Stelende bewindvoerders |
|
Jasper van Dijk (SP), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «Bewindvoerders in Limburg stalen geld van mensen met hoge schulden»?1
Dat bewindvoerders zichzelf op deze manier trachten te verrijken vind ik onthutsend. Mensen met problematische schulden verkeren al in een moeilijke en afhankelijke situatie. Dan is het schrijnend om te moeten constateren dat er schuldenaren zijn die een beroep doen op hulp, maar dat hun vertrouwen ernstig wordt beschaamd. Het betreft twee verschillende zaken. De eerste zaak dateert uit 2016 en gaat om een voormalig beschermingsbewindvoerder. De tweede zaak dateert uit 2018 en gaat om een voormalig Wsnp-bewindvoerder. In beide zaken zijn de bewindvoerders ontslagen door de toezichthoudende rechter en is een strafprocedure gestart. De benadeelden hebben een nieuwe bewindvoerder via de rechtbank Limburg gekregen.
Bij de beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen beschermingsbewind(voerders) en Wsnp-bewind(voerders). Een beschermingsbewindvoerder kan worden aangesteld als iemand zijn vermogensrechtelijke belangen zelf niet langer kan behartigen. Aanleiding kan zijn een lichamelijke of geestelijke toestand, of verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden. De Wsnp-bewindvoerder behartigt de belangen van de schuldeisers en houdt toezicht op de schuldenaar. Beschermingsbewind is een vorm van financieel-administratief beheer voor wie daartoe zelf niet in staat is, terwijl Wsnp-bewind een insolventieprocedure is die moet leiden tot een maximale uitkering aan de schuldeisers en waarbij de schuldenaar zich aan allerlei strenge verplichtingen moet houden. In beide gevallen is er toezicht door respectievelijk de kantonrechter en de insolventierechter aan wie de bewindvoerder verantwoording dient af te leggen.
Waarom is er niet eerder ingegrepen en waarom duurt het proces zo lang?
In beide zaken heeft de rechter ingegrepen door de bewindvoerders te ontslaan en heeft de rechtbank Limburg aangifte tegen de bewindvoerders gedaan.
Het opsporingsonderzoek in beide zaken betreft zeer omvangrijke dossiers, waarvan er één pas recentelijk bij het OM ontvangen is. De verwachting is dat het OM in beide zaken voor de zomer zal beoordelen of tot vervolging zal worden overgegaan.
Wat onderneemt u tegen het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) in Limburg een te geringe capaciteit heeft om dit soort fraudezaken te onderzoeken?
Het OM beschikt niet over deze gegevens omdat niet wordt geregistreerd op beroepsgroep of beroep van de verdachte. Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten moeten doorlopend keuzes worden gemaakt in het grote aanbod van strafbare feiten. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ernst van het strafbare feit, de impact ervan op de slachtoffers en de complexiteit van de strafzaak. Deze afweging vindt plaats in het licht van het overige werkaanbod en de prioriteiten in de aanpak van de veiligheids- en criminaliteitsproblematiek binnen de regio en moet daarom regionaal worden gemaakt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er landelijk genoeg capaciteit is om frauderende bewindvoerders aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel zaken met bewindvoerders zijn inmiddels door het OM behandeld en hoeveel veroordelingen zijn hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel klachten over bewindvoerders zijn binnengekomen bij de kantonrechter?
Deze vraag heb ik voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr). De Rvdr bericht dat het niet mogelijk is het aantal klachten te benoemen dat door kantonrechters wordt ontvangen. Klachten worden «los» ingediend bij de kantonrechter, maar zitten ook «verpakt» in:
Klachten die «verpakt» zijn in verzoeken en de vijfjaarlijkse evaluatie worden niet als zodanig geregistreerd.
Hoe is geborgd dat de gedupeerde cliënten hun geld terugkrijgen en wat is de positie van de cliënten indien de bewindvoerders het geld reeds vergokt hebben?
