meetekenen. In de loop van woensdagmiddag 8 september werd dit duidelijk. In de ochtend van donderdag 9 september werd de definitieve groep landen bekend.
In het position paper geeft het kabinet aan dat het wenselijk is dat de regels van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) versimpeld worden en dat aanpassingen van het SGP moeten bijdragen aan een consistente, transparante en betere toepassing van de regels. Welke concrete versimpelingen en aanpassingen overweegt u in dit kader en zijn volgens u bespreekbaar?
In mijn brief van 14 december 2020 met een brede bespiegeling inzake het SGP heb ik enkele concrete elementen benoemd in de huidige regels die naar mijn inzicht voor verbetering vatbaar zijn.1 Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en dus ook bijdragen aan een betere handhaafbaarheid. Een daarvan is het afschaffen van het gebruik van de structurele begrotingsinspanning als argument om een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen bij onvoldoende schuldafbouw. Een andere is het afschaffen van de significantiemarge in de preventieve arm. Deze zorgt ervoor dat lidstaten mogen afwijken van hun vereiste structurele begrotingsinspanning wanneer er geen sprake is van een significante afwijking. Afwijkingen worden op deze manier jaar in jaar uit getolereerd en stapelen zich op, waardoor lidstaten steeds verder van de afgesproken begrotingsnormen afdrijven. Nederland staat open voor andere, soortgelijke wijzigingen. Bij deze aanpassingen zal een zekere mate van flexibiliteit wel behouden moeten blijven.
In het position paper onderstreept het kabinet het belang van gezonde, houdbare overheidsfinanciën en van het terugdringen van te hoge overheidsschulden. Hoe vindt u dat dit -in tegenstelling tot wat in het verleden is gebleken- bereikt dan wel afgedwongen moet worden?
Zoals toegelicht in de brief van 14 december 2020 kan een betere handhaving worden bereikt door een verbetering van de regels zelf. Doordat de regels complex zijn en veel ruimte bieden voor flexibiliteit en beoordeling, ontstaat de mogelijkheid tot politieke druk om ze soepel toe te passen. Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en draagt zo bij aan een betere handhaafbaarheid.
In deze brief van 14 december 2020 heb ik ook uiteengezet hoe een betere handhaving mogelijk kan worden bereikt door de besluitvormingsprocedures aan te passen. De Commissie heeft momenteel meerdere rollen. Ze publiceert ramingen, voert analyses uit om te bezien of begrotingen in lijn zijn met de regels en initieert procedurele stappen. Het zou wellicht beter zijn om de analyse en beoordeling van de naleving van de regels te scheiden van het nemen van eventuele vervolgstappen, om de checks and balances binnen het SGP te waarborgen.
Klopt het dat de Europese Commissie aanstuurt op een versoepeling van de regels van het SGP per 2023, door bepaalde uitgavencategorieën niet mee te tellen en dat dit besluitvorming begin 2022 vereist?1
Het idee om groene investeringen uit te zonderen van de begrotingsregels was onderdeel van een discussiepaper dat denktank Bruegel had voorbereid voor de informele Ecofinraad op 10 en 11 september. Het is op dit moment niet bekend of de Commissie het overweegt als serieuze optie voor een eventuele herziening van het SGP.
Acht u versoepeling opportuun in het licht van het terugdringen van te hoge overheidsschulden in bepaalde lidstaten?
Zoals aangegeven in de Staat van de Unie 20213 moet voor het kabinet houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer niet alleen onmiddellijk op de hoogte stelt als Nederland «concrete stappen onderneemt», zoals u in Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734 aangeeft, maar ook als u voornemens bent concrete stappen te ondernemen waarbij tevens voldoende ruimte wordt gelaten om over deze concrete stappen met de Kamer in debat te gaan?
De positie die wordt ingenomen in het position paper is in lijn met de uitgangspunten zoals o.a. verwoord in de brief van 14 december 2020 en de Staat van de Europese Unie 2021 van 2 april jl. en zoals door mij meerdere malen is gewisseld met de Tweede Kamer. Ik heb daarbij ook aangegeven dat Nederland de samenwerking met andere lidstaten zou zoeken.
Voor het kabinet blijven houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen van het lid Snels over het Stabiliteits- en Groeipact van 1 juli jl. vormt het uitdragen van deze uitgangspunten volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.4
Het vooraf in de openbaarheid met het parlement delen van een document waarover nog gesprekken gaande zijn tussen betrokken lidstaten zou het vertrouwen van die lidstaten kunnen schaden en leek mij gelet op de inhoud ervan ook niet nodig. Mocht het kabinet voornemens zijn om in het Europese debat een lijn te kiezen die afwijkt van de bestaande Nederlandse inzet, dan zal ik de Tweede Kamer vanzelfsprekend voorafgaand hierover informeren, zodat er gelegenheid is om daarover van gedachten te wisselen.
Is het kabinet van mening dat een zo groot mogelijke participatie van burgers belangrijk is om een representatief beeld te krijgen over de visie van Nederlandse burgers ten aanzien van de Europese Unie?1 Hoe voorziet het kabinet dat er nieuwe mogelijkheden en platformen gecreëerd worden in Nederland om Europese uitdagingen en prioriteiten te bespreken met Europese burgers van alle lagen van de bevolking, zoals beschreven in de Verklaring over de Conferentie over de Toekomst van Europa van maart 2021?2
Het kabinet acht het van belang dat de uitkomsten van de burgerconsultaties een goede weergave bieden van de wensen en verwachtingen die in de Nederlandse samenleving leven, en dat iedereen zijn mening heeft kunnen geven. Om dit te borgen zijn de consultaties georganiseerd volgens de uitgangspunten van representativiteit en inclusiviteit, en wordt een zo groot mogelijke deelname nagestreefd.
Ten aanzien van de tweede vraag neemt het kabinet, als onderdeel van de Conferentie, het initiatief om de dialoog met inwoners van Nederland te organiseren. Het is voor alle Nederlanders mogelijk om hier aan deel te nemen, en de wensen en verwachtingen ten aanzien van de Europese Unie kenbaar te maken. Daarnaast zal het Sociaal- en Cultureel Planbureau op verzoek van het kabinet een notitie aanleveren, als aanvulling op het rapport uit 2018, over wat Nederlanders willen van de EU. In het onderzoek wordt de representativiteit van de respondenten gewaarborgd. Ook staat het individuen en organisaties vrij om zelf activiteiten te organiseren in het kader van de Conferentie, en/of direct inbreng te leveren in de Conferentie. Dit is mogelijk via het hiervoor ingerichte meertalig digitaal platform van de Conferentie.3
Welke criteria heeft het kabinet gebruikt om de externe organisatie te selecteren die verantwoordelijk is van zowel de vormgeving, uitvoering en communicatie van de Conferentie over de Toekomst van Europa in Nederland?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft binnen een bestaande raamovereenkomst een offerteaanvraag uitgezet om representatieve en inclusieve burgerdialogen vorm te geven en uit te voeren, en daarnaast een communicatiecampagne vorm te geven. Daarbij werd extra aandacht gevraagd voor het bereiken van minder goed bereikbare doelgroepen en het betrekken van jongeren. Expertise van een gedegen methodologische aanpak om bovenstaande te kunnen garanderen, evenals ervaring van het bureau met het organiseren van dergelijke burgerdialogen en het bereiken van minder goed bereikbare doelgroepen en jongeren, wogen zwaar mee in de beoordeling. Daarnaast zijn overwegingen zoals creativiteit, budget, flexibiliteit en de snelheid van uitvoering meegenomen.
Is het kabinet van mening dat een groep van 3600 burgers, geselecteerd uit een al bestaand landelijk panel, een representatieve afspiegeling is van de visie van de Nederlandse samenleving op Europa? Wie bepaalt, en op basis van welke voorwaarden, de representativiteit van de 3600 mensen die voor de eerste fase worden gevraagd om mee te denken? Erkent het kabinet dat de inzet van de Conferentie over de Toekomst van Europa toegankelijk moet zijn voor alle Nederlandse en Europese burgers en hoe zet het kabinet zich in om dit te verwezenlijken?
Het kabinet acht het van belang dat de uitkomsten van de burgerconsultaties een goede weergave bieden van de wensen en verwachtingen die in de Nederlandse samenleving leven, en dat iedereen die wil zijn mening heeft kunnen geven. Representativiteit was daarom een van de belangrijke uitgangspunten bij de vormgeving van de burgerdialogen. De inzet van het onderzoekspanel is één van de onderdelen om de representativiteit te borgen. In de eerste fase van de Nederlandse burgerdialoog wordt een uitvoerige enquête uitgezet onder een landelijk panel. De respondenten in dit panel zijn representatief ten aanzien van locatie (indeling middels COROP-regio’s4), leeftijd, opleidingsniveau, geslacht, beroep (werkzaamheden dagelijks leven), politieke voorkeur, afkomst. Daarnaast wordt door middel van een aantal controlevragen bepaald of er onder- of oververtegenwoordiging is van subgroepen.
Het kabinet acht het van belang dat de Conferentie en de burgerdialogen toegankelijk zijn voor iedereen. Dit maakt het kabinet mogelijk door, naast het panelonderzoek, iedereen de mogelijkheid te geven om mee te doen aan de enquête via de website KijkopEuropa.nl, en de Swipe-tool. In aanvulling op deze online tools worden ook via online themadialogen, waarvoor mensen zich kunnen aanmelden via de website, en fysieke dialogen op plekken in Nederland extra inspanningen gepleegd om mensen te bereiken. Daarnaast zal het Sociaal- en Cultureel Planbureau op verzoek van het kabinet een notitie aanleveren, als aanvulling op het rapport uit 2018, over wat Nederlanders willen van de EU. In het onderzoek wordt de representativiteit van de respondenten gewaarborgd. Ook is het voor alle inwoners van de EU mogelijk om direct inbreng te leveren aan de Conferentie via het meertalig digitale platform, mee te doen aan evenementen die op het platform zijn aangekondigd, of zelf evenementen te organiseren.
In het kader van de communicatie naar de burgers over de Conferentie over de Toekomst van Europa: hoe zet het kabinet zich in om de online tool onder de aandacht van burgers te brengen om een zo groot mogelijke groep burgers te bereiken?
De organisatie van de nationale burgerdialoog kent een integrale aanpak. Het inzetten van de online instrumenten is een onderdeel daarvan. In aanvulling daarop worden jongeren en moeilijker bereikbare doelgroepen – als onderdeel van de burgerdialogen – proactief fysiek opgezocht, waar alleen online bereik ontoereikend kan zijn.
Om iedereen de kans te geven mee te doen aan de nationale burgerdialoog en bewust te maken van die kans om mee te doen, is een communicatiecampagne gestart. Die richt zich vooral op het gebruik van de online tools en het aanmelden voor de online themadialogen. Dit wordt onder de aandacht gebracht op sociale media en via de website Kijkopeuropa.nl. Dit gebeurt onder meer via een betaalde campagne op sociale media, maar ook door inzet van de kanalen van het Ministerie Buitenlandse Zaken. Ter ondersteuning zijn communicatiemiddelen ontwikkeld ter promotie van de nationale burgerdialogen en gedeeld met relevante partners, waaronder alle andere departementen.
Ook via andere wegen vraagt het kabinet aandacht voor de Conferentie en burgerdialogen. Zo hebben alle departementen stakeholders (zoals belangenverenigingen, kennis- en onderwijsinstellingen, decentrale overheden) via een brief geïnformeerd, uitgenodigd om deel te nemen, en verzocht de informatie in hun netwerk te verspreiden. Daarnaast zullen bewindspersonen aandacht vragen voor de Conferentie en de burgerdialogen door middel van publieke optredens.
Gezien het feit dat er op Europees niveau burgerpanels worden georganiseerd door de Europese Commissie, hoe verhoudt de nationale strategie van het kabinet zich tot deze conferentie? Hoe zet het kabinet zich in om de Europese panels bij Nederlandse burgers in Nederland onder de aandacht te brengen? Worden soortgelijke vragen voorgelegd? Gaan deze vragen over Europese samenwerking en de toekomst van de EU? Hebben deze slechts betrekking op vragen relaterend aan nationale vraagstukken? Hoe vindt de coördinatie van de bevindingen op Europees niveau plaats?
De Europese burgerpanels, waarvan de eerste plaatsvonden van 17 tot 19 september 2021 in Straatsburg, worden georganiseerd door de Commissie. Die heeft de organisatie belegd bij een derde partij. Deze partij is verantwoordelijk voor de representatieve en inclusieve samenstelling van het panel. Hiervoor zijn 800 burgers willekeurig geselecteerd en telefonisch benaderd, indachtig de vijf parameters: nationaliteit, herkomst, stedelijk of landelijk gebied, gender, sociaaleconomische achtergrond en leeftijd. Er zijn in totaal 4 burgerpanels, die ieder 3 keer bijeenkomen. Ieder panel behandelt een cluster aan thema’s. Dit zijn:5 Een sterkere economie, sociale rechtvaardigheid en werkgelegenheid / onderwijs, cultuur, jeugdzaken en sport / digitale transformatie;6 Europese democratie/waarden en rechten, rechtsstaat, veiligheid;7 Klimaatverandering en milieu/gezondheid;8 De EU in de wereld / migratie. De uitkomsten van de Europese burgerpanels worden gepresenteerd en besproken in de plenaire vergaderingen van de Conferentie, waar onder anderen afgevaardigden van de Europese burgerpanels bij aanwezig zijn.
In overweging nemende dat de Conferentie als doel heeft om te reflecteren op de grootste uitdagingen van de Europese Unie en de inrichting en rol van de Europese Unie met als doel om een sterker, weerbaarder Europa te bouwen (zie ook de Gezamenlijke Verklaring van maart 2021) en Europese solidariteit te versterken: aan welke criteria moet de Conferentie volgens het kabinet voldoen effectief en representatief te zijn ten aanzien van het doel van de Conferentie? Welke criteria heeft het kabinet opgesteld om implementatie van de bevindingen van de Conferentie over de Toekomst van Europa, zowel op Europees niveau als nationaal niveau te garanderen? Waaraan moet de implementatie volgens het kabinet voldoen om effectief te zijn?
Het kabinet ziet de Conferentie als kans om de burger te betrekken bij de EU, en te bevragen over de wensen en verwachtingen ten aanzien van de EU. Dat vereist dat het een inclusief proces is, waarbij een diversiteit aan meningen wordt gehoord. Daarbij hecht het kabinet aan een transparante en gestructureerde werkwijze, die volgbaar is voor het publiek. Alle relevante documenten moeten digitaal beschikbaar en eenvoudig vindbaar zijn. In lijn met de kamerbrief over de kabinetsinzet in de Conferentie9, spant het kabinet zich hier voor in.
Bij de organisatie van de nationale burgerconsultaties zijn representativiteit en inclusiviteit belangrijke uitgangspunten (zie ook het antwoord op vraag10. Het kabinet zal de uitkomsten van de nationale burgerconsultaties overbrengen in de Conferentie, en er zorg voor dragen dat deze worden meegenomen in het eindverslag van de Conferentie. Hoe daar opvolging aan zal worden gegeven is afhankelijk van de inhoud van de uitkomsten. Het gezamenlijk voorzitterschap, bestaande uit de voorzitters van het Europese Parlement, de Europese Commissie en de Raad11, heeft aangegeven te zullen kijken hoe zij, elk binnen hun eigen bevoegdheden, actie kunnen ondernemen op basis van de resultaten van de Conferentie.
Gezien het feit dat het kabinet aangeeft in haar brief in te zetten op acht themadialogen, welke thema’s worden hierbij betrokken? Gaat het kabinet uit van de thema’s zoals deze voorgesteld zijn door de Gezamenlijk Declaratie van maart 2021, zijnde: klimaatverandering en milieu; gezondheid; een sterkere economie, sociale rechtvaardigheid en werkgelegenheid; de EU in de wereld; waarden en rechten, rechtsstaat; migratie en veiligheid; digitale transformatie; Europese democratie, inclusief het hervormen van de democratische basisprincipes van Europa en het versterken van democratische processen in de EU; onderwijs, cultuur, jeugdzaken en sport?
