Het bericht ‘Animal Rights toont beelden van dierenleed bij konijnenfokkers door heel Nederland’ |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Animal Rights toont beelden van dierenleed bij konijnenfokkers door heel Nederland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat op vrijwel alle locaties waarop is gefilmd, dode, zieke en stervende dieren zijn aangetroffen?
Ik heb kennis genomen van de beelden. We worden steeds vaker geconfronteerd met beelden van dierenleed in de Nederlandse veehouderij. Ik begrijp dat mensen hierdoor geschokt, verdrietig en verontwaardigd zijn. De beelden zijn ook beoordeeld door de NVWA.
Deelt u de mening dat fokkerijen waarbij dieren worden gehouden met verwondingen, verlammingen, infecties en lichaamsvervormingen niet voldoen aan de geldende dierenwelzijnsnormen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat deze praktijken doorgang kunnen vinden?
Alle konijnenhouderijen moeten voldoen aan het Besluit houders van dieren. Dat houdt in dat een houder moet voldoen aan onder andere regels over huisvesting en afleidingsmateriaal en zijn konijnen minimaal twee maal daags moet controleren. Als bij controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat de veehouder niet aan deze regels voldoet, worden er passende maatregelen getroffen.
Bent u bereid om een overzicht te verschaffen van het aantal inspecties dat de afgelopen jaren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is uitgevoerd op het welzijn van dieren in konijnenfokkerijen en kunt u aangeven hoeveel overtredingen daarbij zijn gesignaleerd?
Voor de antwoorden op uw vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 17, 18, 19 en 20 van lid Ouwehand (PvdD) zoals gesteld op 12 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1210) welke gelijktijdig met uw vragen uw Kamer zijn verzonden.
Hoe vaak zijn er de afgelopen jaren sancties opgelegd voor overtredingen op het gebied van dierenwelzijn bij konijnenfokkerijen en waaruit bestaan die sancties?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat op de bewuste bedrijven uit het artikel extra inspecties plaats moeten vinden? Zo ja, binnen welke termijn kunnen deze inspecties worden uitgevoerd?
Zoals beantwoord op vraag 2 zijn de beelden beoordeeld door de NVWA. Het is niet duidelijk wanneer welke beelden zijn gemaakt. De beelden zijn een compilatie van filmmateriaal afkomstig van 9 verschillende bedrijven. Zieke, gewonde of dode dieren in een hok zijn niet op basis van beeldmateriaal als overtreding te kwalificeren. Voor 2020 waren, onafhankelijk van de beelden, al welzijnsinspecties bij houders van voor productie gehouden konijnen voorzien. Deze plannen zijn in december in het aan uw Kamer toegezonden jaarplan 2020 van de NVWA aangekondigd.
Wat heeft het gesprek met de konijnensector over verbetering van de handhaving op de conditie van jonge konijnen, waarover u sprak tijdens het algemeen overleg Dierenwelzijn van 14 november 2018, opgeleverd?2
Ik ben nog met sector in gesprek over het Programma Welvarende konijnen. Onderdeel van dit programma is ontwikkeling van kennis, kennisverspreiding en een lijst met kritische succesfactoren voor de vitaliteit van jonge dieren. Deze integrale aanpak moet leiden tot vitale jonge dieren, verantwoord antibioticagebruik en verbetering van het dierenwelzijn. Ik heb echter zorgen over de concretisering en meetbaarheid van de plannen. Ik zal sturen op de ontwikkeling van een concreet en meetbaar plan om dierenwelzijn te verbeteren, antibioticagebruik te verminderen en de konijnensector te verduurzamen.
De stand van zaken met betrekking tot doorverwijzing bij het bellen van het nummer 1-1-3 naar het nummer 0900-0113 |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het bellen van 1-1-3, waarbij een bandje wordt gedraaid met een doorverwijzing naar het juiste nummer, fatale vertraging kan opleveren ingeval iemand met suïcidale neigingen hulp zoekt bij 1-1-3?1 Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Indien sprake is van een acute noodsituatie, moet gebeld worden met het alarmnummer 1-1-2. Deze aanpak wordt sinds jaar en dag in de praktijk gehanteerd door 113Zelfmoorpdreventie.
Zou het niet te prefereren zijn als het bellen van 1-1-3 resulteert in een directe doorverbinding met 0900–0113? Waarom gaat u in boven genoemde brief niet in op het mogelijke doorschakelen, zoals ook als suggestie aan de orde is geweest in het algemeen overleg Suïcidepreventie van 17 oktober 2019?
In vervolg op het Algemeen Overleg suïcidepreventie van 17 oktober 2019, is de telecomsector per ommegaande verzocht om een auditieve melding met doorverwijzing naar het nummer 0900–0113 in hun netwerken te implementeren. Deze tijdelijke oplossing is sinds november 2019 door alle telecomaanbieders geïmplementeerd. De mogelijkheid van een directe doorverbinding is ook overwogen, maar na overleg met de betrokken departementen en telecomsector is besloten tot een doorverwijzing met auditieve melding. Daarnaast is het proces om de structurele oplossing te realiseren, in gang gezet (Kamerstuk 32 793, nr. 468).
Bent u met de mobiele operators in gesprek om te pleiten voor het doorschakelen als boven genoemd? Zo nee, bent u bereid om zo spoedig mogelijk ook dit gesprek aan te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met signalen dat 0900–0113 via de telefoon of de chat lastig bereikbaar is en behoorlijke vertragingen kent? Zo ja, kunt u aangeven wat de wachttijden zijn en wanneer deze vertragingen optreden?
Ik heb over mogelijke lastige bereikbaarheid via de telefoon of chat – behoudens in incidentele gevallen – eerder geen concrete signalen ontvangen. Ik heb begrepen dat 113Zelfmoordpreventie in de loop van dit jaar een nieuw systeem implementeert waarmee ze de wachttijden van bellers in beeld kan brengen. We zullen nauw contact hebben met 113Zelfmoordpreventie over de inzichten met betrekking tot de wachttijden van bellers en – zo nodig – passende maatregelen nemen om deze terug te brengen.
Wordt u regelmatig op de hoogte gesteld van bereikbaarheid en bereik van de zelfmoordpreventielijn?
Zie antwoord vraag 4.
Zou u met deze kennis inspanningen kunnen leveren om de bereikbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden en mee te nemen in de bij brief van 4 december aangekondigde nadere informatie die voor het eind van de maand december naar de Kamer zal worden gestuurd?
Ik heb uw Kamer bij brief van 19 december 2019 (Kamerstuk 32 793, nr. 461) om uitstel van de beantwoording van deze Kamervragen verzocht. Het eerder op 4 december 2019 geplande overleg is door uw Kamer verplaatst naar 29 januari 2020.
De sluiting van jeugdzorginstelling Hoenderloo Groep |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeel Hoenderloo Groep: «Sluiting te wijten aan falend bestuur»»1 en de brief van de Ondernemingsraad(jeugdzorg) en de Medezeggenschapsraad (onderwijs) van de Hoenderloo groep?2
Ja.
Heeft de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder signalen ontvangen dat er meerdere malen situaties zijn geweest waarin de geboden ondersteuning aan cliënten ernstig tekort schoot? Zo ja, wat is er met deze signalen gedaan?
De IGJ heeft sinds 2016 meermaals tekortkomingen geconstateerd wat betreft de kwaliteit van zorg bij De Hoenderloo Groep1. Eind 2018 deed de IGJ een onderzoek bij de Hoenderloo Groep (DHG) naar aanleiding van signalen in de media en de eigen berichtgeving van DHG hierover richting de inspectie. De signalen betroffen de toepassing van een strafmaatregel, de zogenoemde stilzitmaatregel, binnen de leefgroepen van DHG, locatie Deelen. De inspectie ontving ook enkele signalen van ouders over een repressief klimaat op de locatie van DHG in Deelen.
De inspectie besloot tot een gericht onderzoek naar de toepassing van repressieve maatregelen bij DHG, locatie Deelen. De inspectie concludeerde in dit onderzoek dat op een aantal groepen voor open en gesloten jeugdhulp strafmaatregelen zijn toegepast door pedagogisch medewerkers die niet voldeden aan de eisen die de Jeugdwet hieraan stelt. Tevens handelde DHG niet op methodische wijze en volgens een effectief bevonden methode. Verder oordeelde de inspectie dat verbetering nodig was op het gebied van het realiseren van een passend leefklimaat op de leefgroepen van DHG, het vergroten van deskundigheid van medewerkers op het gebied van de-escalerend en responsief werken en het benutten van klachten en systematische informatie over de kwaliteit van de hulp zodat passende verbetermaatregelen getroffen zouden worden.
De IGJ verzocht DHG om een concreet verbeterplan op te stellen voor niet alleen locatie Deelen, maar ook de andere locaties. DHG heeft een integraal verbeterplan opgesteld met hierin tevens de verbetermaatregelen die nodig zijn om de in 2017 en 2018 door de inspectie geconstateerde tekortkomingen op te heffen op het gebied van de gespecialiseerde hulp aan (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel en loverboys. De inspectie heeft het verbeterplan beoordeeld en concludeerde dat het verbeterplan voldoende volledig en realistisch was. Op basis van de verbetermaatregelen die DHG op dat moment reeds in gang had gezet, had de inspectie vertrouwen dat DHG verdere verbetering op de geconstateerde punten kon realiseren.
Op dit moment is de IGJ bezig met een onderzoek bij de Hoenderloo groep. De aanleiding voor dit onderzoek was om de hiervoor genoemde verbetering te toetsen. In de afgelopen periode heeft de IGJ ook enkele signalen ontvangen over de kwaliteit van zorg en de interne organisatie en aansturing van Pluryn. De inspectie betrekt deze signalen in haar toezicht. De resultaten daarvan worden naar verwachting begin 2020 gepubliceerd.
Stel dat medewerkers constateren dat de geboden ondersteuning aan cliënten tekort schiet in een jeugdzorginstelling, wat kunnen zij dan doen met deze constateringen?
Als medewerkers een klacht hebben, moet dit in eerste instantie gemeld worden binnen de instelling. Indien zij geen gehoor voor hun klacht vinden binnen de instelling waarvoor ze werken, kunnen ze (anoniem) een melding doen bij de IGJ.
Bent u het eens met de opmerking van lector Peer van der Helm «Dit systeem moet je echt niet meer willen. Ik ben blij dat Hoenderloo sluit»?3
In het bewuste interview staat dat lector Peer van der Helm met lede ogen aanziet hoe kwetsbare jongeren maanden in separeercel of vastgebonden liggen. Dan volgt het aangehaalde citaat. In die context ben ik het eens met Peer van der Helm dat we het systeem moeten veranderen. Daarom hebben we in het programma Zorg voor de Jeugd het doel opgenomen dat ook jeugdigen als ze uit huis geplaatst moeten worden ze zo thuis mogelijk moeten wonen. Dat houdt ook in dat we naar een minder repressief systeem moeten gaan. De doelstelling uit het plan De best passende zorg voor kwetsbare jongeren is het aantal gedwongen afzonderingen zoveel mogelijk terug te dringen.
Hoe beoordeelt u het dat de Ondernemingsraad meerdere malen heeft aangegeven risico’s te zien in het werken volgens het principe van zelfsturing zonder manager, maar dat noch de Raad van Bestuur, noch de directie daar voldoende op acteerden?
Herkent u het beeld dat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsen dat er op financieel gebied sprake was van het «ontbreken van voldoende kostenbewustzijn»?
Welke acties heeft de Raad van Toezicht ondernomen naar aanleiding van de heldere signalen over de zorgen van de Medezeggenschapsraad?
Indien het beeld wat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsten waar is, had het dan in de rede gelegen dat de Raad van Toezicht actie had ondernomen?
Daar waar in de brief van de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad te lezen valt dat er vertrouwen is in de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur, kunt u aangeven of de vorige leden van de Raad van Bestuur nog actief zijn in de zorg en, zo ja, in welke hoedanigheid?
Indien een Raad van Toezicht tekortschiet, wat zijn dan de consequenties voor de leden van een dergelijk tekortschietende Raad van Toezicht?
In het algemeen is een raad van toezicht zelf verantwoordelijk voor haar eigen functioneren en moet zij haar functioneren ook periodiek toetsen. Ik vind het belangrijk dat raden van toezicht kritisch zijn op hun eigen functioneren. Externe evaluatie kan een goed middel zijn om blinde vlekken of lacunes in beeld te krijgen. De Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn (NVTZ) hebben het programma Goed Toezicht ontwikkeld om raden van toezicht hierbij te ondersteunen.
Wat is de ontwikkeling van de tarieven geweest in de jeugdzorg sinds 2015?
Er is geen overall beeld te geven van de ontwikkeling van de tarieven in de jeugdzorg sinds 2015. Deze ontwikkeling zal daarnaast per aanbieder, zorgvorm en gemeente verschillen, en is mede afhankelijk van de inhoudelijke afspraken die tussen gemeenten en aanbieders gemaakt worden.
Klopt het dat Pluryn in 2016 en 2017 nog respectievelijk 4,5 en 4,8 mln «winst» in de boeken konden schrijven?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een positief resultaat van afgerond 4,5 miljoen euro in 2016 en afgerond 4,9 miljoen euro in 2017.
Klopt het dat in 2018 er sprake was van een verlies van 15 mln?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een negatief resultaat van 15,6 miljoen euro.
Klopt het dat het percentage werknemers in de flexibele schil in 2017 20% was en in 2018 21,8%, zodat er nauwelijks een toename was van het aantal «dure uitzendkrachten»?
Pluryn heeft aangegeven dat de flexibele schil deels bestaat uit een eigen invalpool en deels uit in te huren uitzendkrachten. De eigen invalpool van Pluryn wordt volgens hen kleiner en het beroep dat gedaan wordt op dure uitzendkrachten of ZZP’ers wordt groter, met name bij De Hoenderloo Groep.
Klopt het verder dat het ziekteverzuim in 2018 juist daalde ten opzichte van 2017?
Pluryn heeft aangegeven dat dit niet klopt. Op basis van de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording bedroeg het ziekteverzuimpercentage 6,8% in 2018. Dat is een stijging met 2017, waarin het verzuim volgens het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording 5,9% betrof.
Beperken van geluidsoverlast A79 Valkenburg aan de Geul |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de jarenlange lopende kwestie over mogelijke geluidswerende maatregelen langs de A79 ter hoogte van de wijken Goudenrood en Vroenhof in Valkenburg aan de Geul (Houthem-St.Gerlach)?