Beschermingsbewindvoerders die hun cliënten schade berokkenen, kunnen per zaak worden aangepakt, maar de rechter kan ook maatregelen nemen in alle dossiers die een beschermingsbewindvoerder heeft. Als een beschermingsbewindvoerder zijn cliënt schade berokkent, is hij hiervoor aansprakelijk en kan de cliënt, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familie, de rechter verzoeken om de beschermingsbewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de beschermingsbewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. Verder kan de rechter de beschermingsbewindvoerder zo nodig in al diens dossiers ontslaan. Het onderzoek van de rechtbank naar de beschermingsbewindvoerder vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder. Ook het verzoek tot ontslag van de beschermingsbewindvoerder wordt behandeld binnen het lopende toezicht. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden. Als de beschermingsbewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend beschermingsbewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, bijvoorbeeld vanwege het vermoeden van fraude, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen beschermingsbewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend, bijvoorbeeld doordat de beschermingsbewindvoerder geld van de cliënt heeft vergokt. Vervolgens kan de rechter de opvolgend beschermingsbewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen beschermingsbewindvoerder.
Wsnp-bewindvoerders keren aan de schuldeisers uit hetgeen gedurende de schuldsanering op de boedelrekening wordt gespaard. Als de Wsnp-bewindvoerder die gelden zichzelf toe-eigent, dupeert hij daarmee dus de schuldeisers. De rechtbank Limburg heeft verzekerd dat het optreden van de Wsnp-bewindvoerder geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de schuldenaren zelf, die in de meeste gevallen inmiddels een schone lei hebben gekregen. De schone lei na afloop van de Wsnp is immers een beloning voor het nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen tijdens de procedure en daar staat fraude door de Wsnp-bewindvoerder los van.
Erkent u dat het moeilijk is voor mensen die een bewindvoerder zoeken om duidelijk te krijgen welke bewindvoerders betrouwbaar zijn en welke niet?
De kwaliteit van professionele beschermingsbewindvoerders kan sinds 2014 beter worden geborgd. In dat jaar zijn bij wijziging van het Burgerlijk Wetboek kwaliteitseisen geïntroduceerd.2 De rechtspraak houdt toezicht op de naleving van de eisen. Kandidaat-beschermingsbewindvoerders moeten sinds 1 april 2014 aan de eisen voldoen voordat zij kunnen worden benoemd.
Beschermingsbewindvoerders die voor die datum zijn benoemd, moeten vanaf 1 april 2016 aan de eisen voldoen. Eenmaal benoemd moeten alle professionele beschermingsbewindvoerders jaarlijks aantonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijk Kwaliteitsbureau (hierna: LKB) geïnitieerd. Om benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten daar een toelatingsverzoek indienen. Na toelating moeten beschermingsbewindvoerders jaarlijks een handhavingsverzoek indienen bij het LKB. Door de introductie van de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak beter zicht gekregen op de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders. Als een beschermingsbewindvoerder door het LKB of een kantonrechter op een rechtbank onbetrouwbaar wordt geacht, zal deze niet door de kantonrechter worden benoemd.
De rechtspraak zet zich in om de informatievoorziening over beschermingsbewind en bewindvoerders uit te breiden. Zo wordt er gewerkt aan een kennisnetwerk in een online omgeving waarin burgers informatie kunnen vinden over beschermingsbewind. Verder is het LKB bezig met de ontwikkeling van een «witte lijst», waarop professionele beschermingsbewindvoerders, mentoren en curatoren staan vermeld die op dat moment benoembaar zijn. Beschermingsbewindvoerders die om welke reden dan ook niet benoembaar zijn, worden niet op deze lijst genoemd. Om fouten in de lijst te voorkomen moet er een realtime koppeling worden gemaakt tussen deze openbare witte lijst en de lijst van het LKB met benoembare beschermingsbewindvoerders. De energie die in dit traject wordt gestoken ondersteun ik van harte. Ook om die reden zie ik nu geen aanleiding voor de aanleg van een «zwarte lijst» met beschermingsbewindvoerders.
