Het bericht ‘Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers»?1
Het artikel beschrijft de samenwerkingsovereenkomsten die tabaksfabrikanten en tabaksspeciaalzaken aangaan, resulterend in verkoopbonussen en -vergoedingen die tot doel hebben de verkoop van tabak te bevorderen. Dat alle onderzochte tabaksspeciaalzaken verkoopbonussen en vergoedingen ontvangen van tabaksfabrikanten vind ik zeer verontrustend. Dergelijke samenwerkingsovereenkomsten zijn namelijk bij wet verboden en het is zorgelijk dat fabrikanten op financiële wijze invloed uitoefenen op speciaalzaken.
Deelt u de mening van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat er sprake is van een overtreding van de Tabaks- en Rookwarenwet als tabaksfabrikanten bulkkortingen geven aan winkeliers?
De NVWA heeft in bijna alle onderzochte samenwerkingsovereenkomsten afspraken aangetroffen over onrechtmatige vergoedingen die tot doel hebben de verkoop te bevorderen, waaronder ook verkoopbonussen. Net als de NVWA ben ik van mening dat dergelijke vergoedingen in strijd zijn met het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet.
Vindt u het acceptabel dat de betrokken zaken lang niet altijd gehoor gaven aan de verzoeken van de NVWA om bepaalde gegevens? Zou volgens u de NVWA de bevoegdheid moeten krijgen om medewerking af te dwingen?2
Het is van groot belang dat medewerking wordt verleend aan onderzoeken van de NVWA. Op dit moment is een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstuk 35 256, nr. 2 e.v.) in behandeling bij Uw Kamer. Bij inwerkingtreding van de in artikel 1, onderdeel C, van dat wetsvoorstel opgenomen aanvulling van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, krijgt ieder bestuursorgaan de bevoegdheid in dergelijke gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Dat kan de NVWA helpen bij onder meer het vorderen van stukken in het kader van toezicht en handhaving.
Hoe beoordeelt u de uitzondering op de displayban voor tabaksspeciaalzaken, wetende dat juist dergelijke zaken extra geld krijgen van tabaksfabrikanten om harder hun best te doen om hun producten te slijten?
Het uitstalverbod is niet van toepassing op speciaalzaken die enkel rookwaren, loten en dagbladen verkopen en voor bestaande speciaalzaken die meer dan 75% van hun omzet uit tabak halen en jaarlijks niet meer dan € 700.000 aan omzet genereren. Speciaalzaken die uitsluitend rookwaren, loten en dagbladen verkopen zullen met name consumenten trekken die dit verkooppunt bezoeken voor het kopen van rookwaren. Een uitstalverbod wordt daar niet proportioneel geacht. Daarnaast worden kleine bestaande zaken of ondernemingen tegemoetgekomen waarbij de huidige situatie via een eerbiedigingsconstructie kan blijven voortbestaan. Er is echter geen ruimte voor nieuwe speciaalzaken die onder deze uitzondering van het uitstalverbod zouden willen vallen. Deze uitzondering betreft uitsluitend het uitstalverbod; ook bij speciaalzaken zijn samenwerkingsovereenkomsten die ten doel hebben de verkoop van tabaksproducten te bevorderen niet toegestaan. De NVWA zal optreden tegen onrechtmatige vergoedingen aan deze tabaksspeciaalzaken.
Hoe reageert u op de opmerking van de brancheorganisatie voor tabaksspeciaalzaken dat er voor tabakswinkels een uitzondering in de wet is opgenomen voor het maken van reclame? Is deze opmerking accuraat? En zo ja, is een dergelijke uitzondering volgens u wenselijk?
In reactie op dit onderzoek hebben brancheorganisaties die de tabaksindustrie of tabaks- en gemaksdetailhandel vertegenwoordigen aangegeven dat de door de NVWA aangetroffen verkoopbonussen en -vergoedingen reguliere commerciële praktijken zijn, gangbaar in elke industrie. Echter, tabaksproducten zijn geen gewone producten. Gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak voor de gezondheid moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name die van jongeren. Daarom is het belangrijk dat voorkomen wordt dat jongeren worden verleid tot roken en het kopen van tabaks- en aanverwante producten.
De wet kent een beperkt aantal uitzonderingen op het verbod om reclame te maken voor tabaks- en aanverwante producten. Er mag in en vooralsnog aan speciaalzaken onder strikte voorwaarden (fysiek) reclame gemaakt worden voor tabaks- en aanverwante producten. Verkoopbonussen en vergoedingen die tot doel hebben om de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen, vallen hier niet onder en zijn daarom niet toegestaan.
Is u bekend dat dergelijke afspraken, zoals tussen de winkeliers en de tabaksfabrikanten blijken te bestaan, eerder ook zijn gemaakt tussen tabaksfabrikanten en de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze eerder gemaakte afspraken in het licht van het bericht dat de NVWA boetes gaat uitdelen aan tabaksfabrikanten voor een tabaksbonus aan winkeliers?
Zoals ik in mijn brief van 6 december 2019 heb aangegeven zal de NVWA in 2020 twee soortgelijke onderzoeken uitvoeren naar samenwerkingsovereenkomsten tussen fabrikanten, enerzijds, en supermarkten en tankstations, anderzijds. Of dergelijke samenwerkingsovereenkomsten tussen tabaksfabrikanten en leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel zijn gemaakt zal dit onderzoek uitwijzen. Bij het aantreffen van niet-toegestane overeenkomsten zal de NVWA optreden en daarbij gebruikmaken van haar bevoegdheden. Ik zal u over de uitkomsten van deze onderzoeken informeren.
Bent u van mening dat de NVWA in navolging van voorliggend onderzoek ook onderzoek moet gaan doen naar de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Bent u daarbij van mening dat de NVWA bij dit onderzoek de overeenkomsten tussen beide partijen moet vorderen? Bent u van mening dat de NVWA ook boetes moet gaan uitdelen of op andere wijze gaan handhaven bij dergelijke afspraken tussen tabaksfabrikanten en de hoofdkantoren van supermarktorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Korten op de bijstand vanwege zonnepanelen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat opbrengsten van zonnepanelen volgens de Participatiewet onderdeel zijn van het middelenbegrip (artikel 31)?
In de Participatiewet worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken1. In de Participatiewet is een aantal specifieke vermogens- en inkomensbestanddelen hiervan uitgezonderd2. Tevens wordt in de Participatiewet geëxpliciteerd wat – voor zover het de in aanmerking te nemen middelen betreft – onder inkomen wordt verstaan, dan wel «naar aard» met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomt3. De opbrengsten van zonnepanelen in het kader van privégebruik van de belanghebbende leveren primair een besparing op van het energiegebruik, en komen daarom »naar aard» niet overeen met het in artikel 32 van de Participatiewet bedoelde inkomen. De bedoelde opbrengsten hebben dan ook géén invloed op de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand.
Of en zo ja, in welke mate en bij welke gemeenten er bij de beoordeling van het recht op bijstand wél rekening wordt gehouden met de opbrengst van zonnepanelen is bij het Ministerie van SZW niet bekend.
Zou dit kunnen betekenen dat als je een bijstandsuitkering ontvangt, je zonnepanelen hebt en daarvoor een vergoeding van de energiemaatschappij ontvangt, je gekort kan worden op de bijstandsuitkering? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit en in welke gemeenten is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit middelenbegrip eventueel ook voor andere uitkeringen?
Het genieten van voordeel uit het hebben van zonnepanelen voor eigen gebruik is niet aan te merken als inkomen in de zin van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en leidt daarmee niet tot het verrekenen van inkomsten met de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een bijstandsuitkering die duurzaam willen zijn of gewoonweg minder kosten willen hebben, worden afgestraft door het plaatsen van zonnepanelen doordat zij mogelijk een korting op hun bijstandsuitkering kunnen verwachten?
Zoals in antwoord 1, 2 en 3 is aangegeven, is een korting op de bijstand, de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen, in verband met de opbrengst van zonnepanelen voor privégebruik, niet aan de orde.
Bent u ook bevreesd dat door het risico van korten op de bijstandsuitkering, het voor veel mensen geen stimulans is om de stap naar een duurzamer leven te starten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het aan gemeenten zelf om hier een afweging te maken om iemand te korten op de bijstandsuitkering? Kan het dus voorkomen dat in de ene gemeente er wel wordt gekort en de andere niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijker is als opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzaam opgewekte energiebronnen überhaupt niet gekort kunnen worden op een uitkering? Bent u bereid om opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzame opgewekte energiebronnen toe te staan naast de bijstandsuitkering? Welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Beperken van geluidsoverlast A79 Valkenburg aan de Geul |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de jarenlange lopende kwestie over mogelijke geluidswerende maatregelen langs de A79 ter hoogte van de wijken Goudenrood en Vroenhof in Valkenburg aan de Geul (Houthem-St.Gerlach)?
Ja.
Klopt het dat de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen voornamelijk bij Rijkswaterstaat ligt omdat het gaat om een Rijksweg? Welke mogelijkheden ziet u om de geluidsoverlast te verminderen?
Wanneer er sprake is van overschrijding van de geluidproductieplafonds of de wettelijke geluidsnormen ten gevolge van verkeer ligt de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen bij Rijkswaterstaat. Maatregelen die Rijkswaterstaat dan overweegt om het geluid te verminderen zijn een stiller wegdek, geluidsschermen en gevelisolatiemaatregelen.
Kunt u bevestigen dat het aanbrengen/installeren van geluidswerende maatregelen op twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) nog steeds onderdeel zijn van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) fase twee?
Op alle saneringslocaties binnen het MJPG worden maatregelen afgewogen. Afhankelijk van de situatie en beschikbare middelen zijn dit geluidbeperkende maatregelen (schermen of stillere wegdekken) of geluidwerende maatregelen (gevelisolatie). Voor de twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) maken geluidsmaatregelen nog steeds onderdeel uit van het saneringsplan van fase twee MJPG. Geluidwerende maatregelen worden getroffen voor woningen, waar de geluidbeperkende maatregelen (geluidscherm of stiller asfalt) niet toereikend of doelmatig zijn. Besluitvorming over de financiering van de maatregelen MJPG fase twee zal op korte termijn worden afgerond, waarna de saneringsplannen kunnen worden opgesteld. Publicatie van het betreffende ontwerpbesluit saneringsplan is voorzien voor de eerste helft van 2021. Daarna moeten de planologische en juridische procedures nog worden doorlopen voordat uitvoering kan beginnen.
Kunt u aangeven hoe het komt dat Rijkswaterstaat de toezegging om zeer open asfaltbeton (zoab) aan te brengen zo vaak heeft uitgesteld?
Het uitstel is veroorzaakt omdat voor de A79 een langere voorbereidingstijd nodig was door de verschillende technische onderzoeken die moesten worden uitgevoerd vanwege de opgekomen punten met betrekking tot de tegenvallende technische staat van deze weg. De weg is oorspronkelijk een provinciale weg en later door het Rijk overgenomen en destijds voorzien van vluchtstroken. Dit heeft gezorgd voor complexiteit in de ontwerpkeuzes. Dit heeft ertoe geleid dat de planning voor het grootschalige onderhoud met wegdekvervanging is opgeschoven en in 2021 zal worden uitgevoerd.
Kunt u bevestigen of het op 20 december 2017 gepresenteerde tijdspad van Rijkswaterstaat met betrekking tot het groot onderhoud en aanbrengen van zoab-wegdek aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul) nog actueel is? Klopt het dat het tijdspad inhoudt: in 2018 (vertraagd tot eind 2019) communiceren met omwonenden, eind 2019 aanwijzen van de aannemer, in 2020 plannen en uitvoeren van groot onderhoud/aanbrengen zoab-wegdek, waarbij in 2021 de vernieuwde A79 gereed is? Zo niet, wat zijn de wijzigingen?
Ja, ik kan bevestigen dat behoudens eventuele juridische procedures en onvoorziene omstandigheden de vernieuwde A79 in 2021 gereed zal zijn.
Kunt u aangeven of er geen verder uitstel meer zal optreden voor vervanging van het wegdek van de A79? Zo nee, welke zekerheden kunt u wel geven aan de omwonenden?
Ik verwacht geen verder uitstel voor deze werkzaamheden. Tegelijkertijd kan ik vanzelfsprekend onvoorziene omstandigheden, zoals extreem weer of onverwachte archeologische vondsten, niet uitsluiten.
Bent u bereid de faseringen binnen het MJPG, als leidraad voor de volgorde van uitvoeren van de projecten, los te laten, maar de uitvoering te koppelen aan logische kansen en mogelijkheden in de tijd?
Het koppelen van de uitvoering van MJPG-maatregelen aan andere werkzaamheden (zoals asfaltvervanging) is altijd al onderdeel geweest van de uitgangspunten van het MJPG. Voorwaarde hierbij is wel dat er voldoende zekerheid is over het kunnen nemen van de MJPG-maatregelen door het doorlopen van de benodigde planologische en juridische procedures en het beschikbaar blijven van voldoende middelen voor de overige maatregelen binnen het programma.
Bent u bereid het groot onderhoud aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul), dat volgens planning in 2020 moet worden uitgevoerd, te koppelen aan de te nemen geluidswerende maatregelen in het kader van het MJPG (fase twee), zodat in hetzelfde tijdsbestek van het groot onderhoud parallel de uitvoering van de geluidswering kan plaatsvinden?