Ja.
Klopt het dat de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen voornamelijk bij Rijkswaterstaat ligt omdat het gaat om een Rijksweg? Welke mogelijkheden ziet u om de geluidsoverlast te verminderen?
Wanneer er sprake is van overschrijding van de geluidproductieplafonds of de wettelijke geluidsnormen ten gevolge van verkeer ligt de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen bij Rijkswaterstaat. Maatregelen die Rijkswaterstaat dan overweegt om het geluid te verminderen zijn een stiller wegdek, geluidsschermen en gevelisolatiemaatregelen.
Kunt u bevestigen dat het aanbrengen/installeren van geluidswerende maatregelen op twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) nog steeds onderdeel zijn van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) fase twee?
Op alle saneringslocaties binnen het MJPG worden maatregelen afgewogen. Afhankelijk van de situatie en beschikbare middelen zijn dit geluidbeperkende maatregelen (schermen of stillere wegdekken) of geluidwerende maatregelen (gevelisolatie). Voor de twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) maken geluidsmaatregelen nog steeds onderdeel uit van het saneringsplan van fase twee MJPG. Geluidwerende maatregelen worden getroffen voor woningen, waar de geluidbeperkende maatregelen (geluidscherm of stiller asfalt) niet toereikend of doelmatig zijn. Besluitvorming over de financiering van de maatregelen MJPG fase twee zal op korte termijn worden afgerond, waarna de saneringsplannen kunnen worden opgesteld. Publicatie van het betreffende ontwerpbesluit saneringsplan is voorzien voor de eerste helft van 2021. Daarna moeten de planologische en juridische procedures nog worden doorlopen voordat uitvoering kan beginnen.
Kunt u aangeven hoe het komt dat Rijkswaterstaat de toezegging om zeer open asfaltbeton (zoab) aan te brengen zo vaak heeft uitgesteld?
Het uitstel is veroorzaakt omdat voor de A79 een langere voorbereidingstijd nodig was door de verschillende technische onderzoeken die moesten worden uitgevoerd vanwege de opgekomen punten met betrekking tot de tegenvallende technische staat van deze weg. De weg is oorspronkelijk een provinciale weg en later door het Rijk overgenomen en destijds voorzien van vluchtstroken. Dit heeft gezorgd voor complexiteit in de ontwerpkeuzes. Dit heeft ertoe geleid dat de planning voor het grootschalige onderhoud met wegdekvervanging is opgeschoven en in 2021 zal worden uitgevoerd.
Kunt u bevestigen of het op 20 december 2017 gepresenteerde tijdspad van Rijkswaterstaat met betrekking tot het groot onderhoud en aanbrengen van zoab-wegdek aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul) nog actueel is? Klopt het dat het tijdspad inhoudt: in 2018 (vertraagd tot eind 2019) communiceren met omwonenden, eind 2019 aanwijzen van de aannemer, in 2020 plannen en uitvoeren van groot onderhoud/aanbrengen zoab-wegdek, waarbij in 2021 de vernieuwde A79 gereed is? Zo niet, wat zijn de wijzigingen?
Ja, ik kan bevestigen dat behoudens eventuele juridische procedures en onvoorziene omstandigheden de vernieuwde A79 in 2021 gereed zal zijn.
Kunt u aangeven of er geen verder uitstel meer zal optreden voor vervanging van het wegdek van de A79? Zo nee, welke zekerheden kunt u wel geven aan de omwonenden?
Ik verwacht geen verder uitstel voor deze werkzaamheden. Tegelijkertijd kan ik vanzelfsprekend onvoorziene omstandigheden, zoals extreem weer of onverwachte archeologische vondsten, niet uitsluiten.
Bent u bereid de faseringen binnen het MJPG, als leidraad voor de volgorde van uitvoeren van de projecten, los te laten, maar de uitvoering te koppelen aan logische kansen en mogelijkheden in de tijd?
Het koppelen van de uitvoering van MJPG-maatregelen aan andere werkzaamheden (zoals asfaltvervanging) is altijd al onderdeel geweest van de uitgangspunten van het MJPG. Voorwaarde hierbij is wel dat er voldoende zekerheid is over het kunnen nemen van de MJPG-maatregelen door het doorlopen van de benodigde planologische en juridische procedures en het beschikbaar blijven van voldoende middelen voor de overige maatregelen binnen het programma.
Bent u bereid het groot onderhoud aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul), dat volgens planning in 2020 moet worden uitgevoerd, te koppelen aan de te nemen geluidswerende maatregelen in het kader van het MJPG (fase twee), zodat in hetzelfde tijdsbestek van het groot onderhoud parallel de uitvoering van de geluidswering kan plaatsvinden?
Het koppelen van de te nemen geluidsmaatregelen aan het groot onderhoud zal leiden tot verder uitstel van het groot onderhoud. Ik wil gezien de noodzaak van het onderhoud nu zo spoedig mogelijk starten met het groot onderhoud, zodat die werkzaamheden (waaronder het aanbrengen van zoab) in 2021 zijn afgerond. Eventuele toekomstige MJPG maatregelen (zoals geluidsschermen of gevelisolatie) zullen apart worden uitgevoerd.
Kunt u aangeven of de problematiek rondom het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in algemene zin heeft gezorgd voor plotseling vrijgekomen uitvoeringscapaciteit en onderbesteding van de geplande budgetten? Zo ja, zou dit ervoor kunnen zorgen dat projecten die kleiner van aard zijn en/of minder van invloed zijn op de stikstofnormen naar voren worden gehaald?
Ik heb uw Kamer op 20 november (kst 35 300 A, nr. 58) geïnformeerd over de gevolgen van de stikstofproblematiek op de MIRT-projecten. Ik streef er naar om alle projecten, ongeacht hun aard, zoveel mogelijk conform planning uit te voeren. Wel wil ik waar mogelijk eventuele capaciteit die vrijvalt door uitstel van nieuwe aanleg gebruiken voor beheer en onderhoud werkzaamheden.
Klopt het dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden over de conceptresultaten van het MJPG inzake de geluidsoverlast van de A79? Klopt het dat dit overleg meermaals is uitgesteld en formeel nog steeds niet heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Het klopt dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd om vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden. In september 2018 heeft dit overleg plaatsgevonden tussen het buurtcomité en Rijkswaterstaat over het MJPG en maatregelen. In de tussenliggende periode is er regelmatig telefonisch- en mailcontact geweest. Op 30 januari staat het volgende overleg tussen Rijkswaterstaat, de gemeente en het buurtcomité gepland.
Bent u bereid elke vraag apart te beantwoorden en vóór 15 januari 2020 naar de Kamer te sturen?
Ik heb uw Kamer op 9 januari 2020 geïnformeerd dat het helaas niet mogelijk was om vóór 15 januari te antwoorden vanwege de benodigde afstemming.
Het bericht dat het Lage inkomensvoordeel (LIV) een kapitaal kost per extra werkende persoon |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht naar aanleiding van het onderzoek van SEO naar de effecten van het Lage inkomensvoordeel (LIV) op arbeidsparticipatie waaruit blijkt dat de maatregel per extra werkende een kapitaal kost?1 2
Het LIV is een tegemoetkoming voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een loonniveau van 100 tot 125 procent van het wettelijk minimumloon (WML). Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de netto arbeidsparticipatie van het aantal werkenden op deze loonniveaus na de invoering van het LIV in 2017 met 0,0 tot 0,2 procentpunt3 is gestegen. Omgerekend in aantallen werkenden komt dit neer op een effect tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen. Dat is positief. Het CPB verwachtte oorspronkelijk een toename van de netto arbeidsparticipatie van 0,1 procentpunt.
Er kan echter de vraag worden gesteld of de kosten van het huidige LIV opwegen tegen de extra gecreëerde banen en het behoud van banen. Bovendien verwacht ik dat de effectiviteit van het LIV door de halvering van het hoge tarief ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd zal afnemen. Daarom is in het pensioenakkoord afgesproken om met werkgevers een effectievere invulling van het geheel aan instrumenten in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) te onderzoeken. Uitgangspunt is dat de Wtl een arbeidsmarktinstrument moet zijn dat werkgevers, in samenhang met andere instrumenten, (financieel) ondersteunt om mensen met een structureel zwakke(re) positie op de arbeidsmarkt aan te nemen of in dienst te houden.
Klopt het dat het LIV over de periode dat er tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen bij zijn gekomen, € 1 miljard heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan gekost over de genoemde periode?
In 2018 is er circa € 479 miljoen uitbetaald en in 2019 circa € 510 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen na afloop van het kalenderjaar 2019 beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV.
Is het juist dat elke extra persoon die dankzij het LIV aan het werk is, tussen de € 43 duizend en € 333 duizend heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan – eventueel bij benadering – gekost per extra werkende persoon?
In het onderzoek van SEO wordt het effect van het LIV geschat op 3.000 tot 23.000 extra werkende personen. Het geeft geen reëel beeld om de uitgaven aan het LIV te delen door het aantal extra werkende personen. Het LIV ziet namelijk niet alleen op het creëren van extra banen, maar ook op het behoud van bestaande banen.
Indien toch de uitgaven aan het LIV gedeeld worden door het aantal extra werkenden, dan is de gemiddelde uitgave per extra werkende 76.000 euro. Deze uitkomst is in lijn met hetgeen op voorhand bekend was op basis van de CPB raming. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, ben ik met werkgevers in gesprek over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Begin 2020 wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Bent u van mening dat de kosten van het LIV opwegen tegen het zeer beperkt aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Hoeveel extra werkende personen heeft het jeugd-LIV à € 125 miljoen per jaar opgeleverd gezien het feit dat het onderzoek van SEO alleen betrekking heeft op het LIV?
Per 1 juli 2017 is het wettelijk minimumloon voor 18- tot en met 22-jarigen verhoogd. Om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook om de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen, is tegelijkertijd het Jeugd-LIV geïntroduceerd. Doel van het Jeugd-LIV is om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren. De verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarige jongeren is niet of nauwelijks van invloed geweest op hun arbeidsparticipatie, blijkt uit het SEO-onderzoek «Verkenning effecten aanpassing minimum(jeugd)loon» van september 2018. Dat er vrijwel geen effect is gevonden op de arbeidsparticipatie is volgens het onderzoek mogelijk het gevolg van het Jeugd-LIV als compensatiemaatregel.
Bent u van mening dat de kosten van het jeugd-LIV opwegen tegen het aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven, is het doel van het Jeugd-LIV om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren en niet het creëren van extra banen.
In het pensioenakkoord is afgesproken om het jeugd-LIV met ingang van 2024 af te schaffen.
Hoeveel is sinds de invoering tot op heden in totaal uitgegeven aan het LIV en het jeugd-LIV? En hoeveel gaat hieraan nog uitgegeven worden volgens de huidige regeling?
Zie het antwoord op vraag 2 voor de uitgaven in 2018 en 2019.
De begrote uitgaven aan het LIV dalen vanaf 2021. Met ingang van 2020 (uitbetaling in 2021) wordt het hoge tarief van het LIV gehalveerd van maximaal € 2.000 naar maximaal € 1.000 per jaar. Daardoor dalen de begrote uitgaven aan het LIV van € 505 miljoen in 2020 naar € 361 miljoen structureel.
De uitgaven aan het Jeugd-LIV bedroegen in 2019 (over 2018) circa € 125 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV. De begrote uitgaven aan het Jeugd-LIV dalen vanaf 2021. Het jeugd-LIV wordt met ingang van 2020 (uitbetaling 2021) gehalveerd en met ingang van 2024 afgeschaft ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Per wanneer zal de in het pensioenakkoord afgesproken bezuiniging van € 200 miljoen op het LIV en het jeugd-LIV ingaan?
De eenmalige taakstelling van € 200 miljoen binnen de Wtl is vanaf 2022 verwerkt als een structurele besparing van jaarlijks € 14,3 miljoen. De invulling van deze taakstelling is nog niet bekend. Ik onderzoek met werkgevers of voor het geheel aan instrumenten in de Wtl tot een effectievere invulling gekomen kan worden. Dit kan gevolgen hebben voor de vormgeving van zowel het LIV als van de loonkostenvoordelen binnen de Wtl.
Bent u gelet op de hoge kosten en minimale opbrengst, bereid om het LIV helemaal af te schaffen en in te zetten voor maatregelen die werknemers ten goede komen in plaats van de grote bedrijven? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Bent u bereid deze vragen ruim voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid (d.d. 15 januari 2020) te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de onderzoekers schetsen dat er veel onrust onder kinderen kan ontstaan, en dan met name bij baby’s, vanwege het wisselende aantal kinderen per groep en te grote groepen?
Jonge kinderen, en baby’s in het bijzonder, zijn gebaat bij rust en stabiliteit. Daarom zijn er in de Nederlandse kinderopvang – juist voor deze kwetsbare groep – eisen gesteld aan (onder meer) de groepsgrootte, de groepssamenstelling en het aantal medewerkers op de groepen. Om de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang verder te verbeteren zijn in 2018, met de Wet IKK, een aantal van deze eisen aangescherpt.
Om te participeren in de sector en om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties (ongeacht organisatie- of financieringsvorm) voldoen aan de wet- en regelgeving, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Hier is de Wet kinderopvang (Wko) voor gemaakt en daar houden de GGD’en toezicht op.
De pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang wordt sinds 2017 jaarlijks in beeld gebracht met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK). Dit gebeurt op een wetenschappelijk verantwoorde manier, met jaarlijkse representatieve steekproeven en met behulp van verschillende wetenschappelijk onderbouwde meetinstrumenten.
De LKK van 2017 en 2018 laten zien dat de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang over het algemeen goed is, ook in internationaal perspectief. De gegevens tonen ook dat de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio in de groepen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving vallen. Het beeld dat in het opinieartikel wordt geschetst, herken ik dan ook niet.
Wat is volgens de wetenschap de beste groepssamenstelling voor kinderen van nul tot vier jaar? Bent u bereid om hiernaar en naar stress bij kinderen door wisselingen op een groep een nieuw onderzoek te starten?