De burgerdialogen worden georganiseerd volgens de thema’s die vastgesteld zijn voor de Conferentie in de gezamenlijke verklaring.12 In de themadialogen zullen de thema’s geclusterd worden behandeld, in lijn met de bespreking van thema’s in de Europese burgerpanels en de plenaire vergadering waar dit inhoudelijke inbreng voor is (zie de thema’s genoemd in het antwoord op vraag13.
Hoe verklaart het kabinet dat ze diversiteit en inclusiviteit als belangrijkste thema’s aanmerkt bij de op maat gemaakte gesprekken met jongeren? Hoe voorkomt het kabinet dat deze gesprekken beperkt zullen worden door deze thema’s? Hoe zal het kabinet garanderen dat er in deze gesprekken ruimte blijft voor bovengenoemde thema’s (vraag zeven), inclusief hervormingen van de EU, zijnde de democratische basisprincipes van Europa en het versterken van democratische processen in de EU?
Diversiteit en inclusiviteit gelden als uitgangspunten bij de vormgeving van de dialogen met jongeren. Deze dialogen zijn niet beperkt tot enkele thema’s: alle 9 thema’s van de Conferentie komen aan bod tijdens de dialogen. Daarnaast is het mogelijk voor jongeren om andere onderwerpen aan te dragen. Dat geldt overigens ook voor de online themadialogen en de dialogen op locatie met moeilijk bereikbare groepen.
Hoe is de coördinatie en samenwerking tussen het kabinet, het Interprovinciaal Overleg en de gemeenten ten aanzien van de organisatie van de Conferentie over de Toekomst van Europa gestructureerd, specifiek met betrekking tot het bevorderen van een zo groot mogelijke deelname voor burgers en het maatschappelijk middenveld aan deze dialoog? Hoe ondersteunt het kabinet gemeenten en provincies in het organiseren en communiceren van de Conferentie naar de burgers?
Het kabinet heeft, mede naar aanleiding van het Commissiedebat over de Conferentie van 12 mei 2021, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten geïnformeerd over de Conferentie en de nationale burgerdialogen, aangespoord om deel te nemen en de informatie te delen binnen de decentrale overheden. Initiatieven vanuit de decentrale overheden worden verwelkomd en kunnen worden aangekondigd op het meertalig digitale platform.
Hoe zal het kabinet, nadat alle nationale dialogen hebben plaatsgevonden, omgaan met de bevindingen? Wat is het tijdspad voor de presentatie van de uitkomst van de dialogen zowel naar de Kamer als de Conferentie in het algemeen? Op welke termijn kan de Kamer een overzicht van het tijdspad inzien, specifiek met de verwerking van alle inbreng voor het einde van de Conferentie op 9 mei 2022?
De uitkomsten van de nationale burgerconsultaties zullen worden gepresenteerd in verschillende (tussen)verslagen. Deze verslagen worden gepubliceerd voorafgaand de plenaire vergaderingen van de Conferentie, voor de thema’s die geagendeerd staan voor die plenaire vergadering. Dat betekent dat het eerste (tussen)verslag begin oktober gepubliceerd zal worden, gevolgd door opvolgende tussenverslagen begin december en begin januari 2022. De notitie van het Sociaal- en Cultureel Planbureau zal ook met uw Kamer gedeeld worden in aanloop naar de plenaire vergadering van oktober. Het kabinet zal de (tussen)verslagen aanbieden aan de Conferentie, en de uitkomsten inbrengen in de verschillende plenaire vergaderingen van de Conferentie. Het is van belang dat de wensen en verwachtingen van de Nederlandse bevolking gehoord worden in de Conferentie, en meegenomen worden in het eindverslag van de Conferentie. Dit wordt verwacht voorjaar 2022, gedurende het Franse voorzitterschap van de Raad. Er is, voor zover het kabinet bekend, nog geen specifieke datum gemarkeerd als eind van de Conferentie.
Nederlandse deelname aan Important Projects of Common European Interest (IPCEI) |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Kunt u zich de aangenomen motie-Amhaouch c.s. over het momentum voor IPCEI niet voorbij laten gaan (Kamerstuk 32 637, nr. 459) herinneren?
Ja. In reactie daarop is er door de Staatssecretaris voor Economische Zaken en Klimaat op 9 juli jl. een brief naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 637, nr. 470).
Deelt u de mening dat voor Nederlandse bedrijven en instellingen, zoals in de halfgeleiderindustrie en automotive sector, deelname aan IPCEI van groot maatschappelijk en economisch belang is, mede in het licht van de wereldwijze tekorten aan grondstoffen en materialen die er ook in ons eigen land toe leiden dat productie komt stil te liggen, bedrijven en regio’s economische schade oplopen en werkgelegenheid op het spel staat?
Ja, ik deel de mening dat deelname aan een IPCEI van groot maatschappelijk en economisch belang is.
Wat is de stand van zaken van IPCEI Micro-elektronica 2 en IPCEI Cloud Infrastructuur en Services, waarvan deelname door Nederland verder zou worden verkend (Kamerstuk 32 637, nr. 470)? Hoeveel reacties zijn ontvangen, hoeveel bedrijven hebben gereageerd? Welke projectideeën zijn geselecteerd en welke partijen zijn betrokken?
Zoals vermeld in bovengenoemde Kamerbrief (Kamerstuk 32 637, nr. 470) zijn voor de IPCEI Micro-elektronica 2 (ME2) 14 projectvoorstellen binnengekomen op de interessepeiling die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is uitgezet. Hiervan heeft de meerderheid van de bedrijven meegedaan aan de Europese Matchmaking die afgelopen zomer heeft plaatsgevonden. De projecten uit de interessepeiling betreffen uiteenlopende onderwerpen. Het gaat onder meer om machinebouw en meet- en testapparatuur.
Voor de IPCEI Cloudinfrastructuur en services (CIS) zijn er bij de interessepeiling 15 projectvoorstellen ingediend, die betrekking hebben op alle onderdelen van de waardeketen. De meerderheid van de bedrijven en kennisinstellingen die een voorstel hebben ingediend, heeft deelgenomen aan een voorbereidingsevenement van het Europese matchmakingproces. Op basis van alle ontvangen informatie is vervolgens een zogenoemde preselectie gemaakt van vier voorstellen die voldoen aan de IPCEI CIS-voorwaarden en kansrijk genoeg zijn om mee te doen aan het Europese matchmakingproces. Dit proces start in oktober en duurt circa acht weken.
Na een zorgvuldige nationale beoordeling, ter voorbereiding op de stringente controle van de Europese Commissie (DG Mededinging), zal worden besloten welke projecten (bedrijven) deel uit gaan maken van de Nederlandse (pre)notificatieprocessen. Dit betekent dat op dit moment geen sprake is van projecten die al definitief geselecteerd zijn.
Hebt u inmiddels meer duidelijkheid over de invulling van deze IPCEI’s, de Nederlandse deelname en financiële bijdrage? Wanneer wordt hier door het kabinet over besloten?
Het kabinet heeft op Prinsjesdag bekend gemaakt dat het 230 miljoen euro voor de IPCEI ME2 en 70 miljoen euro voor de IPCEI CIS heeft gereserveerd. Mede door dit financiële commitment blijft Nederland nauw betrokken bij de verdere invulling van deze IPCEI’s en kunnen Nederlandse partijen daaraan deelnemen. Binnenkort zal voor de bedrijven die tijdens de interessepeiling hun interesse kenbaar hebben gemaakt en hebben deelgenomen aan de Europese matchmaking, bekend gemaakt worden hoe de verdere besluitvorming over de Nederlandse bijdrage aan deze IPCEI’s er uit gaat zien. De precieze timing daarvan hangt in belangrijke mate af van het verloop van de Europese besprekingen. Pas als later in het proces de beoordeling door DG Mededinging heeft plaatsgevonden, zal duidelijk zijn welke projecten formeel onderdeel uit kunnen maken van de IPCEI’s. Dan kan Nederland besluiten voor welke projecten er een potentiële financiële bijdrage komt.
Overweegt het kabinet ook nog aan andere IPCEI’s dan de hiervoor genoemde deel te nemen? Waarom wel/niet?
Alle lidstaten hebben de mogelijkheid om gezamenlijke voorstellen in te dienen om IPCEI-initiatieven te starten. Het is aan het nieuwe kabinet om op een case-by-case basis te beoordelen of het nadrukkelijk nut en noodzaak ziet in nieuwe IPCEI-initiatieven.
Kunt u een overzicht geven van welke EU-lidstaten in welke IPCEI’s participeren en voor welke bedragen?
Veel lidstaten hebben interesse getoond in deelname aan één of meerdere van de drie actief in ontwikkeling zijnde IPCEI’s: Micro-Elektronica 2, Cloud Infrastructuur en Services en Waterstof. Omdat de vorming van de IPCEI een langlopend proces is inclusief een stringente toetsing door de Europese Commissie aan de hand van de in de IPCEI Mededeling uit 20141 gestelde criteria, is op dit moment geen definitief antwoord te geven op welke EU-lidstaten participeren voor welke bedragen. Wel hebben in december 2020 22 EU-lidstaten en Noorwegen gezamenlijk een manifest getekend waarin deze lidstaten, waaronder Nederland, zich eraan committeren een IPCEI Waterstof te lanceren2. Daarnaast is op 7 december 2020 een gezamenlijke verklaring uitgebracht inzake processoren en halfgeleidertechnologieën, waarin 22 EU-lidstaten, inclusief Nederland, overeenkomen samen te werken om Europa's waardeketen voor elektronica en ingebedde systemen te versterken.3
Ook voor de IPCEI Cloudinfrastructuur en services is een manifest getekend. Op 15 oktober 2020 hebben de 27 lidstaten de gezamenlijke verklaring4 voor een Europees initiatief voor de oprichting van een cloud-federatie ondertekend. Het IPCEI CIS-project beoogt aan dit doel bij te dragen door gezamenlijk een nieuwe generatie cloud-oplossingen in de EU te ontwikkelen en daarmee de Europese waardeketen te versterken. Op dit moment zijn naast Nederland ook Duitsland, Frankrijk, Spanje, Luxemburg, België, Italië, Hongarije, Polen, Slovenië, Oostenrijk en Letland betrokken bij deze uitwerking.
Kunt verzekeren dat Nederland het momentum voor IPCEI niet voorbij laat gaan en de spreekwoordelijke boot niet gaat missen?
Ja, dit is het uitgangspunt. Om deze reden doet Nederland actief mee in de processen om de IPCEI’s Micro-Elektronica 2 (ME2), Cloud Infrastructuur en Systemen (CIS) en Waterstof te vormen. Daartoe heeft het kabinet 300 miljoen euro voor de IPCEI’s ME2 en CIS en 35 miljoen euro voor de IPCEI Waterstof in de begroting voor 2022 opgenomen.
Deelt u de mening dat naast het Nationaal Groeifonds en Invest-NL ook IPCEI van wezenlijk belang is om in Europees verband te investeren in en te werken aan het toekomstige verdienvermogen van Nederland evenals het herstellen van de afhankelijkheid/balans van strategische materialen en/of producten voor onze maatschappelijke uitdagingen?
Ja, naast het Nationaal Groeifonds en Invest-NL biedt het IPCEI-instrument de mogelijkheid om gezamenlijk met andere lidstaten Europese investeringen grootschalig in beyond state of the art innovatie te investeren, waarbij deze anders niet of onvoldoende tot stand zouden komen. Het IPCEI-instrument kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van grootschalige maatschappelijke uitdagingen, aan het Nederlandse en Europese toekomstig verdienvermogen en, in het verlengde daarvan, aan economische onafhankelijkheid op strategische gebieden.
Wilt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Portugal, België en Luxemburg ontvangen eerste geld EU-herstelfonds' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Portugal, België en Luxemburg ontvangen eerste geld EU-herstelfonds»?1
Ja.
Wanneer – naar verwachting – zullen in navolging van Portugal, België en Luxemburg andere lidstaten middelen uit de Recovery and Resilience Facility (RRF) ontvangen? Welke lidstaten zijn dat?
Op het moment van schrijven hebben, naast Portugal, België en Luxemburg, ook Italië, Spanje, Litouwen en Griekenland voorfinanciering ontvangen. Andere lidstaten met een goedgekeurd herstelplan, op dit moment Oostenrijk, Frankrijk, Duitsland, Kroatië, Cyprus, Slovenië, Denemarken, Letland en Slowakije, zullen waarschijnlijk op korte termijn ook hun bedrag aan voorfinanciering kunnen ontvangen.
Klopt het nog steeds dat sinds de inwerkingtreding van de RRF-verordening 24 lidstaten een nationaal herstelplan (RRP) in het kader van de RRF hebben ingediend en drie lidstaten, namelijk Bulgarije, Malta en Nederland, dat tot dusver niet gedaan hebben (waarbij de herstelplannen van Bulgarije en Malta al wel ver gevorderd zouden zijn)?
Malta heeft 13 juli haar herstelplan (RRP, Recovery and Resilience Plan) ingediend bij de Europese Commissie. Dit brengt het totaal aantal ingediende herstelplannen op 25. Bulgarije en Nederland hebben tot op heden geen RRP ingediend.
Hoe verlopen de voorbereidingen voor het Nederlandse herstelplan? Wat is er tot dusver gedaan? Welke projectvoorstellen zijn geïnventariseerd? Ligt er al een conceptherstelplan waarover een volgend kabinet vlot en goed geïnformeerd kan besluiten?
Op 7 juli jl. heeft de Minister van Financiën de Eerste Kamer geïnformeerd over de voorbereidingen voor het opstellen van het nationale Recovery and Resilience Plan (RRP; Kamerstuk CXLII nr. E).2 Hierin staat dat het kabinet van mening is dat een stevig en ambitieus RRP nodig is. De formatie biedt traditioneel veel ruimte om tot aanvullende hervormingen te komen, die een plek kunnen krijgen binnen een RRP. Het is bovendien wenselijk dat een plan ten volle wordt onderschreven door een volgend kabinet, dat uitvoering zal geven aan het plan. Daarom is ervoor gekozen om het nieuwe kabinet een besluit te laten nemen over de invulling van het plan.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 27 november 2020 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1626)3 heeft het kabinet besloten een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan uit te laten voeren om de formatie voor te bereiden en het indienen van het plan niet te vertragen. Deze verkenning is nu onderdeel van de formatie.
In de verkenning wordt rekening gehouden met de criteria waaraan een herstelplan moet voldoen. Zo moet een plan een bijdrage leveren aan zes pijlers4: bijdragen aan de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen uit de landspecifieke aanbevelingen van 2019 en 2020; voor ten minste 37% besteed worden aan het klimaat en voor 20% aan digitalisering; maatregelen bevatten die na 1 februari 2020 van start zijn gegaan; en maatregelen bevatten die structureel effect sorteren.
Op de terreinen van onder andere zorg, arbeidsmarkt, onderwijs, klimaat en groene transitie, digitale transitie, pensioenen, woningmarkt en het tegengaan van belastingplanning en witwassen is geïnventariseerd welke investeringen een plan van hervormingen zouden kunnen ondersteunen. Voor de hervormingen is het wachten op de keuzes van een volgend kabinet.
De verkenning staat niet gelijk aan een conceptplan, omdat het aan de formatie is om te bepalen met welke maatregelen zij dit plan wil vullen. Voor de hervormingen is het wachten op de keuzes van een volgend kabinet. Aan de investeringskant kan het nieuwe kabinet kiezen uit diverse maatregelen die kwalificeren volgens de verordening. Daarbij kan het nieuwe kabinet kiezen voor investeringen waartoe al besloten is sinds februari 2020 of voor aanvullende investeringen waartoe wordt besloten in de formatie (of een combinatie van beide).
Is de aangenomen motie-Inge van Dijk over het concept-RRP consulteren met stakeholders reeds in uitvoering? Indien ja, hoe? Indien niet, wanneer wel?2
Nadat het nieuwe kabinet heeft besloten over de invulling van het RRP, wordt een conceptplan opgesteld. Met het opstellen van het conceptplan volgen stakeholderconsultaties om de inhoud en draagvlak van het plan te versterken en uitvoering te geven aan de motie-Inge van Dijk. Dit proces zal tijdens het formuleren van een conceptplan vorm krijgen. Na de stakeholderconsultaties zal het conceptplan gedeeld worden met het parlement voordat het definitief ingediend kan worden bij de Europese Commissie. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting vanuit de RRF-verordening.
