Het stopzetten van een zaak door Arbiter Bodembeweging |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Arbiter Bodembeweging de zaak van de familie D. met een boerenbedrijf, niet afmaakt, omdat de Arbiter Bodembeweging ophoudt te bestaan?1
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik ben bekend met het feit dat de Raad van Arbiters Bodembeweging (hierna: Arbiter) het voornemen heeft om op korte termijn zijn werkzaamheden af te ronden, omdat de Arbiter de aan hem voorgelegde zaken, op drie zaken na, binnenkort heeft afgehandeld. De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen en met voorrang te behandelen, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen.
Hoe lang wacht dit gezin al op een rechtvaardige schadeloosstelling? Waarom is deze zaak nog niet opgelost, wat zijn de belemmerende factoren?
Van de Arbiter Bodembeweging heb ik begrepen dat hij drie zaken niet binnen afzienbare termijn kan afhandelen. Deze zaken betreffen louter gestelde schade aan mestkelders die in de loop van 2019 aangemeld zijn bij de Arbiter. De Arbiter geeft aan dat in deze drie zaken nog onderzoek dient plaats te vinden naar de aard en omvang van de schade, alsook naar waar deze schade door is veroorzaakt. De Arbiter beschikt nog niet over een werkwijze voor de behandeling van deze specifieke vorm van schade; de Arbiter heeft op dit punt nog geen kennis en expertise opgebouwd. De Arbiter vindt de verwachting gerechtvaardigd dat daar veel tijd mee gemoeid zal zijn en daarom ligt het volgens hem niet in de rede om de Arbiter enkel voor deze zaken voor onbepaalde tijd in stand te houden, terwijl de andere zaken binnenkort afgehandeld zullen zijn. De Arbiter geeft aan dat door verlies aan kennis en ervaring de organisatie ook kwetsbaar is geworden. In het kader van een voortvarende behandeling van deze drie zaken heeft de Arbiter de TCMG gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken deze drie dossiers over kan nemen. De achtergrond van dit verzoek aan de TCMG is dat de TCMG ten behoeve van de afhandeling van schade aan mestkelders advies heeft gevraagd aan een panel van experts. Naar verwachting is het advies van het panel medio juni 2020 gereed. Aan de hand van dit advies kan de TCMG haar werkwijze vaststellen en de schademeldingen ten aanzien van mestkelders per geval beoordelen. De TCMG heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen. Na oplevering van het advies van het panel zal de TCMG met voorrang een besluit nemen over deze zaken, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen. Ik zal aan de Arbiter vragen mij aan te geven of de betreffende schademelders akkoord zijn met het intrekken van hun zaak bij de Arbiter.
Klopt het dat er opnieuw een onderzoek naar schade gedaan moet worden? Zo ja, wat klopt er niet aan het vorige onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit de enige zaak waarin de arbiter geen uitspraak zal doen? Om hoeveel zaken gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor gedupeerden wiens zaak wordt behandeld bij de Arbiter Bodembeweging? Binnen welke termijn worden deze gedupeerden geholpen?
De voorzitter van de Raad van Arbiters Bodembeweging heeft aangegeven dat de verwachting is dat, met uitzondering van de eerdergenoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei 2020 de bij hem aangemelde zaken heeft afgehandeld. De wens van de Arbiter is dat hierna de Arbiter ophoudt te bestaan aangezien de werkzaamheden dan zijn afgerond. De voorzitter van de Arbiter heeft dit in zijn brief van 10 maart jl. bevestigd. Deze brief heb ik bijgevoegd 2. Er zijn op dit moment nog acht arbiters actief. De lengte van de aanstellingen verschilt per arbiter. Met de leden van de Raad van Arbiters Bodembeweging is afgesproken dat zij in elk geval tot 1 mei 2020 aanblijven. Na 1 mei zullen partijen mogelijk nog vragen hebben over de laatste uitspraken van de Arbiter. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aan de Arbiter aangegeven na 1 mei te kunnen ondersteunen en een loket te kunnen vormen voor vragen van partijen. Een aantal arbiters heeft aangegeven bereid te zijn om nog enkele maanden na 1 mei 2020 actief te blijven om, indien nodig, de laatste zaken te kunnen afhandelen.
Wanneer houdt de Arbiter Bodembeweging op te bestaan? Hoeveel arbiters zijn er nog tot wanneer actief? Tot wanneer zijn zij aangesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de zaak van de familie D. nu wordt overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?
De intentie is om, wanneer de betreffende schademelders akkoord zijn, de desbetreffende drie mestkelderzaken over te dragen aan de TCMG. De TCMG heeft aangeven dat het deze dossiers na ontvangst van het advies van het panel met voorrang zal behandelen wanneer schademelders hun zaak bij de Arbiter hebben ingetrokken. Ik ben nog in afwachting van het formele bericht van de Arbiter dat schademelders akkoord zijn met de afhandeling van hun zaak door de TCMG.
Zijn er afspraken gemaakt met de TCMG over deze zaak/zaken? Hoe luiden die afspraken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer dit gezin het advies van de Arbiter Bodembeweging opvolgt, namelijk om de zaak bij de arbiter in te trekken, welke gevolgen heeft dit dan voor de gang naar de bestuursrechter of civiel rechter?
Wanneer het gedupeerde gezin er voor kiest zijn schade af te laten handelen door de TCMG, dan staat tegen een besluit van de TCMG bezwaar open en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. De betreffende gedupeerden kunnen er, in plaats van schadeafhandeling door de TCMG, ook voor kiezen een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijk rechter.
Kunt u uitleggen hoe het bewijsvermoeden voor de afhandeling van «oude schades» wordt toegepast?
Het wettelijk bewijsvermoeden (artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek) wordt door zowel de Arbiter als de burgerlijk rechter toegepast. Met dit wettelijk vermoeden moet de gedupeerde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effectgebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de Arbiter of de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Slaagt de exploitant hierin, dan is het vervolgens aan de gedupeerde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen (Kamerstuk 34 390, nr. 3).
Klopt het dat TCMG 10.000 euro biedt bij zaken met een lekkende mestkelder? Zo ja, waar baseert de TCMG zich op? Gaat het hier om een voorschot, aangezien de TCMG eind tweede kwartaal 2020 met een advies komt? Gaat het bij een tekort alsnog uitgekeerd worden?
Naar aanleiding van deze vragen heb ik navraag gedaan bij de TCMG. De TCMG heeft aangegeven dat van een dergelijke praktijk geen sprake is.
Hoe gaat u de mensen van «oude schadegevallen» compenseren die niet door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geholpen zijn voor 1 juli 2018, zoals u beloofde op 31 januari 2018 en nu dus al weer twee jaar langer strijden voor rechtvaardigheid?2
In de periode tussen augustus 2012 en 31 maart 2017 zijn 79.288 schademeldingen gedaan. Deze schades zijn voor het grootste gedeelte afgehandeld. Aan de ruim 6.000 oude schademeldingen die voor 31 maart 2017 bij NAM zijn ingediend en niet voor 31 januari 2018 door NAM waren afgehandeld, heeft NAM vervolgens in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod gedaan. Bewoners die het aanbod van NAM te laag vonden, konden naar de Arbiter. Samen met de commissaris van de Koning, de heer Paas, volg ik de afhandeling van de ruim 6.000 schademeldingen nauwgezet. Uit het door onderzoeksbureau AHA! uitgevoerde onderzoek op verzoek van de Tweede Kamer is gebleken dat een deel van deze gedupeerden niet in staat was de opgetreden schade met de door NAM betaalde vergoeding te herstellen. Zoals ik eerder heb gemeld in de brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 706) is aan het deel van deze groep bewoners dat het aanbod van NAM heeft geaccepteerd en die met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen, de mogelijkheid geboden dit aan te tonen teneinde het verschil door NAM vergoed te krijgen. Door de provincie Groningen is er tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 daarom een regeling opengesteld. NAM, de commissaris van de Koning en ik beogen met deze regeling een rechtvaardige oplossing te bieden voor de door NAM afgehandelde oude schadegevallen.
Hoeveel zaken liggen er nu nog bij de Arbiter Bodembeweging?
Er zijn nog ongeveer 33 openstaande zaken bij de Arbiter Bodembeweging. De verwachting is dat, met uitzondering van de drie genoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei a.s. klaar zal zijn met de behandeling. In ongeveer 30 zaken zal er nog uitspraak worden gedaan.
In hoeveel zaken gaat er nog uitspraak gedaan worden?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven hoe het tijdspad van die zaken er uit ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat er nog onafhankelijk onderzocht worden of gedupeerden tevreden zijn over de gang naar de Arbiter Bodembeweging, de uitspraak en de opvolging van de NAM? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De Arbiter is ingesteld met als doel om een laagdrempelige, onafhankelijke, deskundige en buitengerechtelijke vorm van geschilbeslechting te bieden aan bewoners horende bij de zogenaamde oude schadegevallen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, hebben de Arbiter en NAM laten weten dat de NAM in één zaak fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. NAM heeft overigens in dit geval met de schademelder een regeling getroffen die financieel aansluit bij het door de arbiter vastgestelde schadebedrag. De commissaris van de Koning en ik hebben gezamenlijk een oproep gedaan aan bewoners zich te melden bij de provincie wanneer zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter. Daarmee hebben we gekozen voor een meer pragmatische aanpak. Er zal geen onafhankelijk onderzoek uitgevoerd worden naar de arbiterprocedure. Ongeveer 40 gedupeerden hebben zich gemeld bij de commissaris van de Koning. Iedere vraag of zorg wordt zorgvuldig bekeken. Indien nodig, wordt met NAM contact gezocht om tot een oplossing te komen. De inhoud van deze bemiddeling en het resultaat hangen uiteraard af van de specifieke problematiek in de zaak. Ook na de laatste uitspraken van de Arbiter en nadat de Arbiter is opgeheven, is het voor gedupeerden nog steeds mogelijk om zich te melden bij de provincie indien zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter.
Hoeveel gedupeerden met arbiterzaken hebben zich gemeld bij u en de commissaris van de Koning? Wat is er in deze zaken precies gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u de vragen een voor een voor het AO Mijnbouw/Groningen van 18 maart 2020 beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zullen zijn voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd worden.
Het loket “Oude schades” van provincie Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het loket «Oude schades» in Groningen?
Bewoners konden tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 een verzoek indienen bij de provincie Groningen als:
zij hun schade gemeld hebben vóór 31 maart 2017;
zij behoren tot de ruim 5.000 bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd zonder tussenkomst van de Arbiter Bodembeweging of burgerlijk rechter;
zij kunnen aantonen dat zij de schade niet (volledig) heeft kunnen laten herstellen van het door NAM betaalde bedrag.
De ruim 1.000 bewoners die het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd, konden naar de Arbiter Bodembeweging. De doelgroep van de regeling is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van AHA! dat is uitgevoerd in opdracht van de Tweede Kamer. De regeling is opgezet om bewoners tegemoet te komen die aangeven dat het NAM-aanbod te laag was om de schade te herstellen. Bewoners die niet onderdeel van de steekproef waren maar wel onder de doelgroep van de regeling vallen, konden ook een verzoek indienen. Er zijn in totaal 193 verzoeken ingediend door een deel van de bewoners aan wie NAM in 2018 het eerdergenoemde aanbod heeft gedaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld? Welk percentage is dit van de mensen met oude schades?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel meldingen daarvan zijn beoordeeld?
Van de 193 verzoeken zijn er reeds 181 verzoeken bekeken (d.d. 11 maart 2020). Hiervan blijken er 80 tot de doelgroep van de regeling te behoren. Deze verzoeken zullen conform de voorwaarden worden toegekend. Tot nu zijn er 23 zaken definitief toegekend met een gemiddelde toekenning € 4.369,41. 101 verzoeken van de 181 vallen buiten de doelgroep en zijn of worden dus afgewezen. Hiervan kwamen 81 verzoeken niet in aanmerking voor een inhoudelijke beoordeling omdat zij geen deel uitmaken van de resterende 6.199 gevallen waarin NAM in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod heeft gedaan. 20 van de 101 verzoeken worden afgewezen omdat de betreffende bewoners het aanbod van NAM hebben afgewezen en zij zich aangemeld hebben voor een arbiterprocedure. 12 verzoeken worden momenteel nog bekeken.
Hoeveel meldingen zijn afgewezen en waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen zijn toegewezen? Om welke bedragen gaat het?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt bepaald op welk bedrag gedupeerden recht hebben?
De provincie Groningen beoordeelt of de verzoeken binnen de doelgroep van de regeling vallen en volledig zijn. Voldoet het verzoek niet aan de voorwaarden, dan neemt een medewerker van de provincie contact op met de bewoner voor aanvullende informatie. Vervolgens worden alle verzoeken tezamen met de aangeleverde informatie ter beoordeling doorgestuurd aan NAM. Bij de verzoeken wordt een vergelijking gemaakt tussen de door bewoner aangeleverde factuur of offerte en de calculatie behorend bij het aanbod dat NAM in de periode van 5 maart 2018 tot 1 september 2018 heeft gedaan.
Indien de factuur of offerte aansluit bij de werkzaamheden waarop de calculatie is gebaseerd, wordt het verschil vastgesteld en door NAM betaald;
Indien de factuur of offerte werkzaamheden bevat voor maar een deel van de schade of meer dan de schade, dan wordt er een eerlijk vergelijk gemaakt en het verschil door NAM wordt vergoed. Indien er andere verschillen zijn tussen de factuur of offerte en het aanbod van NAM, volgt maatwerk.
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de provincie en NAM over de verzoeken. Aangezien het een aanvullende vergoeding betreft van de zijde van NAM, doet NAM de eerste beoordeling bij alle verzoeken en speelt de provincie geen rol in deze inhoudelijke beoordeling. Bij afwijzing op inhoudelijke gronden van de verzoeken die binnen de doelgroep van de regeling vallen, was vooraf ingeregeld dat een onafhankelijke kostenexpert om een definitief oordeel kan worden gevraagd. Echter, dit is tot dusver niet nodig gebleken. De provincie informeert de bewoners over de uitkomsten van de beoordeling om ervoor te zorgen dat de bewoners niet tegenover NAM staan. Bewoners kunnen bij vragen altijd bij de provincie terecht.
Wordt afgeweken van de bedragen genoemd in de offertes die gedupeerden overleggen?
Zie antwoord vraag 6.
Waar kunnen bewoners terecht die het oneens zijn met een afwijzing?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel gedupeerden hebben zich gemeld die eerder ook een zaak bij de arbiter hebben aangemeld? Hoe zijn deze aanvragen beoordeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol speelt de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Welke invloed oefent zij nog uit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit loket langer open te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regeling is, zoals voorafgaand aangekondigd, gesloten op 1 maart. De provincie heeft de communicatie over deze regeling serieus aangepakt. Daarin is zij actief bijgestaan door gemeenten en maatschappelijke organisaties. Er zijn door de provincie meerdere advertenties geplaatst in het Dagblad van het Noorden en in huis-aan-huiskranten: voor aanvang van de regeling in december, in de eerste week van januari, begin en half februari (twee weken voor sluiting). De Groninger Bodembeweging en het Gasberaad hebben de regeling in hun nieuwsbrieven en op hun website onder de aandacht gebracht. Dit geldt ook voor Stut en Steun en de aardbevingsgemeenten. De pagina over de regeling op de provinciewebsite is ongeveer 2000 keer bezocht. De provincie kreeg dagelijks telefoontjes over de regeling en ondersteunde bewoners bij hun verzoek. De voor 1 maart onvolledig ingediende verzoeken zullen ook na 1 maart nog door NAM in behandeling worden genomen en daarmee kan – ook na de sluitingsdatum van de regeling – nog aanvullende informatie worden ingestuurd, mocht de provincie daar om verzoeken. Daarom heeft de provincie mij laten weten geen reden te zien de regeling langer op te houden. Ik deel deze opvatting.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Westerdiep, die aangeeft dat de NAM zegt dat de ingediende offerte te hoog is en dat die wel wat lager kan?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik kan melden dat de provincie nauw contact heeft met NAM over alle verzoeken, waaronder deze twee gevallen.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Spiekman, waarbij de arbiter in het verleden wel alles heeft bestempeld als aardbevingsschade, maar nooit uitspraak heeft gedaan over de hoogte van het schadebedrag en waarvan de NAM nu zegt dat dat de reden is om de aanvraag af te wijzen?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de NAM opnieuw vertraagt en frustreert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geregeld contact met NAM over de verzoeken. Ik zie geen signalen dat NAM de beoordeling vertraagt of zich niet coulant opstelt. In de afhandeling is ook sprake geweest van meldingen in een grijs gebied; die niet stroken met de letter van de regeling, maar wel passen in de geest door uiteenlopende omstandigheden. Voor sluiting van de regeling is overleg geweest tussen NAM, de Commissaris van Koning de heer Paas en mij over deze meldingen, waarin besloten is dat een meer ruimhartige koers het meest recht doet aan de situatie. De commissaris van de Koning en ik zijn tevreden over deze regeling omdat hiermee aan bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd, de mogelijkheid is geboden aan te tonen dat zij met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen.
Bent u tevreden met de werking van dit loket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zijn voor het AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Zie antwoord vraag 16.
Het Coronavirus op de MS Westerdam |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderhands meegestuurde bericht inzake het Coronavirus op de MS Westerdam?1
Uw contactpersoon heeft geprobeerd om zijn zorgen over de quarantainemaatregelen in het hotel in Cambodja te delen met het RIVM en de GGD. Ik vind het vervelend dat uw contactpersoon zich niet gehoord heeft gevoeld.
Voor zowel het RIVM als de GGD geldt dat zij verantwoordelijk zijn voor de volksgezondheid – en het voorkomen van de dreiging en het bestrijden van een eventuele uitbraak van het nieuwe coronavirus – in Nederland. De quarantainemaatregelen in Cambodja zijn opgelegd door, en onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse overheid.
Vanuit de gehele rijksoverheid zijn grote inspanningen verricht om de HAL en de passagiers bij te staan. Vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken was een Honorair Consul aanwezig bij het schip de Westerdam en bij het hotel waar een deel van de passagiers (in quarantaine) verbleef. Het RIVM was niet ter plekke in Cambodja aanwezig, maar stond in nauw contact met de medische dienst van de HAL (op het schip) en met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Eenmaal in Nederland zijn alle Nederlandse passagiers van de Westerdam door de GGD in hun regio benaderd. Zij worden op dit moment gemonitord.
Is het correct dat veel passagiers van het Nederlandse cruiseschip de MS Westerdam in Cambodja hun kamer verlieten, elkaar opzochten en zelfs op eigen initiatief naar Nederland zijn gereisd, ondanks de strikte instructies aan de passagiers om aan boord op hun kamer te blijven?
De quarantainemaatregelen hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse autoriteiten.
Zoals ik u in mijn brief van 17 februari jl. zijn alle passagiers die zich op de Westerdam bevonden getest op aanwezigheid van het nieuwe coronavirus. Dit is onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse autoriteiten gedaan, nadat een niet-Nederlandse toerist die van boord was gegaan, na onderzoek in Maleisië, positief getest was voor het nieuwe coronavirus. Alle Nederlandse passagiers zijn negatief getest, ontvingen van de lokale autoriteiten een «fit to fly» verklaring en zijn inmiddels in Nederland aangekomen.
Na aankomst in Nederland zijn alle passagiers van de Westerdam actief benaderd door de GGD van hun woonplaats en deze personen worden momenteel gemonitord. Naar het oordeel van het RIVM is het niet nodig dat deze personen in quarantaine gaan. Alle passagiers van de Westerdam zijn bij de GGD in beeld.
Indien het gestelde bij vraag twee klopt, op welke wijze heeft deze informatie u bereikt en wat heeft u gedaan met deze informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Indien het gestelde bij vraag twee klopt, zijn deze Nederlandse passagiers in beeld bij de GGD en andere relevante partijen? Welke acties zijn er ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
De organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen |
|
Mark Harbers (VVD), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel « Interne chaos bij NCG: «We verliezen de Groningers uit het oog»«?1
Ja.
Herkent u de signalen uit het artikel, waarin een situatie van onrust wordt geschetst binnen de organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
De afgelopen maanden waren een hectische en ingrijpende periode voor de NCG-organisatie en haar medewerkers door de reorganisatie naar een uitvoeringsorganisatie. Dergelijke grote veranderingen zorgen altijd voor enige onrust binnen een organisatie. De ingezette veranderingen zijn echter noodzakelijk om de versterkingsopgave te verbeteren en versnellen. Het beeld dat er sprake zou zijn van chaos, zoals de kop boven het aangehaalde bericht suggereert, herken ik niet. De NCG heeft sinds het najaar van 2019 veel geïnvesteerd in het meenemen van oude en nieuwe medewerkers in de reorganisatie. Dit enerzijds door gesprekken met medewerkers te voeren en hen te begeleiden in het werken met nieuwe processen en systemen en anderzijds door goed overleg met een vertegenwoordiging van het personeel, het MedewerkersOverleg (MO). Het MO heeft het management van de NCG tijdens het reorganisatieproces op constructieve wijze geadviseerd en uiteindelijk op de organisatieveranderingen akkoord gegeven.
Deelt u de mening dat de onrust binnen de NCG geen negatieve invloed mag hebben op het aantal versterkte huizen, zoals afgesproken in motie-Sienot c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 711)? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze meningen deel ik. Juist in het belang van de inwoners van Groningen en de voortgang van de versterkingsoperatie is het besluit genomen om de schadeafhandeling en versterking volledig in publieke handen te nemen. In dit verband is ook het besluit genomen om het CVW op te heffen en de NCG om te vormen naar een uitvoeringsorganisatie die ook de taken uitvoert die voorheen bij het CVW waren belegd.
Deelt u de mening dat de Groninger op nummer één moet staan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waarborgt u dat het onderbrengen van het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) in de organisatie van de NCG niet de versterkingsopgave belemmert?
De publieke uitvoering van de versterking is per 1 januari 2020 belegd bij de uitvoeringsorganisatie NCG en het CVW is opgehouden te bestaan. Er is dus geen sprake van «onderbrenging» van het CVW in de NCG-organisatie. Wel zijn ten behoeve van een zo soepel mogelijke transitie afspraken met het CVW gemaakt. Om de nieuwe taken te kunnen uitvoeren heeft NCG een groot aantal vacatures opengesteld waarop ook oud-CVW-medewerkers kunnen solliciteren. Het is voor de uitvoering van de versterkingsoperatie van belang dat hun kennis en ervaring wordt benut. Het feit dat een groot aantal voormalige CVW-medewerkers de overstap naar de NCG heeft willen maken beschouw ik dan ook als goed nieuws. De NCG werkt eraan om de organisatie die per 1 januari is ontstaan ook daadwerkelijk tot één samenhangende en effectief werkende organisatie te maken.
Deelt u de mening dat de medewerkers van de NCG en hun kennis en kunde van cruciaal belang zijn voor een geslaagd schadeherstel en een voortvarende versterkingsaanpak?
