Het stopzetten van de voorbereidende werkzaamheden voor de Wet Werken Naar Vermogen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bereid om in overleg met gemeenten ontslagen medewerkers in de sociale werkvoorziening weer in dienst te nemen en nieuwe ontslagen te voorkomen?
De Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is een gedecentraliseerde regeling, waarbij het Rijk stuurt op hoofdlijnen. Mensen met een Wsw-dienstbetrekking zijn in dienst van een gemeente. Het Rijk heeft daar geen rol in. Het is aan gemeenten om een besluit te nemen of en op welke wijze mensen wiens tijdelijke aanstellingen niet verlengd zijn weer worden aangenomen en in hoeverre tijdelijk aanstellingen worden verlengd.
Bezuinigingen op de sociale werkplaats in 2013 |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht uit de Volkskrant «In 2013 geen bezuiniging sociale werkplaats»?1
Ja.
Kunt u toelichten op welke basis dit besluit is genomen?
Door de Tweede Kamer-fracties van VVD, CDA, D66, GL en CU zijn afspraken gemaakt in het kader van het begrotingsakkoord. Het is aan genoemde partijen om hier verder mededelingen over te doen.
Voor een specificatie van de ingeboekte bezuinigingen voor de verschillende onderdelen van de WWNV verwijs ik naar hoofdstuk 8 van de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.
Kunt u toelichten om welke bezuiniging en welk bedrag het precies gaat? Gaat het alleen om de bezuiniging in 2013 op de sociale werkplaatsen van ongeveer € 100 miljoen, of gaat het om de totale bezuiniging in 2013 in het kader van de Wet werken naar vermogen waar ook de Wajong en bijstand onder vallen? Kunt u de ingeboekte bezuinigingen voor deze drie onderdelen van de Wet werken naar vermogen voor 2013 specificeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat er met de structurele bezuiniging van € 1,8 miljard op de sociale zekerheid, die door de Wet werken naar vermogen werd doorgevoerd, gebeurd is in de meerjarenramingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke bezuinigingen in 2013 op de sociale werkplaatsen, de Wajong en de bijstand zijn teruggedraaid door het zogenaamde «Kunduz-akkoord»?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waar u financiële dekking wilt zoeken om deze bezuiniging voor 2013 terug te draaien? Bent u van mening dat het onwenselijk is dat, door het elders zoeken van dekking op de begroting van sociale zaken, andere doelgroepen de dupe kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inhoudelijk reageren op de uitspraak van de minister-president tijdens het debat over het bezuinigingspakket 2013 op 26 april 2012, waarin hij aangaf dat u een ronde gaat maken langs alle partijen om te kijken naar de bezwaarpunten bij de Wet werken naar vermogen en deze zo nodig weg te nemen? Heeft u hier al met partijen over gesproken? Zo ja, met welke partijen? Heeft u hier al nadere afspraken over gemaakt? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
Het Wetsvoorstel werken naar vermogen is aan de orde gekomen tijdens overleg van de minster en staatssecretaris van SZW met de fracties van VVD, CDA, D66, GL en CU. Het is aan deze partijen om hier verder mededelingen over te doen.
Bent u van mening dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen voor de mensen in de sociale werkvoorziening en dat dat op dit moment, kort voor verkiezingen en een formatie, alleen kan zijn dat er geen bezuinigingen worden doorgevoerd op de sociale werkplaatsen?
Ik zal, zodra de besluitvorming over de behandeling van de WWNV in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, gemeenten informeren over de consequenties hiervan.
Bent u bereid de sociale werkvoorzieningsbedrijven te vragen geen onomkeerbare stappen te nemen, zoals het niet verlengen van tijdelijke contracten, tot de formatie is afgerond en er meer helderheid kan worden verschaft over de toekomst van de sociale werkvoorziening? Zo nee, waarom niet?
De Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is een gedecentraliseerde regeling, waarbij het Rijk stuurt op hoofdlijnen. Mensen met een Wsw-dienstbetrekking zijn in dienst van een gemeente. Gemeenten ontvangen jaarlijks middelen om Wsw-plekken te realiseren. De wijze waarop dat gebeurt is, binnen de door het Rijk gestelde kaders, de verantwoordelijkheid van gemeenten.
Zoals ik in eerdere brieven2 en bij beantwoording van Kamervragen heb aangegeven is het in de Sw-sector gebruikelijk om te werken met tijdelijke contracten. Over de afgelopen jaren is de uitstroom uit de Wsw voor ongeveer 20% het gevolg van het niet verlengen van tijdelijke contracten. Dit wordt ondermeer gedaan om schommelingen in het aantal te realiseren Wsw-plekken op te vangen. Dit is een gangbare werkwijze. Het is aan de gemeenten om beleidsmatige keuzen te maken in het al dan niet verlengen van tijdelijke aanstellingen.
Wanneer stuurt u een wetswijziging van de Wet werk en bijstand naar de Kamer, waarin de huishoudtoets wordt geschrapt?
Op dit moment bezie ik de maatschappelijke en juridische consequenties van het Begrotingsakkoord, aangaande het vervallen van de huishoudinkomenstoets. Zodra hierover meer duidelijkheid is, zal ik u de gevraagde reactie geven.
Wanneer trekt u de Wet werken naar vermogen officieel in, nu er geen meerderheid meer in de Kamer voor dit wetsvoorstel is?
De Tweede Kamer besluit over de verdere behandeling van het Wetsvoorstel werken naar vermogen. Deze besluitvorming heeft nog niet plaatsgevonden.
Bent u bereid gemeenten te vragen per direct te stoppen met de voorbereidingen van de invoering van de Wet werken naar vermogen en geen geld uit te geven aan dit traject, nu hiervoor geen meerderheid in de Kamer is en er vooralsnog geen verdere besluitvorming kan plaatsvinden? Zo ja, wanneer informeert u gemeenten daarover? Zo nee, waarom niet?
Nadat de besluitvorming in de Tweede Kamer over de WWNV heeft plaatsgevonden, zal ik de gemeenten informeren over de consequenties daarvan.
De representativiteit bij verplichtstelling cao's |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verplichtstelling ABU CAO en uitzendpensioenfonds StiPP op basis van discutabele cijfers»?1
Ja.
Is het waar dat in de «Praktische handleiding voor het opstellen van representativiteitscijfers» wel de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers worden genoemd, maar niet de CBS-cijfers inzake het aantal fte’s?
Nee, in deze handreiking wordt zowel het gebruik van UWV-cijfers als het gebruik van CBS-cijfers genoemd. De handreiking beschrijft onder andere hoe moet worden omgegaan met «afgeleide bronnen» die niet de aantallen werknemers registreren, maar een andere eenheid zoals fte-gegevens (voltijdsequivalenten), loonsomgegevens of omzetgegevens.
Is het waar dat de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (wet AVV), de Wet verplichte deelneming in een bedrijftakpensioenfonds (Wet BPF 20000), het Toetsingskader AVV en de Beleidsregels Toetsingskader Wet BPF 2000 betrekking hebben op het aantal werknemers en niet op het aantal fte’s?
Ja, de Wet AVV, het Toetsingskader AVV, de Wet Bpf 2000 en de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 gaan bij het meerderheidsvereiste uit van het aantal personen. In de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 wordt bij de beoordeling van de representativiteit ook gesproken over aantallen werknemers. Fte-gegevens kunnen worden gehanteerd om een goede indicatie te verkrijgen van het aantal werknemers.
Hoe verklaart u de verschillen tussen het aantal van circa 200 000 uitzendkrachten zoals genoemd in de representativiteitsgegevens en het aantal van 700 000 zoals genoemd op de website van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)? In welke mate beïnvloedt dit de representativiteit?
Op de website van de ABU staat een totaal aantal uitzendwerknemers van 734 000. In de representativiteitsopgave behorende bij het avv-verzoek van 5 april 2011 is door de ABU een opgave gedaan van het totaal aantal werknemers dat onder de werkingssfeer van de cao valt van 206 761 fte. Het aantal fte is berekend door middel van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een voltijdsequivalent, namelijk 2 080 uur per werknemer per jaar. Het verschil kan worden verklaard door uitzendkrachten die bijvoorbeeld een beperkt aantal weken of maar één of twee dagen per week worden uitgezonden. Het verschil tussen het aantal uitzendkrachten en het aantal fte’s heeft geen invloed op de representativiteit. Voor de berekening van de representativiteit wordt het aantal werknemers in dienst van werkgevers gebonden door de cao, uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal werknemers dat binnen de werkingssfeer van de cao zou vallen. Als het aantal uitzendkrachten bij de ABU-leden wordt uitgedrukt in fte’s dan moet voor de berekening van de representativiteit ook het aantal uitzendkrachten in de branche worden uitgedrukt in fte’s. De opgave van de ABU voldoet hier aan.
Waarom is er bij de representativiteit van de in het artikel genoemde cao gerekend met CBS-cijfers inzake het aantal fte’s en niet met de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers? Voldoen de aangeleverde representativiteitscijfers aan de wet- en regelgeving? Klopt het dat er niet voldaan wordt aan de representativiteitseis wanneer er gerekend wordt met de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers?
Het is aan cao-partijen om bij een avv-verzoek de representativiteit te onderbouwen. De cao-partijen maken daarbij zelf een keuze voor de te hanteren bronnen zoals het UWV, een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of gegevens uit sectoronderzoek. Het is mijn taak om op grond van de door partijen aangereikte gegevens (en eventueel daartegen ingediende bedenkingen) tot een oordeel te komen of aan het meerderheidsvereiste is voldaan. In het onderhavige geval voldoen de aangeleverde representativiteitscijfers aan de eisen die daaraan worden gesteld.
De gehanteerde bronnen zijn door mij als betrouwbaar beoordeeld. Naar aanleiding van bedenkingen die tegen het avv-verzoek zijn ingediend, hebben partijen bij de ABU-cao hun ingediende opgave van de representativiteitcijfers uit eigen beweging laten verifiëren door een registeraccountant. Op grond van de aangeleverde gegevens is het oordeel tot stand gekomen dat aan het meerderheidsvereiste is voldaan. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft zich in een rechtszaak over een niet-verleende dispensatie van de avv’de ABU-cao uitgesproken over het oordeel van de Minister over de representativiteitsopgave van een eerder avv-verzoek (AWB 10/2921 BESLU). De rechter heeft zich voor wat betreft de keuze van de gebruikte bronnen aangesloten bij de door mij gevolgde lijn. In zijn uitspraak heeft de rechter daarover opgemerkt dat het tellen van aantallen werknemers, gelet op de aard van de bedrijfstak – de uitzendbranche – minder eenvoudig is dan bij werknemers met een vast(er) dienstverband en dat daarbij gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken denkbaar is. De Raad van State heeft bovengenoemde uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage bevestigd (uitspraak 7 september 2011, reg. nr. AWB 201100212/1/H3).
Hoe beoordeelt u de verklaring van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), dat het door StiPP zelf gevoerde basispensioen een «dure regeling is die slechts in weinig gevallen leidt tot pensioenopbouw» in het licht van de doelstelling van StiPP (zie art. 3 lid 2 van de Statuten van StiPP)?2
Ik geef geen oordeel over hoe het bedrijfstakpensioenfonds StiPP het eigen basispensioen kwalificeert.
Hoe verhoudt de discussie over de aangeleverde representativiteitscijfers zich tot de verplichtstelling van StiPP?
Zowel bij het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen als bij het verplichtstellen van het bedrijfstakpensioenfonds is naar mijn oordeel aan het meerderheidsvereiste voldaan.
