Het bericht ‘Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u ervan dat van de 26 mensen met een fysieke handicap die in Reinaerde Woerden wonen er zeven mensen weg moeten, dat zij voor 1 februari 2020 moeten verhuizen en dat dit een dag voor kerst is medegedeeld?
Ik begrijp dat het voor de bewoners heel ingrijpend is om uit hun vertrouwde sociale omgeving te moeten verhuizen en dat dit voor de mensen zelf, hun omgeving en hun zorgverleners pijnlijk is. Eind vorig jaar heeft Reinaerde aangegeven dat zij op een locatie in Woerden de verpleegkundige en medische zorg voor zeven cliënten op de langere termijn niet op het benodigde niveau kon blijven bieden. Het lukte onder meer in onvoldoende mate geschikte verpleegkundige zorg aan te bieden. Het gaat hier onder andere om beademingszorg.
Reinaerde voelde zich genoodzaakt de zorg van deze zeven zorgintensieve cliënten over te dragen naar andere zorgaanbieders en is daarom op zoek gegaan naar andere plekken waar de benodigde zorg wel kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht met samenwerkingspartners bleek het helaas niet mogelijk de benodigde zorg in de nabijheid te realiseren. Daarom is naar plekken elders in het land gezocht. Het vertrek van twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond (per 1 februari 2020) maakt dat de zorg op korte termijn moet worden overgedragen.
Alle zeven betrokken bewoners hebben twee of meer mogelijkheden elders voorgelegd gekregen waar de voor hen benodigde zorg wel kan worden geboden. Zij hebben nu allen perspectief op een plek die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsbehoefte.
Wat vindt u ervan dat mensen die al jaar en dag in Woerden wonen en daar hun sociale netwerk en mantelzorgondersteuning hebben nu een aanbod krijgen voor Appelscha, Ruinerwold of Almelo: meer dan 150 kilometer verder?
Ik vind het primair van belang dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. Helaas bleek het niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk. Geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Wat vindt u ervan dat één persoon nog geen aanbod heeft gekregen, maar op 1 februari wel weg moet zijn?
Reinaerde heeft mij laten weten dat aan alle cliënten twee of meer mogelijkheden zijn voorgelegd. Vijf cliënten hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee cliënten zijn hierover nog gesprekken gaande. Tot aan de verhuizing wordt voor alle cliënten overbruggingszorg geregeld.
Wat vindt u ervan dat de locatie van Reinaerde in Appelscha zich vooral richt op ouderen met psychogeriatrische problematiek, terwijl de cliënten van Reinaerde locatie Woerden dertigjarigen zijn met een fysieke beperking?
Ik deel het uitgangspunt dat er zoveel mogelijk moet worden gekeken naar een woonplek die zo goed mogelijk aansluit bij de doelgroep. Voorop staat echter dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Het bleek helaas niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Maar geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Klopt het dat de locatie Ruinerwold een zorgboerderij is op afstand van het dorp, terwijl in Woerden deze cliënten op rij-afstand met de rolstoel van het winkelcentrum wonen en dat zelfs het stadscentrum voor de meesten van hen bereikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het uitgangspunt dat als er gekeken moet worden naar een passende vervolgplek voor deze specifieke doelgroep, dit aan moet sluiten bij de doelgroep (jonge mensen met een fysieke beperking) en dat de tijd moet worden genomen een passende plek te zoeken en/of te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u al een reactie op de brief van de gemeente Woerden d.d. 19 november 2019 naar aanleiding van het besluit dat de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de procedurevergadering van 4 december jl. heeft genomen?
Ik heb kennisgenomen van de zorgen die door de gemeente in deze brief zijn geuit over de verhuizing en het zoekproces naar een goede plek voor de betrokken bewoners. Ook heb ik kennisgenomen van de reactie van Reinaerde op deze brief. Ik kan mij vinden in de reactie en handelwijze van Reinaerde. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd heb ik de ontwikkelingen intensief gevolgd en ben ik met verschillende betrokken partijen in overleg gegaan.
De gedeeltelijke AOW-opbouw van in Nederland wonende mensen met een Surinaamse achtergrond. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de uitspraken van de Hoge Raad (BNB 1959/162), het voormalige College Gelijke Behandeling (Oordeel 2007–4) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI: NL: CRVB:2016:1225) alleen toetsen of het onderscheid tussen ingezetene van het Europese Rijk van Nederland en niet-ingezetene geoorloofd is bij de toepassing van het sociale zekerheidsrecht en daarmee de AOW-opbouw?
Het is correct dat zowel de Centrale Raad van Beroep als de Commissie Gelijke Behandeling geoordeeld hebben dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In het arrest van de Hoge Raad uit 1959 is geoordeeld dat met het Rijk wordt bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
De Centrale Raad van Beroep geeft in de uitspraak uit 2016 aan dat het Statuut van het Koninkrijk voorschrijft dat de onderdelen van het Koninkrijk zelf zorgdragen voor de sociale zekerheid. Op grond van deze regel in het Statuut waren Surinaamse Nederlanders die van 1957 tot 1975 woonachtig waren in Suriname, verzekerd voor de oudedagsvoorziening in Suriname. Daarnaast heeft de Centrale Raad zich uitgesproken over het onderscheid naar woonplaats tussen Nederlanders die – na invoering van de AOW in 1957 – een periode in Suriname hebben gewoond, en andere Nederlanders. Daarover heeft de Centrale Raad geoordeeld dat een beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats niet slaagt. De afbakening van de kring van verzekerden van de volksverzekeringen tot ingezetenen is toelaatbaar.
De Commissie Gelijke Behandeling was in 2007 van oordeel dat er sprake was van een objectieve rechtvaardiging voor het criterium «ingezetene» in de AOW.
Klopt het dat deze uitspraken niet per definitie leiden tot de constatering dat er geen onderscheid kan worden gemaakt, indien gewenst, tussen mensen in Nederland met een gedeeltelijke AOW die altijd in het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond en die buiten het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond? Klopt het dat hier niet per definitie uit afgeleid kan worden dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende niet-ingezetenen van Europees Nederland?
Zowel de Centrale Raad als de Commissie Gelijke Behandeling concluderen dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid naar ingezetenschap dat wordt gemaakt in de AOW. Het klopt verder dat deze uitspraken het niet onmogelijk maken dat burgers AOW krijgen over de jaren dat zij geen ingezetene waren in Nederland. Op basis van de AOW en bestendige rechtspraak is de overheid hier echter niet toe verplicht. In het geval een groep burgers over de jaren dat ze niet-ingezetene waren in Nederland, toch recht krijgt op AOW over die jaren, dan vormt dit een inbreuk op ons stelsel van volksverzekeringen, waarin ingezetenschap in Nederland een voorwaarde is om voor een uitkering in aanmerking te komen. Ook zal het toekennen van het recht aan een groep mogelijk een uitwerking hebben naar andere groepen die nu ook geen opbouw van AOW hebben voor de tijd dat ze niet-ingezetenen waren in Nederland.
Als er voor de Surinaamse Nederlanders een uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde van ingezetenschap in de AOW, dan bestaat de mogelijkheid dat ook voor andere niet-ingezetenen een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Het is immers de vraag of er een objectieve rechtvaardiging is om Surinaamse Nederlanders wel te behandelen alsof ze ingezetene waren in Nederland, terwijl ze in Suriname woonden, en andere burgers die een bepaalde periode onder vergelijkbare omstandigheden geen ingezetene waren, niet zo te behandelen. Wanneer alleen de Surinaamse Nederlanders tegemoet worden gekomen, kunnen andere groepen in vergelijkbare omstandigheden met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling om dezelfde regeling vragen, indien zij een onvolledige AOW hebben vanwege het feit dat zij een deel van hun leven geen ingezetene waren van Nederland.
Welke bestaande regelingen zijn er die specifiek gericht zijn op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond, zoals de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen?
De genoemde Toeslagregeling houdt in dat Nederland sinds 1985 de pensioenen van voormalige Koninkrijksambtenaren in Suriname en de Nederlandse Antillen betaalt. Belanghebbenden zijn gepensioneerden die zich vóór 1 mei 1985 blijvend in Nederland hebben gevestigd, dan wel hun nabestaande(n). In eerste instantie betrof het een tijdelijke voorschotregeling en deze werd op 9 december 1993 bij wet bekrachtigd op basis van een Ministerraadsbesluit van 26 juni 1992. Dit is de enige mij bekende bestaande regeling specifiek gericht op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Van belang bij deze regeling is dat het een bijzondere regeling betreft voor ambtenaren met een arbeidsrechtelijk karakter. De voorwaarden en rechten in het kader van deze regeling zijn gerelateerd aan de ambtelijke arbeidsbetrekking en niet aan het ingezetenschap. Het gaat in deze regeling derhalve niet om de relatie met de overheid van het land waar men ingezetene is, maar om de relatie tussen de overheid als werkgever en de ambtenaar.
Heeft de Sociale Verzekeringsbank na de onafhankelijkheid van Suriname actief kenbaar gemaakt aan Surinamers die naar Nederland immigreerden dat zij geen AOW-jaren hebben opgebouwd vanaf 1957, ook al waren ze onderdeel van het Koninkrijk, en dat zij dus AOW-jaren moesten inkopen om geen AOW-gat te hebben?
Voor Surinamers die naar Nederland kwamen was het mogelijk om zich, voor de jaren dat men in Suriname heeft gewoond, in te kopen voor het AOW-pensioen. Hiermee wordt voorkomen dat men later een gekort AOW-pensioen heeft.
In de jaren zestig en zeventig is meerdere malen een generaal pardon verleend voor personen voor wie de toen geldende beslistermijn van één jaar reeds was verstreken. Hen werd alsnog de mogelijkheid geboden zich binnen een beperkte termijn in te kopen. In totaal zijn er een achttal generaal pardonregelingen geweest die betrekking hadden op de vrijwillige verzekering AOW. De laatste generaal pardon-periode liep tot 1 januari 1976. In 2001 is de termijn voor inkoop verlengd van 1 naar 5 jaar. In 2008 is deze termijn nog verlengd naar 10 jaar.
Omtrent de mogelijkheid tot inkoop werd in het verleden algemene voorlichting gegeven door de SVB die niet gericht was op specifieke groepen zoals de Surinamers die zich in Nederland vestigden. In de periode van 2009 tot 2014 heeft de SVB de voorlichting aan immigranten over de mogelijkheid tot inkoop AOW geïntensiveerd. De belangstelling voor de inkoopregeling bleef echter zeer laag. In 2014 is de Inkoopregeling aangepast; de inkooppremie is kostendekkend gemaakt en er is een termijn van tenminste vijf jaar verzekering geïntroduceerd. De SVB heeft de specifieke voorlichting toen beëindigd vanwege de geringe belangstelling en kosten (kosten/baten) alsmede omdat de doelgroep door de aanpassing van de inkoopregeling niet meer gericht benaderd kon worden.
Is een eenmalige uitkering aan een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving mogelijk als de overweging is dat deze mensen zijn benadeeld in het verleden?
In algemene zin kan worden gesteld dat een uitkering onder voorwaarden mogelijk is voor een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving als de overweging is dat deze mensen in het verleden benadeeld zijn. Belangrijke voorwaarde daarbij is dat deze groep op objectieve gronden kan worden afgebakend en evenals de aard van de benadeling, de omvang van de benadeling en de veroorzaker van de benadeling. De objectieve gronden moeten voldoende onderscheidend zijn om precedentwerking tegen te gaan. In de brief die ik over dit onderwerp vandaag naar de Kamer heb gestuurd, heb ik reeds aangegeven dat het loslaten van het ingezetenschap of op andere wijze specifiek voor de bedoelde groep Surinaamse Nederlanders AOW-rechten toekennen, waarschijnlijk leidt tot ongelijke behandeling voor (andere) groepen mensen. Deze groepen met onvoldoende opbouw voor een volledige AOW-uitkering kunnen dan net als de Surinaamse Nederlanders ook een beroep doen op een volledige AOW-uitkering. Dit kan het einde betekenen van de AOW in zijn huidige vorm en waarborgt onvoldoende een ouderdomsvoorziening waarin solidariteit en betaalbaarheid zijn gegarandeerd.
Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden te onderzoeken voor het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw voor de periode tussen 1957 en 1975 van mensen met een Surinaamse achtergrond die in Nederland wonen?
De problematiek van onvolledige AOW-opbouw door ouderen van Surinaamse afkomst gaat mij zeer ter harte. Ik begrijp ook, vanuit de geschiedenis, de emoties die dit met zich mee brengt. Er wordt al lang over gesproken. Vertegenwoordigers van de Nederlands Surinaamse gemeenschap hebben bij herhaling verzocht om een regeling te treffen voor deze groep. Er is ook vele malen grondig en serieus naar gekeken. Zoals hiervoor aangegeven, betreft het een zeer complexe problematiek die raakt aan de principes van de AOW. De AOW is een opbouwverzekering en volksverzekering. Ook raakt het aan de verdeling van bevoegdheden tussen Nederland en Suriname, zoals geregeld in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden van 1954.
In de brief die ik vandaag aan de Kamer heb gestuurd, heb ik bericht over het juridische kader en de gevolgen van het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: "Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt"’ |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: «Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mogelijke slacht van de Konikpaarden zeer onwenselijk is?
Staatsbosbeheer heeft veel moeite gedaan de Konikpaarden uit onder meer het Oostvaardersveld elders een goed onderkomen te bieden. Ik heb begrepen dat Staatsbosbeheer maatregelen treft om de huidige problemen te mitigeren. Hierdoor kunnen de paarden toch op Texel blijven.
Wat vindt u van de opvatting van Staatsbosbeheer dat de slacht van deze dieren de voorkeur geniet boven eventuele herplaatsing bij particulieren?
De Konikpaarden zijn gewend aan het leven in familieverbanden en uitgestrekte gebieden. Het opbreken van deze groepen is voor het welzijn van de dieren geen wenselijke gang van zaken, net zo min als het plaatsen in een te klein leefgebied. Bovendien is Staatsbosbeheer van mening dat de dieren niet geschikt zijn om in een stal te houden. Dit is ook de reden dat de grotere groepen naar Wit-Rusland en Spanje zijn verhuisd naar grote natuurgebieden. Bij het huisvesten van de dieren bij particulieren kan volgens Staatsbosbeheer aan beide eisen niet voldaan worden. Ik onderschrijf deze opvatting van Staatsbosbeheer over het welzijn van de dieren.
Deelt u de mening dat Staatsbosbeheer als grootste natuur- en terreinbeheerder van Nederland in staat zou moeten zijn om twintig dieren alternatieve huisvesting te bieden op een locatie waar zij geen schade kunnen aanrichten?
Naast de onwenselijkheid van plaatsing bij particulieren, is ook verplaatsing van deze dieren naar andere gebieden met recreatie moeilijk. Geschikte locaties binnen Nederland en de nabije omgeving zijn nagenoeg uitgeput, bovendien hebben niet alle gebieden behoefte aan dezelfde vorm van begrazing door Konikpaarden. Navraag door Staatsbosbeheer leert dat andere terreinbeheerders en natuurorganisaties zelf ook met te veel paarden kampen of liever geen paarden uit het Oostvaardersplassengebied opnemen, omdat men vreest voor onrust. Met het nemen van mitigerende maatregelen kunnen de paarden nu toch blijven.
Is het gebruikelijk dat terreinbeheerders dieren naar de slacht sturen op het moment dat zij een potentieel veiligheidsrisco’s vormen voor passanten? Waarom kan er niet worden gekozen voor de plaatsing van bijvoorbeeld omheiningen of afrasteringen?
In een normale situatie zijn de dieren niet gevaarlijk voor passanten, net als dat voor bijna alle wilde dieren geldt. Wanneer deze in de natuur levende dieren echter gewend raken aan contact met mensen en hen als een bron van voedsel gaan zien, kunnen zij wel opdringerig en agressief worden. Vaak worden deze dieren dan uit een gebied verwijderd. Als het niet lukt om een alternatieve locatie te vinden dan is er de laatste mogelijkheid om de dieren voor de slacht aan te bieden. Dat is voor de paarden op Texel nu niet meer aan de orde.
In veel gebieden is de hoge mate van fragmentatie van het Nederlandse landschap met wegen en paden, en de wens om natuurgebieden ook geschikt te houden voor recreatief medegebruik, niet verenigbaar met de scheiding tussen mens en dier. Op Texel is het wel mogelijk om de gebieden waar de Konikpaarden voor overlast zorgen af te rasteren.
Bent u bereid om met Staatsbosbeheer in gesprek te gaan over herplaatsing van deze dieren in andere natuurgebieden in Nederland, of in het uiterste geval over herplaatsing bij particuliere houders of in andere Europese natuurgebieden?
Ik ben van mening dat Staatsbosbeheer hierin een zorgvuldige afweging maakt en het beste met de dieren voor heeft. De huidige oplossing maakt herplaatsing overbodig.
Het VN-rapport waarin wordt geconstateerd dat diverse landen het VN-wapenembargo tegen Libië schenden |
|
Achraf Bouali (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Isabelle Diks (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het op 9 december 2019 uitgekomen VN-rapport «Final report of the Panel of Experts on Libya established pursuant to Security Council resolution 1973 (2011)» waarin wordt geconstateerd dat het VN-wapenembargo tegen Libië door diverse landen wordt geschonden?1
Ja.
Op welke manier zijn de bevindingen van dit rapport in VN-verband, op bilaterale wijze of via andere multilaterale gremia besproken? Heeft Nederland daarbij aangedrongen op repercussies voor landen als Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten en Jordanië, die dit VN-embargo regelmatig hebben geschonden? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de handhaving van het wapenembargo voor Libië in november 2019 en in januari 2020 bij de EU-partners onder de aandacht gebracht in de Raadswerkgroep COARM. Uit deze bespreking is gebleken dat andere EU-lidstaten een soortgelijke lijn aanhouden als Nederland. Er is sprake van verhoogde waakzaamheid bij de toetsing van de vergunningaanvragen voor exporten naar Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en Jordanië op het risico van omleiding naar Libië. Er is geen sprake van een specifiek aanvullend beleid bovenop de toch al strenge lijn die sommige landen, waaronder Nederland, ten aanzien van Turkije en de VAE hanteren. Nederland steunt ook een voorstel om binnen deze Raadswerkgroep intensiever kennis en best practices uit te wisselen over hoe wapenembargo’s zo effectief mogelijk kunnen worden gemonitord en gehandhaafd. Dit voorstel wordt momenteel in de Raadswerkgroep besproken.
Heeft u kennisgenomen van de mogelijk onbedoelde betrokkenheid van het Nederlandse bedrijf Van der Kamp Shipsales BV bij het schenden van het VN-wapenembargo tegen Libië door de Verenigde Arabische Emiraten?2 Zo ja, heeft u naar aanleiding van dit rapport contact opgenomen met hen om deze schending van het VN-wapenembargo tegen Libië te bespreken? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen? Is er aanleiding tot het nemen van maatregelen jegens dit bedrijf gezien de bevindingen van het VN-rapport dat het marineschip niet adequaat was verbouwd tot een «jacht» voordat het was verkocht?3
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van de bevindingen van het Panel of Experts. Nader onderzoek loopt op dit moment, daarom kan het kabinet nu geen uitspraak doen over de vraag of er aanleiding bestaat om maatregelen tegen het bedrijf te treffen.
Heeft het bedrijf, gezien het mogelijke dual-use karakter van dit marineschip, een wapenexportvergunning aangevraagd? Zo nee, bent u ook van mening dat dit had moeten gebeuren? Zo ja, had dit gevolgen gehad voor het doorgaan van de verkoop van het marineschip? Zijn u meer gevallen bekend van door Nederlandse bedrijven geleverde producten die uiteindelijk in strijd met een geldend wapenembargo worden ingezet? Is, nadat bleek dat Van der Kamp Shipsales BV geïnformeerd werd over verkoop van het marineschip aan Libië, de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd?