Wat de schuldsaneringsregeling aangaat, is het de insolventierechter die een Wsnp-bewindvoerder benoemt uit het register van de Raad voor Rechtsbijstand. Wie een verzoek doet om te worden toegelaten tot de schuldsanering heeft dus geen invloed op de keuze van de Wsnp-bewindvoerder. Om in het register van benoembare Wsnp-bewindvoerders te kunnen worden opgenomen moet men aan allerlei opleidings- en kwaliteitseisen voldoen. Een absolute garantie tegen kwaadwillenden kunnen deze eisen niet bieden. Omdat de rechter bij de benoeming iemand in een afhankelijke positie plaatst ten opzichte van de Wsnp-bewindvoerder die de boedel beheert, is het toezicht door de rechter-commissaris in het leven geroepen. Dat heeft in de zaak van de Wsnp-bewindvoerder tot ontslag geleid.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mensen die een bewindvoerder zoeken goed terecht komen? Bent u bereid een zwarte lijst aan te leggen van foute bewindvoerders?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen gemeenten een rol spelen in het aanwijzen van goede bewindvoerders?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende beschermingsbewindvoerders kunnen delen met rechtbanken, door een klacht in te dienen, en in individuele zaken vragen om een beschermingsbewindvoerder te ontslaan. Het is aan de praktijk om ideeën over het delen van informatie te onderzoeken en zo nodig te ontwikkelen. Initiatiefnemers dienen zich daarbij in elk geval rekenschap te geven van privacy- en mededingingsaspecten. Als een gemeente de rechter verzoekt beschermingsbewind in te stellen kan zij daarbij een kandidaat-bewindvoerder voorstellen. Op deze manier kunnen gemeenten eraan bijdragen dat beschermingsbewindvoerders worden benoemd die volgens hen goed functioneren. Het contact met rechtbanken vind ik de meest aangewezen route voor gemeenten om ervaringen met beschermingsbewindvoerder te delen. Een klacht komt dan terecht bij degene die toezicht houdt op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder en die het best in staat is om dat functioneren te beoordelen: de rechter. De rechter beslist vervolgens of er reden is om met de beschermingsbewindvoerder in gesprek te gaan of zelfs over te gaan tot ontslag.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te geven om een lijst met regionaal aanbevolen bewindvoerders aan te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Waar kunnen mensen terecht met klachten over bewindvoerders? Indien er geen adequate voorziening bestaat, bent u bereid deze in te richten?
Als een cliënt van een beschermingsbewindvoerder of bijvoorbeeld naaste familie van de cliënt een klacht hebben over een bewindvoerder, kunnen zij die indienen bij de bewindvoerder. De beschermingsbewindvoerder is verplicht een klachtenregeling hebben. Als de bewindvoerder is aangesloten bij een branchevereniging, kan ook daar een klacht worden ingediend. Het staat een cliënt en bijvoorbeeld zijn naaste familie daarnaast vrij om de rechter te benaderen met een klacht.
Voor de schuldsaneringsregeling geldt dat een klacht kan worden ingediend bij de rechter-commissaris over het handelen of nalaten van de Wsnp-bewindvoerder op grond van artikel 317 van de Faillissementswet. Dat kan door de schuldenaar zelf, maar ook door ieder van de schuldeisers. Daarnaast heeft Bureau Wsnp van de Raad voor Rechtsbijstand een Gedragscode voor Wsnp-bewindvoerders ontwikkeld en een klachtenregeling aan de hand waarvan men zich ook kan vervoegen bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Het stopzetten van een zaak door Arbiter Bodembeweging |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Arbiter Bodembeweging de zaak van de familie D. met een boerenbedrijf, niet afmaakt, omdat de Arbiter Bodembeweging ophoudt te bestaan?1
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik ben bekend met het feit dat de Raad van Arbiters Bodembeweging (hierna: Arbiter) het voornemen heeft om op korte termijn zijn werkzaamheden af te ronden, omdat de Arbiter de aan hem voorgelegde zaken, op drie zaken na, binnenkort heeft afgehandeld. De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen en met voorrang te behandelen, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen.
Hoe lang wacht dit gezin al op een rechtvaardige schadeloosstelling? Waarom is deze zaak nog niet opgelost, wat zijn de belemmerende factoren?
Van de Arbiter Bodembeweging heb ik begrepen dat hij drie zaken niet binnen afzienbare termijn kan afhandelen. Deze zaken betreffen louter gestelde schade aan mestkelders die in de loop van 2019 aangemeld zijn bij de Arbiter. De Arbiter geeft aan dat in deze drie zaken nog onderzoek dient plaats te vinden naar de aard en omvang van de schade, alsook naar waar deze schade door is veroorzaakt. De Arbiter beschikt nog niet over een werkwijze voor de behandeling van deze specifieke vorm van schade; de Arbiter heeft op dit punt nog geen kennis en expertise opgebouwd. De Arbiter vindt de verwachting gerechtvaardigd dat daar veel tijd mee gemoeid zal zijn en daarom ligt het volgens hem niet in de rede om de Arbiter enkel voor deze zaken voor onbepaalde tijd in stand te houden, terwijl de andere zaken binnenkort afgehandeld zullen zijn. De Arbiter geeft aan dat door verlies aan kennis en ervaring de organisatie ook kwetsbaar is geworden. In het kader van een voortvarende behandeling van deze drie zaken heeft de Arbiter de TCMG gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken deze drie dossiers over kan nemen. De achtergrond van dit verzoek aan de TCMG is dat de TCMG ten behoeve van de afhandeling van schade aan mestkelders advies heeft gevraagd aan een panel van experts. Naar verwachting is het advies van het panel medio juni 2020 gereed. Aan de hand van dit advies kan de TCMG haar werkwijze vaststellen en de schademeldingen ten aanzien van mestkelders per geval beoordelen. De TCMG heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen. Na oplevering van het advies van het panel zal de TCMG met voorrang een besluit nemen over deze zaken, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen. Ik zal aan de Arbiter vragen mij aan te geven of de betreffende schademelders akkoord zijn met het intrekken van hun zaak bij de Arbiter.