Is het waar dat uw ministerie aangeleverde representativiteitscijfers steekproefsgewijs toetst? In welk percentage van de gevallen gebeurt dit? Heeft er in deze casus toetsing plaatsgevonden?
Bij alle avv-verzoeken en verplichtstellingprocedures worden de aangeleverde representativiteitsopgaven getoetst. Daarnaast vind er steekproefsgewijs onderzoek plaats naar de kwaliteit van de representativiteitsgegevens. Cao-partijen dienen daartoe desgewenst de relevante gegevens beschikbaar te stellen. Door een onafhankelijk onderzoeksbureau is tussen 2003 en 2008 nagenoeg het totale bedrijfstakkenbestand ten aanzien van de kwaliteit van de representativiteitsgegevens onderzocht. U bent hierover laatstelijk geïnformeerd bij brief van 2 juli 2009 (Kamerstukken II, 2008/09, 29 544, nr. 199). In het kader van dit onderzoek is de representativiteitsopgave van de uitzendsector in 2008 onafhankelijk onderzocht. Daaruit is gebleken dat de representativiteitsopgave ten aanzien van de reproduceerbaarheid, validiteit, interne consistentie, onderzoekstechniek en actualiteit voldoende was. In het Toetsingskader Wet Bpf 2000 is opgenomen dat minstens éénmaal per vijf jaar zal worden beoordeeld of er voldoende draagvlak bestaat. Het bpf StiPP is nog niet in aanmerking gekomen voor deze periodieke representativiteitstoets. Dit zal naar verwachting in 2014 het geval zijn.
Deelt u de mening dat er duidelijke en objectieve maatstaven moeten zijn voor het vaststellen van de representativiteit? Zo ja, welke mogelijkheden tot verbetering ziet u op dit gebied?
Ja, ik deel die mening. Deze duidelijke en objectieve maatstaven zijn vastgelegd in de toepasselijke wetgeving en de hiervoor genoemde beleidsregels. Verzoeken waarbij de representativiteitsopgaven niet aan deze maatstaven voldoen worden niet in behandeling genomen. Om de kwaliteit en transparantie van deze opgaven te verbeteren stel ik voorlichtingsmateriaal en technische hulpmiddelen ter beschikking op de website cao.szw.nl, waaronder de genoemde praktische handreikingen. Daarnaast onderhoud ik contacten met instanties die belast zijn met het beheer van registraties van gegevens over werkgelegenheid per afzonderlijke bedrijfstak, waaronder het UWV. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van deze gegevens voor cao-partijen waar mogelijk te verbeteren.
Het artikel 'Probleemgezin kost 40.000 euro' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Probleemgezin kost 40 000 euro»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de kosten voor zorg voor een probleemgezin gemiddeld zeker 40 000 euro per jaar zijn, en dat bij een probleemgezin gemiddeld meer dan 10 instanties betrokken zijn? Beschikt u zelf over soortgelijke cijfers?
Wanneer verschillende gezinsleden kampen met problemen op meerdere leefgebieden, is het niet ondenkbaar dat de benodigde zorg en/ of ondersteuning op een dergelijk bedrag uit komt. Het bedrag van 40 duizend euro per jaar is een optelsom van verschillende voorzieningen, zoals een bijstandsuitkering, de kosten van maatschappelijk werk en jeugdzorg. Dergelijke cijfers zijn mij bekend (zie ook het antwoord op vraag 3).
Herkent u ook het beeld dat instanties soms relevante informatie niet delen, waardoor soms tegengestelde eisen gesteld worden aan gezinnen? Bent u het met de onderzoekers eens dat het aanwijzen van één verantwoordelijke die met het gezin een integraal hulpplan opstelt kan leiden tot een meer doelmatige werkwijze? Wat is uw visie op het realiseren van een meer doelmatige werkwijze, zonder dat er een nieuwe bureaucratische laag ontstaat?
Bij multiprobleemgezinnen is vaak sprake van ernstige, complexe meervoudige problematiek waarvoor een samenhangend en integraal hulpaanbod nodig is. Als voor ieder deelprobleem een aparte medewerker aan de gang is, versnippert de zorg. Het belang van integrale dienstverlening wordt door de gemeenten echt wel gevoeld. Zo blijkt de achter de voordeur aanpak zoals in een aantal gemeenten wordt gevoerd erg effectief. Uit een maatschappelijke kosten en baten analyse[1] blijkt dat de aanpak één gezin, één plan, één regisseur zich kenmerkt door de laagdrempelige aanmelding (door professionals). Hierdoor worden meer huishoudens met meervoudige problematiek eerder bereikt. Ook worden er huishoudens bereikt die anders geen traject aangeboden zouden krijgen. Eén gezin, één plan is in toenemende mate een leidend principe voor iedereen die werkt met jeugdigen en gezinnen. Het is de aanpak die leidt tot snelle, passende, effectieve en samenhangende hulp aan gezinnen met meerdere problemen. Coördinatie van zorg is een belangrijke pijler in deze aanpak. Met als doel het versterken van de kracht van het gezin en het verbeteren van de kwaliteit van leven van de gezinsleden.
Een van de aanbevelingen van het rapport, het ervaring opdoen met integrale aanpak en maatwerk per gezin toe te staan sluit goed aan bij de doelen van onder meer de stelselwijziging jeugd.
Een omslag (transformatie) is nodig naar meer preventie en eerdere ondersteuning, uitgaan van de eigen kracht van jongeren en hun ouders, problemen minder snel medicaliseren, betere samenwerking rond gezinnen en zorg op maat.
Ziet u de meerwaarde van het in kaart brengen van de kosten voor zorg voor probleemgezinnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wat deze meerwaarde voor gemeenten kan zijn?
Het artikel in de Volkskrant laat zien wat de kosten van probleemgezinnen zijn als optelsom van verschillende voorzieningen. Dit beschouw ik als een goede aanzet voor gemeenten om de voorzieningen meer integraal te organiseren, waarmee een efficiëntere levering bereikt kan worden. Het onderzoek van Stade is in lijn met evaluatie van de Wet op de jeugdzorg en de bevindingen van de parlementaire werkgroep. Veel gemeenten zijn al bezig met visievorming aan gaande het realiseren van een integrale aanpak.
Deelt u de mening dat deze onderzoeksgegevens opnieuw duidelijk maken dat middelen die besteed worden aan probleemgezinnen volledig ontschot moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u de volledige ontschotting borgen?
Ik ben er van overtuigd dat wanneer de financiering en de regie van zorg en ondersteuning op belangrijke leefgebieden bij één en dezelfde bestuurslaag belegd wordt, er efficiënter effectiever én doelmatiger kan worden samengewerkt door alle partijen. Met name kwetsbare groepen, zoals multiprobleemhuishoudens, worden hierdoor beter in staat gesteld naar vermogen te participeren in de samenleving. Dat was ook de reden dat het kabinet hervormingen voorstond in het sociale domein omdat deze sterk met elkaar samen hangen en elkaar in hun effect kunnen versterken.
Bent u bereid dit of soortgelijk onderzoek breder te laten uitvoeren of gemeenten op de mogelijkheid te wijzen om dit soort onderzoek te laten doen, zodat gemeenten een beter inzicht krijgen in de kosten voor probleemgezinnen?
Ja. Ik financier bijvoorbeeld de monitoring van het project «VOLG», het door de MO-groep en GGD Nederland geïnitieerde project, hetgeen staat voor Volledig Ontschotte Lokale Gezinsondersteuning. In 2012 is in een aantal regio’s een pilot gestart gericht op een integrale hulpverlening aan multiprobleemgezinnen. De essentie is dat in een aantal samenwerkings/experimentgebieden een «ontschotte» aanpak voor jeugd- en gezinsondersteuning wordt ontwikkeld en uitgevoerd in samenwerking met de partners in het preventieve en curatieve circuit. De VOLG-aanpak komt voort uit brede overeenstemming over de noodzaak om de bestaande kokers en schotten in de ondersteuning en dienstverlening aan kinderen en gezinnen te vervangen door een integrale aanpak volgens de principes van één gezin, één plan2.
Hoe staat het met uw toezegging, gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Jeugdzorg op 19 december 2011, om het voorstel te onderzoeken om tot een gezinsondersteunend budget voor gemeenten te komen?
Het gezinsondersteunend budget is een van de vormen waarmee gemeenten de hulp aan gezinnen kunnen bekostigen. Gemeenten zijn vrij om na de decentralisatie vanuit hun eigen visie op de jeugdhulp passende bekostigingsmodellen in te voeren. Om gemeenten voor te bereiden op en te ondersteunen in de nieuwe situatie onderzoekt het T-bureau jeugd van het Rijk en de VNG hoe gemeenten gefaciliteerd kunnen worden in het denken over en de inrichting van een bekostigingsmodel. Deze aanpak houdt onder andere in dat de leerervaringen van goede voorbeelden verspreid worden over alle gemeenten. De gemeenten die ervaring hebben met het gezinsondersteunend budget zijn hierbij nadrukkelijk in beeld. Deze Kamervraag daaraan bij.
De efficiëntie van de Nederlandse schuldhulpverlening |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Effectiviteit schuldhulp zwaar onder vuur»1 en «Onzichtbare miljoenen, zichtbare schulden»?2
Ja.
Kloppen de in de artikelen genoemde cijfers zoals dat van de honderd mensen die zich met schulden melden er slechts acht van hun schulden af komen, dat voor 70 procent van de aanvragers geen oplossing voor hun schuldproblemen te realiseren is binnen het bestaande schuldhulpproces en dat via de gemeentelijke kredietbank (GKB) en de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen samen nog geen 5 procent van alle aanmeldingen voor schuldhulpverlening wordt opgelost? Zo nee, wat zijn volgens u dan de juiste cijfers?
Uit het jaarverslag 2010 van de NVVK blijkt dat 38 procent van de trajecten om een saneringskrediet, schuldbemiddeling, herfinanciering of betalingsregeling te realiseren, succesvol is en ook daadwerkelijk leidt tot de opstart van een schuldbemiddeling of saneringskrediet. In 2007 was dit percentage 22%. Volgens de NVVK liggen er meerdere redenen ten grondslag aan een niet succesvolle uitkomst. Niet geslaagde pogingen kunnen worden toegeschreven aan onvermijdelijke uitval (omdat schuldeisers weigeren mee te werken), zelfgekozen uitval (omdat de schuldenaar niet aan de voorwaarden wil voldoen), of om ongewenste uitval (omdat de schuldenaar niet aan de voorwaarden kan voldoen).
Volgens het NVVK jaarverslag 2010 zijn de minnelijke en wettelijke schuldregelingen ongeveer even succesvol. Van de opgestarte minnelijke trajecten (met een looptijd van maximaal 3 jaar) rondt 70% van de schuldenaren deze succesvol af met een schuldvrije toekomst als resultaat. Volgens de Monitor Wsnp 7de meting (over het jaar 2010) start 71% van de schuldenaren na het Wsnp traject met een schone lei. Daarnaast is er bij de overige beëindigingen een klein deel waarbij de schulden volledig worden afbetaald. Het slagingspercentage Wsnp ligt daarmee op 73,5%.
Heeft u zicht op het aantal aanvragen voor schuldhulpverlening dat niet in behandeling wordt genomen? Zo ja, om hoeveel aanvragen gaat het en welke redenen liggen ten grondslag aan de weigering? Deelt u met ons de opvatting dat het onwenselijk als mensen worden uitgesloten van schuldhulpverlening, terwijl er geen verwijtbare redenen zoals een gebrekkige medewerking van de schuldhebber zijn geweest? Zo nee, waarom niet?