Voor de export van strategische goederen (i.e. militaire en dual-use goederen) is een vergunning vereist indien de goederen zijn opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen of in de EU dual-use verordening. Voor de uitvoer van het schip is geen exportvergunning aangevraagd. Of dit had moeten gebeuren hangt af van de specificaties van het schip op het moment van export. Wat die exacte specificaties waren, wordt momenteel nog onderzocht.
Het VN Panel of Experts on Libya – dat wapenembargo’s van de Veiligheidsraad monitort – heeft Nederland geïnformeerd over en betrokken bij het onderzoek in deze zaak. Nederland heeft samengewerkt met het Panel en de door het Panel verzochte informatie aangeleverd.
Ten aanzien van VN- en EU-sancties geldt, dat Nederland deze strikt implementeert en handhaaft, en dus geen vergunning verstrekt voor de uitvoer van militaire goederen naar landen waarop een wapenembargo rust. Voor landen waarop geen wapenembargo rust, wordt bij iedere transactie waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, beoordeeld in hoeverre er een risico bestaat dat de te exporteren goederen een ongewenste eindbestemming krijgen, bijvoorbeeld door doorverkoop of levering aan landen waarop een wapenembargo rust. Als er een duidelijk risico bestaat dat de goederen een dergelijke ongewenste eindbestemming krijgen, verstrekt het kabinet geen vergunning.
Nederland voert – net als heel veel andere landen – geen controles uit achteraf ten aanzien van geleverde goederen. Controles achteraf vereisen namelijk rechtsmacht in het rechtsgebied van een ander land om deze controles effectief uit te voeren. Daarom kan niet met zekerheid worden gesteld of uit Nederland afkomstige goederen uiteindelijk in strijd met een geldend wapenembargo zijn ingezet. Monitoring van door de Veiligheidsraad ingestelde wapenembargo’s geschiedt door de daartoe bevoegde Panels of Experts. Zij onderzoeken mogelijke schendingen van desbetreffende VN-wapenembargo’s en rapporteren daarover, zoals ook in onderhavig geval is gebeurd. Nederland steunt het werk van de verschillende Panels of Experts en neemt de aanbevelingen die zij doen ter harte.
Ziet u aanleiding voor het instellen van nieuwe maatregelen om het schenden van wapenembargo’s in de toekomst te voorkomen, zoals het aanscherpen van de eisen die aan de verkoop van schepen die op militaire wijze kunnen worden ingezet? Bent u daarbij bereid om alle mogelijke opties om schendingen van wapenembargo’s te voorkomen te onderzoeken? Bent u meer specifiek bereid om het wapenexportbeleid dat van kracht is jegens de Verenigde Arabische Emiraten, Turkije en Jordanië aan te scherpen, gezien hun herhaaldelijk schenden van het VN-wapenembargo jegens Libië?
Zoals hierboven opgemerkt implementeert en handhaaft Nederland VN- en EU-sancties strikt. De acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport geven, in combinatie met het Nederlandse exportvergunningenstelsel, voldoende handvatten om de risico’s van mogelijke schendingen van het Libische wapenembargo af te dekken.
Deze maatregelen bieden echter geen waterdicht vangnet tegen actoren die de bestaande wetgeving en waarborgen doelbewust omzeilen. Aanvullende regelgeving zal daar weinig aan kunnen veranderen. Waar er aanwijzingen zijn dat sancties worden overtreden, beziet het Openbaar Ministerie mogelijke aanknopingspunten die eventueel strafrechtelijk ingrijpen zouden kunnen rechtvaardigen. Aanvullende maatregelen acht het kabinet op dit moment niet noodzakelijk. Nederland voert bovendien reeds een zeer restrictief wapenexportbeleid ten aanzien van Turkije en de VAE vanwege de activiteiten van genoemde landen in respectievelijk noordoost-Syrië en Jemen. Zoals eerder genoemd, is er daarnaast sprake van verhoogde waakzaamheid bij de toetsing van de vergunningaanvragen voor exporten naar Turkije, de VAE en Jordanië op het risico van omleiding naar Libië.
Zijn de aanbevelingen van het VN-rapport4 meegenomen in verbeterde naleving en monitoring van het hernieuwde wapenembargo dat gisteren op de conferentie van Berlijn is afgesproken? Hoe ziet het hernieuwde wapenembargo er specifiek uit en hoe gaat dit uitgevoerd en gemonitord worden? Hoe worden Nederlandse bedrijven gewezen op naleving van dit hernieuwde VN-wapenembargo? Zie u net ook aanleiding voor intensievere monitoring van naleving van wapenembargo’s door bijvoorbeeld een hernieuwde EU-missie Sophia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
De landen en organisaties die deelnamen aan conferentie in Berlijn op 19 januari jl. hebben zich door het ondertekenen van de slotverklaring opnieuw gecommitteerd aan het VN-wapenembargo dat in 2011 voor Libië is ingesteld. Ook wordt er in de slotverklaring opgeroepen om bestaande monitoringsmechanismen te versterken en steun uitgesproken voor het bestaande Panel of Experts on Libya.
Het kabinet acht het van belang dat de gemaakte afspraken in Berlijn worden vastgelegd in een resolutie van de VN-Veiligheidsraad. Het kabinet verwelkomt daarnaast de discussies in EU-verband die betrekking hebben op een mogelijke rol van de EU in het toezien op de naleving van het wapenembargo. Hoge Vertegenwoordiger Borrell kondigde tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 januari jl. aan ten aanzien van handhaving van het wapenembargo dat onderdeel van het mandaat van de EU-operatie Sophia is, naast een maritieme missie ook de mogelijkheden voor inzet op het land en in de lucht te bezien. Dit is ook aan uw Kamer medegedeeld in de Kamerbrief update maritieme veiligheid Golfregio op 24 januari jl. (Kamerstuk 29 521, nr. 400) en in de Kamerbrief verslag Raad Buitenlandse Zaken op 23 januari jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2111). Op dit moment vinden hierover vervolgdiscussies plaats in Brussel.
Het bericht dat er in Zaandam een biomassacentrale zonder vergunning in gebruik is genomen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden biomassacentrale Zaandam gestart zónder vergunning: «Maar die komt er aan»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom een biomassacentrale zonder vergunning in bedrijf genomen mag worden? Kunt u aangeven hoe lang een biomassacentrale zonder vergunning zou mogen draaien? Hoe wordt die periode bepaald?
Vanuit verschillende onderdelen van de regelgeving worden eisen gesteld aan het bedrijf Bio forte BV in Zaanstad:
De biomassacentrale wordt de warmtebron van een warmtenet dat 2.200 flatwoningen van warmte gaat voorzien. Als deze woningen overgaan op het warmtenet worden de gasketels in deze flats uitgeschakeld. De Wnb-vergunning kan alleen worden verleend indien de stikstofdepositie als gevolg van de biomassacentrale (meer dan) gecompenseerd wordt door de afname van de stikstofdepositie als gevolg van het afschakelen van de gasketels in vijf woongebouwen in Zaandam-Oost.
Bio Forte heeft daarom een aantal maatregelen bij de biomassa-installaties genomen die zorgen dat de verwachte uitstoot aan stikstofverbindingen (NOx en ammoniak) van de biomassacentrale zeer laag is.
De Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (Hierna: OD NHN) heeft daarop geoordeeld, dat de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden «Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske» niet toeneemt. Op basis van dat oordeel heeft de provincie Noord-Holland 27 januari 2020 een vergunning Wnb afgegeven voor de biomassacentrale.
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat de OD NHN op 6 december 2019 per mail aan Bio Forte BV heeft laten weten dat de OD NHN bezig was met het opstellen van een conceptbesluit Wnb voor Bio Forte BV, en dat er geen belemmeringen waren voor het afgeven van een natuurvergunning. Dit zicht op een vergunning was voor de OD NHN de reden om niet te handhaven toen Bio Forte BV. voor eigen rekening en risico ging testen. De wet biedt geen uitzondering voor proefdraaien.
Bevoegd gezag is de gemeente Zaanstad. Voor de bouw van de biomassacentrale in Zaanstad is in 2018 een omgevingsvergunning verleend. Vanwege de strengere stikstofeisen heeft de eigenaar van de biomassacentrale (Bio Forte) lopende de bouw, haar installaties aangepast om minder stikstof uit te stoten. Deze aanpassing in de installatie heeft ook een aanpassing in het ontwerp van het bouwwerk tot gevolg gehad, namelijk een andere plek voor de schoorstenen.
Deze aanpassing moet nog verwerkt worden door de gemeente in de omgevingsvergunning door middel van een revisievergunning. De gemeente Zaanstad heeft aangegeven dat het noodzakelijk was om te testen om te kunnen voldoen aan de garantietermijnen die overeengekomen zijn met de leveranciers van de installatie.
Vanwege de emissie-eisen in het Abm behoeft in principe geen omgevingsvergunning (milieu) te worden aangevraagd voor de emissies naar de lucht. Toch heeft gemeente Zaanstad gezien de locatie van de centrale via een zogeheten maatwerkbesluit het bedrijf, strengere eisen opgelegd met betrekking tot de uitstoot van de centrale. De centrale voldoet hieraan. Hierdoor wordt dan tevens ruimschoots voldaan aan de emissie-eisen uit het Abm.
Vanuit zowel het Abm, het maatwerkbesluit, als de Wnb gelden dus regels voor het uitstoten van stikstof.
Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk is dat het proefdraaien gebeurt voordat de vergunning is afgegeven? Waarom kan er niet gewacht worden met opstarten tot er daadwerkelijk een vergunning is verleend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op basis van welke wetgeving de vergunning wordt verleend? Op basis van welke wetgeving wordt de stikstofuitstoot van deze centrale vergund?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is aansprakelijk mocht de vergunning onverhoopt niet worden verleend?
De ondernemer is aansprakelijk.
Klopt het dat de vergunningverlening weer op gang kwam na het aannemen van de spoedwet Stikstof?
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat dit het geval is.
Is de bouw van biomassacentrales naar uw mening de gewenste invulling van de met pijn en moeite gerealiseerde stikstofreductie?
Omdat de centrale warmte levert aan omringende woningen kunnen gasketels afgeschakeld worden. Hierdoor is per saldo geen sprake van een toename van depositie in Natura 2000 gebieden.
Daarnaast voldoet de centrale in Zaandam aan de gestelde wettelijke eisen en is één van de schoonste biomassacentrales in zijn vermogenscategorie door moderne techniek.
Op korte termijn is het noodzakelijk om verschillende hernieuwbare energiebronnen, waaronder biomassa, te gebruiken om deels de doelstellingen te halen voor de energietransitie. Het kabinet werkt aan een integraal duurzaamheidskader voor alle soorten biomassa en alle toepassingen hiervan. Dit duurzaamheidskader beoogt het kader te zijn waarbinnen een duurzame productie en duurzame toepassing (inclusief fair share) voor biomassa wordt vormgegeven.
Is al bekend hoe de provincie gereageerd heeft op de door Mobilisation for the Environment ingediende zienswijze?
Er is een Nota van beantwoording zienswijzen opgesteld door de OD NHN, waarin o.a. de 16 zienswijzen van Mobilisation for the Environment op de natuurvergunning voor de Biomassacentrale van Bio Forte BV. worden beantwoord, zie bijlage2.
Is het naar uw mening verstandig om een biomassacentrale (met bijbehorende luchtvervuiling) te bouwen in de directe omgeving van een ziekenhuis, een middelbare school, sportvelden en een groot aantal woningen, zeker als dichtbij ook al een snelweg en een klaverbladknooppunt (A7/A8) liggen?
Het is aan de gemeente als bevoegd gezag om hierin een afweging te maken. Mede door de locatie van de centrale zijn er extra eisen opgelegd via het maatwerkbesluit voor de uitstoot.
Als onderdeel van het Schone Lucht Akkoord ben ik aan het kijken of wet- en regelgeving en vergunningseisen aangescherpt moeten worden. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan de motie van Bruins c.s. om voor biomassa-installaties met een vermogen van minder dan 15 MW een milieuvergunning opnieuw verplicht te stellen. Dit doe ik in overeenstemming met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Bent u bekend met wetenschappelijke studies die de schadelijke effecten van een verslechterde luchtkwaliteit aantonen, zoals bijvoorbeeld de studie die het verband aantoont tussen de luchtkwaliteit en het concentratievermogen van scholieren?2
Ik ben bekend met deze studies. Ik vind het dan ook belangrijk om me in te zetten voor schone lucht. Daarbij moet het kabinet uiteraard ook rekening houden met andere maatschappelijke opgaven.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland zijn die in gebruik zijn genomen zonder de benodigde vergunning? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Ik heb geen informatie hierover. Vergunningverlening en handhaving is aan gemeenten en provincies als bevoegd gezag. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 4.
Op RVO.nl is een overzicht is gepubliceerd waar de huidige Biomassacentrales in Nederland staan:
Verwacht u dat het in de toekomst vaker zal voorkomen dat biomassacentrales zonder vergunning in gebruik worden genomen? Acht u dit wenselijk?
Zie voor de kaders waaraan centrales moeten voldoend het antwoord op vraag 4. Nieuwe centrales moeten voldoen aan de geldende wetgeving. Het bevoegd gezag ziet er op toe dat dit het geval is.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland gebouwd worden in de directe omgeving van ziekenhuizen, scholen, sportvelden, woningen en andere locaties waar luchtvervuiling extra ongewenst is? Zo ja, waar en wat gaat u daar aan doen?
Zie ook het antwoord op vraag 9. Het is primair aan gemeenten als bevoegd gezag om invulling te geven hieraan, binnen de gestelde wettelijke kaders. Hierbij ondersteund de rijksoverheid gemeentes, bijvoorbeeld bij het komen tot warmtetransitievisies.
In dit traject bepalen gemeenten hoe wijken die voor 2030 van het aardgas af gaan van warmte worden voorzien. In dit traject kunnen eventuele nieuwe biomassacentrale aan de orde komen.
Ik werk met EZK samen om de juiste kaders voor biomassacentrales te bepalen en gemeentes te informeren over mogelijkheden om zodanig te verduurzamen dat de luchtkwaliteit er het minst onder leidt.
De brief die ministers oproept om van de EU een sterkere geopolitieke speler te maken |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u op 9 december 2019, samen met uw collega-Ministers van Buitenlandse Zaken van de Europese Unie, een brief hebt ontvangen van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Josep Borrell?1
Voorafgaand aan de RBZ van 9 december jl. heeft Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell inderdaad een brief (gedateerd 5 december 2019) gestuurd aan de EU Ministers van Buitenlandse Zaken.
Klopt het dat de Hoge Vertegenwoordiger in deze brief de Ministers oproept om van de EU een sterkere geopolitieke speler te maken?
In lijn met de «Geopolitieke Commissie» die Commissievoorzitter Von der Leyen voor ogen heeft, pleit Hoge Vertegenwoordiger Borrell voor een sterke rol van de EU op het wereldtoneel, waarbij de EU strategischer, assertiever en eensgezinder moet worden. Hij stelt daarbij vast dat het interne en het externe beleid van de EU naadloos op elkaar aan moeten sluiten, waarbij we ook de macht van de EU als grootste interne markt moeten durven gebruiken.
Hoe apprecieert u deze brief? Bent u het eens met het pleidooi van de Hoge Vertegenwoordiger?
De brief van de Hoge Vertegenwoordiger is geheel in lijn met het Nederlands beleid om Europese belangen alsmede normen en waarden zoals rechtsstaat, democratie en vrijheid te beschermen, zowel bilateraal als multilateraal. De EU zal in deze multipolaire wereld daartoe een actievere rol op moeten eisen om het hoofd te bieden aan tendensen die deze normen en waarden trachten uit te hollen. Vanwege de geopolitieke machtsverschuivingen is de noodzaak van een eensgezinde EU relevanter dan ooit. Dat is ook waar de Lidstaten zich in het EU Verdrag toe verplicht hebben. De kracht van de EU zit in haar economische macht (grootste interne markt van de wereld) en handelsbeleid, in de ontwikkelingssamenwerking (de EU is met haar lidstaten de grootste donor wereldwijd) en in de waarden waar de EU voor staat. Een meer coherente en geïntegreerde inzet van alle beschikbare instrumenten is nodig om de EU als een geopolitieke speler neer te kunnen zetten.
Klopt het dat in de brief geen verwijzing wordt gemaakt naar de voorstellen als neergelegd in Commissievoorstel COM(2018) 647, specifiek op het gebied van efficiëntere besluitvorming voor het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de EU, namelijk het introduceren van besluitvorming via gekwalificeerde meerderheid op bepaalde terreinen van het buitenlandbeleid?
Hoge Vertegenwoordiger Borrel maakt in zijn brief inderdaad geen verwijzing naar de Commissiemededeling over efficiëntere besluitvorming voor het Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB), waarin de optie van invoering van gekwalificeerdere meerderheidsbesluitvorming op bepaalde deelterreinen van het GBVB wordt genoemd.
Klopt het dat de voorzitter van de Europese Commissie in de Political Guidelines van haar voorzitterschap, en in haarmission letter aan de Hoge Vertegenwoordiger, heeft aangegeven dat er meer via gekwalificeerde meerderheid besloten zal moeten worden in het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) als de Europese Unie een wereldspeler wil zijn?
Zowel in de Political Guidelines van haar voorzitterschap als in haar mission letteraan Hoge Vertegenwoordiger Borrell legt Commissievoorzitter Von der Leyen inderdaad focus op snelheid en efficiëntie. Zij zet daarbij in op besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid op bepaalde terreinen in het GBVB om een optimaal functionerende en slagvaardige EU te borgen.
Klopt het dat u in uw brief, die u samen met de Ministers van Buitenlandse Zaken van Tsjechië en Denemarken schreef aan de Hoge Vertegenwoordiger, ook bepleitte dat de Raad in deelterreinen van het GVDB bij meerderheid zou moeten kunnen besluiten?2
Voorafgaand aan de RBZ van 9 december jl. heb ik samen met mijn Tsjechische en Deense collega een opiniestuk opgesteld om aandacht te vragen voor een effectiever GBVB. In dit opiniestuk werden diverse suggesties gedaan ter versterking van het GBVB. Het betrof onder meer het voorstel om actiever gebruik te gaan maken van het middel van constructieve onthouding, waar de Commissie in bovengenoemde Mededeling ook naar verwees. Gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming maakte geen onderdeel uit van het opiniestuk. Dit laat onverlet dat het kabinet het onderwerp aan de orde zal blijven stellen in de context van de discussie over het versterken en versnellen van het GBVB, langs lijnen van het BNC-fiche3 dat het kabinet op 19 oktober 2018 naar de Kamer stuurde. Het invoeren van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming is wat het kabinet betreft overigens geen doel op zich. Het is een middel om de discussie over de toenemende verlamming in het besluitvormingsproces te voeren en lidstaten te wijzen op hun verplichtingen en verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de Verdragen, waaronder het actief en onvoorwaardelijk ondersteunen van het GBVB in de geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit (zie artikel 24.3 VEU).
Bent u bekend met de grote hoeveelheid resoluties van het Europees Parlement die oproepen tot meer efficiënte besluitvorming binnen het GVDB door het introduceren van besluitvorming via gekwalificeerde meerderheid, waaronder de resoluties van 16 februari 2017 (2014/2248(INI)), 13 december 2017 (2017/2121(INI)), 12 december 2018 (2018/2097(INI)), 13 februari 2019 (2018/2094(INI)) en 15 januari 2020 (2019/2136(INI))?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is in de onderhandelingen over Commissievoorstel COM(2018) 647, specifiek op het gebied van besluitvorming in het GVDB?
Ik benadruk graag dat het om een Commissiemededeling ging, niet om een formeel Commissievoorstel. De Commissie heeft immers geen initiatiefrecht als het gaat om de besluitvormingsprocedures binnen de Raad. De Mededeling diende enkel ter inspiratie van regeringsleiders die in het voorjaar van 2019 een discussie voerden over de Strategische Agenda van de Unie voor de periode 2019–2024. In de nieuwe Strategische Agenda, die inmiddels werd vastgesteld, wordt in dit verband gesteld dat het GBVB en het GVDB van de EU sneller moeten kunnen inspelen op ontwikkelingen, zij actiever moeten worden en beter worden gekoppeld aan de andere domeinen van de externe betrekkingen. Er zijn door de voorzitter van de Europese Raad vooralsnog geen voorstellen gedaan om daadwerkelijk tot de invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming binnen het GBVB over te gaan.