Hoe zijn – eerdergenoemde motie buiten beschouwing gelaten – decentrale overheden, waaronder gemeenten en provincies, tot dusver in het RRF-proces meegenomen? Zijn zij bijv. betrokken geweest bij de ambtelijke verkenning naar kansrijke maatregelen? Indien ja, op welke manier(en) en op welk(e) moment(en)?
De verkenning van kansrijke maatregelen voor het RRP heeft in overleg plaatsgevonden. De beleidsverantwoordelijke departementen hebben bekeken welke input en eventuele voorstellen van stakeholders zij mee wilden nemen in de ambtelijke verkenning, rekening houdende met de RRF-criteria. Sociale partners in de Stichting van de Arbeid en de Vereniging van Nederlandse Gemeentes (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn op zowel ambtelijk als politiek niveau geïnformeerd over het verdere proces rondom de inventarisatie van voorstellen.
Deelt u de mening dat stakeholders als decentrale overheden in een zo vroeg mogelijk stadium bij een proces als de RRF betrokken moeten zijn, omdat veel investeringen uit en in de regio moeten komen? Waarom wel/niet?
Het kabinet erkent het belang van betrokkenheid van decentrale overheden om de inhoud en het draagvlak van het plan te versterken. Tijdens de verkenning naar kansrijke maatregelen hebben de beleidsverantwoordelijke departementen contact gehad met stakeholders over individuele maatregelen met gevolgen voor de desbetreffende stakeholders. Indien de formatie besluit tot opname van maatregelen in een RRP die bijvoorbeeld neerslaan in regio’s, kan zij per maatregel bepalen welke relevante stakeholders zij wenst te betrekken. Het is dan ook aan het volgende kabinet om te bepalen hoe zij de consultatie met stakeholders wenst vorm te geven.
Wat betekent een langer durende kabinetsformatie voor de totstandkoming en indiening van een Nederlands herstelplan? Hanteert het demissionaire kabinet hiervoor een uiterste deadline? Indien ja, welke?
Er bestaan meerdere indieningsmomenten voor een RRP. Met inachtneming van de doorlooptijd en de beslistermijn van de Europese Commissie en Raad, dient Nederland uiterlijk rond de zomer van 2022 een plan in te dienen om geen geld mis te lopen. Er is dus nog tijd voor het opstellen en indienen van een plan.
Op grond van de RRF-verordening gold in eerste instantie een deadline van 30 april 2021. Deze deadline gold echter «as a rule». In de praktijk betekent dit dat een lidstaat ook na 30 april 2021 een herstelplan kan indienen, waarbij de lidstaat aanspraak blijft maken op zijn totale allocatie. Wel moet de Europese Commissie op grond van de RRF-verordening 70% van de middelen vóór eind 2022 gecommitteerd hebben aan de lidstaten, op basis van een goedgekeurd plan. De overige 30% van de middelen moet voor eind 2023 worden gecommitteerd.
In hoeverre loopt Nederland het risico zijn recht op 13% voorfinanciering te verliezen naarmate het indienen van een herstelplan langer op zich laat wachten?
Volgens artikel 13 van de RRF-verordening kan een lidstaat uiterlijk 31 december 2021 voorfinanciering ontvangen voor een goedgekeurd herstel- en veerkrachtplan. Dit is een bedrag van maximaal 13% van de financiële bijdrage en, waar van toepassing, van maximaal 13% van de leningen aan de betrokken lidstaat. Voor zover mogelijk vindt dit plaats binnen twee maanden na de goedkeuring van de juridische verbintenissen door de Commissie. Wanneer Nederland geen voorfinanciering aanvraagt, maakt het nog steeds aanspraak op de totale toegeschreven allocatie van de RRF-middelen.
Aangezien de indiening van het RRP wordt overgelaten aan het volgende kabinet en Nederland streeft naar de indiening van een stevig en ambitieus plan dat zorgvuldig wordt geconsulteerd met stakeholders, waaronder de regio’s, en de doorlooptijd en de beslistermijn van de Europese Commissie en Raad minstens drie maanden in beslag nemen, zal Nederland de deadline van 31 december 2021 naar verwachting niet halen en daarom ook geen gebruik maken van de mogelijkheid van 13% voorfinanciering. Voor Nederland is deze voorfinanciering echter niet noodzakelijk voor de succesvolle implementatie van het RRP. Nederland kan immers wanneer dit nodig zou zijn relatief makkelijk voorfinanciering op de kapitaalmarkt ophalen.
Hoezeer verwacht u dat Nederland economisch op achterstand raakt als gevolg van een verslechterende concurrentiepositie, nu andere landen hun RRF-middelen al ontvangen en deze meteen kunnen investeren in (bepaalde sectoren van) hun economie?
Geenszins, de Nederlandse concurrentiepositie is om verschillende redenen zeer sterk en is niet afhankelijk van uit de RRF uitgekeerde middelen. Nederland prijkt al jaren in de top-10 van de Global Competitiveness Index van het World Economic Forum; de laatste jaren zelfs in de top-5.
Nederland heeft wel, ook naar aanleiding van eerdere aandacht vanuit uw Kamer op dit punt, aandacht voor de gevolgen van de RRF op het gelijk speelveld op de interne markt. Conform motie-Palland c.s. (Kamerstuk 21 501-30, nr. 510)6 zal uw Kamer een brief ontvangen wanneer alle plannen zijn ingediend en de implementatie van start is gegaan. Deze brief zal inzicht geven in de projecten en sectoren waaraan andere lidstaten hun RRF-middelen besteden.
Binnen de RRF-verordening zijn criteria opgenomen die een verstoring van het gelijk speelveld in Europa moeten beperken al dan niet voorkomen. Zo moeten alle uitgaven die lidstaten zullen doen met RRF-middelen voldoen aan de Europese staatsteun- en aanbestedingskaders. Hiernaast heeft een investeringsimpuls in andere lidstaten niet alleen positieve effecten op de lidstaat in kwestie, ook andere lidstaten profiteren hiervan. Innovatieve Nederlandse sectoren kunnen inspelen op de hogere investeringsbehoefte, profiteren van kennis-spill-overs en kunnen middels Europese samenwerking oplossingen vinden op maatschappelijke uitdagingen waarmee Europa samen sterker uit de crisis komt.
Bent u bereid de motie-Palland c.s., die de regering verzoekt om bij te houden aan welke projecten en sectoren andere lidstaten hun RRF-gelden besteden, in het bijzonder sectoren die voor Nederland van strategisch belang zijn, zoals de topsectoren en de vitale infrastructuur, en de Kamer hierover jaarlijks te informeren, breed uit te voeren door behalve bij te houden aan welke projecten en sectoren andere lidstaten hun RRF-gelden besteden óók een concurrentieanalyse te maken van wat al deze herstelplannen betekenen voor de Nederlandse economie en het Nederlandse bedrijfsleven?3
Wanneer alle plannen zijn goedgekeurd en de implementatie van start is gegaan, zal uw Kamer een brief ontvangen die inzicht geeft in de projecten en sectoren waaraan andere lidstaten hun RRF-gelden besteden, conform de motie-Palland c.s. Als er uit deze analyse volgt dat er significante effecten te verwachten zijn voor de Nederlandse concurrentiekracht zullen deze worden benoemd in de nog te ontvangen brief.
De stijgende inflatie en de ECB |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de stijgende kans op inflatie en de waarschuwing hiervoor van de voorzitter van de Duitse centrale bank?1 Wat is uw mening daarover?
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de heer Weidmann. In haar basispad voorziet de ECB momenteel dat de inflatie in de eurozone in 2022 en 2023 met respectievelijk 1,5% en 1,4% onder haar inflatiedoel zal liggen van 2% op de middellange termijn. Het basispad voor de inflatieontwikkeling is wel omgeven met onzekerheid. Zo geeft het CPB in de juniraming ook aan dat de onzekerheidsmarge in de inflatieraming is toegenomen. Daarbij merkt het CPB op dat het lastig is om conclusies te trekken over de al dan niet tijdelijkheid van de recente inflatiestijging. Het is verder aan de ECB om in onafhankelijkheid te bepalen welke monetaire beleidsmaatregelen nodig zijn om haar mandaat van prijsstabiliteit te bewerkstelligen.
Deelt u de analyse dat de inflatie snel kan stijgen door de hogere prijzen van grondstoffen en energie?
De inflatie in de eurozone zoals gemeten in de jaar-op-jaar groei van de geharmoniseerde prijsindex is in juli uitgekomen op 2,2%. De inflatie stijgt hiermee naar het hoogste niveau sinds oktober 2018. Een belangrijk deel van de stijging in inflatie is gedreven door een toename van de grondstofprijzen, met name olie. De grondstofprijzen daalden na aanvang van de coronacrisis sterk maar liggen inmiddels op een hoger niveau dan voor de crisis. Zo wordt ca. 1,3 procentpunt van de inflatie van 2,2% in juli bepaald door de energieprijzen.2 De verdere ontwikkeling van grondstoffen- en energieprijzen is onzeker. Als prijzen van grondstoffen en energie ook de komende periode verder stijgen zal het opwaartse effect op de inflatie langer aanhouden. Als de olieprijzen zich rond het huidig niveau stabiliseren, zal de opwaartse bijdrage van energieprijzen in de loop van volgend jaar wegebben. In de meest recente ECB-raming valt de inflatie terug tot respectievelijk 1,5% en 1,4% in 2022 en 2023.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Duitse centrale bank de heer Weidmann dat de Europese Centrale Bank niet langer steun moet verlenen voor het aangaan van schulden? Kunt u een nadere toelichting geven?
De primaire doelstelling van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit. Het is aan de ECB om in onafhankelijkheid te bepalen welke monetaire beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken en hoe lang deze monetaire beleidsmaatregelen in stand moeten blijven. Uiteraard dient de ECB zich hierbij te houden aan de bepalingen van de EU-verdragen zoals het verbod op monetaire financiering. Gezien de onafhankelijke rol van de ECB is het niet aan mij om mij uit te spreken over de gewenste duur van de monetaire beleidsmaatregelen.
Bent u het ook eens met voorzitter Weidmann dat het noodprogramma van de ECB voor de aankoop van obligaties, bekend als pandemic emergency purchase programme (PEPP), moet stoppen zodra de coronacrisis voorbij is? Wanneer wordt dat volgens u bereikt?
De ECB heeft aangegeven dat het PEPP-programma tijdelijk van aard is en is gericht op het tegengaan van risico’s voor de monetaire transmissie en de inflatievooruitzichten als gevolg van de COVID-19-crisis. De netto-aankopen van activa onder het PEPP-programma zullen ten minste duren tot eind maart 2022 of tot het moment dat de Raad van Bestuur van de ECB acht dat crisisfase van de coronapandemie voorbij is3. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het gezien de onafhankelijke rol van de ECB niet aan mij om uitspraken te doen over de gewenste duur van monetaire beleidsmaatregelen.
Meent u dat de centrale bank er is om de solvabiliteit van staten veilig te stellen? Deelt u de mening dat het er sterk op lijkt dat dit nu aan de orde is?
De primaire doelstelling van de ECB is handhaven van prijsstabiliteit. Het is aan de ECB om te bepalen welke instrumenten worden ingezet om haar mandaat te vervullen. Uiteraard dient de ECB daarbij te handelen binnen de kaders van de EU-verdragen. Zo mogen de monetaire beleidsinstrumenten, conform artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, niet worden ingezet om overheden te financieren (verbod op monetaire financiering). Het is geen doelstelling van de ECB om de solvabiliteit van lidstaten veilig te stellen. Het is aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om te oordelen of de ECB binnen de kaders van de EU-verdragen opereert. Zo heeft het Hof eerder – in december 2018 – geoordeeld dat het Public Sector Purchase Programme (PSPP), een van de aankoopprogramma’s van de ECB, in lijn is met de EU-verdragen.
Bent u blij met de huidige strategie van het ECB? Past die bij de huidige economische conjunctuur in Nederland en de Europese Unie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ECB heeft de monetairbeleidsstrategie op 8 juli jl. herzien. De strategie zet uiteen hoe de ECB het mandaat van prijsstabiliteit probeert te bewerkstelligen. De strategie verschaft een langetermijnkader waarbinnen de ECB het monetair beleid vaststelt. Binnen dit kader wordt de stand van het monetair beleid aangepast aan conjuncturele ontwikkelingen zoals de inflatie.
Aangezien de strategie de invulling betreft van het onafhankelijke mandaat van de ECB, is het verder niet aan mij om mij inhoudelijk uit te laten over de strategie.
Heeft u ook het idee dat huizen in Nederland onbetaalbaar worden mede vanwege het opkoop- en rentebeleid van de ECB?
De ECB stelt de beleidsrente in de eurozone vast en stuurt mede op de langere rente door opkoopprogramma’s. De beleidsrentes worden echter niet in een isolement bepaald. De lage rente komt ook door structurele veranderingen in de economie, zoals de daling van de potentiële groei onder invloed van de productiviteitsvertraging en de vergrijzing.4
In mijn brieven over de effecten van kwantitatieve verruiming door de ECB en de lage rente, en over de lage rente en de Nederlandse economie, ben ik eerder al ingegaan op de effecten van de lage rente op de woningmarkt.5 De huidige lage rente is een van de factoren die van invloed is op de huizenprijsontwikkeling. Op de koopmarkt leidt een lagere hypotheekrente immers tot lagere rentelasten en een grotere leencapaciteit van huishoudens. Daarnaast spelen ook andere factoren een rol, zoals de beperkte mate waarin het aanbod op prijsstijgingen reageert. Mogelijk leidt COVID-19 daarnaast tot extra behoefte aan woonruimte vanwege het vaker thuiswerken. COVID-19 heeft ook bijgedragen aan additionele huishoudbesparingen, wat verdere prijsdruk kan genereren indien deze besparingen worden aangewend voor de aankoop van woningen.
Inhuldiging van Raisi als president van Iran |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u de oproep om geen vertegenwoordiger van de Europese Unie (EU) af te vaardigen naar de inhuldiging op 5 augustus van massamoordenaar Raisi als president van Iran?1
Ja.
Wilt u kenbaar maken dat de EU zijn gezicht niet moet laten zien bij dat evenement? Zo nee, waarom niet?
De Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Dienst voor Extern Optreden (HV) Josep Borrell heeft besloten zich te laten vertegenwoordigen bij de inauguratie van de Iraanse president Ebrahim Raisi op 5 augustus a.s. Zijn plaatsvervangend Secretaris-General Enrique Mora, die de nucleaire onderhandelingen namens de EU met Iran leidt, is op verzoek van de HV afgereisd naar Teheran. De HV heeft hiervoor geen toestemming nodig van EU-lidstaten en heeft hier ook niet om gevraagd.
De EU is met name vertegenwoordigd bij deze inauguratie vanwege de bemiddelende rol die de EU speelt bij het onderhandelingsproces tussen Iran en de vijf permanente leden van de VN-Veiligheidsraad plus Duitsland om een weg terug te vinden naar volledige implementatie van het nucleaire akkoord met Iran, het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA). Een dergelijke bemiddelende rol betekent dat intensief contact met de Iraanse overheid noodzakelijk is. Het overkoepelende doel van het voorkomen dat Iran een kernwapen ontwikkelt, is en blijft van groot belang voor de Europese en Nederlandse veiligheid.
Wilt u er voor zorgen dat de Nederlandse regering in het geheel niet vertegenwoordigd zal zijn bij de inhuldiging van die onderdrukker? Zo nee, waarom niet?
Net als alle in Iran vertegenwoordigde EU-landen zal Nederland bij de inauguratie van de Iraanse president vertegenwoordigd worden door de ambassadeur.
Het onderzoek van het Europees Parlement naar Frontex |
|
Corinne Ellemeet (GL), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke conclusies trekt u uit de bevindingen van rapporteur Tineke Strik dat Frontex op de hoogte was van misstanden als pushbacks, maar daar geen actie op ondernam?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport dat door de Frontex Scrutiny Working Group (FSWG) van het Europees Parlement op 15 juli jl. is gepresenteerd. Dit is één van de onderzoeken naar het functioneren van Frontex en de betrokkenheid van Frontex bij de vermeende pushbacks.