Ja. Het succes van een organisatie staat of valt met de mensen die er werken. De NCG staat voor een enorme opgave en heeft de ambitie om in het belang van de bewoners te presteren. Dat vraagt veel van de medewerkers. De NCG is vastbesloten om de organisatie zo snel mogelijk optimaal te laten functioneren en er is vertrouwen dat dit jaar de benodigde opnames, beoordelingen en versterkingen worden uitgevoerd, ten behoeve van een veilig en aardbevingsbestendig Groningen. Vergoeding van schade wordt uitgevoerd door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (TCMG) die binnenkort zal opgaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). TCMG en NCG hebben onderling afspraken gemaakt over hoe wordt omgegaan met gevallen waarin schade en versterken samen komen.
Op welke wijze maakt u (samen met de NCG) het werk (blijvend) aantrekkelijk voor (toekomstige) werknemers?
In de opbouw van de nieuwe NCG-organisatie en het vervullen van de openstaande vacatures is merkbaar dat nieuwe medewerkers geïnteresseerd en gedreven zijn om mee te werken aan een veilig Groningen. De NCG is onderdeel van BZK en kan als rijksdienst de gebruikelijke faciliteiten en arbeidsvoorwaarden aanbieden. Het management van de NCG steekt veel energie in de opbouw van de nieuwe afdelingen en biedt ondersteuning aan bij bijeenkomsten gericht op de omslag naar één uitvoeringsorganisatie waarin de bewoner centraal staat onder andere door teamvorming en professionalisering.
Herkent u het hoge personeelsverloop bij de NCG (de helft van de medewerkers zou zijn vertrokken tussen 2015 en 2019)? Hoe wordt een goede dossieroverdracht gewaarborgd? Hoe zorgen u en de NCG voor een collectief geheugen?
De oorspronkelijke NCG-organisatie, opgericht in 2015, was naast de versterkingsoperatie gericht op schadevergoeding, leefbaarheid en economie. Schadevergoeding is inmiddels belegd bij de TCMG / IMG in oprichting, en leefbaarheid en economie worden opgepakt door het Nationaal Programma Groningen (NPG). De NCG is getransformeerd naar een publieke uitvoerder van de versterkingsoperatie. Hierdoor zijn functies binnen de organisatie veranderd of verdwenen, met als resultaat dat er ook medewerkers zijn vertrokken. Ook zijn er veel nieuwe functies bijgekomen, deels al ingevuld met nieuwe medewerkers die zijn aangetrokken, deels met tijdelijke, ingehuurde medewerkers. De NCG werkt ondertussen aan het opbouwen van de organisatie en het creëren van een duurzaam personeelsbestand. NCG werkt aan kennisbehoud en kennisdeling, niet alleen door het overnemen van informatie vanuit het CVW en NAM ook door de hechte samenwerking met alle organisaties die werken in het aardbevingsdossier.
Hoe draagt het kabinet bij aan zo min mogelijk koerswijzigingen binnen de interne organisatie van de NCG, zodat er rust ontstaat bij de medewerkers?
Het kabinet realiseert zich dat ten behoeve van een goede uitvoering van de versterking heldere kaders en een vaste koers nodig zijn. De kaders zijn met het publiek maken van de versterkingsoperatie gezet. De nieuwe NCG-organisatie is hierop ingericht. Beperkte organisatieaanpassingen kunnen gaandeweg de uitvoeringsoperatie nodig blijken. Hiervoor moet ook ruimte blijven. De directie van de NCG is blijvend in gesprek met haar medewerkers.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de NCG over de huidige gang van zaken, de integratie van het CVW en een succesvolle aanpak van versterking en schadeherstel?
Sinds 16 oktober 2019 ben ik als Minister van BZK politiek verantwoordelijk voor de versterkingsoperatie en per 1 januari jl. is ook de NCG als organisatie bij het Ministerie van BZK ondergebracht. Mijn departement heeft doorlopend intensief contact met de NCG, zowel over de aanpak en voortgang van de versterkingsoperatie, als over de opbouw en inrichting van de nieuwe organisatie. De uitvoering van schadevergoedingen is belegd bij de TCMG / IMG i.o.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Mijnbouw Groningen van 18 maart 2020?
Ja.
Stelende bewindvoerders |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «Bewindvoerders in Limburg stalen geld van mensen met hoge schulden»?1
Dat bewindvoerders zichzelf op deze manier trachten te verrijken vind ik onthutsend. Mensen met problematische schulden verkeren al in een moeilijke en afhankelijke situatie. Dan is het schrijnend om te moeten constateren dat er schuldenaren zijn die een beroep doen op hulp, maar dat hun vertrouwen ernstig wordt beschaamd. Het betreft twee verschillende zaken. De eerste zaak dateert uit 2016 en gaat om een voormalig beschermingsbewindvoerder. De tweede zaak dateert uit 2018 en gaat om een voormalig Wsnp-bewindvoerder. In beide zaken zijn de bewindvoerders ontslagen door de toezichthoudende rechter en is een strafprocedure gestart. De benadeelden hebben een nieuwe bewindvoerder via de rechtbank Limburg gekregen.
Bij de beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen beschermingsbewind(voerders) en Wsnp-bewind(voerders). Een beschermingsbewindvoerder kan worden aangesteld als iemand zijn vermogensrechtelijke belangen zelf niet langer kan behartigen. Aanleiding kan zijn een lichamelijke of geestelijke toestand, of verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden. De Wsnp-bewindvoerder behartigt de belangen van de schuldeisers en houdt toezicht op de schuldenaar. Beschermingsbewind is een vorm van financieel-administratief beheer voor wie daartoe zelf niet in staat is, terwijl Wsnp-bewind een insolventieprocedure is die moet leiden tot een maximale uitkering aan de schuldeisers en waarbij de schuldenaar zich aan allerlei strenge verplichtingen moet houden. In beide gevallen is er toezicht door respectievelijk de kantonrechter en de insolventierechter aan wie de bewindvoerder verantwoording dient af te leggen.
Waarom is er niet eerder ingegrepen en waarom duurt het proces zo lang?
In beide zaken heeft de rechter ingegrepen door de bewindvoerders te ontslaan en heeft de rechtbank Limburg aangifte tegen de bewindvoerders gedaan.
Het opsporingsonderzoek in beide zaken betreft zeer omvangrijke dossiers, waarvan er één pas recentelijk bij het OM ontvangen is. De verwachting is dat het OM in beide zaken voor de zomer zal beoordelen of tot vervolging zal worden overgegaan.
Wat onderneemt u tegen het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) in Limburg een te geringe capaciteit heeft om dit soort fraudezaken te onderzoeken?
Het OM beschikt niet over deze gegevens omdat niet wordt geregistreerd op beroepsgroep of beroep van de verdachte. Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten moeten doorlopend keuzes worden gemaakt in het grote aanbod van strafbare feiten. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ernst van het strafbare feit, de impact ervan op de slachtoffers en de complexiteit van de strafzaak. Deze afweging vindt plaats in het licht van het overige werkaanbod en de prioriteiten in de aanpak van de veiligheids- en criminaliteitsproblematiek binnen de regio en moet daarom regionaal worden gemaakt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er landelijk genoeg capaciteit is om frauderende bewindvoerders aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel zaken met bewindvoerders zijn inmiddels door het OM behandeld en hoeveel veroordelingen zijn hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel klachten over bewindvoerders zijn binnengekomen bij de kantonrechter?
Deze vraag heb ik voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr). De Rvdr bericht dat het niet mogelijk is het aantal klachten te benoemen dat door kantonrechters wordt ontvangen. Klachten worden «los» ingediend bij de kantonrechter, maar zitten ook «verpakt» in:
Klachten die «verpakt» zijn in verzoeken en de vijfjaarlijkse evaluatie worden niet als zodanig geregistreerd.
Hoe is geborgd dat de gedupeerde cliënten hun geld terugkrijgen en wat is de positie van de cliënten indien de bewindvoerders het geld reeds vergokt hebben?
Beschermingsbewindvoerders die hun cliënten schade berokkenen, kunnen per zaak worden aangepakt, maar de rechter kan ook maatregelen nemen in alle dossiers die een beschermingsbewindvoerder heeft. Als een beschermingsbewindvoerder zijn cliënt schade berokkent, is hij hiervoor aansprakelijk en kan de cliënt, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familie, de rechter verzoeken om de beschermingsbewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de beschermingsbewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. Verder kan de rechter de beschermingsbewindvoerder zo nodig in al diens dossiers ontslaan. Het onderzoek van de rechtbank naar de beschermingsbewindvoerder vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder. Ook het verzoek tot ontslag van de beschermingsbewindvoerder wordt behandeld binnen het lopende toezicht. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden. Als de beschermingsbewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend beschermingsbewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, bijvoorbeeld vanwege het vermoeden van fraude, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen beschermingsbewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend, bijvoorbeeld doordat de beschermingsbewindvoerder geld van de cliënt heeft vergokt. Vervolgens kan de rechter de opvolgend beschermingsbewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen beschermingsbewindvoerder.
Wsnp-bewindvoerders keren aan de schuldeisers uit hetgeen gedurende de schuldsanering op de boedelrekening wordt gespaard. Als de Wsnp-bewindvoerder die gelden zichzelf toe-eigent, dupeert hij daarmee dus de schuldeisers. De rechtbank Limburg heeft verzekerd dat het optreden van de Wsnp-bewindvoerder geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de schuldenaren zelf, die in de meeste gevallen inmiddels een schone lei hebben gekregen. De schone lei na afloop van de Wsnp is immers een beloning voor het nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen tijdens de procedure en daar staat fraude door de Wsnp-bewindvoerder los van.
Erkent u dat het moeilijk is voor mensen die een bewindvoerder zoeken om duidelijk te krijgen welke bewindvoerders betrouwbaar zijn en welke niet?
De kwaliteit van professionele beschermingsbewindvoerders kan sinds 2014 beter worden geborgd. In dat jaar zijn bij wijziging van het Burgerlijk Wetboek kwaliteitseisen geïntroduceerd.2 De rechtspraak houdt toezicht op de naleving van de eisen. Kandidaat-beschermingsbewindvoerders moeten sinds 1 april 2014 aan de eisen voldoen voordat zij kunnen worden benoemd.
Beschermingsbewindvoerders die voor die datum zijn benoemd, moeten vanaf 1 april 2016 aan de eisen voldoen. Eenmaal benoemd moeten alle professionele beschermingsbewindvoerders jaarlijks aantonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijk Kwaliteitsbureau (hierna: LKB) geïnitieerd. Om benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten daar een toelatingsverzoek indienen. Na toelating moeten beschermingsbewindvoerders jaarlijks een handhavingsverzoek indienen bij het LKB. Door de introductie van de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak beter zicht gekregen op de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders. Als een beschermingsbewindvoerder door het LKB of een kantonrechter op een rechtbank onbetrouwbaar wordt geacht, zal deze niet door de kantonrechter worden benoemd.
De rechtspraak zet zich in om de informatievoorziening over beschermingsbewind en bewindvoerders uit te breiden. Zo wordt er gewerkt aan een kennisnetwerk in een online omgeving waarin burgers informatie kunnen vinden over beschermingsbewind. Verder is het LKB bezig met de ontwikkeling van een «witte lijst», waarop professionele beschermingsbewindvoerders, mentoren en curatoren staan vermeld die op dat moment benoembaar zijn. Beschermingsbewindvoerders die om welke reden dan ook niet benoembaar zijn, worden niet op deze lijst genoemd. Om fouten in de lijst te voorkomen moet er een realtime koppeling worden gemaakt tussen deze openbare witte lijst en de lijst van het LKB met benoembare beschermingsbewindvoerders. De energie die in dit traject wordt gestoken ondersteun ik van harte. Ook om die reden zie ik nu geen aanleiding voor de aanleg van een «zwarte lijst» met beschermingsbewindvoerders.
Wat de schuldsaneringsregeling aangaat, is het de insolventierechter die een Wsnp-bewindvoerder benoemt uit het register van de Raad voor Rechtsbijstand. Wie een verzoek doet om te worden toegelaten tot de schuldsanering heeft dus geen invloed op de keuze van de Wsnp-bewindvoerder. Om in het register van benoembare Wsnp-bewindvoerders te kunnen worden opgenomen moet men aan allerlei opleidings- en kwaliteitseisen voldoen. Een absolute garantie tegen kwaadwillenden kunnen deze eisen niet bieden. Omdat de rechter bij de benoeming iemand in een afhankelijke positie plaatst ten opzichte van de Wsnp-bewindvoerder die de boedel beheert, is het toezicht door de rechter-commissaris in het leven geroepen. Dat heeft in de zaak van de Wsnp-bewindvoerder tot ontslag geleid.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mensen die een bewindvoerder zoeken goed terecht komen? Bent u bereid een zwarte lijst aan te leggen van foute bewindvoerders?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen gemeenten een rol spelen in het aanwijzen van goede bewindvoerders?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende beschermingsbewindvoerders kunnen delen met rechtbanken, door een klacht in te dienen, en in individuele zaken vragen om een beschermingsbewindvoerder te ontslaan. Het is aan de praktijk om ideeën over het delen van informatie te onderzoeken en zo nodig te ontwikkelen. Initiatiefnemers dienen zich daarbij in elk geval rekenschap te geven van privacy- en mededingingsaspecten. Als een gemeente de rechter verzoekt beschermingsbewind in te stellen kan zij daarbij een kandidaat-bewindvoerder voorstellen. Op deze manier kunnen gemeenten eraan bijdragen dat beschermingsbewindvoerders worden benoemd die volgens hen goed functioneren. Het contact met rechtbanken vind ik de meest aangewezen route voor gemeenten om ervaringen met beschermingsbewindvoerder te delen. Een klacht komt dan terecht bij degene die toezicht houdt op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder en die het best in staat is om dat functioneren te beoordelen: de rechter. De rechter beslist vervolgens of er reden is om met de beschermingsbewindvoerder in gesprek te gaan of zelfs over te gaan tot ontslag.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te geven om een lijst met regionaal aanbevolen bewindvoerders aan te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Waar kunnen mensen terecht met klachten over bewindvoerders? Indien er geen adequate voorziening bestaat, bent u bereid deze in te richten?
Als een cliënt van een beschermingsbewindvoerder of bijvoorbeeld naaste familie van de cliënt een klacht hebben over een bewindvoerder, kunnen zij die indienen bij de bewindvoerder. De beschermingsbewindvoerder is verplicht een klachtenregeling hebben. Als de bewindvoerder is aangesloten bij een branchevereniging, kan ook daar een klacht worden ingediend. Het staat een cliënt en bijvoorbeeld zijn naaste familie daarnaast vrij om de rechter te benaderen met een klacht.
Voor de schuldsaneringsregeling geldt dat een klacht kan worden ingediend bij de rechter-commissaris over het handelen of nalaten van de Wsnp-bewindvoerder op grond van artikel 317 van de Faillissementswet. Dat kan door de schuldenaar zelf, maar ook door ieder van de schuldeisers. Daarnaast heeft Bureau Wsnp van de Raad voor Rechtsbijstand een Gedragscode voor Wsnp-bewindvoerders ontwikkeld en een klachtenregeling aan de hand waarvan men zich ook kan vervoegen bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Het uitblijven van resultaten na de aankoop van aandelen van Air France-KLM |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de samenstelling van de Board of Governors van de International Air Traffic Association (IATA) in de afgelopen bestuursjaren en in het huidige bestuursjaar?
IATA is de mondiale brancheorganisatie van luchtvaartmaatschappijen.
Informatie over IATA, onder meer over de dienstverlening aan de luchtvaartmaatschappijen, maar ook over de samenstelling van het bestuur, is te vinden op de website van IATA1. IATA is als vertegenwoordiger van de luchtvaartindustrie een gewaardeerde gesprekspartner voor overheden bij de ontwikkeling van (luchtvaart)beleid en regelgeving. De overheden zijn evenwel niet betrokken bij interne IATA-aangelegenheden en worden niet geïnformeerd over bestuurskwesties.
Klopt het dat de Executive Officer van KLM, Pieter Elbers, geen lid meer is van de Board of Governors van IATA?1
De lijst van leden van de Board of Governors is op de website van IATA vermeld. Dhr. Elbers maakt daar geen deel van uit.
Hoe verklaart u het feit dat KLM, als medeoprichter van IATA, voor het eerst sinds de oprichting in 1945 niet meer als zelfstandige luchtvaartmaatschappij een lid mag leveren van de Board of Governors van IATA?
Overheden zijn niet betrokken bij IATA en de samenstelling van de Board of Governors is een zaak voor de luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van IATA.
Is het verwijderen van de Executive Officer van KLM uit het IATA-bestuur in het Nederlands publieke belang? Kunt u dit toelichten?
Ik zie geen relatie tussen vertegenwoordiging van een KLM bestuurder in de IATA Board of Governance en de Nederlandse publieke belangen die met KLM zijn gemoeid.
Bent u van plan het IATA-congres in Amsterdam komende juni te bezoeken?
Nee. Overigens heeft IATA besloten om de jaarlijkse algemene vergadering en daarop aansluitend congres vanwege COVID-19 uit te stellen tot een nader te bepalen datum.
Vormt de zelfstandige rol van KLM binnen IATA onderdeel van de gesprekken die de ambtelijke Frans-Nederlandse werkgroep momenteel voert over de positie van KLM in de holding Air France-KLM? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 1 genoemd is IATA de brancheorganisatie van de luchtvaartmaatschappijen. Er is geen relatie tussen de activiteiten van IATA en de onderwerpen die in de werkgroep tussen de Franse staat en de Nederlandse staat aan de orde zijn en die gericht zijn op de borging van de Nederlandse publieke belangen die met Air France KLM en KLM zijn verbonden.
Klopt het dat de KLM – als zelfstandige luchtvaartmaatschappij – bovenaan staat in de meest recente Dow Jones Sustainability Index (DJSI) in de categorie luchtvaartmaatschappijen?
Ja.
Deelt u de stelling van de vragensteller dat IATA een belangrijke rol speelt bij vraagstukken in de mondiale luchtvaartsector waaronder verduurzaming, maar ook verdeling van slots op luchthavens en inzet op regelgeving?
Brancheorganisatie IATA is een gewaardeerde gesprekspartner voor overheden bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving, onder andere inzake duurzaamheid. Ook Europese brancheorganisaties, andere sectorpartijen en belanghebbende partijen spelen een belangrijke rol bij deze vraagstukken.
Heeft KLM – volgens de DJSI de meest duurzame luchtvaartmaatschappij ter wereld – door het verlies van de zetel in de Board of Governors van IATA meer of minder invloed op verduurzaming van de luchtvaartsector? Kunt u dit toelichten?
KLM heeft als IATA-lid en onderdeel van Air France-KLM mogelijkheden om bij te dragen aan de IATA-koers. De CEO van Air France-KLM, dhr. Benjamin Smith, is in het IATA-bestuur vertegenwoordigd. Voor Air France-KLM is verduurzaming van de luchtvaart ook een belangrijk thema. Ik verwacht dan ook niet dat de participatie van KLM in het IATA-bestuur de invloed van KLM wat betreft het IATA-beleid inzake verduurzaming materieel beperkt.
Bent u bereid u in te zetten om de Executive Officer van KLM – nu Pieter Elbers – weer benoemd te verkrijgen in de Board of Governnors van IATA? Zo nee, waarom niet?
De samenstelling van de Board of Governors van IATA is een zaak voor de luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van IATA. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de benoemingen.
Wat zijn uw vorderingen met het afgesproken streven om uiterlijk «voor het einde van juni 2019» een akkoord te bereiken met de Franse Staat over onder andere de staatsgaranties en het borgen van de Nederlandse publieke belangen, zoals de netwerkverbindingen van KLM en daarmee de hubconnectiviteit van Schiphol?2
De ambitie was inderdaad om eind juni 2019 klaar te zijn. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen ook al heb aangegeven is dat niet gelukt. Er liggen belangrijke onderwerpen op tafel die meer tijd vergen. Dit zijn complexe gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken en die vaak langer duren dan voorzien. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet constructief om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er de afgelopen periode geen voortgang is geboekt. De gesprekken versterken het wederzijdse begrip en helpen bij de bepaling hoe het aandeelhouderschap verder ingevuld kan worden. Overigens ligt de prioriteit van beide staten momenteel bij de situatie omtrent COVID-19, hetgeen ook een grote impact op de luchtvaartsector heeft.
Kunt u nader toelichten wat er het afgelopen jaar sinds de verwerving van de staatsdeelneming in Air France-KLM is veranderd bij het bedrijf en wat dat voor het Nederlandse publieke belang heeft opgeleverd? Wanneer verwacht u de onderhandelingen in de ambtelijke werkgroepen te kunnen afronden?
De Nederlandse staat is aandeelhouder geworden van Air France-KLM om de Nederlandse publieke belangen op de lange termijn beter te borgen. Door het aandeelhouderschap heeft de Nederlandse staat de rechten die aan aandeelhouders toekomen onder Frans recht. Zo heeft de staat in mei vorig jaar de algemene vergadering van de onderneming bijgewoond en meegestemd over de voorgelegde aandeelhoudersbesluiten. Dit geeft de Nederlandse staat directe invloed op de besluitvorming van de holding van de luchtvaartmaatschappij.
Voor de aankoop van de aandelen had de staat, als stakeholder, het recht om een bestuurslid voor te dragen en werd het belang van de staat op die manier vertegenwoordigd in het bestuur van de holding. Deze persoon werd voor de aankoop aangemerkt als een onafhankelijk bestuurslid. Na de aankoop is de positie veranderd naar een afhankelijk bestuurslid en vertegenwoordigt deze persoon de staat nu ook als een van de belangrijkste aandeelhouders in het bestuur. Ook vanwege die positie heeft de staat nauw contact met het bestuur.
Daarnaast heeft de Nederlandse staat nu uitvoerig contact met diverse belangrijke stakeholders, waaronder de Franse staat en andere grote aandeelhouders. Deze intensivering van de contacten is een positieve verandering en levert een positieve bijdrage aan de invloed die de Nederlandse staat heeft.
Klopt het dat u op 20 februari heeft aangegeven dat de gesprekken in de werkgroep «niet muurvast» zitten. Kunt u aangeven waaruit blijkt dat de gesprekken niet muurvast zitten?
Ik ben nog steeds in gesprek met de Franse staat over Air France-KLM, hoewel de prioriteit van beide staten momenteel bij de situatie omtrent COVID-19 ligt. In februari en maart heb ik nog uitgebreid met Minister Le Maire gesproken over dit onderwerp. Ook op het niveau van de werkgroep vinden gesprekken plaats. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het niet constructief om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er ondertussen geen voortgang is geboekt.
Kunt u uiteenzetten wat er bij Air France-KLM het afgelopen jaar veranderd is met name in de afspraken en verhoudingen tussen Air France en KLM?