Welke obstakels zijn er binnen de Raad op dit dossier?
Het GBVB is van oudsher een terrein waar veel lidstaten hechten aan ruimte voor nationale beleidsbepaling en een sterke positie van lidstaten in EU-besluitvorming voor het geval dat vitale nationale belangen in het geding zijn.
Kunt u het krachtenveld binnen de Raad op dit dossier schetsen?
Het debat hieromtrent wordt al geruime tijd met afwisselende intensiteit gevoerd.
Zo zinspeelden Bondskanselier Merkel en President Macron in juni 2018 in de zogenoemde Meseberg-verklaring op besluitvorming op basis van gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen het GBVB. Vele landen staan, net als Nederland, open voor die discussie. De kans dat dit evenwel leidt tot een aanpassing van de procedures, acht het kabinet – gelet op de unanimiteitsbesluitvorming daarover – klein.
Op welke termijn verwacht u dat er serieuze stappen gezet zullen worden om besluitvorming op dit gebied efficiënter te maken?
Het kabinet ziet besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid als een middel tot een doel, namelijk om een sterker en slagvaardiger EU buitenlandbeleid te komen. Conform de kabinetsinzet in het eerder genoemde BNC-fiche heeft Nederland daartoe meerdere ijzers in het vuur. Gekwalificeerde meerderheid op deelterreinen van het GBVB is er daar een van. Zo zet Nederland in op het versterken van de coördinatie tussen de verschillende EU Commissarissen en de Europese Dienst voor het Externe Optreden. Indien landen zich overduidelijk schuldig maken aan mensenrechtenschendingen acht het kabinet het van belang dat daaraan consequenties worden verbonden. Het kabinet zet zich er voor in dat de EU in dergelijke gevallen de inzet van alle instrumenten opnieuw overweegt.
Ook is het kabinet voorstander van een actieve rol van de Europese Raad op het gebied van het buitenlandbeleid. Daar moeten de lijnen worden uitgezet en de prioriteiten worden gesteld.
Het kabinet moedigt de nieuwe Commissie aan, inclusief Hoge Vertegenwoordiger Borrell en de nieuwe voorzitter van de Europese Raad, concrete stappen te nemen.
Kunt u een aantal recente voorbeelden noemen waarin het unanimiteitsbeginsel ertoe geleid heeft dat de Europese Unie een afgezwakte, of zelfs geen verklaring wist te formuleren op het gebied van mensenrechten?
Het is de afgelopen jaren in toenemende mate lastig gebleken in EU-verband mensenrechtenschendingen in derde landen scherp te veroordelen, zoals bijvoorbeeld in de context van de VN-mensenrechtenraad. In de Algemene Vergadering van de VN is het daarnaast voorgekomen dat op het laatste moment een EU-verklaring werd geblokkeerd ter ondersteuning van het werk van het International Impartial Independent Mechanism for Syria(IIIM). Ook met betrekking tot voor Nederland prioritair onderwerp als seksuele reproductieve en gezondheidsrechten blijkt het, door de opstelling van enkele lidstaten, in toenemende mate lastig om tot een ambitieuze EU-verklaring te komen die rechtdoen aan het EU-beleid op dit vlak.
Overigens dient te worden opgemerkt dat verklaringen, net als Raadsconclusies, zogenaamde «atypische handelingen» zijn waar het EU-verdrag niet in voorziet. Voor dergelijke atypische handelingen stelt het Verdrag geen formele besluitvormingsprocedures vast. Die moeten met consensus worden aangenomen. Eventuele invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming voor Raadsbesluiten binnen het GBVB biedt dus geen soelaas voor het vaststellen van EU-verklaringen op het gebied van mensenrechten.
Kunt u een aantal recente voorbeelden noemen waarin het unanimiteitsbeginsel ertoe geleid heeft dat de Europese Unie geen eensgezindheid wist te bereiken over het instellen of verlengen van sancties tegen individuen, organisaties of landen?
Hoewel het uiteindelijk gelukt is om overeenstemming te bereiken, hebben de onderhandelingen over het instellen van nieuwe sancties tegen bijv. Venezuela en Myanmar veel vertraging opgelopen door strikt vast te houden aan het unanimiteitsprincipe. Ook is er bijvoorbeeld in de EU nooit draagvlak geweest voor een formeel wapenembargo tegen Turkije n.a.v. de Turkse inval in Noordoost-Syrië. Ook de onderhandelingen over het EU-mensenrechtensanctieregime zouden waarschijnlijk eerder zijn afgerond als gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming zou zijn gehanteerd, want een lidstaat blokkeerde lang voortgang.
Bent u het ermee eens dat het afstappen van besluitvorming via unanimiteit op deelterreinen van het GVDB de slagvaardigheid van de Europese Unie ten goede zou komen, en de positie van de Europese Unie op het wereldtoneel zou versterken?
Zoals weergegeven in het BNC-fiche bij de Commissiemededeling over efficiëntere besluitvorming voor het Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB) en in antwoorden op eerdere Kamervragen4, streeft het kabinet naar een optimaal functionerende en slagvaardige EU, zeker ook ten aanzien van het GBVB. Mede vanwege de veranderende geopolitieke en veiligheidscontext acht het kabinet het meer dan ooit noodzakelijk om als EU eensgezind op het wereldtoneel op te treden. Snelle en effectieve besluitvorming is daarvoor essentieel. Het kabinet onderschrijft daarbij de lezing van de Commissie dat de unanimiteitspraktijk ervoor gezorgd heeft dat EU-besluiten over het GBVB in sommige gevallen werden geblokkeerd of te langzaam werden genomen. Dit kan schadelijk zijn voor de effectiviteit en reputatie van de Unie en daarmee het Nederlands belang.
Gekwalificeerde meerderheid kan een middel zijn om de ambities te bereiken die de Unie op het gebied van het GBVB heeft te bereiken. Maar gekwalificeerde meerderheid is wat het kabinet betreft geen doel op zich. Het doel van een slagvaardige EU kan ook bereikt worden door lidstaten op hun verantwoordelijkheden te wijzen inzake het Verdrag en hen bijvoorbeeld op te roepen zich te onthouden van stemmen in plaats van die besluitvorming te blokkeren. Die mogelijkheid bestaat al en Nederland roept andere lidstaten er dan ook toe op hier actiever gebruik van te maken.
Het kabinet hecht er in dit verband aan te benadrukken dat Nederland altijd zelfstandig zal kunnen besluiten over de uitzending van Nederlands personeel, omdat het EU-Verdrag besluitvorming op basis van gekwalificeerde meerderheid over inzet op militair- en defensieterrein expliciet uitsluit.
Op welke wijze heeft u zich ingezet om uw Europese partners ervan te overtuigen om over te stappen op stemmen met gekwalificeerde meerderheid op deelterreinen van het GVDB?
Ik heb meerdere malen opgeroepen tot een inhoudelijke discussie met de andere 27 Ministers van Buitenlandse Zaken. Dat doe ik plenair, zoals tijdens de Raad van december jl., maar ook bilateraal. Zo heb ik dit, en marge van de informele Raad in Helsinki, met destijds inkomend EU-buitenlandvertegenwoordiger Borrell besproken en heb ik hem uitgenodigd hier tijdens zijn termijn werk van te maken. Dit heb ik nogmaals benadrukt in het recente gesprek dat ik met hem had tijdens mijn bezoek aan Brussel op 8 januari jl. Ook in mijn gesprekken met andere Ministers van Buitenlandse zaken, zoals in mijn recente gesprekken met mijn Duitse, Hongaarse en Italiaanse collega’s, breng ik het onderwerp steevast ter sprake.
Mede dankzij de Nederlandse inzet is het versterken van het EU buitenlandbeleid prominent in de Strategische Agenda van de Europese Raad gekomen voor de komende vijf jaar en benoemde de nieuwe Commissievoorzitter Von der Leyen het als één van haar hoofdprioriteiten.
Op welke wijze bent u van plan zich het komende jaar in te zetten, om ervoor te zorgen dat besluitvorming door gekwalificeerde meerderheid, of desnoods via de introductie van onthouding, mogelijk wordt binnen deelterreinen van het GVDB?
Alleen als de EU en haar Lidstaten hun verantwoordelijkheden serieus nemen, kunnen we de rol van de EU op het wereldtoneel vergroten en de Europese belangen beter behartigen. Daarom wil ik mij de komende periode samen met de nieuwe Commissie, de nieuwe Hoge Vertegenwoordiger en de nieuwe voorzitter van de Europese Raad hiervoor inzetten. Dit zal ik – zoals in eerdere jaren – zowel plenair als bilateraal doen.
Overigens is onthouding van stemmen zonder besluitvorming in de weg te staan, reeds mogelijk. Het EU-Verdrag voorziet al in deze mogelijkheid.
Bent u bereid dit onderwerp op te brengen en Europese partners op te roepen om vaart te maken met de besluitvorming van dit Commissievoorstel tijdens de komende vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 15 heb ik dit onderwerp reeds meerdere malen opgebracht, zoals plenair (tijdens de Raad Buitenlandse Zaken) maar ook bilateraal. Ook heb ik door middel van een opiniestuk dat ik opstelde samen met mijn Tsjechische en Deense collega, bij het aantreden van Hoge Vertegenwoordiger Borrell aandacht gevraagd voor de effectiviteit van het GBVB en de besluitvormingsprocedures. Ook tijdens de komende vergaderingen van Raad Buitenlandse Zaken zal ik, waar mogelijk, dit onderwerp op blijven brengen. Zoals ook in antwoord op vraag 8 aangegeven, ligt er overigens geen Commissievoorstel. De Raad gaat immers over haar eigen besluitvormingsprocedures. Het is aan de voorzitter van de Europese Raad om eventueel een voorstel in stemming te brengen om te komen tot gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op bepaalde deelterreinen van het GBVB. Daar is vooralsnog geen sprake van.
Bent u bereid bilateraal contact op te nemen met lidstaten die nu nog negatief ten opzichte van dit voorstel gekeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan te benadrukken dat er geen formeel voorstel op tafel ligt. De Commissiemededeling van 2018 diende enkel ter inspiratie van regeringsleiders in aanloop naar hun discussie over de nieuwe Strategische Agenda van de EU. Het is aan de voorzitter van de Europese Raad om eventueel een voorstel in stemming te brengen. Daar is vooralsnog geen sprake van.
Dat gezegd hebbende en in lijn met het antwoord op vraag 15, breng ik het onderwerp steevast ter sprake in mijn bilaterale gesprekken met andere Ministers van Buitenlandse Zaken. Ik zal dit blijven doen, juist ook bij de lidstaten die nog negatief ten opzichte van dit onderwerp staan.
Kunt u de Kamer over bovengenoemde stappen en de voortgang op dit dossier structureel blijven informeren?
De Kamer en ik spreken elkaar elke maand voorafgaand aan de Raad Buitenlandse Zaken, het forum waar dit onderwerp in Brussel wordt besproken. Het voorafgaande Algemeen Overleg is een goed moment om over dit onderwerp te blijven spreken.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de prijs van elektriciteit van snelladers wordt verhoogd naar 79 cent/kWH voor passanten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Matthijs Sienot (D66), Eppo Bruins (CU), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Ionity, dat de prijs van elektriciteit van snelladers verhoogt naar 79 cent/kWh voor passanten, waardoor het volledig laden van een elektrische auto zeker drie tot vijf keer duurder wordt?1 2
Ja.
Tegen welke prijs koopt Ionity elektriciteit in (ongeveer) en tegen welke prijs verkoopt zij deze elektriciteit? Wat is de brutowinstmarge?
Voor welke prijs Ionity zijn elektriciteit inkoopt valt niet precies te zeggen. De inkoopprijs van elektriciteit hangt af van de specifieke situatie en bestaat uit verschillende componenten waaronder de groothandelsprijs, energiebelasting en nettarieven.
Ionity heeft in de beginfase een introductietarief gehanteerd van € 8,– per laadsessie. Vanaf 31 januari 2020 gaan zij voor gast-laadsessies een prijs hanteren van € 0,79/kWh. Dit is dus het «gast»-tarief voor mensen zonder laadpas of speciaal abonnement. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
Over de brutowinstmarge valt niets te zeggen. Zo zijn er kosten voor onder andere personeel, onderhoud, afschrijving, energiebelasting, huur aan het Rijksvastgoedbedrijf en kosten voor de (aanleg van) de snellaad infrastructuur. In deze opkomende markt van het snelladen zien we een groeiende groep aanbieders en toenemende concurrentie. Aanbieders moeten grote investeringen doen om tot de markt toe te treden.
Is het u opgevallen dat de aanbieders van snelladers allemaal hun tarieven zeer fors verhoogd hebben de afgelopen maanden en jaren?
Het is mij niet opgevallen dat alle aanbieders van snelladers hun tarieven zeer fors hebben verhoogd in de afgelopen maanden en jaren. Gekeken naar de grootste aanbieders in Nederland zien we dat zij eind 2016 hogere tarieven hanteerde. Bij Allego kostte snelladen € 0,50 per minuut, en Fastned hanteerde € 0,79/kWh. Begin 2017 veranderde Allego de prijs voor snelladen in € 0,69/kWh en verlaagde Fastned het tarief naar € 0,59/kWh. Drie jaar later zijn dit nog steeds de tarieven voor gast-laadsessies. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
In deze jaren waarin de tarieven gelijk zijn gebleven is er juist een hoogwaardiger snellaadnetwerk ontstaan in Nederland. De netwerken zijn gegroeid en de snelheden en vermogens zijn verhoogd.
Bent u bereid om in samenwerking met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een onderzoek te laten doen naar marktmacht en kartelvorming bij de aanbieders van snelladers?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is een onafhankelijke toezichthouder. Zij gaat zelf over haar prioriteiten en heeft mij laten weten verscherpte aandacht te hebben voor de sector. De ACM doet geen uitspraken over eventuele specifieke onderzoeken die zij doet in het kader van marktmacht of kartelvorming.
Gaat het zo zijn dat de overheid op allerlei manieren elektrisch rijden stimuleert en subsidieert (via de belasting op personenauto's en motorrijwielen (bpm), motorrijtuigenbelasting (mrb), bijtelling, etc.) en dat private partijen excessieve monopoliewinsten gaan maken?
Nee, dat is niet de bedoeling en daar lijkt in de markt van het snelladen ook geen sprake van te zijn. Zie ook de antwoorden vraag 2 en 3. Vanuit ACM wordt er op toegezien dat bedrijven eerlijk concurreren en worden consumentenbelangen beschermd.
Bent u bereid een maximumprijs voor snelladers en voor laadpalen in te voeren? Of ziet u andere manieren om ervoor te zorgen dat consumenten niet met extreem hoge prijzen geconfronteerd worden?
Elektrisch rijden wordt het nieuwe normaal, en uiteindelijk moet het laden van je auto net zo makkelijk zijn als het laden van je mobiele telefoon. Daarbij hoort dat de tarieven helder en transparant moeten zijn.
Samen met regionale overheden, netbeheerders en het bedrijfsleven zetten we daarom in op een groei van de laadinfrastructuur in Nederland. Een uitgangspunt bij deze uitrol van laadinfrastructuur is om dit zoveel mogelijk aan de markt te laten, waarbij marktpartijen zich vanzelfsprekend dienen te houden aan de wettelijke kaders van bijvoorbeeld het mededingings- en consumentenrecht. Een goede marktwerking is hierbij belangrijk. Voor de markt van het snelladen is er sprake van een open markt met concurrentie. Zie hiervoor ook de bovenstaande antwoorden. En zoals gezegd heeft de ACM verscherpte aandacht voor de sector.
Het instellen van een maximumprijs voor laadpalen – al dan niet langs de snelweg – is dan ook (nog) niet aan de orde.
Bent u bereid om bij het veilen van nieuwe locaties langs snelwegen voor laadpalen een maximumprijs in te voeren, die aanbieders in rekening mogen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘2500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «2.500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen tien jaar tijd ruim 2.500 kinderen uit asielzoekerscentra zijn verdwenen? Wat is het exacte aantal? Hoe beoordeelt u dit?
In de afgelopen tien jaar heeft het COA circa 2.050 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die met onbekende bestemming (mob) zijn vertrokken geregistreerd. In dezelfde periode heeft het Nidos circa 510 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen die met onbekende bestemming zijn vertrokken geregistreerd. In totaal zijn in de periode 2010 – 2019 dus circa 2.570 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen met een vertrek met onbekende bestemming geregistreerd.2
Alleenstaande minderjarigen vreemdelingen vormen een kwetsbare groep en het is zorgelijk dat zij met onbekende bestemming vertrekken uit de opvanglocaties. Het is echter van belang om te beseffen dat opvang van amv’s niet plaatsvindt in een gesloten omgeving. In de COA-opvang worden amv’s die aangeven te willen vertrekken gewezen op risico’s van illegaliteit en de mogelijkheden die bestaan voor terugkeer naar het land van herkomst. Daarnaast is er 24 uur per dag beveiliging op de terreinen aanwezig. Als de amv’s echter echt willen vertrekken is het mogelijk voor hen om de opvang te verlaten. Hoewel het onwenselijk is dat deze groep met onbekende bestemming vertrekt, is volledig gesloten opvang niet toegestaan.
Amv’s bij wie op voorhand een risico op verdwijning bestaat, vanwege bijvoorbeeld een reëel vermoeden dat zij slachtoffer zijn van mensenhandelaren, worden in de beschermde opvang geplaatst. In de beschermde opvang vindt extra beveiliging en toezicht plaats om de amv’s binnen de opvang te beschermen tegen personen met kwade bedoelingen. Tevens wordt in de beschermde opvang gebruik gemaakt van een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de betreffende amv’s. Ook hier is het echter belangrijk om te benadrukken dat dit weliswaar een besloten maar geen gesloten opvangvorm is. De amv’s kunnen de beschermde opvang dus ook verlaten indien zij dit echt willen.
Binnen de mogelijkheden die er bestaan wordt intensief ingezet om tegen te gaan dat amv’s met onbekende bestemming vertrekken uit opvanglocaties. Deze inzet kan echter niet voorkomen dat de amv’s die echt willen vertrekken ook kunnen vertrekken.
Hoe verklaart u dat vooral uit een aantal Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA’s) zoals Ter Apel en Oisterwijk, kinderen vaak verdwijnen?
Het aanmeldcentrum van de IND bevindt zich in Ter Apel. Dit betekent dat alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen die de asielprocedure starten bij binnenkomst in Nederland naar Ter Apel gaan.
Amv’s van 15 jaar en ouder worden, sinds de invoering van het nieuwe opvangmodel in 2016, na aanmelding in Ter Apel, opgevangen op een zogeheten procesopvanglocatie amv (POA). Amv’s verblijven hier gedurende de rust- en voorbereidingstijd en de algemene asielprocedure (AA). Amv’s die na afronding van de AA een vergunning ontvangen, stromen volgens het amv opvangmodel door naar een opvangvoorziening van Nidos. Amv’s zonder vergunning of in de verlengde asielprocedure stromen door naar een kleinschalige woonvoorziening onder verantwoordelijkheid van het COA.
In Nederland zijn er meerdere POA’s waaronder de locaties in Ter Apel en Oisterwijk. Ook voor de invoering van het nieuwe opvangmodel in 2016 waren er echter amv-opvangvoorzieningen op de locaties in Ter Apel en Oisterwijk. Het feit dat amv’s op specifieke locaties opgevangen worden, zoals de COA locaties in Ter Apel en Oisterwijk, en dat deze locaties al lange tijd operationeel zijn biedt een verklaring voor het relatief hoge aantal amv’s dat met onbekende bestemming vertrekt vanuit deze locaties in vergelijking met andere locaties.