De meest recente cijfers over het aantal aanvragen voor de minnelijke schuldhulpverlening dat niet in behandeling wordt genomen, staan in het jaarverslag 2009 van de NVVK. Hierin staat dat er in 2009 53 250 aanvragen zijn ingediend waarvan er 10 125 niet zijn geaccepteerd. Er kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen aan de afwijzing. Voorbeelden hiervan zijn onvoldoende motivatie of medewerking door de schuldenaar, recidive of fraude.
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wordt schuldhulpverlening een op de wet gebaseerde taak van gemeenten. De gemeenteraad stelt een plan op dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van de betreffende gemeente. Het college van B en W beslist in concrete gevallen over het al dan niet verlenen van schuldhulpverlening. In artikel 3, lid 2 en 3 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is opgenomen dat het college in ieder geval schuldhulpverlening kan weigeren in geval een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening of in geval een persoon fraude heeft gepleegd die financiële benadeling van een bestuursorgaan tot gevolg heeft en die persoon in verband daarmee onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld of een onherroepelijke bestuurlijke sanctie, die beoogt leed toe te voegen, is opgelegd. Het is wenselijk dat het college van B en W de wijze waarop zij omgaat met de bevoegdheid om in concrete gevallen een natuurlijke persoon de toegang tot de schuldhulpverlening te ontzeggen, vastlegt in beleidsregels.
Een beslissing van het college van B en W tot het doen van een aanbod of tot het weigeren van schuldhulpverlening is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een dergelijke beslissing is dan ook bezwaar en beroep mogelijk.
Op basis van het voorgaande is duidelijk dat het college van B en W in concrete gevallen beslist over het aanbieden, dan wel weigeren van schuldhulpverlening en dat deze beslissing vatbaar zal zijn voor bezwaar en beroep. Ik vertrouw erop dat dit tot evenwichtige uitkomsten zal leiden.
Volgens de Monitor Wsnp werd in 2010 16,6% van de Wsnp-verzoeken afgewezen, 9,7% werd ingetrokken en 4,6% werd niet ontvankelijk verklaard.
Kunt u daarnaast inzicht geven in het totaal van publieke middelen dat omgaat in de Nederlandse schuldhulpverlening? Is het mogelijk om hierbij een onderscheid te maken in de kosten voor minnelijke schuldhulpverlening en de schuldhulpverlening die via de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen verloopt?
Het kabinet houdt geen gegevens bij over gemeentelijke uitgaven aan schuldhulpverlening. Deze gegevens zijn ook niet elders op geaggregeerd niveau beschikbaar. Voor de financiering van schuldhulpverlening staan gemeenten meerdere bronnen ter beschikking. De belangrijkste financieringsbronnen zijn de algemene uitkering in het gemeentefonds en, in de periode 2009–2011, de specifieke uitkering schuldhulpverlening waarmee € 110 miljoen aan gemeenten is toegekend.
De kosten voor de WSNP bedroegen in 2010 circa € 36 miljoen. Dit betreft de subsidies voor bewindvoerders, de organisatiekosten en de kosten van de rechtspraak.
Deelt u de conclusie dat de efficiëntie en transparantie van de schuldhulpverlening te laag is? Welke maatregelen bent u dan bereid te treffen om de efficiëntie en transparantie van de schuldhulpverlening te verbeteren? Zo nee, waarom bent u dan van mening dat de efficiëntie en transparantie van de schuldhulpverlening voldoende is?
In 2007 is een onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van schuldhulpverlening door gemeenten. Uit dit onderzoek «Schulden? De gemeente helpt» (Kamerstukken II, 2008/09, 24 515, nr. 140) blijkt dat de effectiviteit beperkt is en varieert per gemeente. Om de effectiviteit te vergroten is, mede naar aanleiding van het genoemde onderzoek, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening tot stand gekomen. Deze wet zal per 1 juli 2012 in werking treden en biedt een wettelijk kader voor integrale schuldhulpverlening onder regie van gemeenten. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening legt een bodem in de gemeentelijke schuldhulpverlening en creëert daarmee een stevige basis voor effectieve en kwalitatieve gemeentelijke schuldhulpverlening.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft op landelijk niveau invulling aan de systeemverantwoordelijkheid van de regering voor de schuldhulpverlening door gemeenten.
Daarnaast worden gemeenten ondersteund bij het verbeteren en effectiever maken van hun schuldhulpverlening met het ondersteuningsprogramma «Op weg naar effectieve schuldhulp».
Bent u van mening dat het minnelijk traject moet worden versterkt om een beter slagingspercentage te realiseren en de doorstroom naar de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen te verminderen? Welke maatregelen wilt u hiervoor dan nemen? Zo nee, waarom vindt u dit niet wenselijk?
Ja, het is inderdaad wenselijk dat het minnelijke traject wordt versterkt. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening strekt hiertoe. Gemeentelijke schuldhulpverlening die effectiever en kwalitatief beter is, zal er aan bijdragen dat het beroep op de Wsnp, omdat een buitengerechtelijke schuldregeling niet mogelijk is, wordt beperkt.
De mogelijkheid om banksparen ook mogelijk te maken voor het aankopen van het pensioen |
|
Ewout Irrgang (SP), Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «20% meer pensioen mogelijk door wetswijziging»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre de voorgestelde oplossing, namelijk een verplichte verzekering die een levenslange uitkering garandeert na de periode van 30 jaar banksparen, met een premie van ca. 5% bij aanvang van de aankoop, een mogelijkheid biedt om het langlevenrisico af te dekken?
In antwoord op vraag 4 van de eerder gestelde vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 3020) heb ik aangegeven dat het niet mogelijk is om de financiële consequenties te berekenen van nog niet bestaande producten. Zo is niet bekend of dergelijke verzekeringsproducten (alleen risico verzekeren zonder spaarelement) op de markt gebracht zullen worden. Evenmin is duidelijk welke rentevergoedingen banken zullen geven op contracten die een veel langere looptijd (30 jaar) hebben dan nu doorgaans het geval is (10 tot 20 jaar).
Verder heb ik in antwoord op vraag 6 van de eerder gestelde vragen over dit onderwerp aangegeven dat ik het splitsen van het pensioenproduct in een spaardeel dat ondergebracht wordt bij een bank en een verzekeringsdeel dat ondergebracht wordt bij een verzekeraar kostentechnisch en administratief een ingewikkelde constructie vind. Er zullen twee uitvoerders bij betrokken zijn, die elk kosten zullen maken en in rekening bij de deelnemers zullen brengen. De administratie zal complexer worden door de benodigde overdrachten tussen banken en verzekeraars. De deelnemer loopt meer kans dat er fouten worden gemaakt.
Kunt u aangeven in hoeverre de voorgestelde oplossing, namelijk een verplichte verzekering die een levenslange uitkering garandeert na de periode van 30 jaar banksparen waarbij het restkapitaal bij eerder overlijden over gaat naar de verzekeraar, een oplossing biedt om het langlevenrisico af te dekken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u indien nodig bereid wetswijziging te bevorderen om een bankspaarproduct in de uitkeringsfase ook voor de tweede pijler mogelijk te maken als het lang leven risico is afgedekt?
Zie de antwoorden op de vorige set vragen.
Het handhaven door De Nederlandsche Bank (DNB) van gunstiger rekenrente pensioenen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB handhaaft gunstiger rekenrente pensioenen»?
Ja.
Kunt u zich nog herinneren dat u op eerdere vragen over de aanpassing van de rentecurve door DNB heeft geantwoord dat «Er is afgesproken dat DNB per maand bepaalt of de marktomstandigheden reden geven tot aanpassing van de rentetermijnstructuur. In geval van marktverstoringen is aanpassing wenselijk.»?1
Ja.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het voornemen van DNB om de maatregel te handhaven «in ieder geval tot duidelijk is wat de gevolgen zijn van de hoofdlijnen van het nieuwe financiële toetsingskader voor pensioenfondsen»?2
Op basis van artikel 126 van de pensioenwet en artikel 2 van het besluit FTK (dat verder is uitgewerkt in de DNB beleidsregel Vaststelling Methode Rentetermijnstructuur), heeft DNB de bevoegdheid om in bijzondere economische omstandigheden in te grijpen in de bepaling van de methode voor de berekening van de technische voorzieningen.
De marktomstandigheden zijn sinds december 2011 uitzonderlijk. Daarom heeft DNB in overleg met SZW besloten tot rentemiddeling over een periode van drie maanden bij de bepaling van de rentetermijnstructuur van december 2011 tot en met maart 2012.
Vanuit zowel de pensioen- als de verzekeringssector is aan DNB gevraagd om meer duidelijkheid te verschaffen rondom de maandelijkse beoordeling van de rentetermijnstructuur.
Door de intentie uit te spreken om rentemiddeling te continueren, totdat duidelijk is wat de gevolgen zijn van de hoofdlijnen van het nieuwe financiële toetsingskader voor pensioenfondsen, beoogt DNB bij te dragen aan rust en duidelijkheid voor de sector.
Deelt u de mening dat DNB zich hiermee niet meer alleen baseert op de «voortdurende uitzonderlijke marktomstandigheden», maar ook rekening lijkt te houden met de uitkomst van een politiek proces?
Nee. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3 beoogt DNB met de uitgesproken beleidsintentie bij te dragen aan rust en duidelijkheid voor de pensioensector. Van een vooruitlopen op de uitkomst van een politiek proces is geen sprake.
Deelt u de mening dat hiermee de indruk gewekt kan worden dat het nieuwe financieel toetsingskader de aangekondigde kortingen per 1 april 2013 teniet kan doen?
Nee. Voor het antwoord op de vraag of de aangekondigde kortingen doorgevoerd moeten worden, moet de stand van de dekkingsgraad per 31 december 2012 worden afgewacht.
Relevant is dan wel de wijze waarop die dekkingsgraad moet worden bepaald. Zoals ik al eerder heb aangegeven zal het kabinet na publicatie van de hoofdlijnen van het nieuwe financiële toetsingskader in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie om een goede overgang mogelijk te maken. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader op evenwichtige wijze kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Deelt u de mening dat het nieuwe financieel toetsingskader de koek niet opeens groter maakt?
Ja. Het nieuwe financieel toetsingskader verandert niets aan de marktwaarde van de beleggingen van pensioenfondsen. Dit vermogen – de koek – wordt door het nieuwe kader niet opeens groter.
De mogelijkheid om banksparen ook mogelijk te maken voor het aankopen van het pensioen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «20% meer pensioen mogelijk door wetswijziging»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen op dit moment een pensioenverzekering hebben?
Het aantal actieve deelnemers dat een verzekerde regeling in de tweede pijler heeft bedroeg in 2011 ruim een miljoen. Overigens bestaan verzekerde regelingen zowel uit premieovereenkomsten als uitkeringsovereenkomsten. Alleen bij een premieovereenkomst is de uitkomst afhankelijk van de opbrengst van de beleggingen. Ongeveer de helft van de deelnemers bij een verzekeraar heeft een premieovereenkomst.
Deelt u de mening dat een verdere concurrentie op de markt voor de aankoop van pensioenen kan leiden tot een hogere pensioenuitkering voor de deelnemers?
De Pensioenwet biedt deelnemers aan een premie- of kapitaalovereenkomst al de mogelijkheid om met het kapitaal dat is opgebouwd op pensioendatum bij een andere pensioenuitvoerder de uitkering in te kopen. Deze «shop» mogelijkheid is ingevoerd om de concurrentie te bevorderen.
Kunt u cijfermatig aangeven wat de financiële consequenties zijn van het verschil in kosten van de pensioenaanbieder op de aan te kopen pensioenuitkering?