Zoals u weet, ben ik in gesprek met de Franse staat en Air France-KLM over de verdere invulling van het aandeelhouderschap van de Nederlandse staat. Over interne afspraken tussen Air France en KLM ga ik niet.
Klopt het dat er een afspraak is gemaakt vanuit Air France met de Franse pilotenvakbonden die ertoe strekt dat voor elk vliegtuig dat KLM bezit Air France er twee en een half moet hebben, en wanneer dat niet gebeurt de Air France-piloten per vliegtuig verschil een fors bedrag in compensatie persoonlijk uitbetaald moeten krijgen? Zo niet, kunt u toelichten welke afspraken er dan zijn gemaakt met de Franse piloten?
Na de fusie tussen Air France en KLM zijn er afspraken gemaakt met de verenigingen van piloten van de ondernemingen. Dit zijn afspraken op bedrijfsniveau waarbij noch de Nederlandse overheid noch de Franse overheid betrokken is. Afspraken over de operationele activiteiten zijn een verantwoordelijkheid van het uitvoerend bestuur van de onderneming. De staat heeft hier als aandeelhouder dus geen formele rol in. In mijn gesprekken met het bestuur is er uiteraard wel aandacht voor deze kwestie.
Waarom moet KLM de gevolgen ondervinden van een afspraak over de productiebalans, gemaakt tussen Air France en haar piloten, waarbij KLM en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) geen partij zijn?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Vormen de afspraken over de productiebalans en de wijze waarop dit de bedrijfsvoering van KLM beïnvloedt onderdeel van de gesprekken in de ambtelijke werkgroep? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit maakt geen onderdeel uit van de werkgroep. Graag verwijs ik voor een verdere toelichting naar het antwoord op vraag 15.
Kunt u toelichten hoe de kas van KLM n.v. wordt beheerd, wie de eindverantwoordelijkheid heeft voor de kas van KLM en waar de besluitvormende macht ligt over het al dan niet uitkeren van dividend?
KLM beheert de eigen kas, er is geen zogenoemde «cashpooling» regeling. De Raad van Commissarissen van KLM doet jaarlijks een voorstel voor de uitkering van dividend, hetgeen goedgekeurd dient te worden door de prioriteitsaandeelhouders (de holding).
Hoe staat u als aandeelhouder tegenover het uitkeren van een groter dividend vanuit KLM aan Air France-KLM, als hiermee het voorgenomen investeringsprogramma van Air France gefaciliteerd kan worden?
Het is belangrijk dat KLM voldoende ruimte krijgt om het netwerk op Schiphol in stand te houden en verder te ontwikkelen. Aangezien KLM haar eigen financiële huishouding heeft, is het allereerst belangrijk dat deze financieel gezond is en dat zij daarnaast haar eigen investeringsprogramma kan financieren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18, is het aan de RvC van KLM om een voorstel te doen voor dividend aan de aandeelhouders, waarbij deze zaken ongetwijfeld in ogenschouw worden genomen. Hoe de andere aandeelhouders hun dividend besteden, is uiteraard niet aan de Nederlandse staat.
Welke middelen heeft u om het compenseren van tekorten bij Air France door middel van onttrekking van dividend uit de kas van KLM n.v. tegen te houden?
KLM’s reserverings- en dividendbeleid bepaalt dat de Vergadering van Houders van Prioriteitsaandelen bevoegd is om, na overleg met de Directie en Raad van Commissarissen, eerst een bedrag van de in de jaarrekening vastgestelde winst te bestemmen tot het vormen of versterken van reserves.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het nijpende huisartsentekort |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoge werkdruk, regio’s zonder huisarts en gedigitaliseerde praktijken: huisartsentekort wordt steeds nijpender»?1
Ja.
Bent u van mening dat de zorgplicht vervuld kan worden onder de huidige omstandigheden? Zo ja, welke stappen moeten tekortregio’s volgens u zetten om de tekorten op te lossen? Zo nee, welke actie gaat u per direct ondernemen om dit zo snel mogelijk te veranderen?
De personeelstekorten in de gehele zorgsector zijn een van de belangrijkste uitdagingen waar we nu voor staan. In de regio’s waar nu al knelpunten worden ervaren, verwacht ik dat het voor zorgverzekeraars steeds meer zal vragen om aan de zorgplicht te voldoen. Ik verwacht van partijen in de regio dat zij zich inspannen om de continuïteit en toegankelijkheid van (huisartsen)zorg te borgen, nu en in de toekomst. De zorgverzekeraar heeft hier vanuit de zorgplicht een leidende rol. Taakherschikking om de huisarts te ontlasten of digitale zorg op afstand kunnen bijdragen aan het opvangen van de tekorten. Van de zorgaanbieders en overige partijen in de regio verwacht ik dat zij meewerken en zich samen met de zorgverzekeraar inspannen om tot oplossingen te komen.
Ik vind het positief om te zien dat in de regio’s oplossingen worden gezocht en gezamenlijke initiatieven ontstaan. Dit gebeurt vaak in overleg met de zorgverzekeraar. Ik zie ook dat het in sommige regio’s lastiger is om de continuïteit en toegankelijkheid voor de toekomst te blijven borgen, bijvoorbeeld vanwege beperkte capaciteit in de regio. Het Ministerie van VWS en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) gaan met medewerking van een bureau regio’s in om ondersteuning te bieden en regio’s te helpen met de toegankelijkheid van huisartsenzorg te verhogen voor zowel de korte als lange termijn. De regionale urgentie van de problematiek en de wijze waarop ondersteuning kan worden geboden wordt momenteel in kaart gebracht. Deze ondersteuning zal bijvoorbeeld worden geboden bij het opstellen van meerjarenplannen met maatregelen om de arbeidsmarktsituatie in de huisartsenzorg in de regio te verbeteren. Regio’s worden daarnaast gefaciliteerd om van elkaars inspanningen te leren en er worden handvaten geboden aan regio’s zodat zij de komende jaren verder aan de samenwerking rondom arbeidsvraagstukken in de huisartsenzorg kunnen werken.
De invulling van de geschetste aanpak zullen wij zorgvuldig bezien met het oog op de ontwikkelingen rondom COVID-19.
Erkent u dat deze problematiek in Emmen zich in het bijzonder afspeelt in krimpregio’s? Zo ja, wat doet u eraan?
Het is mij bekend dat het op diverse plaatsen in Nederland nu al knelt of in de toekomst gaat knellen om voldoende huisartsen en ander personeel in de huisartsenzorg te vinden. In het najaar van 2018 heeft VWS samen met de LHV een onderzoek door Nivel en Prismant laten uitvoeren naar de regionale balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg2. Dit onderzoek heeft regionale beelden opgeleverd van huidige en toekomstige knelpunten op de arbeidsmarkt. Drenthe is een van de regio’s waar op basis van het onderzoek blijkt dat vraag en aanbod niet in balans zijn.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger samen met de LHV een plan van aanpak opgesteld dat ik u in het voorjaar van vorig jaar heb aangeboden3. In dit plan van aanpak is onder andere afgesproken om extra in te zetten op taakherschikking, om de opleiding tot huisarts aan te passen en om in overleg te gaan met de opleidingsinstituten over hun werkwijze en beleid ten aanzien van spreiding, werving en selectie.
Daarnaast gaat het Ministerie van VWS samen met de LHV de regio’s in om daar waar de arbeidsmarktknelpunten het grootst zijn te ondersteunen. In die regio’s wordt met de relevante lokale partijen gekeken welke acties er lopen en wat aanvullend nodig is zodat in de regio’s sprake is van toegankelijke huisartsenzorg.
Lijdt de kwaliteit van zorg eronder wanneer een huisarts haast niet de mogelijkheid heeft een huisbezoek te doen door een gebrek aan tijd?
Natuurlijk is het belangrijk dat mensen de juiste zorg krijgen wanneer zij deze nodig hebben. Om de disbalans in vraag en aanbod van huisartsenzorg in diverse regio’s de komende jaren het hoofd te bieden moet ook worden gekeken naar alternatieve zorgvormen en werkwijzen. Daarbij kan ik mij voorstellen dat huisartsen kritischer moeten kijken naar de noodzaak van bijvoorbeeld huisbezoeken. Tegelijkertijd zou ook meer nagedacht moeten worden over de inzet van ondersteuners en andere zorgverleners en bijvoorbeeld over meer inzet van digitale zorg en mogelijkheden tot zelfzorg. Daarbij moet ook worden gekeken hoe de zorglevering aan chronische patiënten het beste kan worden ingevuld. In bepaalde gevallen zal de noodzaak tot bepaalde zorg, bijvoorbeeld huisbezoeken, blijven bestaan en zoals nu ook al geldt kan iemand bij een acute zorgvraag altijd terecht bij de huisarts waar de patiënt is ingeschreven.
Baart het u zorgen dat deze huisarts voorspelt dat het onontkoombaar is dat er minder chronische zorg zal worden verleend door een aanstaand personeelstekort?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat het beroep steeds minder aantrekkelijk wordt door de oplopende werkdruk? Acht u het aannemelijk dat hierdoor meer mensen het beroep verlaten en minder mensen het beroep gaan beoefenen?
Ik vind het belangrijk dat werken in de huisartsenzorg aantrekkelijk is en dit in de toekomst blijft. Voor de hele zorgsector geldt dat sprake is van een grote personele opgave en een hoge uitstroom van personeel, wat gepaard kan gaan met een hoge ervaren werkdruk. Aan de instroomzijde zien we gelukkig positieve trends: het aantal werknemers neemt toe en ook de instroom in de huisartsenopleiding is in de afgelopen jaren toegenomen.
Voor alle zorgbranches geldt echter dat alleen meer instroom niet voldoende is om de knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen. Voor de huisartsenzorg speelt bovendien dat in sommige gebieden het zeer lastig is voor praktijkhoudende huisartsen om opvolging te vinden. Daarom zet ik, samen met de Minister van VWS en de Staatssecretaris van VWS, zorgbreed vol in op behoud van personeel en anders werken. Met het veld werk ik aan het terugdringen van administratieve lasten. Daarnaast stimuleer ik de inzet van functies als de physician assistant en verpleegkundig specialist die bepaalde taken van de huisarts kunnen overnemen.
Tot slot dragen de afspraken in het hoofdlijnenakkoord bij aan het creëren van meer tijd voor de patiënt en het verlagen van de werkdruk. Hiervoor heb ik extra budgettaire ruimte beschikbaar gesteld. Het is aan partijen in de regio om hier samen passende afspraken over te maken.
Kunt u een overzicht geven van de concrete maatregelen die worden getroffen om de administratieve last in deze specifieke cases te verlagen?
De administratieve lasten in de specifieke casus richten zich op de talloze instanties waar de huisarts als spil contact mee heeft, het starten van nieuwe samenwerkingsverbanden of het vinden van een crisisbed.
Op 31 januari 2020 heb ik een reactie op de commissiebrief naar de Tweede Kamer4 gestuurd over de aanbieding van het Rapport Patiënt tussen wal en schip. In deze brief ga ik in op de problemen waar huisartsen tegenaan lopen bij het doorverwijzen van (kwetsbare) patiënten naar andere zorgverleners.
Specifiek voor de huisartsen heb ik in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg afspraken gemaakt over meer tijd voor de patiënt en versterking van de organisatiekracht. De voortgang op de ambities in het hoofdlijnenakkoord worden besproken in bestuurlijk overleggen met de ondertekenaars van het akkoord.
Daarnaast heeft de zorgverzekeraar een belangrijke rol bij zorgbemiddeling vanuit de zorgplicht. Het is van belang dat zorgaanbieders de cliënt wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar, maar niet alle cliënten en ook niet alle verwijzers lijken op de hoogte van deze mogelijkheid. Daarom is het goed dat er nu via Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een gezamenlijk initiatief van zorgverzekeraars komt dat verzekerden helpt om sneller en makkelijker contact op te nemen met hun zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling.
Ook willen de zorgverzekeraars daarmee de bekendheid onder verwijzers vergroten. Met de LHV is daarbij afgesproken dat zij via haar eigen communicatiekanalen huisartsen extra gaat wijzen op zorgbemiddeling.
Bent u van mening dat er genoeg artsen worden opgeleid en er momenteel een voldoende aantal basisartsen is?
Landelijk gezien stel ik al jaren meer opleidingsplaatsen beschikbaar voor huisartsen dan het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd. Sinds 2015 zien we dat er ook daadwerkelijk meer wordt opgeleid dan het Capaciteitsorgaan adviseert. In december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan een nieuw integraal Capaciteitsplan met instroomadviezen voor de periode 2021–2024 gepubliceerd5. Het Capaciteitsorgaan adviseert voor de periode 2021–2024 meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen (minimaal 822 en maximaal 935 opleidingsplaatsen). Ik streef ernaar u voor het zomerreces mijn standpunt op dit nieuwe advies te kunnen geven. Voor alle medische vervolgopleidingen zijn voldoende basisartsen beschikbaar op basis van de ramingen van het Capaciteitsorgaan.
Bent u tevens van mening dat er voldoende praktijkplekken zijn om artsen op te leiden?
In de afgelopen jaren is door Huisartsen Opleiding Nederland een aantal acties opgezet om over voldoende praktijkopleidingsplekken en huisartsopleiders te beschikken, om zo het aantal opleidingsplekken dat beschikbaar wordt gesteld zo goed mogelijk op te vullen. Dit heeft ertoe geleid dat er thans voldoende praktijkopleidingsplekken zijn om huisartsen op te leiden en dat afgelopen jaar alle beschikbare opleidingsplaatsen zijn ingevuld.
Welke additionele financiële middelen zijn volgens u nodig om deze problematiek te verhelpen zodat mensen tenminste de meest fundamentele zorg kunnen krijgen wanneer zij die nodig hebben?
Voor de ambities in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor de huisartsenzorg. Dit kan o.a. worden ingezet voor extra ondersteuners in de praktijk. Denk aan ondersteuners voor jeugd, GGZ of bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten. Het is aan partijen in de regio om samen binnen deze ruimte passende afspraken te maken ten behoeve van de continuïteit en kwaliteit van zorg. Met het beschikbaar stellen van additionele middelen zet ik mij ervoor in dat zorg zowel nu als op lange termijn zowel fysiek, tijdig als financieel toegankelijk blijft voor iedereen die dat nodig heeft.
Acht u het acceptabel dat mensen met een handicap de dupe zijn van ons falende zorgsysteem?2
Ik vind het onwenselijk dat niet alle patiënten met een Wlz-indicatie, zoals mensen met een beperking, 24-uur per dag bij een arts terecht kunnen. In december heeft mijn ambtsvoorganger de Kamer op de hoogte gesteld van zijn aanpak om zorg van de arts verstandelijk gehandicapten, specialist ouderengeneeskunde en huisarts, voor ouderen en mensen met een beperking, te verbeteren7. Deze zorg noemen wij ook wel medisch-generalistische zorg. De aanpak bestaat onder andere uit het beter faciliteren van artsen door randvoorwaarden bij Wlz-aanbieders op orde te stellen. Ook is aan Vilans de opdracht gegeven aan de slag te gaan met het in kaart brengen van praktijkvoorbeelden van goed georganiseerde medisch-generalistische zorg. Tot vlak voor de corona-crisis zijn partijen in de gehandicaptenzorg tot een concept-convenant gekomen met daarin afspraken om medisch-generalistische zorg in de sector te faciliteren. VWS zal het definitieve convenant ondersteunen. Bovendien heeft de NZa dit voorjaar de afnemende beschikbaarheid en toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg onderzocht. Dit onderzoek is recentelijk gepubliceerd en zal met de Kamer worden gedeeld.
Veel transgenders gaan zelf aan de slag met hormonen, met alle risico’s van dien |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel transgenders gaan zelf aan de slag met hormonen, met alle risico’s van dien»?1
Ja.
Begrijpt u dat transgenders zelf medicatie gaan toedienen als ze lang op de wachtlijst staan? Kunt u dit toelichten?
Als endocrinologische zorg niet snel genoeg beschikbaar is zijn er mensen die hun toevlucht nemen tot zelfmedicatie. Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden, maar vind zelfmedicatie geen goede zaak, want dat brengt risico’s voor de gezondheid met zich mee. Ik wil deze mensen dan ook met klem adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie en in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Dit kan helpen bij de overbrugging van de moeilijke wachttijd-periode. Daarnaast kan contact worden gezocht met Transvisie, de organisatie die staat voor mensen met vragen rond hun genderidentiteit en voor hun familie, naasten en relevante omgeving. Ook bieden verschillende organisaties zorg en ondersteuning aan, zoals bijvoorbeeld Stepwork Wmo en GGZ-organisatie PsyQ. PsyQ heeft onder meer contactgroepen voor transgender jongeren, maar ook voor personen die nog aan het begin van hun transitie staan, die als zeer steunend worden ervaren.
Wat kan en gaat u extra doen om transgenders te ondersteunen die nu op een wachtlijst staan?
Ik ben momenteel, samen met mijn collega Blokhuis, in overleg met Transvisie en TNN om te kijken of ervaringsdeskundigen een rol kunnen krijgen binnen de (jeugd-)GGZ. Doel is dat transgender jongeren door de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de jeugd-GGZ steun, herkenning en erkenning kunnen gaan vinden, antwoord kunnen gaan vinden op vragen over identiteit en hulpverlening, en de juiste hulp daarbij kunnen gaan vinden. De uitkomsten van een overleg dat ik op 24 juni 2019 met LHBT-jongeren heb gehad over de wachtlijsten en over zelfmedicatie, en het onderzoek van de kwartiermaker transgenderzorg naar ervaringen en behoeften van transgenders in de zorg (Kamerstuk 31 016, nr. 257), bevestigden namelijk dat hier (mede gezien de psychische impact die de lange wachttijden hebben) behoefte aan bestaat en dat een steunende omgeving het risico op suïcide kan beperken.
Wat gaat u nog extra aan extra stappen zetten om de wachtlijsten in de transgenderzorg terug te dringen?
Zoals u weet zet ik, samen met de zorgverzekeraars, vol in op het terugdringen van de wachttijden voor transgenderzorg. Dit is één van de belangrijkste opdrachten voor de kwartiermaker transgenderzorg, die door mij en Zorgverzekeraars Nederland is aangesteld.
De kwartiermaker transgenderzorg is in gesprek met verschillende ziekenhuizen over het vergroten van de capaciteit voor endocrinologische zorg. Er is momenteel een aantal ziekenhuizen dat voorbereidingen treft voor een nieuw, uitgebreider aanbod van endocrinologische zorg aan jonge en/of volwassen transgender personen. De kwartiermaker heeft mij laten weten dat dit onder meer geldt voor het Rijnstate Ziekenhuis, het Zaans Medisch Centrum en het Maasstad Ziekenhuis. De verwachting is dat deze ziekenhuizen nog dit jaar zullen kunnen starten met het verlenen van deze zorg.
Daarnaast is het RadboudUMC Amalia Kinderziekenhuis op 2 maart 2020 gestart met een centrum voor transgenderzorg voor kinderen tot 16 jaar. Ik juich het toe dat er meer keuzevrijheid is gekomen voor kinderen en adolescenten, dat de wachtlijsten voor deze groep korter worden en dat sommigen nu ook zorg dichter bij huis kunnen krijgen. De eerste maanden zal de poli mensen uitnodigen die bij Amsterdam UMC op de wachtlijst staan, om de langst wachtende kinderen het eerst de gelegenheid te geven behandeling te krijgen in Nijmegen. Het gaat dan om ongeveer 16 personen per maand. Ook kunnen kinderen doorstromen, die onder begeleiding zijn bij de Mutsaersstichting en toe zijn aan medische behandeling met puberteitsremmers. Andere kinderen kunnen alvast via de huisarts naar het Radboud worden doorverwezen, zij komen dan op de wachtlijst van het Radboud. Vanaf 1 september 2020 zal het Radboud zowel kinderen van de wachtlijst van het Amsterdam UMC, als kinderen van de eigen wachtlijst uitnodigen.
De effecten van het nieuwe zorgaanbod zouden normaliter in de loop van dit jaar merkbaar moeten zijn; maar ik kan nog niet voorspellen wat de druk op zorginstellingen in verband met het coronavirus doet met de wachttijden voor andere vormen van zorg. Rond de zomer komt de kwartiermaker met nieuwe informatie over wachttijden en wachtlijsten in de transgenderzorg.
Zijn er cijfers over het aantal medische complicaties bij transgenders doordat ze zelf medicatie toedienen? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, kunt u dat uitzoeken?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal medische complicaties bij transgender personen ten gevolge van zelfmedicatie. Transvisie heeft in 2016 onderzoek gedaan naar transgenderzorg. Een kwart van de respondenten met zelfmedicatie meldde in het betreffende onderzoek dat men (ernstige) medische problemen ondervond: depressies, hartkloppingen, stress, slaapproblemen, angst- en paniekaanvallen en zelfs iemand met een herseninfarct (https://www.transvisie.nl/wp-content/uploads/2016/12/onderzoektransgenderzorgnederland.pdf).
Zoals ik de Kamer in mijn brief van 26 november 2019 (Kamerstuk 31 016, nr. 257) heb gemeld, zal ik het op mij nemen om ervoor te zorgen dat er een vervolgonderzoek wordt gedaan naar de ervaringen en behoeften van transgenders. In dat onderzoek, dat ik in 2021 zal laten uitvoeren, zal ik ook vragen meenemen met betrekking tot zelfmedicatie.
Bent u bereid om met vertegenwoordigers van huisartsen in gesprek te gaan om te onderzoeken of een deel van de endocrinologiezorg bij de huisarts kan worden belegd, zodat transgenders op de wachtlijst wel de juiste begeleiding krijgen?
In november 2019 is de «kwaliteitsstandaard transgenderzorg somatisch» vastgesteld en gepubliceerd (https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/kwaliteitsstandaard_transgenderzorg/startpagina_-_transgenderzorg.html).
In deze kwaliteitsstandaard staat over hormoonbehandeling het volgende:
«De hormoonbehandeling kent typisch twee fasen, de instelfase en de follow-up. Tijdens de instelfase wordt in nauwgezette, frequente monitoring de optimale hormoondosering bepaald totdat er een stabiele en passende hormoonsituatie is bereikt. Deze fase wordt door een endocrinoloog of gespecialiseerde gynaecoloog, in een geformaliseerd samenwerkingsverband met een psycholoog, opgestart. Follow–up op de hormoonbehandeling is op zijn plaats bij de huisarts met kennis van transgenderzorg in overleg met een endocrinoloog of bij een endocrinoloog in een perifeer ziekenhuis.»
De huisarts kan kortom ook een belangrijk deel van de endocrinologische zorg voor zijn rekening nemen. Het is nu aan de veldpartijen om hier gezamenlijk nadere afspraken over te maken.
Het bericht dat zwangere Afrikaanse vrouwen uit asielopvang verdwenen zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tientallen zwangere Afrikaanse vrouwen verdwenen uit asielopvang»?1
Ja.