Op dit moment wordt een analyse van de Analyse Proeftuin Migratie (APM), onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, van het vertrek met onbekende bestemming van amv’s afgerond. Voor dit onderzoek zijn data van de migratieketen over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s tussen 2015 en 2018 geanalyseerd. Over deze analyse en het onderzoek van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) zal ik uw Kamer binnen vier weken per brief informeren.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid een verantwoordelijkheid heeft voor deze kinderen en dat het onacceptabel is dat zij zomaar kunnen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt het systeem van Amber Alert niet ingezet voor Alleenstaande Minderjarige Vreemdelingen (AMV’s)? Is dit wel eens overwogen?
Amber Alert is een algemeen opsporingsinstrument van de politie dat zich richt op vermiste kinderen. Het richt zich daarbinnen niet specifiek op bepaalde doelgroepen en sluit ook geen specifieke doelgroepen, zoals amv’s, uit.
Bij de vermissing of ontvoering van een minderjarige geldt dat door de Landelijke Eenheid – op verzoek van een regionale politie eenheid – en onder het geldende gezag – een landelijk waarschuwingsbericht kan worden uitgevaardigd indien in beginsel aan de volgende omstandigheden criteria is voldaan:
het vermiste kind is jonger dan 18 jaar;
er is onmiddellijk levensgevaar of directe vrees voor ernstig letsel;
er is voldoende informatie over het slachtoffer, een mogelijke ontvoerder of een gebruikte auto, zodat met een AMBER Alert de kans vergroot wordt dat het kind gelokaliseerd kan worden; en
er moeten geen redenen zijn om aan te nemen dat het kind zich in het buitenland bevindt.
Deze criteria gelden generiek, ongeacht de locatie of persoon van de vermissing. Bij de uiteindelijke afweging om een Amber Alert in te zetten zijn de omstandigheden van het concrete geval, gebaseerd op de op dat moment beschikbare informatie, doorslaggevend. De veronderstelling dat het systeem van Amber Alert per definitie niet ingezet wordt voor amv’s is daarom onjuist.
Gelet op het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen amv’s en andere vermiste jongeren bij het inzetten van Amber Alerts is het niet nodig om het gebruik van Amber Alerts voor amv’s nader te onderzoeken.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn te onderzoeken of en hoe het Amber Alert ingezet kan worden bij verdwijningen van AMV’s wanneer er zorgen zijn over hun veiligheid en welzijn? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten? Bent u bereid te onderzoeken of dit mogelijk en effectief is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich uw antwoorden van het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juli 2019?
In mijn antwoorden tijdens het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juli 2019 heb ik aangegeven dat het belangrijk is om een duidelijk beeld te hebben van het probleem voordat eventuele maatregelen worden genomen. Daarbij heb ik verwezen naar de onderzoeken over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s die bij Kamerbrief van 24 april 2019 zijn aangekondigd door mijn voorganger. Voorts heb ik aangegeven dat er, nadat deze onderzoeken afgerond zijn, bekeken zal worden of er maatregelen getroffen zullen worden en, zo ja, welke maatregelen dat zullen zijn. Tenslotte heb ik in mijn antwoorden aangegeven dat het protocol met betrekking tot vermiste amv’s geactualiseerd wordt.
Het protocol met betrekking tot vermiste amv’s is inmiddels geactualiseerd en wordt sinds eind januari gebruikt door de Politie/AVIM, COA, Nidos, DT&V & IND. De onderzoeken naderen afronding. Uw Kamer ontvangt binnen vier weken per brief de onderzoeksresultaten en mijn reactie daarop.
Ik ben ervan overtuigd dat deze problematiek voldoende aandacht krijgt en met voldoende urgentie wordt behandeld. De onderzoeken naar het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zijn het product van een intensieve samenwerking tussen verschillende ketenpartners en zullen een beter inzicht geven in de problematiek.
Het actualiseren van het protocol vermiste amv’s is ook in samenwerking met verschillende ketenpartners tot stand gekomen en het protocol wordt breed gedragen door alle betrokken organisaties. Het protocol is recent in werking getreden dus er zijn vooralsnog geen concrete resultaten te melden. Het heeft echter wel een directe meerwaarde voor de betrokken organisaties omdat het alle rollen, processen en definities helder maakt voor de betrokken partijen. Hierdoor zal er sneller en efficiënter gehandeld kunnen worden, ten bate van de amv.
Hoe staat het met de genomen maatregelen? Welke concrete maatregelen zijn sindsdien genomen en welke concrete resultaten heeft dit opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is er in de tussentijd gedaan om te voorkomen dat onnodig nog meer kinderen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat dit probleem voldoende aandacht krijgt en met voldoende urgentie wordt behandeld? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dat? Zo nee, wat gaat u doen om daar verandering in te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Groothuizen en Bouali in december 2018, waarin u aangaf dat het protocol vermissing van AMV’s zou worden geactualiseerd?2 Is het protocol ondertussen geactualiseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft dit al iets opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar de problemen rond het verdwijnen van AMV’s, dat verwacht werd in het najaar van 2019?
Zie antwoord vraag 7.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit naar de representatie van mensen met een beperking in de media |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit blijkt dat de afgelopen jaren maar 66 van de 6.129 talkshowgasten een beperking hadden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat talkshowgasten met een beperking vrijwel uitsluitend worden uitgenodigd om over hun beperking te praten waardoor er een ééndimensionaal perspectief ontstaat?
Ja.
Deelt u de visie dat de publieke omroep de wettelijke taak heeft om een afspiegeling te zijn van de pluriforme samenleving? Zo ja, vindt u dat deze wettelijke taak goed wordt uitgevoerd met betrekking tot mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit is regelmatig onderwerp van actuele maatschappelijke discussie. Daarbij zijn de ogen veelal – en ook terecht – gericht op de landelijke publieke omroep en hoe deze hierop presteert, juist vanwege zijn publieke taak. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. De publieke omroep heeft dan ook als taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspiegelen. Een evenwichtig media-aanbod brengt met zich mee dat de publieke omroep een representatief beeld verschaft van de verschillende groepen die onze samenleving kent, waaronder ook mensen met een beperking. De wijze waarop aan deze taak door de publieke omroep invulling wordt gegeven in vorm en inhoud van programma’s is echter niet aan de overheid of politiek om te bepalen. Media – zowel publiek als commercieel – beschikken immers op basis van de Grondwet en Mediawet over programmatische autonomie. De publieke omroep beschrijft jaarlijks zijn plannen hierover in de begrotingen en legt jaarlijks in de terugblikrapportages verantwoording af over de wijze waarop zij hier invulling aan geeft. Op deze manier kan het parlement achteraf toetsen of de programma’s van de publieke omroep op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven.
Hoe kan de publieke omroep mensen met een beperking beter vertegenwoordigen? Wat voor rol ziet u voor uzelf weggelegd om de representativiteit aan te moedigen?
De NPO heeft het afgelopen jaar het nodige aan inzet gepleegd om de representatie van verschillende doelgroepen te verbeteren. Dat waardeer ik. Dat laat onverlet dat er altijd ruimte is en blijft voor verbetering op dit punt. Ook de NPO ziet deze ruimte voor verbetering en heeft aangegeven ook voor 2020 thema’s als diversiteit en inclusie hoog op de agenda te plaatsen.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de publieke omroep om de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder te verbeteren? Zo ja, wat is uw streven en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omhoog worden gebracht? Zo nee, waarom ziet u hier geen taak voor uzelf weggelegd?
Met in achtneming van de programmatische autonomie, ben ik uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor onze medeburgers met een beperking om deze daarbij niet uit het oog te verliezen.
Bent u bekend met het initiatief «De Koffer van Rick» van de Minister van Gehandicaptenzaken om de zichtbaarheid van mensen met een beperking en een bepaalde deskundigheid te verbeteren? Bent u bereid dit initiatief te ondersteunen?
Ik ben bekend met het initiatief «De Koffer van Rick». Ik vind het goed dat de KRONCRV en de Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink stimuleren dat mensen met een beperking kunnen deelnemen aan verschillende programma’s om hun expertise en talent in plaats van om hun beperking. Ik hoop van harte dat dit initiatief ertoe leidt dat er een divers beeld ontstaat in de media van mensen met een beperking.
Bent u op de hoogte dat ook No Limits Network trachtte mensen met een beperking beter bij de publieke omroep te betrekken? Hoeveel extra programmamakers met een beperking heeft dit opgeleverd? Klopt het dat No Limits Network niet meer actief is?
Daarvan ben ik op de hoogte. Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel extra programmamakers met een beperking dit heeft opgeleverd. Het No Limits Network is inderdaad niet meer actief.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder kan worden vergroot binnen de publieke omroep?
Ik ben uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor het vergroten van de zichtbaarheid van mensen met een beperking binnen de publieke omroep. Ik hecht daarbij grote waarde aan de programmatische autonomie van de NPO.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor werknemers die gevraagd worden om als zzp’er verder te werken |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat bij de invoering van de WAB een aantal werknemers is gevraagd om verder te werken als zzp’er met dezelfde werkzaamheden?
Ja, mij zijn ook enkele signalen bekend1 2. Het is niet mogelijk cijfermatig nu al iets te zeggen over trends op de arbeidsmarkt sinds de inwerkingtreding van de WAB. De cijfers van het eerste kwartaal van 2020 zijn nog niet beschikbaar (deze worden verwacht in mei), en daarmee zijn er dus ook nog geen cijfers van na de inwerkingtreding van de WAB. Tevens geldt in algemene zin dat er een langere periode nodig is om goed onderbouwde uitspraken te kunnen doen over trendmatige ontwikkelingen. Naar aanleiding van de motie Palland/Tielen3 voer ik op dit moment wel een «quick scan» uit naar de gevolgen van de WAB. Ik verwacht uw Kamer hierover in mei of juni te kunnen informeren.
Kunt u een inschatting geven van de schaal waarop dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever/opdrachtgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Het antwoord op deze vraag kan niet eenduidig worden beantwoord. Het staat opdrachtgevers en werkgevers namelijk vrij hun arbeidsrelaties vorm te geven binnen de geldende wet- en regelgeving. Die wet- en regelgeving legt daarbij wel beperkingen op. Zo is er geen sprake van een redelijke grond voor ontslag wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomsten van werknemers wil beëindigen en daarvoor in de plaats dezelfde persoon (of een ander) als zzp’er dezelfde werkzaamheden wil laten verrichten met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Het UWV zal een dergelijk verzoek weigeren.4 Een kantonrechter zal ook moeten beoordelen of een dergelijke situatie een redelijke grond voor ontslag is.
Wanneer die keuzeruimte er is, kunnen beleid en wetgeving, zoals de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab), wel een rol spelen bij overwegingen van werkgevers en opdrachtgevers om de arbeidsrelatie op een bepaalde manier in te richten. Daarom werkt het kabinet aan een totaalpakket aan maatregelen om de arbeidsmarkt weer in balans te brengen, die in de brief van december 20175 aan uw Kamer langs vijf sporen is toegelicht. Dit betreft een samenhangend pakket. De zzp-maatregelen zijn daar onderdeel van. Het is van belang dat zzp’ers om de juiste redenen kiezen voor het zzp-schap en dat er niet eigenlijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. Aan deze maatregelen wordt hard gewerkt zoals ook beschreven in de voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» van 22 november jl.6
Klopt het dat het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een zzp-overeenkomst met dezelfde werkzaamheden een belangrijke indicatie is voor schijnzelfstandigheid?
In het geval dat de arbeidsrelatie op exact dezelfde wijze wordt voortgezet en alleen de overeenkomst op papier wordt aangepast, kan dat een indicatie zijn voor schijnzelfstandigheid.
Valt dit wat u betreft onder kwaadwillendheid?
Om kwaadwillendheid aan te tonen, dient de Belastingdienst te bewijzen dat er allereerst sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én daarnaast van opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een overeenkomst van opdracht kan in zijn algemeenheid niet zomaar gelijk worden gesteld aan kwaadwillendheid. De kwalificatie als kwaadwillende dient aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval te worden beoordeeld.
Hoeveel bedrijfsbezoeken staan er nu nog ingepland in het kader van het Toezichtsplan Arbeidsrelaties?
Vanaf het vierde kwartaal 2019 is de opbouw gestart van extra capaciteit bij de Belastingdienst voor het toezicht op arbeidsrelaties. Dit toezicht bestaat uit een mix aan instrumenten zoals aangegeven in de brief van de Minister van SZW en Staatssecretaris van Financiën van 24 juni 20197 en de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 20208, waarvan de bedrijfsbezoeken onderdeel zijn. Het aantal bedrijfsbezoeken hangt (mede) af van de risicoselectie door de Belastingdienst. De motie-Palland9 verzoekt het kabinet de Tweede Kamer halfjaarlijks te informeren over de uitvoering van het toezicht op arbeidsrelaties. Per 1 januari 2020 is het toezicht aangescherpt in de zin dat niet alleen bij kwaadwillendheid, maar ook bij het niet opvolgen van aanwijzingen kan worden gehandhaafd. Vanwege deze aanscherping is bij behandeling van de motie door de Minister van SZW aangegeven de eerste rapportage in de eerste helft van 2020 te kunnen doen. Verwacht wordt u deze voor de zomer van 2020 aan te kunnen bieden. Met deze rapportage wordt u geïnformeerd over de activiteiten ondernomen door de Belastingdienst in het kader van het toezicht op arbeidsrelaties in het kader van de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie ten behoeve van de loonheffingen.
Is het mogelijk om deze signalen mee te nemen bij het Toezichtsplan Arbeidsrelaties bij de Belastingdienst?
De Belastingdienst betrekt bij de uitvoering van zijn toezicht alle relevante signalen waarover hij beschikt. Het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een overeenkomst van opdracht kan een signaal zijn om de kwalificatie van de arbeidsrelatie nader te onderzoeken.
Waar kunnen mensen die nu zijn gevraagd om als zzp’er verder te werken terecht om dit te melden?
Het staat contractpartijen – werkgevers en werknemers, en opdrachtgevers en opdrachtnemers – in beginsel vrij hun arbeidsrelatie vorm te geven, binnen de geldende wet- en regelgeving. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is er voor het UWV geen redelijke grond voor ontslag wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer wil beëindigen en daarvoor in de plaats dezelfde persoon (of een ander) als zzp’er dezelfde werkzaamheden wil laten verrichten met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Ook een kantonrechter zal moeten toetsen of er een redelijke grond voor ontslag aanwezig is. Wanneer de werknemer dus niet instemt met ontslag, zal de werkgever hem niet tot zzp-schap kunnen dwingen. Wanneer geen toestemming voor ontslag nodig is, bepalen feiten en omstandigheden of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Bij een verschil van inzicht kunnen contractpartijen (en hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen teneinde arbeidsrechtelijke bescherming af te dwingen.
Voorkomen is uiteraard beter dan genezen. Het kabinet maakt zich zorgen over de groep kwetsbare werkenden. Het beschermen van deze groep staat hoog op de agenda. Bovendien wordt de concurrentie tussen werknemers en zzp’ers, waar het gaat om dezelfde werkzaamheden onder dezelfde omstandigheden, onwenselijk geacht. Daarnaast ervaren opdrachtgevers en opdrachtnemers op dit moment onvoldoende duidelijkheid in welke gevallen er geen sprake is van een dienstbetrekking. Dit draagt niet bij aan een goede naleving. Het kabinet vindt dan ook dat er meer helderheid moet komen over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarom is per januari 2019 het gezagscriterium verduidelijkt in het handboek loonheffingen. We begrijpen dat de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie als complex kan worden ervaren. Daarom wordt gewerkt aan een webmodule als hulpmiddel waarmee opdrachtgevers vooraf zekerheid kunnen krijgen of een bepaalde opdracht buiten dienstbetrekking kan worden uitgevoerd. Deze zekerheid geldt voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik u naar de voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» van 22 november jl.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer van 21 juni 201910 staat beschreven, houdt de Inspectie SZW toezicht op de naleving van de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De Inspectie SZW heeft in dat kader een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over arbeidsomstandigheden, arbeidstijden, onderbetaling, illegale arbeid, arbeidsongevallen en andere vormen van regelovertreding. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar kan – als onderdeel van de kwalificatie van de arbeidsrelatie – wel deel uitmaken van de overtreding van arbeidswetgeving. Misstanden en ernstige overtredingen worden met voorrang opgepakt. De Belastingdienst heeft meerdere meldpunten waar misdaad, fraude en misstanden gemeld kunnen worden. Afhankelijk van de aard van de melding kan een meldpunt gekozen worden. Een overzicht van deze meldpunten is te vinden op de website van de Belastingdienst.
Wat kunnen deze mensen het beste doen om te voorkomen dat zij vanaf nu als zzp’er worden ingezet?
Zie antwoord vraag 8.
Het artikel ‘Onderzoek: in één schep Noord-Hollands compost zitten duizenden microplastics’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek: in één schep Noord-Hollands compost zitten duizenden microplastics»?1
Ja.
Is bij u bekend welke factoren – zoals de herkomst, inzamelingssysteem en verwerkingssysteem – het meest bepalend zijn voor de hoeveelheid (micro)plastic in het gft-afval of compost?
Het meest bepalend voor de hoeveelheid (micro)plastics in het gft-afval is het scheidingsgedrag van consumenten en bedrijven. Met zeeftechnieken tijdens het composteringsproces is een groot deel van deze bodemvreemde materialen, waaronder kunststoffen, voor het composteringsproces te verwijderen. Het geproduceerde compost wordt vervolgens nog gezeefd zodat het voldoet aan de vereisten, o.a. de eisen ten aanzien van bodemvreemd materiaal. Met deze inspanningen wordt veel bereikt, maar het is helaas niet mogelijk om de kunststoffen volledig uit te filteren.
Zou u het theezakje bij het gft-afval, plasticafval of restafval gooien, wanneer u op de verpakking leest dat uw theezakje van biobased plastic is?
De afvalscheidingswijzer van Milieu Centraal geeft advies hoe verschillende afvalstromen gescheiden moeten worden. Volgens Milieu Centraal horen theezakjes in het restafval. Dit komt overeen met de lijst wat wel en niet in de groenbak mag uit het landelijk afvalbeheerplan onder sectorplan 6 «Gescheiden ingezameld/afgegeven groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens».
Het label biobased zegt iets over de grondstoffen waar het plastic van gemaakt is, maar geeft niet aan of het in de afdankfase afbreekbaar is of niet. Biobased plastic theezakjes zijn niet per definitie composteerbaar.
Theezakjes worden vaak als gft-afval weggegooid, omdat consumenten zich niet bewust zijn van het feit dat theezakjes van plastic kunnen zijn of plastic kunnen bevatten. Dit veroorzaakt vervuiling van het gft. Uit het oogpunt van recyclebaarheid is het te prefereren dat theezakjes geen plastic bevatten en alleen uit composteerbaar materiaal zouden bestaan, zodat ze samen met de thee bij het gft kunnen. Om deze onduidelijkheid aan te pakken verken ik samen met de koffie- en theebranche en de afvalverwerkers de mogelijkheden om de overstap naar composteerbaar materiaal te maken voor theezakjes en koffiepads.
Welke voorschriften zijn er rondom logo’s op plastic verpakkingen? Mag elk bedrijf zelf bepalen welke logo’s of teksten hij op de plastic verpakking toont?
Er is geen wettelijke verplichting om een bepaald afvalinstructie-logo te voeren.
Wel stelt het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken uniforme logo’s ter beschikking aan bedrijven met wegwerpinstructies voor de consument.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of plastic verpakkingen die vermelden dat ze biobased zijn, bioafbreekbaar zijn of een organisch component hebben, dat daadwerkelijk in de Nederlandse praktijk zijn?
Er wordt niet gecontroleerd of verpakkingen die biobased zijn, bioafbreekbaar zijn of een organische component hebben dit ook zijn. Het verpakkende bedrijfsleven is er voor verantwoordelijk dat de informatie die zij op de verpakking zetten ook klopt. Bedrijven kunnen ervoor kiezen om keurmerken te gebruiken (zoals OK biobased, EN 16575 of Kiemplantlogo / OK compost, EN 13432). Dit keurmerk waarborgt de betreffende claim door een onafhankelijke derde partij te laten controleren of het bedrijf voldoet aan de in het keurmerk gestelde eisen. Dit vindt regelmatig plaats. Nederlandse composteringsinstallaties composteren sneller dan het uitgangspunt was bij het vaststellen van de EN 13432 norm.