Het koppelen van de te nemen geluidsmaatregelen aan het groot onderhoud zal leiden tot verder uitstel van het groot onderhoud. Ik wil gezien de noodzaak van het onderhoud nu zo spoedig mogelijk starten met het groot onderhoud, zodat die werkzaamheden (waaronder het aanbrengen van zoab) in 2021 zijn afgerond. Eventuele toekomstige MJPG maatregelen (zoals geluidsschermen of gevelisolatie) zullen apart worden uitgevoerd.
Kunt u aangeven of de problematiek rondom het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in algemene zin heeft gezorgd voor plotseling vrijgekomen uitvoeringscapaciteit en onderbesteding van de geplande budgetten? Zo ja, zou dit ervoor kunnen zorgen dat projecten die kleiner van aard zijn en/of minder van invloed zijn op de stikstofnormen naar voren worden gehaald?
Ik heb uw Kamer op 20 november (kst 35 300 A, nr. 58) geïnformeerd over de gevolgen van de stikstofproblematiek op de MIRT-projecten. Ik streef er naar om alle projecten, ongeacht hun aard, zoveel mogelijk conform planning uit te voeren. Wel wil ik waar mogelijk eventuele capaciteit die vrijvalt door uitstel van nieuwe aanleg gebruiken voor beheer en onderhoud werkzaamheden.
Klopt het dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden over de conceptresultaten van het MJPG inzake de geluidsoverlast van de A79? Klopt het dat dit overleg meermaals is uitgesteld en formeel nog steeds niet heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Het klopt dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd om vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden. In september 2018 heeft dit overleg plaatsgevonden tussen het buurtcomité en Rijkswaterstaat over het MJPG en maatregelen. In de tussenliggende periode is er regelmatig telefonisch- en mailcontact geweest. Op 30 januari staat het volgende overleg tussen Rijkswaterstaat, de gemeente en het buurtcomité gepland.
Bent u bereid elke vraag apart te beantwoorden en vóór 15 januari 2020 naar de Kamer te sturen?
Ik heb uw Kamer op 9 januari 2020 geïnformeerd dat het helaas niet mogelijk was om vóór 15 januari te antwoorden vanwege de benodigde afstemming.
De sluiting van jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Expert: Sluiting Hoenderloo Groep kan dramatisch uitpakken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het bericht gaat over de zorgen van ouders en jeugdigen over de gevolgen van het besluit van Pluryn om de Hoenderloo Groep te sluiten. Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij de Hoenderloo Groep verblijven, en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren. Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd.
Bent u het met de heer Vermeiren eens dat er in feite geen alternatief is voor de zorg die De Hoenderloo Groep biedt, gezien het feit dat de meeste van de betrokken kinderen al een lang, intensief zorgtraject hebben doorlopen en nergens meer terecht kunnen?
Het kan niet zo zijn dat kinderen gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, als daar geen passende hulp kan worden gegeven. Pluryn is verantwoordelijk voor een zorgvuldige aanpak met passende maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kunnen thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
De IGJ is reeds betrokken en zal dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven. Pluryn blijft verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg voor de kinderen, tot de allerlaatste kinderen een geschikte nieuwe plek hebben gekregen.
Hierin hebben eveneens de gemeenten hun verantwoordelijkheid. Zij moeten er zorg voor dragen dat jeugdigen die in de toekomst de specialistische hulp nodig hebben die de Hoenderloo Groep nu biedt, passende hulp (blijven) krijgen. Dit heeft alles te maken met het zorglandschap en onze ambitie om, ook als jeugdigen uit huis geplaatst worden, hun verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Dit geldt zowel voor gesloten jeugdhulp als andere drie-milieuvoorzieningen. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
Vindt u het ook onwenselijk dat deze jongeren mogelijk gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, waar vaak niet de goede zorg kan worden geboden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de gevolgen van een eventuele sluiting van De Hoenderloo Groep niet alleen door individuele gemeenten kunnen worden gedragen, maar dat een gecoördineerde aanpak is vereist? Bent u bereid om hier vanuit uw stelselverantwoordelijkheid regie te nemen?
Met deze stelling ben ik het eens. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u bereid de Jeugdautoriteit om advies te vragen, aangezien het bij De Hoenderloo Groep gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdautoriteit is nauw betrokken bij de aanpak. Gelet op de aanpak die ik in mijn brief van 17 december 2019 heb geschetst zie ik nu geen aanleiding de Jeugdautoriteit om extra advies te vragen.2
Welke mogelijkheden ziet u om de zorgverlening bij De Hoenderloo Groep te contineren, aangezien het gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden?
Of een doorstart van de Hoenderloo Groep tot de mogelijkheden behoort is een afweging die Pluryn en gemeenten moeten maken, mede in relatie tot de vraag of zij de continuïteit van zorg kunnen borgen.
Bent u bereid om afspraken te maken met Pluryn om te waarborgen dat geen enkel kind dat nu zorg ontvangt bij De Hoenderloo Groep tussen wal en schip zal vallen?
Op dit moment verblijven ongeveer 200 kinderen bij de Hoenderloo Groep. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak met maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. In het antwoord op vraag 4 heb ik de bestanddelen van deze aanpak beschreven. De IGJ houdt toezicht op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht. Zo heeft de IGJ aan Pluryn gevraagd de hierboven beschreven aanpak uit te werken in een concreet plan voor een zorgvuldige zorgoverdracht. Zoals hierboven zal de IGJ dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Het bericht 'Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de onderzoekers schetsen dat er veel onrust onder kinderen kan ontstaan, en dan met name bij baby’s, vanwege het wisselende aantal kinderen per groep en te grote groepen?
Jonge kinderen, en baby’s in het bijzonder, zijn gebaat bij rust en stabiliteit. Daarom zijn er in de Nederlandse kinderopvang – juist voor deze kwetsbare groep – eisen gesteld aan (onder meer) de groepsgrootte, de groepssamenstelling en het aantal medewerkers op de groepen. Om de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang verder te verbeteren zijn in 2018, met de Wet IKK, een aantal van deze eisen aangescherpt.
Om te participeren in de sector en om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties (ongeacht organisatie- of financieringsvorm) voldoen aan de wet- en regelgeving, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Hier is de Wet kinderopvang (Wko) voor gemaakt en daar houden de GGD’en toezicht op.
De pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang wordt sinds 2017 jaarlijks in beeld gebracht met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK). Dit gebeurt op een wetenschappelijk verantwoorde manier, met jaarlijkse representatieve steekproeven en met behulp van verschillende wetenschappelijk onderbouwde meetinstrumenten.
De LKK van 2017 en 2018 laten zien dat de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang over het algemeen goed is, ook in internationaal perspectief. De gegevens tonen ook dat de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio in de groepen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving vallen. Het beeld dat in het opinieartikel wordt geschetst, herken ik dan ook niet.
Wat is volgens de wetenschap de beste groepssamenstelling voor kinderen van nul tot vier jaar? Bent u bereid om hiernaar en naar stress bij kinderen door wisselingen op een groep een nieuw onderzoek te starten?
Er bestaat geen eenduidig wetenschappelijk bewijs voor wat de beste groepssamenstelling is voor kinderen van nul tot vier jaar. Wat de beste groepssamenstelling is, is onder meer afhankelijk van de individuele kenmerken van de kinderen die in de groep worden opgevangen, zoals leeftijd, temperament, etc. Wel blijkt uit onderzoek dat alle kinderen gebaat zijn bij rust, stabiliteit en (kwalitatief goede) aandacht en interacties. Daarom zijn er eisen gesteld aan bijvoorbeeld de grootte en samenstelling van de groep en het aantal medewerkers op de groep. Deze eisen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Met de Wet IKK zijn enkele van deze eisen aangescherpt om de kwaliteit van de opvang verder te verhogen.
Ik vind het belangrijk om beleid te baseren op wetenschappelijke inzichten en laat daarom voortdurend onderzoek doen naar de kwaliteit van kinderopvang. De LKK is daar een voorbeeld van. Daarnaast subsidieer ik projecten waarin onderzoek gedaan wordt naar de effecten van kinderopvang op (de ontwikkeling van) kinderen, waaronder ook baby’s en volg ik in meer algemene zin de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van kinderopvang (waaronder onderzoeken uitgevoerd door andere organisaties). De resultaten hiervan vormen een belangrijke bijdrage in de ontwikkeling van beleid op het terrein van kinderopvang. Ik zie geen noodzaak om nu een nieuw onderzoek te starten.
Klopt het dat uit GGD-controles blijkt dat de kwaliteit bij 34 procent van de instellingen matig is en bij 10 procent onvoldoende is, vooral op het gebied van pedagogisch klimaat, veiligheid en hygiëne? Kunt u een overzicht geven van deze grote kwaliteitsverschillen tussen en binnen kinderopvangvoorzieningen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel van deze kinderopvangvoorzieningen onderdeel zijn van een marktgestuurde kinderopvangorganisatie?
De in het artikel genoemde cijfers herken ik niet. Uit het «Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2018» van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat door de GGD’en bij 61% van de geïnspecteerde opvanglocaties 0 overtredingen zijn geconstateerd. Bij 13% van de opvanglocaties is 1 overtreding geconstateerd, bij 15% van de opvanglocaties 2 tot 5 overtredingen en bij 11% van de opvanglocaties 5 of meer overtredingen. In mijn brief bij het Landelijk Rapport2 van november jl. heb ik u gemeld dat ongeveer de helft van de geconstateerde overtredingen betrekking heeft op eisen die met de Wet IKK nieuw zijn ingevoerd of aangescherpt en dat het aantal overtredingen gedurende het jaar afneemt. Ik heb u toen ook gemeld dat ik de ontwikkeling van het aantal overtredingen nauwgezet blijf monitoren om te zien of deze positieve trend zich doorzet.
Zoals ik bij antwoord 2 heb aangegeven wordt de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland in beeld gebracht met de LKK. De LKK 2018 laat zien dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in algemene zin goed is. De gegevens uit 2017 én 2018 laten zien dat er geen enkele groep onvoldoende kwaliteit biedt met betrekking tot het pedagogisch klimaat of de emotionele kwaliteit.
Klopt het dat bij de Kwaliteitsmonitor in 2018 slechts 30 kinderdagverblijven meededen en bovendien 69 procent van de kinderdagverblijven deelname weigerde? Zo ja, bent u dan ook van mening dat het redelijke positieve beeld dat uit dat onderzoek naar voren kwam op weinig bewijs kan staven? Op wat voor manier kunnen er bij de volgende monitor meer kinderdagverblijven deelnemen? Ziet u hierin een rol voor uzelf als verantwoordelijke bewindspersoon voor het kinderopvangbestel?
Ik ben niet van mening dat de resultaten van de LKK op weinig bewijs kunnen staven. Het klopt dat in 2018 69 procent van de kinderdagverblijven deelname aan het onderzoek weigerde. Dit is in het onderzoeksrapport uitgebreid beschreven en toegelicht. Daar wordt ook ingegaan op de redenen van kinderdagverblijven om niet deel te nemen aan het onderzoek in 2018, zoals de invoering van nieuwe wet- en regelgeving (oa de wet IKK, de wet Harmonisatie en de AVG) en de toegenomen vraag naar kinderopvang en daarmee samenhangende personeelstekort. De onderzoekers beschrijven in het rapport expliciet dat een analyse van de redenen om niet deel te nemen geen aanleiding geven om te concluderen dat de positieve respons vertekend is. En dat de steekproeven daarom als representatief kunnen worden gezien. Verder geldt dat door jaarlijks een nieuwe representatieve steekproef te trekken, de steekproef ieder jaar groter wordt en de bevindingen nauwkeuriger. Zo zijn de conclusies in het rapport van 2018 gebaseerd op een cumulatieve steekproef (uit 2017 en 2018) van 128 kinderopvang- en peuteropvanggroepen.
Met deze onderzoeksopzet is het mogelijk om de kwaliteit van de kinderopvang jaarlijks in beeld te brengen en zo beter zicht te krijgen op ontwikkelingen in die kwaliteit én ontstaat er na elk jaar een steeds robuuster beeld van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang.
Bent u het eens met de conclusie van de onderzoekers dat «Kinderen vanaf drie maanden niet op een kinderopvang die is gebaseerd op marktwerking horen, maar in publieke voorzieningen waarin niet «opvang» maar opvoeding centraal staat»? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in het beeld dat in deze vraag geschetst wordt van kinderopvang. Hedendaagse kinderopvang is zo veel meer dan alleen «opvang». Het is juist de plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen en waar pedagogische medewerkers elke dag kinderopvang van hoge kwaliteit bieden. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren en een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan.
Ik hecht sterk aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Er zijn wettelijke eisen gesteld waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm.
Met de LKK wordt de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang jaarlijks in beeld gebracht. De uitkomsten van de LKK 2017 en 2018 laten zien dat de kwaliteit in Nederland in algemene zin goed is en dat de verschillen tussen opvanglocaties met betrekking tot de emotionele proceskwaliteit relatief klein zijn. Er zijn geen groepen die hier onvoldoende kwaliteit bieden.
Het bericht ‘Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden’ |
|
Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden»?1
Ja.