Klopt het dat er opnieuw een onderzoek naar schade gedaan moet worden? Zo ja, wat klopt er niet aan het vorige onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit de enige zaak waarin de arbiter geen uitspraak zal doen? Om hoeveel zaken gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor gedupeerden wiens zaak wordt behandeld bij de Arbiter Bodembeweging? Binnen welke termijn worden deze gedupeerden geholpen?
De voorzitter van de Raad van Arbiters Bodembeweging heeft aangegeven dat de verwachting is dat, met uitzondering van de eerdergenoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei 2020 de bij hem aangemelde zaken heeft afgehandeld. De wens van de Arbiter is dat hierna de Arbiter ophoudt te bestaan aangezien de werkzaamheden dan zijn afgerond. De voorzitter van de Arbiter heeft dit in zijn brief van 10 maart jl. bevestigd. Deze brief heb ik bijgevoegd 2. Er zijn op dit moment nog acht arbiters actief. De lengte van de aanstellingen verschilt per arbiter. Met de leden van de Raad van Arbiters Bodembeweging is afgesproken dat zij in elk geval tot 1 mei 2020 aanblijven. Na 1 mei zullen partijen mogelijk nog vragen hebben over de laatste uitspraken van de Arbiter. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aan de Arbiter aangegeven na 1 mei te kunnen ondersteunen en een loket te kunnen vormen voor vragen van partijen. Een aantal arbiters heeft aangegeven bereid te zijn om nog enkele maanden na 1 mei 2020 actief te blijven om, indien nodig, de laatste zaken te kunnen afhandelen.
Wanneer houdt de Arbiter Bodembeweging op te bestaan? Hoeveel arbiters zijn er nog tot wanneer actief? Tot wanneer zijn zij aangesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de zaak van de familie D. nu wordt overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?
De intentie is om, wanneer de betreffende schademelders akkoord zijn, de desbetreffende drie mestkelderzaken over te dragen aan de TCMG. De TCMG heeft aangeven dat het deze dossiers na ontvangst van het advies van het panel met voorrang zal behandelen wanneer schademelders hun zaak bij de Arbiter hebben ingetrokken. Ik ben nog in afwachting van het formele bericht van de Arbiter dat schademelders akkoord zijn met de afhandeling van hun zaak door de TCMG.
Zijn er afspraken gemaakt met de TCMG over deze zaak/zaken? Hoe luiden die afspraken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer dit gezin het advies van de Arbiter Bodembeweging opvolgt, namelijk om de zaak bij de arbiter in te trekken, welke gevolgen heeft dit dan voor de gang naar de bestuursrechter of civiel rechter?
Wanneer het gedupeerde gezin er voor kiest zijn schade af te laten handelen door de TCMG, dan staat tegen een besluit van de TCMG bezwaar open en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. De betreffende gedupeerden kunnen er, in plaats van schadeafhandeling door de TCMG, ook voor kiezen een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijk rechter.
Kunt u uitleggen hoe het bewijsvermoeden voor de afhandeling van «oude schades» wordt toegepast?
Het wettelijk bewijsvermoeden (artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek) wordt door zowel de Arbiter als de burgerlijk rechter toegepast. Met dit wettelijk vermoeden moet de gedupeerde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effectgebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de Arbiter of de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Slaagt de exploitant hierin, dan is het vervolgens aan de gedupeerde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen (Kamerstuk 34 390, nr. 3).
Klopt het dat TCMG 10.000 euro biedt bij zaken met een lekkende mestkelder? Zo ja, waar baseert de TCMG zich op? Gaat het hier om een voorschot, aangezien de TCMG eind tweede kwartaal 2020 met een advies komt? Gaat het bij een tekort alsnog uitgekeerd worden?