Is bij u bekend of afvalverwerkers biologisch afbreekbare plastics wel of niet in de groenbak willen?
Afvalverwerkers willen het materiaal liever niet in de groenbak, behalve als biologisch afbreekbaar materiaal wordt gebruikt om meer gft-afval in te zamelen. Een biologisch afbreekbaar inzamelzakje mét gft-afval mag dus wel in de groenbak. Composteerders halen in de praktijk alle plastics zoveel mogelijk uit het te composteren gft-afval.
Als onderdeel van het landelijk afvalbeheerplan is onder sectorplan 6 «Gescheiden ingezameld/afgegeven groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens» een lijst opgenomen welke items wel of niet in de groenbak mogen. Deze lijst wordt ontwikkeld in samenwerking met de NVRD, RWS, de Vereniging Afvalbedrijven (VA) en Milieu Centraal en indien nodig geüpdatet.
Wanneer komt het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar de eventuele noodzaak van andere normen rond plastic beschikbaar?
In 2019 is ZonMW gestart met een integraal onderzoeksprogramma «Microplastics & Health» naar de mogelijke gezondheidseffecten van microplastics. Het RIVM participeert hierin. Dit onderzoek geeft ons meer inzicht in de urgentie van het microplasticsprobleem. De onderzoeken zijn rond de zomer van 2020 klaar.
Kunt u een indicatie verschaffen van de hoogte van de normen die andere Europese landen hanteren over plastic of andere bodemvreemde stoffen in compost?
In 2022 gaat de herziening Europese meststoffen verordening in. Deze stelt dat het percentage bodemvreemde stoffen ten hoogste 3 g/kg droge stof macroscopische onzuiverheden groter dan 2 mm in één van de volgende vormen: glas, metaal of kunststof, en in totaal ten hoogste 5 g/kg droge stof macroscopische onzuiverheden mag bevatten. In 2026 wordt de grens voor kunststofvervuiling groter dan 2 mm op 2,5 g/kg gesteld, in 2029 zal deze norm opnieuw beoordeeld worden. Daarnaast bestaat er nationale regelgeving om meststoffen op de markt te brengen. Het is niet bekend hoe hoog de milieucriteria voor kunststofvervuiling in andere Europese landen is.
Is bij u bekend of gemeenten dit voorjaar wederom voornemens zijn om gratis compost uit te delen?
Op 28 maart 2020 vindt weer de Landelijke Compostdag plaats waarop de Vereniging Afvalbedrijven in samenwerking met gemeenten gratis compost uitdelen aan burgers, om hen te bedanken voor hun inzet om gft-afval te scheiden van het restafval.
De toegang tot en het gebruik van archieven van het Rode Kruis voor wetenschappelijk onderzoek |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de recente overdracht van oorlogsarchieven van het Rode Kruis aan het Nationaal Archief ernstige belemmeringen opwerpt voor het raadplegen ervan voor wetenschappelijk onderzoek? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja, ik ken het bericht. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat wetenschappers, maar ook instellingen zoals het Herinneringscentrum Westerbork en het Joods Cultureel Kwartier Amsterdam, worden gehouden aan zeer strikte voorwaarden? Klopt het dat de door het Nationaal Archief gestelde voorwaarden voortvloeien uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, wat is dan de betekenis van het uitgangspunt dat de AVG niet aan wetenschappelijk bronnenonderzoek in de weg mag staan?
De AVG staat de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens met het oog op wetenschappelijk (of historisch) onderzoek toe, mits passende maatregelen worden genomen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokken personen. In artikel 24 van de Uitvoeringswet AVG (UAVG) zijn de voorwaarden opgenomen waaronder wetenschappelijk of historisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Zo is het verbod om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing, indien verwerking noodzakelijk is met het oog op wetenschappelijk of historisch onderzoek, het onderzoek een algemeen belang dient, het vragen van uitdrukkelijke toestemming aan de betrokkene onmogelijk is of een onevenredige inspanning kost en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. Deze voorwaarden maken onderzoek mogelijk, waarbij tevens recht wordt gedaan aan het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens van betrokken personen.
Deelt u de mening dat voor wetenschappelijk onderzoek in beginsel geen andere eisen en voorwaarden mogen worden gesteld dan strikt noodzakelijk? Zo ja, bent u bereid om in overleg met het Nationaal Archief (en vergelijkbare instellingen) op korte termijn de toegang tot archieven te versoepelen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Andere voorwaarden dan de minimale voorwaarden, genoemd in artikel 24 UAVG, worden dan ook niet gesteld. Binnen deze voorwaarden zie ik voldoende mogelijkheden voor onderzoekers, instituten, nabestaanden en andere belangstellenden om wetenschappelijk of historisch onderzoek uit te voeren met gebruikmaking van de oorlogsarchieven.
Ten aanzien van Herinneringscentrum Kamp Westerbork en het Joods Cultureel Kwartier zal het Nationaal Archief de bestaande afspraken tussen deze organisaties en het Nederlandse Rode Kruis over de toegang tot een aantal digitale collecties voortzetten na de formele overdracht van deze archieven aan het Nationaal Archief. Deze overdracht zal naar verwachting in mei van dit jaar een feit zijn.
Voorts heeft het Nederlandse Rode Kruis afspraken gemaakt met enkele individuele onderzoekers over de toegang tot digitale collecties ten behoeve van hun onderzoek. Deze afspraken gelden tot het einde van dit jaar, met de verwachting dat deze onderzoeken voor die tijd zullen zijn afgerond. Deze afspraken zullen door het Nationaal Archief na de genoemde overdracht op dezelfde basis worden gewaarborgd.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid van nabestaanden om via wetenschappelijk onderzoek en via wetenschappelijk onderzoekers informatie te krijgen van groot belang is voor de herinnering aan de slachtoffers? Zo ja, kunt u zich dan voorstellen dat een gefundeerd antwoord door de wetenschappers alleen kan worden gegeven als zij gemakkelijke toegang hebben tot de relevante archieven?
Die mening deel ik en ik zet me dan ook in voor toegang tot de archieven, overeenkomstig het belang dat nabestaanden en/of onderzoekers hierbij hebben. Ook na de overdracht van de oorlogsarchieven van het Nederlandse Rode Kruis waarborgt het Nationaal Archief binnen de kaders van de UAVG de mogelijkheid tot het verkrijgen van informatie. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat het extraatje i.v.m. een 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege de wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten in welke gevallen Wajongers op basis van de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling Wajongers ontvangen extra’s boven het maandinkomen voor meer dan 30% mogen behouden? Is dat enkel in geval de garantieregeling van toepassing is of ook in andere gevallen?1
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld extra’s bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u precies uitleggen waarom het niet mogelijk is om voor deze groep een uitzondering te maken?
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964) en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Is het frauderisico, zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen, het (enige/voornaamste) argument om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven, of zijn er ook andere argumenten?2
Het frauderisico zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen en zoals hierboven vermeld, is een van de redenen om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Waarom zouden deze ontvangen gegevens niet steekproefsgewijs en/of risicogestuurd gecontroleerd kunnen worden?
Ook als er sprake is van steekproefsgewijze of risicogestuurde controle is het moeilijk om te controleren of de onderliggende stukken correct en authentiek zijn. Omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s3, kan UWV op basis van de Polisadministratie geen rechtmatigheidscontrole uitvoeren op de door de werkgever en Wajonger aangeleverde gegevens. Handmatige controle door bijvoorbeeld toezichthouders van UWV bij de werkgever de loonadministratie te laten controleren is arbeidsintensief.
Is er ruimte om te kijken naar mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige (1x in de x jaar) gratificaties te melden en door te geven?
De mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige gratificaties te melden en door te geven aan UWV was onderdeel van de verkenning om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning die ik in het voorjaar van 2019 heb aangekondigd. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens door UWV niet gecontroleerd kunnen worden, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig is om dit voor deze groep in de toekomst wel te kunnen?
Bij het UWV ontbreken betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn indien we voor iedere werknemer (dus generiek) een eenmalige verstrekking bij 12,5 jarig dienstverband uit zouden sluiten van loonbegrip?
Als een eenmalige verstrekking voor een 12,5 jarig dienstverband generiek voor iedere werknemer in de Wet LB zou worden uitgesloten van het loonbegrip zou dat ook betekenen dat over deze verstrekking geen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn, een aspect dat tot op heden in deze discussie niet aan de orde is geweest. Een dergelijke vrijstelling voor een 12,5 jarig dienstverband heeft bestaan tot 1 mei 1994. Wederinvoering daarvan, waartoe naar de Staatssecretaris van Financiën mening geen aanleiding bestaat, zou in het licht van deze discussie en gelet op de budgettaire gevolgen, een disproportionele maatregel zijn. Om die redenen ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 in die zin aan te passen.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig zou zijn deze verstrekkingen uit te sluiten van loonbegrip, zoals we nu ook doen voor 25 en 40 jarige dienstverbanden?
Zie antwoord vraag 7.
Het interview ‘Politiechef Anja Schouten: Er moet een eerste hulp bij onbegrepen gedrag komen’ en het opinieartikel ‘Laat de politie geen zorgtaken uitvoeren’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving «Politiechef Anja Schouten: «Er moet een eerste hulp bij onbegrepen gedrag komen»1 en het opinieartikel «Laat de politie geen zorgtaken uitvoeren»?2
Ja.
Herkent u het signaal dat het aantal E33-meldingen («verward gedrag») niet alleen te verklaren is vanuit de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Zo ja, hoe duidt u dit fenomeen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal dat het aantal E33-meldingen niet alleen te verklaren is vanuit de geestelijke gezondheidszorg. De term «verward» in relatie tot de E33-meldingen is een containerbegrip, er ligt geen diagnose aan ten grondslag. Het zegt ook niets over de aard en de ernst van de problematiek. Achter het begrip «verward gedrag» gaat een veelheid aan problemen schuil: van dementie en middelengebruik tot (ernstige) psychiatrische aandoeningen.
Onderschrijft u de conclusie van politiechef Schouten dat de multi-problematiek rondom «verward gedrag» niet vanzelf overgaat? Zo ja, hoe ziet uw ideale aanpak er uit om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, is de groep personen met verward gedrag een brede doelgroep met diverse problematiek. De complexiteit en veelzijdigheid van de problematiek van personen met verward gedrag vragen om het langdurig leveren van maatwerk. Hierbij moet enerzijds rekening gehouden worden met de specifieke behoeften van de persoon in kwestie en anderzijds ook met het lokaal beschikbare zorg- en ondersteuningsaanbod. De aanpak voor personen met verward gedrag kan dus per regio en per gemeente verschillen. Er bestaat dan ook niet één ideale aanpak om dit probleem aan te pakken. Graag verwijs ik ook naar de brief met de stand van zaken van de persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen die ik op 10 december 2019 naar uw Kamer stuurde.3
Wat vindt u van de conclusie van Onno Hoes, voormalig voorzitter van het Schakelteam Personen met verward gedrag, dat het kabinet te weinig doet en ook de aanbevelingen onvoldoende opvolgt rondom deze problematiek? Kunt u een jaarlijks overzicht delen met de Kamer betreffende het aantal meldingen van personen met verward gedrag sinds 2011?
De conclusie van de heer Hoes deel ik niet. Zoals in de beleidsreactie op de eindrapportage van het Schakelteam staat, vergt dit vraagstuk een lange adem.4 Er wordt op landelijk niveau, maar ook in de regio’s hard gewerkt aan de implementatie van een goed werkende persoonsgerichte aanpak voor personen met verward gedrag. In voornoemde brief die ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid op 10 december 2019 aan de Tweede Kamer heb gestuurd, staat beschreven wat er tot op heden is gebeurd en wat er nog gaat gebeuren als het gaat om de implementatie van de persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen, waaronder de groep personen met een hoog veiligheidsrisico. Bij genoemde brief is ook de rapportage Stand van het Land gevoegd, waaruit blijkt dat aan alle 9 bouwstenen voor de aanpak van verward gedrag in alle regio’s wordt gewerkt. Hieruit blijkt ook dat in het merendeel van gemeenten en regio’s burgemeesters en wethouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de aanpak van personen met verward gedrag. De rapportage signaleert dat er in regio’s en gemeenten verbindingen zijn tussen de ondersteuning van mensen met verward gedrag, de implementatie van de Wet verplichte ggz, de Meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang en de doorontwikkeling van de zorg- en veiligheidshuizen. Waar gemeenten aangeven behoefte te hebben aan ondersteuning bij het leggen van verbindingen, kan deze ondersteuning worden geboden door de regioadviseurs die namens de ministeries van VWS, JenV, BZK en de VNG actief zijn in het land om vraaggericht te ondersteunen.
In onderstaande tabel treft u het overzicht aan van het aantal meldingen dat door de politie is geregistreerd onder de code E33 (betreft een registratie van een incident van overlast door een verward persoon) over de periode 2011–2019. Deze cijfers zeggen niets over het unieke aantal personen. Het gaat om een diverse groep personen met een veelheid aan problemen; van dementie tot een ernstige psychiatrische aandoening. De aantallen meldingen worden jaarlijks gepubliceerd op www.data.politie.nl.
Jaar
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Aantal door de politie geregistreerde incidenten E33
40.419
44.569
52.167
59.596
66.022
74.934
83.607
90.633
99.623
Bent u van mening dat het kabinet voldoende actie onderneemt om de multi-problematiek rondom «verward gedrag» aan te pakken? Zo ja, wat is uw streefcijfer en binnen welke termijn? Zo nee, wat gaat u ondernemen?
Graag verwijs ik hierbij naar het antwoord op vraag 4 en, nogmaals, naar de aan de Tweede Kamer, op 10 december 2019 gestuurde brief over de persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen,5 waarin ook staat aangegeven wat de ambitie is op dit onderwerp in de komende periode.
Wat vindt u van de oplossingsrichting om zogenoemde «veiligheidshuizen» te stimuleren om personen met gevaarlijk verward gedrag integrale hulp te bieden? Deelt u de zorg van de politiechef dat deze samenwerkingsverbanden onder druk staan vanwege onvoldoende financiële middelen bij gemeenten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De groep personen met ernstig verward gedrag en een hoog veiligheidsrisico kenmerkt zich door steeds terugkerende (psychiatrische) problematiek en justitiecontacten. Dit is in principe geen financieel vraagstuk, maar cruciaal is dat zorgwekkende signalen vroegtijdig worden gezien, gemeld en opgepakt en dat deze personen langdurig worden gemonitord.
Doordat deze groep vaak pendelt tussen het zorg- en veiligheidsdomein is er behoefte aan een integrale multidisciplinaire persoonsgerichte aanpak waarbij ruimte is voor daadkracht, maatwerk en creativiteit.
Eén van de speerpunten van de ministeries van JenV en VWS is het verbeteren van de lokale en regionale aanpak van deze groep en het terugdringen van daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s. In de zorg- en veiligheidshuizen wordt vanuit een netwerksamenwerking met partners uit de verschillende domeinen de regie en coördinatie belegd op complexe domeinoverstijgende casuïstiek. Daarnaast is het van belang dat het aanbod van voorzieningen, zoals wonen, werk, inkomen, dagbesteding en zorg aansluit bij de doelgroep. Vanuit het Ministerie van JenV is de afgelopen jaren de ontwikkeling van de integrale persoonsgerichte aanpak voor deze doelgroep bij de zorg- en veiligheidshuizen reeds actief gefaciliteerd en gestimuleerd en dit wordt gecontinueerd in 2020. Inmiddels is het thema in elk zorg- en veiligheidshuis belegd.
Wat vindt u van de oplossingsrichting dat iedere regio een opvangplek moet hebben voor «eerste hulp bij onbegrepen gedrag»? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze opvangplekken te bewerkstelligen? Zo nee, bent u ten minste bereid dit verder te onderzoeken?
Zoals eerder is aangegeven, is de groep personen met verward gedrag een brede doelgroep met diverse problematiek. Vanwege de diversiteit van de problematiek is het belangrijk om maatwerk te bieden en bij een melding per persoon te bekijken waar behoefte aan is. Wanneer een burger of instantie een melding maakt, dient er daarom een goede triage te worden uitgevoerd. De triage dient om te bepalen welke hulp en/of ondersteuning passend is. Hiervoor zijn verschillende reguliere mogelijkheden beschikbaar die naar aanleiding van de triage ingezet kunnen worden, zoals spoedeisende hulp, acute psychiatrische hulpverlening of maatschappelijke opvang. In eerdergenoemde brief van 10 december jl.6 staat dat onze ambitie voor 2020 is om bij iedere melding waarbij het vermoeden bestaat van ernstige problematiek, een goede triage uit te voeren en zo passende hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
We onderschrijven het belang van samenwerking tussen partijen, zoals tussen de politie en ggz-deskundigen, bij het uitvoeren van een goede triage. Het is echter aan de partijen in de regio om te bekijken op welke manier ze deze samenwerking willen vormgeven. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde in het verder verkennen van de oplossingsrichting dat iedere regio een opvangplek moet hebben voor «eerste hulp bij onbegrepen gedrag». Dit is slechts een van de mogelijkheden, ter keuze van de betreffende regio.
Wat vindt u van de suggestie om in iedere meldkamer een ggz-deskundige te laten plaatsnemen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten hoe andere landen in onze omgeving omgaan met meldingen van verward gedrag?
Het is in zijn algemeenheid niet mogelijk om iets te zeggen over de aanpak in andere landen. Elk land kent zijn eigen praktijk, wetgeving en aanpak. Daarnaast is het in kaart brengen van de aanpak in de landen in onze omgeving complex; dit vraagt zeer veel tijd en onderzoek.
Deelt u de mening dat een integrale landelijke aanpak op dit probleem ontbreekt?
De complexiteit van de problematiek van personen met verward gedrag vraagt om maatwerk. Hierbij moet enerzijds rekening gehouden worden met de specifieke behoeften van de persoon in kwestie en anderzijds ook met het lokaal beschikbare zorg- en ondersteuningsaanbod. Dit betekent dus dat de aanpak voor personen met verward gedrag per regio en per gemeente kan verschillen. Eén landelijke aanpak zou ook geen recht doen aan de complexiteit van de problematiek en onvoldoende ruimte bieden voor lokaal maatwerk. Overigens sluit dit ook aan bij het advies van het Schakelteam personen met verward gedrag en het eerdere advies van de heer Van der Vlist. Ook zij stellen dat op lokaal en regionaal niveau de oplossing ligt. We blijven de regio’s en de gemeenten vanuit onze brede verantwoordelijkheid ondersteunen, we moedigen hen aan om van elkaar te leren en stimuleren het uitwisselen van best practices.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Renovatie IJsselbruggen hard nodig, voorlopig tijdelijke maatregelen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Omroep Gelderland «Renovatie IJsselbruggen hard nodig, voorlopig tijdelijke maatregelen»?1
Ja.
Klopt het dat het ontzien van de bruggen komt door recente inspecties naar aanleiding van geluiden die uit de brug kwamen?
Nee, dit klopt niet. Ik heb u per brief op 17 september 2018 (Kamerstuk 35 000-A-29 398 nr. 611) geïnformeerd over het feit dat de oorzaak van het tikkende geluid weggenomen is. Daarnaast is uw Kamer in 2017 geïnformeerd over de stand van zaken van het beheer en onderhoud van de grote strategische bruggen in het hoofdwegennet (34 550-XII nr. 81). In deze brief is ook de status van de twee stalen A12 IJsselbruggen voor verkeer richting Duitsland opgenomen. Destijds is geconcludeerd dat op korte termijn nader onderzoek nodig was vanwege de belasting door meer en zwaarder verkeer dan waarmee bij het ontwerp rekening gehouden was. In februari 2018 zijn de resultaten van dit onderzoek opgeleverd. Hieruit kwam naar voren dat vóór 1 oktober 2018 de hoofddraagconstructie versterkt moest zijn. Deze versterking is vervolgens ook uitgevoerd.