Deelt u de mening van Oxfam Novib dat asielzoekers in Griekenland geen toegang hebben tot een eerlijke asielprocedure? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening van Oxfam Novib dat Griekenland verbeteringen moet doorvoeren om een eerlijke toegang tot de asielprocedure te garanderen. Als gevolg van de toegenomen instroom via de Oostelijke Mediterrane Route en de nog steeds uitblijvende terugkeer, neemt de druk op de Griekse asielprocedure toe. Er is een substantiële achterstand in de afhandeling van asielaanvragen en de wachttijden lopen op.
Dit laat onverlet dat de Griekse asielprocedure sinds de migratiecrisis van 2015–2016 structureel is verbeterd. Op verschillende onderdelen zijn hervormingen doorgevoerd. De Raad van State constateert in een uitspraak van 23 oktober 2019 dat de situatie voor Dublinterugkeerders in Griekenland verbeterd is en grotendeels voldoet aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tevens heeft Griekenland ervoor gezorgd dat asielzoekers toegang tot een tolk krijgen, gehoor- en beslismedewerkers adequaat worden opgeleid en de gemiddelde duur van de asielprocedure is verminderd. Een van de resterende knelpunten, is de beperkte toegang tot juridische bijstand.2 Hoewel de Griekse regering een rechtsbijstandsprogramma heeft geïntroduceerd, is dit niet uitgebreid genoeg om alle asielzoekers rechtsbijstand te kunnen bieden.
Het is van belang dat de Griekse autoriteiten stappen ondernemen om verdere structurele verbeteringen in de asielprocedure door te voeren en daarnaast om achterstanden spoedigst terug te dringen. Het kabinet dringt hier, in lijn met de aangenomen motie-Voordewind c.s. van 4 juli 2019, voortdurend bij de Griekse autoriteiten op aan.3 Dat heb ik en marge van de JBZ Raad op 8 oktober jl. en tijdens mijn uitgaande werkbezoek aan Griekenland op 30–31 oktober jl. nogmaals gedaan.
Op 1 januari 2020 is de nieuwe Griekse asielwet in werking getreden. Deze lijkt de juiste knelpunten binnen de asielprocedure te adresseren. Nadere uitwerking en implementatie moet uitwijzen of de nieuwe asielwet daadwerkelijk tot betere resultaten leidt.
Kunt u de cijfers genoemd door Oxfam Novib over het aantal asielzoekers dat toegang heeft tot juridische bijstand bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u dan de correcte cijfers?
Het kabinet beschikt niet over de exacte cijfers van het aantal asielzoekers dat momenteel toegang heeft tot juridische bijstand. Wel kan ik bevestigen dat de cijfers gedeeld door Oxfam Novib overeenkomen met de informatie uit het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van maart 2019. 4
In hoeverre voldoet de mate van toegang aan de Europese regelgeving op dit vlak? Hoe tracht de Griekse regering voldoende toegang tot juridische bijstand voor asielzoekers te borgen binnen de nieuwe wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de indieners dat de Europese Commissie (EC) de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de lidstaten de Europese wet- en regelgeving naleven en indien dat niet gebeurt de betreffende lidstaat hierop aangesproken moet worden?2
De Europese Commissie heeft, als hoedster van de Europese verdragen, de taak om toe te zien op de correcte implementatie van de huidige Europese wet- en regelgeving door de Europese lidstaten en om passende maatregelen te nemen indien tekortkomingen worden geconstateerd. Dit geldt ook voor de implementatie van de Europese wet- en regelgeving door Griekenland.
Gaat de EC erop toezien of advocaten daadwerkelijk toegang krijgen tot eventuele gesloten centra? Zo ja, op welke wijze gaat de EC dit doen?
Momenteel is nog onduidelijk hoe de plannen van de Griekse autoriteiten omtrent de gesloten opvangcentra eruit gaan zien. Discussie over een eventuele rol van de Europese Commissie is daarom prematuur.
Wordt de toegang tot juridische dienstverlening aan asielzoekers in Griekenland financieel ondersteund met Europese middelen? Zo ja, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en uit welke fondsen komt dat geld? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie ondersteunt Griekenland bij de verbetering van de migratiesituatie op verschillende manieren. Financieel gaat het om ongeveer EUR 2,2 miljard sinds 2015, via het Asylum, Migration and Integration Fund (AMIF), het Internal Security Fund (ISF) en verschillende noodfondsen. Ondersteuning van toegang tot juridische dienstverlening is hier onderdeel van. In totaal is circa EUR 322.000 aan EU financiering ten behoeve van juridische bijstand verleend. De Commissie financiert zowel de Griekse asieldienst als de UNHCR. Middels de EU financiering wordt o.a. de Griekse asieldienst beter in staat gesteld om toegang tot juridische bijstand in de beroepsprocedure aan te bieden (zoals bij wet verplicht), en de UNHCR toegang te bieden tijdens de eerste aanvraag voor kwetsbare gevallen. Een overzicht van de uitgaven van de Europese middelen aan Griekenland is via de website van de Europese Commissie te raadplegen.6
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenzaken) op 22 januari 2020?
Het streven is om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Animal Rights toont beelden van dierenleed bij konijnenfokkers door heel Nederland’ |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Animal Rights toont beelden van dierenleed bij konijnenfokkers door heel Nederland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat op vrijwel alle locaties waarop is gefilmd, dode, zieke en stervende dieren zijn aangetroffen?
Ik heb kennis genomen van de beelden. We worden steeds vaker geconfronteerd met beelden van dierenleed in de Nederlandse veehouderij. Ik begrijp dat mensen hierdoor geschokt, verdrietig en verontwaardigd zijn. De beelden zijn ook beoordeeld door de NVWA.
Deelt u de mening dat fokkerijen waarbij dieren worden gehouden met verwondingen, verlammingen, infecties en lichaamsvervormingen niet voldoen aan de geldende dierenwelzijnsnormen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat deze praktijken doorgang kunnen vinden?
Alle konijnenhouderijen moeten voldoen aan het Besluit houders van dieren. Dat houdt in dat een houder moet voldoen aan onder andere regels over huisvesting en afleidingsmateriaal en zijn konijnen minimaal twee maal daags moet controleren. Als bij controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat de veehouder niet aan deze regels voldoet, worden er passende maatregelen getroffen.
Bent u bereid om een overzicht te verschaffen van het aantal inspecties dat de afgelopen jaren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is uitgevoerd op het welzijn van dieren in konijnenfokkerijen en kunt u aangeven hoeveel overtredingen daarbij zijn gesignaleerd?
Voor de antwoorden op uw vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 17, 18, 19 en 20 van lid Ouwehand (PvdD) zoals gesteld op 12 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1210) welke gelijktijdig met uw vragen uw Kamer zijn verzonden.
Hoe vaak zijn er de afgelopen jaren sancties opgelegd voor overtredingen op het gebied van dierenwelzijn bij konijnenfokkerijen en waaruit bestaan die sancties?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat op de bewuste bedrijven uit het artikel extra inspecties plaats moeten vinden? Zo ja, binnen welke termijn kunnen deze inspecties worden uitgevoerd?
Zoals beantwoord op vraag 2 zijn de beelden beoordeeld door de NVWA. Het is niet duidelijk wanneer welke beelden zijn gemaakt. De beelden zijn een compilatie van filmmateriaal afkomstig van 9 verschillende bedrijven. Zieke, gewonde of dode dieren in een hok zijn niet op basis van beeldmateriaal als overtreding te kwalificeren. Voor 2020 waren, onafhankelijk van de beelden, al welzijnsinspecties bij houders van voor productie gehouden konijnen voorzien. Deze plannen zijn in december in het aan uw Kamer toegezonden jaarplan 2020 van de NVWA aangekondigd.
Wat heeft het gesprek met de konijnensector over verbetering van de handhaving op de conditie van jonge konijnen, waarover u sprak tijdens het algemeen overleg Dierenwelzijn van 14 november 2018, opgeleverd?2
Ik ben nog met sector in gesprek over het Programma Welvarende konijnen. Onderdeel van dit programma is ontwikkeling van kennis, kennisverspreiding en een lijst met kritische succesfactoren voor de vitaliteit van jonge dieren. Deze integrale aanpak moet leiden tot vitale jonge dieren, verantwoord antibioticagebruik en verbetering van het dierenwelzijn. Ik heb echter zorgen over de concretisering en meetbaarheid van de plannen. Ik zal sturen op de ontwikkeling van een concreet en meetbaar plan om dierenwelzijn te verbeteren, antibioticagebruik te verminderen en de konijnensector te verduurzamen.
Het bericht dat vogels kleiner worden door klimaatverandering |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten ««Schrikbarend» onderzoek over krimpende vogels door klimaatverandering» en «Schokkend onderzoek»: vogels krimpen door het klimaat»?1 2
Ja.
Erkent u het alarmerende karakter van de conclusies van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is opmerkelijk dat al in relatief korte tijd, een periode van 40 jaar, een dergelijke verandering in lichaamsgrootte bij een aantal soorten wordt waargenomen.
Onderschrijft u de conclusie van dit onderzoek dat klimaatverandering zowel de grootte als de vorm van vogelsoorten lijkt te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Uit het bovengenoemde onderzoek blijkt dat de onderzochte vogelsoorten in een periode van 40 jaar niet alleen kleiner zijn geworden, maar dat ook de vleugellengte is toegenomen. De wetenschappers vonden een significant verband tussen de lichaamsgrootte van de vogels en zomertemperaturen.
Erkent u dat, in de context van een verder opwarmende aarde, deze trend zich mogelijk nog verder kan doorzetten? Zo nee, waarom niet?
Dit is een wetenschappelijk vraagstuk dat ik niet kan beoordelen.
Wat is uw reactie op de stelling van gedragsecoloog Jan van Gils dat krimpende dieren niet zelden de eerste stap zijn naar uitsterving?
Ik heb contact gezocht met dr. Van Gils over deze stelling. Hij geeft aan dat meerdere onderzoeken uitwijzen dat lichaamsverkleining als gevolg van klimaatverandering een algemeen fenomeen aan het worden is, niet alleen bij trekvogels. Dr. Van Gils geeft aan dat de gevolgen voor de populatie nog minder goed onderzocht zijn, maar dat er wel aanwijzingen zijn dat het kleiner worden van soorten een voorbode kan zijn voor een negatieve populatieontwikkeling. Zijn eigen onderzoek naar de kanoet laat ook zien dat de kleinere dieren kleinere overlevingskansen hebben en hij suggereert in zijn artikel dat de sterke afname van de populatie deels te maken heeft met deze kleinere overlevingskans.
Dat is inderdaad zorgwekkend en benadrukt nog maar eens de urgentie van het klimaatbeleid.
Erkent u dat we ons midden in een biodiversiteitscrisis en de zesde uitstervingsgolf bevinden? Zo nee, waarom niet?
De achteruitgang van de biodiversiteit gaat wereldwijd sneller dan verwacht. Het IPBES-rapport heeft dit vorig jaar heel duidelijk gemaakt. Ook heb ik onlangs een aantal rapportages over de staat van de Nederlandse natuur met u gedeeld waaruit blijkt dat het niet goed gaat met de natuur in Nederland. Klimaatverandering is één van de oorzaken van het verlies van natuur en biodiversiteit. Daarnaast hebben ook veranderingen in landgebruik, directe exploitatie van soorten, vervuiling en de introductie van invasieve exoten grote invloed op de biodiversiteit.
In de brief die uw kamer van mij ontving naar aanleiding van het IPBES-rapport (Kamerstuk 26 407, nr. 130) geef ik aan dat ik van mening ben dat we het tij nog kunnen keren. Met gerichte en gecoördineerde inzet kan de benodigde omslag worden bereikt om de teruggang in biodiversiteit om te buigen naar herstel. In die aanpak moeten we steeds het verbinden van de biodiversiteitsopgave met andere opgaven centraal zetten. Zo komt ook het bereiken van een groot aantal duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) dichterbij. Nederland zet zich daar op nationaal, Europees en internationaal niveau voor in.
Deelt u de mening dat het grootschalig uitsterven van vogels en andere diersoorten, als gevolg van de door mensen veroorzaakte klimaatverandering, beschouwd kan worden als een vorm van ecocide? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u de opmerking van vogelecoloog Jeroen Reneerkens dat we niet moeten vergeten dat «niet alleen de mens wordt getroffen door klimaatverandering»? Zo nee, waarom niet?
Ja, niet alleen de mens maar alle dier- en plantensoorten hebben te maken met klimaatverandering. Dat is reeds erkend in het Klimaatverdrag (1992), waarvan de doelstelling onder meer is om de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau dat ecosystemen de kans biedt om zich aan klimaatverandering aan te passen (art. 2). In de Overeenkomst van Parijs (2015) is dit vertaald naar een doelstelling om de temperatuurstijging te beperken tot minder dan 2 graden en zo mogelijk 1,5 graad. Door het VN-klimaatpanel IPCC is in haar assessmentrapporten ook steeds over de effecten en risico’s van klimaatverandering voor zowel natuurlijke als menselijke systemen gerapporteerd. Het laatste IPCC assessment rapport (AR5, 2014) rapporteerde ten aanzien van vogels bijvoorbeeld onder andere al over veranderingen in het voorkomen en de populatiegrootte van soorten, verandering van trek- en broedseizoen en afname van broedsucces in verschillende werelddelen.
Zie ook: https://www.theguardian.com/environment/2014/mar/31/ipcc-climate-report-wildlife-impact.