Er bestaat geen eenduidig wetenschappelijk bewijs voor wat de beste groepssamenstelling is voor kinderen van nul tot vier jaar. Wat de beste groepssamenstelling is, is onder meer afhankelijk van de individuele kenmerken van de kinderen die in de groep worden opgevangen, zoals leeftijd, temperament, etc. Wel blijkt uit onderzoek dat alle kinderen gebaat zijn bij rust, stabiliteit en (kwalitatief goede) aandacht en interacties. Daarom zijn er eisen gesteld aan bijvoorbeeld de grootte en samenstelling van de groep en het aantal medewerkers op de groep. Deze eisen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Met de Wet IKK zijn enkele van deze eisen aangescherpt om de kwaliteit van de opvang verder te verhogen.
Ik vind het belangrijk om beleid te baseren op wetenschappelijke inzichten en laat daarom voortdurend onderzoek doen naar de kwaliteit van kinderopvang. De LKK is daar een voorbeeld van. Daarnaast subsidieer ik projecten waarin onderzoek gedaan wordt naar de effecten van kinderopvang op (de ontwikkeling van) kinderen, waaronder ook baby’s en volg ik in meer algemene zin de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van kinderopvang (waaronder onderzoeken uitgevoerd door andere organisaties). De resultaten hiervan vormen een belangrijke bijdrage in de ontwikkeling van beleid op het terrein van kinderopvang. Ik zie geen noodzaak om nu een nieuw onderzoek te starten.
Klopt het dat uit GGD-controles blijkt dat de kwaliteit bij 34 procent van de instellingen matig is en bij 10 procent onvoldoende is, vooral op het gebied van pedagogisch klimaat, veiligheid en hygiëne? Kunt u een overzicht geven van deze grote kwaliteitsverschillen tussen en binnen kinderopvangvoorzieningen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel van deze kinderopvangvoorzieningen onderdeel zijn van een marktgestuurde kinderopvangorganisatie?
De in het artikel genoemde cijfers herken ik niet. Uit het «Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2018» van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat door de GGD’en bij 61% van de geïnspecteerde opvanglocaties 0 overtredingen zijn geconstateerd. Bij 13% van de opvanglocaties is 1 overtreding geconstateerd, bij 15% van de opvanglocaties 2 tot 5 overtredingen en bij 11% van de opvanglocaties 5 of meer overtredingen. In mijn brief bij het Landelijk Rapport2 van november jl. heb ik u gemeld dat ongeveer de helft van de geconstateerde overtredingen betrekking heeft op eisen die met de Wet IKK nieuw zijn ingevoerd of aangescherpt en dat het aantal overtredingen gedurende het jaar afneemt. Ik heb u toen ook gemeld dat ik de ontwikkeling van het aantal overtredingen nauwgezet blijf monitoren om te zien of deze positieve trend zich doorzet.
Zoals ik bij antwoord 2 heb aangegeven wordt de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland in beeld gebracht met de LKK. De LKK 2018 laat zien dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in algemene zin goed is. De gegevens uit 2017 én 2018 laten zien dat er geen enkele groep onvoldoende kwaliteit biedt met betrekking tot het pedagogisch klimaat of de emotionele kwaliteit.
Klopt het dat bij de Kwaliteitsmonitor in 2018 slechts 30 kinderdagverblijven meededen en bovendien 69 procent van de kinderdagverblijven deelname weigerde? Zo ja, bent u dan ook van mening dat het redelijke positieve beeld dat uit dat onderzoek naar voren kwam op weinig bewijs kan staven? Op wat voor manier kunnen er bij de volgende monitor meer kinderdagverblijven deelnemen? Ziet u hierin een rol voor uzelf als verantwoordelijke bewindspersoon voor het kinderopvangbestel?
Ik ben niet van mening dat de resultaten van de LKK op weinig bewijs kunnen staven. Het klopt dat in 2018 69 procent van de kinderdagverblijven deelname aan het onderzoek weigerde. Dit is in het onderzoeksrapport uitgebreid beschreven en toegelicht. Daar wordt ook ingegaan op de redenen van kinderdagverblijven om niet deel te nemen aan het onderzoek in 2018, zoals de invoering van nieuwe wet- en regelgeving (oa de wet IKK, de wet Harmonisatie en de AVG) en de toegenomen vraag naar kinderopvang en daarmee samenhangende personeelstekort. De onderzoekers beschrijven in het rapport expliciet dat een analyse van de redenen om niet deel te nemen geen aanleiding geven om te concluderen dat de positieve respons vertekend is. En dat de steekproeven daarom als representatief kunnen worden gezien. Verder geldt dat door jaarlijks een nieuwe representatieve steekproef te trekken, de steekproef ieder jaar groter wordt en de bevindingen nauwkeuriger. Zo zijn de conclusies in het rapport van 2018 gebaseerd op een cumulatieve steekproef (uit 2017 en 2018) van 128 kinderopvang- en peuteropvanggroepen.
Met deze onderzoeksopzet is het mogelijk om de kwaliteit van de kinderopvang jaarlijks in beeld te brengen en zo beter zicht te krijgen op ontwikkelingen in die kwaliteit én ontstaat er na elk jaar een steeds robuuster beeld van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang.
Bent u het eens met de conclusie van de onderzoekers dat «Kinderen vanaf drie maanden niet op een kinderopvang die is gebaseerd op marktwerking horen, maar in publieke voorzieningen waarin niet «opvang» maar opvoeding centraal staat»? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in het beeld dat in deze vraag geschetst wordt van kinderopvang. Hedendaagse kinderopvang is zo veel meer dan alleen «opvang». Het is juist de plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen en waar pedagogische medewerkers elke dag kinderopvang van hoge kwaliteit bieden. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren en een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan.
Ik hecht sterk aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Er zijn wettelijke eisen gesteld waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm.
Met de LKK wordt de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang jaarlijks in beeld gebracht. De uitkomsten van de LKK 2017 en 2018 laten zien dat de kwaliteit in Nederland in algemene zin goed is en dat de verschillen tussen opvanglocaties met betrekking tot de emotionele proceskwaliteit relatief klein zijn. Er zijn geen groepen die hier onvoldoende kwaliteit bieden.
Het bericht ‘Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers»?1
Het artikel beschrijft de samenwerkingsovereenkomsten die tabaksfabrikanten en tabaksspeciaalzaken aangaan, resulterend in verkoopbonussen en -vergoedingen die tot doel hebben de verkoop van tabak te bevorderen. Dat alle onderzochte tabaksspeciaalzaken verkoopbonussen en vergoedingen ontvangen van tabaksfabrikanten vind ik zeer verontrustend. Dergelijke samenwerkingsovereenkomsten zijn namelijk bij wet verboden en het is zorgelijk dat fabrikanten op financiële wijze invloed uitoefenen op speciaalzaken.
Deelt u de mening van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat er sprake is van een overtreding van de Tabaks- en Rookwarenwet als tabaksfabrikanten bulkkortingen geven aan winkeliers?
De NVWA heeft in bijna alle onderzochte samenwerkingsovereenkomsten afspraken aangetroffen over onrechtmatige vergoedingen die tot doel hebben de verkoop te bevorderen, waaronder ook verkoopbonussen. Net als de NVWA ben ik van mening dat dergelijke vergoedingen in strijd zijn met het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet.
Vindt u het acceptabel dat de betrokken zaken lang niet altijd gehoor gaven aan de verzoeken van de NVWA om bepaalde gegevens? Zou volgens u de NVWA de bevoegdheid moeten krijgen om medewerking af te dwingen?2
Het is van groot belang dat medewerking wordt verleend aan onderzoeken van de NVWA. Op dit moment is een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstuk 35 256, nr. 2 e.v.) in behandeling bij Uw Kamer. Bij inwerkingtreding van de in artikel 1, onderdeel C, van dat wetsvoorstel opgenomen aanvulling van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, krijgt ieder bestuursorgaan de bevoegdheid in dergelijke gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Dat kan de NVWA helpen bij onder meer het vorderen van stukken in het kader van toezicht en handhaving.
Hoe beoordeelt u de uitzondering op de displayban voor tabaksspeciaalzaken, wetende dat juist dergelijke zaken extra geld krijgen van tabaksfabrikanten om harder hun best te doen om hun producten te slijten?
Het uitstalverbod is niet van toepassing op speciaalzaken die enkel rookwaren, loten en dagbladen verkopen en voor bestaande speciaalzaken die meer dan 75% van hun omzet uit tabak halen en jaarlijks niet meer dan € 700.000 aan omzet genereren. Speciaalzaken die uitsluitend rookwaren, loten en dagbladen verkopen zullen met name consumenten trekken die dit verkooppunt bezoeken voor het kopen van rookwaren. Een uitstalverbod wordt daar niet proportioneel geacht. Daarnaast worden kleine bestaande zaken of ondernemingen tegemoetgekomen waarbij de huidige situatie via een eerbiedigingsconstructie kan blijven voortbestaan. Er is echter geen ruimte voor nieuwe speciaalzaken die onder deze uitzondering van het uitstalverbod zouden willen vallen. Deze uitzondering betreft uitsluitend het uitstalverbod; ook bij speciaalzaken zijn samenwerkingsovereenkomsten die ten doel hebben de verkoop van tabaksproducten te bevorderen niet toegestaan. De NVWA zal optreden tegen onrechtmatige vergoedingen aan deze tabaksspeciaalzaken.
Hoe reageert u op de opmerking van de brancheorganisatie voor tabaksspeciaalzaken dat er voor tabakswinkels een uitzondering in de wet is opgenomen voor het maken van reclame? Is deze opmerking accuraat? En zo ja, is een dergelijke uitzondering volgens u wenselijk?
In reactie op dit onderzoek hebben brancheorganisaties die de tabaksindustrie of tabaks- en gemaksdetailhandel vertegenwoordigen aangegeven dat de door de NVWA aangetroffen verkoopbonussen en -vergoedingen reguliere commerciële praktijken zijn, gangbaar in elke industrie. Echter, tabaksproducten zijn geen gewone producten. Gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak voor de gezondheid moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name die van jongeren. Daarom is het belangrijk dat voorkomen wordt dat jongeren worden verleid tot roken en het kopen van tabaks- en aanverwante producten.
De wet kent een beperkt aantal uitzonderingen op het verbod om reclame te maken voor tabaks- en aanverwante producten. Er mag in en vooralsnog aan speciaalzaken onder strikte voorwaarden (fysiek) reclame gemaakt worden voor tabaks- en aanverwante producten. Verkoopbonussen en vergoedingen die tot doel hebben om de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen, vallen hier niet onder en zijn daarom niet toegestaan.
Is u bekend dat dergelijke afspraken, zoals tussen de winkeliers en de tabaksfabrikanten blijken te bestaan, eerder ook zijn gemaakt tussen tabaksfabrikanten en de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze eerder gemaakte afspraken in het licht van het bericht dat de NVWA boetes gaat uitdelen aan tabaksfabrikanten voor een tabaksbonus aan winkeliers?
Zoals ik in mijn brief van 6 december 2019 heb aangegeven zal de NVWA in 2020 twee soortgelijke onderzoeken uitvoeren naar samenwerkingsovereenkomsten tussen fabrikanten, enerzijds, en supermarkten en tankstations, anderzijds. Of dergelijke samenwerkingsovereenkomsten tussen tabaksfabrikanten en leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel zijn gemaakt zal dit onderzoek uitwijzen. Bij het aantreffen van niet-toegestane overeenkomsten zal de NVWA optreden en daarbij gebruikmaken van haar bevoegdheden. Ik zal u over de uitkomsten van deze onderzoeken informeren.
Bent u van mening dat de NVWA in navolging van voorliggend onderzoek ook onderzoek moet gaan doen naar de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Bent u daarbij van mening dat de NVWA bij dit onderzoek de overeenkomsten tussen beide partijen moet vorderen? Bent u van mening dat de NVWA ook boetes moet gaan uitdelen of op andere wijze gaan handhaven bij dergelijke afspraken tussen tabaksfabrikanten en de hoofdkantoren van supermarktorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Korten op de bijstand vanwege zonnepanelen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat opbrengsten van zonnepanelen volgens de Participatiewet onderdeel zijn van het middelenbegrip (artikel 31)?
In de Participatiewet worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken1. In de Participatiewet is een aantal specifieke vermogens- en inkomensbestanddelen hiervan uitgezonderd2. Tevens wordt in de Participatiewet geëxpliciteerd wat – voor zover het de in aanmerking te nemen middelen betreft – onder inkomen wordt verstaan, dan wel «naar aard» met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomt3. De opbrengsten van zonnepanelen in het kader van privégebruik van de belanghebbende leveren primair een besparing op van het energiegebruik, en komen daarom »naar aard» niet overeen met het in artikel 32 van de Participatiewet bedoelde inkomen. De bedoelde opbrengsten hebben dan ook géén invloed op de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand.
Of en zo ja, in welke mate en bij welke gemeenten er bij de beoordeling van het recht op bijstand wél rekening wordt gehouden met de opbrengst van zonnepanelen is bij het Ministerie van SZW niet bekend.
Zou dit kunnen betekenen dat als je een bijstandsuitkering ontvangt, je zonnepanelen hebt en daarvoor een vergoeding van de energiemaatschappij ontvangt, je gekort kan worden op de bijstandsuitkering? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit en in welke gemeenten is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit middelenbegrip eventueel ook voor andere uitkeringen?
Het genieten van voordeel uit het hebben van zonnepanelen voor eigen gebruik is niet aan te merken als inkomen in de zin van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en leidt daarmee niet tot het verrekenen van inkomsten met de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een bijstandsuitkering die duurzaam willen zijn of gewoonweg minder kosten willen hebben, worden afgestraft door het plaatsen van zonnepanelen doordat zij mogelijk een korting op hun bijstandsuitkering kunnen verwachten?
Zoals in antwoord 1, 2 en 3 is aangegeven, is een korting op de bijstand, de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen, in verband met de opbrengst van zonnepanelen voor privégebruik, niet aan de orde.
Bent u ook bevreesd dat door het risico van korten op de bijstandsuitkering, het voor veel mensen geen stimulans is om de stap naar een duurzamer leven te starten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het aan gemeenten zelf om hier een afweging te maken om iemand te korten op de bijstandsuitkering? Kan het dus voorkomen dat in de ene gemeente er wel wordt gekort en de andere niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijker is als opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzaam opgewekte energiebronnen überhaupt niet gekort kunnen worden op een uitkering? Bent u bereid om opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzame opgewekte energiebronnen toe te staan naast de bijstandsuitkering? Welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kwetsbare cliënten de dupe dreigen te worden van gedoe tussen zorgaanbieder en gemeenten waaraan zij zelf part noch deel hebben? Zijn u meer van zulke voorbeelden bekend?