De FSWG heeft geen sluitend bewijs gevonden van schending van de grondrechten door Frontex, maar concludeert tegelijkertijd dat Frontex onvoldoende opvolging heeft gegeven aan de signalen, aanbevelingen en observaties, waaronder van de grondrechtenfunctionaris, over eventuele misstanden aan de Europese buitengrenzen. Dat is zorgelijk.
Vooropgesteld, Frontex doet belangrijk werk aan de Europese buitengrenzen. Het is van groot belang dat Frontex doeltreffend irreguliere immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit aan de Europese buitengrenzen bestrijdt. Daarbij dient het vanzelfsprekend te zijn dat Frontex en de lidstaten de Europese en internationale wet- en regelgeving naleven bij de uitvoering van het grensbeheer. Het is van groot belang om tekortkomingen bij de uitvoering van het mandaat van Frontex effectief en voortvarend op te pakken. Frontex, de Europese Commissie en/of de lidstaten moeten daarnaast adequate en tijdige opvolging geven aan signalen en observaties over misstanden aan de buitengrenzen. Het kabinet trekt als voornaamste conclusie uit het FSWG-rapport dat de bestaande rapportage-, klachten- en monitoringsmechanismen onvoldoende hebben gewerkt. Dit blijkt ook uit de reeds verschenen rapporten van het Europees Parlement, de werkgroep van de Frontex Management Board (FRaLO) en de Europese Ombudsman. In de verschillende rapporten worden aanbevelingen gedaan met als doel bovengenoemde mechanismen en de opvolging ervan aan te passen en te verbeteren. Door het agentschap zijn inmiddels al eerste stappen gezet om de aanbevelingen op te volgen. Daarnaast loopt er momenteel nog een onderzoek door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) inzake Frontex.
De uitkomsten van alle verschillende onderzoeken en van het speciale verslag van de Europese Rekenkamer moeten in totaliteit worden bezien door betrokken en verantwoordelijke partijen, zoals Frontex, de Management Board, de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Op basis hiervan kunnen verdere stappen worden gezet voor het verbeteren van het functioneren van Frontex.
Hoe beoordeelt u de rol van directeur Leggeri?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de verschillende aanbevelingen die zijn gericht aan de uitvoerend directeur van Frontex. De uitvoerend directeur van Frontex heeft de verantwoordelijkheid om de aanbevelingen die in het rapport van de FSWG en in andere rapporten worden gegeven, op te volgen en de nodige veranderingen in de organisatie aan te brengen. Bovendien kunnen de aanbevelingen in het rapport van het Europees Parlement aan verschillende actoren, zoals de uitvoerend directeur van Frontex, de Frontex Management Board, de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad, niet los van elkaar worden gezien en opgevolgd. Deze actoren hebben tezamen een verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van het agentschap. Het kabinet is daarom van mening dat in de relevante gremia, zoals de Frontex Management Board en in de Raad, de aanbevelingen en de opvolging ervan dienen te worden besproken. Het kabinet acht het van belang het nog lopende onderzoek van OLAF daarbij te betrekken.
Vindt u het nodig dat er naar de bevindingen van dit onderzoek opnieuw onderzoek wordt gedaan of kunt u op grond van dit onderzoek aangeven wat er nu aan deze situatie gedaan moet worden? Indien dat laatste, wat moet er volgens u nu gebeuren?
Het kabinet vindt niet dat er opnieuw onderzoek moet worden gedaan naar de bevindingen van dit onderzoek. Bovendien zijn nog niet alle lopende onderzoeken gereed: het onderzoek door OLAF moet nog afgerond worden. Het is van belang dat Frontex, de Management Board, de Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement de uitkomsten van de verschillende onderzoeken in totaliteit bezien en bepalen hoe er opvolging kan worden gegeven aan de aanbevelingen van alle onderzoeken en welke eventuele aanvullende maatregelen moeten worden genomen.
Wat moet er gedaan worden om zeker te stellen dat Frontex volgens vastgelegde Europese waarden en normen handelt? Gebeurt dit nu voldoende? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Aan Frontex, de Europese Commissie maar ook aan de lidstaten (zoals de Management Board van Frontex) worden in het rapport van de FSWG aanbevelingen gedaan. Ook ziet het Europees Parlement een grotere rol voor zichzelf weggelegd. De FSWG acht het van belang dat deze instellingen hun rol versterken ten aanzien van het agentschap om zeker te stellen dat Frontex volgens de geldende wet- en regelgeving opereert en verantwoording aflegt. Het kabinet deelt de mening van de FSWG dat de Management Board de strategische sturing dient te versterken, mede gezien de verantwoordelijkheid die de Management Board heeft om strategische beslissingen te nemen ten aanzien van het agentschap en toezicht te houden op het agentschap. Hierover worden reeds discussies gevoerd in de Management Board. Daarnaast dient de Raad volgens het kabinet de uitkomsten van de verschillende onderzoeken naar Frontex en de verdere ontwikkelingen over het functioneren van het agentschap te bespreken en waar nodig op te volgen. De verwachting van het kabinet is dat de komende maanden in alle relevante gremia hierover verder van gedachten wordt gewisseld.
Bent u bereid de verslagen van de Nederlandse inbreng in de overleggen van het management board van Frontex van de afgelopen twee jaar met de Kamer te delen? Binnen welke termijn kan de Kamer die ontvangen?
De officiële verslagen van de Frontex Management Board bevatten de weergave van de Nederlandse inbreng in de overleggen van de Management Board. Deze verslagen worden beheerd door Frontex. De inhoud van deze verslagen is vertrouwelijk en bevat uitingen van alle lidstaten, Frontex en de Europese Commissie.
Wel kan het kabinet in algemene zin toelichten wat de Nederlandse inbreng is geweest in de Management Board van de afgelopen jaren. De Nederlandse inbreng in de overleggen is proactief en richt zich op het constructief meedenken over hoe de Europese grens- en kustwacht nog beter kan opereren om ervoor te zorgen dat de ondersteuning van Frontex aan de lidstaten goed functioneert en van meerwaarde is voor de lidstaten. Het kabinet heeft daarin een focus gelegd op onderwerpen zoals terugkeer, het permanente korps, informatie-uitwisseling in operationele gebieden en grondrechten. Voorbeelden hiervan zijn dat Nederland in de Management Board, samen met enkele andere lidstaten, proactief mee heeft gedacht over het opzetten van een operationeel concept voor het permanente korps en in het afgelopen jaar heeft Nederland een belangrijke bijdrage geleverd aan de discussie in de Management Board over de incidenten en het rapport van de werkgroep FRaLO. De Nederlandse inbreng over het finale rapport van de werkgroep FRaLO was dat Nederland de aanbevelingen van de werkgroep kon steunen, maar tegelijkertijd vragen stelde over de opvolging van de openstaande incidenten, waarbij Nederland heeft benadrukt dat adequate opvolging noodzakelijk is. Nederland heeft tevens gepleit voor verlenging van de werkgroep FRaLO, in de bestaande of een nieuwe vorm. Zoals het rapport van het Europees Parlement al aangaf, heeft een meerderheid van de Management Board ervoor gekozen om deze werkgroep niet te verlengen, vanwege de overlap met onder andere de grondrechtenfunctionaris en de Executive Board2. Naar aanleiding van deze beslissing, bespreekt de Management Board hoe de rol van de Executive Board en de Management Board kan worden versterkt. Nederland heeft tot dusver ten behoeve van deze discussie aangegeven dat de capaciteit van de Executive Board moet worden versterkt, dat de overlap tussen verschillende werkgroepen binnen het agentschap, de Management Board en de toekomstige plaatsvervangend uitvoerend directeuren moet worden voorkomen, de verschillende verantwoordelijkheden duidelijk moeten worden gemaakt en de interactie tussen de Raad en de Management Board moet worden versterkt. Het kabinet vindt dat de uitkomsten en aanbevelingen van de verschillende onderzoeken tevens in deze vervolgdiscussie moeten worden meegenomen. Het kabinet zal zich daarvoor blijven inzetten.
Het bericht ‘ECB geeft zichzelf hoger inflatiedoel’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «ECB geeft zichzelf hoger inflatiedoel»?1
Ja
Deelt u de analyse dat het streven naar hogere inflatie tot gevolg heeft dat rentes langer negatief gehouden zullen worden en nog meer schuldpapier door de ECB opgekocht zal worden?
De Raad van Bestuur («Governing Council») van de Europese Centrale Bank (ECB) is op 23 januari 2020 gestart met een evaluatie van haar monetairbeleidsstrategie en heeft deze evaluatie op 8 juli 2021 afgerond. De Raad van Bestuur heeft als onderdeel van de evaluatie onder andere gekeken naar de kwantitatieve formulering van de prijsstabiliteitsdoelstelling van de ECB.
De doelstelling van «onder maar dicht bij 2% op middellange termijn» is vervangen door een symmetrisch inflatiedoel van 2% op middellange termijn. Een symmetrische doelstelling impliceert dat 2% geen maximum is en de ECB negatieve en positieve afwijkingen van de 2%-doelstelling allebei even ongewenst vindt. ECB-president Lagarde heeft aangegeven dat een overschrijding van 2% niet als doel op zich wordt nagestreefd. De ECB zal gematigd hogere inflatie slechts tijdelijk tolereren om zich ervan te verzekeren het inflatiedoel van 2% op de middellange termijn te behalen.
De ECB heeft daarnaast in de strategieherziening besloten om explicieter de proportionaliteit van de monetaire beleidsmaatregelen te beoordelen. Hierbij kijkt de ECB systematisch naar de voordelen en de mogelijke neveneffecten van de beleidsmaatregelen, de interactie tussen maatregelen en de balans van maatregelen over de tijd. De proportionaliteitsbeoordeling kan leiden tot een aanpassing in de mate waarin individuele beleidsmaatregelen worden benut en in het ontwerp van de beleidsmaatregelen om zodoende onwenselijke neveneffecten tegen te gaan of te beperken.
Tegelijkertijd heeft de ECB onderkend dat het opnemen van de kosten van eigenwoningbezit in de inflatiemaatstaf leidt tot een betere weergave van het inflatiecijfer dat relevant is voor huishoudens. Dit is mede het gevolg van zorgen die uitgesproken zijn door Europese burgers tijdens de luister-events van DNB en andere nationale centrale banken. Het meenemen van deze kosten kan invloed hebben op het gemeten inflatiecijfer. Naar schatting zou dit afgelopen jaren hebben geleid tot een verhoging van het gemeten inflatiecijfer met enkele tienden procentpunt.
Het is daarom al met al onduidelijk of de herziening van de monetairbeleidsstrategie tot gevolg zal hebben dat rentes langer negatief gehouden zullen worden en meer activa door de ECB opgekocht zullen worden. Het beleid van de ECB zal van verschillende factoren afhangen. Daarbij is het aan de ECB om onafhankelijk te beslissen over de meest doeltreffende en doelmatige benadering om aan haar mandaat te voldoen.
Hoeveel schulden heeft de ECB de afgelopen 10 jaar inmiddels opgekocht? Kunt u een overzicht geven van de verschillende opkoopprogramma’s? En hoeveel bedraagt het totaal aan bedrijfsschulden in de eurozone?
In de jaarlijkse informatiebrief risico’s DNB en de Nederlandse staat als gevolg van ECB beleid wordt een overzicht gegeven van de totale omvang van de verschillende aankoopprogramma’s.2 Tabel 1 geeft een overzicht van de totale boekwaarde per programmaonderdeel. Het totaal aan opgekochte bedrijfsobligaties en handelspapier bedraagt ongeveer EUR 325 mld.
Jan. 1999
Liquiditeit via (langerlopende) herfinancieringstransacties (w.o. TLTRO)
Mei 2010
Aankoop staatsobligaties vijf lidstaten
Okt. 2014
Aankoop van gedekte obligaties
294
Nov. 2014
Aankoop van securitisaties
securitisaties
28
Mrt. 2015
Aankoop staatsobligaties en publieke entiteiten
2.429
Mrt. 2016
Aankoop bedrijfsobligaties
287
Mrt. 2020
Aankoop staatsobligaties en publieke entiteiten
1.220
Mrt. 2020
Aankoop bedrijfsobligaties
34
Mrt. 2020
Aankoop niet-commercieel handelspapier
4
Mrt. 2020
Aankoop van gedekte obligaties
5
Sinds 2012 worden er geen nieuwe aankopen meer gedaan onder het SMP programma. Het bedrag voor SMP betreft niet de stand van eind juli maar per 20 augustus 2021
Acht u het proces van faillissementen en schuldsanering in Europa adequaat?
De lengte, kosten en efficiëntie van faillissementsprocedures lopen sterk uiteen in de EU. Op dit terrein valt dus nog vooruitgang te boeken. In het kader van zowel de bankenunie als de kapitaalmarktunie wordt gestreefd naar het verbeteren van faillissementsprocedures in de EU.
Heeft het zeer ruime monetaire beleid volgens u tot nu toe substantieel bijgedragen aan hogere inflatie in de eurozone?
De effectiviteit van de verschillende instrumenten van de ECB wordt regelmatig geëvalueerd. Zo hebben de ECB en de nationale centrale banken zelf verschillende keren onderzocht wat de effecten zijn van het beleid van de ECB, bijvoorbeeld over het aankoopprogramma in 20183 en de herfinancieringsoperaties in 20174.
Ik vind het belangrijk dat de inzichten over het monetair beleid en het instrumentarium worden vergroot, daarom verwelkom ik dit soort evaluaties. Het is belangrijk om in ogenschouw te nemen dat de precieze effecten van de monetaire instrumenten op zowel de groei als de inflatie moeilijk te identificeren zijn omdat we niet weten wat er was gebeurd als de ECB het beleid niet had uitgevoerd. Dit is ook wat blijkt uit een CPB-studie naar het monetair beleid waar ik de Kamer eerder over heb geïnformeerd.5
Het is aan de ECB om in onafhankelijkheid te bepalen welke instrumenten zij inzet om haar mandaat van prijsstabiliteit te bereiken. Daarbij kan de ECB studies over de impact van het beleid, zoals die van het CPB, meewegen.
Kunt u de economische gevolgen schetsen van het almaar opkopen van schuldpapier door de Europese Centrale Bank? Kunt u daarbij ingaan op de prikkels om te hervormen voor eurolanden en het risico van «zombificatie» van de economie?
In algemene zin heeft het aankopen van schuldpapier door de ECB een drukkend effect op de rente voor huishoudens, bedrijven en overheden. De beleidsrente heeft vooral een impact op de korte rentes en de aankopen van schuldpapier drukken de rentes over een langere horizon (tot aan 30 jaar vooruit). Dit maakt het per saldo goedkoper voor huishoudens, bedrijven en overheden om te lenen, en om met deze tegoeden te consumeren en te investeren. Dit kan vervolgens de economie aanjagen en de inflatiedruk verhogen.
Tegelijkertijd verminderen lage rentes de prikkel vanuit de markt om overheidstekorten en het oplopen van de overheidsschuld te beperken. Door aankopen van schuldpapier door de ECB zijn eurolanden echter beter in staat geweest om steunmaatregelen te nemen in reactie op de Covid-19 pandemie. Hierdoor konden de negatieve economische en sociale gevolgen van de pandemie, zowel op korte als lange termijn, worden ingeperkt.
Het is belangrijk dat lidstaten steunmaatregelen afbouwen en terugkeren naar een geloofwaardig pad van schuldafbouw, zodra de economische situatie dat toelaat. Om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te vergroten zullen veel lidstaten ook hervormingen moeten doorvoeren. De faciliteit voor herstel en veerkracht (Recovery and Resilience Facility, RRF) die in reactie op de COVID19-pandemie is opgericht, vormt een aanvullende prikkel tot hervormingen. Om in aanmerking te komen voor middelen uit de RRF moeten lidstaten plannen opstellen en uitvoeren die bestaan uit een combinatie van investeringen en hervormingen.