Kent u het vergelijkbare onderzoek naar de kanoet van Van Gils c.s.?3
Ja.
Wist u dat uit dit onderzoek blijkt dat de kanoet ontzettend hard achteruit gaat en sommige kanoeten over een periode van 30 jaar maar liefst vijftien procent gekrompen zijn?
De resultaten van dit onderzoek zijn mij bekend. In warme zomers, waarbij de sneeuw in de arctische broedgebieden vroeg is gesmolten, produceren kanoeten kleinere jongen met kortere snavels. Deze kortere snavels zijn nadelig voor de vogels in hun tropische overwintergebieden omdat ze minder goed bij de diep ingegraven schelpen kunnen komen en daarom alternatief voedsel moeten eten.
Erkent u het enorme belang van het Waddengebied voor trekvogels zoals de kanoet?
De Waddenzee is een internationaal natuurgebied van onschatbare waarde en heeft als grootste Wetland van Europa de hoogst denkbare beschermingsstatus. Tevens is de Waddenzee UNESCO Werelderfgoed. Elk jaar verblijven er ruim 12 miljoen trekvogels in de Waddenzee. Voor deze trekvogels, waaronder de kanoet, is de Waddenzee een onmisbare schakel als foerageergebied op de heen- en terugreis van de broedgebieden op de Arctische toendra naar de overwinteringsgebieden tot in de kustgebieden van West-Afrika. In de Waddenzee bouwen de vogels weer nieuwe reserves op voor het volgende deel van hun tocht. Om trekvogels langs hun gehele trekroutes goed te kunnen beschermen, werk ik samen met andere landen middels het Fly Way Initiative, het Afrikaans Euro-Aziatisch Watervogelverdrag (AEWA) en het Arctische Migrerende Vogelinitiatief (AMBI).
Erkent u dat het Waddengebied bedreigd wordt door klimaatverandering, met als gevolg dat trekvogels zich zullen moeten aanpassen op eenzelfde manier als de trekvogels uit het Amerikaanse onderzoek?
De gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, een verhoogd voorkomen van stormen en hevige regenval en een stijging van de temperatuur, vormen potentieel een bedreiging voor Nederland in het algemeen en de Waddenzee in het bijzonder. Dat is de reden dat Nederland het Klimaatverdrag van Parijs heeft ondertekend en uitgewerkt in het Klimaatakkoord.
Hoewel er wel biometrische data van wadvogels verzameld worden in Nederland, is er volgens het Vogeltrekstation Nederland, naast het onderzoek naar de kanoet, nog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen temperatuur en lichaamsgrootte van wadvogels.
Wat is uw inzet om de schadelijke effecten van klimaatverandering in het Waddengebied tegen te gaan?
Met het afgesloten Klimaatakkoord zet ik met partijen in op een klimaatinclusief natuurbeleid en -beheer. In de verzamelbrief Wadden van 20 juni 2019 (Kamerstuk 29 684, nr. 185) hebben de ministers van Infrastructuur en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven dat zij met de provincies gezamenlijk investeren in het Waddengebied en dat de komende jaren zullen blijven doen: «Vanuit een gezamenlijke ambitie en een gezamenlijke inzet van middelen wordt gewerkt aan de grote opgaven voor de wadden: natuurherstel en -ontwikkeling, verduurzaming van het medegebruik, klimaatadaptatie en versterking van het Werelderfgoed».
Het bericht ‘Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant’. |
|
Joost Sneller (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschatting dat er wereldwijd € 600 miljard wordt misgelopen doordat financiële bedrijven als banken en verzekeraars te weinig aandacht hebben voor de voorkeuren van vrouwen?
Het is aannemelijk dat een grotere aandacht voor de voorkeuren van vrouwen zal leiden tot betere inkomsten voor ondernemingen en betere maatschappelijke uitkomsten. Dit wordt al gezien door bijvoorbeeld financieel adviesbureaus die zich specifiek op vrouwen richten.2 Een ander voorbeeld is een wereldwijd netwerk van banken dat er op gericht is om de financiële dienstverlening aan vrouwen te verbeteren. 3 Dit netwerk benadrukt net als de onderzoekers van Oliver Wyman dat vrouwen een belangrijke klantgroep zijn. Vrouwen nemen namelijk vaak financiële beslissingen voor het huishouden, hun inkomens groeien en ze bouwen steeds meer vermogen op. Dienstverlening gericht op vrouwen is daarmee een groeimarkt.
Deelt u de analyse van Oliver Wyman dat bij financiële producten vooral de verschillen in verlofperiodes en levensduur te weinig worden meegenomen?
Een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt dient bij de ontwikkeling van een financieel product ervoor te zorgen dat het financieel product aansluit bij de doelstelling en kenmerken van de doelgroep. Als producten met advies worden afgenomen, moet de financieel adviseur beoordelen of een product geschikt is voor de desbetreffende klant. In elk adviesgesprek dient een adviseur rekening te houden met de (financiële) levensloop en levensverwachting van de desbetreffende klant indien dat relevant is voor het afsluiten van het betreffende financieel product. Als een vrouw advies inwint over een financieel product dan zal de adviseur (indien relevant) in zijn advies rekening dienen te houden met mogelijke langere verlofperiodes en de relevante levensverwachting.
Hoe beoordeelt u de stelling dat wereldwijd vrouwen 30 procent minder kans hebben om financiering te krijgen voor hun onderneming?
Uit eerder onderzoek naar investeringsfondsen voor jonge bedrijven kwamen soortgelijke signalen over de toegankelijkheid van financiering voor vrouwelijke ondernemers naar voren. Zo bleek bijvoorbeeld dat slechts 1,6% van de startups die financiering verkrijgen onder leiding stond van een vrouw.5 Zowel vrouwen als investeerders lopen daardoor kansen mis. In reactie op deze onderzoeksuitkomsten hebben verschillende investeerders acties ondernomen om de kansen voor vrouwen te vergroten. In opdracht van de Minister van OCW en Staatssecretaris van EZK deed het CBS onderzoek naar vrouwen en financiering op basis van de data van de financieringsmonitor.6 Hieruit blijkt onder meer dat vrouwen vaker negatieve verwachtingen hebben over de kans om financiering te krijgen. Dit terwijl het onderzoek laat zien dat de slaagkans van vrouwelijke ondernemers hetzelfde is als die van mannelijke ondernemers. Er is mij geen informatie bekend over een verschil in rentepercentages in Nederland.
Herkent u de resultaten van onderzoek in Italië dat vrouwen met een onderneming voor dezelfde lening een hogere rente betalen, ook als er wordt gecontroleerd voor achtergrondkenmerken?2 Is dit ook het geval in Nederland? En zo ja, kunt u nader ingaan op de oorzaken van dit verschil in kosten en hier de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zou bevorderd kunnen worden dat het financiële advies dat instellingen aan klanten geven, meer rekening houdt met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Een goed financieel advies is afgestemd op de behoeftes en vragen van de klant en houdt rekening met de verschillen tussen mensen. Het onderzoek van Oliver Wyman laat zien dat bij een meerderheid van mannelijke medewerkers, er vaak onbedoeld meer uitgegaan wordt van mannelijke voorkeuren. Ik ga er vanuit dat de uitkomsten van het onderzoek en de kansen om de omzet te vergroten financiële ondernemingen aansporen om hier verder mee aan de slag te gaan. Ik zal dit punt ook in het kader van het Actieplan Consumentenkeuzes adresseren.
Het bericht ‘Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kwetsbare cliënten de dupe dreigen te worden van gedoe tussen zorgaanbieder en gemeenten waaraan zij zelf part noch deel hebben? Zijn u meer van zulke voorbeelden bekend?
Cliënten mogen niet de dupe worden van geschillen tussen zorgaanbieder en gemeenten. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze organisaties afspraken te maken over het aantal woonplekken en de manier waarop de begeleiding wordt georganiseerd. Conform het advies «Van beschermd wonen naar beschermd thuis» van de commissie Dannenberg werk ik samen met gemeenten, zorgaanbieders en cliëntorganisaties aan de ambitie dat mensen steeds meer thuis in de wijk kunnen wonen, met passende begeleiding. Voor het deel van de groep kwetsbare cliënten waarvoor wonen in de wijk tot de mogelijkheden behoort, moet dit het wonen in een instelling op termijn gaan vervangen. Dit is een geleidelijke overgang en mag er niet toe leiden dat cliënten van de ene op de andere dag moeten verhuizen. Onrust moet zoveel mogelijk worden vermeden, zeker voor deze doelgroep.
In dit specifieke geval had de gemeente Assen in haar aanbestedingsdocumenten opgenomen dat het voor een deel van de cliënten haalbaar zou zijn om binnen een half jaar de overstap te maken van wonen in een instelling naar wonen in de wijk. De rechter heeft geoordeeld dat dit te kort was en heeft de termijn verlengd naar een jaar. Voor zo ver mij bekend zijn er geen andere voorbeelden van situaties zoals deze.
Herkent u de uitspraak van de zorgaanbieder in kwestie dat, gezien de situatie op de woningmarkt, sprake is van een tekort aan beschikbare geschikte woonruimte voor betrokken cliënten zodat herplaatsing op korte termijn (nog los van het feit of dat fatsoenlijk zou zijn) praktisch gezien onmogelijk is? Hoort u uit andere delen van het land vergelijkbare signalen? Heeft u landelijk een overzicht van mogelijke knelpunten als het gaat om beschikbare geschikte woonruimte als hier bedoeld?
Ik herken het signaal dat er te weinig geschikte (betaalbare) woningen zijn voor deze doelgroep. Dat speelt op veel meer plekken in het land. Het kabinet heeft daarom € 2 miljard beschikbaar gemaakt om op verschillende manieren in de woningmarkt te investeren. Eén miljard daarvan is voor een algemene woningbouw impuls, het tweede miljard wordt beschikbaar gemaakt als vermindering van de verhuurderheffing voor sociale huurwoningen. Daarnaast wordt de bouw van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd door een vrijstelling op de verhuurderheffing voor dit type woningen die een belangrijke oplossing kunnen bieden voor kwetsbare groepen zoals bedoeld in deze vraag.
Ik heb geen landelijk overzicht van mogelijke knelpunten op het gebied van beschikbare woonruimte voor beschermd wonen. Wel heb ik in het kader van de brede aanpak dakloosheid aan gemeenten gevraagd om vóór 1 februari de opgave voor deze doelgroep in beeld te brengen. Omdat beschermd wonen en maatschappelijke opvang nauw met elkaar samenhangen, heb ik aan gemeenten ook gevraagd of zij kunnen aangeven wat de kwantitatieve behoefte is aan plekken voor beschermd wonen.
Hoe ver strekt de verantwoordelijkheid van gemeenten als ook de uwe in dezen? Bent u bereid gemeenten erop te wijzen dat kwetsbare cliënten niet de dupe mogen worden van gedoe tussen gemeenten en zorgaanbieders en er in voorkomende gevallen altijd een «plan B» (ten behoeve van de continutïteit van zorg en ondersteuning) moet zijn?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, corporaties en zorgaanbieders om afspraken te maken over voldoende geschikte woningen voor deze doelgroep. De meeste gemeenten doen dit al met een zogenaamd wooncontingent. In de gesprekken die ik voer met gemeenten over beschermd wonen en maatschappelijke opvang komt het thema wonen ook aan bod. Als de continuïteit van zorg in gevaar komt, treed ik in gesprek met de desbetreffende gemeente.
Mogelijke sluipende bevoegdheidsoverdracht door CETA |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de position paper van prof. dr. Wolfgang Weiss «Grondwettelijke bezwaren in verband met het gebrek aan legitimiteit van CETA-comités» ten behoeve van de hoorzitting over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) in de Tweede Kamer d.d. 6 november jl?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze position paper?
Prof. Dr. Weiss stelt dat de verdragscomités onder CETA verstrekkende bevoegdheden hebben waar het gaat om de aanpassing van essentiële besluiten of wetgeving onder CETA. Volgens hem betekent dit een machtsverschuiving ten gunste van de uitvoerende macht.
Het Kabinet deelt dit oordeel niet. Wijzigingen van CETA verlopen volgens procedures die voldoende democratische waarborgen bevatten. Wijzigingen van CETA zijn in principe enkel mogelijk conform de gebruikelijke interne procedures die partijen volgen voor verdragswijzigingen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren.
Voor de wijziging van enkele technische, uitvoerende aspecten van het verdrag geldt een vereenvoudigde procedure. Artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, bepalen dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (hierna: SPS-Comité), respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Deze vereenvoudigde procedure geldt niet voor de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstukken 8, 9, 10 en 13, met uitzondering van bijlage 10-A. De hoofdtekst van CETA kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedures.
Het toekennen van wijzigingsbevoegdheden voor aspecten van technische/uitvoerende aard aan comités is niet nieuw. Ook bestaande handelsverdragen bevatten vergelijkbare bepalingen, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheden van het handelscomité onder het vrijhandelsakkoord met Singapore. Deze vereenvoudigde procedure stelt partijen in staat verdragen bij de tijd te houden, en in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Een voorbeeld van een dergelijk aspect dat via deze procedure kan worden gewijzigd is het toevoegen of schrappen van geografische aanduidingen die op de plaats van oorsprong niet langer zijn beschermd, of op die plaats in onbruik zijn geraakt.