Parallel aan de versterkingswerkzaamheden is er in 2018 gestart met een herberekening van de gehele constructie om te onderzoeken of renovatie mogelijk was of dat volledige vervanging noodzakelijk was. Uit dit eind 2019 afgeronde onderzoek blijkt dat de twee stalen bruggen gerenoveerd kunnen worden. Tot het moment dat beide bruggen gerenoveerd zijn zal steeds één van beide bruggen buiten gebruik zijn om de constructie te ontlasten en de werkzaamheden te kunnen verrichten.
Hoeveel overlast c.q. vertraging kunnen automobilisten verwachten?
Uit vergelijkbare situaties leert de ervaring dat het verkeer de eerste dagen moet wennen aan de nieuwe situatie. De extra reistijd ter plaatse van de IJsselbruggen in de spits bedroeg tijdens de ombouw naar de nieuwe situatie, van medio januari tot 25 januari en in die eerste dagen na 25 januari circa 10 minuten bovenop de reguliere vertraging. De verwachting is dat zodra het verkeer gewend is aan de nieuwe situatie er, behalve de reguliere vertraging, geen extra vertraging optreedt voor het verkeer richting Duitsland. Voor het verkeer richting Utrecht zal er waarschijnlijk een extra vertraging blijven bestaan van circa 10 minuten.
Om de hinder tot het minimum te beperken zijn maatregelen getroffen in de vorm van extra weginspecteurs, een stand-by berger en monitoring van het verkeer waarbij gebruik wordt gemaakt van sociale media en dergelijke. Aanvullend gaat dit jaar het programma «Gedragsaanpak A12» van start, met een doorloop tot eind 2024. Dit programma stimuleert reizigers om op dit traject anders te reizen.
Wat betekent dit voor mogelijke vertraging op het onderliggende wegennetwerk?
Gedurende reguliere situaties is de vertraging op het onderliggend wegennetwerk naar verwachting beperkt tot enkele minuten, maar bij calamiteiten en incidenten zal de druk op het onderliggende wegennetwerk toenemen. In voorkomende gevallen zijn omleiding-scenario’s, welke samen met de mede wegbeheerders zijn opgesteld, beschikbaar.
Is er een mogelijkheid om de vergunningen voor renovatie sneller te krijgen en eerder te kunnen beginnen aan (en afronden van) de noodzakelijke werkzaamheden?
De renovatie van de A12 IJsselbruggen is een technisch complex proces en dient zorgvuldig voorbereid te worden om de werkzaamheden goed en veilig uit te kunnen voeren. Het verkrijgen van de vergunningen kost tijd, maar dit bepaalt op dit moment niet het kritische tijdspad. Aanbestedingsprocedures, ontwerpen en de uitvoeringswerkzaamheden zijn in sterkere mate bepalend voor de doorlooptijd van deze renovatie. Tijdens de ontwerpfase en de planning van de uitvoeringswerkzaamheden zal met de geselecteerde opdrachtnemer gezocht worden naar optimalisatie.
Wat is gecommuniceerd richting transportondernemers in de regio en welke alternatieven hebben zij?
Direct na het gereedkomen van de berekeningen en de planning van de renovatie, eind 2019, is er gezocht naar mogelijkheden om zo lang mogelijk, zo veel mogelijk rijstroken beschikbaar te houden voor het verkeer. Deze informatie is daarna direct gecommuniceerd aan alle belangrijke partners, zoals transportondernemers. Hierin is aangegeven dat de stalen bruggen om-en-om worden ontzien door het instellen van het verkeerssysteem om zo, tot aan start renovatie in 2022, het risico op onverwachte afsluitingen in de periode tot renovatie te beheersen.
Welke rol voor verlichting van files in de regio kan een doorgetrokken A15 met een brugverbinding tussen knooppunt Ressen en de A12 gaan spelen en wanneer wordt daarmee begonnen en wanneer wordt deze opgeleverd?
Het doortrekken van de A15 zal voor ontlasting van de A12 en de A325/N325 gaan zorgen. Op dit moment ligt het Tracébesluit voor behandeling bij de Raad van State. De verwachting is dat eind 2020 de uitvoering van start kan gaan en eind 2024 gereed zal zijn.
Verwacht u nog stikstofproblemen die vertraging opleveren?
Nee, ik verwacht geen stikstofproblemen bij de uitvoering van de tijdelijke maatregelen en de renovatie van de IJsselbruggen. De maatregelen en werkzaamheden veroorzaken een tijdelijke en geringe toename van de stikstofdepositie. Hiermee wordt echter een volledige sluiting van de bruggen voorkomen. Een volledige sluiting zou naast ernstige gevolgen voor de doorstroming van het verkeer, een forse toename van de stikstofdepositie tot gevolg hebben door omrijdend verkeer langs o.a. de Veluwe.
Het Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De EU heeft in stilte een crisis uitgeroepen in 26 Afrikaanse landen. En omzeilt zo de eigen aanbestedingsregels», van De Correspondent?1
Ja.
Deelt u de strekking van het artikel dat de EU haar eigen aanbestedingsregels in het European Union Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) omzeilt door te verklaren dat de meeste landen waar het EUTF actief is in een staat van crisis verkeren? Zo nee, waarom niet?
Het Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) is en marge van de Valletta migratietop van november 2015 opgericht om snel en flexibel in te kunnen spelen op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie en om te werken aan een verbeterd migratiemanagement. Ten tijde van de oprichting was sprake van diverse crises, zoals onder meer in Libië, Zuid-Soedan en de regio rond het Tsjaadmeer. Ook nu nog is de situatie in deze gebieden zorgelijk. Instabiliteit, irreguliere migratiestromen en gedwongen ontheemding kunnen evenwel niet altijd voorspeld worden. De EU en partnerlanden hebben bij de oprichting van het EUTF en marge van de Valletta migratietop daarom besloten meerdere landen in de EUTF-landenlijst op te nemen. Hierdoor kan het EUTF snel en flexibel activiteiten in deze landen ontplooien binnen de inhoudelijke focusgebieden van het trustfonds. Van meet af aan was duidelijk dat het instrument ertoe diende situaties het hoofd te bieden waar de reguliere externe financieringsinstrumenten, zoals het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), ontoereikend voor waren.
Artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften geeft aan onder welke voorwaarden openbare aanbesteding achterwege gelaten kan worden. Een van de redenen is als landen in een crisissituatie verkeren en vanwege acute noden snel hulp behoeven. Crisissituaties worden hier in brede zin bedoeld waar ook «uitzonderlijke omstandigheden met vergelijkbare gevolgen» onder vallen, zoals aangegeven in artikel 190 van het Financieel Regelement. De Europese Commissie licht in haar reactie op het artikel van De Correspondent4 toe dat het de volgende uitgangspunten hanteert bij de selectie van uitvoerders: flexibiliteit, snelheid en expertise. Per project wordt bepaald op welke manier de uitvoerder wordt geselecteerd. Voorop staat artikel 10 van het oprichtingsdocument van het EUTF5, waarin de voorkeur wordt uitgesproken voor zogeheten gedelegeerde samenwerking, om flexibiliteit te waarborgen en expertise van donoren optimaal te benutten. Gedelegeerde samenwerking houdt in dat de Europese Commissie geen aanbesteding hoeft te doen maar direct programma’s in beheer kan geven aan geaccrediteerde organisaties van EU-lidstaten en bijvoorbeeld VN-organisaties, op basis van hun expertise en specialisme. Of een land zich in een crisissituatie bevindt waardoor een openbare aanbesteding kan worden vermeden, speelt dus een ondergeschikte rol, maar biedt in sommige gevallen wel de mogelijkheid om snel en flexibel te handelen waar reguliere aanbestedingsregels niet toereikend zijn.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de EU flexibele instrumenten tot haar beschikking heeft om snel in te kunnen springen op crises en veranderende omstandigheden, als gevolg van instabiliteit, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie. Evenwel hecht het kabinet eraan dat het EUTF complementair is aan de reguliere instrumenten en zier erop toe dat het alleen wordt aangewend voor de situaties en de doelstellingen waarvoor het EUTF werd opgericht.
Hoe beoordeelt u het feit dat het besluit van de Europese Commissie van 20 oktober 2015 om het EUTF op te richten2 in Artikel 3 bepaalt dat een groot aantal Afrikaanse landen in een staat van crisis verkeert, met verwijzing naar paragraaf 2 van Artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften voor de financiële regels van de Europese Unie?3
Zie antwoord vraag 2.
Is dit besluit van de Europese Commissie toentertijd voorgelegd aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Nederlandse parlement?
Ja, de Commissie heeft een voorstel voor oprichting van het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) in oktober 2015 ter goedkeuring aan lidstaten voorgelegd. Nederland heeft hiermee ingestemd onder andere omdat met dit instrument snel en flexibel ingespeeld kan worden op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 3. Dit in aanvulling op de doorlopende inzet op ontwikkelingssamenwerking via reguliere externe financieringsinstrumenten. Na goedkeuring door lidstaten werd het fonds aangekondigd tijdens de Valletta Migratietop van 11 en 12 november 2015.
De Eerste en Tweede Kamer zijn geïnformeerd over de oprichting van het EUTF, de Valletta Top en de Nederlandse inzet daarbij. Zie bijvoorbeeld de eerste appreciatie van de Commissievoorstellen op het gebied van migratie (Kamerstuk 32 317, nr. 321), de nadere Kabinetsappreciatie van het EU-migratiepakket van september 2015 (Kamerstuk 32 317, nr. 2004), de Kabinetsinzet voor de Valletta top op 11 en 12 november 2015 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1049) en het verslag van de Valletta Top (Kamerstuk 21 501-20 nr. 1052).
Deelt u de opvatting van de Europese Commissie dat de betreffende Afrikaanse landen in een crisissituatie verkeerden in 2015, zoals gedefinieerd in paragraaf 2 van Artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften voor de financiële regels van de Europese Unie? Zo ja, kunt u dat, met expliciete verwijzingen naar Artikel 190, nader toelichten voor Senegal, Tanzania en Marokko?
Het doel van het EUTF is om de EU, de lidstaten en andere donoren in staat te stellen om sneller en flexibeler in te kunnen spelen op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie en om te werken aan een verbeterd migratiemanagement. Het kabinet vindt het daarom begrijpelijk en wenselijk dat er naar snellere procedures is gekeken. Als de reguliere procedures voldoende waren geweest, was het immers niet nodig geweest het Trustfonds op te zetten. Het EUTF is complementair aan, en dient niet ter vervanging van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en andere externe financieringsinstrumenten. Dit blijkt ook uit de inzet in de landen die u noemt. Het grootste deel van de programma’s in deze landen wordt gefinancierd vanuit het EOF (Senegal en Tanzania) en het Europees Nabuurschapsinstrument (Marokko) en niet uit het EUTF. Voor Senegal betreft dit EUR 347 mln over de periode 2014–2020 (in vergelijking met ca. EUR 170 mln uit het EUTF), voor Tanzania EUR 626 mln over de periode 2014–2020 (alleen regionale projecten uit het EUTF) en voor Marokko EUR 1.399 mln over de periode 2014–2020 (in vergelijking met ca. EUR 77 mln uit het EUTF).
Bedoelt de Commissie, voor wat betreft de bepaling in artikel 3 van Commissie besluit C(2015) 7293 dat de landen waaraan wordt gerefereerd in Paragraaf 4 van Artikel 1 in crisissituatie verkeren, specifiek de landen die in die paragraaf bij naam worden genoemd, of ook hun buurlanden, waar dezelfde paragraaf aan refereert zonder deze bij naam te noemen?
De Commissie verwijst hiermee alleen naar de landen die in paragraaf 4 van artikel 1 bij naam worden genoemd.
Wat is de reden dat de Commissie heeft besloten om te bepalen dat al die landen in een crisissituatie verkeren? Wat zijn de voordelen en nadelen van dat besluit?
Ten tijde van de oprichting van het EUTF, in 2015, hadden verschillende landen waar het EUTF ingezet wordt te maken met crises, dan wel de gevolgen van crises in de regio. Voorbeelden zijn de situatie in Libië, conflicten in Zuid-Soedan, Mali en rondom het Tsjaadmeer, evenals fragiele situaties in Soedan en Somalië. Negatieve gevolgen van deze instabiliteit zijn merkbaar in omringende landen en regio’s. Vier jaar na het oprichten van het EUTF, blijven de regio’s die vanuit het EUTF ondersteund worden een belangrijke zorg, ook voor de EU. Het EUTF stelt de EU, de lidstaten en andere donoren in staat om sneller en flexibeler in te spelen op deze negatieve gevolgen.
Nederland heeft er consequent op aangedrongen dat het EUTF wordt ingezet daar waar het voor bedoeld is: een gerichte inzet op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie en om te werken aan een verbeterd migratiemanagement. Lange-termijn projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking moeten bij voorkeur vanuit reguliere instrumenten zoals het EOF gefinancierd worden. Overigens behoort gedelegeerde samenwerking daar ook tot de opties.
Deelt u de mening dat crisissituaties zoals beschreven in Artikel 190 per definitie van tijdelijke aard zijn, en dat de Europese Commissie daarom niet bij voorbaat kan bepalen dat landen de komende jaren in dergelijke crisissituaties zullen verkeren? Zo ja, wat betekent dat voor uw appreciatie van Commissie Besluit C(2015) 7293?
Het kabinet deelt de mening dat een noodfonds gericht op de aanpak van crisissituaties resulterend uit instabiliteit en irreguliere migratie en ontheemding in principe van tijdelijke aard zou moeten zijn. Tegelijkertijd lag het niet in de lijn der verwachting dat de redenen voor oprichting van het fonds op zeer korte termijn niet meer relevant zouden zijn. Het kabinet kon daarom instemmen met een looptijd van vijf jaar, namelijk tot eind 2020.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken om Besluit C(2015) 7293 zo snel mogelijk aan te passen en deze situatie recht te zetten? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft voorgesteld om de externe dimensie van migratie vanaf 2021 voornamelijk te financieren vanuit het instrument voor het Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale Samenwerking (NDICI). Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de NDICI-verordening vindt het kabinet de door de Commissie voorgestelde mainstreaming van migratie in geografische en thematische programma’s niet voldoende. Het kabinet vindt dat er ook specifieke fondsen voor migratie gereserveerd zouden moeten worden, bij voorkeur binnen de EU-begroting. Dit zou de oprichting van een noodfonds vergelijkbaar met het EUTF of de voortzetting ervan overbodig moeten maken. Het kabinet is dan ook niet voornemens de Europese Commissie te verzoeken Besluit C(2015) 7293, dat binnen een jaar afloopt, aan te passen.
Deelt u de mening van de auteurs van het artikel dat het uitroepen van de crisissituatie heeft gefaciliteerd dat de middelen van het EUTF vooral werden weggezet via officiële kanalen, terwijl het de toegang voor NGOs en lokale Afrikaanse organisaties en overheden heeft bemoeilijkt?
Om flexibiliteit te waarborgen en expertise van donoren optimaal te benutten is binnen het EUTF gekozen voor zogeheten gedelegeerde samenwerking, zoals bepaald in Artikel 10 van de Constitutive Agreement van het EUTF. Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven is het uitroepen van crisis binnen het EUTF niet de enige factor die het selectieproces bepaalt. De Commissie geeft aan dat 14% van het bedrag dat aan lidstaten is gecontracteerd is uitgevoerd door lokale of internationale maatschappelijke organisaties. Nederland heeft consequent gepleit voor meer eigenaarschap van Afrikaanse landen en organisaties binnen het EUTF.
Deelt u de mening dat lokaal eigenaarschap fundamenteel is voor succesvolle ontwikkelingssamenwerking, zoals onderstreept in de Paris Declaration on Aid Effectiveness, de Accra Agenda for Action en de Busan Partnership Agreement?
Het kabinet is van mening dat lokaal eigenaarschap een belangrijke factor is voor succesvolle ontwikkelingssamenwerking. Daarom heeft Nederland hier vanaf de oprichting van het EUTF ook expliciet voor gepleit. Het fonds zet immers in op de aanpak van een gedeeld probleem met gedeelde verantwoordelijkheden. Nederland verwelkomde daarom in 2015 de opzet van het EUTF waarbij wordt voortgebouwd op bestaande gezamenlijke strategieën en betrokken landen als waarnemer plaatsnemen in de strategische board en betreffende uitvoeringscomités (Operational Committees). Tijdens de Top in Valletta werd bovendien gezamenlijk besloten over de invulling en strategie van het fonds.
Deelt u de mening dat het EUTF en andere vormen van Europese en Nederlandse ontwikkelingssamenwerking gericht op migratie geen of weinig recht doen aan deze eigenaarschapsagenda? Zo ja, wat bent u van plan om dat te verbeteren? Zo nee, kunt u beschrijven op welke manier lokaal eigenaarschap is vormgegeven binnen deze programma’s, met specifieke verwijzing naar het EUTF?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat Afrikaanse partnerlanden slechts deelnemen aan deStrategic Board en Operational Committee van het EUTF als waarnemers? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de Overeenkomst van Cotonou, waarvan de beginselen stellen dat de partners gelijk zijn en dat de landen in Afrika, de Cariben en de Stille Oceaan (ACS) hun eigen ontwikkelingsbeleid bepalen?
Het klopt dat partnerlanden als waarnemers deelnemen aan bijeenkomsten van de Strategic Board en de Operational Committees van het EUTF. Dit was een bewuste keuze bij de oprichting van het fonds, juist om partnerlanden blijvend te betrekken bij de besluitvorming rondom het EUTF. Aan het beheerscomité van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), waaruit activiteiten voortvloeiend uit het verdrag van Cotonou worden gefinancierd, nemen partnerlanden niet deel.
Welk percentage van de financiële middelen in het EUTF kwam oorspronkelijk uit andere fondsen en middelen bestemd voor ontwikkelingssamenwerking?
Het totale volume van het EUTF is momenteel EUR 4,7 miljard. Het EUTF wordt gefinancierd vanuit overdrachten van EU instrumenten zoals het Europees Ontwikkelingsfonds, het Europees Nabuurschapsinstrument en het Development Cooperation Instrument (ca. EUR 4,1 miljard, 87%), bijdragen van lidstaten (ca. EUR 600 miljoen) en bijdragen via co-financiering (ca. 190 miljoen). Een groot deel van de overdrachten uit EU-instrumenten komt uit reserves van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF, ca. EUR 2 miljard). Het 11e EOF (dat loopt van 2014 tot en met 2020) heeft in het totaal een volume van ca. EUR 30,5 miljard.
Bent u voorts bekend met het artikel «Europe spends billions stopping migration. Good luck figuring out where the money actually goes» van De Correspondent?4
Ja.
Deelt u de strekking van het artikel dat de besteding van ontwikkelingsgelden van de Europese Unie en de lidstaten, waaronder Nederland, niet transparant en overzichtelijk is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom hebben zelfs onderzoeksjournalisten zoveel moeite om de bestemming en besteding van de middelen te achterhalen?
Zowel de Europese Commissie als Nederland rapporteren op transparante wijze over de besteding van ontwikkelingsgelden. In lijn met de motie Becker-Bouali (Kamerstuk 21 501-04, nr. 209) wordt de Kamer tevens ten minste jaarlijks geïnformeerd over de externe financieringsinstrumenten van de Europese Unie.7
De Europese Commissie rapporteert jaarlijks uitgebreid over de resultaten die middels het externe financieringsinstrumentarium van de Unie zijn bereikt.8 In de financiële annexen van de rapportage wordt inzicht gegeven in de verdeling van de fondsen op geografisch en thematisch gebied. Naast deze jaarlijkse rapportage bestaat er voor verschillende programma’s, trustfondsen en initiatieven een aparte website. Dit is ook het geval voor het EUTF.9
De besteding van ontwikkelingsgelden van de EU en lidstaten is daarnaast grotendeels terug te vinden via EU Aid Explorer10, een online tool waarmee informatie kan worden verkregen over zowel ontwikkelingssamenwerking door de EU als door haar lidstaten. Op deze website is informatie te vinden over programma’s en projecten sinds 2007.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking informeert uw Kamer jaarlijks over de voortgang en resultaten van het Nederlandse beleid. Als aanvulling op dit jaarverslag wordt er met de Resultatenrapportage een online overzicht van behaalde resultaten gepresenteerd, geïllustreerd met voorbeeldprojecten.11
De publiekelijk gedeelde informatie is veelal overkoepelend van aard. Het blijft een uitdaging om over ieder project en uitgave op publieke wijze te rapporteren, ook gezien de hoeveelheid aan informatie.