Het verminderen van de prikkels tot schuldafbouw geldt ook voor bedrijven, wat kan leiden tot zorgen over «zombificatie». Het is daarom van belang dat landen maatregelen nemen om de economische dynamiek te waarborgen. Het efficiënter maken van insolventieprocedures kan bijdragen aan een snelle afwikkeling van niet-levensvatbare bedrijven.
Bent u van mening dat het economisch beleid in de eurozone juist gericht moet zijn op het verlagen van schulden en het verhogen van de productiviteit, en daarmee economische groei en inflatie?
Het economisch beleid binnen de eurozone en de algehele Europese Unie is erop gericht om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen om duurzame en stabiele economische groei te realiseren. Dit is ook vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact dat lidstaten overeen zijn gekomen. De Europese Centrale Bank is ermee belast om prijzen stabiel te houden over de conjunctuurcyclus heen.
Welke gevolgen van aanhoudende lage rentes en hogere inflatie voorziet u voor de Nederlandse economie? Kunt u daarbij ingaan op de gevolgen voor pensioenfondsen, woningmarkt en financiële markten, met name risicovolle beleggingen?
Volgens de juniraming van het CPB loopt de lange rente in Nederland de komende tijd licht op van – 0,3% in 2021 tot – 0,1% in 2022, maar blijft daarmee op een laag niveau. Op de lange termijn voorziet het CPB een verdere stijging tot gemiddeld 0,3% in de jaren 2022–2025. De inflatie stijgt fors in 2021 tot 2,0%, mede door een opwaarts effect van de stijgende olieprijs. In 2022 daalt volgens de raming de inflatie tot 1,8% doordat het directe effect van de stijgende olieprijs wegvalt. De onzekerheidsmarge in de inflatieraming is wel toegenomen.
Een lage rente betekent dat lenen goedkoop is. Gegeven hun inkomen kunnen huishoudens bij een lage rente meer lenen, wat één van de oorzaken van de stijging van de huizenprijzen is. Hierdoor lopen huishoudens het risico op hoge schulden6. Een hogere inflatie heeft twee mogelijke gevolgen. Enerzijds stijgen nominale inkomens van huishoudens sneller indien de hogere inflatie zich vertaalt in hogere lonen. Dat werkt mogelijk hogere huizenprijzen (en schulden) in de hand. Anderzijds wordt de reële waarde van huizen en hypotheekschulden lager bij een hogere inflatie, waardoor risico’s voor huishoudens afnemen.
De lage rente stelt de financiële sector enerzijds voor nieuwe uitdagingen door druk op verdienvermogen of buffers, anderzijds neemt de vraag naar financiering toe en kan worden geprofiteerd van prijsstijgingen in onder andere obligatieportefeuilles. Banken kunnen worden geraakt door de lage rente doordat hun rentemarge (verschil in rente tussen vreemd vermogen en activa) onder druk komt te staan. Het kan voor banken immers lastiger worden om de lage rente door te berekenen aan verschaffers van vreemd vermogen, zoals depositohouders. Dit kan de winsten van banken drukken. Mede door de lage rente lijken financiële instellingen, waaronder banken, risicovoller te zijn gaan investeren.7 Tegelijkertijd is het exacte causale verband tussen de lage rente en risicovolle beleggingen moeilijk empirisch aan te tonen.8
Pensioenfondsen en levensverzekeraars merken een lage rente in het opwaarts effect op hun verplichtingen. Bij een daling van de rente nemen verplichtingen jegens polishouders en pensioendeelnemers in omvang toe, doordat de netto contante waarde van de verplichtingen stijgt. Daartegenover staat dat aan de activazijde de waarde van onder andere aandelen en vastgoed over het algemeen toeneemt, vanwege lagere financieringskosten. De solvabiliteitsratio’s zijn voor verschillende type verzekeraars nog op peil, en de afgelopen periode redelijk stabiel gebleven.9
Een hogere inflatie heeft in principe geen effect op de dekkingsgraden van pensioenfondsen indien er sprake is van voorwaardelijke indexatie (indexatie indien wordt voldaan aan voorwaarden zoals een bepaalde dekkingsgraad). Indien onvoorwaardelijke indexatie onderdeel is van de pensioenovereenkomst, dan kunnen dekkingsgraden dalen als er ook sprake is van gelijkblijvende of dalende nominale rente. Als de rente ook stijgt dalen de toekomstige verplichtingen waardoor het effect op de dekkingsgraden van de gegarandeerde indexatie gebaseerd op de inflatie wordt gemitigeerd. Effecten voor pensioenfondsen verschillen door onder andere de samenstelling van hun bestand en het gekozen risicoprofiel. Fondsen kunnen verschillen in hun keuzes voor het afdekken van het renterisico en het inflatierisico, dus een eenduidig effect van een stijgende inflatie en een dalende rente kan niet beschreven worden
Mogelijke impact van Europese ESG-standaarden op de defensie- en veiligheidssector |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Barbara Visser (VVD), Stef Blok (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Bent u bekend met het conceptbesluit van de Europese Commissie «EU EcoLabel establishing criteria for retail financial products»?1
Ik ken het rapport van het «EC Joint Research Centre» (maart 2021) waar in de vraag naar verwezen wordt.
Bent u het ermee eens dat de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NL-DTIB) een belangrijke bijdrage levert aan de publieke veiligheidsdiensten om hen in staat te stellen zich in te zetten voor vrede en veiligheid, en dat de defensiesector zo bijdraagt aan het behalen van het VN Sustainable Development Goal nummer 16 (Vrede, Recht en Sterke Instituties)?
Ja. Met de Defensie Industrie Strategie (DIS) van 2018 heeft het kabinet Rutte-III inzichtelijk gemaakt welke kennis, technologie en capaciteiten van de Nederlandse industrie en de kennisinstellingen nodig zijn om de wezenlijke belangen van nationale veiligheid te allen tijde te beschermen en wat er voor nodig is om de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NL-DTIB) te borgen. In de DIS wordt een set aan instrumenten gepresenteerd ter versterking, bescherming en internationale positionering van de NL-DTIB. Daarbij is het uitgangspunt van de DIS dat het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse kennisinstellingen zo worden gepositioneerd dat zij een hoogwaardige bijdrage aan de Nederlandse en Europese veiligheid kunnen leveren.
Het belang van de NL-DTIB voor de nationale veiligheid is door dit kabinet nogmaals onderstreept in de Kamerbrief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland» d.d. 30 oktober 2020. In deze brief staat dat Nederland wil blijven beschikken over een eigen technologische en industriële basis, zodat de eigen nationale veiligheid kan worden geborgd en een zeker autonoom handelingsperspectief behouden blijft. Dit betekent dat, indien het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang dat vraagt, ook kan worden geïnvesteerd in niet-concurrerende, maar essentiële, kennis, rechten, mensen en middelen.
Bent u ervan op de hoogte dat de vierde versie van het rapport van de «Technical Expert Group» (TEG) van het «EC Joint Research Centre» (maart 2021) bedrijven als schadelijk aanmerkt indien een bedrijf meer dan 5 procent van zijn omzet haalt uit wapenverkoop van producten die in het gevecht («combat») kunnen worden ingezet?2
Het rapport bevat criteria die investeringen in bepaalde activiteiten uitsluiten. Het Ecolabel is bedoeld om consumenten te helpen met hun keuzen om de duurzaamste en milieuvriendelijkste producten en diensten te kiezen3. Dit zijn bovenwettelijke criteria met een vrijwillig karakter. Het EU Ecolabel sluit aan bij ecolabels die in sommige lidstaten worden ontwikkeld op dit moment. Bedrijven worden in het rapport niet in algemene zin als «schadelijk» aangemerkt.
Hoeveel bedrijven in Nederland produceren wapens voor de «combat»? Hoeveel (maak)bedrijven die actief zijn in defensiematerieel worden hierdoor in meerdere of mindere mate geraakt? Hoe gaat dit dan uitwerken voor deze bedrijven?
De Europese Commissie ontwikkelt momenteel criteria voor financiële producten die het EU Ecolabel mogen gebruiken. De criteria worden ontwikkeld in het kader van de EU Ecolabel Verordening (66/2010) die is gericht op de milieuvriendelijkste producten. In het rapport dat het vierde conceptadvies hierover bevat, is een uitsluitingsgrond van het Ecolabel voor financiële producten opgenomen voor bedrijven die meer dan 5% van hun omzet halen uit de handel of productie van conventionele wapens en/of militaire producten die worden gebruikt bij gevechtshandelingen («combat»).
Het huidige omzetaandeel van de handel of productie van wapens en/of militaire producten voor «combat» van individuele Nederlandse bedrijven is niet bekend. Wapens of militaire producten voor «combat» betreft geen gangbare definitie, daarom zijn gegevens daarover niet beschikbaar. Volgens onderzoeksbureau Triarii haalden de 342 Nederlandse bedrijven, die actief zijn in de sector defensie en veiligheid, als geheel in 2017 zo’n 12% van hun totale omzet uit activiteiten gericht op defensie en veiligheid. Het overige deel komt dus voort uit civiele activiteiten.4 Aangezien in het huidige conceptadvies een uitsluitingsgrond is opgenomen voor bedrijven die meer dan 5% van hun omzet halen uit de productie van of handel in conventionele wapens en/of militaire producten voor «combat», zullen de Nederlandse bedrijven die ten minste 5% van hun totale omzet uit deze activiteiten behalen worden uitgesloten.
Wat vindt u ervan dat dit TEG-rapport, dat als basis dient voor het conceptbesluit van de Europese Commissie, nu bijna de gehele Europese en dus Nederlandse defensiesector op voorhand als «niet-duurzaam» bestempelt en daarmee bedrijven uitsluit van verschillende financieringsinstrumenten vanwege hun bijdrage aan publieke veiligheid?
Het rapport van het Joint Research Center (JRC) bevat twee belangrijke criteria. Ten eerste moeten financiële producten een substantiële positieve bijdrage leveren aan het milieu. Ten tweede bevat het Ecolabel een uitsluitingsgrond voor bedrijven met een negatieve impact op milieu, sociale en governance-factoren. In het huidige conceptadvies is een uitsluitingsgrond opgenomen voor bedrijven die meer dan 5% van hun omzet halen uit de productie van of handel in conventionele wapens en/of militaire producten voor «combat». De aanbieder van een financieel product mag het onderliggende kapitaal niet investeren in bedrijven die worden uitgesloten op basis van milieu, sociale en governance-factoren. Dit zijn bovenwettelijke criteria met een vrijwillig karakter.
Bij de totstandkoming van de criteria voor het EU label is aangesloten bij Ecolabels die een aantal lidstaten ontwikkelt op dit moment. Het gaat dan om labels van Duitsland, Oostenrijk, Zweden en Denemarken. In het aangehaalde rapport gaat het om de ontwikkeling van criteria voor financiële producten. Dit is een uitwerking van de Duurzame Financieringsstrategie van de Europese Commissie5. De ontwikkeling van Ecolabel-criteria is één van de daarin genoemde acties. Gezien het hoge ambitieniveau van het EU Ecolabel zal slechts een selectie van de (Europese) industrie voldoen aan de gestelde duurzaamheidseisen.
Hoe is het kabinet betrokken geweest bij het tot stand komen van het TEG-rapport én de concept-rapportagerichtlijn, waarin hetzelfde TEG-rapport als leidraad dient?
De Nederlandse inbreng is geleverd door de Stichting Milieukeur (SMK), de »bevoegde instantie» zoals bepaald in de verordening. SMK is verantwoordelijk voor het betrekken van (Nederlandse) belanghebbende partijen waaronder vooral dienstverleners van financiële producten voor consumenten bij het ontwikkelen en bespreken van de criteria. SMK heeft de Ministeries van IenW en van Financiën op de hoogte gehouden van het proces om te komen tot de criteria zoals genoemd in het antwoord op vraag 5.
Wilt u zich ervoor inzetten dat de defensiesector niet op voorhand wordt uitgesloten door als niet-duurzaam te worden bestempeld?
Het kabinet gaat binnen de EU in bredere zin de mogelijke ongewenste gevolgen van het bij voorbaat uitsluiten van sectoren, waaronder de defensie-industrie, aanhangig maken. Een robuuste Europese Defensie Technologische en Industriële basis is immers cruciaal voor het waarborgen van de nationale veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en een zelfredzamer Europa.
Dit onderwerp heeft inmiddels ook de aandacht van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU Josep Borrell.
Dit laat onverlet dat van individuele bedrijven wordt verwacht dat zij gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) toepassen. Dit houdt in dat bedrijven de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart moeten brengen en deze risico’s moeten aanpakken en voorkomen. Dit geldt ook voor bedrijven in de defensie-industrie, zij behoren deze processen op orde te hebben en dit aan te kunnen tonen aan hun financiële dienstverlener. Verder geldt voor alle bedrijven, ook voor de financiële sector, dat de beëindiging van zakenrelaties een laatste redmiddel is, na vergeefse pogingen tot beperking van het risico of wanneer de onderneming beperking van het risico niet haalbaar acht of vanwege de ernst van het negatieve gevolg.
Welke beleidsruimte heeft Nederland in de uitvoering van deze EU-regels/richtlijnen?
Indien de Commissie de criteria uit het rapport overneemt in het besluit, betekent dat dat financiële instellingen die het Ecolabel vrijwillig willen verkrijgen voor (sommige van) hun financiële producten, alleen bedrijven in de defensie-industrie in hun financiële producten mogen opnemen die 5% of minder van de omzet verkrijgen uit de productie van of handel in conventionele wapens en/of militaire producten voor «combat». Het gaat hier derhalve om een mogelijkheid die de banken krijgen, zij worden daartoe niet verplicht. Het Ecolabel faciliteert om op een binnen de EU officieel erkende wijze duurzame en sociaal verantwoorde producten aan te bieden, en consumenten kunnen nagaan waarop het label is gebaseerd en wanneer zij bewust willen kiezen voor dergelijke producten. Op dit moment is het besluit echter nog niet door de Commissie vastgesteld.
Welke kansen ziet u in het verbinden van nationale en internationale duurzaamheidsinstrumenten en -ambities uit de Defensie Industriestrategie (DIS 2018)? Hoe zet u zich hiervoor in?
Nederland wil bij de aanschaf van toekomstig (defensie)materieel het beste product voor de beste prijs, met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Duurzaamheid en met name energie-efficiëntie worden tijdens de behoeftestelling van aan te schaffen materieel expliciet meegewogen. Daarbij wordt ook aansluiting gezocht bij programma’s zoals het Europees Defensie Fonds en Nationaal Groeifonds.
Bent u bekend met de signalen vanuit de Nederlandse defensiesector dat toegang tot financiële dienstverlening reeds onder druk staat en als bovenstaande ontwikkelingen definitief worden dit alleen nog maar moeilijker wordt? Kunt u aangeven wat volgens u de impact hiervan is voor zowel de overheid als de Nederlandse defensiesectorindustrie?3
Het kabinet neemt de signalen serieus dat de defensie-industrie problemen ondervindt met de toegang tot de financiële dienstverlening. Daarom gaan de ministeries van Financiën en Defensie eerst samen in gesprek met de defensiesector om te spreken over de belemmeringen die zij ervaren en vervolgens met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de voorgenoemde uitdagingen.
Zoals in het antwoord op vraag 7 is weergegeven zal het Kabinet daarnaast de mogelijke ongewenste gevolgen van het bij voorbaat uitsluiten van sectoren binnen de EU kenbaar maken.
Op welke manier kunt u garanderen dat bedrijven die diensten en producten leveren aan Defensie en onze bondgenoten toegang blijven hebben tot financiële dienstverlening, betaalrekeningen en investeringen?
Zie antwoord vraag 10.
De positie van Nederland als financiële draaischijf in de wapenindustrie |
|
Jasper van Dijk (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel in De Groene Amsterdammer waaruit blijkt dat de internationale wapenindustrie gebruik maakt van Nederlandse wetgeving om belasting te ontwijken?1
Het artikel in De Groene Amsterdammer beschrijft dat enkele wapenfabrikanten een vestiging in Nederland zouden hebben om belasting te ontwijken. Daarbij zou het met name gaan om structuren waarbij winsten via Nederland naar andere landen stromen in de vorm van dividend of rente.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen.