De besluitvorming in het Gemengd Comité en het SPS-comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming via de vereenvoudigde wijzigingsprocedures in deze comités stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU, het namens de Unie in te nemen standpunt in deze comités vast. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Is er uws inziens sprake van een gebrek aan democratische legitimatie van het Joint Committee en de sub-comités in CETA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier is mijns inziens geen sprake van. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, kent CETA (beperkte) wijzigingsbevoegdheden aan het Gemengd Comité en het SPS-Comité toe voor aspecten van technische/uitvoerende aard. Het is in dergelijke gemengde akkoorden – die goedkeuring van nationale parlementen vereisen – gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Het feit dat dergelijke bevoegdheden worden toegekend aan comités doet niets af aan de democratische legitimiteit van CETA.
Het is hierbij van belang vast te stellen dat de besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités met consensus plaatsvindt, dus ook wijzigingen door dergelijke comités enkel plaatsvinden met instemming van de Unie. Voorafgaand aan die besluitvorming stelt de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, het namens de Unie in te nemen standpunt vast. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in de besluitvorming hierover.
Kunt u uw antwoorden aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter goedkeuring van CETA?
Ja.
Het bericht dat extraatje vanwege 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een man uit Veenendaal binnenkort een bonus krijgt bij de supermarkt waar hij werkt, omdat hij daar jubileert, maar dat hij dat bedrag moet inleveren vanwege zijn Wajong-uitkering?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan. Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Deelt u de mening dat werken moet lonen en dat het uitermate wrang is om iemand die jarenlang bij een bedrijf werkt te korten op zijn Wajong-uitkering, omdat hij een bonus krijgt vanwege een 12,5 jarig jubileum?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat deze kwestie zich eerder heeft voorgedaan en dat u heeft aangegeven dat het voor het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen nodig is dat het UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van ingediende moties over dit onderwerp van Nijkerken-de Haan/Peters2 en van Brenk c.s.3, dat u in overleg met UWV zou gaan verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare mogelijkheden zijn om extra’s boven het maandinkomen van het loon in beeld te brengen door het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandkomen die niet verrekend worden met de uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waartoe deze verkenning heeft geleid?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de Wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s.
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
De reden dat er naast aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 geen uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn, is dat betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s in de registratie bij UWV ontbreken. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Kunt u precies aangeven welke maatregelen u heeft genomen of gaat nemen om een eind te maken aan deze onverkwikkelijke rechtsongelijkheid, zodat mensen met een Wajong-uitkering voortaan incidentele extraatjes boven het maandinkomen, zoals een bonus, gratificatie, et cetera kunnen behouden, zonder gekort te worden op hun uitkering?
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Genderspecifieke gezondheidszorg. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouw hoeft maar half zoveel hartmedicatie te slikken als man»?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Mannen blokkeerden hartmedicijn voor vrouwen»? Klopt het dat het medicijn Ranolazine in Nederland niet wordt vergoed?2
Ja. Ja.
Klopt het dat (hart)medicatie op de markt kan komen voor zowel mannen als vrouwen wanneer de man/vrouw-verdeling in de onderzoeksgroep ongelijk verdeeld is? Brengt dit risico’s mee voor patiënten?
Geneesmiddelen worden geregistreerd op basis van een pakket aan onderzoeken, waaronder klinische en preklinische. Een review door het CBG van recente dossiers bevestigt dat het kan voorkomen, dat de verhouding man/vrouw in geneesmiddelenstudies niet gelijk is. Deels worden zulke verschillen verklaard doordat de man/vrouw verhouding van de ziekte ook niet gelijk is. Het CBG vindt het belangrijk dat in geneesmiddelstudies de onderzoekspopulatie representatief is voor de uiteindelijk te behandelen patiënt, zodat de gevonden geneesmiddeleffecten in de studie kunnen worden vertaald naar de dagelijkse praktijk. Voor sommige «oudere» geneesmiddelen, maar ook soms in meer recente (cardiovasculaire) dossiers, zijn de klinische studies niet volledig representatief voor de uiteindelijke te behandelen populatie. Dit heeft te maken met in- en exclusiecriteria van de studies, die zo worden gekozen dat de effecten van het te onderzoeken geneesmiddel zo goed mogelijk kunnen worden vastgesteld. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen. Dit wordt effect modificatie genoemd.
In de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC). Als subgroepen niet de zelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Deze subgroepen moeten daarvoor wel voldoende groot zijn om het effect te laten zien. Cardiovasculaire uitkomststudies zijn vaak erg groot (vele duizenden patiënten), dus ondanks dat het aantal vrouwen in deze studies kleiner kan zijn dan het aantal mannen zijn de aantallen vrouwen nog dusdanig groot, dat het goed mogelijk is om potentiële verschillen te ontdekken.
Er zijn geen absolute of minimale aantallen – vrouwelijke en/of mannelijke – patiënten te definiëren. Dit hangt namelijk sterk af van het ziektebeeld en het te onderzoeken effect. Wel is er een wereldwijde richtlijn (ICH E1), die definieert dat voor geneesmiddelen voor chronisch gebruik minimaal 1500 personen op een moment moeten zijn blootgesteld aan het middel en minimaal 100 patiënten gedurende een jaar.
Aparte doseeradviezen voor subgroepen worden gegeven op basis van de bevindingen in bovengenoemde studies. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de SmPC, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als er verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de SmPC, die primair bedoeld is voor behandelaren.
Klopt het dat medicijnen alleen worden toegelaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wanneer deze voldoende zijn onderzocht bij de doelgroep? Zo ja, wanneer is een medicijn voldoende onderzocht en hoe wordt een doelgroep gedefinieerd?3
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verdere regels op nationaal, dan wel Europees niveau, met betrekking tot het aantal mannen en vrouwen dat meedoet aan onderzoek naar medicatie? Zo ja, wat zijn deze regels?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het gebruik van hormonale anticonceptie door vrouwen, de menstruatiecyclus van vrouwen en eventuele zwangerschap van invloed kunnen zijn op de werking van medicatie? Is dit onderdeel van de eisen die worden gesteld aan het onderzoek naar de werking van medicatie?
De menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie kunnen mogelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten leiden. Mogelijke interacties met hormonale contraceptie worden in de regel onderzocht in specifieke (fase 1) geneesmiddelinteractie studies, wanneer preklinisch onderzoek hier aanleiding toe geeft en de verwachting is dat het (nieuwe) geneesmiddel gebruikt gaat worden door vrouwen die ook hormonale conceptie gebruiken. Voor langdurig te gebruiken middelen worden geneesmiddeleffecten gedurende de hele (lange) studieduur verzameld en zullen effecten tijdens verschillende fases van de menstruatiecyclus worden geëvalueerd indien vrouwen met een intacte menstruatiecyclus tot de te onderzoeken populatie behoren.
Klopt het dat vrouwen 60% meer kans hebben op bijwerkingen van geneesmiddelen dan mannen? Zo nee, wat is het juiste percentage?4
Het klopt dat vrouwen vaker bijwerkingen melden dan mannen. Deze meldingen kunnen worden verklaard door sekse (fysiologische), door gender (sociaalpsychologische) gerelateerde factoren en doordat vrouwen meer geneesmiddelen gebruiken. Het percentage van 60% wordt weleens genoemd. In een recent onderzoek (de Vries et al. 2019 Br J Clin Phar), vindt men in 15% van onderzochte combinaties van geneesmiddelen en bijwerkingen een statistisch verschil, wanneer er rekening wordt gehouden met het verschil in geneesmiddelengebruik tussen man en vrouw. Soms zijn die verschillen groot, soms minder groot. Opvallend is dat vrouwen in klinische studies ook meer bijwerkingen melden als zij onderdeel zijn van de controle(placebo)groep (nocebo effect).
Klopt het dat er geen verplichting is om een aparte adviesdosis op te stellen voor mannen én vrouwen bij het op de markt brengen van een geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instantie is verantwoordelijk voor het bijhouden van de laatste inzichten over adviesdosissen en bijwerkingen en op welke manier wordt dit gedeeld onder artsen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kennis over verschillen in werking van medicijnen tussen mannen en vrouwen structureel te vergroten?
In een tijdperk waar steeds meer mogelijk is op het gebied van «personalised medicine», is het natuurlijk ook belangrijk om aandacht te besteden aan potentiële verschillen in geneesmiddeleffecten tussen mannen en vrouwen. Net zoals dit van belang is voor andere relevante subgroepen, bijvoorbeeld ouderen, kinderen, enzovoorts. Sinds 2016 loopt het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid. Dit programma richt zich op 12 thema’s ten behoeve van het verkleinen van de kennisachterstand over m/v-verschillen in gezondheid en zorg. Geneesmiddelen is één van de twaalf thema's. Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Het is van belang dat binnen toekomstig onderzoek (ook als dat niet binnen het Kennisprogramma Gender en Gezondheid wordt uitgevoerd) op een goede manier aandacht wordt besteed aan relevante verschillen tussen vrouwen en mannen.
Binnen het Kennisprogramma is nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Dit moet primair een plaats krijgen in de opleidingscurricula. Het vaststellen daarvan is een verantwoordelijkheid van de UMC’s (als het gaat om de artsenopleiding) en van de wetenschappelijke verenigingen (als het gaat om specialistische vervolgopleidingen en postacademisch onderwijs).
Op welke manier wilt u de kennis over verschillen in werking van geneesmiddelen tussen mannen en vrouwen structureel verbeteren?
Een recente review uitgevoerd door het CBG laat zien dat al veel informatie over eventuele verschillen in geneesmiddeleffecten tussen vrouwen en mannen beschikbaar is. Uit het review bleek dat er in het algemeen geen relevante verschillen zijn. Ik ben met het CBG van mening dat de beschikbare informatie wel nog beter ontsloten zou kunnen worden, bijvoorbeeld in het European public assessment report (EPAR) en eventueel de SmPC. Ook in de zorg zou nog beter van de beschikbare informatie gebruik gemaakt kunnen worden. Binnen het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid is dan ook nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Bent u bereid de noodzaak van een aparte adviesdosis voor mannen en vrouwen te agenderen bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en in gesprek te gaan over hoe dit verder kan worden bevorderd?
Het CBG zal de resultaten van haar review studie delen met het Europese systeem van geneesmiddelautoriteiten inclusief de EMA.
De voorlopige resultaten geven niet direct aanleiding tot het aanpassen van regulatoire richtlijnen met betrekking tot ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik zal het CBG vragen het belang onder de aandacht te brengen om in de EPAR en in de SmPC – waar klinisch relevant – de beschikbare data over geneesmiddeleffecten bij vrouwen beter te ontsluiten.
In welke mate heeft het programma Gender en Gezondheid bijgedragen aan het ondervangen van kennislacunes op het gebied van genderspecifieke gezondheidszorg?
Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Wordt het programma geëvalueerd? Zo ja, wanneer wordt deze evaluatie verwacht?
Ja. Een commissie bij ZonMw is momenteel aan het bepalen hoe de evaluatie vorm moet worden gegeven.
Het bericht ‘KLM moet krimpen ten faveure van Franse piloten’ |
|
Jan Paternotte (D66), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «KLM moet krimpen ten faveure van Franse piloten»?1
Ja.
Klopt het dat KLM versneld een Boeing 747 uit de vloot moet halen als gevolg van afspraken met de Franse pilotenvakbond SNPL?
Kunnen er in Frankrijk eenzijdig besluiten genomen worden die KLM raken? Op welke manier had KLM invloed op dit besluit?
Klopt het dat Air France 2,5 toestellen krijgt voor ieder nieuw KLM-toestel? Waar is deze afspraak op gebaseerd? In hoeverre was KLM betrokken bij de besluitvorming?
Wat betekent deze afspraak voor de toekomst van KLM? In hoeverre is KLM nu beknot in het voeren van beleid dat goed is voor KLM, onafhankelijk van de gevolgen voor Air France?
Waarom is er gekozen voor afspraken die KLM raken, terwijl het volgens de berichtgeving Franse problemen betreffen?
Is de Staat als aandeelhouder geïnformeerd over deze afspraak? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dat gebeurd? Zo nee, had de Staat geïnformeerd moeten worden?
We spreken met de onderneming over verschillende onderwerpen. In dergelijke gesprekken wordt altijd benadrukt dat KLM middels het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol van groot belang is voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Afspraken over operationele onderwerpen zijn echter een verantwoordelijkheid van het uitvoerend bestuur van de onderneming. De staat heeft hier als aandeelhouder dan ook geen formele rol in.
Op welke wijze gaat u het verworven belang in KLM benutten om afspraken te voorkomen die niet in het belang zijn van KLM en Nederland?
Door het aandelenbelang is de Nederlandse staat één van de grootste aandeelhouders van Air France – KLM geworden. De staat wordt hierdoor op de hoogte gesteld van belangrijke ontwikkelingen en boardbesluiten. Dit zorgt voor tijd om benodigde informatie in te winnen, een standpunt in te nemen en indien nodig dit standpunt mee te geven aan de vertegenwoordiger van de staat in de board. Sinds de aandelenaankoop heb ik geregeld contact met het bestuur van de onderneming. Het belangrijkste is dat het Nederlandse publieke belang goed geborgd wordt en dat zal dan ook leidend zijn bij het bepalen van het standpunt van de staat op alle verschillende onderwerpen waar de onderneming mee te maken krijgt.