Cliënten mogen niet de dupe worden van geschillen tussen zorgaanbieder en gemeenten. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze organisaties afspraken te maken over het aantal woonplekken en de manier waarop de begeleiding wordt georganiseerd. Conform het advies «Van beschermd wonen naar beschermd thuis» van de commissie Dannenberg werk ik samen met gemeenten, zorgaanbieders en cliëntorganisaties aan de ambitie dat mensen steeds meer thuis in de wijk kunnen wonen, met passende begeleiding. Voor het deel van de groep kwetsbare cliënten waarvoor wonen in de wijk tot de mogelijkheden behoort, moet dit het wonen in een instelling op termijn gaan vervangen. Dit is een geleidelijke overgang en mag er niet toe leiden dat cliënten van de ene op de andere dag moeten verhuizen. Onrust moet zoveel mogelijk worden vermeden, zeker voor deze doelgroep.
In dit specifieke geval had de gemeente Assen in haar aanbestedingsdocumenten opgenomen dat het voor een deel van de cliënten haalbaar zou zijn om binnen een half jaar de overstap te maken van wonen in een instelling naar wonen in de wijk. De rechter heeft geoordeeld dat dit te kort was en heeft de termijn verlengd naar een jaar. Voor zo ver mij bekend zijn er geen andere voorbeelden van situaties zoals deze.
Herkent u de uitspraak van de zorgaanbieder in kwestie dat, gezien de situatie op de woningmarkt, sprake is van een tekort aan beschikbare geschikte woonruimte voor betrokken cliënten zodat herplaatsing op korte termijn (nog los van het feit of dat fatsoenlijk zou zijn) praktisch gezien onmogelijk is? Hoort u uit andere delen van het land vergelijkbare signalen? Heeft u landelijk een overzicht van mogelijke knelpunten als het gaat om beschikbare geschikte woonruimte als hier bedoeld?
Ik herken het signaal dat er te weinig geschikte (betaalbare) woningen zijn voor deze doelgroep. Dat speelt op veel meer plekken in het land. Het kabinet heeft daarom € 2 miljard beschikbaar gemaakt om op verschillende manieren in de woningmarkt te investeren. Eén miljard daarvan is voor een algemene woningbouw impuls, het tweede miljard wordt beschikbaar gemaakt als vermindering van de verhuurderheffing voor sociale huurwoningen. Daarnaast wordt de bouw van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd door een vrijstelling op de verhuurderheffing voor dit type woningen die een belangrijke oplossing kunnen bieden voor kwetsbare groepen zoals bedoeld in deze vraag.
Ik heb geen landelijk overzicht van mogelijke knelpunten op het gebied van beschikbare woonruimte voor beschermd wonen. Wel heb ik in het kader van de brede aanpak dakloosheid aan gemeenten gevraagd om vóór 1 februari de opgave voor deze doelgroep in beeld te brengen. Omdat beschermd wonen en maatschappelijke opvang nauw met elkaar samenhangen, heb ik aan gemeenten ook gevraagd of zij kunnen aangeven wat de kwantitatieve behoefte is aan plekken voor beschermd wonen.
Hoe ver strekt de verantwoordelijkheid van gemeenten als ook de uwe in dezen? Bent u bereid gemeenten erop te wijzen dat kwetsbare cliënten niet de dupe mogen worden van gedoe tussen gemeenten en zorgaanbieders en er in voorkomende gevallen altijd een «plan B» (ten behoeve van de continutïteit van zorg en ondersteuning) moet zijn?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, corporaties en zorgaanbieders om afspraken te maken over voldoende geschikte woningen voor deze doelgroep. De meeste gemeenten doen dit al met een zogenaamd wooncontingent. In de gesprekken die ik voer met gemeenten over beschermd wonen en maatschappelijke opvang komt het thema wonen ook aan bod. Als de continuïteit van zorg in gevaar komt, treed ik in gesprek met de desbetreffende gemeente.
Mogelijke sluipende bevoegdheidsoverdracht door CETA |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de position paper van prof. dr. Wolfgang Weiss «Grondwettelijke bezwaren in verband met het gebrek aan legitimiteit van CETA-comités» ten behoeve van de hoorzitting over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) in de Tweede Kamer d.d. 6 november jl?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze position paper?
Prof. Dr. Weiss stelt dat de verdragscomités onder CETA verstrekkende bevoegdheden hebben waar het gaat om de aanpassing van essentiële besluiten of wetgeving onder CETA. Volgens hem betekent dit een machtsverschuiving ten gunste van de uitvoerende macht.
Het Kabinet deelt dit oordeel niet. Wijzigingen van CETA verlopen volgens procedures die voldoende democratische waarborgen bevatten. Wijzigingen van CETA zijn in principe enkel mogelijk conform de gebruikelijke interne procedures die partijen volgen voor verdragswijzigingen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren.
Voor de wijziging van enkele technische, uitvoerende aspecten van het verdrag geldt een vereenvoudigde procedure. Artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, bepalen dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (hierna: SPS-Comité), respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Deze vereenvoudigde procedure geldt niet voor de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstukken 8, 9, 10 en 13, met uitzondering van bijlage 10-A. De hoofdtekst van CETA kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedures.
Het toekennen van wijzigingsbevoegdheden voor aspecten van technische/uitvoerende aard aan comités is niet nieuw. Ook bestaande handelsverdragen bevatten vergelijkbare bepalingen, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheden van het handelscomité onder het vrijhandelsakkoord met Singapore. Deze vereenvoudigde procedure stelt partijen in staat verdragen bij de tijd te houden, en in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Een voorbeeld van een dergelijk aspect dat via deze procedure kan worden gewijzigd is het toevoegen of schrappen van geografische aanduidingen die op de plaats van oorsprong niet langer zijn beschermd, of op die plaats in onbruik zijn geraakt.
De besluitvorming in het Gemengd Comité en het SPS-comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming via de vereenvoudigde wijzigingsprocedures in deze comités stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU, het namens de Unie in te nemen standpunt in deze comités vast. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Is er uws inziens sprake van een gebrek aan democratische legitimatie van het Joint Committee en de sub-comités in CETA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier is mijns inziens geen sprake van. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, kent CETA (beperkte) wijzigingsbevoegdheden aan het Gemengd Comité en het SPS-Comité toe voor aspecten van technische/uitvoerende aard. Het is in dergelijke gemengde akkoorden – die goedkeuring van nationale parlementen vereisen – gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Het feit dat dergelijke bevoegdheden worden toegekend aan comités doet niets af aan de democratische legitimiteit van CETA.
Het is hierbij van belang vast te stellen dat de besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités met consensus plaatsvindt, dus ook wijzigingen door dergelijke comités enkel plaatsvinden met instemming van de Unie. Voorafgaand aan die besluitvorming stelt de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, het namens de Unie in te nemen standpunt vast. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in de besluitvorming hierover.
Kunt u uw antwoorden aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter goedkeuring van CETA?
Ja.
Het bericht ‘KLM moet krimpen ten faveure van Franse piloten’ |
|
Jan Paternotte (D66), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «KLM moet krimpen ten faveure van Franse piloten»?1
Ja.
Klopt het dat KLM versneld een Boeing 747 uit de vloot moet halen als gevolg van afspraken met de Franse pilotenvakbond SNPL?
Kunnen er in Frankrijk eenzijdig besluiten genomen worden die KLM raken? Op welke manier had KLM invloed op dit besluit?
Klopt het dat Air France 2,5 toestellen krijgt voor ieder nieuw KLM-toestel? Waar is deze afspraak op gebaseerd? In hoeverre was KLM betrokken bij de besluitvorming?
Wat betekent deze afspraak voor de toekomst van KLM? In hoeverre is KLM nu beknot in het voeren van beleid dat goed is voor KLM, onafhankelijk van de gevolgen voor Air France?
Waarom is er gekozen voor afspraken die KLM raken, terwijl het volgens de berichtgeving Franse problemen betreffen?
Is de Staat als aandeelhouder geïnformeerd over deze afspraak? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dat gebeurd? Zo nee, had de Staat geïnformeerd moeten worden?
We spreken met de onderneming over verschillende onderwerpen. In dergelijke gesprekken wordt altijd benadrukt dat KLM middels het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol van groot belang is voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Afspraken over operationele onderwerpen zijn echter een verantwoordelijkheid van het uitvoerend bestuur van de onderneming. De staat heeft hier als aandeelhouder dan ook geen formele rol in.
Op welke wijze gaat u het verworven belang in KLM benutten om afspraken te voorkomen die niet in het belang zijn van KLM en Nederland?
Door het aandelenbelang is de Nederlandse staat één van de grootste aandeelhouders van Air France – KLM geworden. De staat wordt hierdoor op de hoogte gesteld van belangrijke ontwikkelingen en boardbesluiten. Dit zorgt voor tijd om benodigde informatie in te winnen, een standpunt in te nemen en indien nodig dit standpunt mee te geven aan de vertegenwoordiger van de staat in de board. Sinds de aandelenaankoop heb ik geregeld contact met het bestuur van de onderneming. Het belangrijkste is dat het Nederlandse publieke belang goed geborgd wordt en dat zal dan ook leidend zijn bij het bepalen van het standpunt van de staat op alle verschillende onderwerpen waar de onderneming mee te maken krijgt.
Het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door lading |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door hun eigen lading?1
Tijdens het VAO Maritiem van 3 december 2019 heb ik kort kunnen reageren op het tragische ongeval. Mijn medeleven gaat uit naar de het schippersechtpaar en hun familie. Het moet duidelijk zijn dat overslag van elke lading veilig moet kunnen plaatsvinden.
Op het moment van dit schrijven wordt nog steeds onderzoek gedaan naar het ongeval door het Openbaar Ministerie (OM). Gezien de ernst van de zaak is het onderzoek van de Onderzoekscommissie veiligheidsincidenten Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied (hierna genoemd «de Onderzoekscommissie») meegewogen in de beantwoording van de Kamervragen. Het onderzoeksrapport is gericht aan de Havenmeester van Amsterdam en op 6 maart 2020 door het Havenbedrijf Amsterdam online beschikbaar gemaakt2.
Op basis van het onderzoek en de conclusies doet de Onderzoekscommissie een aantal aanbevelingen. De opvolging van deze aanbevelingen zal onder andere aan de orde komen in het Rijkshavenmeesteroverleg. In dit door mijn Ministerie geïnitieerde reguliere overleg zijn alle zeehavens vertegenwoordigd, zal kennis rond dit onderwerp worden gedeeld en zet mijn Ministerie in samenwerking met SZW in op gezamenlijke afspraken ter voorkoming van vergelijkbare incidenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak er vergiftigingen met biociden plaatsvinden? Kunt u daarbij ook toelichten of in dat overzicht incidenten opgenomen zijn waar de blootstelling minder langdurig is, waardoor ziekenhuisopname niet altijd noodzakelijk is?
Volgens gegevens van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) waren er in 2018 twee calamiteiten (geen bedrijfsongevallen) waarbij mogelijk een biocide met fosfine een rol speelde.
In de context van schepen waarbij een lading behandeld was met biociden, zijn in de periode 2017 tot en met 2019 twee meldingen binnen gekomen bij Inspectie SZW (ISZW). Het ging hierbij om te hoge concentraties biociden, waarbij werknemers daadwerkelijk zijn blootgesteld, onwel geworden en/of opgenomen geweest in het ziekenhuis.
Uit navraag bij de Havenmeester Amsterdam en Rotterdam blijkt dat hier enkele incidenten bekend zijn waarbij biociden een rol spelen. In 2000 heeft zich in Rotterdam een incident voorgedaan na overslag van een zeeschip naar een binnenvaartschip. Eén van de schippers had een vermoeden dat er te hoge waarden van een biocide in de lading aanwezig waren. Dit vermoeden werd bevestigd. Naar aanleiding van dit incident heeft de Havenmeester de procedure aangescherpt. Sinds 2000 zijn er (op basis van de bij de Havens beschikbare informatie) in de Rotterdamse haven geen incidenten meer geweest met gasvormende biociden. In Amsterdam hebben sinds 1999 twee incidenten plaatsgevonden tijdens de afhandeling van ter vernietiging aangeboden en tijdelijk op het scheepsdek opgeslagen fosfidetabletten, beide aan boord van zeeschepen.
Indien een dergelijk overzicht niet beschikbaar is, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Het overzicht is beschikbaar. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waar kunnen gedupeerden terecht met hun vragen en hoe kunnen zij gecompenseerd worden voor hun gemaakte kosten en gemiste inkomens? Welke rol ziet u voor uzelf hierin?
Gedupeerden kunnen bij vragen afhankelijk van het onderwerp terecht bij de ILT, ISZW of een van de havenbedrijven. Of gedupeerden recht hebben op compensatie is een zaak van de civiele rechter. Ik zie hierin geen rol voor mijzelf.
Welke stappen, zoals het aansprakelijk stellen, worden er genomen tegen de verlader van de lading giftig veevoer?
Vastgesteld moet worden of in deze casus sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Het OM onderzoekt dit.
Hoe kan het dat bij de overslag in meerdere binnenvaartschepen niets is geconstateerd over de (zeer) hoge dosis fosfinegas?
In de Havenbeheersverordeningen van Amsterdam en Rotterdam zijn procedures voorgeschreven voor zeeschepen die met ontsmettingsmiddel behandelde bulkladingen vervoeren en die lading moeten lossen. Deze procedures zien ook toe op overslag naar binnenvaartschepen. Het onderzoek van de Onderzoekscommissie constateert hierbij dat deze procedures onvoldoende voorzien in het (opnieuw) in werking treden van de fosfidetabletten, nadat de lading voldoende vrij van het toegepaste fosfine is verklaard. Het onderzoek stelt verder dat in de procedures geen (aanvullende) eisen aan het gebruik van losse tabletten in de lading worden gesteld. Daarnaast is het van belang dat de direct betrokkenen, waaronder schippers die de lading ontvangen, weten dat de lading behandeld was met fosfine bestaande uit losse tabletten. Het onderzoek adviseert dientengevolge dat de Havenmeester van Amsterdam de procedures aanpast. Mijn ministerie zal in het proces van aanpassen hiervan expertise aanbieden. Ik zal dit aan de orde stellen in het Rijkshavenmeesteroverleg.
Welke instantie(s) had(den) moeten aanslaan of ingrijpen bij de te hoge waarde fosfinegas, en waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (Europese) afspraken zijn er over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen?