Dit neemt niet weg dat ik in zijn algemeenheid kan zeggen dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Zo is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.3
Dit kabinet draagt eveneens bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.4 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2022 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vragen 3 en 6).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. In het Inclusive Framework (IF) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is op 1 juli 2021 een historisch akkoord gesloten.5 Het akkoord op hoofdlijnen steunt op twee pijlers. De eerste pijler van het akkoord regelt een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Hierdoor kunnen landen waar een multinational klanten of gebruikers heeft (zogeheten «marktlanden») meer winstbelasting heffen, ook indien de multinational in dat land niet fysiek aanwezig is. De tweede pijler van het akkoord bevat afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing. Daarmee kunnen resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving naar laagbelastende jurisdicties effectief worden aangepakt. Het doel is om de openstaande onderdelen van het akkoord af te ronden in oktober. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en zet erop in om de afspraken zo snel mogelijk om te zetten in EU-(richtlijn)voorstellen.6
Kunt u uitsluiten dat de genoemde acht militaire concerns grote sommen geld door Nederland sluizen teneinde hun belastingplicht te ontlopen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over de klaarblijkelijke ongehinderde (onbelaste) geldstroom van circa tien miljard euro die deze firma’s de laatste jaren aan hun aandeelhouders uitkeren?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen. Sinds 2014 wordt informatie uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst indien een zogenoemd dienstverleningslichaam niet aan bepaalde substance-eisen voldoet. Deze substance-eisen zijn bovendien per 2021 aangescherpt. Voorts is onder andere een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties geïntroduceerd en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen.7 De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Deelt u de mening dat de beschreven ontwijkingsconstructies ongewenst en verwerpelijk zijn, zeker wanneer het gaat om wapenfabrikanten? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers. Daarbij maakt het niet uit welke economische activiteiten deze bedrijven uitoefenen.
Deelt u de opvatting dat deze financiële omwegen van grote wapenproducenten ondergebracht zouden moeten worden in de presumptions of denial (vakjargon voor de mogelijkheden tot weigering van een wapenexportvergunning) die gelden jegens de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren? Indien nee, waarom niet?
Het presumption of denial beleid t.a.v. de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië houdt in dat export van militaire goederen en dual use goederen met militair eindgebruik naar die landen alleen wordt toegestaan wanneer onomstotelijk vaststaat dat deze goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen. Wapenexportbeleid is erop gericht te voorkomen dat Nederlandse militaire goederen op een ongewenste wijze worden ingezet, het is geen instrument om belastingontwijking tegen te gaan.
Belastingregels zijn de geëigende plek om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet zet hierbij zo veel mogelijk in op internationale afspraken. Bij eenzijdige maatregelen bestaat namelijk het risico dat het probleem van internationale belastingontwijking zich verplaatst in plaats van oplost. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 draagt Nederland daarom actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Waar mogelijk treft Nederland ook unilaterale maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Een voorbeeld daarvan is een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die sinds 2021 in werking is getreden. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Erkent u dat het voor grote bedrijven zeer gemakkelijk is om aan de substance-eisen te voldoen door een trustkantoor in de arm te nemen?3 Denkt u dat de loonsomeis van 100.000 euro en de eis omtrent kantoorruimte een belemmering zijn voor bedrijven die miljoenen door Nederland sluizen? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid deze substance-eisen aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Substance-eisen zijn voorwaarden over de economische aanwezigheid van een bedrijf in Nederland. Als een bedrijf niet aan de substance-eisen voldoet, kan dat gevolgen hebben voor dat bedrijf. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld informatie uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten als een zogenoemd dienstverleningslichaam niet voldoet aan de substance-eisen.
Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor zal naar alle waarschijnlijkheid niet aan substance-eisen worden voldaan.9 Hiervoor is het namelijk van belang dat het gaat om relevante substance. Om hieraan te voldoen dienen bestuursleden te beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Daarnaast betreft het loonsomcriterium niet alleen een kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten maar ook een kwalitatieve eis, waarbij ook het personeel de benodigde professionele kennis moet bezitten om de werkzaamheden uit te voeren. Verder dient het bij de eis met betrekking tot kantoorruimte te gaan om een eigen kantoorruimte die is ingericht en ook daadwerkelijk wordt gebruikt om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen. Hiervan is geen sprake indien de kantoorruimte alleen wordt gehuurd of in bezit is zonder dat sprake is van daadwerkelijk gebruik, of als het slechts een lege kantoorruimte betreft. De beoordeling of aan de substance-eisen wordt voldaan, vindt plaats op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Met deze invulling van de relevante substance-eisen wordt naar de mening van het kabinet een voldoende en effectieve dam opgeworpen tegen kunstmatige structuren. Daar komt bij dat het kabinet de rol van de substance-eisen naar aanleiding van de arresten van 26 februari 201910 van het Hof van Justitie van de Europese Unie recentelijk heeft gewijzigd. In diverse bepalingen in de Nederlandse wet- en regelgeving fungeren de substance-eisen niet langer als «safe harbour», maar spelen zij slechts een rol bij de bewijslastverdeling. Hierdoor kan de Belastingdienst ook in situaties waarin is voldaan aan de substance-eisen misbruik aanpakken. Op dit moment wordt mede in dat licht dan ook niet overwogen om de substance-eisen te wijzigen.
Dit betekent echter niet dat het kabinet klaar is met de strijd tegen ongewenste doorstroom door Nederland. Zo heb ik in februari een commissie ingesteld die op dit moment onderzoek doet naar het fenomeen doorstroomvennootschappen in al zijn aspecten.11 Deze commissie is gevraagd te adviseren over fiscale en niet fiscale beleidsopties om ongewenst gebruikt van doorstroomvennootschappen te bestrijden, waarbij ook zal worden gekeken naar de invloed van de nieuw recent ingevoerde maatregelen zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de recente aanscherpingen van de Wet toezicht trustkantoren. Daarnaast heeft ook de Europese Commissie maatregelen aangekondigd om het ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen op Europees niveau te bestrijden.12
Wat vindt u ervan als bedrijven zich inschrijven onder een andere naam?4 Bent u voornemens hierin op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat bedrijven zich inschrijven onder een andere naam dan hun werkelijke naam. Rechtspersonen hebben een statutaire naam waaraan zij altijd uniek te herkennen zijn. Deze naam is opgenomen in de bij de notaris opgestelde statuten van de rechtspersoon en kan dus ook enkel worden gewijzigd bij de notaris. De statutaire naam wordt in de praktijk door de notaris bij oprichting aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister.
Wanneer een rechtspersoon een onderneming drijft is de statutaire naam tevens een handelsnaam waaronder de onderneming van deze rechtspersoon naar buiten toe kan optreden. Buiten deze handelsnaam kan de onderneming ook andere handelsnamen hanteren, bijvoorbeeld als de onderneming activiteiten in verschillende bedrijfstakken met een eigen handelsnaam wil onderscheiden. Deze handelsnamen bestaan zodra de onderneming onder die naam naar buiten treedt en hoeven niet te worden opgenomen in de statuten van de rechtspersoon. De handelsnamen moeten in Nederland wel worden ingeschreven in het Handelsregister. Handelsnamen die bepaald zijn bij de oprichting van een rechtspersoon worden door de notaris aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister. Latere wijzigingen worden aangeboden door de bestuurders van de rechtspersoon.
Het artikel op www.geldvooroorlog.nl maakt geen melding van het inschrijven van bedrijven onder een andere naam, maar van bedrijven die zouden zijn ingeschreven op een bezoekadres waar ze niet werkelijk gevestigd zouden zijn. Op het betreffende adres blijkt een andere onderneming gevestigd te zijn, die aangeeft de boekhouding voor de gezochte vennootschap te doen. In dat geval kunnen de genoemde vennootschappen juridisch bezien echter wel op dat bezoekadres gevestigd zijn. Op grond van de Handelsregisterwet is een vestiging een gebouw of complex van gebouwen waar duurzaam bedrijfsuitoefening plaatsvindt. Deze bedrijfsuitoefening kan ook bestaan uit activiteiten zoals het deelnemen in vennootschappen of het beheren van vermogen. Wanneer, zoals in het artikel wordt beschreven, een trustmaatschappij op hetzelfde adres is gevestigd als een vennootschap, en aangeeft de boekhouding van de vennootschap te verzorgen, voert deze trust de activiteiten uit in opdracht van de vennootschap. Er is geen wettelijke eis, buiten de in de vraag 6 bedoelde substance-eisen, die bepaalt dat ook bestuurders of personeelsleden van de vennootschap zelf op dit adres werkzaam moeten zijn. De vennootschap en alle bestuurders van de vennootschap kunnen worden aangeschreven en zo nodig ook gedagvaard op dit adres.
Als een onderneming een bezoekadres opgeeft voor registratie in het Handelsregister moet zij wel aantonen dat zij recht heeft op het gebruik van die locatie. In de regel bestaat dat recht uit hoofde van eigendom of huur. In geval van huur verlangt de KVK dat ook de verhuurder van het pand akkoord gaat met het gebruik van het adres. Ook een trustmaatschappij kan optreden als verhuurder. Verder moet een bezoekadres echt een vestiging zijn, en niet alleen maar een postbus. Uit de aangehaalde informatie blijkt niet dat er sprake is van situaties die in strijd zijn met de geldende wettelijke regels omtrent inschrijving.
Deelt u de opvatting dat aan deze moreel verwerpelijk praktijken onmiddellijk een einde moet worden gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe zult u dat doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat toelichten?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4.
Het Stabiliteits- en Groeipact |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Austria seeks to build coalition against softening EU budget rules»?1 Klopt het dat u een brief heeft ontvangen van uw Oostenrijkse collega-Minister van Financiën? Klopt het dat deze brief een inhoudelijke inzet bevat ten aanzien van de aanstaande evaluatie en eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact? En dat Oostenrijk deze verstuurd heeft met als doel een coalitie van lidstaten samen te brengen inzake de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact?
Ja.
Staat u nog steeds achter het in de kabinetsbrief Brede bespiegeling Stabiliteits- en Groeipact (SGP) ingenomen standpunt dat een inhoudelijke standpuntbepaling inzake de eventuele herziening van het SGP niet aan dit demissionaire kabinet maar aan een volgend kabinet is?2
Het demissionaire kabinet staat achter de inhoud van de Kamerbrief «Brede bespiegeling inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)»3 van 14 december 2020.
Deelt u de mening dat het aansluiten bij de coalitie die Oostenrijk wil bouwen, betekent dat Nederland (in ieder geval ten dele) een inhoudelijke inkleuring geeft aan zijn inzet ten aanzien van de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact? Deelt u de mening dat dit strijdig zou zijn met het uitgangspunt om deze inhoudelijke inkleuring aan een volgend kabinet te laten?
In de Kamerbrief «Brede bespiegeling inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)» van 14 december 2020 wordt allereerst het doel van het SGP geschetst. Het SGP legt de begrotingsregels vast die de lidstaten gezamenlijk overeen zijn gekomen, om de houdbaarheid van overheidsfinanciën te waarborgen en stabiliteit en economische groei te bevorderen. Houdbare overheidsfinanciën zijn een vereiste om duurzame groei te realiseren. Ze geven vertrouwen, bieden ruimte aan private investeringen en voorkomen dat de rekening van publieke uitgaven door toekomstige generaties moet worden betaald. Om houdbare overheidsfinanciën te realiseren is het allereerst cruciaal dat lidstaten hervormingen implementeren die bijdragen aan economische groei en de veerkrachtigheid van hun economie. Daarnaast is het nodig om begrotingsdiscipline te bewaken. In het bijzonder om in gunstige economische tijden voldoende buffers op te bouwen, zodat in minder gunstige tijden economische klappen kunnen worden opgevangen en de economie ondersteund kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Voor het demissionaire kabinet zijn en blijven Europese begrotingsregels belangrijk. Ook in de «Staat van de Europese Unie 2021»4 van 2 april jl. is aangegeven dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Een mogelijke herziening van de Europese begrotingsregels is van dusdanig belang dat het onverstandig lijkt als Nederland – totdat er een nieuw kabinet is – zich geheel afzijdig houdt in deze discussie. Het huidige demissionaire kabinet zal zodoende deze discussie voeren in Europees verband op basis van de uitgangspunten zoals o.a. in de Staat van de Europese Unie 2021 genoemd. Het gaat daarbij met name om het onderkennen van het belang van gezonde overheidsfinanciën, in lijn met het doel van het SGP zoals hierboven omschreven. Het uitdragen van deze uitgangspunten vormt volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.
Kunt u garanderen dat u zich, vanuit uw eerder genoemde eigen uitgangspunt, niet aansluit bij het Oostenrijkse initiatief, ofwel enig ander initiatief om tot een inhoudelijke inzet inzake de eventuele SGP-herziening te komen, omdat dit aan een volgend kabinet is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, is een mogelijke herziening van de Europese begrotingsregels van dusdanig belang dat het onverstandig lijkt als Nederland – totdat er een nieuw kabinet is – zich geheel afzijdig houdt in deze discussie. Eventuele samenwerking met andere lidstaten kan daarbij nuttig zijn en moet niet op voorhand worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er in de onderhandelingen over de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact een sterke blokvorming ontstaat tussen noordelijke EU-landen enerzijds en zuidelijke anderzijds?
De discussie over een eventuele herziening van het SGP is nog in de beginnende fase en van een sterke blokvorming tussen lidstaten is op dit moment geen sprake. Het ligt wel in de lijn der verwachtingen dat verschillende lidstaten verschillende meningen hebben over hoe het SGP eventueel herzien zou kunnen worden. Dit mogelijke krachtenveld is ook beschreven in de brief van 14 december 2020.5 Het lijkt niet zinvol om bij voorbaat inhoudelijke concessies te doen vanuit een mogelijk verschil in inzicht tussen verschillende lidstaten. Voor veel Europese onderwerpen geldt dat er meningsverschillen zijn tussen lidstaten en de intentie is om gezamenlijk met de andere lidstaten een breed gedragen compromis te vinden.
Kunt u voorgaande vragen een voor een beantwoorden en retour sturen voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad, 8 juli aanstaande?
Ja.
De aangenomen resoluties 74 en 76 bij stemmingen in het Europees Parlement over de EU Biodiversiteitstrategie. |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de aangenomen resoluties 74 en 76 bij de stemmingen in het Europees Parlement over de EU Biodiversiteitstrategie, waarin wordt gepleit voor beperkende maatregelen voor kotters en trawlers?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Voorstel uitfaseren bodemvisserij met krappe meerderheid aangenomen door Europees Parlement»?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat – na de desastreuze uitspraak van het Europees Hof over pulsvisserij, de invoering van de aanlandplicht en krimp van visgebieden op de Noordzee door de komst van windmolens – dit opnieuw een hard gelag voor de visserijsector en een deuk in het vertrouwen van de vissers is?
Hoewel de berichtgeving in de media over de resoluties van het Europees parlement sprak van een volledige uitfasering van bodemberoerende visserij, vraagt het Europees parlement met de aangenomen paragraaf 74 de Europese Commissie om waar nodig het gebruik van bodemberoerende visserij te beperken en kwetsbare ecosystemen te beschermen. In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over de beschermde gebieden en instandhoudingsmaatregelen, zoals beperkingen voor bodemberoerende visserij.
Wat is uw standpunt ten aanzien van bodemvisserij?
De kottervisserij heeft een lange traditie in Nederland en is belangrijk voor de voedselvoorziening en de werkgelegenheid in Nederlandse visserijgemeenschappen. De vloot zal zich in aard en omvang moeten aanpassen aan de ontwikkelingen die volgen uit de Europese Green Deal en kleiner en duurzamer moeten worden om te kunnen blijven voortbestaan. Met de uitvoering van de kottervisie wil ik de vissers hierbij ondersteunen.
Klopt het dat 80% van de Nederlandse kottervloot afhankelijk is van bodemvisserij?
Ik kan bevestigen dat tenminste 80% van de Nederlandse kottervloot afhankelijk is van demersale soorten (ook wel vissen die dichtbij de bodem leven, zoals tong, schol en kabeljauw) en daarmee afhankelijk is van «bodemvisserij».