Het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door lading |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door hun eigen lading?1
Tijdens het VAO Maritiem van 3 december 2019 heb ik kort kunnen reageren op het tragische ongeval. Mijn medeleven gaat uit naar de het schippersechtpaar en hun familie. Het moet duidelijk zijn dat overslag van elke lading veilig moet kunnen plaatsvinden.
Op het moment van dit schrijven wordt nog steeds onderzoek gedaan naar het ongeval door het Openbaar Ministerie (OM). Gezien de ernst van de zaak is het onderzoek van de Onderzoekscommissie veiligheidsincidenten Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied (hierna genoemd «de Onderzoekscommissie») meegewogen in de beantwoording van de Kamervragen. Het onderzoeksrapport is gericht aan de Havenmeester van Amsterdam en op 6 maart 2020 door het Havenbedrijf Amsterdam online beschikbaar gemaakt2.
Op basis van het onderzoek en de conclusies doet de Onderzoekscommissie een aantal aanbevelingen. De opvolging van deze aanbevelingen zal onder andere aan de orde komen in het Rijkshavenmeesteroverleg. In dit door mijn Ministerie geïnitieerde reguliere overleg zijn alle zeehavens vertegenwoordigd, zal kennis rond dit onderwerp worden gedeeld en zet mijn Ministerie in samenwerking met SZW in op gezamenlijke afspraken ter voorkoming van vergelijkbare incidenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak er vergiftigingen met biociden plaatsvinden? Kunt u daarbij ook toelichten of in dat overzicht incidenten opgenomen zijn waar de blootstelling minder langdurig is, waardoor ziekenhuisopname niet altijd noodzakelijk is?
Volgens gegevens van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) waren er in 2018 twee calamiteiten (geen bedrijfsongevallen) waarbij mogelijk een biocide met fosfine een rol speelde.
In de context van schepen waarbij een lading behandeld was met biociden, zijn in de periode 2017 tot en met 2019 twee meldingen binnen gekomen bij Inspectie SZW (ISZW). Het ging hierbij om te hoge concentraties biociden, waarbij werknemers daadwerkelijk zijn blootgesteld, onwel geworden en/of opgenomen geweest in het ziekenhuis.
Uit navraag bij de Havenmeester Amsterdam en Rotterdam blijkt dat hier enkele incidenten bekend zijn waarbij biociden een rol spelen. In 2000 heeft zich in Rotterdam een incident voorgedaan na overslag van een zeeschip naar een binnenvaartschip. Eén van de schippers had een vermoeden dat er te hoge waarden van een biocide in de lading aanwezig waren. Dit vermoeden werd bevestigd. Naar aanleiding van dit incident heeft de Havenmeester de procedure aangescherpt. Sinds 2000 zijn er (op basis van de bij de Havens beschikbare informatie) in de Rotterdamse haven geen incidenten meer geweest met gasvormende biociden. In Amsterdam hebben sinds 1999 twee incidenten plaatsgevonden tijdens de afhandeling van ter vernietiging aangeboden en tijdelijk op het scheepsdek opgeslagen fosfidetabletten, beide aan boord van zeeschepen.
Indien een dergelijk overzicht niet beschikbaar is, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Het overzicht is beschikbaar. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waar kunnen gedupeerden terecht met hun vragen en hoe kunnen zij gecompenseerd worden voor hun gemaakte kosten en gemiste inkomens? Welke rol ziet u voor uzelf hierin?
Gedupeerden kunnen bij vragen afhankelijk van het onderwerp terecht bij de ILT, ISZW of een van de havenbedrijven. Of gedupeerden recht hebben op compensatie is een zaak van de civiele rechter. Ik zie hierin geen rol voor mijzelf.
Welke stappen, zoals het aansprakelijk stellen, worden er genomen tegen de verlader van de lading giftig veevoer?
Vastgesteld moet worden of in deze casus sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Het OM onderzoekt dit.
Hoe kan het dat bij de overslag in meerdere binnenvaartschepen niets is geconstateerd over de (zeer) hoge dosis fosfinegas?
In de Havenbeheersverordeningen van Amsterdam en Rotterdam zijn procedures voorgeschreven voor zeeschepen die met ontsmettingsmiddel behandelde bulkladingen vervoeren en die lading moeten lossen. Deze procedures zien ook toe op overslag naar binnenvaartschepen. Het onderzoek van de Onderzoekscommissie constateert hierbij dat deze procedures onvoldoende voorzien in het (opnieuw) in werking treden van de fosfidetabletten, nadat de lading voldoende vrij van het toegepaste fosfine is verklaard. Het onderzoek stelt verder dat in de procedures geen (aanvullende) eisen aan het gebruik van losse tabletten in de lading worden gesteld. Daarnaast is het van belang dat de direct betrokkenen, waaronder schippers die de lading ontvangen, weten dat de lading behandeld was met fosfine bestaande uit losse tabletten. Het onderzoek adviseert dientengevolge dat de Havenmeester van Amsterdam de procedures aanpast. Mijn ministerie zal in het proces van aanpassen hiervan expertise aanbieden. Ik zal dit aan de orde stellen in het Rijkshavenmeesteroverleg.
Welke instantie(s) had(den) moeten aanslaan of ingrijpen bij de te hoge waarde fosfinegas, en waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (Europese) afspraken zijn er over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen?
Er zijn geen Europese afspraken over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen. Voor de rol van de inspectie, het Havenbedrijf of anderen verwijs ik u naar vraag 9 van de heer Dijkstra.
Is er een meldingsplicht bij de havenautoriteiten wanneer bij zeeschepen de lading met biociden, zoals fosfine, is bewerkt? Zo nee, gaat u een dergelijke meldplicht alsnog invoeren voor zeeschepen die onze havens binnenlopen? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldingsplicht opgenomen in de havenbeheersverordening van Amsterdam en Rotterdam. In het Rijkshavenmeesteroverleg zal aan de orde komen dat alle Nederlandse zeehavens gebruik gaan maken van een meldingsplicht.
Bent u bereid om bij geurloze biociden standaard een toegevoegd reukmiddel verplicht te stellen, zodat mensen die in aanraking met biociden komen, weten dat deze stof(fen) aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u dan bereid om te nemen die ervoor zorgen dat biociden beter opgemerkt kunnen worden?
Op dit moment kies ik er niet voor om op internationale schaal te pleiten voor het toevoegen van een geur aan gasvormige biociden. In het rapport van de Onderzoekscommissie wordt aangegeven dat bij de aanmelding bij de Havenmeester onder andere bekend is of de lading van het schip met ontsmettingsmiddelen is behandeld, welke ruimen behandeld zijn en welk ontsmettingsmiddel is toegepast. Vervolgens heeft een gasmeetdeskundige de concentraties fosfine meerdere malen gemeten en is het schip vrijgegeven nadat geconstateerd werd dat de concentratie onder de norm was gedaald. De gasmeetdeskundige heeft in haar rapportages tevens opgemerkt dat de lading met fosfidetabletten is behandeld. De Onderzoekscommissie doet de aanbeveling aan de Havenmeester van Amsterdam dat ook de schippers van de schepen op de hoogte gebracht moeten worden van behandeling met fosfidetabletten.
Welke inspanningen zijn er om andere landen te overtuigen het gebruik van fosfine te verbieden?
In Nederland is er geen verbod op het gebruik van fosfine. De werkzame stoffen aluminiumfosfide en magnesiumfosfide, waar fosfine uit vrijkomt, zijn Europees goedgekeurde stoffen om te worden ingezet tegen insecten, knaagdieren en/of overige vertebraten zoals mollen en konijnen. Er zijn in Nederland ook middelen toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op basis van aluminium- en magnesiumfosfide waaronder voor de bestrijding van insecten in diervoeder. Dientengevolge is het niet passend dit in internationaal vervoer te verbieden.
Het OPS-model |
|
Mark Harbers (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op vragen van het lid Bisschop (SGP) over het bericht dat de broncode van het Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar is gemaakt?1
Ja.
Herinnert u zich dat u beloofd heeft dat de broncode van het OPS-model in de week van 4 november 2019 openbaar gemaakt zou maken?
Ja.
Kunt u aangeven of de hele broncode, inclusief de achterliggende rekenregels/modellen en de bijbehorende data, openbaar zijn gemaakt?
Ja, in de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. De bijbehorende data (meteorologische data, landgebruiksdata, ruwheidsdata en achtergrondkaarten) worden standaard bij de OPS-download meegeleverd.
De emissiedata zijn geen onderdeel van de broncode. Voor informatie omtrent de emissiedata en het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de rekenregels (die onderdeel zijn van het OPS-model) en de bijbehorende data nog (steeds) niet openbaar zijn gemaakt?
Nee, deze data zijn openbaargemaakt als onderdeel van de OPS-download, zoals benoemd in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 22 september 2019 heeft toegezegd informatie te delen en op 3 december 2019 gecommuniceerd heeft dat er eerst een juridische toets wordt uitgevoerd en dat tot die tijd de data niet verstrekt wordt?
Op de site van Emissieregistratie zijn de emissiedata inzichtelijk. Niet alle emissiedata zijn openbaar op Emissieregistratie te vinden aangezien deze bedrijfsvertrouwelijke en/of privacygevoelige (AVG) informatie bevatten. Het betreft hier bijvoorbeeld detailinformatie van emissiebronnen (tot op schoorsteenniveau) uit de industrie waaruit bedrijfseconomische informatie kan worden afgeleid of emissiedata van individuele agrariërs die onder de AVG-wetgeving vallen.
In het kort geding van 13 december 2019 vroegen het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim om alle emissiedata. De voorzieningenrechter bepaalde dat het RIVM uiterlijk 31 december 2019 diende te bepalen of de gevraagde data gedeeld konden worden. Het RIVM had in de 10 gevallen waarbij de detailinformatie vertrouwelijk was, navraag gedaan of deze informatie gedeeld kon worden. In drie gevallen is hier geen toestemming voor gegeven. Het RIVM is met het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim overeengekomen dat voor deze gevallen geaggregeerde data per bedrijfslocatie worden geleverd aan de stichtingen. De emissiedata zijn 7 januari 2020 geleverd aan de stichtingen en openbaar op de website van het RIVM geplaatst.
Deelt u de mening dat openheid en transparantie een belangrijk uitgangspunt zijn voor het vertrouwen in het rekenmodel? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om het RIVM de opdracht te geven de gevraagde informatie zo snel mogelijk openbaar te maken? Zo ja, wanneer kan deze informatie worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
De gehele broncode is in de week van 4 november 2019 openbaargemaakt. De methode en de data van het model waren al eerder openbaar.
Op de informatie-uitvraag betreffende het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim ben ik ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak deze rekenregels en de bijbehorende data zijn en worden aangepast en op basis van welke informatie deze rekenregels en bijbehorende data zijn en worden aangepast?
Rekenregels en data worden op jaarbasis aangepast aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Alle veranderingen aan rekenregels en data worden gemeld en beschikbaar gesteld via de websites http://www.emissieregistratie.nl, www.aerius.nl en https://www.rivm.nl/publicaties/grootschalige-concentratie-en-depositiekaarten-nederland-rapportage-2019.
Bent u bereid om, zodra een wijziging van de rekenregels/bijbehorende data plaats heeft gevonden, deze informatie openbaar beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Jarenlange misleiding over de oorlog in Afghanistan |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «At war with the truth», over leugens en bedrog over de oorlog in Afghanistan?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit voorheen geheime documenten, hoofdzakelijk bestaande uit enkele duizenden pagina’s aan interviews met belangrijke, vooral Amerikaanse betrokkenen, blijkt dat continu niet de waarheid is verteld over de oorlog in Afghanistan?
De vrijgegeven stukken bevatten interviews met personen die op verschillende momenten en op verschillende posities deel hebben genomen aan internationale inzet in Afghanistan. De uitlatingen komen voor rekening van deze personen. Het kabinet heeft kennisgenomen van de individuele opvattingen van de door SIGAR geïnterviewde personen, zoals deze door de Washington Post zijn gepubliceerd.
De berichtgeving onderstreept de complexiteit waarmee het opereren Afghanistan gepaard gaat. Voor de appreciatie verwijst het kabinet naar de brief die uw Kamer vandaag ontvangt.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat verschillende geïnterviewden stellen dat het publiek bewust is misleid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitlating van John Sopko, de Special Inspector General for Afghanistan Reconstruction die de interviews afnam, dat uit de documenten blijkt dat er constant is gelogen? Begrijpt u dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering dat is weggekeken van de enorme corruptie in Afghanistan, die voor een belangrijk deel door westers geld zelf is veroorzaakt?
Dat er sprake is van corruptieproblematiek in Afghanistan wordt door het kabinet erkend. Uw Kamer is meermaals geïnformeerd over de hardnekkigheid van corruptie in Afghanistan (Kamerstuk 27 925 nr. 254, nr. 398, nr. 415, nr. 472). In 2018 legden donoren en de Afghaanse overheid concrete afspraken over onder andere anti-corruptie maatregelen vast in het zogenaamde Geneva Mutual Accountability Framework. Nederland zet daarnaast in op goede monitoring van ontwikkelingsprojecten en geeft haar inzet vorm door veelal bij te dragen via zogeheten Multi Partner Trust Funds. Deze fondsen kennen verschillende internationale organisaties die optreden als administrator en trustee. Daarnaast speelt Nederland een actieve rol in het doorvoeren van veranderingen om hardnekkige corruptie te bestrijden, zoals in het verleden in het LOTFA – zie de nadere toelichting in de brief die uw Kamer vandaag ontvangt.