Het is niet mogelijk om aan te geven wat de financiële consequenties zijn. De reden hiervoor is dat de aanbieders van bancaire producten (spaar- en beleggingsproducten) en verzekeraars verschillende instellingen zijn die verschillende producten voeren. In het «banksparen» bestaat geen identieke tegenhanger van de levenslange pensioenuitkering. Er kan dus geen vergelijkend warenonderzoek plaatsvinden zonder subjectieve aannames te maken over producten die nu nog niet bestaan.
In ieder geval gelden voor aanbieders van bancaire producten andere solvabiliteitseisen dan voor verzekeraars omdat het business model en het risicoprofiel van aanbieders van bancaire producten en verzekeraars verschillend zijn. Omdat de verzekeraar de uitkering garandeert tot aan het overlijden, loopt de verzekeraar het langleven risico, dit in tegenstelling tot een aanbieder van een bancair product. Deze extra buffereisen die voor verzekeraars gelden hebben ook een doorwerking in de kosten.
Kunt u aangeven in hoeverre banksparen een passend product kan zijn voor de aankoop van een pensioenuitkering? Wat zijn, naast bijvoorbeeld het feit dat banksparen niet kan voorzien in het afdekken van het langlevenrisico, andere beperkingen voor het gebruik van banksparen bij het aankopen van pensioen?
Het ontbreken van de mogelijkheid van het afdekken van het langlevenrisico noopt er toe dat er altijd een verzekeraar in de uitkeringsfase betrokken moet worden. De belangrijkste uitdaging ligt in de benodigde samenwerking tussen deze instellingen.
Bent u bereid te onderzoeken of, en zo ja hoe, banksparen gebruikt kan worden voor de aankoop van pensioen? Kunt u ook aangeven wat er daarvoor (wettelijk) geregeld moet worden?
Uitgaande van de verplichting tot het afdekken van het langlevenrisico lijkt het mij goed dat marktpartijen in de eerste plaats bekijken of en hoe het pensioen in de uitkeringsfase zou kunnen worden gesplitst in een bancair deel en een verzekeringsdekking en hoe en waar het langlevenrisico in de uitkeringsfase verzekerd zou kunnen worden. Daarbij zouden ze ook kunnen aangeven hoe het opsplitsen van het pensioenproduct kostentechnisch aantrekkelijk kan zijn. Ook is van belang dat wordt aangetoond hoe wordt gewaarborgd dat pensioengerechtigden geen hinder ondervinden van de samenwerking en informatie-uitwisseling die nodig zal zijn tussen beide instanties en op welke wijze de rechten van gepensioneerden gewaarborgd blijven. Als uit die analyse blijkt dat het realistisch is dat product ook daadwerkelijk op de markt te verkrijgen zal zijn en tot voordeel van werkgevers en werknemers zal kunnen strekken, dan ben ik bereid in gesprek te gaan over wettelijke belemmeringen, zoals de verplichting voor een pensioenuitvoerder als de PPI om bij de uitvoering van Nederlandse regelingen de uitkeringsfase in het geheel aan een verzekeraar te laten. In dat gesprek zal ook aan de orde moeten komen hoe met verschillen in het businessmodel en risicoprofiel van aanbieders van bancaire producten en verzekeraars kan worden omgegaan.
De koopkrachtondersteuning in het buitenland |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «AOW’ers in buitenland krijgen toch 33 euro»?1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan de uitspraak van de rechter in Haarlem dat de koopkrachtondersteuning van € 33,- toch ook moet worden uitbetaald aan ouderen die in het buitenland wonen?
De Sociale Verzekeringsbank bestudeert of zij hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank. . Hierop wil ik niet vooruit lopen.
Hoe wordt gevolg gegeven aan de zienswijze van de rechter dat de koopkrachttegemoetkoming niet gezien kan worden als belastingmaatregel, omdat het geen financiële last is die opgelegd wordt en niet samenhangt met enige belastingverplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u na de uitspraak van de rechter wel bereid om de maatregel «koopkrachtondersteuning voor ouderen» te laten toetsen aan de sociale zekerheidsrichtlijnen van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Het EU Verdrag voorziet niet in een procedure om wetten te laten toetsen door Het Hof van Justitie. Lidstaten moeten bij het opstellen van nieuwe regelgeving zelf bewaken dat niet in strijd met het EU recht wordt gehandeld.
Kunt u een nadere toelichting geven op de positie van de BES-eilanden in relatie tot deze koopkrachttegemoetkoming en de sociale zekerheidsverdragen die zij afgesproken tussen Nederland en de BES-eilanden?
In het kader van de koopkrachttegemoetkoming valt Caribisch Nederland niet onder «Nederland» en vallen zij derhalve onder «buitenland». De oudere die in Caribisch Nederland woont moet om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming op grond van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen aantonen dat ten minste 90% van zijn wereldinkomen in Nederland aan de belastingheffing is onderworpen (zie ook de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 april jl, LJN: BW0667). Tussen Nederland en Caribisch Nederland bestaat geen sociale zekerheidsverdrag.
Op welke manier bent u voornemens de misgelopen bezuiniging van € 110 miljoen op te vangen?
De Sociale Verzekeringsbank bestudeert of zij hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank.. Hierop wil ik niet vooruit lopen.
Het bericht dat zes op de tien medewerkers niet denkt hun pensioen te halen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van het bericht dat een ruime meerderheid van de zorgmedewerkers zich afvraagt of zij het werk wel kunnen volhouden als ze ouder zijn?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
De strekking van het bericht is zorgelijk. Zorgwerknemers doen zeer belangrijk werk. Het is dan ook van belang om ouderen zoveel mogelijk voor de zorg te behouden, met name vanwege hun ervaring, professionaliteit en loyaliteit.
Deelt u de mening dat er alternatief en lichter werk aangeboden moet worden voor zorgmedewerkers die een oudere leeftijd hebben bereikt, denkende aan kwaliteitstoetsing, opleiding, scholing e.d? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat oudere zorgmedewerkers lichter en ander werk aangeboden krijgen? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heeft het Nivel onderzoek gedaan onder het verplegend en verzorgend personeel naar de wens en mogelijkheden om tot het pensioen door te werken in de zorg. De wens om tot het 65ste levensjaar door te werken is met 40% (een derde weet het nog niet) niet minder dan in de rest van de economie. Wel is men van mening dat daar de werkomstandigheden op afgestemd moeten worden. Het gaat daarbij vooral om een lagere lichamelijke en/of geestelijke belasting2.
De Arbeidsomstandighedenwet biedt het algemeen juridisch kader waarbinnen de werkgever zijn verantwoordelijkheid voor een adequaat veiligheids- en gezondheidsbeleid van de werknemer dient uit te voeren. Werkgevers in zorg en welzijn hebben aangetoond deze verantwoordelijkheid goed aan te kunnen. Zo is de instroom in arbeidsongeschiktheidsregelingen vanuit zorg en welzijn gedaald van 0,9% in 2003 naar 0,4% in 2010. De uittredeleeftijd is sinds 2006 gestegen van 61 jaar naar ruim 63 jaar3.
Uit het onderzoek van het Nivel blijkt dat maatwerk essentieel is om langer doorwerken in de zorg te sturen. Dat geldt overigens niet alleen voor de zorg, maar voor alle bedrijfstakken. Het inzetten op maatwerk wordt nadrukkelijk opgepakt. In steeds meer zorg- CAO’s zijn door sociale partners inmiddels afspraken gemaakt om allerlei generieke (en daardoor weinig efficiënte) regelingen om te zetten in individuele arrangementen. Wel zijn er volgens het Nivel door werkgevers nog slagen te maken om deze individuele arrangementen daadwerkelijk effectief in te zetten.
Vanuit het kabinet wordt dit langs verschillende wegen gestimuleerd. De minister van SZW heeft een Europees Sociaal Fonds-regeling opgezet, gericht op versterking van de duurzame inzetbaarheid bij werkgevers, inclusief zorginstellingen. De Inspectie SZW zet zich de komende jaren extra in voor goede arbeidsomstandigheden met de zogenaamde sectoraanpak zorg en welzijn. Ook wij hebben op dit terrein al beleid inzet, zoals de 12 000 extra fte in de langdurige zorg. Daarnaast ondersteunen we projecten van (groepen van) zorginstellingen op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Hiervoor is jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar. Verder ondersteunen we het regionale arbeidsmarktbeleid met € 30 miljoen voor de periode 2012–2015. Versterking van de duurzame inzetbaarheid van zorgmedewerkers is daarbij één van de vijf hoofdlijnen. Volgens Abvakabo FNV zijn tal van de geuite bezwaren over de werkdruk in de zorg gerelateerd aan administratieve lasten. Dat is juist een terrein waarop wij nieuw beleid voeren: beleid gericht op het voorkomen van minutenregistratie en beleid gericht op het komen tot regelarme zorg4.
Deelt u de mening van Abvakabo FNV dat zorginstellingen goed naar hun werkomstandigheden moeten kijken en maatregelen genomen moeten worden tegen de fysieke en geestelijke belasting om de werkdruk tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen, naast het verminderen van bureaucratie, om de werkdruk te verlagen? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het hoge percentage ziekteverzuim van 4.7%? Deelt u de mening dat dit hoge ziekteverzuimpercentage te maken heeft met de hoge werkdruk in de zorg? Zo ja, bent u bereid u nu wel te bemoeien met het verbeteren van arbeidsomstandigheden voor mensen die in de zorg werken. Zo nee, waarom niet?
Het ziekteverzuim in zorg en welzijn is sinds 2003 gedaald van 6,1% naar 4,8% in 2010. Hiermee ligt het ziekteverzuim 0,5% boven het Nederlandse gemiddelde3. 28% van het ziekteverzuim in zorg en welzijn is geheel of gedeeltelijk gerelateerd aan werkdruk5. Als rekening gehouden wordt met het feit dat in de zorg veel vrouwen werkzaam zijn en het veelal om grote organisaties gaat, dan blijkt het ziekteverzuim in de zorg niet hoger te zijn dan in de rest van de economie. Dat neemt niet weg dat gewerkt moet blijven worden aan goede arbeidsomstandigheden om de (tijdelijke) uitval van personeel zoveel mogelijk te beperken. Ook wij zetten daar nadrukkelijk op in. Voor ons beleid gericht op het verbeteren van de arbeidsomstandigheden in de zorg verwijzen we naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat heeft u te zeggen over de onzekerheid die zorgmedewerkers hebben over het behoud van hun baan in de geestelijke gezondheidszorg? Geeft u deze mensen garantie op een baan in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Alle organisaties moeten, om te kunnen overleven, doelmatig en doeltreffend zijn. Ook organisaties in de geestelijke gezondheidszorg. De zorg is een sector die er primair is om patiënten en cliënten beter te maken en/of te verzorgen. De werkgelegenheid die dat met zich brengt is de resultante van de vraag naar de zorg die vervuld kan worden. Gezien de vraag naar zorg is de werkzekerheid in die sector hoog te noemen.
Door ook de geestelijke gezondheidszorg doelmatig en doeltreffend te maken wordt de betaalbaarheid en het aanbod van de zorg op termijn gediend. Bovendien wordt ingespeeld op de komende schaarste aan personeel.