Hoeveel procent van de Franse vissersvloot is afhankelijk van bodemvisserij?
Exacte cijfers over de samenstelling van de Franse vloot zijn niet bekend. Uit het vlootverslag van Frankrijk over 20193 blijkt dat bodemvisserij in de Noordzee niet tot de grootste Franse vlootsegmenten behoort.
Bent u het eens met de stelling dat verdere beperkingen van bodemvisserij de doodsteek zullen zijn voor de Nederlandse kottervisserij?
Voor mij zijn de afspraken in het Noordzee Akkoord leidend. In het Noordzee Akkoord zijn middelen beschikbaar gesteld om de kottervisserij te ondersteunen in de noodzakelijke transitie. In de kottervisie geef ik aan hoe ik met de middelen van het Noordzeeakkoord werk aan een toekomstperspectief voor een innovatieve duurzamer kottervisserij.
Welke vissoorten en schelp- en schaaldieren worden op deze manier gevangen?
De toegepaste vistechniek verschilt per soort en per gebied waar gevist wordt. De meest gebruikte bodemberoerende vistechnieken onderscheiden zich in vier categorieën: de boomkor, de bordenvisserij (trawls), de zegenvisserij en de korren.
De boomkor wordt in de kustzone en rond de Waddenzee onder andere gebruikt om op garnalen te vissen. Daarnaast worden platvissen zoals tong en schol zowel met de boomkor als met borden bevist. De visserij op tong vindt voornamelijk plaats in de zuidelijke Noordzee met de boomkor.
De boomkor en bordenvisserij specifiek gericht op schol vindt met name plaats in het centrale en noordelijke deel van de Noordzee. Daarnaast wordt met bordenvisserij op Noorse kreeft, of wel langoustines gevist.
Met de zegenvisserij wordt veelal op on-gequoteerde soorten zoals poon, mul en inktvis gevist. Deze visserij vindt op verschillende specifieke plekken in de Noordzee plaats, met name in de zuidelijke Noordzee en het Kanaal.
De meeste schelpdieren (mosselen, oesters, spisula) worden met een kor of dreg bevist in de Waddenzee en Zeeuwse delta.
Bent u het eens met de stelling dat deze soorten daarom in de toekomst onbetaalbaar worden voor gewone Nederlanders of zelfs helemaal niet meer verkrijgbaar zullen zijn in de viswinkels?
De relatie tussen de aangenomen resolutie om mariene ecosystemen te beschermen en het mogelijk duurder worden van de doelsoorten kan ik niet onderbouwen. De kostprijs van vis hangt van meer factoren af dan het nemen van instandhoudingsmaatregelen in beschermde gebieden, zoals de prijs van olie en de vraag van de markt.
Klopt het dat trawlers grote scholen vis vangen, dat bijvangst zeer gering is en dit een effectieve en duurzame vorm van vissen is?
Pelagische trawlers vangen soorten die in scholen voorkomen zoals makreel, blauwe wijting, horsmakreel en haring. Deze vorm van visserij kent inderdaad relatief weinig bijvangst.
Wat vindt u ervan dat er – conform de aangenomen resolutie 76 – een definitie komt voor «super trawlers», om deze in de toekomst te kunnen limiteren?
Het Europees Visserijbeleid is gericht op bestandsbeheer gebaseerd op het MSY-principe. Zolang lidstaten zich aan het quotum houden dat hen is toebedeeld en vissen in die gebieden die daarvoor zijn aangemerkt, zou de grootte van de vaartuigen niet uit moeten maken.
Kunt u zich verplaatsen in de ondernemers in de visserijsector en de vraag beantwoorden waarom zij – met het huidige sentiment in het Europees Parlement – nog zouden investeren in verduurzaming of innovatie, of überhaupt investeren in nieuwe kotters of trawlers?
Ik zie ook dat er veel op de vissers afkomt en dat velen onzeker zijn over de toekomst. Met de uitvoering van de kottervisie zet ik in op een transitie naar een duurzame en innovatieve visserij. Daarmee wil ik vissers die willen innoveren en verduurzamen ondersteunen en geef ik tegelijkertijd de mogelijkheid van sanering voor de vissers die geen toekomst zien.
Ziet u tegelijkertijd kansen om pulsvisserij als duurzame en innovatieve methode van bodemvisserij onder de aandacht te brengen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 15 april over de uitspraak van het Europese Hof over het pulsverbod (Kamerstuk 32 201, nr. 115) zal ik pulsvisserij onder de aandacht brengen bij de evaluatie van de Verordening Technische Maatregelen (waar het pulsverbod onderdeel van is).
Wat gaat u eraan doen om in georganiseerd Europees verband op te komen voor de visserijsector en dit tij te keren?
Voor mij zijn de afspraken in het Noordzee Akkoord leidend, ook voor mijn inzet in Europese discussies over het visserijbeleid. Eveneens benadruk ik in gremia zoals de Raad namens Nederland het belang van wetenschappelijke onderbouwing bij beleidsbeslissingen.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn van 3 weken beantwoorden zodat deze antwoorden betrokken kunnen worden bij het Commissiedebat Visserij van 30 juni 2021?
Ja.
Antiziganisme, de National Roma Integration Strategy en stateloosheid |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u aangeven wat de inspanningen van de regering zijn geweest en zullen zijn in het kader van de aangenomen motie-Öztürk (35 570 VII nr. 26), waarin de regering wordt verzocht om de bestrijding van het antiziganisme mee te nemen in de bredere aanpak van racisme en discriminatie? Kunt u concrete maatregelen noemen?
Het kabinetsbeleid is gericht op bestrijding van alle vormen van discriminatie en uitsluiting waaronder op grond van afkomst, huidskleur en religie. Deze aanpak is breed waar de aard van de problematiek hierom vraagt. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Daar waar sprake is van specifieke factoren, problemen of achtergrondfactoren bij een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken kan het zinvol zijn om te kijken of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Erkenning dat er sprake is van een specifieke vorm van discriminatie of een specifieke groep die vaak gediscrimineerd wordt is hierbij ook van belang. Dit is bij antiziganisme het geval. Uit recent onderzoek van het EU Fundamental Rights Agency (FRA) uit 2019 blijkt 76% van Roma en Sinti in de Nederland zich gediscrimineerd voelt. Een cijfer waarachter onrecht en verdriet van velen schuil gaat. Discriminatie is volstrekt onaanvaardbaar. De brede kabinetsaanpak van discriminatie richt zich ook de aanpak van discriminatie van Roma en Sinti. Een specifieke maatregel betreft de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten om antiziganisme aan te pakken (evenals handreikingen antisemitisme, antizwart racisme, moslimdiscriminatie en een regenbooggids).
Welke maatregelen neemt u ter bestrijding van stigmatisering en stereotypering van de Romagemeenschap, zowel in de samenleving als in beleid?
De brede inzet op bestrijding van stigmatisering en stereotypering van individuen en groepen betreft onder meer de ontwikkeling en toepassing van (bewezen) effectieve interventies tegen discriminatie. Het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS) speelt hierbij een belangrijke rol met onderzoek naar en publicaties over wat werkt bij het verminderen van discriminatie, waaronder het verminderen van vooroordelen. Ook werkt KIS aan de verspreiding en implementatie van antidiscriminatie-interventies bij interventieontwikkelaars en uitvoerders.
In 2020 en 2021 is een decentralisatie uitkering verstrekt ten behoeve van het voorkomen discriminatie naar herkomst en het bevorderen van samenleven. Met deze uitkering kunnen gemeenten maatschappelijke initiatieven ondersteunen gericht op het bevorderen van sociaal contact en het tegengaan van discriminatie naar herkomst.
Ook het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht in het onderwijs is hier van belang. Het kunnen omgaan met diversiteit is een belangrijk onderdeel van het burgerschapsonderwijs, waaraan alle scholen verplicht zijn aandacht te besteden. Het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen en het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin voorop.
Tot slot is ook de in 2020 aanvaarde werkdefinitie over antiziganisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) van belang voor de bestrijding van stereotypering en stigmatisering van de Sinti en Roma gemeenschappen. Met de aanvaarding erkende de IHRA dat de ontkenning van de genocide op Sinti en Roma heeft bijgedragen aan de vooroordelen en de discriminatie die veel Sinti en Roma vandaag de dag nog steeds ervaren. De Nederlandse IHRA delegatie is in afstemming met SZW, JenV en BZK aan het onderzoeken hoe met de werkdefinitie als instrument aandacht kan worden gevestigd op verleden en heden van de Sinti en Roma gemeenschap en hun positie in de samenleving. In 2022 wordt hier verder vervolg aan gegeven op basis van nu lopende gesprekken met de Sinti en Roma gemeenschappen.
Op welke wijze geeft de regering op dit moment invulling aan de vanuit de Europese Unie gevraagde National Roma Integration Strategy? Hoe is hier in de afgelopen jaren uitvoering aan gegeven? Wat kunt u zeggen over de resultaten van dit beleid?
Nederland zet in met generiek beleid zoals onder meer de kabinetsbrede aanpak tegen discriminatie, de aanpak arbeidsmarktdiscriminatie en de participatiewet. Op sommige terreinen bestaat specifiek beleid gericht op het bevorderen van participatie van Roma en Sinti.
Zo kunnen basisscholen bijzondere bekostiging aanvragen voor de aanwezigheid van leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma of Sinti. De extra middelen kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld extra begeleiding of onderwijsmaterialen voor de taal- en spelontwikkeling.
Ook financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). OWRS ondersteunt betrokkenen rondom het onderwijs aan Roma en Sinti om het onderwijs aan deze doelgroep een impuls te geven.
Hiernaast kent Nederland een subsidieregeling participatie en emancipatie voor Roma en Sinti. Het doel van deze subsidie is het financieren van projecten en activiteiten die direct of indirect een bijdrage leveren aan de verbetering van de sociale positie van Roma en Sinti in Nederland.
Ter verbetering van het woonwagen en standplaatsbeleid heeft Nederland in juli 2018 een nieuw Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid gepubliceerd voor gemeenten om invulling te geven aan het gemeentelijke huisvestingsbeleid voor woonwagenbewoners.
Hiernaast wordt er in zeven gemeenten1 een pilot uitgevoerd waarbij intermediairs worden ingezet ter bevordering van onderwijs- en arbeidsmarktparticipatie van Roma jongeren.
Tweejaarlijks wordt een monitor sociale inclusie naar woon- en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitgebracht. Deze monitor is kwalitatief van aard en brengt de sociale inclusie van Roma en Sinti in beeld. Zij meet niet de resultaten van de beleidsmaatsregelen.
Uit de derde vervolgmeting2 komt naar voren dat de sociale inclusie van Roma en Sinti achterblijft bij andere inwoners uit de gemeenten waar zij wonen. Op alle onderscheiden thema’s zoals onderwijs, arbeid, gezondheid, wonen, veiligheid, keuzevrijheid en contact met de lokale overheid, is sprake van een grote achterstand en is er nog veel ontwikkeling nodig.
Hoeveel middelen, zowel van het rijks als Europees geld, zijn er de afgelopen jaren uitgegeven ter verbetering van de situatie van de Romagemeenschap in Nederland? Kunt u aangeven op welke manier deze uitgaven de Romagemeenschap in Nederland hebben geholpen? Kunt u aantoonbare resultaten overleggen?
Zoals bij vraag 3 is aangegeven hanteert Nederland hiervoor generiek beleid, aangevuld met specifiek beleid.
Aan de Roma en Sinti gemeenschap is in 2000 30 miljoen gulden (13,61 miljoen euro) ter beschikking gesteld omdat zij na de Tweede Wereldoorlog grotendeels buiten het rechtsherstel zijn gebleven en met grote kilte in de maatschappij zijn bejegend.
Sinds 2015 verdeelt het Ministerie van VWS de rechtsherstelgelden via een subsidieregeling ten behoeve van de participatie en emancipatie van Roma en Sinti in Nederland. Het doel is de financiering van projecten en activiteiten die volgens de Roma en Sinti direct of indirect zullen leiden tot een betere maatschappelijke positie van de Roma en Sinti in Nederland. Ieder jaar is € 500.000 beschikbaar totdat het totaalbudget is uitgeput. Aanvragen kunnen worden ingediend onder een zevental thema’s, zoals het tegengaan van discriminatie en vooroordelen, respect voor cultuur en identiteit en het stimuleren van onderwijs. Projecten variëren van het geven van huiswerkbegeleiding tot het ontwikkelen van tentoonstellingen en organiseren van cultuurfestivals. Ook kunnen Roma en Sinti een studiebeurs aanvragen voor hun wo, hbo of mbo-opleiding. De resultaten van de regeling worden niet gemonitord.
Om de participatie van Roma en Sinti jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te vergroten wordt middels een decentralisatie uitkering een pilot in zeven gemeenten ondersteund voor een totaal bedrag van € 700.000. Deze is in 2020 gestart. Om een beeld te krijgen van de effectiviteit van de aanpak wordt evaluatieonderzoek uitgevoerd. Relevant is ook de regeling voor bijzondere bekostiging van scholen met kinderen met een culturele achtergrond van de Roma en Sinti. Doel van de regeling is dat scholen Roma- en Sintileerlingen extra kunnen ondersteunen. In de periode 2017–2021 is hier € 3.52 miljoen aan uitgegeven. Er is geen specifieke monitor om de effecten van de regeling te meten. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). Het gaat om een jaarlijkse subsidie van € 52.000.
Het kabinet laat twee jaarlijks de monitor Sociale Inclusie naar de woon-en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitvoeren. Dit betreft kwalitatief onderzoek. De uitgaven aan deze monitor bedroegen de afgelopen periode € 79.000. Zoals bij vraag 3 aangegeven meet de monitor niet de effecten van beleidsmaatregelen.
Recentelijk heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Standplaatsen gestuurd.3 In de aanbiedingsbrief heb ik u geïnformeerd over de uitwerking van de € 50 mln. die ik voor 2021 heb vrijgemaakt voor het versneld realiseren van huisvesting voor een aantal groepen op de woningmarkt.4 Een van deze groepen is woonwagenbewoners. De regeling zal zo worden uitgewerkt dat het voor alle gemeenten mogelijk wordt aanvragen te doen voor bijdragen waarmee financiële belemmeringen in de projectrealisatie kunnen worden weggenomen. De middelen kunnen worden gebruikt voor de realisatie van nieuwe standplaatsen.
Op welke manier worden de stem, de inbreng en de concrete wensen van de Romagemeenschap in Nederland meegenomen in de totstandkoming van het beleid? Overlegt u structureel met de Romagemeenschap? Op welke manier zorgt u voor de coproductie van uw beleid met de Romagemeenschap?
Er vindt circa twee keer per jaar een zogenoemde flexibele dialoog met vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap plaats. Het doel van deze flexibele dialoog is om te weten en te delen wat er speelt binnen de Roma en Sinti-gemeenschappen en om feedback te krijgen op nationaal en Europees beleid en/of beleidsvoornemens.
Ik deel de mening dat de inzet op preventie en het tegengaan van vooroordelen van groot belang is. Ik zal u deze maand informeren over de wijze waarop de aanpak van racisme en discriminatie in Nederland versterkt wordt, waaronder het instellen van een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR). Het aandachtsveld van de NCDR behelst alle discriminatiegronden, ook discriminatie op grond van afkomst, huidskleur en religie. De NCDR zal een Nationaal Programma opstellen met meerjarige doelen en een jaarlijks actieprogramma. Het nationaal programma wordt met betrokkenheid van alle actoren opgesteld. Vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap in Nederland zullen worden betrokken.
Deelt u de conclusies uit een rapport van het Europese Parlement, namelijk dat de Roma Integration Strategies te paternalistisch en top-down zijn?1 Hoe gaat u de wensen van de Romagemeenschap vooropstellen in uw beleid?
Waar het Nederland betreft deel ik deze conclusie niet omdat Nederland generiek beleid hanteert aangevuld met specifiek beleid zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3. Nederland kent geen Roma Integratie Strategie.
Of het oordeel wellicht van toepassing is op andere landen laat ik graag ter beoordeling aan het Europees Parlement.