Is het waar dat in november en december 2019 zeker 25 zwangere asielzoekers uit Afrika uit hun opvang in Nederland zijn verdwenen? Zo nee, hoeveel zijn er dan wel verdwenen?
Tijdens het vragenuur van 9 juni jl. heb ik de informatie van het COA met u gedeeld waaruit blijkt dat in totaal 961 personen van Nigeriaanse komaf met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2019. Het gaat hier evenwel niet uitsluitend om zwangere vrouwen, maar ook om andere groepen. Het gaat in ieder geval om 754 mannen.
Wat betreft de specifieke vraag naar het aantal zwangere vrouwen uit Afrika dat met onbekende bestemming is vertrokken, verwijs ik naar het fenomeenonderzoek dat ik tijdens dat vragenuur heb toegezegd. Op dit moment onderzoek ik hoe hier het beste uitvoering aan gegeven kan worden. Dit onderzoek zal in ieder geval zien op de signalen van mensenhandel en -smokkel in relatie tot vertrek uit de asielopvang. Ik zal uw Kamer na het zomerreces informeren over de precieze invulling.
Wanneer kreeg u voor het eerst signalen dat zwangere asielzoekers uit de opvang verdwenen?
Vanuit de migratieketen zijn begin 2019 de eerste signalen van mogelijke mensenhandel en mensensmokkel bij de politie gemeld met betrekking tot Nigeriaanse asielzoekers. Het COA heeft in november 2019 signalen afgegeven over zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf die met onbekende bestemming vertrekken.
Verdwijnen er nog steeds zwangere vrouwen uit de opvang? Zo ja, om hoeveel vrouwen gaat het? Zo nee, hoe weet u dat?
Inmiddels is duidelijk geworden dat er inderdaad nog steeds personen met onbekende bestemming vertrekken, waaronder zich ook zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf bevinden. Dit is de reden dat ik een fenomeenonderzoek laat doen waarin ook de gevraagde informatie wordt meegenomen.
Schrikt ook u van de veronderstelling van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) dat het niet ondenkbaar is «dat zowel de vrouwen als de pasgeboren kinderen slachtoffer zijn of worden van mensenhandelaren, illegale adoptie of voodoorituelen»? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vaak traumatische gevolgen voor de slachtoffers. Het is daarom ook goed dat in het artikel aandacht gevraagd wordt voor verdwijningen van deze kwetsbare doelgroep, waarbij mogelijke misstanden zoals mensenhandel en illegale adoptie op de loer kunnen liggen. Het is juist vanwege de zorg over het lot van deze vrouwen en hun kinderen dat het COA signalen heeft afgegeven aan de politie en zij op haar beurt het EMM benaderd heeft. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van de door u aangehaalde praktijken is nog niet aangetoond. Daarom wil ik enigszins terughoudend zijn in mijn uitspraken tot de uitkomsten van het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Deelt u de conclusie van het EMM dat het onlogisch is dat de vrouwen uit zichzelf uit de opvanglocaties zouden zijn vertrokken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zwangere vrouwen in de opvang hebben inderdaad een verblijfplaats, recht op de benodigde medische zorg en kraamzorg. Vanwege het aanbod van voorzieningen en (medische) zorg lijkt er voor deze vrouwen dan ook geen aanleiding te zijn om met onbekende bestemming te vertrekken uit een COA-locatie. Daarentegen zijn de locaties open centra en kunnen mensen hun eigen keuzes maken. Met andere woorden, het staat hun vrij om te vertrekken. Hieraan kunnen meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet (altijd) gedeeld worden.
Deelt u de mening dat deze vrouwen bijzonder kwetsbaar zijn en ten prooi kunnen vallen aan mensenhandelaren? Zo ja, wat heeft u gedaan of gaat u doen om deze groep beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Asielzoekers zijn over het algemeen personen in een kwetsbare positie. Toen er signalen kwamen dat meerdere zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf uit de opvang waren verdwenen, is bij de COA-medewerkers extra aandacht gevraagd voor deze doelgroep.
Het COA biedt aan alle medewerkers basistrainingen aan in het herkennen van signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Op iedere COA-locatie is minstens één contactpersoon mensenhandel aanwezig die hierin extra is getraind. Bovendien vinden jaarlijks vakdagen plaats om de inhoudelijke expertise van de contactpersonen te vergroten. Ook is er een toolkit ontwikkeld door het Rode Kruis, in samenwerking met onder andere het COA en Comensha, om mensenhandel door professionals die in de migratieketen werkzaam zijn bespreekbaar te maken met asielzoekers.
De begeleiding van het COA valt of staat echter met het in beeld zijn en blijven van bewoners. Als bewoners besluiten om een opvanglocatie te verlaten, is dat hun eigen keuze en daarmee verantwoordelijkheid. Hierbij ben ik me bewust van de druk die mogelijk door derden opgelegd wordt om deze keuze te maken. Juist daarom zijn medewerkers van de migratieketen alert op signalen van mensenhandel en worden zorgwekkende signalen met de politie gedeeld. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel is nog niet aangetoond. De signalen van het COA zullen worden betrokken bij het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Een door de industrie gesponsord onderzoek naar implantaten |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Hartchirurg schopt stennis om studie naar stents»?1
Ik vind dat zowel patiënten als artsen samen een weloverwogen keuze voor een behandeling moeten maken op basis van eerlijke en betrouwbare informatie. Het is vervelend om te lezen dat in dit specifieke geval er mogelijk bewijslast zou zijn achtergehouden die deze keuze kan beïnvloeden. Ik vind het dan ook niet wenselijk dat fabrikanten onderzoeksresultaten, onwelgevallig of niet, achterhouden. Met de komst van de Europese verordeningen voor medische hulpmiddelen (MDR) worden hierin weer nieuwe stappen gezet. Fabrikanten zijn straks verplicht om onder andere gegevens over klinisch onderzoek, bijwerkingen en post-market surveillance in Eudamed te registreren. Ik verwacht dat hiermee de informatie beschikbaar komt voor zowel artsen als patiënten om een weloverwogen keuze voor een behandeling te maken.
Deelt u de mening dat ook onwelgevallige onderzoeksresultaten door geneesmiddelenfabrikanten dienen te worden geopenbaard?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat thoraxchirurgen afstand hebben genomen van de richtlijn die gebaseerd is op de studie terwijl de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie daar geen afstand van neemt?
Ik vind het te betreuren dat de beroepsgroepen niet op één lijn zitten over de richtlijn. De Nederlandse Vereniging voor Thorachirurgie heeft aangegeven het hoofdstuk over hoofdstamstenose uit de richtlijn voorlopig niet te ondersteunen totdat er meer duidelijkheid is over de resultaten. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie geeft aan dat de keuzes in de richtlijn gebaseerd zijn op meerdere studies, en daarom de richtlijn niet ter discussie staat. Beide beroepsgroepen gaan in gesprek om de situatie te bespreken.
Ondanks deze situatie geven beide beroepsgroepen aan dat door de dagelijkse hartteambesprekingen tussen cardiologen en thoraxchirurgen de zorg voor de patiënten blijft geborgd. De cardiologen en thoraxchirurgen wegen per patiënt de keuze af tussen de behandelingen, afhankelijk van de risico’s van de patiënt en de baten die een behandeling voor deze patiënt kan opleveren. Ik vind het belangrijk dat bij deze beslissing de patiënt wordt betrokken, zodat er samen een goede afweging in de keuze voor de behandeling wordt gemaakt.
Wat betekent dit voor patiënten die zijn behandeld met de stent terwijl zij hier mogelijk minder baat bij hebben of dit zelfs nadelig kan uitpakken voor hun gezondheid en tot meer fatale complicaties?
Zie antwoord vraag 3.
Moet hier niet een voorzorgsprincipe worden gehanteerd in het belang van de gezondheid van betrokken patiënten? Kunt u dit toelichten?
Nee. De desbetreffende stent uit het artikel wordt al langere tijd toegepast in Nederland en er is dan ook veel ervaring mee. De IGJ heeft bij mij aangegeven geen signalen te hebben over de prestaties van deze stents die aanleiding geven tot nadere maatregelen. Ik zie daarom geen aanleiding om hier een voorzorgsprincipe te hanteren.
Hoe gaat u voorkomen dat financiële belangen een grotere rol spelen dan gezondheidsbelangen in het opstellen van richtlijnen?
Bij het ontwikkelen van richtlijnen is kennisuitwisseling tussen zorgprofessionals en de medische hulpmiddelenindustrie over bestaande en nieuwe behandelmogelijkheden belangrijk. Het waarborgen van voldoende objectiviteit en onafhankelijkheid bij het opstellen van richtlijnen is de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen. Hiertoe hebben zorgprofessionals en fabrikanten afspraken gemaakt in de Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH).
In de GMH is onder andere afgesproken dat zorgprofessionals zullen handelen overeenkomstig de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling«, welke ook wordt onderschreven door fabrikanten. De Code wil waarborgen dat deelnemers die een bijdrage leveren aan richtlijnen een onbevooroordeelde inbreng kunnen hebben.
Ik vind het belangrijk dat zorgprofessionals en fabrikanten dan ook handelen in overeenstemming met de GMH om te voorkomen dat financiële belangen een grotere rol spelen dan gezondheidsbelangen bij het opstellen van richtlijnen.
Daarnaast verwijs ik u ook naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het Kamerlid Ploumen (PvdA) over mogelijke beïnvloeding bij het opstellen van richtlijnen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2939).
Vindt u dat dergelijke praktijken artsen en patiënten in staat stellen om een weloverwogen keuze te maken voor een implantaat? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het uitsluiten van plantaardige zuivel van Europese landbouwsubsidies |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat subsidies voor het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) uitdrukkelijk bedoeld zijn om agrarische projecten te steunen die kansrijk zijn voor innovatie, verduurzaming en concurrentiekracht, natuur en landschap, verbetering van de waterkwaliteit en verbetering van leefbaarheid en economie? Zo nee, hoe zit het dan?
Het is juist dat het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) steun verleent aan bovengenoemde doelen. Deze steun is niet per definitie beperkt tot agrarische projecten of tot bepaalde sectoren, maar kan breder ingezet worden voor het stimuleren van duurzame ontwikkelingen van plattelandsgebieden. Het uitgangspunt is dat de ondersteunde acties bijdragen aan het behalen van de genoemde doelen. Ik noem als voorbeelden de steun die verleend wordt voor de aanschaf van zonnepanelen en windmolens. Daarnaast wordt ook steun gegeven aan acties die bijdragen aan het verbeteren van de leefbaarheid en economische vitaliteit van het platteland.
Kunt u bevestigen dat er bepaalde sectoren categorisch uitgesloten zijn van de toekenning van POP3-subsidies, zelfs wanneer ze een bijdrage leveren aan genoemde doelstellingen? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat er vanuit de zogenoemde eerste pijler van het Europees GLB jaarlijks miljarden aan subsidie rechtstreeks worden overgemaakt op de bankrekening van boeren en (andere) grondbezitters, waaronder een fors deel aan de melkveehouderij? Kunt u bevestigen dat Nederlandse veeboeren die koeien gebruiken voor de productie van melk daarmee ieder jaar zo’n 370 miljoen aan Europese landbouwsubsidie ontvangen?
Het is juist dat er vanuit het GLB jaarlijks directe inkomenssteun wordt verleend aan landbouwers in de EU. Dit wordt gedaan om landbouwers in een redelijk inkomen te voorzien en daarmee de voedselzekerheid in Europa te garanderen. Naar de Nederlandse situatie vertaald, hebben landbouwers in 2018 ongeveer € 460 miljoen aan basisinkomenssteun ontvangen (in totaal € 682 miljoen incl. vergroeningspremie en top up jonge landbouwer). Er wordt alleen inkomenssteun gegeven aan actieve landbouwers die daarvoor aan een aantal vergroeningseisen moeten voldoen. Omdat de melkveehouderij in Nederland iets meer dan de helft van de landbouwgrond in gebruik heeft (incl. gemengde bedrijven), ontvangt deze sector ook het grootste deel van de voor Nederland beschikbare middelen in de eerste pijler van het GLB. Voor de melkveehouderij ging het in 2018 om een bedrag aan basisinkomenssteun van zo’n € 257 miljoen (€ 375 miljoen incl. vergroeningspremie en top up jonge landbouwer). Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit het bedrag is voor zowel boeren die als hoofdactiviteit melkveehouderij hebben als boeren die melkkoeien houden in combinatie met andere landbouwactiviteiten (gemengde bedrijven). Als alleen naar boeren met hoofdactiviteit melkveehouderij wordt gekeken, dan gaat het om een bedrag aan basisinkomenssteun van zo’n € 242 miljoen (zo’n € 353 miljoen incl. vergroeningspremie en top up jonge landbouwer). Mijn inzet bij de hervorming van het GLB is erop gericht om meer het accent te leggen op doelgerichte betalingen voor investeringen in milieu en leefomgeving en minder op basisinkomenssteun.
Kunt u uiteenzetten welk deel van de POP3-subsidies ten goede komen aan initiatieven in de veehouderij en welk deel aan initiatieven die gericht zijn op de transitie naar een meer plantaardige samenleving?
In de bepalingen van de provinciale verordeningen (zie bijvoorbeeld de Verordening subsidies Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP-3) Zeeland1) en in de Regeling Europese EZK en LNV-subsidies2 staat vermeld welke aanvragers in aanmerking komen voor POP3-subsidies. Aanvragers kunnen bijvoorbeeld landbouwers, grondeigenaren, grondgebruikers, landbouworganisaties, provincies, natuur- en landschapsorganisaties, waterschappen, gemeenten, samenwerkingsverbanden, etc. zijn. Welke doelgroep in aanmerking komt, verschilt per maatregel. Veehouders kunnen onderdeel uitmaken van deze aanvragers, maar er is niet een bepaald deel van het budget specifiek voor deze groep aanvrager gereserveerd. Hoeveel initiatieven gericht zijn op de transitie naar een plantaardige samenleving wordt momenteel niet geregistreerd omdat dit niet een specifiek doel is van het Plattelandsontwikkelingsprogramma.
Klopt het dat in de Regeling subsidies Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014 – 2020 de volgende voorwaarde is opgenomen: «Subsidie wordt in ieder geval niet verstrekt voor kosten voor de vervaardiging van producten die melk of zuivelproducten imiteren of vervangen»?1
Ja, dit staat in bovengenoemde provinciale regelingen.
Vindt u het eerlijk dat agrariërs die dieren gebruiken voor de productie van zuivel wel (forse) subsidie ontvangen en agrariërs die zuivel maken van planten niet?
De term «zuivel» is in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van toepassing op producten die gemaakt zijn van melk, die afkomstig is van dieren (zie bijlage VII, deel III, punten 1 en 2, bij verordening nr. 1308/2013). Het vergelijken van zuivel van dierlijke afkomst en zuivel gemaakt van planten kan daarom, vanuit deze optiek, niet. Daarnaast is het produceren van melk op zichzelf geen grondslag voor subsidieverstrekking. De subsidie vanuit de eerste pijler van het GLB is gebaseerd op het areaal landbouwgrond en niet op de producten die geproduceerd worden. Dit betekent dat agrariërs die de gewassen telen waarvan plantaardige producten gemaakt worden die dienen als vervanger van zuivel, evengoed subsidie ontvangen uit de eerste pijler van het GLB. Vanuit de tweede pijler van het GLB kunnen agrariërs subsidie ontvangen voor plattelandsontwikkeling. Ook hierbij wordt geen onderscheid gemaakt in agrariërs die dierlijke of plantaardige landbouwproducten produceren. Ook agrariërs die plantaardige producten telen kunnen in aanmerking komen voor steun, mits de activiteit waarvoor steun gevraagd wordt past bij de doelen en voldoet aan de gestelde eisen en voorwaarden voor de subsidieverstrekking.
Onderschrijft u de constatering dat de uitsluiting van boeren die zuivel kunnen produceren met planten in strijd is met het kabinetsbeleid om een transitie in gang te zetten naar een meer plantaardige samenleving? Zo nee, kunt u uitleggen waarom het expliciet uitsluiten van boeren die zo innovatief zijn dat ze zuivel kunnen produceren zonder diergebruik wél in lijn is het met kabinetsbeleid om een transitie in gang te zetten naar een meer plantaardige samenleving?
Zoals eerder vermeld is het, volgens de definitie van zuivel in het GLB, niet mogelijk om zuivel te produceren uit planten. In het antwoord op zes heb ik aangegeven dat agrariërs die landbouwproducten produceren die nodig zijn voor het produceren van op zuivel gelijkende producten, niet worden uitgesloten van GLB-steun. Het is positief dat agrariërs, vaak samen met andere ondernemers nieuwe producten ontwikkelen op plantaardige basis. Ik vind ik dat zij ook steun moeten kunnen krijgen. En dat kan ook, mits voldaan wordt aan de geldende voorwaarden van de regeling waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Vindt u het in tijden van de klimaatcrisis en een snel groeiend bewustzijn over het leed van dieren in de intensieve veehouderij niet onbestaanbaar dat agrariërs die keihard werken aan de noodzakelijke transitie in de landbouw worden uitgesloten van subsidies, terwijl hun concurrenten die vasthouden aan een volledig vastgelopen manier van voedsel produceren met (veel) belastinggeld in de benen gehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het voor u acceptabel dat op deze wijze een deel van (jonge) agrarische ondernemers oneerlijk benadeeld wordt en zo een reëel toekomstperspectief wordt ontzegd? Zo ja, waarom? Wat wilt u zeggen tegen deze boeren?
Binnen POP3 zijn diverse mogelijkheden om subsidie aan te vragen voor maatregelen waarmee de sector kan innoveren en investeren in duurzame ontwikkelingen op het platteland. Deze mogelijkheden worden door de sector goed gebruikt. Bij de behandeling van de aanvragen wordt elke aanvrager gelijk behandeld. Of men in aanmerking komt voor de subsidie hangt af van de geldende voorwaarden per opengestelde maatregel.
Gaat u, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van het nieuwe GLB en de uitwerking van het Nationaal Strategisch Plan, een einde maken aan dergelijke uitsluitingen voor de ontwikkeling van plantaardige initiatieven?
Bij de invulling van het nieuwe GLB en de toepassing ervan in het Nationaal Strategisch Programma voor Nederland maak ik me er sterk voor dat de ontwikkeling van plantaardige alternatieven voor producten van dierlijke oorsprong voldoende mogelijkheden voor steun krijgen.
Kunt u bevestigen dat u voor de jaren 2015 tot en met 2020 in totaal 50 miljoen euro van de voor de plattelandsgelden bestemde middelen heeft aangewend om het besluit om de kalversector minder inkomenssteun te geven vanuit het GLB de facto (grotendeels) teniet te doen?
Nee, de in totaal 50 miljoen euro die in de jaren 2015 tot en met 2020 voor de verduurzaming van de kalversector zijn ingezet, is afkomstig van de eerste pijler van het GLB en volgt uit een toezegging van de voormalige Staatssecretaris. Deze toezegging had betrekking op het compenseren van het verlies aan inkomenssteun in de kalversector als gevolg van de overgang naar een gelijke hectarepremie. Door middel van de overheveling van pijler 1 naar pijler 2 is het budget voor de plattelandsontwikkeling met eenzelfde bedrag opgehoogd. Er is derhalve geen sprake van een verlaging van het plattelandsbudget gedurende deze jaren.
De vermindering van inkomenssteun in de kalversector als gevolg van de overgang naar de gelijke hectarepremie is overigens aanzienlijk groter dan de steun via plattelandsontwikkeling. Dat de vermindering van inkomenssteun (grotendeels) teniet gedaan zou zijn, is dus niet zo.
Deelt u de mening dat ook deze budgetten volledig strijdig zijn met het kabinetsbeleid om een transitie in gang te zetten naar een meer plantaardige samenleving?
Het gaat hier om een bestaande afspraak met de kalversector over verduurzaming en toekomstbestendigheid voor de duur van zes jaar. Deze afspraak is destijds met instemming van uw Kamer gemaakt (Kamerstuk 28 625, nr. 194) en wordt sindsdien conform de afspraken uitgevoerd.
Op welke wijze gaat u de transitie naar een meer plantaardige samenleving handen en voeten geven bij de uitwerking van het Nationaal Strategisch Plan waarin zal worden uitgewerkt op welke wijze Nederland invulling geeft aan de Europese GLB-verordeningen?
Het opstellen van het Nationaal Strategisch Plan (NSP) is volop in ontwikkeling. De Europese verordeningen die de basis vormen voor het NSP zijn nog niet vastgesteld. Bij de ontwikkeling van het NSP gaat de aandacht in het bijzonder uit naar mogelijkheden om initiatieven, maatregelen en investeringen te steunen die bijdragen aan het sluiten van kringlopen en het realiseren van een duurzamere landbouw in de toekomst. Over de meer precieze invulling van het NSP wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u bereid aanvragers die te maken kregen met een afwijzing op basis van POP3-artikel 1.13, lid 1i alsnog tegemoet te komen, wanneer hun aanvraag aan alle verdere criteria voldoet?
Het ligt op de weg van de provincies om dit onderdeel van het plattelandsontwikkelingsbeleid uit te voeren. Vanuit deze verantwoordelijkheid zijn de betreffende aanvragen afgewezen op basis van voor de betreffende provincie geldende juridische bepalingen. Vanzelfsprekend zal ik, zoals toegelicht bij de beantwoording van 13, samen met provincies bij de totstandkoming van het NSP initiatieven ten behoeve van een duurzame kringlooplandbouw bevorderen.
De actie van een verkoper van blenders waarbij moeders worden opgeroepen hun kind niet te vaccineren |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gratis blender voor ouders die kind niet laten inenten tegen kinkhoest mag niet»?1
Ja.
Heeft u naar aanleiding van het besluit contact gehad met de Reclame Code Commissie om de zaak te bespreken?
Er is naar aanleiding van de actie contact geweest met de Stichting Reclame Code (SRC, de organisatie die de Reclame Code Commissie faciliteert), die mij heeft geïnformeerd over de uitspraak van de Commissie in deze zaak. De Commissie oordeelt onafhankelijk en ik ondersteun haar uitspraak van harte.
Welke sancties zijn verbonden aan het feit dat deze actie als «onacceptabel» is bestempeld?
De actie is onverantwoord, maar er zijn geen wettelijke sancties aan verbonden, omdat er geen wettelijke regels zijn overschreden.
Op grond van de Geneesmiddelenwet is het verboden om publieksreclame te maken voor receptgeneesmiddelen, maar er kan geen boete worden gegeven op reclame tegen het gebruik van een geneesmiddel. Dat neemt niet weg dat deze reclame, net als alle andere reclame-uitingen, wel moet voldoen aan relevante regelgeving, zoals de Nederlandse Reclame Code.