Kunt u aangeven hoeveel middelen van de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2019 zijn gereserveerd voor migratie-gerelateerde projecten in Nigeria?
In 2019 is er vanuit het budget «Migratie en Ontwikkeling» (BHOS begrotingsartikel 4) in Nigeria EUR 2,6 miljoen besteed aan migratieprojecten. Dit betreft bijvoorbeeld projecten die de capaciteit van relevante Nigeriaanse autoriteiten versterken om mensenhandel en -smokkel tegen te gaan en bewustwordingscampagnes over de risico’s van irreguliere migratie. Daarnaast wordt ook het Local Employment in Africa for Development (LEAD) programma in Nigeria uitgevoerd. Met LEAD wordt perspectief geboden aan jongeren door het creëren van werkgelegenheid. In Nigeria betrof dit in 2019 een bedrag van EUR 1,3 miljoen.
Deelt u de mening van de auteurs dat de coördinatie tussen de verschillende lidstaten en de Europese Commissie op landniveau, in Nigeria in dit geval, veel te wensen overlaat, en zich veelal beperkt tot een passieve vorm van coördinatie door elkaar op de hoogte te houden van de verschillende programma’s, maar dat proactieve coördinatie tekortschiet? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen om dat te verbeteren? Zo nee, kunt u aangeven hoe proactieve coördinatie plaatsvindt in het geval van Nigeria?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. Ten minste elk kwartaal wordt er een zogeheten Migration & Mobility Meetingbelegd door de EU-vertegenwoordiging in Abuja, waarbij door lidstaten en de EU informatie over projecten wordt uitgewisseld en input wordt gegeven op geplande programmering van de EU en van individuele lidstaten. Ook wordt er door de EU delegatie een overzicht bijgehouden van lopende en geplande migratieprogramma’s van EU lidstaten die actief zijn in Nigeria. Daarnaast is er in Abuja regelmatig contact tussen de verschillende ambassades die actief zijn op het gebied van migratie en relevante Nigeriaanse overheidsagentschappen. Er bestaan bovendien verschillende andere coördinatieplatforms en consultatiefora op het gebied van migratie in Nigeria, op zowel federaal als statelijk niveau. Hieraan nemen donoren, implementatiepartners en de Nigeriaanse overheid deel. Binnen deze samenwerkingsverbanden is sprake van proactieve coördinatie en consultatie; onder andere over geplande programmering, beleid, en «lessons learned». De Nigeriaanse overheid consulteert en informeert donoren en implementatiepartners met een zekere regelmaat. Zo organiseert het een jaarlijkse nationale migratiedialoog en een aantal van de eerder genoemde consultatiefora wordt georganiseerd en gecoördineerd door Nigeriaanse overheidsagentschappen. Naast verhoogde transparantie en een kleiner duplicatierisico, faciliteren deze overlegstructuren de duurzaamheid van de gezamenlijke inzet.
Het bericht ‘Gehandicapte mag werkbonus nog steeds niet houden, Kamerleden boos’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries d.d. 4 april 2019 over een Facebookbericht dat de heer Van Steenbergen de bonus van zijn werkgever in verband met zijn 12,5 jarig werkjubileum moest inleveren bij het UWV omdat deze verrekend moest worden met zijn Wajong-uitkering?1 2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang kan overkomen dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan.
Deelt u de mening dat voor deze specifieke groep mensen heel zuur is dat ze deze bonus niet mogen houden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen voor specifiek deze doelgroep? Wat zijn de verdere consequenties van deze genoemde wetswijziging?
Bij het opstellen van de lagere regelgeving met betrekking tot onder andere het al dan niet verrekenen van extra’s zoals een bonus of gratificatie (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is de keuze gemaakt, mede omwille van eenvoud en uniformiteit, om voor de uitleg van een aantal begrippen aan te sluiten bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Dit kan als gevolg hebben dat als sprake is van loon volgens de Wet LB 1964, dit loon gelet op de voornoemde lagere regelgeving wordt verrekend met de Wajonguitkering. In dat licht ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 aan te passen enkel en alleen om deze verrekeningsmethodiek aan te passen. De Wet LB 1964 regelt de heffing van de loonbelasting en is niet het geëigende instrument om een wijziging te bewerkstelligen op een terrein dat geen betrekking heeft op de loonbelasting.
Zo nee, bent u bereid om conform motie Nijkerken-de Haan/Peters3 ook voor de Wajongers te inventariseren welke alternatieve stappen er gezet kunnen worden om deze groep te helpen en de Kamer hierover in het eerste kwartaal te informeren?
Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in de beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 in het voorjaar van 2019 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet LB 1964 het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964 en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV onder meer kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee, omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Woningbouw in polder Rijnenburg bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Windmolens en zonnevelden in polders Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Heeft het gemeentebestuur van Utrecht voorafgaand aan haar besluit om de gemeenteraad het voorstel te doen om in de polders Rijnenburg en Reijerscop geen ruimte te bieden voor de bouw van een groot aantal woningen, overleg met u gevoerd over het voorgenomen besluit? Zo ja, wat was uw reactie gelet op de discussie in de Kamer over de bouw van woningen aldaar?
Nee, hier heeft het gemeentebestuur van Utrecht geen contact over gezocht met mij.
Op basis waarvan is de termijn van 20 jaar gebaseerd? Is daarmee een sluitende exploitatie te realiseren? Acht u het risico reëel dat molens en zonneweiden langer moeten blijven vanwege exploitatiemotieven?
Van de gemeente en provincie Utrecht begrijp ik dat het voor een haalbare business case noodzakelijk is dat zonnevelden en windmolens 20 jaar geëxploiteerd kunnen worden. Dit is minimaal vijf jaar langer dan waarvan in het conceptvoorstel uitgegaan is. Reden hiervoor is dat het berekenen van de richtwaarden voor SDE-subsidie (Stimulering Duurzame Energie) sinds voorjaar 2019 uit wordt gegaan van 20 jaar exploitatie in plaats van 15 jaar.
De verwachting van gemeente en provincie Utrecht is dat ook financiers van windmolens en zonnevelden in Rijnenburg een exploitatieperiode van 20 jaar zullen eisen, omdat er naar verhouding grote kosten zijn voor infrastructuur en samenwerking met partijen zonder groot eigen vermogen wordt geëist (lokaal eigendom). Afhankelijk van het moment van realisatie van windmolens en zonnevelden, zal het noorden van Rijnenburg tot circa 2040 grotendeels beschikbaar zijn voor energieproductie.
Met deze periode van 20 jaar is een sluitende exploitatie te realiseren volgens de gemeente en provincie Utrecht. Het Rijk heeft geen rol in de exploitatie van een energielandschap op deze locatie, dus van de risico’s kan ik geen inschatting maken.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er gebouwd zouden kunnen worden in het middengebied van de polder, waar in de recente plannen een grote ruimte leeg blijft? Heeft Utrecht u garanties gegeven dat die woningen daadwerkelijk en spoedig gebouwd gaan worden? Op welke termijn kunnen die woningen gebouwd worden?
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de regio met de provincie voldoende plannen ontwikkelt, met voldoende tempo om te voorzien in de woningbehoefte het tekort terug te dringen. Daarom heeft mijn voormalige collegaminister Van Veldhoven in het Bestuurlijke Overleg MIRT van afgelopen november de afspraak met hen gemaakt dat ze zorgen voor een plancapaciteit van 130% van de woningbehoefte.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl., over de woondeal, heeft oud-minister Van Veldhoven tot haar genoegen geconstateerd dat de regio Utrecht met succes invulling heeft gegeven aan deze afspraak. Voor de periode tot 2030 zijn de regio Utrecht voldoende woningen gepland om tegemoet te komen aan 167% van de woningbehoefte. Voor de periode tot 2040 gaat het om 149%3.
In het kader van de totale hoeveelheid plancapaciteit heeft oud-minister Van Veldhoven ook de polder Rijnenburg met de regio besproken. Rijnenburg blijkt voor 2030 niet nodig te zijn om voldoende woningen te ontwikkelen. Voor na 2030 wordt er gewerkt aan een lange termijn verstedelijkingsstrategie. Deze verstedelijkingsstrategie, uitgevoerd onder het MIRT, moet eind dit jaar resultaten opleveren. Of de regio Rijnenbrug in de verstedelijkingsstrategie opneemt is nog onduidelijk. Dit is mede afhankelijk de gekozen ontwikkelrichtingen van de regio Utrecht en de bereikbaarheidsinvesteringen die nodig zijn bij verschillende ontwikkelrichtingen. De polder Rijnenburg zelf is namelijk zeer complex om goed te ontsluiten, vanwege de ligging tussen twee (drukke) snelwegen en het ontbreken van grootschalige ov. Daarnaast zijn delen van de polder zeer laaggelegen, wat uitdagingen biedt qua klimaatadaptatie en waterhuishouding. Rijk en regio zullen deze afweging tussen de locatie Rijnenburg en andere kansrijke gebieden gezamenlijk maken.
Is een (globale) berekening beschikbaar van de voorziene kosten van de noodzakelijke investeringen in ontsluiting, uitgaande van woningbouw? Is het u bekend dat de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, het aanbod hebben gedaan om kosten van ontsluiting mede te dragen? Hoe heeft Utrecht op dat aanbod gereageerd en wat is uw reactie op dat aanbod?
Nee, er zijn op dit moment geen berekeningen beschikbaar. Ik streef ernaar dat deze wel beschikbaar komen. De benodigde ontsluiting van de woningopgave in de regio Utrecht is overigens een nationaal en regionaal vraagstuk en maakt onderdeel uit van U Ned en MIRT.
Mij is het appèl dat door de projectontwikkelaars met grondposities in Rijnenburg aan de gemeente Utrecht is aangeboden bekend. Naar aanleiding van een mondelinge toelichting op dit appèl heeft de gemeente Utrecht nadere vragen gesteld aan de ontwikkelaars hoe zij bepaalde keuzes en de uitwerking hiervan voor ogen hebben.
Hebben de energieleveranciers, die de molens en zonnevelden feitelijk gaan bouwen, enig zicht op medewerking van de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben? Als daar geen zicht op is, hoe reëel zijn de plannen dan?
Dit is een vraagstuk waar de gemeente Utrecht samen met de grondeigenaren en energieleveranciers uit moet komen. Het is niet aan mij om hier uitspraak over te doen.
Wel geven grondeigenaren aan de gemeente Utrecht aan dat zij niet mee willen werken aan energieproductie in het middengebied van Rijnenburg. Zonder deze medewerking kunnen energieproducenten niet verder in dit gebied. Om de mogelijkheid tot het realiseren van het energielandschap te vergroten, is het zoekgebied voor windmolens in het middengebied van Rijnenburg geschrapt.
Kunt u aangeven wat in deze de visie is van het provinciebestuur en van de buurgemeenten (met name IJsselstein en Nieuwegein)?
De provincie Utrecht geeft zowel in haar ruimtelijk beleid als in de reactie op eerdere conceptvoorstellen voor Rijnenburg het volgende aan ten aanzien van Rijnenburg:
Zo lang woningbouw in Rijnenburg nog niet aan de orde is, is het gebied geschikt voor tijdelijke invulling als energielandschap.
Verstedelijking te Rijnenburg heeft een sterke relatie met de programmering van de verstedelijkingsopgave voor de hele regio. Dit wordt uitgewerkt in een MIRT-onderzoek.
Uitwerking van de plannen voor het energielandschap mag toekomstige woningbouw niet onmogelijk maken (motie provinciale staten maart 2019).
Daarnaast geeft de provincie aan dat de voorgestelde verschuiving van de exploitatietermijn van 15 jaar naar 20 jaar begrijpelijk is. Dit gezien de gewijzigde SDE-financiering (20 jaar) en het kunnen realiseren van zowel energetisch als financieel haalbare projecten. Het daarbij vrijwaren van het middengebied voor zonnevelden en windturbines biedt voor de tussentijd mogelijkheden voor woningbouw. De keuze voor de programmering vindt plaats binnen het MIRT-onderzoek, het regionaal economisch perspectief en de provinciale omgevingsvisie. De voorstellen voor het energielandschap passen in de provinciale wens om ook woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken.
De gemeente Nieuwegein en IJsselstein hebben door middel van raadsbesluiten gereageerd op de ontwikkelingen in Rijnenburg. Beide gemeenten geven aan dat zij de voorkeur geven aan woningbouw op deze locatie en roepen de gemeente Utrecht op zo snel mogelijk met de voorbereidingen voor woningbouw in Rijnenburg te starten.
Omdat er geen overeenstemming bestaat tussen de gemeenten Utrecht, Nieuwegein en IJsselstein over de ontwikkeling van een dergelijke grote en belangrijke ontwikkellocatie, heb ik de regio ertoe oproepen om tot overeenstemming te komen over de toekomst van Rijnenburg. De invulling van deze locatie, of dat nou woningbouw of een energielandschap is, is namelijk van regionaal belang. Gemeente Utrecht heeft aangegeven het initiatief te nemen om overeenstemming te bereiken met de omliggende gemeenten. De provincie heeft hierbij haar hulp aangeboden.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. over de woondeal is Rijnenburg ter sprake gekomen. Ook hier bleek dat er binnen de regio verschillend wordt gedacht over de ontwikkeling van Rijnenburg. Rijnenburg is in beeld als woningbouwlocatie, maar vooralsnog wordt voorrang gegeven aan andere locaties. Oud-minister Van Veldhoven heeft aangegeven dat 2030 snel dichterbij komt en dat het belangrijk is om keuzes te maken. Deze keuzes zijn onderdeel van de verstedelijkingsstrategie waar Rijk en regio in het kader van het BO MIRT gezamenlijk aan werken.
Heeft u de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, gesproken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was het resultaat van dat gesprek en wat is uw visie op het aanbod van deze projectontwikkelaars? Wilt u het gespreksverslag aan de Kamer zenden?
Het is belangrijk dat gemeenten goed samenwerken met projectontwikkelaars om samen tot woningbouwversnelling te komen. Het is echter niet aan mij om rechtstreeks met projectontwikkelaars te spreken over specifieke woningbouwlocaties, tenzij dit in het kader van samenwerking aan de versnelling van locaties met medeoverheden is. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn binnen de woondealregio’s en de locaties die daar aangewezen zijn voor versnelling.
Op 26 september jl. heeft op het ministerie een gesprek plaatsgevonden met een adviesbureau dat interviews afnam in opdracht van projectontwikkelaars die grondposities hebben in Rijnenburg. Daarbij is aan het adviesbureau hetzelfde meegegeven als de inhoud van de Kamerbrief die ik op 13 september jl. aan uw Kamer verzond, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en locatiekeuzes primair bij gemeenten en provincies ligt. Van dat gesprek bestaat geen verslag.
Wilt u de gespreksverslagen van de overleggen die u met Utrecht hierover heeft gevoerd aan de Kamer zenden?
In de brief van 13 september jl. («kamerbrief over plancapaciteit Utrecht) informeerde ik uw Kamer reeds over de contacten die er met Utrecht zijn over de plancapaciteit in de regio Utrecht.
Ook de gespreksverslagen van de Bestuurlijke Overleggen MIRT op 20 en 21 november jl. zijn reeds met uw Kamer gedeeld. In deze overleggen sprak oud-minister Van Veldhoven onder andere met de gemeente Utrecht over MIRT-verkenning ov en wonen in de regio Utrecht.
Daarnaast brachten de Minister-President en oud-minister Van Veldhoven op 6 november jl. een werkbezoek aan Utrecht. Hierbij stond de woningbouwopgave centraal. Van dit werkbezoek is geen verslag beschikbaar.
Zoals aangegeven in antwoord 4 heeft oud-minister Van Veldhoven de regio Utrecht ook tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. aangesproken op de afspraak om voor 130% van de behoefte te programmeren. In de Kamerbrief behorende bij deze beantwoording informeer ik u hierover. Hier bleek dat Utrecht op dit moment ruimschoots voldoet aan deze afspraak. Tijdens het Bestuurlijke Overleg is ook Rijnenburg besproken, zoals aangegeven in antwoord 7.
Utrecht heeft aangegeven 130% plancapaciteit in te voeren: kunt u de gegevens en de cijfermatige onderbouwing daaromtrent aan de Kamer zenden? Bent u bereid aan een onafhankelijke deskundige partij een second opinion te vragen op de volledigheid en juistheid van het door Utrecht geleverde cijfermateriaal?
Aanvullend op antwoord 4 kan ik aangeven dat de meest recente gegevens over de plancapaciteit voor de zomer naar de Kamer gezonden worden bij de Staat van de Woningmarkt 2020.
In overleggen met de regio’s is het belangrijk om vertrouwen in elkaar te hebben. Op dit moment heb ik dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de gegevens die de regio gaat presenteren niet juist zijn. Een second opinion acht ik niet nodig.
Deelt u de visie dat Rijnenburg niet alleen bezien moet wordt vanuit de woningbouwopgave voor de gemeente Utrecht? Deelt u de mening dat invulling geven aan woningbouw in het gebied Rijnenburg een bijdrage kan leveren aan de druk op de woningmarkt in de driehoek Den Haag, Amsterdam en Utrecht?
Het historisch grote woningtekort betekent dat we voor een opgave van nationaal belang staan, waarvan op regionaal niveau de invulling moet plaatsvinden. Ik reken er daarom op dat de provincies zorg dragen voor een robuuste plancapaciteit voor woningbouw op basis van het verwachte woningtekort. In de regio’s met de grootste opgave is een plancapaciteit van 130% van de regionale woningbehoefte tot 2030 daarbij het uitgangspunt. Het gaat dan in elk geval om de Woondealregio’s. In de woondeals zijn al afspraken gemaakt over de plancapaciteit, en zijn concrete locaties aangewezen. Daarnaast zal ik voor de extra stap die nodig is op basis van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in samenspraak met medeoverheden een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. Dat vraagt om stevige keuzes om de ruimte voor al deze extra woningen te vinden. Oud-minister Van Veldhoven heeft hierover met gedeputeerden gesproken en ik zal met hen inzetten op inzicht in plancapaciteit, de voortgang op de grote woningbouwlocaties en, tegen de achtergrond van de nieuwe bevolkingsprognoses, inzicht in nieuwe locaties.
Hiermee wil ik een totaalbeeld neerzetten voor de invulling van de bouwopgave op landelijk niveau, waarbij het uitgangspunt is dat regio’s in ieder geval verantwoordelijk zijn voor de invulling van hun eigen regionale opgave.
Uiteraard zijn er ook verhuisbewegingen tussen regio’s. Aandachtspunt is dat dit kan leiden tot extra verkeersbewegingen. Het spoor- en wegennet in en rond Utrecht is nu al erg belast, dus het ligt niet voor de hand om op voorhand extra woningbouw in de regio Utrecht voor de behoefte in andere regio’s te stimuleren. Ook van nabijgelegen regio’s verwacht ik daarom dat zij in ieder geval voor hun eigen behoefte ruim voldoende plannen en bouwen.
Kunt u aangeven in welke situatie en onder welke omstandigheden u meent dat het instrument van de aanwijzing toegepast moet worden en op welke wijze de belangen van het grote aantal woningzoekenden daarbij worden betrokken?
Woningbouw moet bij alle overheden als topprioriteit op de agenda staan. Daarin moeten we optreden als één overheid. Ik stuur aan op meer commitment aan concrete aantallen en locaties, en dat overheden waar nodig hun instrumentarium inzetten om locaties los te trekken. Waar dat nodig is, spreek ik partijen op hun verantwoordelijkheid aan. En als het niet anders kan, zal ik wettelijke bevoegdheden inzetten.