Er zijn geen Europese afspraken over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen. Voor de rol van de inspectie, het Havenbedrijf of anderen verwijs ik u naar vraag 9 van de heer Dijkstra.
Is er een meldingsplicht bij de havenautoriteiten wanneer bij zeeschepen de lading met biociden, zoals fosfine, is bewerkt? Zo nee, gaat u een dergelijke meldplicht alsnog invoeren voor zeeschepen die onze havens binnenlopen? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldingsplicht opgenomen in de havenbeheersverordening van Amsterdam en Rotterdam. In het Rijkshavenmeesteroverleg zal aan de orde komen dat alle Nederlandse zeehavens gebruik gaan maken van een meldingsplicht.
Bent u bereid om bij geurloze biociden standaard een toegevoegd reukmiddel verplicht te stellen, zodat mensen die in aanraking met biociden komen, weten dat deze stof(fen) aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u dan bereid om te nemen die ervoor zorgen dat biociden beter opgemerkt kunnen worden?
Op dit moment kies ik er niet voor om op internationale schaal te pleiten voor het toevoegen van een geur aan gasvormige biociden. In het rapport van de Onderzoekscommissie wordt aangegeven dat bij de aanmelding bij de Havenmeester onder andere bekend is of de lading van het schip met ontsmettingsmiddelen is behandeld, welke ruimen behandeld zijn en welk ontsmettingsmiddel is toegepast. Vervolgens heeft een gasmeetdeskundige de concentraties fosfine meerdere malen gemeten en is het schip vrijgegeven nadat geconstateerd werd dat de concentratie onder de norm was gedaald. De gasmeetdeskundige heeft in haar rapportages tevens opgemerkt dat de lading met fosfidetabletten is behandeld. De Onderzoekscommissie doet de aanbeveling aan de Havenmeester van Amsterdam dat ook de schippers van de schepen op de hoogte gebracht moeten worden van behandeling met fosfidetabletten.
Welke inspanningen zijn er om andere landen te overtuigen het gebruik van fosfine te verbieden?
In Nederland is er geen verbod op het gebruik van fosfine. De werkzame stoffen aluminiumfosfide en magnesiumfosfide, waar fosfine uit vrijkomt, zijn Europees goedgekeurde stoffen om te worden ingezet tegen insecten, knaagdieren en/of overige vertebraten zoals mollen en konijnen. Er zijn in Nederland ook middelen toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op basis van aluminium- en magnesiumfosfide waaronder voor de bestrijding van insecten in diervoeder. Dientengevolge is het niet passend dit in internationaal vervoer te verbieden.
Het bericht dat extraatje vanwege 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een man uit Veenendaal binnenkort een bonus krijgt bij de supermarkt waar hij werkt, omdat hij daar jubileert, maar dat hij dat bedrag moet inleveren vanwege zijn Wajong-uitkering?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan. Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Deelt u de mening dat werken moet lonen en dat het uitermate wrang is om iemand die jarenlang bij een bedrijf werkt te korten op zijn Wajong-uitkering, omdat hij een bonus krijgt vanwege een 12,5 jarig jubileum?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat deze kwestie zich eerder heeft voorgedaan en dat u heeft aangegeven dat het voor het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen nodig is dat het UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van ingediende moties over dit onderwerp van Nijkerken-de Haan/Peters2 en van Brenk c.s.3, dat u in overleg met UWV zou gaan verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare mogelijkheden zijn om extra’s boven het maandinkomen van het loon in beeld te brengen door het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandkomen die niet verrekend worden met de uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waartoe deze verkenning heeft geleid?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de Wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s.
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
De reden dat er naast aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 geen uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn, is dat betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s in de registratie bij UWV ontbreken. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Kunt u precies aangeven welke maatregelen u heeft genomen of gaat nemen om een eind te maken aan deze onverkwikkelijke rechtsongelijkheid, zodat mensen met een Wajong-uitkering voortaan incidentele extraatjes boven het maandinkomen, zoals een bonus, gratificatie, et cetera kunnen behouden, zonder gekort te worden op hun uitkering?
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor payroll en detacheringscontracten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat werknemers die nu op detacheringsbasis werken bericht krijgen van hun werkgever dat ze door de WAB voortaan op een uitzendcontract zullen werken?
Ja
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Als een werknemer nu op detacheringsbasis werkt, kan er al sprake zijn van een uitzendcontract. Op 4 november 2016 heeft de Hoge Raad bevestigd dat detachering onder het uitzendregime valt, mits wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.1 Het kan dus zijn dat deze werknemers al op uitzendbasis werkzaam waren, maar zich hier niet bewust van waren. Als de detachering voldoet aan de kenmerken van payrolling vallen ze overigens sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: Wab) onder de reikwijdte van de payrollmaatregelen in deze wet. Er is sprake van payrolling als de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer exclusief terbeschikking wordt gesteld aan de inlener, zie ook vraag 3. Dan heeft de werknemer recht op gelijke arbeidsvoorwaarden en een gelijke rechtspositie als geldt voor werknemers in vergelijkbare functies bij de inlener.
Klopt het dat het onderscheidende kenmerk van een payrollovereenkomst ten opzichte van een uitzendovereenkomst met de WAB is vastgelegd in de WAB als «een overeenkomst waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen»?
Dat klopt. Dit is opgenomen in artikel 692 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Deelt u de mening dat als bij een bestaande detacheringsovereenkomst het werk vanaf 1 januari wordt voortgezet als uitzendovereenkomst, het heel onwaarschijnlijk is dat de overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, gezien het feit dat de driehoeksrelatie al langer bestond?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan er bij detachering sprake zijn van uitzenden of van payrolling. Indien de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer wordt exclusief terbeschikkinggesteld aan de inlener dan is er sprake van payrolling en mogen de uitzendbepalingen niet langer gehanteerd worden. In dat geval kan een payrollrelatie niet zomaar worden omgezet naar een uitzendrelatie. De werkgever heeft in dat geval immers geen allocatieve functie vervuld. Het kan zeker zijn dat een driehoeksrelatie die al langer bestaat, tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In dat geval is het zo dat een uitzendrelatie die voor 1 januari 2020 is aangegaan ook na 1 januari 2020 voortduurt.
Wat kunnen vanaf 1 januari ongeveer de kostenverschillen zijn tussen een uitzendovereenkomst en een payrollovereenkomst voor een werkgever?
Bij payrollkrachten zijn de kostenstijgingen afhankelijk van de mate waarin deze payrollbedrijven nu op arbeidsvoorwaarden concurreren en dus mindere arbeidsvoorwaarden bieden dan de inlener. Het verschil in arbeidsvoorwaarden is schematisch weergegeven in de memorie van toelichting van de Wab.2 Ten opzichte van dit schema is relevant om te noemen dat de ABU cao en NBBU cao per 30 december 2019 zijn uitgebreid met een toeslag voor fysiek belastende omstandigheden en vergoeding voor reisuren.3 De naar verwachting meest voorkomende verschillen in arbeidsvoorwaarden betreffen een zogenoemde 13e maand (vaste eenmalige uitkering), aanvullende vakantiedagen in verband met leeftijd/lengte van het dienstverband, loondoorbetaling bij ziekte en aanvullingen op de WW en ZW/WIA-uitkering. Ter illustratie: door de VNG (in het kader van de bepalingen in het CAR UWO/gemeente cao) is ook het streven van een gelijke beloning voor payrollwerknemers uitgewerkt. De beloningsverschillen ten opzichte van de ABU-beloning zijn voornamelijk zichtbaar in het ontbreken van een eindejaarsuitkering (6,75%), levensloopregeling (1,5%) en verschil in pensioen.4
Het verschil in pensioen is afhankelijk van in welke sector wordt uitgezonden of gepayrolld en onder welk pensioenfonds de uitzendwerkgever valt. Voor payrollwerkgevers geldt per 1 januari 2021 de verplichting om aan te sluiten bij het pensioenfonds van de inlener of zelf een adequate pensioenregeling voor hun werknemers te treffen. De voorwaarden waaronder een werkgever zelf een regeling kan treffen zijn afgelopen maand gepubliceerd.5 Eerder zijn schematisch de verschillen tussen een aantal pensioenregelingen in de branches en de pensioenregeling van de uitzendsector (StiPP) weergeven voor 2018.6 Deze verplichting geldt overigens nog niet op 1 januari 2020, maar gaat per 1 januari 2021 in.
Waar kunnen werknemers zich melden als zij het idee hebben dat hun payroll- of detacheringsovereenkomst onterecht wordt omgezet naar een uitzendovereenkomst?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving.
Een werkgever kan niet zomaar eenzijdig een contract wijzigen. Een contract wijzigen in strijd met de wet mag uiteraard niet. Een werknemer die een wijziging van zijn contract aangeboden krijgt, hoeft hier niet zomaar mee in te stemmen. Indien een werknemer denkt dat zijn arbeidsovereenkomst een payrollovereenkomst is en onterecht wordt aangemerkt of omgezet als een uitzendovereenkomst, dan kan hij zich tot de kantonrechter wenden. Hierover kan een werknemer ook juridisch advies inwinnen bij een arbeidsrechtadvocaat, een rechtsbijstandverlener, vakbond of juridisch loket. Als een werknemer van mening is onderbetaald te worden, kan deze, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon ook de opdrachtgever aanspreken.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken, en deze zo nodig af te dwingen bij de rechter. In dat kader kunnen zij, ingeval de naleving van de Waadi betwist wordt, ook ondersteuning vragen via een verzoek aan de Inspectie SZW. De Inspectie kan in dat geval een onderzoek instellen naar de toepassing en naleving van de Waadi. De uitkomst daarvan kan dan vervolgens door werknemers en sociale partners gebruikt worden in hun procedure bij de civiele rechter.
Bent u bereid om met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) in gesprek te gaan over deze ontwikkeling en onder de aandacht te brengen dat detacherings- en payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten?
De ABU en NBBU zijn op de hoogte dat payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten. Zij lichten hun leden ook voor over de nieuwe regels. Natuurlijk ben ik bereid om, als daar aanleiding toe is vanwege concrete signalen over hun leden, dit met hen te bespreken.
De inzet van crashtestdummy’s |
|
Rutger Schonis (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het bij u bekend dat hoogtechnologische crashtestdummy’s niet alleen zijn afgesteld op lengte en gewicht, maar ook op kracht, stijfheid en flexibiliteit en dat deze informatie voor verschillende delen van het lichaam, zoals de ruggengraat en de nek, in de dummy’s zijn verwerkt?1 2
Ja.
Bent u er mee bekend dat de bovengenoemde factoren verschillen tussen mannen en vrouwen?
Hier ben ik mee bekend. Er zijn echter ook binnen de populatie van mannen en vrouwen zelf grote verschillen door onder meer gewicht, lengte, type bouw, leeftijd en medische historie. Al deze factoren hebben invloed op de persoonlijke gevolgen bij een aanrijding.
Klopt het dat binnen de huidige Europese regelgeving een auto moet worden getest op dummy’s die representatief zijn voor een gemiddelde man op de bestuurdersstoel en dummy’s met een afmeting van het vijfde percentiel volwassene op de bijrijdersstoel?3
Binnen de huidige Europese regelgeving worden voor de typegoedkeuring die noodzakelijk is voor de toelating van de massaproductie van voertuigen4 verschillende testen gedaan voor frontale en zijdelingse botsingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de «gemiddelde» dummy’s (50%-ile) op de bestuurdersstoel en de bijrijdersstoel. Deze testen zorgen al voor een zeer goede en hoge basisveiligheid voor de Europese bevolking (zowel mannen als vrouwen), doordat de dummy’s zijn afgesteld op verschillende eigenschappen met betrekking tot lengte, gewicht, kracht, stijfheid en flexibiliteit.
Euro NCAP, ondersteund door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, voert daarnaast nog additionele testen uit met hogere eisen voor frontale en zijdelingse botsingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van dummy’s van verschillende afmetingen en eigenschappen (representatief voor «gemiddelde» volwassenen, 50%-ile & kleine volwassenen, 5%-ile), op zowel de bestuurders- als de bijrijdersstoel. Tevens wordt de veiligheid achterin geëvalueerd door te testen met kleine volwassene- (5%-ile) en kinderdummy’s (6 jaar oud en 10 jaar oud).
Vanaf 2022 wordt voor de typegoedkeuring en de toelating van voertuigen het aantal testen uitgebreid en wordt een dummy geïntroduceerd die een goede representatie is van kleine volwassenen (5%-ile).5
Verder wordt er zowel in de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) als door Euro NCAP onderzocht of het testpalet verder kan worden uitgebreid met als doel de veiligheid robuuster te krijgen en voor een grotere diversiteit aan inzittenden de veiligheid verder te verhogen. Dit zal enerzijds resulteren in strengere eisen, eventueel met nieuwe testen en/of dummy’s, voor type goedkeuring of uitbreiding van de Euro NCAP test suite. Hierbij kan gedacht worden aan het combineren van crashtesten met simulaties van crashtesten waarbij er ook de mogelijkheid bestaat de dummy te vervangen door een mensmodel in een simulatie. Hierin blijf ik Euro NCAP ondersteunen.
Vindt u het gepast om te stellen dat deze huidige Europese veiligheidsregelgeving representatief is voor vrouwen?4
Ja, zie het antwoord op vraag 3. De testen bij de toelating van voertuigen zorgen reeds voor een hoge basisveiligheid. Deze eisen worden in 2022 verder aangescherpt. De aanvullende testen van Euro NCAP zorgen voor transparantie over de veiligheid van voertuigen in het algemeen op specifieke onderdelen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om een dummy, met de relevante eigenschappen van een gemiddelde vrouw, te testen op de bestuurdersstoel?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om op Europees niveau zich in te zetten voor het gebruik van vrouwelijke testdummy’s?
Nederland zet zich binnen de Europese Unie en Euro NCAP al actief in voor een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau, ook door het gebruik van zo representatief en divers mogelijke crashtestdummy’s. Zoals gemeld worden de veiligheidseisen per 2022 verder aangescherpt en wordt ook gewerkt aan mensmodellen voor simulaties. Hierdoor wordt het mogelijk specifieker te testen.
Het bericht ‘Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant’. |
|
Joost Sneller (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschatting dat er wereldwijd € 600 miljard wordt misgelopen doordat financiële bedrijven als banken en verzekeraars te weinig aandacht hebben voor de voorkeuren van vrouwen?