Wat is uw mening over de klachten die gaan over de managementgekte en de registratie van zorg? Moeten deze mensen nog twee jaar wachten voordat uw experiment regelarme zorginstellingen is afgelopen, voordat zij eindelijk weer met de zorg voor patiënten bezig kunnen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Medewerkers in de zorg hebben met hoofd en hart voor de zorg gekozen. Zij moeten bezig zijn met het verzorgen en verplegen van patiënten, niet met het invullen van onnodige formulieren. Juist met die doelstelling voor ogen zijn wij begin dit jaar gestart met het experiment regelarme instellingen. 28 zorgaanbieders beproeven daarbij op welke wijze meer tijd voor de cliënt kan worden vrijgemaakt door het schrappen van onnodige bureaucratische rompslomp. Deze experimenten hebben een looptijd tot uiterlijk 2014 en worden dan geëvalueerd. Mochten tussentijdse succesvolle uitkomsten zich lenen voor landelijke invoering, dan zullen wij niet schromen dat te doen. Voor ons overige beleid gericht op het terugdringen van administratieve lasten in de zorg verwijzen we u naar de Arbeidsmarktbrief van oktober jongstleden4.
Hoeveel zorgmedewerkers zullen uit de zorg vertrekken, zodra de onregelmatigheidstoeslag vervalt? Wilt u uw antwoord toelichten?
In CAO-onderhandelingen is het kabinet gewoon een buitenstaander. Dat geldt ook voor ons voor wat betreft CAO-onderhandelingen in de zorg. Tot slot willen we u er nog op wijzen dat dit kabinet in het regeerakkoord de zorg heeft ontzien bij de taakstelling voor de arbeidskostenontwikkeling in de collectieve sector over 2011.
Voelt u zich (mede) verantwoordelijk om mensen voor de zorg te interesseren en mensen die er nu werken ook te behouden? Zo ja, wat gaat u doen om de onregelmatigheidstoeslag te behouden bij de cao-VVT onderhandelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Toezicht op de pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd: «Dat betekent overigens niet dat pensioenuitvoerders in een voorkomend geval per definitie wel aansprakelijk zijn; indien de werkgever verzuimt de gegevens van een bepaalde werknemer aan de pensioenuitvoerder te verstrekken ligt het in de rede dat die werknemer de werkgever aansprakelijk stelt voor de schade»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd: «Dit betekent overigens geenszins, dat de verzekeraar per definitie aansprakelijk zou zijn indien de werkgever zich niet aan de afspraken houdt»?2
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd: «Juridisch gezien heeft de verzekeraar dit artikellid overigens helemaal niet nodig in het geval het verzuim evident bij de werkgever ligt. Uitsluitend voor gevallen waarin getwijfeld kan worden of het verzuim bij de werkgever ligt – en er dus mogelijk (mede) sprake is van een verzuim van de verzekeraar zelf – hebben verzekeraars baat bij dit artikel»?2
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd; «Indien een werkgever heeft nagelaten een werknemer aan te melden, verzaakt hij de onderbrengingsplicht van artikel 22 van de Pensioenwet en zal de werknemer uitsluitend de werkgever kunnen aanspreken»?3
Ja.
Is het waar dat al deze passages gaan over de situatie waarin een deelnemer buiten de schuld van een pensioenverzekeraar niet is aangemeld door zijn werkgever?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het amendement van het lid Bibi de Vries (VVD) waarin zij voorstelde om onder aanduiding van de tekst als eerste lid aan artikel 23 Pensioenwet (thans artikel 24) een zodanige toevoeging te doen dat de werkgever de inlichtingen verstrekt die de pensioenuitvoerder nodig heeft om de verplichtingen te kunnen nakomen die ingevolge de Pensioenwet op hem rusten? Bent u voorts bekend met het feit dat zij een toevoeging voorstelde van een tweede lid aan dit artikel met de inhoud; «de verzekeraar is jegens de deelnemers of gewezen deelnemers niet aansprakelijk, indien de werkgever zijn verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen niet nakomt, mits de verzekeraar zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om de werkgever aan deze verplichtingen te laten voldoen»?4 Bent u bekend met de toelichting op dit amendement waarin het lid Bibi de Vries opmerkt: «Een verzekeraar dient zich voldoende in te spannen teneinde de informatie te verkrijgen die hij nodig heeft om de pensioenovereenkomst te kunnen uitvoeren. Deze verplichting gaat echter niet zo ver dat een verzekeraar gehouden is dekking te verlenen in situaties waarin de werkgever onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, bijvoorbeeld door daarvoor in aanmerking komende werknemers niet aan te melden bij de verzekeraar, of doordat meer of andere aanspraken zijn verleend dan bij de verzekeraar bekend is. De uitsluiting van de aansprakelijkheid in deze situaties gaat uitdrukkelijk niet zo ver dat zij ook de gevallen omvat waarin sprake is van betalingsachterstand voor bij de verzekeraar bekende deelnemers en dekkingen, zoals bedoeld in artikel 28 (inmiddels 29). Dit amendement heeft slechts de bedoeling om een verzekeraar niet aansprakelijk te doen zijn voor situaties die hij niet kent of redelijkerwijs had kunnen kennen, waarin hij buiten zijn schuld wordt geconfronteerd met bij hem onbekende deelnemers of dekkingen. De positie van een verzekeraar in dezen is dusdanig anders dan die van een pensioenfonds dat er geen reden is om op dit punt het wettelijke regime gelijk te trekken (zie paragraaf 4.6.1 van de memorie van toelichting). Een verzekeraar is immers voor zijn bestandsgegevens geheel afhankelijk van de gegevens die hij van de werkgevers krijgt en hij kan niet, zoals een pensioenfonds dat wel kan, aanspraken verlagen indien er sprake is van onvoldoende financiering en/of dekking»?4
Ja.
Is het waar dat uw ambtsvoorganger in reactie op het hiervoor genoemde amendement heeft gezegd: «Mevrouw De Vries stelt in het amendement op stuk nr. 7 een geclausuleerde vrijwaring van verzekeraars voor aansprakelijkheid als de werkgever verzuimt om informatie te verstrekken voor. Dat amendement is overbodig, omdat er op grond van het civiele recht alleen aansprakelijkheid is als er ook schuld is. Schadelijk is het amendement niet, maar het is overbodig»?5
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het lid Bibi de Vries naar aanleiding van deze opmerking het amendement heeft ingetrokken?
Ja.
Klopt de conclusie dat uit uw antwoorden van 7 maart 2012 op eerdere vragen blijkt dat sprake kan zijn van aansprakelijkheid van een pensioenverzekeraar zonder dat sprake is van schuld, namelijk in die gevallen waarop het amendement van mevrouw De Vries betrekking had, waarin buiten de schuld van de pensioenverzekeraar de werkgever heeft verzuimd een deelnemer aan te melden en deze deelnemer ten opzichte van de pensioenverzekeraar een beroep doet op zijn pensioenrechten en aanspraken?6
Ja.
Zo nee, waarom niet?
Nee.
Zo ja, bent u op dit punt van mening veranderd?
In de antwoorden van 7 maart 2012 op eerdere vragen is tot uitdrukking gebracht dat wanneer de werkgever heeft verzuimd een deelnemer bij de pensioenuitvoerder aan te melden, werknemers een beroep kunnen doen op pensioenrechten- en aanspraken bij de pensioenuitvoerder. Dit vloeit voort uit de gedachte van de Pensioenwet dat zowel de werkgever als de pensioenuitvoerder hun verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat er in het gegevensverkeer iets misgaat. Er is in dit geval echter geen sprake van civielrechtelijke aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder ten opzichte van de deelnemer.
Zoals ook in de eerdere antwoorden is aangegeven, is voor vermindering en verval bij pensioenverzekeringsovereenkomsten slechts plaats, indien de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien de werknemer de verzekeraar of het pensioenfonds heeft misleid. In dat geval is de vermindering of het verval van de uitkering beperkt tot het risico met betrekking tot de verzwijgende werknemer. Indien de werknemer niet toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien dit uitsluitend is te wijten aan de verzekeringnemer/werkgever, dan kan de pensioenuitvoerder wat hij zonder deze bepaling in mindering zou mogen brengen op de uitkering aan de derde, verhalen op de verzekeringnemer/werkgever. Het feit dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht dient dan voor het risico te komen van de verzekeringnemer/werkgever, op wie de mededelingsplicht immers rust.7 In de relatie tussen de werkgever en pensioenuitvoerder is in dat geval wel sprake van civielrechtelijke aansprakelijkheid (en schuld).
Zo nee, waarom niet? Wilt u in dat geval toelichten hoe de in de vragen 1 tot en met 4 genoemde citaten uit de parlementaire historie van de Pensioenwet zich verhouden tot deze kennelijk ongewijzigde mening?
Nee.
Zo ja, klopt de conclusie dat het toenmalig lid Bibi de Vries haar amendement op basis van de door uw ambtsvoorganger verstrekte informatie, naar nu blijkt op onjuiste gronden, heeft ingetrokken?
De lijn dat in de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid als de werkgever heeft verzuimd om gegevens te verstrekken, is niet veranderd.
Zo nee, waarom niet?
Niet van toepassing.
Jongeren met een licht verstandelijke beperking die geen bijzondere bijstand krijgen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat jongeren met een licht verstandelijke beperking die net 18 jaar zijn geworden in sommige situaties vier tot zes maanden geen uitkering krijgen, omdat de aanvraag van de Wajong-uitkering nog in procedure is en gemeenten bijzondere bijstand weigeren, omdat de Wajong-uitkering als voorliggende voorziening zou dienen?1
In de Wajong is geregeld dat het recht op arbeidsondersteuning voor jongeren die in de studieregeling of de werkregeling terecht komen, ontstaat op de dag dat aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan, doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend. Jongeren die tot deze groep behoren en kort voor of na hun 18e verjaardag een beroep op de Wajong doen, verkrijgen dus in beginsel niet eerder dan zestien weken na datum aanvraag het recht op Wajong. Deze jongeren hebben echter uitdrukkelijk de mogelijkheid om reeds vier maanden vóór hun 18e verjaardag een Wajong uitkering aan te vragen. De Wajong uitkering gaat dan – mits er aan de voorwaarden voor het recht op uitkering wordt voldaan – in op hun 18e verjaardag.
Ten aanzien van het recht op bijzondere bijstand voor personen van 18, 19 of 20 jaar geldt er in de WWB een specifieke regeling. Genoemde personen hebben alléén recht op bijzondere bijstand voor zover hun noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke algemene bijstandsnorm (thans € 230,91 per maand) én zij voor deze kosten géén beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van hun ouders. Zij worden geacht geen beroep op de onderhoudsplicht van de ouders te kunnen doen, indien de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn, of dat zij redelijkerwijs hun onderhoudsrecht jegens hun ouders niet te gelde kunnen maken.
Het is vervolgens aan de gemeente om te beoordelen of en zo ja in welke mate jongeren van 18, 19 of 20 jaar die géén beroep op de onderhoudsplicht van hun ouders kunnen doen, in aanmerking komen voor de verlening van bijzondere bijstand. Het is ook aan de gemeente om bij de beoordeling van het recht op individuele bijzondere bijstand de omstandigheid te betrekken dat de betreffende jongere door vier maanden vóór zijn 18e verjaardag een Wajong uitkering aan te vragen, vanaf zijn 18e verjaardag redelijkerwijs had kunnen beschikken over deze uitkering.
Is het waar dat de Wajong-uitkering als voorliggende voorziening geldt voor jongeren met een licht verstandelijke beperking die net 18 jaar zijn geworden, ook al voldoen zij aan alle criteria om bijzondere bijstand te ontvangen?
Nee, zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven geldt er voor jongeren van 18, 19 of 20 jaar in de WWB een aparte regeling voor de verlening van de bijzondere bijstand. Een Wajong-uitkering geldt daarbij niet als voorliggende voorziening voor het recht op bijzondere bijstand.