Werken als één overheid betekent in de eerste plaats duidelijke kaders in de NOVI. Hierin stel ik doelen en geef ik aan wat ik van gemeenten en provincies verwacht. Alleen dan kan het juridisch instrumentarium uit de Wro (straks Omgevingswet) effectiever worden ingezet. Als er lokale impasses ontstaan rondom locaties die cruciaal zijn voor het volume en de snelheid van de woningbouw op regionaal niveau, dan is het ten eerste aan de provincie om te zorgen dat partijen tot een oplossing komen. Ook zij hebben daartoe een wettelijk instrumentarium beschikbaar. Ik zal hen en betrokken andere partijen om te beginnen stevig aanspreken op die verantwoordelijkheid.
Als partijen er niet uitkomen, dan is het Rijk aan zet. Gezamenlijk moeten we ervoor zorgen dat er in voldoende tempo en volume gebouwd wordt.
Ik verken of een sterker sturende rol vanuit het Rijk aanpassingen vergt van het wettelijke instrumentarium en de uitvoeringskracht.
eHerkenning |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wilt u zo spoedig mogelijk alle eerdere vragen over eHerkenning beantwoorden aangezien wij ernstige twijfels hebben over de juridische basis onder de verplichtstelling?
Uw vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord, maar vergden vanwege de diverse aspecten van dit onderwerp en de samenhang met andere Kamervragen de nodige voorbereidingstijd.
Klopt het dat voor buitenlandse bedrijven/stichtingen/verenigingen de aanvraag van eHerkenning onmogelijk is, ook als ze Nederlands personeel hebben waarvoor Nederlandse sociale lasten worden ingehouden, aangezien zij niet staan ingeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel?
Een aanvraag voor eHerkenning is binnen het huidige stelsel niet mogelijk als een organisatie niet is ingeschreven in het Handelsregister. De meeste buitenlandse bedrijven/stichtingen/verenigingen zijn ingeschreven in het Handelsregister of zijn in de gelegenheid om zich in te schrijven. Buitenlandse bedrijven en organisaties met personeel in Nederland zullen veelal omzet en een vestiging in Nederland hebben. Deze categorie kan zich inschrijven in het Handelsregister en dus ook eHerkenning aanvragen. De overige buitenlandse bedrijven/stichtingen/verenigingen moeten gebruik maken van een fiscaal dienstverlener.
Klopt het dat in de volgende situatie door de nieuwe regeling de vereniging nu genoodzaakt is een duur boekhoudpakket aan te schaffen of een bureau in te huren voor een handeling die vroeger slechts vijf minuten per maand in beslag nam: «Een Nederlander verricht enige advieswerkzaamheden bij een vereniging zonder winstoogmerk, gevestigd te Antwerpen. Daarvoor krijgt hij een bescheiden salaris. Hij is bovendien boven de 65, waardoor de maandelijkse afdracht aan sociale lasten meestal € 3 bedraagt (tweemaal per jaar € 6). Hij is de enige Nederlandse werknemer.»?
Het klopt dat deze vereniging geen gebruik kan maken van Mijn Belastingdienst zakelijk. De Belastingdienst heeft gevraagd of gebruik kan worden gemaakt van software of een fiscaal dienstverlener.
Is de wijze waarop eHerkenning geregeld gaat worden niet strijdig met het Europese gelijkheidsbeginsel? Moeten in de EU gevestigde ondernemingen/stichtingen/verenigingen door de Nederlandse Belastingdienst voor hun Nederlandse werknemers niet op dezelfde wijze behandeld worden als in Nederland gevestigde ondernemingen/stichtingen/verenigingen? Kunt u dit toelichten?
eHerkenning is een in de Europese Unie erkend eID-middel waarmee Nederlandse ondernemers met hun eHerkenningsmiddel binnenkort ook bij Europese dienstverleners kunnen inloggen. Ondernemers uit andere lidstaten kunnen ook met een EU-erkend eigen nationaal inlogmiddel bij Nederlandse overheidsdienstverleners inloggen. Er is dus een gelijk speelveld en dus geen sprake van een schending van het Europese gelijkheidsbeginsel. Een en ander is wettelijk geregeld in de eIDAS-Verordening1, die stapsgewijs verder wordt geëffectueerd wanneer meer lidstaten hun nationale middel Europees laten erkennen. Het ontsluiten van digitale dienstverlening aan ondernemers die in de Europese Unie zijn gevestigd is daarnaast aan verordeningen zoals de Dienstenrichtlijn2 en de Single Digitale Gateway3 gebonden waarmee het opwerpen van extra barrières die ongelijkheid met zich zouden kunnen brengen, wordt voorkomen.
Kunt u aangeven hoe kerkgenootschappen, wiens bestuurders niet bij de Kamer van Koophandel staan ingeschreven, gebruik kunnen maken van eHerkenning?
Er is een procedure samen met de kerkgenootschappen ontwikkeld waarbij kerkgenootschappen zonder de identiteit van de bestuurder worden ingeschreven in het Handelsregister en de bestuurder op vertrouwelijke wijze wordt vastgesteld. Deze blijkt echter niet voor alle kerkgenootschappen even goed werkbaar. De procedure wordt daarom in overleg met het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) zo spoedig mogelijk nog aangepast.
Welke groep ondernemingen zit in de restcategorie van 60.000 ondernemingen die niet in het handelsregister staan ingeschreven? Kunt u per categorie aangeven hoe groot die is en welk handelingsperspectief zij hebben?1
Er zijn ongeveer 540 organisaties die geen eHerkenningsmiddel kunnen krijgen om de aangifte loonheffingen of vennootschapsbelasting te doen. Deze groep heeft daarover in november een brief ontvangen. Hen is gevraagd een commercieel administratiepakket aan te schaffen of de aangifte uit te besteden aan een fiscaal adviseur. Het aantal van 60.000 omvat de restgroep voor de aangifte omzetbelasting voor het geval dat eHerkenning vereist zou worden voor de aangifte omzetbelasting. Echter, voor het doen van aangifte omzetbelasting is de gangbare inlogmethode beschikbaar (gebruikersnaam en wachtwoord); eHerkenning is hiervoor nu niet vereist.
Samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken – als stelselverantwoordelijke voor eHerkenning – Kamer van Koophandel en de erkende eHerkenning leveranciers is gezocht naar oplossingen. Voor een aanzienlijk deel van de bekende groepen is een oplossing mogelijk. Zoals ook in onze brief van 29 januari jl. geschetst, wordt er gewerkt aan zowel tijdelijke als een structurele oplossing voor deze groepen. De Minister van BZK en ik informeren uw Kamer op korte termijn meer in detail over deze oplossingen en wanneer deze beschikbaar komen.
Wat is de logica om eHerkenning verplicht te stellen voor pensioen-bv’s en stamrecht-bv’s? Zou het niet veel logischer zijn geweest de eigenaar van zo’n bv de mogelijkheid te geven om met tweetrapsauthenticatie bij DigiD in te loggen en aangifte te laten doen?
DigiD geldt als een overheidsbreed geaccepteerd inlogmiddel voor natuurlijke personen. Daarbij kan het gaan om particulieren die hun aangifte inkomstenbelasting doen maar ook om zzp'ers die voor hun eenmanszaak hun belastingzaken willen regelen. Rechtspersonen zoals bv's en stichtingen zijn geen natuurlijk persoon en kunnen daarom geen gebruik maken van DigiD. Zij kunnen gebruik maken van eHerkenning. De Belastingdienst volgt daarmee het kabinetsbeleid om voor ondernemers één sleutel te hanteren voor communicatie met de overheid: eHerkenning. De Belastingdienst heeft er bewust voor gekozen om inloggen met DigiD voor eenmanszaken mogelijk te houden: dit betreft een heel grote groep belastingplichtigen die voor geen andere overheidsorganisatie dan de Belastingdienst kwalificeert als ondernemer (voor de omzetbelasting). Denk hierbij aan particulieren die btw-aangifte moeten doen voor restitutie van btw over zonnepanelen of vanwege beperkte verkoop via internet. Voor deze kleine ondernemers die alleen voor omzetbelasting aangifte moeten doen, is het aanschaffen van eHerkenning een onevenredig geavanceerde en dure oplossing.
In de casus van de pensioen-bv en stamrecht-bv handelt degene die inlogt niet als natuurlijke persoon, maar als vertegenwoordigingsbevoegde van een rechtspersoon. Die vertegenwoordigingsbevoegdheid moet geverifieerd worden in het Handelsregister. Deze check is dan ook een essentieel onderdeel van het uitgifteproces van bedrijfsmiddelen zoals eHerkenning. Bij DigiD gebeurt dit niet. Per natuurlijke persoon kan er slechts één eenmanszaak geopend worden, waardoor per definitie duidelijk is dat de natuurlijk persoon ook bevoegd is te handelen namens zijn eenmanszaak.
Kunt u aangeven welke professionele administratiesoftware beschikbaar is en wat daarvan de kosten zijn voor zeg een kleine onderneming, een kerkgenootschap, een al opgeheven bv waarvoor nog een keer aangifte gedaan moet worden, gegeven de volgende tekst op de website van de Belastingdienst: eHerkenning geldt niet voor werkgevers die hun loonaangifte uitbesteden of gebruikmaken van professionele administratiesoftware.»?2
Er zijn veel verschillende aanbieders van administratie- en aangiftesoftware die de mogelijkheid bieden om belastingaangifte te doen. De tarieven voor gebruik van deze software zijn zeer divers en sterk afhankelijk van dienstenpakket dat door de softwareleverancier wordt aangeboden. De Belastingdienst heeft geen zicht of invloed op de prijsstelling.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er in het tactisch en strategisch beraad behoorlijke zorgen zijn over het niet beschikbaar zijn van eHerkenning (bij een provider of bij meerdere providers) waardoor ondernemers niet kunnen inloggen bij de overheid en bijvoorbeeld geen belastingaangifte kunnen doen, niet kunnen inschrijven bij een openbare aanbesteding of geen e-Cert kunnen krijgen bij de NVWA – waardoor verse producten niet ingevoerd en uitgevoerd kunnen worden?
De essentie van eHerkenning is juist om zo min mogelijk kwetsbaar te zijn voor verstoringen. Het is opgezet als stelsel met meerdere aanbieders, waardoor de kans op onbeschikbaarheid van het gehele stelsel erg klein is. Ook kunnen overheidsinstanties voor zeer (tijd)kritische diensten kiezen om een back-up makelaar te contracteren en kunnen klanten ervoor kiezen een back-up inlogmiddel aan te schaffen. Voor «normale» diensten is dit niet nodig.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst hebben in de interbestuurlijke Taskforce eHerkenning aandacht gevraagd voor de gevolgen van eventuele momenten van onbeschikbaarheid van eHerkenning en de consequenties voor diensten zoals TenderNed en e-Cert. Er is toen besloten opdracht te geven tot een onafhankelijk (extern) onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van eHerkenning en mogelijke oplossingen.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van eHerkenning, waartoe in juni 2019 bij het strategisch en tactisch beraad is besloten, gestart is en wat daarvan de uitkomsten zijn? Kunt u het onderzoek met de Kamer delen?
Er is een begeleidingscommissie voor het onderzoek ingericht. Deze heeft de onderzoeksvragen recent verder aangescherpt. De opdracht wordt op korte termijn gegund. Een eerste (concept)rapportage wordt rond mei 2020 verwacht. Ik zal de uitkomsten daarvan met uw Kamer delen.
Kunt u de calamiteitentest over het niet beschikbaar zijn van eHerkenning die bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) gedaan is, aan de Kamer doen toekomen? Wat waren de resultaten van die test?
Het stuk dat in de taskforce eHerkenning is behandeld, treft u bijgaand aan6. Het memo gaat in op de resultaten van een oefening bij RvO. Het gaat in op een aantal aandachtspunten en mogelijke oplossingen. Om redundantie in te bouwen, wordt ook op de optie van een eigen middel als back-up genoemd.
Heeft u ook een calamiteitentest bij de Belastingdienst gedaan naar wat de gevolgen zijn als eHerkenning van een provider voor wat langere tijd niet beschikbaar is? Kunt u de uitkomsten van de test aan de Kamer doen toekomen? Indien zo’n test niet gedaan is, wat is daarvan dan de reden?
Voor de invoering van eHerkenning is door de Belastingdienst geen calamiteitentest gedaan. Een oplossing die vanuit het stelsel wordt aangereikt voor mogelijke onbeschikbaarheid van een provider is het contracteren van een tweede provider als back-up. Deze maatregel heeft de Belastingdienst genomen.
De Belastingdienst heeft samen met RVO verzocht om een breed onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van makelaar- en middelen leveranciers. Ook is gevraagd om te onderzoeken of en hoe de bestaande afspraken omtrent incident management versterkt kunnen worden, zodat iedere partij in de keten invulling kan geven aan zijn verantwoordelijkheid op het moment dat dat nodig mocht zijn. De Belastingdienst zal op basis van de uitkomsten van het stelsel brede onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van eHerkenning eventueel aanvullende tests uitvoeren en zo nodig extra maatregelen nemen.
Is er een eis om minimaal zeg 99,9% in de lucht te zijn als provider van eHerkenning? Zo ja, wat is die eis en wat gebeurt er als daaraan niet voldaan wordt? Zo nee, waarom is het dan acceptabel dat de overheid niet bereikbaar is?
In het Afsprakenstelsel eHerkenning is een eis van 99,2% beschikbaarheid opgenomen. Als de toegelaten leveranciers deze normen niet zouden halen, kan Agentschap Telecom als toezichthouder handhavend optreden richting de desbetreffende leverancier(s).
Deelt u de mening dat gezien het feit dat er geen duidelijke wettelijke basis is voor eHerkenning en het feit dat een aantal zaken nog niet is opgelost, het wenselijk is om het oude portaal van de Belastingdienst/zakelijk nog in de lucht te houden?
Deze mening deel ik niet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen op 17 december 2019 is er sprake van een wettelijke basis voor het gebruik van eHerkenning om gegevens adequaat te beveiligen.7
Het oude portaal van de Belastingdienst blijft open voor btw-aangifte. Er is nog geen datum vastgesteld waarop wordt overgegaan naar het nieuwe portaal. Voor de groep ondernemers die nog geen eHerkenningsmiddel kan aanvragen, omdat zij niet ingeschreven zijn in het Handelsregister, is toegezegd dat de Tweede Kamer voor de zomer over de aanpak wordt geïnformeerd met tussenrapportages.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 31 januari beantwoorden (wanneer het oudere portaal eruit zou gaan) en in ieder geval ook 24 uur voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Digitale Overheid?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor ook nadere afstemming met de Minister van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken om deze vragen één voor één en voor 31 januari 2020 te beantwoorden.
Het artikel ‘Animo voor test baarmoederhalskanker stagneert’ |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Animo voor test baarmoederhalskanker stagneert»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar het afnemende percentage van vrouwen dat zich laat onderzoeken op baarmoederhalskanker? Deelt u de mening dat dit een zorgelijke trend is?
Het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker levert een bijdrage aan het terugdringen van ziekte en sterfte bij vrouwen. Ik vind het dan ook belangrijk dat vrouwen kunnen deelnemen aan dit bevolkingsonderzoek.
Met mijn brief van 20 december 2019 heb ik u de monitor baarmoederhalskanker toegestuurd en in de bijbehorende brief ben ik ingegaan op het bereik van bevolkingsonderzoek.
De deelnamepercentages over de laatste jaren waren 60,3% in 2016, 56,9% in 2017 en 57,6% in 2018. Uitgangspunt bij het bevolkingsonderzoek is dat deelname een vrije keuze is. Ik vind een daling in de deelname zorgelijk wanneer die veroorzaakt wordt door onnodige belemmeringen om deel te nemen. Voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is het overigens wel van belang om in het oog te houden dat vrouwen die klachten hebben ook buiten het bevolkingsonderzoek om gescreend worden. Hierdoor ligt het beschermingsniveau aanzienlijk hoger dan de deelnamegraad aan het reguliere bevolkingsonderzoek, namelijk 75,1% in 2016, 72,3% in 2017 en 71,7% in 2018.
Is er onderzoek gedaan naar de beweegredenen van vrouwen om zich niet te laten onderzoeken? Zo ja, wat zijn voor vrouwen redenen om zich niet vrijwillig te melden voor het onderzoek, en zich bijvoorbeeld pas te laten testen na het krijgen van klachten? Zo nee, waarom niet?
De waargenomen daling is aanleiding geweest om in 2019 een doelgroepenonderzoek uit te laten voeren om zicht te krijgen op eventuele belemmeringen voor vrouwen om deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Het doelgroepenonderzoek inventariseert motieven van vrouwen om al dan niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek en belemmeringen die deelname in de weg staan. Voorlopige resultaten laten zien dat de meeste vrouwen het bevolkingsonderzoek kennen en dat zij hier ook belang aan hechten. De intentie om deel te nemen is hoog. De meest genoemde concrete redenen om niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek is dat het uitstrijkje vervelend lijkt, met angst voor gêne en pijn. Daarnaast wordt aangegeven «dat het er niet van komt» en dat men bang is voor de uitslag.
Wat doet het kabinet op dit moment aan voorlichting over baarmoederhalskanker?
Meisjes en vrouwen krijgen voorlichting over baarmoederhalskanker wanneer zij worden uitgenodigd voor de HPV-vaccinatie en het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Daarnaast biedt de website van het RIVM informatie over baarmoederhalskanker (www.bevolkingsonderzoekbaarmoederhalskanker.nl, https://www.rivm.nl/hpv-humaan-papillomavirus, https://rijksvaccinatieprogramma.nl/vaccinaties/hpv). Op dit moment wordt de website van het RIVM vernieuwd om deze nog gebruikersvriendelijker te maken.
De zelftest is nu alleen via DigiD aan te vragen; wat is de gedachte daarachter en zien vrouwen de aanvraag via DigiD als een drempel?
De zelfafnameset kan door alle vrouwen worden aangevraagd per telefoon, post, email of online. Online aanvragen lopen via het cliëntportaal «Mijn bevolkingsonderzoek». Voor het inloggen in het cliëntportaal wordt DigiD gebruikt omdat het cliëntportaal toegang biedt tot persoonlijke gegevens. Voor de andere manieren van aanvragen is geen DigiD nodig.
Hoe zou het kabinet de aanvraag van de zelftest laagdrempeliger kunnen maken?
Het aanvragen van de zelfafnameset is in 2019 vergemakkelijkt. Er zijn diverse kanalen beschikbaar om de zelfafnameset aan te vragen en vrouwen ontvangen deze direct na de aanvraag (zie ook het antwoord op vraag 5).
Een andere mogelijkheid om het gebruik van de zelfafnameset toegankelijker te maken is bijvoorbeeld deze actief aan vrouwen toe te sturen. Op dit moment wordt onderzocht of, hoe en wanneer deze werkwijze in het bevolkingsonderzoek kan worden vormgegeven. De uitvoering brengt aanzienlijke vraagstukken met zich mee, die nog tijd vergen om op te lossen.
Gaat het kabinet aanvullende acties nemen om het percentage vrouwen dat zich laat onderzoeken op baarmoederhalskanker te verhogen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 20 december 2019 heb aangegeven is de inzet van het kabinet dat vrouwen op basis van betrouwbare informatie een goede afweging kunnen maken om wel of niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Een hoog bereik als zodanig is niet het doel. In vervolg op het doelgroepenonderzoek wordt nagegaan hoe we belemmeringen om deel te nemen kunnen wegnemen.
Van belang is ook om op te merken dat de WHO het initiatief heeft genomen tot een wereldwijde eliminatie van baarmoederhalskanker. In vervolg hierop werken diverse partijen in Nederland samen aan bewustwording bij de doelgroep van het belang van preventieve interventies als HPV-vaccinatie, baarmoederhalskankerscreening en stoppen met roken, bijvoorbeeld in de beweging Nederland HPV Kankervrij en in het Nationaal Preventieakkoord.