Het is aannemelijk dat een grotere aandacht voor de voorkeuren van vrouwen zal leiden tot betere inkomsten voor ondernemingen en betere maatschappelijke uitkomsten. Dit wordt al gezien door bijvoorbeeld financieel adviesbureaus die zich specifiek op vrouwen richten.2 Een ander voorbeeld is een wereldwijd netwerk van banken dat er op gericht is om de financiële dienstverlening aan vrouwen te verbeteren. 3 Dit netwerk benadrukt net als de onderzoekers van Oliver Wyman dat vrouwen een belangrijke klantgroep zijn. Vrouwen nemen namelijk vaak financiële beslissingen voor het huishouden, hun inkomens groeien en ze bouwen steeds meer vermogen op. Dienstverlening gericht op vrouwen is daarmee een groeimarkt.
Deelt u de analyse van Oliver Wyman dat bij financiële producten vooral de verschillen in verlofperiodes en levensduur te weinig worden meegenomen?
Een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt dient bij de ontwikkeling van een financieel product ervoor te zorgen dat het financieel product aansluit bij de doelstelling en kenmerken van de doelgroep. Als producten met advies worden afgenomen, moet de financieel adviseur beoordelen of een product geschikt is voor de desbetreffende klant. In elk adviesgesprek dient een adviseur rekening te houden met de (financiële) levensloop en levensverwachting van de desbetreffende klant indien dat relevant is voor het afsluiten van het betreffende financieel product. Als een vrouw advies inwint over een financieel product dan zal de adviseur (indien relevant) in zijn advies rekening dienen te houden met mogelijke langere verlofperiodes en de relevante levensverwachting.
Hoe beoordeelt u de stelling dat wereldwijd vrouwen 30 procent minder kans hebben om financiering te krijgen voor hun onderneming?
Uit eerder onderzoek naar investeringsfondsen voor jonge bedrijven kwamen soortgelijke signalen over de toegankelijkheid van financiering voor vrouwelijke ondernemers naar voren. Zo bleek bijvoorbeeld dat slechts 1,6% van de startups die financiering verkrijgen onder leiding stond van een vrouw.5 Zowel vrouwen als investeerders lopen daardoor kansen mis. In reactie op deze onderzoeksuitkomsten hebben verschillende investeerders acties ondernomen om de kansen voor vrouwen te vergroten. In opdracht van de Minister van OCW en Staatssecretaris van EZK deed het CBS onderzoek naar vrouwen en financiering op basis van de data van de financieringsmonitor.6 Hieruit blijkt onder meer dat vrouwen vaker negatieve verwachtingen hebben over de kans om financiering te krijgen. Dit terwijl het onderzoek laat zien dat de slaagkans van vrouwelijke ondernemers hetzelfde is als die van mannelijke ondernemers. Er is mij geen informatie bekend over een verschil in rentepercentages in Nederland.
Herkent u de resultaten van onderzoek in Italië dat vrouwen met een onderneming voor dezelfde lening een hogere rente betalen, ook als er wordt gecontroleerd voor achtergrondkenmerken?2 Is dit ook het geval in Nederland? En zo ja, kunt u nader ingaan op de oorzaken van dit verschil in kosten en hier de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zou bevorderd kunnen worden dat het financiële advies dat instellingen aan klanten geven, meer rekening houdt met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Een goed financieel advies is afgestemd op de behoeftes en vragen van de klant en houdt rekening met de verschillen tussen mensen. Het onderzoek van Oliver Wyman laat zien dat bij een meerderheid van mannelijke medewerkers, er vaak onbedoeld meer uitgegaan wordt van mannelijke voorkeuren. Ik ga er vanuit dat de uitkomsten van het onderzoek en de kansen om de omzet te vergroten financiële ondernemingen aansporen om hier verder mee aan de slag te gaan. Ik zal dit punt ook in het kader van het Actieplan Consumentenkeuzes adresseren.
Het bericht ‘Misdaadregistratie loopt vast’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Misdaadregistratie loopt vast door gammele ICT bij OM»?1
Ja.
Klopt het dat het Geïntegreerd Processysteem Strafrecht (GPS) dat bij het openbaar ministerie (OM) in gebruik is, instabiel en traag is? Sinds wanneer is dit zo? Wat is de consequentie van dit disfunctioneren van dit systeem voor de taakuitvoering van het OM? Kunnen alle strafzaken nog op de gebruikelijke wijze worden afgedaan?
Het klopt dat er momenteel problemen zijn met GPS, één van de ICT-systemen die het OM gebruikt voor de registratie van strafzaken. Gebruikers hebben met name last van de traagheid van het systeem. Dit is een onwenselijke situatie en erg onprettig voor de OM-medewerkers die met GPS werken.
De problemen spelen inmiddels een aantal maanden. Sinds de zomer kampt het OM met verstoringen en is de performance van het systeem minder, de problemen zijn vanaf augustus 2019 verergerd.
Medewerkers van het OM ondervinden hinder van de stabiliteits- en performanceproblemen bij het uitvoeren van hun taken. Bij de voortgang van strafzaken kan op delen daarvan vertraging optreden. Het OM heeft een fall back-scenario waar naar uitgeweken kan worden, met gebruikmaking van het «oude» systeem (Compas) en de bijbehorende papieren werkwijze. Indien gewenst kunnen zaken die normaal in GPS worden verwerkt, tijdelijk in Compas worden ingevoerd.
Kunt u aangeven welke rol het GPS-systeem speelt in de taakuitoefening van het OM en welke betekenis dit systeem heeft voor andere organisaties binnen de strafrechtketen? In welke mate heeft het niet functioneren van GPS consequenties voor andere onderdelen van de strafrechtketen? Hoeveel extra werk levert de GPS-storing op voor politiemensen en leden van de (zittende) magistratuur?
GPS is het bedrijfsprocessensysteem van het OM waar naast het OM ook de Rechtspraak gebruik van maakt. Sinds 2008 worden strafzaken in GPS ingevoerd, beoordeeld en afgedaan. Inmiddels worden zo’n 97% van alle strafzaken met behulp van dit systeem afgedaan. De overige zaken – over het algemeen de meer complexe zaken – worden in Compas ingevoerd, de voorloper van GPS.
Voor de verdachten, hun advocaten en slachtoffers (/Slachtofferhulp Nederland) betekenen de problemen van GPS dat berichtgeving naar en de overdracht van stukken via bijvoorbeeld het Advocatenportaal, een aantal uren kan worden vertraagd. In veel zaken is dit geen relevante vertraging. Wanneer een digitale vertraging optreedt in (met name) voorgeleidingszaken of (super-)snelrechtzaken, worden de stukken op papier verstrekt.
De Rechtspraak kan – met name in voorgeleidingszaken – digitale stukken soms later ontvangen dan in het landelijk procesreglement is afgesproken. Ook hier wordt dit probleem zo veel mogelijk opgevangen door de stukken op papier te verstrekken. Hoeveel uren extra werk dit in totaal oplevert is niet bekend.
Op zitting kunnen verdachten, slachtoffers, advocaten en medewerkers van de Rechtspraak ervaren dat de Officier van Justitie soms korte tijd niet over zijn of haar stukken beschikt. De Rechtspraak ondervindt zelf op zitting geen hinder van vertraging of verstoringen in GPS, omdat zij gebruik maakt van een andere dossierviewer.
Voor de politie leveren de GPS-problemen op dit moment geen extra – of ander – werk op.
Kunt u aangeven sinds wanneer het OM gebruik maakt van het GPS-systeem? Is het een zelf ontwikkeld systeem of is het aangekocht? Hoeveel geld heeft het systeem tot nog toe gekost? Kunnen de huidige problemen binnen de geplande (financiële) exploitatie worden opgelost? Beheert het OM het systeem zelf of is dit uitbesteed aan een derde partij? Welke partij is dat?
Het OM heeft GPS sinds 2008 in gebruik. Vanaf 2008 wordt GPS gebruikt voor alle zogenaamde standaardzaken. Sinds begin 2018 worden ook Meervoudige Kamerzaken waarvan de verdachte niet meer preventief is gehecht, snelrecht- en supersnelrechtzaken in GPS voorbereid en op zitting gebracht. Vanaf mei 2018 worden ook zaken waarin de verdachte preventief gehecht is in GPS ingevoerd.
Het OM heeft GPS zelf laten ontwikkelen. Zoals aangegeven in het Rijks ICT dashboard heeft de ontwikkeling van GPS tussen 2001 en 2011 103 miljoen euro gekost. In 2018 en 2019 is daar 20 miljoen bovenop gekomen voor de verdere ontwikkeling van Meervoudige Kamerzittingen, snel- en supersnelrechtzittingen en de behandeling van zaken waarin verdachten in preventieve hechtenis zitten. Het systeem wordt bovendien steeds aangepast naar nieuwe wetgeving en er vindt regulier onderhoud plaats.
Door het College van procureurs-generaal is capaciteit en budget vrijgemaakt om de problemen op te lossen. De verwachting is dat de huidige problemen binnen de geplande (financiële) exploitatie kunnen worden opgelost. Het OM heeft GPS zelf in beheer. Het OM is eigenaar van GPS en neemt het beheer per onderdeel af bij verschillende ICT partijen.
Maakt het OM, nu GPS niet functioneert, tussentijds gebruik van het (verouderde) COMPAS-systeem? Sinds wanneer bestaat dit systeem en wordt dit nog actueel onderhouden? In hoeverre kan dit COMPAS-systeem communiceren met andere partners in de strafrechtketen, zoals de politie, de advocatuur en de rechtbanken?
Het «oude» systeem (Compas) wordt op veel parketten nog regulier gebruikt voor de complexere strafzaken. Lokaal kan er op dit moment voor gekozen worden om de papieren werkwijze via Compas tijdelijk ook voor de Preventieve Hechteniszaken te continueren. Op deze manier kunnen termijnen beter geborgd worden. In principe worden zaken in GPS verwerkt maar bij uitzondering kan dus worden uitgeweken naar Compas.
Compas bestaat sinds 1988 en wordt nog steeds onderhouden. Compas is een registratiesysteem, waarbij gewerkt wordt met een papieren dossier. Dit houdt in dat berichtgeving naar ketenpartners wordt geïnitieerd vanuit Compas, maar de documenten in plaats van digitaal op papier worden verstrekt.
Klopt het dat de koppeling tussen de systemen van de politie (BVH en andere) en het OM (GPS) met de problemen rond GPS uitgesteld is? Wat is de stand van zaken ten aanzien van digitale overdracht van (straf)dossiers tussen de politie en het OM? In welke mate komt door de huidige GPS-problematiek de ambitie om in de strafrechtketen het papier uit de keten te halen, in het gedrang?
Nee, dit klopt niet. Documenten worden door de politie nog niet digitaal naar het OM verstuurd. Dit betekent dat documenten zoals processen-verbaal nog op papier worden aangeleverd en door het OM worden ingescand. Dit staat los van de performanceproblemen van GPS. Er wordt onverminderd door de politie en OM gewerkt aan het digitaliseren van de dossiers. Momenteel worden voor 2020 pilots voorbereid voor de uitwisseling van dossiers via DPD (Digitale Proces Dossier) en voor het digitaal verwerken van BOB-aanvragen tussen politie en OM.
Bij de digitalisering staat het belang van het uit de keten halen van papier voorop. Aan deze complexe digitalisering van de strafrechtketen wordt in nauwe samenwerking tussen politie, OM, Rechtspraak en vele andere partijen gewerkt. In de specifieke gevallen waarin door het OM uitgeweken wordt naar Compas, raakt de GPS-problematiek deze ketenambitie.
Het OPS-model |
|
Mark Harbers (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op vragen van het lid Bisschop (SGP) over het bericht dat de broncode van het Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar is gemaakt?1
Ja.
Herinnert u zich dat u beloofd heeft dat de broncode van het OPS-model in de week van 4 november 2019 openbaar gemaakt zou maken?
Ja.
Kunt u aangeven of de hele broncode, inclusief de achterliggende rekenregels/modellen en de bijbehorende data, openbaar zijn gemaakt?
Ja, in de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. De bijbehorende data (meteorologische data, landgebruiksdata, ruwheidsdata en achtergrondkaarten) worden standaard bij de OPS-download meegeleverd.
De emissiedata zijn geen onderdeel van de broncode. Voor informatie omtrent de emissiedata en het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de rekenregels (die onderdeel zijn van het OPS-model) en de bijbehorende data nog (steeds) niet openbaar zijn gemaakt?
Nee, deze data zijn openbaargemaakt als onderdeel van de OPS-download, zoals benoemd in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 22 september 2019 heeft toegezegd informatie te delen en op 3 december 2019 gecommuniceerd heeft dat er eerst een juridische toets wordt uitgevoerd en dat tot die tijd de data niet verstrekt wordt?
Op de site van Emissieregistratie zijn de emissiedata inzichtelijk. Niet alle emissiedata zijn openbaar op Emissieregistratie te vinden aangezien deze bedrijfsvertrouwelijke en/of privacygevoelige (AVG) informatie bevatten. Het betreft hier bijvoorbeeld detailinformatie van emissiebronnen (tot op schoorsteenniveau) uit de industrie waaruit bedrijfseconomische informatie kan worden afgeleid of emissiedata van individuele agrariërs die onder de AVG-wetgeving vallen.
In het kort geding van 13 december 2019 vroegen het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim om alle emissiedata. De voorzieningenrechter bepaalde dat het RIVM uiterlijk 31 december 2019 diende te bepalen of de gevraagde data gedeeld konden worden. Het RIVM had in de 10 gevallen waarbij de detailinformatie vertrouwelijk was, navraag gedaan of deze informatie gedeeld kon worden. In drie gevallen is hier geen toestemming voor gegeven. Het RIVM is met het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim overeengekomen dat voor deze gevallen geaggregeerde data per bedrijfslocatie worden geleverd aan de stichtingen. De emissiedata zijn 7 januari 2020 geleverd aan de stichtingen en openbaar op de website van het RIVM geplaatst.
Deelt u de mening dat openheid en transparantie een belangrijk uitgangspunt zijn voor het vertrouwen in het rekenmodel? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om het RIVM de opdracht te geven de gevraagde informatie zo snel mogelijk openbaar te maken? Zo ja, wanneer kan deze informatie worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
De gehele broncode is in de week van 4 november 2019 openbaargemaakt. De methode en de data van het model waren al eerder openbaar.