Wat vindt u van de enorme discrepantie tussen publieke uitlatingen over progressie die geboekt zou zijn bij het trainen van Afghaans veiligheidspersoneel en de uitlatingen van direct betrokkenen hierover, in het bijzonder dat een derde van de politierekruten zou bestaan uit drugsverslaafden en Taliban en de Afghaanse veiligheidsdiensten nooit in staat zullen zijn de Taliban te verslaan?
De vrijgegeven stukken bevatten interviews met personen die op verschillende momenten en op verschillende posities deel hebben genomen aan internationale inzet in Afghanistan. De aangehaalde uitlating komen voor rekening van deze personen.
De Kamer is meermaals geïnformeerd dat het een proces is van lange adem voordat de veiligheidstroepen op eigen benen kunnen staan (Kamerstuk 27 925, nr. 325, nr. 604, 29 521, nr. 254). Ook is aan de Kamer gemeld dat een inclusief, intra-Afghaans vredesproces dat gesteund wordt door de regio volgens het kabinet de grootste kans biedt op een duurzame vrede in Afghanistan (Kamerstuk 29 521; 27 925, nr. 383).
Hoe is het mogelijk dat de Taliban terrein wint, maar in publieke uitingen de bevolking steeds is voorgehouden dat progressie wordt geboekt? Hoe verklaart u dat de bevolking al ruim 18 jaar hoort dat vooruitgang en belangrijke successen worden geboekt in Afghanistan, maar tegelijk de Taliban meer terrein in handen hebben dan ooit sinds 2001?
Afghanistan staat er in 2020 beter voor dan in 2001. De internationale inzet heeft ervoor gezorgd dat het land stappen kon zetten op het gebied van sociaaleconomische ontwikkeling, onderwijs, vrouwenrechten, goed bestuur en de opbouw van een eigen veiligheidsapparaat. De inspanningen hebben er tevens toe geleid dat Afghanistan niet langer een uitvalsbasis is voor terroristische aanvallen op doelen in het Westen. Maar de vooruitgang is relatief en op sommige vlakken zijn in recente jaren juist stappen achteruit gezet. Dat geldt met name voor de veiligheidssituatie. Nadat de verantwoordelijkheid voor veiligheid in 2014 werd overgedragen aan de Afghaanse autoriteiten heeft de Taliban aan terrein gewonnen, zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 27 925 nr. 601, nr. 611). De opbouw van de Afghaanse strijdkrachten (Afghan National Defence and Security Forces – ANDSF) is in de tussentijd voortgezet, maar heeft de verslechtering van de veiligheidssituatie niet kunnen voorkomen. De ANDSF zijn nog niet in staat volledig zelfstandig de veiligheid in het land te garanderen.
Vindt u het een ernstige zaak dat een geïnterviewde stelt dat de waarheid zelden welkom was op het militaire hoofdkwartier in Kabul?
Ja. Het kabinet onderstreept het belang van transparantie over wat er wel en niet goed gaat bij militaire en andere inzet in het buitenland. Dit wordt ook geadresseerd in de beleidsreactie op de postmissiebeoordeling (PMB) Kunduz die vandaag aan uw Kamer is gestuurd. Alleen door transparant te zijn kan verantwoording worden afgelegd en kunnen lessen worden geleerd.
Hoe beoordeelt u, tegen de achtergrond van uw eigen uitlatingen en die van uw voorgangers over de voortgang van de oorlog in Afghanistan, het beeld van leugens en bedrog dat uit berichtgeving over de documenten met interviews naar buiten is gekomen? Is in Nederland ook een rooskleuriger beeld van de oorlog neergezet dan de feiten rechtvaardigden?
De complexiteit en fragiliteit van de situatie in Afghanistan is meermaals benadrukt in de communicatie over de Nederlandse inzet in Afghanistan. Ook de doelstellingen van de regering zijn altijd zo realistisch mogelijk verwoord. Desalniettemin wijst de PMB Kunduz uit dat het kabinet ook de hand in eigen boezem moet steken. Voor de appreciatie van de berichten in de Washington Post verwijst het kabinet naar de brief die uw Kamer vandaag ontvangt. Ook verwijst het kabinet naar de PMB Kunduz en de beleidsreactie daarop, die uw Kamer ook vandaag ontvangt.
Zo nee, op welke onderdelen week de communicatie over de oorlog in Afghanistan in Nederland dan af van uitlatingen die Amerikaanse leiders hierover deden?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het gebrek aan volledige dekking fysiotherapie in verzekeringen |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat in 2020 geen enkele zorgverzekeraar een onbeperkte toegang en dekking voor fysiotherapie aanbiedt? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel die mening niet. We hebben in Nederland een uitgebreid en solidair basispakket. Dat vind ik van groot belang. Ook de toegankelijkheid van aanvullende zorg neem ik serieus. Tegelijkertijd is aanvullende zorg met een reden niet in het pakket opgenomen: voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen. Daarbij vallen de aanvullende verzekeringen buiten mijn bevoegdheid, de verzekeraars zijn vrij in welke pakketten zij aanbieden.
Uit onderzoek dat ik vorig jaar heb laten uitvoeren bleek dat het verzekeren van uitgebreide aanvullende zorg duurder wordt.2 Uit dit onderzoek bleek ook dat er nog steeds sprake is van een gevarieerd aanbod. Ook dit jaar geldt dit wat mij betreft nog steeds. Onbeperkte fysiotherapievergoeding via de aanvullende verzekering wordt weinig aangeboden. Verzekerden hebben overigens wel een ruime keus als het om aanvullende verzekeringen met een uitgebreide dekking voor fysiotherapie gaat. Zo zijn er 24 aanvullende verzekeringen af te sluiten die tussen de 24 en 35 fysiobehandelingen vergoeden, allemaal zonder medische selectie en wachttijd. Er zijn ook nog 10 aanvullende verzekeringen die tussen de 36 en 52 fysiotherapiebehandelingen vergoeden, bij twee van deze verzekeringen is sprake van medische selectie, bij de rest niet.3
Via collectiviteiten is het vaak mogelijk om extra fysiotherapiebehandelingen vergoed te krijgen, bovenop het standaard aanvullende pakket van de zorgverzekeraar. Dit zien we met name bij werkgeverscollectiviteiten, omdat in deze gevallen de werkgever vaak meebetaalt aan de aanvullende verzekering.
Deelt u de mening dat de risicoselectie die gepaard gaat met de medische selectie die drie zorgverzekeraars met volledige dekking in de aanvullende verzekering hanteren, ongewenst is en de facto inhoudt dat er geen volledige dekking voor fysiotherapie mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, medische selectie houdt niet automatisch in dat iemand het betreffende pakket niet kan afsluiten. Zie voor een verdere toelichting mijn antwoord op vraag 3.
Wat raadt u Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronischevermoeidheidssyndroom (CVS)- en reumapatiënten aan die regelmatige fysiotherapie nodig hebben om op de been te blijven, maar dit niet vergoed krijgen vanuit het basispakket en zich er vanaf 2020 dus ook vrijwel onmogelijk volledig voor kunnen verzekeren, aangezien de medische selectie hen eruit zal filteren?
Op dit moment is langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie voor de behandeling van patiënten met reumatoïde artritis en ernstige functionele beperkingen met ingang van 1 oktober 2019 voorwaardelijk toegelaten tot het basispakket van de Zvw voor een periode van 4 jaar. De voorwaarde is dat patiënten deelnemen aan het onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie.
Er is in 2012 besloten de zogenaamde chronische lijst aan te passen, daardoor wordt fysiotherapie voor patiënten met Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronische vermoeidheidssyndroom (CVS) en reuma niet (meer) uit de basisverzekering vergoed. Voor reuma met ernstige functionele beperkingen geldt bovengenoemde voorwaardelijke toelating.
Voor de patiënten die niet in deze categorie vallen, adviseer ik om na te gaan of er andere aanvullende verzekeringen zijn die een uitgebreide dekking qua fysiotherapie aanbieden. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 1. Bovendien geldt actieplan Kern Gezond4 nog steeds. Daarin hebben verzekeraars met elkaar afgesproken dat een verzekerde zonder medische selectie kan overstappen naar een vergelijkbare aanvullende verzekering bij een andere verzekeraar.
Daarnaast zijn er ook veel fysiotherapiepraktijken die medische fitness aanbieden, waarbij de patiënt net als bij een reguliere sportschool een abonnement afsluit om te komen sporten. Medische fitness vindt plaats onder begeleiding van de fysiotherapeut en meestal in kleine groepen. Uiteraard brengt dit kosten met zich mee, maar dat geldt ook voor een reguliere sportschool. Dit is ook de reden dat dit niet is opgenomen in het basispakket. Voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen.
Deelt u de mening dat fysiotherapie belangrijk is in het kader van leefstijlpreventie en het voorkomen van duurdere tweedelijnszorg? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot fysiotherapie gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat fysiotherapie van belang kán zijn in het kader van preventie en daarmee in het voorkomen van duurdere tweedelijns zorg. Dat geldt echter voor alle vormen van preventie en het bevorderen van een gezonde leefstijl. Sportschoolabonnementen worden ook niet uit de basisverzekering vergoed. Niet alleen vanuit de gedachte dat dit niet medisch noodzakelijk is, maar ook omdat het basispakket anders te duur zou worden.
Uiteraard kunnen er andere keuzes gemaakt worden voor wat betreft de zorg die onder het basispakket valt. Geen enkele vorm van zorg is echter gratis en het is dus goed om te bedenken dat het opnemen van een ruime vergoeding voor fysiotherapie een prijs heeft. Het is daarbij zaak om te kijken of er door het niet opnemen van vergoeding in het basispakket zoals voor fysio- of oefentherapie er niet uitgeweken wordt naar zwaardere zorgvormen die wel uit de basisverzekering worden vergoed. Er is dan geen sprake van zinnige en zuinige zorg, maar van ongewenste substitutie naar duurdere zorgsoorten uit de basisverzekering. Dit is een van de redenen dat het Zorginstituut via het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie naar de inzet van fysiotherapie kijkt. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de arts, en niet de zorgverzekeraar, zou moeten bepalen of een patiënt fysiotherapie nodig heeft of niet? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de arts zou moeten bepalen of iemand zorg nodig heeft. Dat gebeurt ook, beroepsgroepen stellen de richtlijnen op en handelen daar naar. Dat wil overigens niet zeggen dat er altijd een eenduidig en gedragen standpunt van de beroepsgroep is over wat de beste zorg is voor een bepaalde aandoening. Overeind blijft dat de arts bepaalt en de verzekeraar betaalt, indien er sprake is van verzekerde zorg. Indien er geen sprake is van verzekerde zorg, gaat het om aanvullende zorg en die betaalt de verzekerde zelf of hij sluit hier een aanvullende verzekering voor af.
Specifiek voor fysiotherapie geldt dat dit vanaf de 21e behandeling vergoed wordt uit de basisverzekering als de aandoening op de zogenaamde chronische lijst5 staat. Om fysiotherapie vanaf de 1e behandeling op te nemen in de basisverzekering, geldt dat het Zorginstituut tot de conclusie moet komen dat de effectiviteit van de behandeling bewezen is en dat deze daarnaast ook kosteneffectief is. Op dat moment adviseert het Zorginstituut mij om deze zorg op te nemen in het basispakket. Het Zorginstituut werkt aan deze pakketadviezen in het kader van het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie. Op deze wijze zijn er in de afgelopen jaren vergoedingen voor fysiotherapie vanaf de eerste behandeling aan het basispakket toegevoegd wanneer er sprake is van artrose aan heup- en kniegewrichten, claudicatio intermittens (etalagebenen) en COPD.
Deelt u de mening dat het gebrek aan adequate dekking voor fysiotherapie betekent dat de zorgverzekeringsmarkt haar werk niet goed doet? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik mijn antwoorden op voorgaande vragen heb toegelicht ben ik van mening dat er voldoende adequate dekking mogelijk is, dan wel uit de basisverzekering of de aanvullende verzekering.
Hoewel de aanvullende verzekeringen niet onder mijn bevoegdheden vallen, hecht ik er waarde aan het volgende nog een keer te benadrukken. Voor de markt van aanvullende zorgverzekeringen bestaat er een zekere spanning tussen voorspelbaarheid en planbaarheid van zorggebruik en de verzekerbaarheid ervan. Verzekerden zijn in toenemende mate kritischer op het verzekeringsproduct dat ze kiezen, waarbij de vraag of het product aansluit bij het verwachte zorggebruik meer leidend wordt. Daarnaast worden verzekerden aan het einde van het jaar door (sommige) zorgaanbieders herinnerd of de aanvullende verzekering wel ten volle is benut. Het is een gegeven dat aanvullende pakketten, door de voorzienbaarheid en planbaarheid van sommige aanspraken, voor veel mensen geen prototype risico’s afdekken.6 Dat verzekerden steeds bewuster kiezen voor een aanvullende verzekering, heeft als keerzijde dat deze verzekeringen steeds duurder worden.
Wilt u deze vragen ruim voor het einde van het overstapseizoen beantwoorden?