Acht u het wenselijk dat deze jongeren met een licht verstandelijke beperking maandenlang geen inkomen ontvangen en hierdoor grote schulden opbouwen, achterstanden in de premiebetaling krijgen en geen traject ontvangen richting werk of school? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk, maar het is ook niet nodig dat zo’n situatie ontstaat. Immers zoals in antwoord 1 is aangegeven kunnen deze jongeren zelf door reeds vier maanden vóór de 18e verjaardag een Wajong-uitkering aan te vragen, dit recht daadwerkelijk vanaf hun 18e verjaardag verzilveren.
Het 'Europees jaar voor Actief ouder worden en Solidariteit tussen de generatie 2012' |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland scoort een mager zesje (en zakt naar een onvoldoende)»?1
Ja.
Bent u ook bekend met het «Europees jaar voor Actief ouder worden en Solidariteit tussen de generaties 2012» en het feit dat dit themajaar vandaag (28 maart 2012) officieel is geopend in Nederland?
Ja.
Deelt u de mening dat er noodzaak is te werken aan een integraal ouderenbeleid, op basis van de conclusies in het artikel «Nederland scoort een mager zesje (en zakt naar een onvoldoende)»? Zo ja, deelt u de mening dat het bovengenoemde Europees themajaar hier een kans toe biedt? Zo nee, waarom is er volgens u geen noodzaak tot integraal ouderenbeleid?
Uit een analyse van de leefsituatie van de Nederlandse bevolking door het SCP (De sociale staat van Nederland 2011, SCP, november 2011) komt een veel positiever beeld naar voren dan uit onderzoek van Ipsos/Synovate van januari 2012, waarop het artikel in Senior is gebaseerd. Het SCP concludeert dat de leefsituatie van ouderen de afgelopen jaren sterk is verbeterd. De inkomensontwikkeling van ouderen was bovengemiddeld positief en onder ouderen komt veel minder armoede voor dan andere leeftijdscategorieën.
Dat neemt niet weg dat de onvoldoendes uit het onderzoek van Ipsos/Synovate op aspecten van de leefbaarheid voor ouderen aandacht vragen. Soms is de burger primair zelf aan zet, bijvoorbeeld op het punt van respectvolle bejegening van ouderen. Op andere punten neemt het kabinet maatregelen, zoals met het beleid om ouderenmishandeling tegen te gaan. Elk departement behartigt zijn eigen beleidsterrein, uiteraard vindt waar nodig afstemming plaats tussen departementen over aspecten van beleid die specifiek ouderen raken. Op deze manier wordt integraliteit bewerkstelligd.
Voor de duidelijkheid wil ik hier stellen dat het «Europees jaar voor Actief ouder worden en Solidariteit tussen de generaties 2012» niet uitsluitend over ouderen gaat. Het is ook gericht op burgers in eerdere levensfases die keuzes maken met betrekking tot het ouder worden, van zichzelf of van anderen.
Het kabinet richt zich vooral op het stimuleren van actief en gezond ouder worden. Het Europese themajaar biedt hiervoor kansen, zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de exacte insteek van het kabinet met betrekking tot het «Europese jaar voor Actief ouder worden en de Solidariteit tussen de generaties 2012»? Zo ja, wat is uw exacte doelstelling voor dit jaar? Zo nee, waarom kunt u dat niet?
Het doel van het Europees Jaar is het vergroten van de bewustwording over de bijdrage die ouderen leveren aan de samenleving. Het Europees Jaar richt zich op 3 deelterreinen: werkgelegenheid, participatie (met name mantelzorg en vrijwilligerswerk) en zelfstandig leven.
Participatie op de arbeidsmarkt staat voor het kabinet centraal. Op 26 maart 2012, tijdens het SZW Congres Leiderschap & Dialoog: fundamenten voor duurzame inzetbaarheid, is het startsein gegeven voor een offensief gericht op de vergroting van de bewustwording bij werkgevers en werknemers met betrekking tot «duurzame inzetbaarheid». Het doel van het offensief is faciliteren én aanjagen dat werkgevers en werknemers (jong en oud) aan de slag gaan met dit thema, en sneller en beter de noodzakelijke maatregelen toepassen op de werkvloer. Het moet weer gewoon worden dat werkgever en werknemer er alles aan doen om gezond en gemotiveerd te werken tot aan hun pensioen. Dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en zorgen dat zij voor elkaar aantrekkelijk blijven op de arbeidsmarkt.
De doelstelling van het offensief sluit naadloos aan bij de doelstelling van het Europees Jaar, namelijk het vergroten van de bewustwording bij werkgevers en werknemers. Daarnaast is € 77 miljoen ESF-subsidie beschikbaar voor bedrijven, organisaties die investeren in sociale innovatie en duurzame inzetbaarheid, en € 20 miljoen voor sectoren en O&O fondsen.
In het kader van het Europees jaar van het vrijwilligerswerk in 2011 is ook de nodige aandacht besteed aan de bijdrage die ouderen leveren op gebied van vrijwilligerswerk.
Veel ouderen zijn actief als mantelzorger. Op 29 maart 2012 is de beleidsbrief mantelzorg aan de Tweede Kamer gestuurd die de visie van het rijk bevat op terrein van mantelzorg.
Kunt u vertellen wie de coördinerend bewindspersoon is voor dit themajaar? Zo nee, waarom niet?
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Kunt u inzicht geven in de middelen die beschikbaar zijn voor de invulling van het »Europees jaar voor Actief ouder worden en de Solidariteit tussen de generaties 2012»? Welke financiële middelen zijn er gereserveerd voor dit doel en hoe zullen deze worden ingezet? Als het kabinet geen financiële middelen beschikbaar stelt, waarom dan niet?
Voor het offensief gericht op het vergroten van de bewustwording van het belang van tijdig investeren in duurzame inzetbaarheid, en het aanjagen en faciliteren dat werkgevers en werknemers hier praktisch werk van maken, wordt in 2012 € 4 miljoen beschikbaar gesteld.
In tegenstelling tot eerdere Europese Jaren is er voor het Europees Jaar 2012 aan de lidstaten geen budget voor de uitvoering van een nationaal programma beschikbaar gesteld.
Het is verheugend dat burgers en organisaties met tal van initiatieven ook zelf de handschoen hebben opgepakt.
Deelt u de mening dat het van belang is om de inspanningen van Nederland in het kader van het Europese themajaar en/of eventuele inzichten voorvloeiend uit dit jaar, goed af te stemmen met andere Europese landen? Zo ja, hoe bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het van belang is om inspanningen en inzichten in het kader van het Europese themajaar af te stemmen en te delen met andere lidstaten. Alle EU lidstaten zijn vertegenwoordigd in een overleg van Nationaal Coördinatoren van het Jaar dat regelmatig bijeenkomt in Brussel. Inzichten worden gedeeld op de website van het Europees Jaar (http://europa.eu/ey2012/). Ook organiseren de Commissie en verschillende lidstaten conferenties waar ervaringen en inzichten gedeeld worden, zoals tijdens de openingsconferentie van het Jaar in januari in Kopenhagen.
Het bij vraag 4 vermelde SZW congres op 26 maart 2012 was een topontmoeting van zo’n 700 beslissers en bestuurders uit de werelden van bedrijfsleven, sociale partners, wetenschap, onderwijs en overheid. Tijdens dit congres is ook specifiek aandacht besteed aan het delen van goede voorbeelden in de vorm van een workshop met ook vertegenwoordigers uit andere EU lidstaten en de Europese Commissie.
Pensioenproblematiek bij het bedrijf Georgia Pacific |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Werknemers Georgia Pacific vrezen voor pensioen»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat de overnamepartij SCA wel Georgia Pacific wil overnemen, maar niks te maken wil hebben met het Celtona-pensioenfonds?
Bij een overname van een (deel van de) onderneming is de verkrijger op grond van artikel 7:664 van het Burgerlijk Wetboek gehouden de betrokken werknemers eenzelfde aanbod te doen tot het sluiten van een pensioenovereenkomst. Dat betekent niet dat de overnemende partij het pensioenfonds moet overnemen. Het kan ook zijn dat de betrokken werknemers deel gaan nemen aan de pensioenregeling van de overnemende partij. Daarvan is in casu sprake.
Alleen in geval de verkrijger op grond artikel 2 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, verplicht is deel te nemen in een bedrijfstakpensioenfonds, zal de verkrijger gehouden zijn de betrokken werknemers onder te brengen in het betreffende bedrijfstakpensioenfonds.
Welke negatieve gevolgen kan het niet overnemen van het Celtona-pensioenfonds door SCA hebben voor de gepensioneerde deelnemers die zijn aangesloten bij het Celtona-pensioenfonds, mede rekening houdend met artikel 7:662–666 van het Burgerlijk Wetboek?
Nu SCA het pensioenfonds niet overneemt betekent dit dat de aanspraken die zijn opgebouwd tot de datum van de overname in het Celtona-pensioenfonds achterblijven. Het fonds kan voortbestaan als zogeheten gesloten pensioenfonds.
Een andere mogelijkheid is dat het pensioenfonds geliquideerd wordt en dat opgebouwde aanspraken worden overgedragen aan een verzekeraar. Voor zover ik heb begrepen gaat dat gebeuren bij het Celtona-pensioenfonds. Op dit moment onderhandelen betrokken partijen (vakbond en Georgia Pacific) nog over de precieze voorwaarden waaronder de opgebouwde aanspraken verzekerd zullen worden. Gepensioneerde deelnemers zullen in het vervolg hun uitkering krijgen van die verzekeraar.
Vindt u het acceptabel dat de huidige werknemers van Georgia Pacific zich kunnen aansluiten bij het pensioenfonds van SCA, maar met een achterstand?
Uit informatie die ik heb verkregen van FNV Bondgenoten blijkt dat er geen sprake van is dat de werknemers van Georgia Pacific zich alleen met een achterstand kunnen aansluiten. De werknemers doen onder de gebruikelijke voorwaarden volledig mee aan de pensioenregeling van SCA.
Bent u bereid met SCA te gaan praten over deze situatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zal niet met SCA in gesprek gaan. Onderhandelingen over pensioenen zijn een aangelegenheid van sociale partners.
De sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen bij het maatschappelijk werk?1
Ja.
Is het waar dat de wachtlijsten voor de hulpverlening vanuit het maatschappelijk werk snel en sterk oplopen?
Ik beschik niet over gegevens over wachttijden van cliënten die via het maatschappelijk werk beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik beschik uitsluitend over gegevens over de wachttijden voor de gemeentelijke schuldhulpverlening als geheel. Daarover is het volgende bekend. Uit het onderzoek Wachttijden voor schuldhulpverlening bij gemeenten (Kamerstukken II, 2009/10, 24 515 nr. 185) blijkt dat de gemiddelde wachttijd voor schuldhulpverlening op 1 januari 2010 32 kalenderdagen was. Uit dit onderzoek blijkt ook dat 20% van de aanmeldingen voor schuldhulpverlening via het algemeen maatschappelijk werk plaatsvindt. Uit het onderzoek «Tijdelijke middelen schuldhulpverlening: besteding, effecten en duurzaamheid» (Kamerstukken II 2011/12, 33 000-XV, nr. 66) blijkt dat de wachttijden voor schuldhulpverlening in 2011 – net als in 2010 – verder zijn teruggelopen dan wel ondanks een toenemend beroep op schuldhulpverlening niet verder zijn toegenomen. Doordat gemeenten de extra middelen niet alleen hebben geïnvesteerd in extra capaciteit, maar ook in verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening en het aanpassen van werkprocessen verwacht een groot deel van de gemeenten dat de in 2010 en 2011 behaalde resultaten duurzaam zullen zijn.
Deelt u de opvatting dat een sterke groei van schuldhulpvragen is te verwachten gelet op de forse toename van het aantal werklozen?