Op de informatie-uitvraag betreffende het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim ben ik ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak deze rekenregels en de bijbehorende data zijn en worden aangepast en op basis van welke informatie deze rekenregels en bijbehorende data zijn en worden aangepast?
Rekenregels en data worden op jaarbasis aangepast aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Alle veranderingen aan rekenregels en data worden gemeld en beschikbaar gesteld via de websites http://www.emissieregistratie.nl, www.aerius.nl en https://www.rivm.nl/publicaties/grootschalige-concentratie-en-depositiekaarten-nederland-rapportage-2019.
Bent u bereid om, zodra een wijziging van de rekenregels/bijbehorende data plaats heeft gevonden, deze informatie openbaar beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden» d.d. 3 december 2019, op de website van ControleAltDelete?1
Ja
Klopt het dat de casus waar de heer R. op duidt, betrekking heeft op een aanhouding in het politiebureau van Enschede op 27 mei 2016?
Ja
Deelt u de analyse dat in de loop der jaren deze casus – door de heer R. zelf, door media, in de documentaire Verdacht, door ControlAltDelete en door anderen – geduid is als een voorbeeld van etnisch profileren en van discriminerend optreden door de politie? Vindt u ook dat hier sprake is geweest van etnisch profileren?
Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarnaast loopt er op dit moment nog een strafzaak waardoor ik hier zoals gebruikelijk geen uitspraken over kan doen.
Klopt het dat de politie Oost Nederland in april 2017 een persbericht heeft uitgebracht waarin de betrokken inspecteur met naam en toenaam werd genoemd en waarin werd gesteld dat de inspecteur R. ten onrechte had aangehouden en waarin werd verklaard dat hij vanwege plichtsverzuim berispt zou worden?
De politie is zich ervan bewust dat qua publicatie op 19 april 2017 niet juist is gehandeld, door een op dat moment nog voorgenomen besluit in een bericht te publiceren.2 Hierin werd melding gemaakt van de berisping en – in grote lijnen – de aanleiding voor die maatregel. De naam van de betrokkene is in de publicatie niet genoemd. De politie draagt er zorg dat een dergelijke situatie zich niet nogmaals voordoet.
Was – bij publicatie van dit persbericht – de straf van de betrokken inspecteur reeds onherroepelijk? Wat was de reden om expliciet de naam van de betrokken inspecteur te noemen? Hoe duidt u dit voortijdige en persoonlijke levenssfeer schendende media-optreden van de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de korpschef geconcludeerd heeft dat er geen sprake was van plichtsverzuim, toen de betrokken inspecteur in beroep ging? Is er vervolgens opnieuw een zelfstandig persbericht uitgebracht waarin dit gecommuniceerd werd?
De korpschef oordeelde dat niet gezegd kan worden dat de betrokken inspecteur zodanig nalatig of onzorgvuldig heeft gehandeld dat er sprake is van plichtsverzuim. De korpschef is tot dit oordeel gekomen na advies uit de Bezwaar en Advies Commissie. Hierover is een bericht gepubliceerd op de website van de politie.3
Kan het zo zijn dat deze casus inmiddels onderdeel uitmaakt van het lesaanbod op de Politieacademie, als voorbeeld van etnisch profileren? Vindt u dat terecht?
Voornoemde casus maakt geen deel uit van het lesaanbod op de Politieacademie. Wel wordt tijdens de lessen op de Politieacademie gebruik gemaakt van fictieve situaties over bijvoorbeeld etnisch profileren. Van docenten wordt verwacht dat zij dit toepassen zodat daarmee de praktijk in het klaslokaal wordt gehaald.
Zijn ten aanzien van de vraag of sprake was van etnisch profileren deskundigen geraadpleegd? Bijvoorbeeld Pharesia? Wat was hun oordeel?
Bovengenoemde vragen gaan over een individueel geval. Hier laat ik mij niet over uit. Over de ontwikkelingen op het terrein van de aanpak van etnisch profileren4 heb ik uw Kamer met mijn brief van 12 december jl. geïnformeerd. Ik heb hierbij aangegeven dat bij de uitvoering van (bijvoorbeeld) controles de politie zonder objectieve rechtvaardiging geen onderscheid mag maken tussen burgers. Dit laatste is van groot belang bij het tegengaan van etnisch profileren en daarmee voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van eenieder in de politie en effectief politieoptreden. In de bovengenoemde brief geef ik aan welke maatregelen de politie de afgelopen tijd heeft genomen en nog steeds neemt om etnisch profileren tegen te gaan.
Welke initiatieven zijn in deze casus ondernomen om door gesprekken of mediation te voorkomen dat een casus als deze zich zo ontwikkelt en jarenlang voortsleept? In hoeverre heeft de persoonlijke bereidheid van betrokkenen om daaraan mee te werken een beslissende rol gespeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Is zowel het tuchtrechtelijk als het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak verricht door het bureau VIK (Veiligheid Integriteit en Klachten) van politie Oost Nederland? Wat is de intentie of bedoeling van het werk van een bureau VIK: het zoeken naar de waarheid of het bevestigen van beelden?
In zijn algemeenheid wordt het volgende onderscheid gehanteerd. Wanneer de signalen over een door een ambtenaar van politie mogelijk gepleegd plichtsverzuim voldoende concreet zijn, wordt een disciplinair onderzoek gestart door het bureau VIK (Veiligheid, Integriteit en Klachten) van de politie. In een disciplinair onderzoek worden gegevens verzameld die moeten uitwijzen of inderdaad plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, of dit de betrokken ambtenaar verweten kan worden en onder welke omstandigheden het feit zich heeft afgespeeld. VIK-onderzoekers zoeken dus naar de waarheid. Als een strafrechtelijk onderzoek gaat over een ambtenaar van de politie zal in een dergelijk geval het OM de samenwerking zoeken met het bureau VIK. Zie voor nadere informatie over de interne onderzoeken door het bureau VIK ook mijn brieven van 15 januari 2019 en 4 september 20195.
Klopt het dat het VIK besloten heeft dat de heer A.R. een nacht ingesloten werd om de dag daarna gehoord te worden?
Zoals eerder vermeld ga ik niet in op de individuele casuïstiek. Deze zaak maakt heden nog deel uit van een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat de rapportage van het VIK zowel de basis is geweest voor de tuchtrechtelijke zaak tegen de betrokken inspecteur als voor de strafzaak die tegen deze inspecteur gestart is? In hoeverre zijn – overeenkomstig uw brief van 4 september 2019 – deze twee onderzoeken door verschillende VIK-onderzoekers uitgevoerd?2
Zoals eerder vermeld ga ik niet op de individuele casuïstiek in. Zoals ik in mijn brief van 15 januari 2019 heb gemeld worden de in het disciplinaire traject afgelegde verklaringen niet als bewijsmiddel gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. Het strafrechtelijk onderzoek en het disciplinaire onderzoek zijn verschillende onderzoeken, waarbij sprake is van ander gezag, andere weging, ander rechtsgevolg, afzonderlijke dossiers en verschillende onderzoekers.
De korpschef heeft voorts opdracht gegeven het proces rondom interne onderzoeken te evalueren, waarbij kritisch gekeken zal worden naar de kwaliteit van interne onderzoeken, belemmeringen die mogelijk van invloed zijn op kwaliteitsverbeteringen en de omgang met de betrokkene en diens omgeving gedurende het onderzoek. Mocht uit de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken of anderszins blijken dat de oorzaak ervan is gelegen in het huidige disciplinaire stelsel voor politieambtenaren, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen aangewezen zijn.
Vanaf welk moment is het openbaar ministerie (OM) in Arnhem betrokken geweest bij deze casus? Is dat vanaf het allereerste begin geweest – het moment van aanhouding – of is het OM pas later bij deze zaak betrokken?
Zonder in te gaan op de casuïstiek, wijs ik de suggestie van de hand dat de politie samen met het OM tot afspraken komt over de afdoening van een zaak.
De bevoegdheid om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar een politiemedewerker is belegd bij het openbaar ministerie (OM). Daarnaast heeft de korpschef de bevoegdheid om een disciplinair onderzoek in te stellen.
Beide procedures staan los van elkaar en het zijn daarmee twee gescheiden onderzoeken. Desondanks kan het OM de uitkomsten van het disciplinaire onderzoek meewegen in de eis die zij uiteindelijk stelt.
Mochten uit de eerdergenoemde evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken andere signalen naar voren komen, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen noodzakelijk zijn.
Is het inzetten van een tuchtrechtelijke reactie onderdeel geweest van een afspraak tussen politie en OM, zodat het OM tot een seponering in deze zaak zou kunnen komen? Vindt u een zo nauwe betrekking tussen tuchtrechtelijke en strafrechtelijke afwegingen zuiver en terecht? Deelt u de mening dat de tuchtrechtelijke afdoening van een casus veel meer een eigen, professioneel politieoordeel zou moeten zijn en dat de vraag of sprake is geweest van strafbare feiten veel meer een eigen OM-overweging zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Wordt deze casus ook betrokken in de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken, zoals aangekondigd in de hierboven aangehaalde brief? Wanneer kan het resultaat van dit onderzoek tegemoet gezien worden?
De in de brief aangehaalde evaluatie gaat uit van een willekeurig geselecteerde casus. Daarmee is niet op voorhand zeker dat deze casus deel uitmaakt van die evaluatie. Tegelijkertijd is door de politie wel specifiek opdracht gegeven om het proces in deze casus extern te evalueren. De voorbereidingen voor de evaluatie zijn inmiddels gestart. Zodra de resultaten van deze evaluatie beschikbaar zijn. Hierover zal uw Kamer naar verwachting in het najaar 2020 geïnformeerd worden.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Zoals u ziet heb ik de meeste vragen individueel beantwoord.
Het bericht 'VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf»?1
Ja.
Wat is BYD Auto voor bedrijf? Welke reputatie heeft het? Wie zijn de aandeelhouders? Heeft BYD Auto banden met de Chinese overheid?
BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks. BYD Auto werd in 2003 opgericht als een onderdeel van BYD Company Limited (BYD), een van China’s grootste private ondernemingen. BYD Company Limited is een high tech bedrijf dat zich richt op schone energietechnologieën, van opwekking en opslag tot toepassing. Het bedrijf heeft een omzet van bijna € 16 miljard (2018, huidige wisselkoers), ongeveer 220.000 werknemers en is actief in meer dan 50 landen. Het Europese hoofdkwartier staat in Schiedam.
BYD is één van de grootste producenten van oplaadbare batterijen ter wereld en inmiddels ook een zeer grote fabrikant van elektrische voertuigen. Wereldwijd rijden meer dan 50.000 elektrische bussen van BYD op de weg. BYD is 100% beursgenoteerd, deels in Hongkong en deels in het vasteland van China, en kan daarmee worden gekwalificeerd als een privaat bedrijf. Wel ontvangt het moederbedrijf BYD overheidssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie voor R&D-projecten of indirect via aanschafsubsidies op elektrische voertuigen, als onderdeel van Chinees beleid om het gebruik van elektrische voertuigen te bevorderen. Uit de jaarrekening over 2018 blijkt bijvoorbeeld dat BYD in 2018 voor € 300 miljoen aan steun ontvangen heeft. Het is niet te herleiden waarvoor dat precies is en welk deel daarvan betrekking heeft op de elektrische bussen. Het is niet bekend in hoeverre het bedrijf daarnaast nog andere, indirecte ondersteuning krijgt vanuit de Chinese overheid.
Wat vindt u van het mislopen van deze order door de VDL Groep? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in Nederland in het algemeen en specifieke provincies in het bijzonder?
Ik zie Nederlandse bedrijven natuurlijk graag orders binnenhalen, zeker als de productie ook in Nederland plaatsvindt. Vanuit die optiek is het mislopen van de order door VDL Groep teleurstellend. Als deze 259 elektrische bussen in Nederland zouden worden geproduceerd had dat immers bijgedragen aan de Nederlandse werkgelegenheid en opbouw van kennis op het gebied van elektrische bussen. Hoeveel werkgelegenheid dat had gecreëerd is voor mij lastig in te schatten. Wim van der Leegte (commissaris bij VDL Groep) heeft in een ingezonden artikel in het FD van 17 december 2019 aangegeven dat het mislopen van deze en een andere recente order van 156 elektrische bussen ongeveer 800 mensjaren aan werk scheelt, exclusief uitbesteed werk en onderzoek en ontwikkeling bij toeleveranciers en kennisinstellingen.
Waar gaat BYD Auto de bussen produceren? Wie zijn de toeleveranciers voor de diverse onderdelen en waar zijn deze gevestigd? Liggen hier nog kansen voor Nederlandse bedrijven?
De bussen zijn aangekocht door vervoersbedrijf Keolis, de houder van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht. Keolis geeft aan dat het er vooralsnog naar uit ziet dat de BYD bussen worden geproduceerd in China en mogelijk ook deels in Hongarije.
Desondanks profiteert het Nederlandse bedrijfsleven tot op zekere hoogte wel mee. Zo worden namelijk veel componenten van het interieur afgenomen van Nederlandse en (West-)Europese toeleveranciers. Zo zijn de Nederlandse bedrijven Ventura Systems (deuren), Carvision (camera’s) en Franz Kiel NL (stoelen) toeleveranciers. Verder leveren bijvoorbeeld de Duitse fabrikanten ZF en Init respectievelijk de assen en boordcomputers van de bussen. Tenslotte gaat het onderhoud in Nederland plaatsvinden.
Hoe duidt u het aanbestedingstraject dat is doorlopen? Was er naar uw mening sprake van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie?
De bussen zijn niet ingekocht door middel van een aanbestedingstraject. Gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel hebben de provinciegrensoverschrijdende openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht aanbesteed. De bussen zijn vervolgens aangekocht door de winnaar van die concessie, Keolis Nederland. De inkoop van de bussen door Keolis is een private transactie geweest.
In de afgelopen periode heb ik in nauwe samenwerking met de provincie Overijssel (die als penvoerder optrad bij de concessieverlening) het doorlopen traject bekeken. Op basis van de beschikbare informatie zie ik geen reden om te veronderstellen dat er sprake is geweest van een ongelijk speelveld en/of oneerlijke concurrentie. Het gunningsbesluit is ook niet aangevochten.