Uiteraard heb ik mijn best gedaan om deze Kamervragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Om een volledig en juist antwoord te geven was echter aanvullende informatie nodig van externe partijen, waardoor beantwoording voor het einde van 2019 niet lukte.
De inzet van crashtestdummy’s |
|
Rutger Schonis (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het bij u bekend dat hoogtechnologische crashtestdummy’s niet alleen zijn afgesteld op lengte en gewicht, maar ook op kracht, stijfheid en flexibiliteit en dat deze informatie voor verschillende delen van het lichaam, zoals de ruggengraat en de nek, in de dummy’s zijn verwerkt?1 2
Ja.
Bent u er mee bekend dat de bovengenoemde factoren verschillen tussen mannen en vrouwen?
Hier ben ik mee bekend. Er zijn echter ook binnen de populatie van mannen en vrouwen zelf grote verschillen door onder meer gewicht, lengte, type bouw, leeftijd en medische historie. Al deze factoren hebben invloed op de persoonlijke gevolgen bij een aanrijding.
Klopt het dat binnen de huidige Europese regelgeving een auto moet worden getest op dummy’s die representatief zijn voor een gemiddelde man op de bestuurdersstoel en dummy’s met een afmeting van het vijfde percentiel volwassene op de bijrijdersstoel?3
Binnen de huidige Europese regelgeving worden voor de typegoedkeuring die noodzakelijk is voor de toelating van de massaproductie van voertuigen4 verschillende testen gedaan voor frontale en zijdelingse botsingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de «gemiddelde» dummy’s (50%-ile) op de bestuurdersstoel en de bijrijdersstoel. Deze testen zorgen al voor een zeer goede en hoge basisveiligheid voor de Europese bevolking (zowel mannen als vrouwen), doordat de dummy’s zijn afgesteld op verschillende eigenschappen met betrekking tot lengte, gewicht, kracht, stijfheid en flexibiliteit.
Euro NCAP, ondersteund door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, voert daarnaast nog additionele testen uit met hogere eisen voor frontale en zijdelingse botsingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van dummy’s van verschillende afmetingen en eigenschappen (representatief voor «gemiddelde» volwassenen, 50%-ile & kleine volwassenen, 5%-ile), op zowel de bestuurders- als de bijrijdersstoel. Tevens wordt de veiligheid achterin geëvalueerd door te testen met kleine volwassene- (5%-ile) en kinderdummy’s (6 jaar oud en 10 jaar oud).
Vanaf 2022 wordt voor de typegoedkeuring en de toelating van voertuigen het aantal testen uitgebreid en wordt een dummy geïntroduceerd die een goede representatie is van kleine volwassenen (5%-ile).5
Verder wordt er zowel in de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) als door Euro NCAP onderzocht of het testpalet verder kan worden uitgebreid met als doel de veiligheid robuuster te krijgen en voor een grotere diversiteit aan inzittenden de veiligheid verder te verhogen. Dit zal enerzijds resulteren in strengere eisen, eventueel met nieuwe testen en/of dummy’s, voor type goedkeuring of uitbreiding van de Euro NCAP test suite. Hierbij kan gedacht worden aan het combineren van crashtesten met simulaties van crashtesten waarbij er ook de mogelijkheid bestaat de dummy te vervangen door een mensmodel in een simulatie. Hierin blijf ik Euro NCAP ondersteunen.
Vindt u het gepast om te stellen dat deze huidige Europese veiligheidsregelgeving representatief is voor vrouwen?4
Ja, zie het antwoord op vraag 3. De testen bij de toelating van voertuigen zorgen reeds voor een hoge basisveiligheid. Deze eisen worden in 2022 verder aangescherpt. De aanvullende testen van Euro NCAP zorgen voor transparantie over de veiligheid van voertuigen in het algemeen op specifieke onderdelen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om een dummy, met de relevante eigenschappen van een gemiddelde vrouw, te testen op de bestuurdersstoel?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om op Europees niveau zich in te zetten voor het gebruik van vrouwelijke testdummy’s?
Nederland zet zich binnen de Europese Unie en Euro NCAP al actief in voor een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau, ook door het gebruik van zo representatief en divers mogelijke crashtestdummy’s. Zoals gemeld worden de veiligheidseisen per 2022 verder aangescherpt en wordt ook gewerkt aan mensmodellen voor simulaties. Hierdoor wordt het mogelijk specifieker te testen.
Het bericht ‘Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden» d.d. 3 december 2019, op de website van ControleAltDelete?1
Ja
Klopt het dat de casus waar de heer R. op duidt, betrekking heeft op een aanhouding in het politiebureau van Enschede op 27 mei 2016?
Ja
Deelt u de analyse dat in de loop der jaren deze casus – door de heer R. zelf, door media, in de documentaire Verdacht, door ControlAltDelete en door anderen – geduid is als een voorbeeld van etnisch profileren en van discriminerend optreden door de politie? Vindt u ook dat hier sprake is geweest van etnisch profileren?
Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarnaast loopt er op dit moment nog een strafzaak waardoor ik hier zoals gebruikelijk geen uitspraken over kan doen.
Klopt het dat de politie Oost Nederland in april 2017 een persbericht heeft uitgebracht waarin de betrokken inspecteur met naam en toenaam werd genoemd en waarin werd gesteld dat de inspecteur R. ten onrechte had aangehouden en waarin werd verklaard dat hij vanwege plichtsverzuim berispt zou worden?
De politie is zich ervan bewust dat qua publicatie op 19 april 2017 niet juist is gehandeld, door een op dat moment nog voorgenomen besluit in een bericht te publiceren.2 Hierin werd melding gemaakt van de berisping en – in grote lijnen – de aanleiding voor die maatregel. De naam van de betrokkene is in de publicatie niet genoemd. De politie draagt er zorg dat een dergelijke situatie zich niet nogmaals voordoet.
Was – bij publicatie van dit persbericht – de straf van de betrokken inspecteur reeds onherroepelijk? Wat was de reden om expliciet de naam van de betrokken inspecteur te noemen? Hoe duidt u dit voortijdige en persoonlijke levenssfeer schendende media-optreden van de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de korpschef geconcludeerd heeft dat er geen sprake was van plichtsverzuim, toen de betrokken inspecteur in beroep ging? Is er vervolgens opnieuw een zelfstandig persbericht uitgebracht waarin dit gecommuniceerd werd?
De korpschef oordeelde dat niet gezegd kan worden dat de betrokken inspecteur zodanig nalatig of onzorgvuldig heeft gehandeld dat er sprake is van plichtsverzuim. De korpschef is tot dit oordeel gekomen na advies uit de Bezwaar en Advies Commissie. Hierover is een bericht gepubliceerd op de website van de politie.3
Kan het zo zijn dat deze casus inmiddels onderdeel uitmaakt van het lesaanbod op de Politieacademie, als voorbeeld van etnisch profileren? Vindt u dat terecht?
Voornoemde casus maakt geen deel uit van het lesaanbod op de Politieacademie. Wel wordt tijdens de lessen op de Politieacademie gebruik gemaakt van fictieve situaties over bijvoorbeeld etnisch profileren. Van docenten wordt verwacht dat zij dit toepassen zodat daarmee de praktijk in het klaslokaal wordt gehaald.
Zijn ten aanzien van de vraag of sprake was van etnisch profileren deskundigen geraadpleegd? Bijvoorbeeld Pharesia? Wat was hun oordeel?
Bovengenoemde vragen gaan over een individueel geval. Hier laat ik mij niet over uit. Over de ontwikkelingen op het terrein van de aanpak van etnisch profileren4 heb ik uw Kamer met mijn brief van 12 december jl. geïnformeerd. Ik heb hierbij aangegeven dat bij de uitvoering van (bijvoorbeeld) controles de politie zonder objectieve rechtvaardiging geen onderscheid mag maken tussen burgers. Dit laatste is van groot belang bij het tegengaan van etnisch profileren en daarmee voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van eenieder in de politie en effectief politieoptreden. In de bovengenoemde brief geef ik aan welke maatregelen de politie de afgelopen tijd heeft genomen en nog steeds neemt om etnisch profileren tegen te gaan.
Welke initiatieven zijn in deze casus ondernomen om door gesprekken of mediation te voorkomen dat een casus als deze zich zo ontwikkelt en jarenlang voortsleept? In hoeverre heeft de persoonlijke bereidheid van betrokkenen om daaraan mee te werken een beslissende rol gespeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Is zowel het tuchtrechtelijk als het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak verricht door het bureau VIK (Veiligheid Integriteit en Klachten) van politie Oost Nederland? Wat is de intentie of bedoeling van het werk van een bureau VIK: het zoeken naar de waarheid of het bevestigen van beelden?
In zijn algemeenheid wordt het volgende onderscheid gehanteerd. Wanneer de signalen over een door een ambtenaar van politie mogelijk gepleegd plichtsverzuim voldoende concreet zijn, wordt een disciplinair onderzoek gestart door het bureau VIK (Veiligheid, Integriteit en Klachten) van de politie. In een disciplinair onderzoek worden gegevens verzameld die moeten uitwijzen of inderdaad plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, of dit de betrokken ambtenaar verweten kan worden en onder welke omstandigheden het feit zich heeft afgespeeld. VIK-onderzoekers zoeken dus naar de waarheid. Als een strafrechtelijk onderzoek gaat over een ambtenaar van de politie zal in een dergelijk geval het OM de samenwerking zoeken met het bureau VIK. Zie voor nadere informatie over de interne onderzoeken door het bureau VIK ook mijn brieven van 15 januari 2019 en 4 september 20195.
Klopt het dat het VIK besloten heeft dat de heer A.R. een nacht ingesloten werd om de dag daarna gehoord te worden?
Zoals eerder vermeld ga ik niet in op de individuele casuïstiek. Deze zaak maakt heden nog deel uit van een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat de rapportage van het VIK zowel de basis is geweest voor de tuchtrechtelijke zaak tegen de betrokken inspecteur als voor de strafzaak die tegen deze inspecteur gestart is? In hoeverre zijn – overeenkomstig uw brief van 4 september 2019 – deze twee onderzoeken door verschillende VIK-onderzoekers uitgevoerd?2
Zoals eerder vermeld ga ik niet op de individuele casuïstiek in. Zoals ik in mijn brief van 15 januari 2019 heb gemeld worden de in het disciplinaire traject afgelegde verklaringen niet als bewijsmiddel gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. Het strafrechtelijk onderzoek en het disciplinaire onderzoek zijn verschillende onderzoeken, waarbij sprake is van ander gezag, andere weging, ander rechtsgevolg, afzonderlijke dossiers en verschillende onderzoekers.
De korpschef heeft voorts opdracht gegeven het proces rondom interne onderzoeken te evalueren, waarbij kritisch gekeken zal worden naar de kwaliteit van interne onderzoeken, belemmeringen die mogelijk van invloed zijn op kwaliteitsverbeteringen en de omgang met de betrokkene en diens omgeving gedurende het onderzoek. Mocht uit de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken of anderszins blijken dat de oorzaak ervan is gelegen in het huidige disciplinaire stelsel voor politieambtenaren, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen aangewezen zijn.
Vanaf welk moment is het openbaar ministerie (OM) in Arnhem betrokken geweest bij deze casus? Is dat vanaf het allereerste begin geweest – het moment van aanhouding – of is het OM pas later bij deze zaak betrokken?
Zonder in te gaan op de casuïstiek, wijs ik de suggestie van de hand dat de politie samen met het OM tot afspraken komt over de afdoening van een zaak.
De bevoegdheid om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar een politiemedewerker is belegd bij het openbaar ministerie (OM). Daarnaast heeft de korpschef de bevoegdheid om een disciplinair onderzoek in te stellen.
Beide procedures staan los van elkaar en het zijn daarmee twee gescheiden onderzoeken. Desondanks kan het OM de uitkomsten van het disciplinaire onderzoek meewegen in de eis die zij uiteindelijk stelt.
Mochten uit de eerdergenoemde evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken andere signalen naar voren komen, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen noodzakelijk zijn.
Is het inzetten van een tuchtrechtelijke reactie onderdeel geweest van een afspraak tussen politie en OM, zodat het OM tot een seponering in deze zaak zou kunnen komen? Vindt u een zo nauwe betrekking tussen tuchtrechtelijke en strafrechtelijke afwegingen zuiver en terecht? Deelt u de mening dat de tuchtrechtelijke afdoening van een casus veel meer een eigen, professioneel politieoordeel zou moeten zijn en dat de vraag of sprake is geweest van strafbare feiten veel meer een eigen OM-overweging zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Wordt deze casus ook betrokken in de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken, zoals aangekondigd in de hierboven aangehaalde brief? Wanneer kan het resultaat van dit onderzoek tegemoet gezien worden?
De in de brief aangehaalde evaluatie gaat uit van een willekeurig geselecteerde casus. Daarmee is niet op voorhand zeker dat deze casus deel uitmaakt van die evaluatie. Tegelijkertijd is door de politie wel specifiek opdracht gegeven om het proces in deze casus extern te evalueren. De voorbereidingen voor de evaluatie zijn inmiddels gestart. Zodra de resultaten van deze evaluatie beschikbaar zijn. Hierover zal uw Kamer naar verwachting in het najaar 2020 geïnformeerd worden.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Zoals u ziet heb ik de meeste vragen individueel beantwoord.