Een van de oorzaken dat mensen in de problematische schulden raken, is terugval in inkomen. Gegeven het feit dat de werkloosheid volgens de laatste raming van het CPB in de komende periode zal gaan oplopen, zal ook het aantal mensen dat als gevolg van werkloosheid met een inkomensterugval te maken krijgt toenemen. Zij kunnen hierdoor extra risico lopen om met problematische schulden te maken te krijgen.
Ingeval het inkomen als gevolg van werkloosheid terugvalt, is het de eigen verantwoordelijkheid van mensen om te voorkomen dat ze problematische schulden krijgen. Het is daarvoor veelal noodzakelijk het uitgavenpatroon aan te passen aan de terugval in inkomen. Dit kan pijnlijk zijn, maar is vaak onvermijdelijk als het inkomen daalt.
Indien het niet lukt om de uitgaven op eigen kracht aan te passen, is een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening mogelijk. Het is van belang dat dit snel gebeurt om te voorkomen dat de schulden problematisch worden. Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die op 1 juli 2012 in werking zal treden, maakt het voorkomen dat mensen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen onderdeel uit van het plan dat de gemeenteraad vaststelt voor het te voeren beleid op het terrein van schuldhulpverlening.
Deelt u de mening dat die groeiende hulpvraag botst met de bezuinigingen die gemeenten moeten doorvoeren als gevolg van de bezuinigingen?
De middelen voor het beleid op het terrein van armoede en schuldhulpverlening zijn gedecentraliseerd. Er is per saldo geen sprake van bezuiniging op de middelen die gemeenten via het gemeentefonds ontvangen voor de aanpak van armoede en schulden.
Vanaf 2012 is voor de aanpak van armoede en schulden structureel € 80 miljoen extra beschikbaar in het gemeentefonds. Ook na de onttrekking uit het gemeentefonds die met ingang van 2012 heeft plaatsgevonden (€ 40 miljoen in verband met de normering van het lokaal inkomensbeleid en € 20 miljoen in verband met selectieve en gerichte schuldhulpverlening) is in 2012 voor de aanpak van armoede en schulden € 20 miljoen meer beschikbaar in het gemeentefonds dan in 2007.
Om de cumulatie van inkomenseffecten voor kwetsbare groepen zoals bijvoorbeeld chronische zieken, gehandicapten en ouderen te verzachten, is de bijzondere bijstand geïntensiveerd met € 90 mln. Deze middelen zijn vanaf 2012 toegevoegd aan de algemene uitkering uit het gemeentefonds.
Deelt u de mening dat wachtlijsten in de schuldhulpverlening de problemen alleen maar verergeren door het verder oplopen van schulden?
Een korte(re) wachttijd draagt bij aan (het vergroten van) de effectiviteit van schuldhulpverlening. Het is dan ook belangrijk dat gemeenten voorkomen dat wachttijden te lang worden. Een korte wachttijd is niet alleen in het belang van de schuldenaar en daarmee voor de schuldeisers, maar ook voor gemeenten zelf. Daarom is in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening opgenomen dat de maximale wachttijd 4 weken mag bedragen en in geval van bedreigende schulden 3 werkdagen.
Bent u bereid de capaciteit voor de schuldhulpverlening op korte termijn te vergroten? Zo nee, waarom niet?
De capaciteit van de schuldhulpverlening is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals blijkt uit de verkennende studie van IWI «Stand van zaken uitvoeringspraktijk schuldhulpverlening 2010/11» (Kamerstukken II, 2011/12, 24 515 nr. 208) is er nog veel ruimte voor de verbetering van de effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uit het recent verschenen onderzoek «Kans op financiële problemen» van Nibud blijkt dat er op het terrein van preventie nog veel winst is te behalen. Preventie is op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 22 maart 2012? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid op 4 april 2012.
Het afwijzen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een vergoeding voor deeltijd WW bij een paardenhouder die ter voorkoming van besmetting van andere paarden met de neurologische vorm van rhinopneumonie (EHV1 virus) zijn bedrijf heeft gesloten |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvraag van manegebedrijf voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 heeft afgewezen?1
Het ministerie van SZW heeft de aanvraag voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 BBA getoetst aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 2004. De toetsing heeft uitgewezen dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing werd voldaan.
Is hier geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend. Het risico op het ontstaan van dierziekten is inherent aan het houden van dieren.
In dit geval wordt dit nog eens onderstreept door het feit dat de Sectorraad Paarden (SRP) in de Agenda Infectueuze Ziekten Paard heeft aangegeven dat rhinopneumonie endemisch aanwezig is in Europa en dat het virus jaarlijks wel ergens de kop opsteekt. De omvang blijft meestal beperkt. Het vóórkomen van rhinopneumonie wordt gezien als normaal bedrijfs- en/of ondernemersrisico. De Agenda is op 22 december 2011 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 683, nr. 100 en bijlage).
Is het niet merkwaardig dat alleen van de calamiteitenregeling gebruik kan worden gemaakt als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stil gelegd?
De stelling dat alleen ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kan worden gegeven als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd, is niet juist. Recentelijk is naar aanleiding van een incident met een sluis in het Twentekanaal ontheffing verleend.
In een aantal gevallen leiden overheidsmaatregelen er mede toe dat de bedrijvigheid in ondernemingen vermindert. Als van dergelijke overheidsmaatregelen sprake is, kan dat leiden tot het oordeel dat de vermindering van bedrijvigheid redelijkerwijs niet tot het normale ondernemersrisico kan worden gerekend. Als ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zal een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kunnen worden verleend. Daarbij kan men denken aan overheidsmaatregelen bij dierziekten die leiden tot een gehele of gedeeltelijke stillegging van de productie, de verwerking of het vervoer van al dan niet besmette dieren (MKZ-crisis en varkenspestcrisis). Een ander voorbeeld is de ontruiming van de Betuwe in 1995 wegens hoog water en het risico van dijkdoorbraak. De effecten van de calamiteit beperken zich dan niet tot een enkele onderneming, maar hebben een plaatselijke of regionale uitstraling.
Vindt u dat in dit geval dit bedrijf – dat bij het vermoeden op besmetting voorbeeldig heeft gehandeld door onmiddellijk hun activiteiten te staken en het bedrijf af te sluiten voor derden om verpreiding van het gevaarlijke virus onder paarden te voorkomen – alsnog in aanmerking dient te komen voor deeltijd-WW, gezien ook het advies en commentaar van de Gezondheidsdienst voor Dieren die spreekt van «voorbeeldgedrag»? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Rhinopneumonie is een bedrijfsgebonden aandoening en verspreidt zich alleen via direct contact. Het virus is goed te beheersen door maatregelen te nemen op het individuele bedrijf, zoals in dit geval is gebeurd. Het betrokken bedrijf heeft goed gehandeld door dergelijke maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat hier sprake is geweest van een normaal ondernemersrisico en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
Het uitblijven van pensioenbetaling door Aegon |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Gepensioneerden wachten al 2 maanden op hun geld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat pensioenverzekeraar Aegon niet op tijd voldoet aan zijn betalingsverplichtingen?
Aegon meldt mij dat de invoering op 1 januari van een nieuw betalingssysteem en aanpassing van werkprocessen ertoe hebben geleid dat 1 086 cliënten op 1 maart hun pensioenuitkering over januari en februari nog niet hadden ontvangen. Voor een belangrijk deel – 414 personen – betrof het betalingen naar het buitenland als gevolg van het niet uitvoeren van voorheen automatische controles op BIC- en IBAN-codes.
Op grond van artikel 3:17 van de Wet financieel toezicht zijn verzekeraars gehouden aan een beheerste en integere bedrijfsvoering. Onderdeel daarvan is dat de administratie op orde is en dat tijdig aan betalingsverplichtingen wordt voldaan. Artikel 143 van de Pensioenwet bevat een vergelijkbare verplichting voor pensioenfondsen.
Welke maatregelen kunt u nemen om Aegon aan zijn tijdige betalingsverplichtingen te houden? Bent u bereid deze maatregelen ook te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de naleving van de verplichting tot een beheerste en integere bedrijfsvoering. Indien er signalen zijn dat de administratie van een verzekeraar niet op orde is, zal De Nederlandsche Bank in contact treden met die verzekeraar en erop aandringen dat de administratie zo spoedig mogelijk op orde wordt gebracht.
Wat vindt u van de uitspraak van Aegon dat zij niet weten wanneer het probleem zal zijn opgelost?
Aegon heeft mij gemeld dat de gestoorde betalingen over januari en februari inmiddels hebben plaatsgevonden en dat de betalingen over maart volledig langs reguliere weg zijn verlopen.
Deelt u de mening dat een excuus een minimaal vereiste is bij dergelijk falen, en dat noodbetalingen ook echt daadwerkelijk binnen een dag uitgevoerd moeten worden?
Aegon meldt extra menskracht te hebben vrijgemaakt om contact op te nemen met de betrokken klanten en spoedbetalingen te verrichten. Een beoordeling van de toereikendheid daarvan is aan De Nederlandsche Bank als toezichthouder.
Het verschuiven van de ingangsdatum van de AOW |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat alle pensioenfondsen, net zoals het Pensioenfonds van de Metaalelektro, het Pensioenfonds Zorg en Welzijn en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds op hun website meedelen, de einddatum van het pre-pensioen niet te zullen aanpassen aan de verschoven ingangsdatum van de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW)?1
Nee. Het wijzigen van de ingangsdatum AOW is voor tweederde deel van de mensen met een lopende VUT- en prepensioenregeling geen probleem. Voor hen loopt het prepensioen door tot het moment waarop de AOW-uitkering begint, ook in de nieuwe situatie.
Voor het derde deel voor wie het wel een probleem kan zijn is, in de praktijk sprake van een divers beeld bij pensioenuitvoerders en VUT-fondsen. Er zijn pensioenuitvoerders die geen maatregelen treffen of overwegen, maar ook uitvoerders die dit wel doen.
Zo zijn er initiatieven om een uitkering uit vervroegd ouderdomspensioen te laten doorlopen tot de 65e verjaardag. Soms is er door de pensioenuitvoerder voor gekozen om dit automatisch te doen voor nog ingaande vervroegde ouderdomspensioenen. De kosten hiervan komen straks geleidelijk ten laste van het ouderdomspensioen van de betrokkene of worden gefinancierd door een hogere premie. Daarnaast zijn er ook fondsen die de gevolgen van het verschuiven van de ingangsdatum AOW voor de deelnemer beperken doordat er een aparte VUT-stichting is met voldoende reserves, waardoor de kosten hiervan niet ten laste komen van de deelnemer.
Tevens zijn er initiatieven om een deel van het ouderdomspensioen te ruilen tegen vroegpensioen en het vroegpensioen daarmee te laten doorlopen tot de 65e verjaardag.
Dit geeft er in mijn ogen blijk van dat er initiatieven worden genomen om de financiële consequenties voor deelnemers te beperken.
Een overzicht van welke vroegpensioenregelingen aangepast zijn en welke niet is niet beschikbaar.
Wat hebben uw gesprekken met pensioenfondsen en verzekeraars over het verschuiven van de AOW-datum van de eerste van de maand naar de 65e verjaardag in die maand opgeleverd?
De eerste gesprekken met pensioenfondsen dateren van begin 2011. Pensioenfondsen waren dus ruim op tijd op de hoogte van de wijziging en hadden hier op kunnen anticiperen. Daarnaast heb ik na het aannemen van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer een bericht gestuurd aan de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars. Met hen is afgesproken dat zij dit zullen verspreiden onder hun leden. Pensioenfondsen en verzekeraars kunnen dit dan weer gebruiken in hun communicatie met deelnemers en verzekerden. Uiteindelijk is het al dan niet aanpassen van vroeg- en prepensioenregelingen een zaak van sociale partners.