Naar aanleiding van deze vragen heb ik navraag gedaan bij de TCMG. De TCMG heeft aangegeven dat van een dergelijke praktijk geen sprake is.
Hoe gaat u de mensen van «oude schadegevallen» compenseren die niet door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geholpen zijn voor 1 juli 2018, zoals u beloofde op 31 januari 2018 en nu dus al weer twee jaar langer strijden voor rechtvaardigheid?2
In de periode tussen augustus 2012 en 31 maart 2017 zijn 79.288 schademeldingen gedaan. Deze schades zijn voor het grootste gedeelte afgehandeld. Aan de ruim 6.000 oude schademeldingen die voor 31 maart 2017 bij NAM zijn ingediend en niet voor 31 januari 2018 door NAM waren afgehandeld, heeft NAM vervolgens in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod gedaan. Bewoners die het aanbod van NAM te laag vonden, konden naar de Arbiter. Samen met de commissaris van de Koning, de heer Paas, volg ik de afhandeling van de ruim 6.000 schademeldingen nauwgezet. Uit het door onderzoeksbureau AHA! uitgevoerde onderzoek op verzoek van de Tweede Kamer is gebleken dat een deel van deze gedupeerden niet in staat was de opgetreden schade met de door NAM betaalde vergoeding te herstellen. Zoals ik eerder heb gemeld in de brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 706) is aan het deel van deze groep bewoners dat het aanbod van NAM heeft geaccepteerd en die met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen, de mogelijkheid geboden dit aan te tonen teneinde het verschil door NAM vergoed te krijgen. Door de provincie Groningen is er tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 daarom een regeling opengesteld. NAM, de commissaris van de Koning en ik beogen met deze regeling een rechtvaardige oplossing te bieden voor de door NAM afgehandelde oude schadegevallen.
Hoeveel zaken liggen er nu nog bij de Arbiter Bodembeweging?
Er zijn nog ongeveer 33 openstaande zaken bij de Arbiter Bodembeweging. De verwachting is dat, met uitzondering van de drie genoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei a.s. klaar zal zijn met de behandeling. In ongeveer 30 zaken zal er nog uitspraak worden gedaan.
In hoeveel zaken gaat er nog uitspraak gedaan worden?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven hoe het tijdspad van die zaken er uit ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat er nog onafhankelijk onderzocht worden of gedupeerden tevreden zijn over de gang naar de Arbiter Bodembeweging, de uitspraak en de opvolging van de NAM? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De Arbiter is ingesteld met als doel om een laagdrempelige, onafhankelijke, deskundige en buitengerechtelijke vorm van geschilbeslechting te bieden aan bewoners horende bij de zogenaamde oude schadegevallen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, hebben de Arbiter en NAM laten weten dat de NAM in één zaak fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. NAM heeft overigens in dit geval met de schademelder een regeling getroffen die financieel aansluit bij het door de arbiter vastgestelde schadebedrag. De commissaris van de Koning en ik hebben gezamenlijk een oproep gedaan aan bewoners zich te melden bij de provincie wanneer zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter. Daarmee hebben we gekozen voor een meer pragmatische aanpak. Er zal geen onafhankelijk onderzoek uitgevoerd worden naar de arbiterprocedure. Ongeveer 40 gedupeerden hebben zich gemeld bij de commissaris van de Koning. Iedere vraag of zorg wordt zorgvuldig bekeken. Indien nodig, wordt met NAM contact gezocht om tot een oplossing te komen. De inhoud van deze bemiddeling en het resultaat hangen uiteraard af van de specifieke problematiek in de zaak. Ook na de laatste uitspraken van de Arbiter en nadat de Arbiter is opgeheven, is het voor gedupeerden nog steeds mogelijk om zich te melden bij de provincie indien zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter.
Hoeveel gedupeerden met arbiterzaken hebben zich gemeld bij u en de commissaris van de Koning? Wat is er in deze zaken precies gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u de vragen een voor een voor het AO Mijnbouw/Groningen van 18 maart 2020 beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zullen zijn voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd worden.
Het Coronavirus op de MS Westerdam |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderhands meegestuurde bericht inzake het Coronavirus op de MS Westerdam?1
Uw contactpersoon heeft geprobeerd om zijn zorgen over de quarantainemaatregelen in het hotel in Cambodja te delen met het RIVM en de GGD. Ik vind het vervelend dat uw contactpersoon zich niet gehoord heeft gevoeld.