De Reclame Code Commissie heeft de actie aan de hand van de Nederlandse Reclame Code veroordeeld door een terechtwijzing te geven en verzocht om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Dit is gedaan, omdat de actie gezien wordt als een bedreiging voor de volksgezondheid en daarom in strijd is met de Nederlandse Reclame Code. De informatie op de website van de verkoper en de lifestyle blog spoort zwangere vrouwen uitdrukkelijk aan om af te zien van vaccinatie, omdat deze riskant, schadelijk en nutteloos zou zijn. Voor een dergelijke claim is geen wetenschappelijk bewijs; afzien van vaccinatie kan leiden tot een hoger risico op een ernstige infectieziekte. De actie jaagt het publiek irreële angst aan voor de vaccinatie tegen kinkhoest en is ook om die reden in strijd met de Nederlandse Reclame Code.
Een partij die een overtreding heeft begaan en daarvoor een berisping van de Commissie heeft gekregen, wordt geacht deze op te volgen. In 97% van de gevallen gebeurt dit ook. Slechts 3% volgt de aanbeveling niet op en wordt als non-compliant vermeld in een speciaal overzicht op de website van de SRC, zodat een breed publiek en andere toezichthouders hier kennis van kunnen nemen.
Deelt u de mening dat het aandringen op afzien van vaccinatie van kinderen niet alleen moet worden afgekeurd maar ook consequenties moet hebben, om dergelijke acties in de toekomst te ontmoedigen?
Ik vind het belangrijk om mij uit te spreken tegen dit soort acties. De consequenties zijn door de duidelijke stellingname van overheidswege (IGJ, RIVM, en VWS) en de Reclame Code Commissie wel doorgedrongen tot het publiek: via de pers en sociale media is er veel en vooral negatief gereageerd op deze actie. De betreffende website is door de eigenaar van Facebook verwijderd. Consequenties in de zin van sancties zijn wettelijk niet mogelijk.
Verdergaande sancties of andere consequenties zouden voor sterkere polarisatie kunnen zorgen, die het debat op het terrein van vaccinatie verharden. Dit zou ongewenste effecten op de vaccinatiegraad kunnen hebben. Mijn inzet is om met elkaar in gesprek te blijven. Daarbij blijf ik het belang van vaccinaties uitdragen en ook stelling nemen tegen acties als deze.
Neemt u contact op met ouders die zich opgaven voor de actie om hen te voorzien van wetenschappelijk onderbouwde informatie over vaccinaties, om te voorkomen dat zij hun kind niet inenten tegen een gevaarlijke ziekte omwille van een blender? Zo nee, waarom niet? In geval van privacyoverwegingen, bent u bereid de Minister-President te vragen een oproep te doen tijdens de wekelijkse persconferentie aan de betrokken ouders om hen te vragen hun kinderen alsnog te vaccineren?
Nee, we beschikken niet over gegevens hiervoor en wij (of de IGJ) kunnen die ook niet opvragen bij de eigenaar van de website vanwege de privacywetgeving. Dat kan alleen als er sprake is van wettelijk toezicht.
Een oproep naar de ouders tijdens de wekelijkse persconferentie door de Minister-President acht ik niet opportuun. Vanuit het kabinet is voldoende aandacht geweest voor de onzinnigheid van deze actie. Natuurlijk blijf ik ouders oproepen om een goed geïnformeerde keuze te maken over vaccineren. Bij vragen of twijfels is het belangrijk om contact op te nemen met een jeugdarts of -verpleegkundige. Zij kunnen ouders van persoonlijk advies voorzien.
Treedt u in gesprek met het bedrijf in kwestie om u ervan te verzekeren dat de verwerpelijke actie is stopgezet, in plaats van enkel gesloten «omdat de inschrijvingstermijn is verstreken»?
De IGJ heeft contact opgenomen met het bedrijf in kwestie en de eigenares van de blog waarop de actie werd gepromoot. De actie is stopgezet en de pagina van Facebook verwijderd. Op de blog is informatie over de actie nog wel zichtbaar. Dat kan ik niet verbieden. De SRC controleert of de adverteerder gevolg heeft gegeven aan de aanbeveling, maar kan niet afdwingen dat de (inmiddels gesloten) actie van haar website wordt gehaald. Wel kan de SRC zoals aangegeven besluiten om deze zaak als non-compliant te beschouwen en als zodanig bekend te maken op haar website.
Het niet kunnen vervolgen van Syriëgangers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Proces tegen Syriëganger voorbij als Nederland geen actie onderneemt»?1
Ja.
Betekent de uitspraak van de rechter dat in het geval de verdachte Syriëgangster niet binnen drie maanden naar Nederland komt, de kans dat zij vervolgd kan gaan worden gering is? Zo ja, betekent dat dan ook dat mogelijke ernstige misdaden onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet en hoe duidt u die uitspraak dan?
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking aangegeven dat een strafzaak op grond van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering geëindigd kan worden verklaard indien de vervolging niet wordt voortgezet. Hierbij heeft als maatstaf te gelden dat het, gelet op inactiviteit van het Openbaar Ministerie (OM) en/of de lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt. De rechtbank constateert dat het OM voortdurend actief heeft getracht het kabinet te bewegen om de nodige stappen te ondernemen om het bevel tot gevangenneming van de rechtbank ten uitvoer te leggen. Gedurende de afgelopen twee jaar is echter gebleken noch gesteld dat concrete stappen zijn ondernomen om de verdachte naar Nederland overgebracht te krijgen, aldus de rechtbank. Onder de huidige omstandigheden acht de rechtbank het onredelijk dat de vervolging in Nederland van de verdachte nog langer doorgang vindt. De rechtbank heeft deze beslissing op verzoek van het OM echter uitgesteld tot 2 juni 2020, waardoor de officier van justitie in de gelegenheid wordt gesteld alsnog (duidelijkheid over de) voortgang in de zaak te (geven of te) krijgen.2
In het geval dat de strafzaak door de rechtbank geëindigd wordt verklaard, stopt de strafrechtelijke vervolging van de verdachte voor de in deze strafzaak tenlastegelegde feiten. De verdachte kan dan voor die feiten niet meer strafrechtelijk worden vervolgd, maar wel nog voor eventuele andere strafbare feiten, mochten die aan het licht komen.
Deelt u de mening dat de kans bestaat dat indien rechters vaker van mening zullen zijn dat er zonder de aanwezigheid van een verdachte er in gelijkaardige zaken geen vervolging kan plaatsvinden, dat dan ook die misdrijven mogelijk onbestraft zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
De rechter maakt in elke strafzaak op basis van de omstandigheden van dat geval de afweging of, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, tegen de verdachte verstek kan worden verleend. Indien in een strafzaak een verzoek tot beëindiging van die strafzaak is gedaan, zal de rechter ook dat verzoek beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden van dat geval. Een algemeen antwoord valt dan ook niet te geven.
Verandert u naar aanleiding van deze uitspraak het beleid ten aanzien van het terughalen naar Nederland van verdachte Syriëgangers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en neemt u dan op de koop toe dat het belang van vervolging en berechting wordt geschaad en Syriëgangers hun straf door het beleid kunnen ontlopen?
Het Kabinet beoordeelt het vraagstuk van de repatriatiering van Nederlandse uitreizigers uit Syrië aan de hand van de volgende drie uitgangspunten: de veiligheidssituatie in de regio, de internationale betrekkingen en de veiligheid van de betrokkenen. Het belang van de nationale veiligheid en – in het verlengde daarvan – de veiligheid van andere Schengenlanden wordt altijd meegewogen. Hierbij worden continu en nauwlettend de steeds veranderende situatie en het geheel van bekende feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen. In relatie tot de beschikkingen van de rechtbank onderzoekt het Kabinet momenteel de mogelijke effecten van de tussenbeschikking van de rechter. Indien verandering van het huidige beleid plaatsvindt, zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
Het onderzoek ‘Undercover bij Wehkamp’ |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Undercover bij Wehkamp»?1
Ja.
Heeft u in beeld hoeveel klanten bij Wehkamp spullen op afbetaling kopen?
Ik heb geen cijfers over hoeveel consumenten bij deze onderneming spullen op afbetaling kopen. In januari van dit jaar heb ik wel cijfers van het Bureau Krediet Registratie (BKR) naar de Tweede Kamer gestuurd over de consumptiefkredietmarkt.2 Het rapport van BKR laat zien dat eind januari 2019 in totaal 486.489 kredieten van meer dan 250 euro uitstonden bij specifiek de groep «verzendhuizen». Daar valt dit bedrijf ook onder. In 2018 zijn er door de verzendhuizen in totaal 43.409 nieuwe kredieten verstrekt, een afname van bijna 20 procent ten opzichte van 2017.
Klopt het dat Wehkamp bij het kopen op afbetaling een rentepercentage van 14% vraagt?
Op haar website vermeldt het bedrijf dat een consument op dit moment voor het kopen op afbetaling 14 procent rente op jaarbasis betaalt.3 Aanbieders van verzendhuiskrediet mogen momenteel op jaarbasis een vergoeding voor rente en kosten in rekening brengen van maximaal de wettelijke rente, op dit moment 2 procent, plus een opslag van 12 procentpunten.4 Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Welk onderzoek naar kredietwaardigheid doet Wehkamp bij kopen op afbetaling?
Voor alle kredietaanbieders, waaronder ook deze onderneming, geldt dat zij, voordat zij krediet verstrekken aan een consument, informatie moeten inwinnen over de financiële positie van de consument en moeten beoordelen of het krediet verantwoord is voor die consument.5 Dit voorschrift dient om overkreditering tegen te gaan. Bij kredieten van meer dan 250 euro moeten kredietaanbieders het stelsel van kredietregistratie (BKR) raadplegen over reeds aan de consument verstrekte kredieten.6 Bij kredieten van meer dan 1.000 euro geldt een plicht voor kredietaanbieders om de financiële situatie van een consument te verifiëren.7 Kredietaanbieders moeten acceptatiecriteria vastleggen en deze toepassen bij kredietaanvragen.8 Deze wettelijke voorschriften zijn door kredietaanbieders uitgewerkt in gedragscodes. Voor banken is de gedragscode van de Nederlandse Vereniging van Banken9 leidend en voor andere kredietverstrekkers de gedragscode van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN)10. Hierin is onder andere vastgelegd hoe de maximale kredietruimte van een consument bepaald moet worden (de leennormen). Verzendhuizen hadden voorheen hun eigen gedragscode, maar zijn sinds begin 2018 gebonden aan de strengere leennormen uit de gedragscode van de VFN. Hierdoor hebben consumenten minder kredietruimte en kunnen zij minder vaak op afbetaling kopen dan voorheen. Ook dit bedrijf is aangesloten bij de VFN.11
Klopt het dat Wehkamp pas klaagt wanneer schuldenaren hun maandelijkse rente niet meer kunnen betalen?
Ik vind het belangrijk dat kredietaanbieders, waaronder dit bedrijf, zorgvuldig en integer omgaan met klanten bij het afsluiten en tijdens de looptijd van een krediet, en in geval van betalingsproblemen. De AFM heeft de afgelopen jaren kredietverstrekkers aangespoord om met klanten met betalingsachterstanden tot een bestendige oplossing te komen. Ook heeft de AFM zich ingezet om problemen met mensen die uitzichtloos vastzitten aan een doorlopend krediet (locked-up) aan te pakken. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de VFN-gedragscode. Sinds mei 2019 moeten de aanbieders van verzendhuiskrediet tijdens de looptijd regelmatig12 toetsen of het krediet nog bij de financiële situatie van die klanten past. Wanneer dit niet het geval is, zal samen met de klant worden gekeken naar oplossingen. Het krediet zal worden geblokkeerd als er sprake is van een problematische situatie vanwege bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden, en ook als klanten geen informatie verstrekken over hun financiële situatie. Wanneer dit niet het geval is, zal samen met de klant worden gekeken naar oplossingen. Door het tussentijds toetsen van de kredietwaardigheid lopen klanten minder risico op overkreditering als gevolg van een gewijzigde financiële situatie. Ook de hier genoemde onderneming moet de kredietwaardigheid van klanten tussentijds toetsen. Of dit ook helpt de problemen met verzendhuiskredieten te verminderen houd ik, samen met de AFM, nauwgezet in de gaten.
Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd een gesprek te organiseren via de aanspreekpunten voor webwinkels over gedragscodes met betrekking tot het voorkomen van betalingsachterstanden bij klanten en het proactief helpen van klanten die niet kunnen betalen. Zij zal de Tweede Kamer hierover informeren.
Kunt u bevestigen dat mensen uiteindelijk veel en veel meer dan het oorspronkelijke aankoopbedrag moeten betalen, zonder dat de schuld afgelost is?
Klanten betalen bij een verzendhuiskrediet maandelijks rente en aflossing. Een verzendhuiskrediet is een vorm van doorlopend krediet. De kredietvergoeding bedraagt, zoals eerder beschreven, maximaal 14 procent. Op basis van de VFN-gedragscode geldt voor doorlopende kredieten afgesloten na 1 mei 2019 een looptijd van maximaal 180 maanden (15 jaar). Daarnaast is in de gedragscode opgenomen dat aanbieders moeten toetsen of de klant de maandelijkse lasten van ten minste 2 procent van het totale kredietbedrag kunnen dragen. Doorgaans hanteren verzendhuizen dit percentage als het minimale maandbedrag. Dat betekent dat consumenten in de praktijk een verzendhuiskrediet in ongeveer zes jaar moeten terugbetalen. Indien de klant inderdaad kiest voor een looptijd van (bijna) zes jaar en gegeven een kredietvergoedingspercentage van 14 procent, dan kunnen de totale kosten ten opzichte van het aankoopbedrag aanzienlijk zijn. Aan het einde van de looptijd is het krediet volledig afgelost (mits een consument binnen het bestedingslimiet niet opnieuw een product op afbetaling koopt).
Deelt u de mening dat het verdienmodel van Wehkamp meer weg heeft van krediet verstrekken dan van het verkopen van producten?
Dit verzendhuis heeft als hoofdactiviteit het online aanbieden van producten. Het biedt verschillende manieren aan om deze producten te betalen, waaronder gespreid betalen met krediet. Verzendhuizen mogen kredieten aanbieden als zij daarvoor een vergunning hebben van de AFM. Dit bedrijf beschikt over een vergunning en mag, binnen de wettelijke kaders, geld verdienen aan het verstrekken van krediet. Hier wordt toezicht op gehouden door de AFM.
Bent u het eens met de stelling dat dit verdienmodel er voor zorgt dat mensen diep in de (financiële) problemen kunnen komen?
Uit een uitvraag van de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) onder gemeentelijke kredietbanken blijkt dat naar schatting ongeveer 1 op de 5 van de mensen met problematische schulden een verzendhuiskrediet heeft.13 Verder blijkt dat verzendhuizen niet in de top 5 van de meest prominente schuldeisers staan en de schulden bij verzendhuizen 4 procent van de totale omvang schulden bevatten. Mensen met problematische schulden hebben gemiddeld 14 schuldeisers.14 Het directe effect van een verzendhuiskrediet op problematische schulden is moeilijk vast te stellen. Voor veel mensen is een verzendhuiskrediet niet de oorzaak van hun schuldenproblemen, maar kan een verzendhuiskrediet met een hoge rente wel een onderdeel zijn van het probleem. Ik vind het dan ook belangrijk dat huishoudens die een (verzendhuis)krediet afsluiten dat op een verantwoorde manier doen. Dit onderwerp heeft de aandacht binnen de Brede Schuldenaanpak van dit kabinet.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 4 is beschreven hebben de verzendhuizen de normen voor verantwoorde kredietverlening sinds begin 2018 aangescherpt. Het lijkt er op dat dit invloed heeft op de kredietverlening van verzendhuizen en dat het aantal mensen met betalingsproblemen afneemt, maar het is te vroeg om vast te stellen of dit de problemen voldoende en structureel tegengaat.
Bent u het eens met de stelling dat mensen tegen zichzelf in bescherming genomen dienen te worden, als zij slachtoffer dreigen te worden van deze verdienpraktijken van Wehkamp?
Ik vind het belangrijk dat consumenten worden beschermd tegen overkreditering. De financiële wetgeving is daar ook op gericht. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze voorschriften door kredietaanbieders. Ook de VFN-gedragscode die geldt voor verzendhuizen kent voorschriften om ervoor te zorgen dat consumenten bij het afsluiten van een krediet voldoende geld overhouden om in hun levensonderhoud te voorzien.
Ondanks dat de regelgeving overkreditering beoogt tegen te gaan, kunnen mensen in een situatie komen waarbij schulden problematisch worden. Onvoorziene impactvolle levensgebeurtenissen als het verliezen van een baan, ziek worden of een echtscheiding zijn vaak aanleiding voor verslechtering van de financiële situatie en dit kan de betaling van rente en aflossing bemoeilijken. Dit wordt onderschreven in het position paper dat Nibud heeft opgesteld over de maximale kredietvergoeding. Het Nibud schrijft hierin dat de hoge rentes bij deze kredieten voor mensen in problematische situaties nadelig is omdat mensen dan voor een langere periode hoge rentelasten moeten betalen. Ook schrijft Nibud dat de hoge rentes niet passen bij een situatie waar mensen voor een relatief lange periode krediet aangaan voor de online aankoop van goederen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u dit soort praktijken kunt stoppen?
Ik vind rentes van gelijk aan of dichtbij de huidige maximale kredietvergoeding van 14 procent, zeker in deze tijd, niet wenselijk. Om consumenten in deze lastige periode beter te beschermen tegen de hoge kosten van krediet, verlaag ik tijdelijk de maximale kredietvergoeding van 14 procent naar 10 procent. Ik heb de Tweede Kamer hierover recent schriftelijk geïnformeerd. Met deze tijdelijke verlaging borg ik vanuit de regelgeving dat alle kredietaanbieders redelijke tarieven rekenen aan consumenten. Ik laat een extern bureau onderzoeken of de maximale kredietvergoeding ook structureel kan worden verlaagd, en zal de Tweede Kamer einde jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Ik maak me zorgen over het hoge percentage betalingsachterstanden bij verzendhuiskredieten (26 procent in januari 2019). Ik heb de verzendhuizen in september 2018 opgeroepen maatregelen te treffen om de achterstanden terug te dringen.15 Hierop zijn door de sector een aantal maatregelen genomen.16 De effecten daarvan zijn nog onvoldoende zichtbaar in cijfers. Mogelijk komt dit doordat de maatregelen die de verzendhuizen hebben genomen op de peildatum van de analyse (januari 2019) nog niet of relatief kort van kracht waren. Aan het einde van dit jaar zal ik opnieuw de betalingsachterstanden meten. Ik zal dan bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarbij bezie ik ook de mogelijkheid voor aanvullende bevoegdheden voor de AFM bij doorlopende goederenkredieten.17 In de tussentijd verwacht ik van aanbieders dat zij zich maximaal blijven inspannen om betalingsachterstanden structureel verder terug te dringen.
Welke maatregelen gaat u verder nog nemen om mensen tegen zichzelf en dit verdienmodel in bescherming nemen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Bent u bekend met de berichten «Cruciaal IT-project bij Defensie dreigt te mislukken»1 en «In een digitale oorlog doet de Nederlandse krijgsmacht er nu niet toe»?2
Ja.
Klopt het dat Defensie aan de mogelijke partners een plafondprijs van 1,3 miljard euro heeft medegedeeld?
Tijdens de aanbesteding doe ik geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het DPO van september 2019 heb ik u geïnformeerd over de financiële bandbreedte van het programma GrIT (Kamestuk 27 839, nr. 292). In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft plaatsgevonden op 12 maart jl.
Deelt u de twijfels over de vraag of Defensie voor 14,5 miljoen euro het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp van IBM/Atos voorGrensverleggende IT heeft gekocht?
Defensie heeft het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp (TO) van het consortium gekocht, zoals ik u met de brief van 25 februari 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 101) heb bericht. Verder wil ik zolang de aanbesteding loopt dan ook niet vooruitlopen op het proces.
Kunt u uiteenzetten wat de mogelijke gevolgen zijn indien Defensie deze exclusieve gebruiksrechten niet in bezit heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de berichtgeving over het dreigement dat het consortium onder leiding van IBM/Atos honderden miljoenen euro’s aan gemaakte kosten op u gaat verhalen in het geval van een geweigerde gunning voor het projectGrensverleggende IT?
Tijdens de lopende aanbesteding doet Defensie geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft inmiddels plaatsgevonden op 12 maart jl.
In hoeverre heeft u het consortium onder leiding van IBM/Atos betrokken bij uw afweging om de aanbesteding tijdelijk stil te leggen?
Het consortium is niet betrokken geweest bij de afweging.
Wat is uw appreciatie van de twijfels bij juridische aanbestedingsexperts die geciteerd zijn in de berichtgeving over de vraag of Defensie de aanbesteding nog kan stoppen zonder een groot verlies te nemen?
De mogelijkheden om een aanbesteding te stoppen hangen mede af van de specifieke voorwaarden waaronder de desbetreffende aanbesteding op de markt is gezet. In deze aanbesteding is in iedere fase overeengekomen dat Defensie deze kan stopzetten zonder een vergoeding verschuldigd te zijn. Verder wil ik hier zolang de aanbesteding loopt niet op vooruitlopen.
Kunt u, gelet op uw melding van afgelopen september dat de continuïteit gewaarborgd is tot de periode 2020–2022, aangeven hoe deze uitspraak zich verhoudt tot uw uitspraak dat u op de «pauzeknop» heeft gedrukt van het aanbestedingstraject en het scenario onderzoekt om de aanbesteding aan te passen?
Zoals ik u liet weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110) is de IT-infrastructuur van Defensie nog steeds op haar taak berekend. De continuïteit van de IT komt niet in het geding. Daarvoor zijn de afgelopen jaren bewust reguliere, voor lifecycles benodigde investeringen gedaan en zijn ook belangrijke extra investeringen gedaan om de continuïteit van de IT te borgen.
Het BIT concludeerde in een derde toets over het programma GrIT (brief van 2 juli 2019, Kamerstuk 31 125, nr. 104) dat Defensie nog niet klaar was om tot gunning over te gaan. Als antwoord op de conclusies van het BIT heb ik een pauze ingelast van het programma GrIT en ben ik een heroverwegingstraject gestart. Omdat GrIT nog niet is gestart wordt jaarlijks bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn voor de continuïteit.
Wat vindt u ervan dat uit interne bronnen blijkt dat Defensie de greep op het project lijkt te verliezen door met één partij in zee te gaan?
De veronderstelling dat werken met één partij leidt tot het verlies van grip is onjuist. Wel is de belangrijkste aanbeveling van het BIT dat dit goed moet worden georganiseerd. Dat is mogelijk, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt, zoals in het tweede en derde BIT-advies is aangegeven (Kamerstukken 31 125, respectievelijk nr. 84 en nr. 104).
Kunt u aangeven wat tot nu is ondernomen om tegemoet te komen aan de adviezen uit het laatste BIT-rapport?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario.
Gaat u de deadline van het projectGrensverleggende IThalen? Zo nee, wat gaat u doen om de gevolgen hiervan te beperken?