Welke pensioenfondsen en welke verzekeraars hebben besloten prepensioen te laten doorlopen tot de dag dat iemand 65 jaar wordt?
Een overzicht van welke vroegpensioenregelingen aangepast zijn en welke niet is niet beschikbaar.
Welke verzekeraars hebben besloten het prepensioen niet te laten doorlopen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het door pensioenfondsen ongewijzigd laten van de einddatum voor prepensioen en verzekeraars mensen in de financiële problemen kan brengen?
Door deze wetswijziging wordt vanaf 1 april 2012 het recht op AOW-ouderdomspensioen met gemiddeld een halve maand uitgesteld. Dit betekent dat mensen gemiddeld eenmalig € 415 bruto minder AOW uitgekeerd krijgen.
Dit inkomensgat voor mensen met een VUT- of prepensioenuitkering weegt niet voor iedereen even zwaar. Het gaat hier immers ook om mensen met een aanvullend pensioen. De ingangsdatum van het aanvullend pensioen blijft aansluiten op het vroegpensioen, ook als de AOW later ingaat en de vroegpensioenregeling niet wordt aangepast. Gezien de in Nederland relatief omvangrijke tweede pijler in vergelijking met de eerste pijler, is het effect voor de deelnemer dan gering. Uiteindelijk is het aan de sociale partners om een afweging te maken of en hoe het missen van gemiddeld twee weken AOW gerepareerd moet worden.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat er geen inkomensgat ontstaat?
De eerste gesprekken met pensioenfondsen dateren van begin 2011. Pensioenfondsen waren dus ruim op tijd op de hoogte van de wijziging en hadden hier op kunnen anticiperen. Uiteindelijk is al dan niet aanpassen van vroeg- en prepensioenregelingen een zaak van sociale partners.
de gevolgen van de wijziging van de ingangsdatum van het AOW-ouderdomspensioen naar de dag van de verjaardag |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u ook signalen ontvangen dat meerdere vroegpensioenregelingen niet zijn aangepast aan de wijziging van de ingangsdatum van het AOW-ouderdomspensioen naar de dag van de verjaardag? Kunt u een actueel overzicht geven van het aantal aangepaste en niet aangepaste vroegpensioenregelingen? Hoeveel mensen maken gebruik van de vroegpensioenregelingen die nog niet zijn aangepast?
Het wijzigen van de ingangsdatum AOW is voor tweederde deel van de mensen met een lopende VUT- en prepensioenregeling geen probleem. Voor hen loopt het prepensioen door tot het moment waarop de AOW-uitkering begint, ook in de nieuwe situatie.
Voor het derde deel voor wie het wel een probleem kan zijn is, in de praktijk sprake van een divers beeld bij pensioenuitvoerders en VUT-fondsen. Er zijn pensioenuitvoerders die geen maatregelen treffen of overwegen, maar ook uitvoerders die dit wel doen.
Zo zijn er initiatieven om een uitkering uit vervroegd ouderdomspensioen te laten doorlopen tot de 65e verjaardag. Soms is er door de pensioenuitvoerder voor gekozen om dit automatisch te doen voor nog ingaande vervroegde ouderdomspensioenen. De kosten hiervan komen straks geleidelijk ten laste van het ouderdomspensioen van de betrokkene of worden gefinancierd door een hogere premie. Daarnaast zijn er ook fondsen die de gevolgen van het verschuiven van de ingangsdatum AOW voor de deelnemer beperken doordat er een aparte VUT-stichting is met voldoende reserves, waardoor de kosten hiervan niet ten laste komen van de deelnemer.
Tevens zijn er initiatieven om een deel van het ouderdomspensioen te ruilen tegen vroegpensioen en het vroegpensioen daarmee te laten doorlopen tot de 65e verjaardag.
Dit geeft er in mijn ogen blijk van dat er initiatieven worden genomen om de financiële consequenties voor deelnemers te beperken.
Een overzicht van welke vroegpensioenregelingen aangepast zijn en welke niet is niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen die een vroegpensioenregeling hebben, worden geconfronteerd met een inkomensgat tussen het einde van de vroegpensioenregeling en het begin van de AOW-uitkering, terwijl zij dat niet van te voren niet wisten? Zo nee, waarom niet?
Begin 2011 ben ik begonnen met het opstellen van de wet waarin geregeld wordt dat de ingangsdatum AOW wordt verschoven. Hiermee sluit de ingangsdatum aan bij de leeftijd waarop het recht op AOW ontstaat. Een belangrijk doel van deze wetswijziging is een bijdrage leveren aan de bezuinigingsdoelstelling van dit kabinet. Oorspronkelijk zou het wetsvoorstel op een vast verandermoment in werking treden, te weten 1 januari. Om zorgvuldigheidsredenen heb ik de inwerkingtreding 3 maanden uitgesteld, zodat alle betrokken partijen meer tijd hadden om zich voor te bereiden.
Door deze wetswijziging wordt vanaf 1 april 2012 het recht op AOW-ouderdomspensioen met gemiddeld een halve maand uitgesteld. Dit betekent dat mensen gemiddeld eenmalig € 415 bruto minder AOW uitgekeerd krijgen.
Dit inkomensgat voor mensen met een VUT- of prepensioenuitkering weegt niet voor iedereen even zwaar. Het gaat hier immers ook om mensen met een aanvullend pensioen. De ingangsdatum van het aanvullend pensioen blijft aansluiten op het vroegpensioen, ook als de AOW later ingaat en de vroegpensioenregeling niet wordt aangepast. Gezien de in Nederland relatief omvangrijke tweede pijler in vergelijking met de eerste pijler, is het effect voor de deelnemer dan gering. Uiteindelijk is het aan de sociale partners om een afweging te maken of en hoe het missen van gemiddeld twee weken AOW gerepareerd moet worden.
De Sociale Verzekeringsbank stuurt toekomstige AOW-gerechtigden een half jaar voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd een AOW-aanvraagformulier. De SVB heeft voor de mensen die in april voor het eerst te maken krijgen met de wetswijziging van de wijziging op de hoogte gebracht, toen het wetsvoorstel in de Tweede Kamer was aangenomen. Betrokkenen zijn dus ongeveer een half jaar van tevoren geïnformeerd.
Kunt u aangeven waarom de prepensioenfondsen geen gebruik maken van de financiële buffer waarover zij beschikken om tot een oplossing te komen? Heeft de korte voorbereidingstijd voor de prepensioenfondsen hierbij een rol gespeeld, of bent u nog steeds van mening dat de voorbereidingstijd voldoende was? Z ja, welke redenen heeft u dan om aan deze opvatting vast te houden?
Er is niet altijd een aparte financiële buffer bij het prepensioenfonds. Prepensioenregelingen maken vaak integraal onderdeel uit van de pensioenregeling. Bij pensioenfondsen met een thans lage dekkingsgraad, is er dan geen buffer die ingezet kan worden om het effect van de verschoven ingangsdatum van de AOW op te vangen. In de praktijk is sprake van een divers beeld bij pensioenuitvoerders naar aanleiding van de verschoven ingangsdatum van de AOW. Voor dit beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Wanneer pensioenfondsen niet met een oplossing zijn gekomen, ligt dit naar mijn mening niet aan de korte voorbereidingstijd. De eerste gesprekken met pensioenfondsen dateren van begin 2011. Oorspronkelijk zou het wetsvoorstel op een vast verandermoment in werking treden, te weten 1 januari 2012. Om zorgvuldigheidsredenen heb ik de inwerkingtreding 3 maanden uitgesteld, zodat alle betrokken partijen meer tijd hadden om zich voor te bereiden.
Waarom heeft u om de huidige problemen te voorkomen niet direct afspraken met de prepensioenfondsen gemaakt ten aanzien van de vroegpensioenregelingen? Verwacht u dat de prepensioenfondsen binnenkort alsnog zelf tot een oplossing zullen komen voor mensen met een vroegpensioenregeling? Zo nee, waarom niet?
De eerste gesprekken met pensioenfondsen dateren van begin 2011. Pensioenfondsen waren dus ruim op tijd op de hoogte van de wijziging en hadden hier op kunnen anticiperen. Daarnaast heb ik na het aannemen van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer een bericht gestuurd aan de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars. Met hen is afgesproken dat zij dit zullen verspreiden onder hun leden. Pensioenfondsen en verzekeraars kunnen dit dan weer gebruiken in hun communicatie met deelnemers en verzekerden. Uiteindelijk is het al dan niet aanpassen van vroeg- en prepensioenregelingen een zaak van sociale partners.
Bent u bereid om op korte termijn het gesprek aan te gaan met prepensioenfondsen om tot een oplossing te komen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Overweegt u dan andere maatregelen en om welke maatregelen gaat het dan hierbij?
Zie antwoord vraag 4.
de publicatie 'Ondernemingsraad en pensioen' |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Ondernemingsraad en Pensioen» uit de Serie Publicaties van het VU Expertisecentrum Pensioenrecht, geschreven door mr. dr. Mark Heemskerk (hierna: de auteur)?
Ja
Deelt u de mening van de auteur dat het geldend recht is dat de Ondernemingsraad (OR) instemmingsrecht op grond waarvan artikel 27, eerste lid 1 sub a, van de Wet op de ondernemingsraden heeft over zowel de pensioenovereenkomst als de uitvoeringsovereenkomst?
Ja. Ondernemingsraden hebben conform artikel 27 ten aanzien van regelingen die ondergebracht zijn bij een pensioenverzekeraar instemmingsrecht over zowel de pensioenovereenkomst als de uitkeringsovereenkomst (zie Aanhangsel van de Handelingen 2009/10, 2601 en Kamerstukken 2007/08, 31 226, nr. G).
Brengt het voorgaande u ertoe genoemd wetsartikel te verduidelijken?
Nee. Ik zie in de praktijk geen problemen met betrekking tot de huidige formulering.
Deelt u de mening van de schrijver dat de instemming van de OR de individuele medewerker niet bindt?
Ja. In beginsel bindt instemming van de OR de individuele medewerker niet. Wel kan in voorkomende gevallen in het arbeidscontract van een individuele medewerker zijn opgenomen, dat wijziging van specifieke arbeidsvoorwaarden bindend is als de OR hiermee heeft ingestemd. Dan bindt instemming van de OR de medewerker wel.
Is het waar dat aanpassing in fiscale pensioenwetgeving niet dwingend doorwerkt in de pensioenovereenkomst?
Ja. De fiscale wetgeving bepaalt alleen de (voorwaarden voor) fiscale facilitering van pensioen. Deze regelgeving staat in beginsel los van de civielrechtelijke mogelijkheden voor de vormgeving van de pensioenovereenkomst. Tegelijkertijd heeft deze wetgeving in de praktijk grote invloed op de uiteindelijke pensioenregeling. Zowel werkgevers als werknemers willen immers in aanmerking blijven komen voor toepassing van de omkeerregel. Overigens kunnen werkgevers een eenzijdig wijzigingsvoorbehoud hebben overeengekomen voor gewijzigde fiscale regelgeving.
Is het mogelijk dat aanpassing van fiscale pensioenwetgeving leidt tot compensatie-eisen door de OR en/of individuele medewerker?
Ja. Een pensioenovereenkomst is een afspraak tussen werkgevers en werknemers. Zij hebben altijd de mogelijkheid over een eerder gesloten overeenkomst te heronderhandelen. Het kan zijn dat er bij de totstandkoming van de overeenkomst afspraken zijn gemaakt over compenserende maatregelen bij wijziging van fiscale pensioenwetgeving.