Tegelijkertijd moet ik constateren dat de mogelijkheden op dit moment beperkt zijn om onderzoek te doen naar bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen, en op te treden tegen bedrijven indien dat het geval blijkt. Ik informeerde uw kamer hierover bij brief van 2 december 2019 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), waarin ik mijn initiatief aankondig voor nieuwe, Europese bevoegdheden op dit punt. Een dergelijk onderzoek had bijvoorbeeld meer duidelijkheid kunnen verschaffen over het karakter van de in het antwoord op vraag 2 vermelde steun die BYD heeft ontvangen van de Chinese overheid.
Had deze aanbesteding in uw ogen anders kunnen uitpakken indien de concessieverlener in het Programma van Eisen aanvullende voorwaarden had opgenomen ten aanzien van de door de concessiehouder te doorlopen aanbesteding van het busmateriaal, bijvoorbeeld voor wat betreft de herkomst van de bussen? Waarom is dat nagelaten?
Dat is in dit geval een hypothetische vraag en het antwoord op die vraag is nee. Het was voor de concessieverleners (gedeputeerde staten van Flevoland, Gelderland en Overijssel) niet mogelijk om het Programma van Eisen zo in te richten dat een specifieke leverancier van elektrische bussen zou zijn uitgesloten.
Dat komt doordat de bussen niet door de provincies zelf zijn aanbesteed, maar in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder Keolis. Aan Keolis konden geen directe eisen worden opgelegd betreffende de herkomst van de bussen.
Weliswaar sluiten gedeputeerde staten op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven uit van een vervoersconcessie indien deze vervoersbedrijven zelf gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER indien de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. De winnaar van deze vervoersconcessie was echter Keolis. Keolis is een Nederlandse vervoersmaatschappij (in eigendom van Keolis SA in Frankrijk). Het is voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012 daarnaast mogelijk om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. Ook deze mogelijkheid was hier echter niet aan de orde, omdat Keolis met het afnemen van de bussen een private transactie heeft verricht en niet een speciale sectoropdracht heeft verleend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het in beginsel niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten.
De bestaande mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012 om voorwaarden te stellen die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst zijn in dit geval dus niet van toepassing. Het was voor de concessieverleners zoals gezegd niet mogelijk om Keolis Nederland de verplichting op te leggen om bussen uit de EU te betrekken. Dat zou in strijd zijn geweest met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven producten uit eigen land c.q. de EU voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen.
Welke gunningcriteria heeft de concessiehouder gesteld in de door hem gevoerde aanbesteding terzake het busmateriaal? Op welke gronden heeft BYD Auto de aanbesteding gewonnen? Op prijs of op andere criteria?
De concessiehouder is in dit geval Keolis Nederland, het vervoersbedrijf. Keolis heeft het busmaterieel ingekocht via een private transactie. De criteria die ten grondslag gelegen hebben aan de keuze van Keolis voor BYD vormen geen openbare informatie. Desgevraagd geeft Keolis hierover aan, gekozen te hebben voor de elektrische bussen van BYD omdat de bussen voldoen aan de uitgevraagde eisen en de afgegeven garanties. Daarnaast biedt BYD volgens Keolis een goede prijs-kwaliteitsverhouding en heeft BYD, van origine een batterijfabrikant, een jarenlange ervaring, kennis en voorsprong op het gebied van het ontwikkelen en onderhouden van batterijpakketten.
De provincies hebben aan Keolis een openbaar vervoersconcessie verleend op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. Inschrijvers werden gescoord op vijf onderdelen: marketingplan, afstemming aanbod op de vervoersbehoeften van reizigers, maatschappelijk verantwoord ondernemen, reizigerscomfort en invulling ontwikkelrol. Een onderdeel van het gunningscriterium maatschappelijk verantwoord ondernemen was het subgunningscriterium transitiepad zero-emissie. Inschrijvers kregen hierop een hogere score naarmate zij de concessie op kortere termijn met zero-emissievoertuigen konden uitvoeren. Daartoe moesten zij aangeven met welke typen voertuigen zij de concessie zouden uitvoeren.
Ook in het programma van eisen hebben de provincies eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten, in Interprovinciaal Overleg (IPO)- en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-verband, te bespreken welke ruimte er in aanbestedingen is om maatschappelijke effecten, op bijvoorbeeld werkgelegenheid, te laten meewegen?
Ja, daar ben ik toe bereid. Expertisecentrum PIANOo licht hier ook over voor2. Ik heb naar aanleiding van deze casus daarnaast contact gezocht met de provincie Overijssel, die als penvoerder opgetreden is bij de concessieverlening. De provincie heeft naar aanleiding van een motie van provinciale staten extern juridisch advies ingewonnen over deze zaak3. Het Ministerie van EZK is daarbij betrokken geweest. Dat advies bevestigt mijn analyse in het antwoord op vraag 6.
De Aanbestedingswet 2012 biedt diverse mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan het mee laten wegen van sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Ook de naleving van internationale arbeidsnormen en mensenrechten in de keten kan meewegen. Regionale werkgelegenheid is geen aspect dat direct mee kan wegen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Wel kunnen bij aanbestedingen in algemene zin eisen gesteld worden in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. Dergelijke eisen zijn overigens ook gesteld bij de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie door de provincies Overijssel, Gelderland en Flevoland. Die eisen hebben betrekking op personele inzet bij de uitvoering van de openbaar vervoersconcessie, niet op de productie van de bussen.
Is de aanbieding van de winnende inschrijving onderzocht, bijvoorbeeld op het aspect van een abnormaal lage inschrijving (voor zover daarvan sprake is) vanwege staatssteun (vgl. art. 2.116 van de Aanbestedingswet 2012, art. 107 en 108 VwEU)?
Ja, de concessieverleners hebben de financieel economische onderbouwing van alle inschrijvingen aan de hand van een groot aantal kengetallen getoetst. Voor de duidelijkheid, er was in deze casus geen sprake van een aanbesteding van bussen, maar van de verlening van een openbaar vervoersconcessie. Wel hebben de concessieverleners bij de toetsing van de financieel economische onderbouwing onder meer gekeken naar verschillen in materieelkosten, zowel wat betreft de absolute kosten als de kosten per dienstregelinguur. Geconstateerd is dat verschillen in materieelkosten tussen inschrijvers zijn terug te voeren op verschillen in de opzet van het openbaar vervoersaanbod en de omgang met de overgangsperiode naar de uiteindelijke concessie-indeling die de efficiëntie bepalen waarmee het busmaterieel wordt ingezet.
De toetsing gaf voor de provincies geen aanleiding om één van de inschrijvingen aan te merken als een «abnormaal lage inschrijving» in de zin van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet. Het ging hierbij overigens om de beoordeling van de inschrijvingen van potentiële concessiehouders, niet van het busmaterieel.
Op welke manier heeft de provincie Overijssel getoetst of de aanbesteding van de concessiehouder maximaal voldoet aan haar wensen?
De concessieverlening vond plaats door gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel gezamenlijk. De provincies hebben de ontvangen inschrijving beoordeeld aan de hand van de systematiek die hierboven beschreven is onder 7.
Zijn er gegevens of signalen van een toename van deelname van Chinese of anderszins niet-Europese bedrijven aan aanbestedingen in ons land?
Nee. Gegevens uit TenderNed (het aanbestedingsplatform van de Nederlandse overheid) laten zien dat het aantal Nederlandse aanbestedingen dat in de periode 2015–2019 gewonnen werd door niet-Europese ondernemingen maar enkele tientallen per jaar betreft, waarvan slechts enkelen (10% daarvan) uit het vasteland van China of Hongkong. De cijfers laten geen duidelijke stijging zien. Daar moet wel bij aangetekend worden dat deze cijfers geen inzicht bieden in de eigendomsstructuren van deze ondernemingen. Zo kan het zijn dat de opdracht aan een Europees bedrijf is gegund, terwijl het moederbedrijf in een derde land gevestigd is. Het hoofdkantoor van BYD Europe is gevestigd in Schiedam, zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2.
Rijden de bussen die BYD Auto, na het winnen van eerdere aanbestedingen, in Nederland heeft geleverd, bijvoorbeeld aan Schiphol, naar tevredenheid en voldoen deze aan de gestelde eisen?
Ik heb daar geen zicht op. Keolis geeft desgevraagd aan, goede ervaringen te hebben met de bussen van BYD. Onderzoek naar klanttevredenheid laten volgens Keolis in dit verband ook goede cijfers zien.
Hebben bedrijven als de VDL Groep in China een gelijke positie als BYD Auto in de Europese Unie (EU)? Met andere woorden: is er sprake van wederkerigheid?
Nee. China hanteert een zogenaamde Negatieve Lijst van sectoren waarin buitenlandse ondernemingen niet mogen investeren. Bussen vallen niet onder die Negatieve Lijst, maar de kansen voor bedrijven uit de EU zijn in China in de praktijk niet gelijk. Er gelden tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Als het gaat om het gunningsproces van publieke aanbestedingen, worden lokale werkgelegenheid en het bevorderen van lokale kampioenen als belangrijke factoren meegewogen door de Chinese overheid. Aanbestedingen in China gaan vooral naar lokale kampioenen. In Shenzen rijden met name bussen van BYD op straat rond, in Beijing de bussen van BAIC (Beijing Automotive Industry Cluster) en in Shanghai van SAIC (Shanghai Automotive Industry Cluster).
Ik ben een voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen als China en de EU als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Dat biedt het Nederlandse bedrijfsleven ook meer kansen buiten de Europese Unie.
Nederland steunt daarom de inzet van de Europese Commissie om in het kader van de WTO met China goede afspraken te maken voor toetreding tot de GPA. Verder staat Nederland positief tegenover het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuw aanbestedingsinstrument (het International Procurement Instrument), dat moet zorgen voor meer wederkerigheid. De inzet van het kabinet ten aanzien van dit voorstel – waarbij voorstellen zijn gedaan voor verdere versterking ervan – heb ik op 6 december jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zou het recente Nederlandse voorstel om Europese mededingings- en/of aanbestedingsregels ook te laten gelden voor niet-EU-lidstaten, indien vigerend beleid, mogelijk tot een andere uitkomst van het aanbestedingstraject hebben geleid?
Dat is mogelijk, maar niet met zekerheid te zeggen. Deze situatie toont vooral aan dat er meer mogelijkheden moeten komen om nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld staatsteun uit derde landen en om daar zo nodig tegen te kunnen optreden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 al aangaf, heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over mijn voorstel voor een zogenaamd level playing field instrument (lpfi; Kamerstuk 21 501-30, nr. 470). Doel van dit voorstel is het herstellen van een gelijk speelveld op de interne markt tussen ondernemingen die oneigenlijke voordelen genieten door discriminatoire overheidsondersteuning en ongereguleerde overwinsten en andere ondernemingen actief op de interne markt die wel gereguleerd zijn. Dit instrument zou de Europese Commissie de bevoegdheid geven om onderzoek te verrichten als er een vermoeden bestaat dat een onderneming dergelijke oneigenlijke voordelen geniet. Als blijkt dat dat zo is, zou de Commissie maatregelen kunnen treffen tegen die onderneming. Die maatregelen beïnvloeden in principe niet direct individuele aanbestedingen. Wel zouden die maatregelen het gelijke speelveld kunnen herstellen en daardoor indirect invloed kunnen hebben op de uitkomst van aanbestedingen.
Op het moment dat een dergelijk instrument in werking zou treden, zou een transactie zoals deze mogelijk aanleiding kunnen geven tot het starten van een onderzoek. Daarvoor zou in een onderzoek duidelijk moeten worden wat voor prijzen en voorwaarden gangbaar zijn voor dit type transacties tussen een private partij en busleveranciers. Een dergelijk instrument zou bij het ontvangen van klachten door verschillende concurrerende leveranciers met relevante informatie inderdaad van toepassing kunnen zijn. Of er uiteindelijk maatregelen of sancties zouden volgen is nu niet te zeggen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voorstel?
Ik verwijs hiervoor naar de onder 5 en 14 genoemde Kamerbrief. Deze Nederlandse inzet wordt actief op verschillende niveaus en momenten onder de aandacht gebracht van onze Europese partners en de verschillende diensten van de Europese Commissie.
Moeten volgens u het Nederlandse dan wel het Europese industriebeleid nog op andere punten worden herzien, om oneerlijke concurrentie door niet-EU-lidstaten tegen te gaan? Wat is hier de inzet van de regering?
Het kabinet heeft in mei middels de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) aangegeven hoe zij denkt de Europese concurrentiekracht te kunnen versterken. Hierin heeft het kabinet aangegeven dat Nederland en onze concurrentiepositie baat hebben bij open markten en dat juist competitieve druk belangrijk is voor innovatie en consumentenprijzen op de lange termijn.
Het kabinet trekt echter een lijn als er oneerlijke concurrentie plaatsvindt. De EU dient haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt beter in te zetten om een gelijk speelveld bevorderen. Zoals aangegeven in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht ziet het kabinet naast het level playing field instrument een belangrijke rol voor multilaterale en bilaterale afspraken, effectieve inzet van het Europese handelsdefensieve instrumentarium, onderhandelingen over eerlijke toepassing van exportkredietverstrekking en een gezamenlijk Europees optreden rondom regelgeving over en uitoefening van intellectuele eigendomsrecht om dit te bewerkstelligen. Ook pleit het kabinet in de EU voor een missiegedreven industriebeleid. Hiermee zal de vraag voor nieuwe en duurzame technologieën toenemen en de kansen voor Nederlandse en Europese spelers om deze te ontwikkelen en te leveren toenemen.
Deze inzet vindt ook op Europees niveau weerklank. In de onlangs verschenen industriestrategie4 van de Europese Commissie kondigt de Europese Commissie voor medio 2020 een zogenaamd white paper aan waarin zij onder meer in zal gaan op oneerlijke concurrentie door oneigenlijke staatssteun en op toegang voor staatsbedrijven uit derde landen tot de markt voor overheidsaanbestedingen.
Hoe staat u tegenover een voorkeur voor Europese bedrijven bij openbare aanbestedingen, waartoe de Franse president eerder dit jaar opriep? Welke mogelijkheden ziet u om dit te bewerkstelligen?
De wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen is afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In sommige gevallen kan dit noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in verband met veiligheidsaspecten, in andere gevallen zijn aanbestedende diensten wellicht aangewezen op leveringen uit derde landen omdat het product of de dienst niet door een Europese partij geleverd kan worden. In algemene zin ben ik voorstander van wederkerigheid als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten; dit biedt juist kansen voor onze bedrijven. Nederland zet hier in internationaal verband ook actief op in, zoals ik onder andere in het antwoord op vraag 13 heb toegelicht.