Ik verwacht dat ik de resultaten van de BIT-toets op zijn allervroegst kort voor het zomerreces aan uw Kamer kan aanbieden.
In hoeverre is de continuïteit van IT bij Defensie in gevaar door het stilleggen en mogelijk stoppen van het aanbestedingstraject?
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de continuïteit ook na de periode 2020–2022 gewaarborgd is?
Zie het antwoord op vraag 8.
Tijdens het algemeen overleg IT Defensie van 4 september jongstleden hebt u de toezegging gedaan om de twee scenario’s, de ICT-aanbesteding in één keer in de markt zetten of de aanbesteding te faseren, inclusief de schets van de belangrijkste risico’s, waaronder langer doorgaan met de huidige systemen, naar de Kamer te sturen. Wanneer kan de Kamer deze scenario’s verwachten?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Dit proces loopt nu en is naar verwachting binnenkort afgerond. In de besloten technische briefing van 12 maart jl. heeft Defensie de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s toegelicht. Nadat deze validatie is afgerond zal ik u de hoofdlijnen van de hoofdscenario’s aanbieden in een commericeel vertrouwelijke brief.
Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario. Naar verwachting zullen de resultaten daarvan niet eerder dan in het derde kwartaal van 2020 beschikbaar komen. Zodra dat het geval is zal ik uw Kamer informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de mogelijkheid van een claim van het consortium IBM/Atos een mogelijke herstart van de aanbestedingsprocedure niet verhindert?
Defensie volgt een zorgvuldig proces. Ik zal het proces volgen zoals aan u geschetst in de Kamerbrief van 18 februari jl (Kamerstuk 31 125, nr. 110).
Deelt u de mening dat aanbestedingsprocedures zorgvuldig en doelmatig dienen te verlopen?
Ja.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
De vragen heb ik zoveel als mogelijk apart behandeld.
Kunt u de vragen zo spoedig mogelijk en in ieder geval in het eerste kwartaal van 2020 beantwoorden, en de bij het AO IT Defensie van 4 september 2019 toegezegde brief aan de Kamer doen toekomen?3
Ja.
Banken die op grond van de FATCA-wetgeving financiële dienstverlening weigeren aan Nederlanders met (ook) de Amerikaanse nationaliteit |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bijzondere procedure in de Tweede Kamer op 22 januari 2020 inzake Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat verschillende banken betaalrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit blokkeren? Is dit toegestaan? Zo ja, is dit ook toegestaan zonder ook maar enige berichtgeving vooraf?
Ja, ik ben ermee bekend dat verschillende banken Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten, hebben bericht dat hun bankrekening gesloten, geblokkeerd of bevroren kan worden indien geen TIN wordt aangeleverd. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik echter begrepen dat nog in geen van deze gevallen daadwerkelijk is overgegaan tot sluiting, blokkering of bevriezing van de rekening. De Nederlandse banken dringen daarbij al geruime tijd aan op het aanleveren van een TIN en wijzen op de eventuele consequenties bij uitblijven. Ik wil overigens wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind als banken rekeningen sluiten, blokkeren of bevriezen met als enige reden dat geen TIN is verkregen. Zoals mijn voorganger heeft geschreven in de kamerbrief van 15 oktober 2019 zal er pas op zijn vroegst sprake zijn van eventuele sancties vanuit de VS in de zomer van 2023 (na afstemming met Nederland). Bovendien is er helemaal geen sprake van sancties als banken zich voldoende inspannen om missende TINs te verkrijgen. Verder is relevant dat banken voor rekeningen onder het drempelbedrag van 50.000 dollar op basis van de Amerikaanse regelgeving geen TIN hoeven aan te leveren.
Indien banken daadwerkelijk tot sluiting of bevriezing van de rekening overgaan, is van belang dat daarbij de geldende wet- en regelgeving dient te worden nageleefd. Op deze wet- en regelgeving ga ik nader in bij de beantwoording van de volgende vragen. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden toezicht op de naleving van deze regelgeving. Daarnaast is het aan de rechter of het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) om te oordelen over de rechtmatigheid van het handelen van banken in individuele gevallen.
Wilt u de AFM vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Ja. Er kan echter niet ingegaan worden op individuele zaken waarin sprake is van het sluiten of blokkeren van bankrekeningen of dreiging daarmee. Ik heb daarom gevraagd aan DNB, als toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), en aan de AFM, als toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening2, om een reactie over het sluiten dan wel bevriezen van bankrekeningen.
DNB heeft aangegeven dat banken niet kunnen weigeren om een betaalrekening te openen, dan wel geopend te houden, vanwege het enkele feit dat een Amerikaanse cliënt geen TIN/SSN nummer verstrekt. Alleen als het openen of aanhouden van een betaalrekening een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering met zich brengt, dan wel het cliëntenonderzoek niet volledig uitgevoerd kan worden, kan er volgens DNB een reden zijn voor banken om een bankrekening te weigeren wegens strijd met de eisen uit de Wft of de Wwft3. Volgens DNB is het TIN/SSN nummer niet noodzakelijk om het cliëntenonderzoek volledig uit te voeren, maar kan het niet verstrekken wel aanleiding zijn voor een bank om nader onderzoek te doen. Als daaruit naar voren komt dat sprake is van een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering, kan de bank volgens DNB weigeren een betaalrekening te openen of te continueren. Dit onderzoek moet per cliënt worden gedaan; een bank kan niet categoraal (Amerikaanse) cliënten weigeren.
De AFM heeft specifiek ten aanzien van basisbetaalrekeningen aangegeven dat in beginsel iedereen die rechtmatig in de EU verblijft recht heeft op toegang tot een basisbetaalrekening, zodat kan worden voorzien in een basislevensbehoefte. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wft. Hierbij geldt echter een aantal uitzonderingen. Zo moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als de bank bij het openen van een dergelijke rekening niet kan voldoen aan de eisen gesteld in de Wwft. Dit moet volgens de AFM per individueel geval worden getoetst; een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, is niet toegestaan.
Wilt u DNB vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunnen Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit hun (nationale en Europese) recht op een (basis)betaalrekening effectueren?2
Ik ben bekend met hetgeen mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft geschreven. Op grond van de richtlijn betaalrekeningen hebben banken de plicht om op aanvraag een basisbetaalrekening aan te bieden aan legaal in de EU verblijvende consumenten. De richtlijn kent een aantal gronden waarop een basisbetaalrekening kan dan wel moet worden geweigerd. Een daarvan is als niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening moet worden geweigerd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft, op grond waarvan een rekening kan worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter. Daarnaast kan de kwestie worden gemeld bij de AFM, die toezicht houdt op het recht op een basisbetaalrekening. Met betrekking tot uw vraag over een directe rekening bij DNB, verwijs ik u naar het debat dat wij daarover hebben gevoerd tijdens het Algemeen Overleg Financiële Markten op 15 januari 2020.8 Zoals u weet heb ik DNB gevraagd onderzoek te doen naar digitaal centralebankgeld. DNB rapporteert in het eerste deel van dit jaar over de resultaten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger aan de Kamer schreef: «In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen»?3
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan een persoon, bij wie de bank dreigt een bankrekening te sluiten vanwege het ontbreken van een US Taxpayer Identification Number (TIN) of Social Security Number (SSN) op een eenvoudige wijze afdwingen dat zijn rekening niet gesloten wordt? Welke toezichthouder kan ingrijpen indien het toch dreigt te gebeuren?
In het algemeen geldt dat Nederlandse banken zich bij de uitoefening van hun activiteiten moeten houden aan wet- en regelgeving die op hen van toepassing is. Dit betreft Nederlandse en Europese regelgeving, maar kan in voorkomende gevallen ook regelgeving van andere landen betreffen, zoals in dit geval de genoemde Amerikaanse FATCA-wetgeving. In geval van dienstverlening aan zogenaamde US persons (personen met de Amerikaanse nationaliteit in binnen- of buitenland) zijn banken verplicht zich aan de FATCA vereisten te houden die van toepassing zijn op deze groep cliënten. Als banken niet voldoen aan laatstgenoemde vereisten zou dat tot eventuele sancties van de IRS kunnen leiden.9 Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zullen dergelijke sancties echter achterwege blijven indien banken zich voldoende hebben ingespannen om aan de vereisten te voldoen.
De IGA legt in dit verband geen verplichting op om bankrekeningen te sluiten. In het algemeen zijn banken in bepaalde gevallen echter wel gehouden de relatie met een cliënt te beëindigen, bijvoorbeeld als de bank anders in strijd zou handelen met de eisen gesteld in de Wwft. Of in een individueel geval om die reden al dan niet een rekening kan worden beëindigd of geblokkeerd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden daarbij toezicht op de naleving van de geldende wet- en regelgeving op dit punt. Het enkel ontbreken van een TIN in combinatie met de nationaliteit van een persoon kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel van een bank om het openen van een bankrekening te weigeren dan wel een bestaande rekening te beëindigen wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ten aanzien van integere bedrijfsvoering of wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Zoals aangegeven bij vraag 2 zou ik dat ook onwenselijk vinden, waarbij ik wederom opmerk dat banken bij rekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar op basis van de IGA ook geen TIN hoeven op te vragen en te rapporteren. Er is dus heldere regelgeving en ik zie niet de noodzaak om op dit punt in te grijpen. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter.
Hoe verhoudt het sluiten of blokkeren van bankrekeningen zich tot artikel 4, tweede lid, van de Intergovernmental Agreement (IGA) waarin expliciet benoemd staat dat een Nederlandse bank niet verplicht is de rekening te sluiten van een rekeninghouder die weigert een «US TIN» te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de overheid banken verbieden om bankrekeningen te blokkeren op basis van nationaliteit en het ontbreken van een TIN? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om in overleg met banken te treden omdat zij gebruik maken van de drempel van 50.000 dollar, zodat bankrekeningen die op 31 december van het jaar een lager saldo dan 50.000 dollar hebben, niet gerapporteerd gaan worden en er geen TIN hoeft te worden gevraagd aan de rekeninghouder?
Banken hebben op grond van de IGA de mogelijkheid om voor de identificatie, controle en rapportage van rekeningen van natuurlijke personen een drempel te hanteren van 50.000 dollar op de peildatum (31 december). Indien het bedrag op de rekening van een natuurlijk persoon op de peildatum onder deze drempel ligt dan hoeft de rekening voor dat jaar niet te worden gerapporteerd. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog geïdentificeerd, gecontroleerd en gerapporteerd worden. De banken zijn op de hoogte van dit drempelbedrag en uit het doorlopende overleg met de banken maak ik op dat het merendeel van de banken inderdaad gebruik maakt van deze mogelijkheid en dus geen TIN uitvraagt indien banksaldi onder het drempelbedrag blijven. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, heb ik daarbij van de NVB begrepen dat nog geen bankrekeningen zijn gesloten in verband met missende TINs – ook niet met saldi boven het drempelbedrag van 50.000 dollar – en dat ten aanzien van bankrekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar ook niet wordt gedreigd met sluiting. Eveneens vernam ik van de NVB dat het bij de bankrekeningen boven het drempelbedrag op dit moment gaat om maximaal 200 gevallen waarbij nog geen TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN) is ontvangen. Verschillende banken hebben wel aangegeven komend jaar het gebruik van het drempelbedrag naar de toekomst toe te heroverwegen. Ik zal de NVB binnenkort nog een keer wijzen op het drempelbedrag en aandringen dat de banken van deze mogelijkheid gebruik blijven maken.
Bent bekend met het feit dat in de FATCA-IGA wel uitzonderingen zijn gemaakt voor een aantal financiële instellingen, maar niet voor Nederlandse Accidental Americans?4
Ik ga ervan uit dat u doelt op de uitzonderingen die in bijlage II van de IGA zijn opgenomen met betrekking tot de rapportageplicht voor een aantal financiële instellingen. Financiële instellingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen worden onder deze uitzondering geacht FATCA conform te zijn en hoeven niet aan de rapportageplicht met betrekking tot Amerikaanse rekeninghouders te voldoen. Dit kan zijn omdat de betreffende financiële instelling naar zijn aard is vrijgesteld van belastingheffing, dan wel omdat vooraf duidelijk is dat geen enkele link met de VS aanwezig is. Dit resulteert in de afwezigheid van het risico dat Amerikaanse belastingheffing wordt ontgaan, waardoor de rapportage geen doel dient. Deze instellingen zijn, in tegenstelling tot de «accidental Americans», in de basis niet zelf belastingplichtig in de VS. Er wordt voor deze instellingen dus ook geen uitzondering gemaakt op de belastingplicht, maar slechts op de rapportageplicht onder de FATCA-regelgeving.
Bent u bereid om op grond van artikel 8 van de FATCA-IGA in overleg te treden met de Verenigde Staten om de problemen bij de implementatie voor Accicental Americans zoveel mogelijk weg te nemen?
Mijn voorgangers en ik zijn al sinds 2016 in gesprek met de bevoegde autoriteiten van de VS om de problemen die inwoners van Nederland met ook de Amerikaanse nationaliteit door de Amerikaanse FATCA-regelgeving ervaren op te lossen. Ik ben hierin echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen. In de basis komen de problemen namelijk voort uit Amerikaanse wetgeving. Ook bij interpretatie en eventuele aanpassing van de IGA ben ik van de VS afhankelijk aangezien het een overeenkomst betreft tussen twee partijen.
Om tot een werkbare en redelijke uitleg en toepassing van de FATCA-regelgeving en de IGA te komen is mijn voorganger in mei 2019 naar de VS afgereisd om op ambtelijk en politiek niveau te spreken met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken is aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken en in het doorlopende contact met de Amerikaanse autoriteiten zijn ook suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA-regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verminderd, waaronder de suggestie om de reikwijdte van de FATCA-regelgeving in te perken.
Deze inspanningen hebben onder andere geleid tot een versoepeling van de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit, waarbij onder voorwaarden de Amerikaanse belastingschuld wordt kwijtgescholden. Voor een uitgebreide uitleg over deze procedure verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15 en de beantwoording van de Kamervragen van 15 oktober jl.11 Ook hebben de VS door middel van een FAQ meer duidelijkheid verschaft over de rapportageprocedure voor financiële instellingen bij missende TINs. Hieruit blijkt dat het voorbarig is om rekeningen te sluiten slechts op basis van een missende TIN.12
Ik ben mij bewust dat hiermee niet alle problemen zijn verholpen en blijf daarom, onder meer met andere Europese landen, aandringen bij de VS op nadere oplossingen. Zo is op initiatief van Frankrijk en Nederland op 3 december jl. in EU-verband een brief naar Treasury gestuurd waarin de problematiek opnieuw wordt aangekaart. Daaropvolgend zijn de problemen en oplossingsrichtingen nog herhaaldelijk met zowel Treasury als de IRS besproken en ik zal mij blijven inspannen voor een oplossing. De brief vanuit de EU is inmiddels beantwoord. In de beantwoording wijst de VS nogmaals op de hiervoor besproken FAQ en wordt wederom benadrukt dat het niet nodig is om rekeningen te sluiten. Treasury en de IRS geven daarbij aan dat ze de problematiek herkennen en dat ze hierover graag in gesprek gaan met de EU-lidstaten en vertegenwoordigers van de betrokken banken. Dit vind ik een positief bericht en ik ga hier graag op in.
Wisselt Nederland nu al informatie uit met de Verenigde Staten op basis van de IGA? Zo ja, wanneer is Nederland daarmee begonnen? Zo nee, vanaf wanneer gaat Nederland daarmee beginnen? Om hoeveel personen gaat het daarbij?
Ja, Nederland wisselt al informatie uit met de VS op basis van de IGA sedert september 2015 over het jaar 2014. Nederland heeft in 2015 ten aanzien van ruim 12.000 (natuurlijke en rechts-) personen informatie verstrekt aan de VS. Inmiddels wordt ten aanzien van ruim 40.000 personen informatie verstrekt, waarvan ongeveer 33.500 betreffende natuurlijke personen.
Klopt het dat door de wetgeving in diverse staten, zoals Nevada en Delaware, en het feit dat het Amerikaanse Congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd, de Verenigde Staten zelf geen volledige financiële informatie met Nederland uitwisselt? Kunt u aangeven over hoeveel Nederlanders de Nederlandse Belastingdienst financiële informatie uit de Verenigde Staten ontvangt?
Mij is niet bekend dat het Amerikaanse congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd omdat de wetgeving in diverse staten daaraan in de weg zou hebben gestaan. Nederland ontvangt op basis van wederkerigheid informatie uit de VS. In 2015 ontving Nederland van de VS over ruim 40.000 personen inlichtingen, op dit moment ligt dat aantal rond de 51.000, waarvan 41.000 ten aanzien van natuurlijke personen.
Kan Nederland de uitwisseling van informatie beperken tot belastingplichtigen die geen accidental American zijn of tot belastingplichtigen die meer vermogen bezitten dan de grens die de Verenigde Staten zelf hanteert (2 miljoen dollar)?5
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 12 ligt de basis voor de uitwisselingsverplichtingen in de Amerikaanse FATCA-regelgeving, waarover nadere afspraken zijn gemaakt in de IGA. Op basis van deze combinatie van Amerikaanse regelgeving en de overeengekomen nadere afspraken heeft de Belastingdienst de verplichting om gegevens uit te wisselen, ook ten aanzien van «accidental Americans». Dit kan Nederland niet zomaar eenzijdig wijzigen. «Accidental Americans» kunnen wel zelf, door de versoepelde afstandsprocedure in te gaan, bewerkstelligen dat er geen gegevens meer worden uitgewisseld. Ik ga ervan uit dat u met de verwijzing naar de grens van 2 miljoen dollar doelt op het kwijtschelden van de belastingschuld via deze versoepelde afstandsprocedure. Onder deze procedure kan eerst afstand worden gedaan van de Amerikaanse nationaliteit (door middel van de aanvraag van een CLN) zonder dan men beschikt over een TIN en zonder dat aan de Amerikaanse aangifteverplichtingen is voldaan, ongeacht de omvang van het inkomen. De juridische verplichting van belastingaangifte zal echter niet zomaar vervallen. De IRS behoudt zich wel het recht voor om te controleren of aan de aangifteverplichtingen is voldaan.
Hierbij geldt een extra tegemoetkoming. De IRS kan in bepaalde gevallen besluiten de openstaande belastingschulden (inclusief eventuele rente en boetes) kwijt te schelden. Deze kwijtschelding staat slechts open voor natuurlijke personen die:
Zij zullen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding aangifte moeten doen over het jaar van afstand van de Amerikaanse nationaliteit en de 5 jaar voorafgaand hieraan en het te betalen bedrag aan belasting mag niet boven 25.000 dollar voor die 6 jaar uitkomen.
Totdat een CLN is verkregen zijn de FATCA-regelgeving en de IGA echter onverkort van toepassing ten aanzien van de uitwisseling. Hierbij geldt geen grens van 2 miljoen dollar en ik kan de uitwisseling ook niet eenzijdig tot vermogens boven deze grens beperken. Van belang is dat ook zonder de IGA op basis van de FATCA-regelgeving de verplichting tot het verstrekken van de informatie door de financiële instellingen had bestaan, maar dan zonder tussenkomst van de Belastingdienst en was er bovendien geen sprake geweest van reciprociteit.
Klopt het dat Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit op basis van de Nederlandse wet niet verplicht zijn een TIN aan te vragen, maar dat deze verplichting voortkomt uit Amerikaanse wetgeving? Zo ja, kunt u aangeven welk artikel in de Amerikaanse wetgeving hier voor inwoners van Nederland toe verplicht?
Accidental Americans zijn op basis van Amerikaanse belastingwetgeving verplicht aangifte te doen in de VS en daarvoor hebben zij een TIN nodig. Mij is niet bekend waar dit precies in Amerikaanse wetgeving is geregeld. Op basis van de FATCA-regelgeving en de IGA wordt het TIN-nummer uitgewisseld. Artikel 2a, tweede lid, van het uitvoeringsbesluit Wet op de internationale bijstandsverlening (UB WIB)14 regelt welke gegevens moeten worden gerapporteerd en verwijst daarbij naar deze regelgeving. Ook zonder de UB WIB zou deze verplichting echter bestaan op grond van de Amerikaanse belastingwetgeving. Deze bepaalt namelijk dat alle Amerikaanse staatsburgers, in welk land zij ook wonen, belastingplichtig zijn in de VS.
Indien de Amerikaanse wetgeving Accidental Americans verplicht om een TIN aan te vragen dan wel een procedure te starten om de nationaliteit op te geven, maar een Accidental American is hier niet toe in staat of bereid, rechtvaardigt dit administratieve verzuim dan het enorme gevolg van het blokkeren van de betaalrekening en het dus niet kunnen ontvangen van inkomen, doen van betalingen of het kunnen voorzien in eerste levensbehoeften?
De Amerikaanse belastingwetgeving verplicht Amerikaanse staatsburgers om belastingaangifte te doen in de Verenigde Staten. Daartoe moeten zij beschikken over een TIN. Wie niet langer Amerikaans staatsburger wenst te zijn moet een procedure starten om afstand te doen van het Amerikaans staatsburgerschap. Het daar niet aan voldoen is niet te kwalificeren als slechts een administratief verzuim. De aanvraag van een TIN en de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit staan open voor alle Amerikaanse staatsburgers. Dit is de reden dat de voormalig Staatssecretaris de afgelopen jaren steeds heeft benadrukt dat alle Nederlandse Amerikanen in actie moeten komen door een TIN aan te vragen dan wel de procedure te starten om afstand te doen van hun Amerikaanse staatsburgerschap. Ervoor kiezen om niet in actie te komen vind ik onverstandig.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de NVB mij medegedeeld dat tot op heden nog geen bankrekeningen van «accidental Americans» zijn gesloten, geblokkeerd of bevroren. Volgens de NVB kan een klant bij het bevriezen van een bestaande rekening in de regel nog wel contant geld opnemen of betalingen doen met een pinpas. Hoewel de klant zelf in dat geval geen overboekingen meer kan doen vanaf deze rekening, kunnen derden nog wel overboekingen doen naar een bevroren rekening. Als een rekening is geblokkeerd kan er volgens informatie van de NVB helemaal niets meer met de rekening. Daarnaast moeten Nederlandse banken zich houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder zowel de Wft, de Wwft als de Amerikaanse FATCA wet- en regelgeving.
Wat kunt u doen om het recht van Nederlandse Accidental Americans op een basisbetaalrekening te waarborgen? Bent u bereid een proef te beginnen met een directe rekening bij DNB voor deze groep mensen, zoals bepleit door de WRR in haar rapport «geld en schuld»6 en door economen bij het «Dutch Sustainable Finance Lab»?7
Zie antwoord vraag 5.