Wat wordt de inzet van de Nederlandse regering bij de uitvoering van het plan van de Europese Commissie om de Romagemeenschap te steunen?2 Hoe is de Nederlandse regering van plan om de door de Europese Commissie gestelde doelen te halen? Op welke manier neemt u de stem van de Romagemeenschap in Nederland mee bij het opstellen van de planen?
Op 16 november 2020 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over het BNC fiche «Mededeling en Raadsaanbeveling EU Roma Strategisch Raamwerk»7. De Europese Commissie heeft de lidstaten verzocht de commissie in september 2021 te informeren over de nationale strategie. De Nederlandse inzet is op hoofdlijnen al beschreven in het BNC fiche. Uw kamer zal in september geïnformeerd worden over de Nederlandse invulling van het EU-verzoek. De Nederlandse inzet is tevens onderwerp van de flexibele dialoog zoals onder 5 beschreven.
Deelt u de mening dat toekomstig beleid meer gericht moet zijn op het bestrijden van vooroordelen tegen de Romagemeenschap, en op concrete participatieve projecten die in samenwerking met de Romagemeenschap zijn opgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel Nederlandse Roma zijn op dit moment stateloos?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. De BRP registreert de staatloosheid van vreemdelingen die deze met documenten kunnen onderbouwen, maar registreert daarbij niet naar bevolkingsgroep of etnische herkomst.
Welke inspanningen levert de regering om Nederlandse Roma die stateloos zijn ondersteuning te bieden in hun rechtspositie en in het algemeen?
Momenteel verricht het Verwey Jonker Instituut in opdracht van het WODC een onderzoek naar staatloosheid, slecht gedocumenteerd zijn en verblijfsproblematiek onder Roma in Nederland met als doel informatie beschikbaar te krijgen die gebruikt kunnen worden voor oplossingen.
Welke oplossingen ziet de regering om het probleem van stateloosheid onder de Nederlandse Roma op te lossen?
Voor het vinden van een oplossing voor staatloosheid onder Roma zijn drie factoren van belang; het vaststellen dat betrokkene staatloos is, rechtmatig verblijf en de toegankelijkheid van de naturalisatieprocedure. In december 2020 is een wetsvoorstel ingediend bij uw Kamer voor een laagdrempelige vaststellingsprocedure voor staatloosheid en de uitbreiding van het optierecht voor de Nederlandse nationaliteit voor staatloos in Nederland geboren kinderen.
Het in antwoord 10 genoemde onderzoek heeft mede tot doel te achterhalen in hoeverre het ontbreken van rechtmatig verblijf een barrière vormt en welke specifieke obstakels er in de weg staan aan naturalisatie tot Nederlander.
Bent u bereid om Nederlandse Roma recht te laten krijgen op de Nederlandse nationaliteit, om daarmee het probleem van stateloosheid voor eens en voor altijd op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit recht bestaat reeds. Roma in Nederland die niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit hebben eenzelfde recht op de Nederlandse nationaliteit als andere vreemdelingen die aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoen. In het geval de betreffende vreemdeling staatloos is zijn deze voorwaarden soepeler.
Deportatie van Syrische vluchtelingen door Denemarken. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat Denemarken de verblijfsvergunningen van Syrische vluchtelingen gaat intrekken en daarmee zeker 380 mensen wil uitzetten naar Syrië?1
Wij zijn bekend met de berichtgeving over het besluit van de Deense regering om de tijdelijke verblijfsstatus van Syrische asielzoekers uit de provincie Damascus en de provincie Rif-Damascus niet te verlengen of in te trekken. Voor zover ons bekend gaat het om 505 individuen. Aangezien Denemarken, net als Nederland, geen formele relaties met Syrië onderhoudt, is enkel vrijwillige terugkeer mogelijk en is momenteel van gedwongen terugkeer geen sprake.
Wat vindt u van het feit dat voornamelijk vrouwen worden uitgezet door Denemarken?
In het vigerende Nederlandse asielbeleid voor Syrië is opgenomen dat mensen uit Syrië bij of na terugkeer vanuit het buitenland een reëel risico lopen op ernstige schade indien men geen actieve aanhanger is van het regime. Bij dit algemene uitgangspunt wordt geen onderscheid gemaakt tussen Syrische mannen en vrouwen. Dit Nederlandse beleid is mede gebaseerd op de algemene ambtsberichten over Syrië van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nog voor de zomer wordt een nieuw algemeen ambtsbericht over Syrië verwacht. Aan de hand van de informatie uit dat ambtsbericht zal de Staatssecretaris bezien of er aanleiding is het Nederlandse asielbeleid voor Syrië aan te passen. Uw Kamer zal hier te zijner tijd over worden geïnformeerd.
Net als Nederland is Denemarken lid van de Europese Unie en partij bij het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Binnen de normatieve kaders van deze verdragen hebben lidstaten de ruimte om een eigen beleidsafweging te maken, aan de hand van de hun beschikbare landeninformatie. Wij willen dan ook terughoudend zijn in het appreciëren van de Deense beleidskeuzes. Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen wij ervan uitgaan dat Denemarken zijn non-refoulementverplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM ten aanzien van asielzoekers nakomt.
Deelt u de constatering dat vrouwen echter niet minder gevaar lopen voor het schrikbewind van Assad?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het feit dat sommige mensen (politieke) sancties wachten op het moment van terugkeer, zoals arrestatie en mishandeling, zich, volgens u, tot internationale afspraken over uitzetting van vluchtelingen naar onveilige landen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat binnen de Europese Unie mensen worden gedwongen te kiezen tussen terugkeren naar Syrië om daar te vrezen voor je leven, of een bestaan in gevangenschap in Deense deportatiecentra?
Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen wij ervan uitgaan dat Denemarken geen asielzoeker zal doen terugkeren naar Syrië zonder dat beoordeeld is of dit in strijd is met een van de refoulementverboden. Als een asielzoeker in Denemarken klachten heeft over de beoordeling van zijn asielaanvraag of het regime op een (gesloten) centrum, dan dient zij of hij zich tot de Deense (hogere) autoriteiten te wenden en daarna zo nodig, vanuit Denemarken, tot het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM).
Aangezien alle andere Europese landen, inclusief Nederland, oordelen dat Syrië helemaal niet veilig is, vindt u het een verantwoorde beslissing van de Deense regering om deze mensen uit te zetten? Kunt u uw antwoorden onderbouwen?
In onze antwoorden op uw vragen 2 tot en met 5 hebben wij toegelicht waarom wij terughoudend zijn in het appreciëren van het Deense asielbeleid en landenevaluatie. Verder zijn ons geen concrete feiten en omstandigheden bekend waaruit zou blijken dat er aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de Deense asielprocedure bestaan. Tekortkomingen in die zin dat in de Deense asielprocedure ten aanzien van asielzoekers niet op zorgvuldige wijze zou kunnen worden vastgesteld of zij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico’s lopen indien zij naar Syrië zouden moeten terugkeren. Als een asielverzoek wordt afgewezen, dan wel indien de eerder verstrekte asielvergunning wordt ingetrokken, kan de asielzoekende tegen deze afwijzing, of intrekking in beroep gaan bij het Refugee Appeals board. Ter illustratie kan erop worden gewezen dat in een aanzienlijk aantal zaken de Refugee Appeals Board heeft geoordeeld dat de intrekking in die betreffende individuele zaken geen stand heeft kunnen houden. Indien alle nationale (Deense) rechtsmiddelen zijn uitgeput, kan een asielzoeker zich nog vanuit Denemarken wenden tot het EHRM als zij of hij vindt dat Denemarken zijn mensenrechten heeft geschonden. Hiermee is een (rechterlijke) toets op asielbesluiten binnen het Deense stelsel gewaarborgd.
De beleidsontwikkelingen in Denemarken maken wel duidelijk dat binnen het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel (GEAS) er nog geen sprake is van een volledige harmonisatie van het landgebonden asielbeleid in de lidstaten, zoals vaker met uw Kamer gewisseld. Initiatieven die door het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) worden genomen, kunnen de eenheid van beleid versterken, en Nederland neemt hieraan deel.
Bent u bereid u te voegen bij de oproep van mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International het besluit van Denemarken terug te draaien en de uitzettingen niet te laten doorgaan? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de antwoorden op de vorengaande vragen, zien wij geen aanleiding om ons te voegen bij deze oproep.
Wat is uw mening over het feit dat dit besluit ook kan betekenen dat Denemarken deze mensen ertoe dwingt om in andere Europese landen asiel aan te vragen?
Een gunstiger toelatingsbeleid in een lidstaat kan een aanleiding zijn voor een asielzoeker om een asielverzoek in die lidstaat in te (willen) dienen. Zoals geantwoord op uw vraag 6 neemt Nederland deel aan initiatieven van het EASO om eenheid van het beleid te versterken. Tegelijkertijd blijft het kabinet de Dublin-verordening toepassen. Dit houdt, kort gezegd, in dat een asielzoeker zal worden overgedragen aan de lidstaat die op basis van de Dublinafspraken verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van dat verzoek, tenzij er een ernstige, op feiten berustende, grond is om aan te nemen dat de overdracht aan die verantwoordelijke lidstaat tot (indirect) refoulement zal leiden. Zoals in onze eerdere antwoorden toegelicht, zien wij deze grond ten aanzien van Denemarken niet.
Bent u bereid om met uw Deense ambtgenoot in gesprek te treden om hem te verzoeken het besluit tot intrekking van deze verblijfsvergunningen te doen terugdraaien? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de antwoorden op de vorengaande vragen, en de nationale competentie van Denemarken op dit terrein, zien wij onvoldoende aanleiding om dit gesprek te initiëren.
Welke Europese instrumenten zijn er om een heroverweging van het Deense besluit af te dwingen?
Zoals reeds gezegd in ons antwoord op uw vraag 6 kan een asielzoeker tegen een afwijzing van zijn aanvraag om asiel, hetzij tegen de intrekking van zijn asielvergunning, in beroep gaan bij het (onafhankelijke) Refugee Appeals Board. En daarna zo nodig, zich vanuit Denemarken wenden tot het EHRM. Daarmee zitten in het Deense stelsel waarborgen om de rechtmatigheid van de besluiten te laten toetsen.
Bent u bereid om deze Europese instrumenten aan te wenden om heroverweging van het Deense besluit af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
In het geval dat Denemarken voet bij stuk houdt: is Nederland dan bereid om alle 380 mensen die op de Deense lijst staan voor uitzetting, asiel aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in onze eerdere antwoorden toegelicht past ons een terughoudendheid bij het appreciëren van het Deense beleid, en zitten in het Deense asielstelsel meerdere waarborgen om de rechtmatigheid van asielbesluiten te laten toetsen.
Het bericht dat Denemarken stopt met het Janssen-vaccin in hun vaccinatieprogramma |
|
Jan Paternotte (D66), Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Denmark pulls Johnson & Johnson jab from vaccination program»?1
Ik vind het belangrijk om eerst goed uit te zoeken op basis van welke nieuwe gegevens Denemarken tot dit besluit komt. Indien nieuwe informatie over de incidentie van deze zeer zeldzame bijwerking beschikbaar komt, dan moeten we daar natuurlijk goed naar kijken. De Gezondheidsraad zal de beschikbare informatie over het Janssen-vaccin ook wegen in het kader van de lopende aanvraag over de inzet van AZ.
Voor de inzet van het Janssen-vaccin in Nederland geldt op dit moment dat het aantal gevallen dat in de Verenigde Staten is gemeld, dermate klein is, dat deze op dit moment geen aanleiding geven voor een nader besluit over het beperken van de inzet voor specifieke doelgroepen. Zoals ik ook in mijn brief van 20 april jl. heb aangegeven baseer ik me hierbij op het EMA en de analyses van de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) en de Centers for Disease Control and Prevention (CDC). De aanbevelingen van het EMA vormen de basis waarop individuele EU-lidstaten hun eigen nationale vaccinatiecampagnes zullen baseren en uitvoeren. Deze kunnen van land tot land verschillen, afhankelijk van hun nationale behoeften en omstandigheden, zoals infectiepercentages, ziekenhuisopnames, prioritaire populaties en beschikbaarheid van vaccins.
Wat zijn de plannen van Denemarken voor zowel het Janssen-vaccin als het AstraZeneca-vaccin, nu deze vaccins geen onderdeel meer zijn van de vaccinatiestrategie van het land?
Denemarken beraadt zich nog op wat zij gaan doen met de Janssen en AstraZeneca-vaccins, nu de oudere doelgroepen volledig gevaccineerd zijn. Zij overwegen nog een vergelijkbare vrije keuze als in Duitsland, waarbij alle burgers die deze vaccins willen, hiervoor in aanmerking kunnen komen.
Nederland heeft bij Denemarken aangegeven interesse te hebben in deze vaccins, wanneer deze niet nodig zouden zijn in Denemarken.
Maar waarschijnlijk zou in dat geval gekozen worden voor het model dat nu ook al wordt toegepast in de gevallen van Zweden, Noorwegen en Finland; te weten een pro rata verdeling van die vaccins over de andere EU-lidstaten.
Heeft u contact gezocht met de Deense autoriteiten en, al dan niet via de Europese Commissie, nagevraagd wat zij van plan zijn met de overschotten van vaccins indien de Deense bevolking, ook op vrijwillige basis, geen behoefte meer heeft aan deze vaccins?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is in Europees verband afgesproken over vaccins die landen niet meer willen gebruiken voor hun vaccinatiestrategie?
Hierover wordt momenteel nog gesproken. Donatie of doorverkoop buiten de EU is daarbij een voor de hand liggende optie. Maar voor dat te doen, wordt eerst bezien of deze vrijvallende vaccins niet eerst moeten worden ingezet in de andere EU-lidstaten (zie ook het antwoord op vraag 2).
Zijn er afspraken binnen de Europese Unie over het herverdelen van vaccins over lidstaten indien een lidstaat overschotten heeft aan vaccins en/of vaccins niet meer wil gebruiken voor hun eigen vaccinatiestrategie?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat het lidstaten vrij om overschotten van vaccins te exporteren naar landen buiten de Europese Unie?
In de contracten zijn afspraken gemaakt onder welke voorwaarden vaccins gedoneerd of doorverkocht kunnen worden buiten de Europese Unie. Dit moet altijd in overleg met de leverancier.
Bent u bereid om overschotten van het Janssen-vaccin en het AstraZeneca-vaccin over te kopen van Denemarken, al dan niet samen met andere lidstaten?
Ja, als deze te koop worden aangeboden. Zoals hierboven aangegeven is dat vooralsnog echter niet het model dat wordt gekozen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en uiterlijk voor het volgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Europees vaccinatie-certificaat ook goed nieuws voor de eilanden' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europees vaccinatie-certificaat ook goed nieuws voor de eilanden»?1
Ja.
Wat is de voortgang op de voorbereidingen voor het in gebruik nemen van het digitale groen certificaat op de Caribische delen van het Koninkrijk?
Er zijn werkgroepen gevormd om de voorbereidingen voor vaccinatiebewijzen en het in gebruik nemen van het digitale groen certificaat op de CAS-landen en de BES-eilanden te bespreken. De ontwikkelingen rondom het digitale groen certificaat op nationaal en Europees niveau worden op de voet gevolgd. Momenteel wordt bekeken wat de technische en juridische vereisten zijn van het certificaat en of het in gebruik nemen van het digitale groen certificaat opportuun wordt geacht door de Caribische delen van het Koninkrijk.
Wat is de verwachte ingangsdatum van het gebruik van het digitale groen certificaat voor de Caribische delen van het Koninkrijk?
De EU-verordening gaat ook in op de certificaten die op de Europese overzeese gebieden worden uitgegeven. Dat betekent dat de streefdatum van 21 juni ook geldt voor de CAS-landen en BES-eilanden.
Verwacht u nog bijzondere invoeringsaspecten voor deze gebiedsdelen?
Omdat de bewoners op de eilanden geen BSN – en dus ook geen DigiD – hebben, vallen de bewoners van de eilanden die een vaccinatiebewijs willen onder de uitzonderingsroute om een vaccinatiebewijs aan te vragen. Hierover ben ik in gesprek met de BES-eilanden.
Wordt het met het digitale groen certificaat ook mogelijk om tussen de Europese overzeese gebieden en landen onderling te reizen?
Ja.