Op welke Nederlandse juridische bepaling is de Belastingdienst verplicht om het TIN op te vragen bij banken of Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
De Belastingdienst is niet verplicht om een TIN op te vragen. Op grond van artikel 2a van het UB WIB zijn Nederlandse financiële instellingen (administratieplichtigen) verplicht om bepaalde gegevens (waaronder TINs) van rekeninghouders met de Amerikaanse nationaliteit te rapporteren aan de Belastingdienst. In de IGA is vervolgens afgesproken hoe de Belastingdienst deze gegevens deelt met de IRS. Overigens wil ik daarbij vermelden dat indien deze verplichting niet zou zijn vastgelegd in de IGA en in de Nederlandse wetgeving, financiële instellingen zelf een verplichting zouden hebben om gegevens te delen met de IRS, maar dan rechtstreeks op grond van de Amerikaanse FATCA-regelgeving.
Is artikel 2a van de Wet op de internationale bijstandsverlening van toepassing op Accidental Americans? Zo ja, klopt het dat dan dat op basis van de Common Reporting Standard geen informatie uitgewisseld wordt over Accidental Americans aangezien zij conform artikel 2a, eerste lid, sub p jo. artikel 2a, eerste lid, sub q geen ingezetene zijn van de Verenigde Staten en dus niet van een deelnemend rechtsgebied?
Op basis van de Common Reporting Standard (CRS) wordt geen informatie uitgewisseld met de VS. Uitwisseling met de VS gebeurt namelijk op basis van de FATCA-regelgeving en de afspraken daarover gemaakt in de IGA. In de Nederlandse wet ligt de grondslag hiervoor besloten in artikel 8, vierde lid, van de WIB. In artikel 2a van het UB WIB wordt dit vervolgens uitgewerkt onder verwijzing naar de IGA. Het door u aangehaalde artikel 2a van de WIB ziet op de CRS en is dus niet van toepassing op de uitwisseling van informatie met de VS over «accidental Americans».
Deelt u de mening dat de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, en dus ook het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, daarmee niet van toepassing zijn op Accidental Americans?
Nee, die mening deel ik niet. Er ligt een duidelijke delegatiegrondslag in artikel 8, vierde lid, van de WIB om in lagere regelgeving te regelen welke partijen welke informatie dienen te rapporteren met het oog op de uitvoering van o.a. verdragen die zien op de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. Aan deze bevoegdheid is opvolging gegeven in artikel 2a UB WIB. Dit artikel ziet ook op de verstrekking van gegevens ten aanzien van «accidental Americans».
Zo nee, als de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen van toepassing is op Accidental Americans, deelt u dan de mening dat artikel 14, tweede lid, sub a, van deze wet zich verzet tegen het verstrekken van het TIN, aangezien dit strijd oplevert met de het internationale recht, namelijk het recht op een basisbetaalrekening op grond van artikel 16 van Richtlijn 2014/92/EU?
Ik ga ervan uit dat u doelt op sub f, tweede lid van artikel 14 van de WIB. Daarin is kortgezegd geregeld dat geen gegevens verstrekt hoeven te worden indien de verstrekking strijdig zou zijn met bepalingen uit het internationaal recht. Ik zie echter niet in waarom het verstrekken van een TIN strijdig zou zijn met het recht op een basisbetaalrekening.
Klopt het dat inmiddels ook Spanje, Duitsland en België worstelen met de uitwisselingsverplichtingen van banken over Accidental Americans en bent u bereid om samen met deze landen aandacht te blijven vragen voor een oplossing van dit probleem aan de kant van de Verenigde Staten?
Het is mij bekend dat ook in deze landen geworsteld wordt met de uitwisselingsverplichtingen van banken. Duitsland heeft aangegeven dat de publicatie van de IRS in september 2019 (IR-2019–151) met daarin de versoepelde wijze van afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit, zonder dat een TIN nodig is, al wel veel kou uit de lucht heeft genomen. Daarom vragen de EU-landen ook gezamenlijk aandacht voor de problematiek van de «accidental Americans» in de VS, gezien ook de brief die gestuurd is op 3 december 2019 aan Treasury (zie ook het antwoord op vraag 12).
Wat gebeurt er als een Accidental American een Certificate of Loss of Nationality heeft? Waar wordt dat geadministreerd en wat betekent dat voor de gegevensuitwisseling?
Indien de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit is opgestart kan de betreffende persoon een verklaring verkrijgen van het Amerikaanse consulaat dat de procedure in gang is gezet (CLN-aanvraagverklaring). Ik heb vernomen van het Amerikaanse consulaat dat Nederlandse banken bij ontvangst van deze CLN-aanvraagverklaring niet langer een TIN verlangen van de persoon in kwestie. De procedure voor het verkrijgen van een CLN is inmiddels veel korter dan voorheen. Het Amerikaanse consulaat heeft aangegeven dat dit voornamelijk komt doordat de gemiddelde wachttijd tot aan de eerste afspraak – op basis waarvan de aanvraagverklaring wordt afgegeven – nu ongeveer 5 weken bedraagt waarbij hier aanvankelijk 8 maanden voor stond.
Wanneer het CLN daadwerkelijk in bezit is van de aanvrager heeft deze persoon niet langer de Amerikaanse nationaliteit en vervallen in relatie tot deze persoon ook de identificatie-, controle- en rapportageverplichtingen onder FATCA. De IRS heeft nog wel toegang tot de afgegeven CLN’s en behoudt zich, zoals ook aangegeven in vraag 15, het recht voor om te controleren of er aan de aangifteplicht is voldaan.
Bent u bereid Nederlandse Accidental Americans die van de Amerikaase nationaliteit af willen, te helpen door het verstrekken van expertise bij het doen van de benodigde belastingaangiften in de Verenigde Staten en het aftrekbaar maken van de kosten van de procedure dan wel de eventueel in de Verenigde Staten verschuldigde dubbele belasting?
Ik begrijp dat het lastig en vervelend is voor Nederlanders die bij toeval ook de Amerikaanse nationaliteit hebben om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Aangifte doen is echter de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf, ook in lastige internationale situaties. Het is daarbij niet mogelijk om de kosten van de aangifteprocedure af te trekken. De keuze om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit blijft een privékeuze die deze groep zelf moet maken, waar de Nederlandse overheid geen rol in speelt. Wat betreft het voorkomen van dubbele belasting heeft Nederland afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de VS en Nederland. Het Verdrag dekt echter niet alle mogelijke situaties die als dubbele belasting kunnen worden ervaren af.
De EU Battlegroup |
|
Salima Belhaj (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Nederland in de tweede helft van 2020 samen met Duitsland de kern van de EU Battlegroup levert? Klopt het ook dat EU Battlegroups sinds de oprichting in 2007 nog nooit in actie zijn gekomen?
Duitsland is framework nation van de EU Battlegroup (EUBG) in de tweede helft van 2020. Nederland levert met twee compagnieën van de luchtmobiele brigade, aangevuld met Apache en Chinook helikopters, alsook een C-130 transportvliegtuig, een significante bijdrage aan deze EUBG. Daarnaast dragen Oostenrijk, Tsjechië, Finland, Kroatië, Ierland, Letland en Zweden bij aan deze EUBG.
Antwoord tweede vraag.
Ja.
Welke redenen zijn er dat de EU Battlegroups tot op heden nog niet zijn ingezet?
Inzet van een EU Battlegroups vereist unanimiteit binnen de Raad van de EU. De politieke wil van de lidstaten om de EU Battlegroups in te zetten is derhalve cruciaal. Daarbij geldt dat de inzet in lijn dient te zijn met het concept van de EUBG. De EU Battlegroup is een snelle reactiemacht die 30 tot 120 dagen inzetbaar is. Het gaat dan ook niet om structurele en langdurige inzet. Volgens het kabinet moet dat ook zo blijven. Daarnaast spelen operationele overwegingen een rol: de samenstelling en uitrusting van de EUBG – die elke zes maanden wijzigt – moet geschikt zijn voor de voorgenomen inzet. Ook financiële afwegingen (de kosten voor inzet zijn grotendeels voor rekening van de landen die op dat moment de EUBG vullen) kunnen de inzet van de EUBG bemoeilijken.
Bent u van mening dat er sinds de instelling van deze eenheden in 2007 internationaal wel situaties zijn geweest waar deze EU Battlegroups ingezet hadden kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Sinds de oprichting is de inzet van de EUBG in verschillende situaties mogelijk geweest. De feitelijke vaststelling is echter dat de EUBG tot dusver niet is ingezet.
In haar advies nr. 96 van 2 oktober 2015 (Kamerstuk 29 521, nr. 301), oordeelde de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) dat er zich in het verleden diverse malen situaties voorgedaan hebben waarbij de EU Battlegroups ingezet hadden kunnen worden. De AIV verwijst onder meer naar Congo in 2006 en in 2008, Tsjaad in 2008, Libië in 2011 en de Centraal Afrikaanse Republiek in 2013. Uiteindelijk kwam het in geen van deze situaties tot de inzet van een EUBG, om diverse redenen. De AIV haalt onder meer obstakels in de besluitvorming, de financiering, verschillen in strategische cultuur en politieke bezwaren aan. Het kabinet heeft deze vaststellingen in haar reactie (Kamerstuk 29 521, nr. 310) op dit advies grotendeels onderschreven, en benadrukt dat de politieke wil van de lidstaten om de EU Battlegroups in te zetten cruciaal is.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deze EU Battlegroups ook daadwerkelijk ingezet worden bij situaties waarvoor zij bedoeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland zou geen significante aantallen personeel en materieel voor een half jaar gereed stellen als daadwerkelijke inzet geen reële optie zou zijn.
Deelt u de mening dat het de voorkeur geniet om een EU Battlegroup in te zetten boven het inzetten van een missie die niet gedragen wordt door de gehele EU maar door een deel van de lidstaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorkeur voor militaire inzet namens alle EU lidstaten gezamenlijk, zoals via de EU Battlegroups, of in een kleiner coalitieverband hangt af van de situatie. Nederland hecht in het algemeen veel waarde aan het nastreven van brede coalities en groot internationaal draagvlak. Het kan echter ook voorkomen dat gezamenlijke besluitvorming en brede betrokkenheid vertragend werkt.
Herinnert u zich uw opvatting dat de EU Battlegroup een goed concept is?1 En herinnert u zich uw uitspraken dat u over de Battlegroups de gedachte deelt dat «de EU ook als EU deelneemt aan een VN-missie eigenlijk een logische» is, dat u «bereid [bent] om dit serieus te verkennen», en dat u hierop terug zou komen?2
Ja. Ik deed deze toezegging tijdens het AO over de Nederlandse bijdrage ter versterking van de maritieme veiligheid in de Golfregio van 18 december 2019. Ik beloofde de Kamer hierover voor de zomer 2020 te informeren. Ik zal deze toezegging gestand doen.
Wat hebt u tot nu toe gedaan om uitvoering te geven aan deze uitspraak en deze verkenningen?
Ik heb onmiddellijk na het AO van 18 december 2019 opdracht gegeven een actieplan op te stellen. Er zijn reeds verschillende verkennende bilaterale contacten gelegd op hoog ambtelijk niveau met EDEO en Duitsland. De Nederlandse ambassadeur bij het Politiek en Veiligheidscomité (PSC) van de EU heeft de eventuele inzet van de EUBG aan de orde gesteld in een debat over EU-VN samenwerking. Op 17 februari 2020 heb ikzelf in de Raad Buitenlandse Zaken van de EU geopperd om de inzet van de EUBG in de Sahel-regio te onderzoeken (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2118).
Heeft u bij de VN geïnventariseerd welke VN-missies mogelijk behoefte zouden kunnen hebben aan de inzet van EU Battlegroups in de tweede helft van 2020? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was daarop de reactie?
Nee. Hierover moet eerst binnen de EU consensus worden gevonden. Mogelijk vereist de inzet van de EU Battlegroup in de context van een VN-missie een aanpassing van het concept.
Bij welke van de EU-collega’s, waar Nederland samen onderdeel uitmaakt van de EU Battlegroup voor de tweede helft van 2020, hebt u al geïnventariseerd of er draagvlak is voor het inzetten van deze EU Battlegroup?
Ik heb de vraag in de voltallige vergadering van de Raad Buitenlandse Zaken van 17 februari opgebracht. Alle EU lidstaten die bijdragen aan de EUBG voor de tweede helft van 2020 waren hierbij aanwezig. Er vond daarnaast een bilateraal contact plaats met Duitsland, dat als framework nation van de EUBG en inkomend Raadsvoorzitter van de EU in de tweede helft van 2020 een bijzondere rol heeft.
In welke missies, waar Nederland of andere EU-landen momenteel al een militaire bijdrage levert, ziet u mogelijkheden voor de EU Battlegroups om eventueel een rol te spelen?
Ik zie de mogelijke bijdrage van een EU Battlegroup, onder het huidig geldende concept, als een «overbruggingsmacht» ter voorbereiding op een VN-vredesoperatie. De Battlegroup is immers een snelle reactiemacht, die onder de bestaande EU-bevelsstructuur en politieke toezichtsprocedures valt. De Battlegroup heeft niet als oogmerk structurele gaten in de bemensing van VN-missies te vullen. Een volledige integratie van een Battlegroup in een lopende VN-missie onder VN-commando is om die redenen dan ook niet mogelijk en, volgens het kabinet, niet wenselijk. Het kabinet steunt wel, samen met een aantal andere Lidstaten, een initiatief van Ierland om tot betere informatie-uitwisseling en concrete afspraken tussen de EU-lidstaten te komen inzake de bijdrage aan VN-missies. Mogelijk vloeit hier op termijn een EU-rotatieschema uit voort. Het kabinet steunt voorts de oprichting van een Trust Fund dat het inhuren van kritische enablers voor VN-missies mogelijk moet maken.
In welke lopende VN-missies ziet u een mogelijke bijdrage voor deze EU Battlegroups?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid te onderzoeken of er binnen de EU draagvlak bestaat om de EU Battlegroup in de tweede helft van 2020 in te zetten in een van de missies?
Ja. Dat deed ik reeds in de Raad Buitenlandse Zaken van 17 februari jl.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars, Per Saldo, V&VN en VWS maken afspraken over indicatieproces kindzorg thuis’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld bericht?1
Ja.
Hoe verklaart u, in afwijking van uw beantwoording op eerdere Kamervragen, het feit dat volgens bedoeld bericht blijkbaar de ene belangenbehartiger wèl en de andere níet bij het maken van afspraken over het indicatieproces over kindzorg thuis wordt betrokken?2
Er zijn over dit onderwerp verschillende gesprekken met verschillende partijen gevoerd. Zoals ik ook in eerdere beantwoording heb aangegeven, heb ik met de partijen bij de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb, gesproken over oplossingsrichtingen. Deze partijen zijn daar voornamelijk aan zet. Met deze partijen zijn dan ook de afspraken gemaakt om snel tot een oplossing te komen voor deze problematiek. In andere gesprekken heb ik de verschillende oplossingsrichtingen voorgelegd, met het doel om deze te toetsen. Ik wil namelijk graag van belangenbehartigers weten of zij in de praktijk uit de voeten kunnen met de oplossingsrichtingen.
Vindt u dat er een gerechtvaardigde reden voor een dergelijke verschillende behandeling is? Zo ja, welke dan? Zo nee, op welke wijze wordt een en ander dan hersteld?
Ja. ZN, V&VN, Per Saldo en VWS hebben bestuurlijke afspraken over de uitvoering van het Zvw-pgb. Op het moment dat daar iets mis gaat, moeten de oplossingen ook van deze partijen komen.
Bent u bereid in het vervolg de Belangenvereniging voor Intensieve Kindzorg (BVIKZ) ook te betrekken bij het maken van afspraken als hiervoor bedoeld en niet, zoals nu is gebeurd, pas uit te nodigen op uw ministerie nadat daarover Kamervragen zijn gesteld en op het moment dat bovenbedoeld bericht wordt gepubliceerd?
Ik was, ben en blijf bereid om BVIKZ te betrekken bij de oplossingen op dit dossier, de gestelde Kamervragen staan hier wat mij betreft los van. Er is met BVIKZ gesproken over de oplossingsrichtingen. En al ruim voordat het artikel in de NRC hierover verscheen, is er in november 2019 overleg geweest met BVIKZ over deze problematiek. Het is echter wel zo dat er verschillende gesprekken worden gevoerd met verschillende doelen. Alle partijen hebben een eigen rol en verantwoordelijkheid in dit traject. Dat betekent dat BVIKZ niet bij alle overleggen aan tafel zal zitten, maar dat neemt niet weg dat zij betrokken worden bij het hele traject.
Wat bedoelt u met het in de onder 2. bedoelde antwoord van eerdere Kamervragen dat u wilt weten of (bijvoorbeeld) de BVIKZ «in de praktijk uit de voeten kan met de oplossingsrichtingen»? Wat gebeurt er als de BVIKZ gemotiveerd aangeeft dat en waarom zij dat niet kan? Worden bedoelde oplossingen dan aangepast op een wijze dat zij er wel mee uit de voeten kan?
Ik wil weten of belangenbehartigers in de praktijk uit de voeten kunnen met de voorgestelde oplossingsrichtingen, omdat zij een van de partijen zijn die met deze afspraken te maken hebben. Overigens geldt dat niet alleen voor BVIKZ. Ook bij andere belangenbehartigers heb ik de gemaakte afspraken getoetst. En zoals altijd geldt dat wanneer er blijkt dat afspraken toch niet werken zoals we hadden bedacht, we hier weer opnieuw over om de tafel gaan zitten.
Wat betekent in bovenbedoeld bericht de zin «De tekst in het Zvw-pgb reglement... is geen nieuwe inhoudelijke wijzigingsgrond, maar een andere omschrijving van gebruikelijke zorg...»? Betekent dat terwijl in de handelingen die ouders verrichten in het kader van zorg en ondersteuning geen wijziging optreedt toch sprake kan zijn van een andere beoordeling c.q. indicatie? Als dat zo is, hoe verhoudt zich dat dan met de eerste zin uit bedoeld bericht: «Uitgangspunt is dat het beleid ongewijzigd is?»
In 2019 is het Begrippenkader Indicatieproces vastgesteld door V&VN. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2019 «Verpleegkundige indicatiestelling – een nadere duiding uitgebracht. Uit deze documenten blijkt dat de term gebruikelijke zorg niet past binnen de Zvw, en daarom ook niet meer gebruikt zou moeten worden. Dit betekent ook dat er bij de indicatiestelling niet meer teruggegrepen kan worden naar de oude lijsten die het CIZ vroeger hanteerde, maar dat de verpleegkundige in elke situatie gegeven de hele context van cliënt kijkt wat het netwerk kan bijdragen, hierbij de draagkracht/draaglast etc in ogenschouw nemend. Zorgverzekeraars hebben daarom hun reglementen in lijn met twee bovengenoemde documenten aangepast. Het beleid is niet gewijzigd, het is nog steeds mogelijk om informele zorgverleners in te kopen met een Zvw-pgb. Het kan wel voorkomen dat er, gegeven het hierboven beschrevene, in de praktijk een andere indicatie gesteld wordt. Ondanks dat er in de handelingen die ouders verrichten geen wijziging heeft plaats gevonden. Juist ook in deze situaties is het goed als ouders contact opnemen met hun zorgverzekeraar, zodat de zorgverzekeraar ondersteuning kan bieden bij een soepele overgang.
Vindt u het terecht om, zoals in bovenbedoeld bericht gebeurt, te spreken van «maatwerk» in die situaties dat ouders het oneens zijn met de indicatie en/of toekenning van het Zvw-pgb? Bent u ook niet van mening dat de term maatwerk juist veronderstelt dat vóórdat van een verschil van mening sprake is in onderling overleg wordt gezocht naar wat passend is?
Ja dat vind ik terecht. In deze gevallen gaat het om de situatie waar de ouders zich niet kunnen vinden in de indicatiestelling van de indicerend verpleegkundige. Zorgverzekeraars gaan in die situatie in gesprek met de ouders en de verpleegkundige. Als de indicatie wel klopt maar de verandering een grote impact heeft op de organisatie van zorg, kan de zorgverzekeraar ondersteuning bieden bij een soepele overgang. Uiteraard is het zo dat het maatwerk normaal gesproken bij de indicatiestelling door de verpleegkundige plaats vindt, en niet bij de vaststelling door de zorgverzekeraar. Maar kennelijk is de situatie op dit moment zo dat deze extra optie tot maatwerk nodig is voor een soepele overgang.
Bent u ook van mening dat zorgverzekeraars de gegevens van de bij hen voor de besluitvorming omtrent intensieve kindzorg verantwoordelijke contactpersonen behoren te delen met BVIKZ, zodat BVIKZ in haar rol als belangenbehartiger namens ouders met betrokkenen in contact kan treden over het hierboven onder 7. bedoelde maatwerk? Zo ja, wilt u dan daarover met zorgverzekeraars in contact treden? Zo nee, waarom ontvangt een andere belangenbehartiger die gegevens dan wel?
Nee, dat ben ik niet van mening. Ik heb in het gesprek dat ik voerde met V&VN, ZN en Per Saldo (allen betrokken bij de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb) afspraken met hen gemaakt. Onder andere dat ouders voor maatwerk snel terecht konden bij hun zorgverzekeraar.
Belangenbehartigers zouden een lijst met zo direct mogelijke contactgegevens van zorgverzekeraars krijgen. Dus niet nummers van front offices, maar direct bij een pgb-team of afdeling.
De lijst die ZN namens de zorgverzekeraars met Per Saldo en V&VN gedeeld heeft, was iets uitgebreider dan de lijst die door ZN met andere belangenbehartigers gedeeld is. Er werden namelijk voor- en/of achternamen van medewerkers genoemd. Per Saldo en ZN zijn bekenden voor elkaar, ze hebben namelijk Bestuurlijke Afspraken Zvw-pgb gemaakt. Op de lijst voor de andere belangenbehartigers hebben zorgverzekeraars om privacy-redenen de namen van medewerkers weggelaten. Dat begrijp ik volledig, privacy voor medewerkers is een groot goed. Het doel is uiteindelijk dat ouders met vragen en zorgen snel terecht komen bij de juiste afdeling, op het juiste bureau van hun zorgverzekeraar. En die afspraak is door ZN en zorgverzekeraars nagekomen.
Wat betekent het feit dat in bovenbedoeld bericht niet wordt gesproken over het zowel bij ouders als anderen veel onbegrip en onrust opgeleverd hebbende door Kinderthuiszorg opgestelde normenkader voor de status daarvan? Kan ervan worden uitgegaan dat dat normenkader niet meer van toepassing is c.q. niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan indicaties in dezen?
KinderThuisZorg heeft mij laten weten dat de indicerende kinderverpleegkundigen van KinderThuisZorg geen ander normenkader hebben gehanteerd, nu hanteren of zullen hanteren dan die van de beroepsgroep, opgesteld door V&VN. Zij geven tevens aan dat zij geen tweede normenkader hebben gemaakt, noch bekend zijn met het bestaan van een tweede normenkader.
Zoals aangegeven in eerdere brieven bestaat de beroepsnorm van V&VN voor het indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de thuissituatie uit twee documenten: het Normenkader4 uit 2014 en het Begrippenkader Indicatieproces uit 2019. Het Normenkader formuleert de eisen bij het indiceren. Het Begrippenkader Indicatieproces behelst in feite een toelichting op een aantal begrippen uit het Normenkader en is bedoeld als ondersteuning bij het proces van indiceren.
Zowel V&VN, Zorgverzekeraars Nederland als de Branchevereniging Integrale Kindzorg (aanbieders) geven aan dat hun leden/achterban deze V&VN-documenten hanteren. V&VN heeft tevens voor het Normenkader en het Verpleegkundig Proces in januari 2020 handreikingen5 gemaakt, waarin elke norm stat voor stap wordt uitgelegd.
Aangezien de beroepsnorm op dit moment ruimte laat voor interpretatieverschillen o.a. bij de indicatiestelling voor de kindzorg thuis heb ik met V&VN afgesproken dat de beroepsnorm waar nodig verhelderd zal worden voor de kindzorg thuis. (Zie mijn antwoord op Commissiebrief d.d. 18 februari6)
Bent u bereid zelf op korte termijn met BVIKZ in gesprek te gaan, nu de onrust onder de betrokken ouders erg groot is (zeker nu velen van hen zich in weerwil van de mededeling dat het beleid ongewijzigd zou zijn geconfronteerd zien met forse beperkingen in indicaties)?
Zoals ik al eerder heb gezegd, ben ik altijd bereid om met partijen in gesprek te gaan. Dat heb ik dan ook gedaan. Daarbij zijn veel zaken die u in deze vragen aanroert aan de orde geweest evenals de hierbij gegeven antwoorden. Niet alleen met BVIKZ, maar met alle belangenbehartigers, beroepsverenigingen en brancheorganisaties. Op dit moment zie ik geen directe aanleiding om extra gesprekken in te plannen met de betrokken partijen. Er zijn harde afspraken gemaakt over de vervolgaanpak, ik verwacht dat de partijen deze afspraken nakomen. Uiteraard volg ik alle te zetten stappen nauwgezet, en zal ik niet aarzelen om de partijen weer om de tafel te roepen als dat nodig is.
Het bericht 'Onzekere toekomst voor gebruik oldtimer openbare weg' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Wytske de Pater-Postma (CDA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van automobielmanagement.nl getiteld «Onzekere toekomst voor gebruik oldtimer openbare weg»?1
Ja
Wilt u een actuele en gebruiksvriendelijke registratie van mobiel erfgoed mogelijk maken? Hoe kunt u de speciale positie die mobiel erfgoed inneemt ten opzichte van hedendaags vervoer, beter borgen? Hoe kunt u de registratie van Mobiel Erfgoed stimuleren?
Ik ben daar voorstander van en heb de sector mobiel erfgoed, die naast de sector weg ook bestaat uit de sectoren lucht, rail en water, de afgelopen jaren met financiële middelen en met kennis (via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) ondersteund in hun streven om een gezamenlijk register op te zetten dat inzicht biedt in het mobiel erfgoed dat ons land rijk is. De basis van het register is ook gerealiseerd, maar het moet nog verder worden (aan)gevuld. Het register is van de sector mobiel erfgoed zelf, dat het ook beheert. Enige jaren geleden heb ik het Mondriaan Fonds gevraagd een subsidieregeling te maken die projecten op het gebied van mobiel erfgoed ondersteunt. De stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) heeft een subsidieverzoek ingediend bij het Mondriaan Fonds voor de doorontwikkeling van het register, hetgeen ook door het fonds is gehonoreerd. Voor het overzicht en voor de zichtbaarheid van wat de sector te bieden heeft, is dit van groot belang. Ik heb de RCE gevraagd om blijvend dit proces te ondersteunen met kennis en advies.
Wat zijn de definities van mobiel erfgoed die gehanteerd worden en zijn deze conform lid 7 van artikel 3 (richtlijn 2014/45/EU)? Zo niet, waarin wordt afgeweken en met welke reden? Zou het niet verstandig zijn een zelfde definitie te gebruiken voor mobiel erfgoed?
Mobiel erfgoed valt onder de bredere definitie van cultureel erfgoed zoals die in de Erfgoedwet wordt gehanteerd. De kern hiervan is dat zaken (zowel materieel als immaterieel) die wij als maatschappij de moeite waard vinden om door te geven aan toekomstige generaties gerekend kunnen worden tot het cultureel erfgoed. De definities die door de sector worden gehanteerd bij het opzetten en vullen van het register sluiten voor de sector weg aan bij de definities conform de genoemde EU-richtlijn. De grens van 30 jaar wordt ook gebruikt in de belastingwetgeving. Hieraan zijn vrijstellingen van wegenbelasting voor oldtimers gekoppeld.
Klopt het dat een voertuig van historisch belang aan in ieder geval de volgende voorwaarden moet voldoen: a) het is tenminste dertig jaar geleden vervaardigd of voor het eerst ingeschreven; b) het specifieke voertuigtype wordt niet langer geproduceerd; c) het is historisch bewaard gebleven en in de oorspronkelijke staat behouden en de technische kenmerken van de hoofdonderdelen hebben geen verandering ondergaan. Zou dit een voldoende definitie zijn om te hanteren?
De Erfgoedwet hanteert deze definities niet en gaat uit van het bredere begrip van cultureel erfgoed. Het mobiel erfgoed valt daarbinnen onder het roerende erfgoed (cultuurgoederen). De sector zelf hanteert de genoemde criteria wel bij het beantwoorden van de vraag wanneer een voertuig in hun register kan worden opgenomen.
Hoe staat het met de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het verleden gedane aanzet tot het opzetten van een nationaal register voor mobiel erfgoed (NRME)? Zijn er problemen? Wanneer is het klaar? Kan een instantie als de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), of de Dienst Wegverkeer (RDW) hier medewerking aan verlenen en zou dit een implementatie ten behoeve van een NRME kunnen bespoedigen?
In aanvulling op de antwoorden bij vraag 2) kan ik het volgende mededelen. MCN heeft aangegeven een projectvoorstel te hebben ingediend bij het Mondriaan Fonds voor de verdere doorontwikkeling van het register. Het Mondriaan Fonds heeft dit voorstel gehonoreerd. Voor een belangrijk deel bestaat het project uit het daadwerkelijk vullen van het register waarbij de expertise en inzet van de leden van de verschillende betrokken mobiel erfgoed organisaties onontbeerlijk is. MCN heeft laten weten dat het register eind 2021 gevuld zou moeten zijn. Er is dan een overzicht beschikbaar van al het waardevolle mobiele erfgoed in Nederland. Uiteraard is het denkbaar dat de huidige corona-crisis gevolgen heeft voor deze planning. De RCE is al nauw betrokken bij de ontwikkeling van het NRME en ook zijn er contacten met het Ministerie van IenW. Met de RDW wordt verkend of er raakvlakken zijn tussen het Kentekenregister, zijnde het Basisregister voor voertuigen dat beheerd wordt door de RDW, en het NRME.
Zijn er mogelijkheden om het gebruik van innovatieve brandstoffen bij mobiel erfgoed in te zetten om zo ook een bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat mobiel erfgoed ook in de toekomst aan een breed publiek kan worden getoond?
Er is momenteel nog geen geschikte biobrandstof aan de pomp verkrijgbaar, maar er zijn technieken voor innovatieve hernieuwbare brandstoffen die voldoen aan de specificaties van de norm voor ongelode benzine (EN228) en daarmee geschikt zijn voor het verduurzamen van het mobiele erfgoed. Het is echter aan de markt of en wanneer deze geïntroduceerd worden.
Ik vind het goed dat organisaties zoals de Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclubs (FEHAC) zich sterk maken voor de ontwikkeling en introductie van hernieuwbare brandstoffen. Ook in de sector historisch rail is men actief, getuige een test die eerder dit jaar werd uitgevoerd bij de «Museumstoomtram Hoorn-Medemblik» met de toepassing van biokool in een van de locomotieven. Het laat zien dat ook de sector mobiel erfgoed een bijdrage wil leveren aan een beter milieu en klimaat.
Bent u bereid samen met andere overheidsinstanties en particuliere organisaties een voorhoedepositie binnen de EU in te nemen om op te komen voor mobiel erfgoed? Zo ja, hoe kan dat vorm krijgen?
Zowel in Europees verband als in Nederland zelf zijn de afgelopen jaren stappen gezet ter bevordering van het behoud van mobiel erfgoed. Daarin spelen de brancheorganisaties zelf een belangrijke rol. Daar waar mogelijk zal ik mij ook inzetten om dit te ondersteunen. Zo organiseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed met enige regelmaat het Platform Mobiel Erfgoed waarin onderwerpen zoals duurzaamheid en innovatieve brandstoffen worden besproken. Internationale samenwerking zal een van de komende onderwerpen zijn van het Platform.
Wat kan gedaan worden om de ongewenste uitvoer van cultuurgoederen te verhinderen en kan een register voor mobiel erfgoed daar een rol in spelen? Kan het onderdeel zijn van de uitwerking van het advies van de commissie Pechtold dat gaat over bescherming van cultuurgoederen voor Nederland?2
Ik heb in mijn beleidsreactie op het advies van de commissie-Pechtold aangegeven een betere bescherming van cultuurgoederen in bezit van particulieren voor te staan.3 Hiertoe heb ik de Raad voor Cultuur gevraagd een commissie in te richten die vanuit een visie op de Collectie Nederland en een inventarisatie van wat er reeds in Nederland aanwezig is, voorstellen zal doen voor welke cultuurgoederen er van dusdanig bijzondere culturele waarde zijn dat ze extra moeten worden beschermd via een plaatsing op de lijst voor beschermd cultuurbezit (WBC-register). Cultuurgoederen op deze lijst mogen niet zonder toestemming Nederland verlaten. Ik kan mij voorstellen dat het genoemde register voor mobiel erfgoed een waardevolle bron van informatie kan zijn voor de werkzaamheden van de commissie die zal worden ingericht, maar de commissie gaat daar uiteraard zelf over.
De daadwerkelijke inkomensongelijkheid in Nederland |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt»?1 Onderschrijft u alle resultaten uit dit artikel? Zo nee, kunt u uitgebreid onderbouwen welk resultaat u niet onderschrijft?
Ik ben bekend met het artikel. Ik onderschrijf dat vermogens ongelijker verdeeld zijn dan inkomens. Aan de berekeningen over de belastingdruk incl. vermogens, gaat een aantal assumpties vooraf. Zo wordt er aangenomen dat het rendement op vermogens bijna 8 procent bedraagt, terwijl het achterliggende artikel van Jorda et al. zulke rendementen alleen toekent aan vermogens belegd in risicovolle beleggingen. Deze aanname kan eraan bijdragen dat de verschillen in belastingdruk in de berekeningen hoger uitvallen. Bovendien wordt een belangrijk deel van de opbrengst uit vermogen via het inkomen uit vermogen wel zo goed als mogelijk meegenomen in de primaire inkomens.2 Dit geldt bijvoorbeeld voor rente en economische huurwaarde. Wel is het inderdaad zo dat de ontwikkeling in waarde van vermogen niet meeloopt in deze statistieken. Ook bij de keuze om de betaalde rente op schuld uit te zonderen van de berekening van inkomens wil ik de kanttekening plaatsen dat mij dit niet in lijn lijkt met het genoten inkomen. Zo wordt de betaalde hypotheekrente in dat geval in het geheel niet meegenomen in de bepaling van het inkomen, maar een op papier gerealiseerde vermogenswinst op de eigen woning wel. Terwijl een waardestijging van de woning niet direct tot een hoger besteedbaar inkomen leidt, indien deze overwinst niet te gelde kan worden gemaakt. Indien de betaalde rente wel zou worden meegenomen, zouden de nettowinsten op vermogens lager liggen. Tot slot worden ook de pensioenvermogens niet meegenomen, wat de vermogensongelijkheid verder zou drukken. Door een aantal van deze assumpties kan ik niet alle specifieke resultaten onderschrijven.
Hoe verhouden de resultaten uit dit artikel zich tot uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2 dat de huidige inkomensongelijkheid evenwichtig is en er sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel?
De resultaten van het artikel ondersteunen mijn antwoorden dat de vermogensongelijkheid in Nederland groter is dan de inkomensongelijkheid. Hierdoor zal de ongelijkheid ook groter zijn als er naar vermogensstijgingen wordt gekeken. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de huidige inkomensongelijkheid nog steeds evenwichtig is, en dat er voor wat betreft inkomens ook sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel.
Deelt u de opvatting dat de huidige inkomensstatistieken een onvolledig beeld geven? Deelt u de opvatting dat het «Inclusieve inkomen» de werkelijkheid beter weergeeft dan de gebruikelijke inkomenscijfers?
De keuzes die worden gemaakt in het meten van inkomen en vermogen volgen uit statistische conventies die in internationaal verband worden vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Dit is ook beschreven in de Kamerbrief Statistieken over inkomens- en vermogensongelijkheid.4 De reden dat vermogensfluctuaties niet worden meegenomen is dat op deze manier voor wat betreft de inkomensstatistieken (conform internationale richtlijnen) wordt aangesloten bij het resultaat uit de huidige productie van goederen en diensten. Veranderingen in waarde van het vermogen, zoals stijging van de beurskoers of woningprijzen, hangen hier namelijk niet direct mee samen en beïnvloeden dus alleen de vermogens. Bij de methode zoals gehanteerd in het artikel heb ik enkele kanttekeningen geplaatst, waarmee ik de conclusies niet zonder meer kan onderschrijven. Ik deel dus niet de opvatting dat dit «Inclusieve inkomen» een beter beeld van de werkelijkheid geeft dan de gebruikelijke inkomenscijfers, vooral door de gehanteerde aannames over de vaststelling van vermogen en hoe vermogenswinsten zich vertalen in besteedbaar inkomen.
Kunt u de koopkrachtcijfers voor 2017–2021 weergeven voor de Basisklasse (nauwelijks bezit), Middenklasse (voornamelijk eigenhuisbezit) en Topklasse (voornamelijk financieel bezit)?
De klassen zijn door de auteur geconstrueerd, waardoor hier geen koopkrachtcijfers voor beschikbaar zijn. Hieronder staan wel de koopkrachtcijfers per inkomensgroep uit MEV 2020.
2017
2018
2019
2020
1 – 20%-inkomensgroep
0,7
0,1
0,8
1,4
21 – 40%-inkomensgroep
0,2
0
1,3
1,8
41 – 60%-inkomensgroep
0
0,1
1,4
2,2
61 – 80%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,4
2,4
81 – 100%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,2
2,3
Bent u op de hoogte van het feit dat bezitloze huurders in de Basisklasse nauwelijks meer op eigen kracht naar de Middenklasse kunnen opklimmen vanwege het gebrek aan inkomen uit bezit? Vindt u het acceptabel dat een huishouden uit de Topklasse gemiddeld 385 keer meer bezit dan een huishouden uit de Basisklasse?
De conclusie dat huurders nauwelijks meer eigen vermogen opbouwen vind ik te eenzijdig geredeneerd. Er bestaat mobiliteit tussen verschillen groepen in de samenleving, waarbij het vermogen ook varieert over de levensloop. Zo heeft een starter vaak nauwelijks vermogen, terwijl het vermogen groter is rond pensionering. De aanwas van vermogens gaat dus geleidelijk over de levensloop, primair maar niet uitsluitend door het eigenwoningbezit. Een jongere heeft vaak nog geen eigen woning, terwijl er een grotere kans is dat diezelfde persoon in een latere fase van zijn leven wel een eigen woning heeft. Huurders bouwen geen vermogen op in de eigen woning, maar voor lagere inkomens is er wel een stelsel van sociale huur en huurtoeslag. Daarnaast kan ik zoals eerder in vraag 1 aangegeven niet alle berekeningen onderschrijven, waardoor de verhouding ook niet helemaal te onderschrijven is.
Vindt u het ook onwenselijk om een regressief belastingstelsel te hebben in Nederland? Hoe kunt u uitleggen dat de Topklasse in Nederland slechts 31,8% belasting betaalt en de Basisklasse 40,4%?
Zoals beantwoord onder (1), kan ik niet alle berekeningen van het artikel onderschrijven. Bovendien wordt er bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. Ik herken ook niet het beeld dat er in Nederland sprake is van een regressief belastingstelsel. Wel is het natuurlijk zo dat de indirecte belastingen niet dezelfde mate van progressiviteit hebben als directe belastingen.
Waarom worden regressieve indirecte belastingen en lokale lasten doorgaans buiten beschouwing gelaten bij ongelijkheidsstatistieken? Kunt u hier verandering in brengen?
Er wordt bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. De statistische conventies worden in internationaal verband vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft echter een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Deze wordt toegelicht in de Kamerbrief uit 2018 over Inkomens- en Vermogensstatistieken.5
Bent u bereid om in overleg met het Centraal Planbureau (CPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of inkomensongelijkheid op een andere manier gemeten kan worden, waarbij op een realistische manier rekening wordt gehouden met vermogenswinst en rentebetalingen?
Zoals beschreven onder vraag (7) ben ik niet voornemens op een andere manier om te gaan met besteedbaar inkomen en ongelijkheid.
Wat zijn de meest actuele cijfers over de vermogensongelijkheid in Nederland inclusief pensioenen? Wanneer komt u zelf met nieuwe cijfers, al dan niet in samenwerking met het CPB of het CBS?
De reguliere cijfers over vermogensongelijkheid van het CBS zijn exclusief pensioenen. De meest recente cijfers inclusief pensioenen, die mij bekend zijn, gaan over het jaar 2013.6 Voor zover bekend is op dit moment geen zicht op actuele cijfers die deze vermogenscomponent wel meenemen.
Deelt u de mening dat vermogensongelijkheid bijdraagt aan kansenongelijkheid en maatschappelijke tegenstellingen?
Een te grote vermogensongelijkheid kan leiden tot ongelijke kansen doordat ouders hun vermogen inzetten om hun kinderen kansen en faciliteiten te bieden die niet voor iedereen toegankelijk zijn. Dit wordt door het CPB ook genoemd als één van de mogelijke oorzaken van ongelijke kansen.7 Zo zetten ouders bijvoorbeeld hun vermogen in om hun kinderen te ondersteunen bij het kopen van een eerste huis. Tegelijkertijd blijkt ook dat Nederland, mede door het uitgebreide stelsel aan publieke voorzieningen, het relatief goed doet in kansengelijkheid. Zo is de kans in Nederland 12% dat een kind uit het gezin van de 20% laagste inkomens als volwassene tot de hoogste 20% inkomens gaat behoren. Ter vergelijking, in de Verenigde Staten ligt dit rond de 7%. Een onderliggende reden is dat in Nederland iedereen gebruik kan maken van onderwijs, sociale zekerheid en goede gezondheidszorg. CPB geeft wel aan dat kansengelijkheid een aandachtspunt blijft, waarbij enkele landen het ook beter doen dan Nederland. Nederland kent wel een relatief lage inkomensongelijkheid. Hierdoor wordt de invloed van vermogensongelijkheid op kansenongelijkheid en maatschappelijke tegenstellingen zoveel mogelijk verkleind. Het is belangrijk om dit in de toekomst ook zo te houden, want alleen op die manier wordt er draagvlak behouden voor een stelsel dat kansen en vangnetten biedt voor iedereen.
Wat is de reden dat het kabinet «geen doelstelling heeft op het gebied van vermogensongelijkheid» (zoals blijkt uit de antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen van 18 februari 2020)? Wanneer vindt dit kabinet de vermogensongelijkheid groot genoeg om doelstellingen te gaan formuleren?
Het is om verschillende redenen wenselijker om te sturen op inkomensongelijkheid dan op vermogensongelijkheid. Ten eerste is er een meer directe relatie tussen iemands inkomen en zijn/haar koopkracht. Een hoger (netto)inkomen leidt vrij direct tot de mogelijkheid om meer te consumeren, terwijl dat voor een groter vermogen vaak – zeker op de korte termijn – niet geldt door lagere liquiditeit van de vermogensbestanddelen. Het is weliswaar vrij eenvoudig om aandelen of obligaties te verkopen, maar het verkopen van een huis gaat met kosten en moeite gepaard, en pensioenvermogen kan in beginsel pas bij pensionering worden omgezet in besteedbaar inkomen. Ook hangt de vermogensontwikkeling van huishoudens af van persoonlijke keuzes, bijvoorbeeld om meer of minder te consumeren of juist te sparen.
Daarnaast is vermogen heel verschillend van aard. Er zijn verschillende vermogensbronnen, zoals pensioen, de eigen woning, obligaties en aandelen of de eigen bv. De vermogensongelijkheid (bijvoorbeeld gemeten als de Gini-coëfficiënt) heeft daarmee een beperkte informatiewaarde voor beleid, omdat een verandering in de vermogensongelijkheid kan worden veroorzaakt door veel verschillende factoren. Daarnaast is de vermogensontwikkeling veel volatieler dan de inkomensontwikkeling. Zo kan de waarde van vermogen van jaar op jaar flink stijgen of dalen door ontwikkelingen op de woning- of kapitaalmarkt. Vanuit het overheidsbeleid is het niet wenselijk om op zulke fluctuaties te reageren.
Tegelijkertijd raakt veel overheidsbeleid wel aan de vermogensontwikkeling, en heeft dat beleid (soms een indirect) effect op de vermogensverdeling. Zo kent de belasting in box 3 een heffingsvrij inkomen van 30.846 euro, waardoor het fiscaal aantrekkelijk is om een vermogensbuffer aan te houden.
Kunt u figuur 1 uit de antwoorden op onze vorige vragen aanvullen met de ontwikkeling van lasten op arbeid én met de ontwikkeling van de opbrengst van de vennootschapsbelasting (Vpb) als percentage van de totale winsten?
In figuur 1 in mijn antwoorden van 18 februari gaf ik de opbrengst van de vpb als percentage bbp weer.8 Voor de opbrengst van de vpb als percentage van de winsten genoten door vennootschappen (de effectieve druk) verwijs ik naar het aankomende rapport van de commissie Ter Haar, die de opbrengst van de vpb nauwgezet analyseert.9 De commissie biedt zijn rapport dit voorjaar aan.
Figuur 1 onderstaand geeft de opbrengst van de loon- en inkomensheffing weer als percentage van het bbp. Dit is een eerste benadering voor de ontwikkeling van de lasten op arbeid. De loon- en inkomensheffing betreft echter geen sluitende afbakening voor de lasten op arbeid. De lasten op arbeid beslaan meerdere belastingsoorten waarbij bovendien aannames noodzakelijk zijn om lasten aan de factor arbeid toe te wijzen. Voor een analyse hiernaar verwijs ik vooruit naar het ambtelijke traject Bouwstenen voor een beter belastingstelsel, specifiek het onderzoek naar een toekomstbestendige belastingmix.10 Dit rapport ontvangt u dit voorjaar.
Figuur 1: opbrengst loon- en inkomensheffing als percentage bbp
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Zie hierboven