Voor zowel het RIVM als de GGD geldt dat zij verantwoordelijk zijn voor de volksgezondheid – en het voorkomen van de dreiging en het bestrijden van een eventuele uitbraak van het nieuwe coronavirus – in Nederland. De quarantainemaatregelen in Cambodja zijn opgelegd door, en onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse overheid.
Vanuit de gehele rijksoverheid zijn grote inspanningen verricht om de HAL en de passagiers bij te staan. Vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken was een Honorair Consul aanwezig bij het schip de Westerdam en bij het hotel waar een deel van de passagiers (in quarantaine) verbleef. Het RIVM was niet ter plekke in Cambodja aanwezig, maar stond in nauw contact met de medische dienst van de HAL (op het schip) en met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Eenmaal in Nederland zijn alle Nederlandse passagiers van de Westerdam door de GGD in hun regio benaderd. Zij worden op dit moment gemonitord.
Is het correct dat veel passagiers van het Nederlandse cruiseschip de MS Westerdam in Cambodja hun kamer verlieten, elkaar opzochten en zelfs op eigen initiatief naar Nederland zijn gereisd, ondanks de strikte instructies aan de passagiers om aan boord op hun kamer te blijven?
De quarantainemaatregelen hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse autoriteiten.
Zoals ik u in mijn brief van 17 februari jl. zijn alle passagiers die zich op de Westerdam bevonden getest op aanwezigheid van het nieuwe coronavirus. Dit is onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse autoriteiten gedaan, nadat een niet-Nederlandse toerist die van boord was gegaan, na onderzoek in Maleisië, positief getest was voor het nieuwe coronavirus. Alle Nederlandse passagiers zijn negatief getest, ontvingen van de lokale autoriteiten een «fit to fly» verklaring en zijn inmiddels in Nederland aangekomen.
Na aankomst in Nederland zijn alle passagiers van de Westerdam actief benaderd door de GGD van hun woonplaats en deze personen worden momenteel gemonitord. Naar het oordeel van het RIVM is het niet nodig dat deze personen in quarantaine gaan. Alle passagiers van de Westerdam zijn bij de GGD in beeld.
Indien het gestelde bij vraag twee klopt, op welke wijze heeft deze informatie u bereikt en wat heeft u gedaan met deze informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Indien het gestelde bij vraag twee klopt, zijn deze Nederlandse passagiers in beeld bij de GGD en andere relevante partijen? Welke acties zijn er ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat zwangere Afrikaanse vrouwen uit asielopvang verdwenen zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tientallen zwangere Afrikaanse vrouwen verdwenen uit asielopvang»?1
Ja.
Is het waar dat in november en december 2019 zeker 25 zwangere asielzoekers uit Afrika uit hun opvang in Nederland zijn verdwenen? Zo nee, hoeveel zijn er dan wel verdwenen?
Tijdens het vragenuur van 9 juni jl. heb ik de informatie van het COA met u gedeeld waaruit blijkt dat in totaal 961 personen van Nigeriaanse komaf met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2019. Het gaat hier evenwel niet uitsluitend om zwangere vrouwen, maar ook om andere groepen. Het gaat in ieder geval om 754 mannen.
Wat betreft de specifieke vraag naar het aantal zwangere vrouwen uit Afrika dat met onbekende bestemming is vertrokken, verwijs ik naar het fenomeenonderzoek dat ik tijdens dat vragenuur heb toegezegd. Op dit moment onderzoek ik hoe hier het beste uitvoering aan gegeven kan worden. Dit onderzoek zal in ieder geval zien op de signalen van mensenhandel en -smokkel in relatie tot vertrek uit de asielopvang. Ik zal uw Kamer na het zomerreces informeren over de precieze invulling.
Wanneer kreeg u voor het eerst signalen dat zwangere asielzoekers uit de opvang verdwenen?
Vanuit de migratieketen zijn begin 2019 de eerste signalen van mogelijke mensenhandel en mensensmokkel bij de politie gemeld met betrekking tot Nigeriaanse asielzoekers. Het COA heeft in november 2019 signalen afgegeven over zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf die met onbekende bestemming vertrekken.
Verdwijnen er nog steeds zwangere vrouwen uit de opvang? Zo ja, om hoeveel vrouwen gaat het? Zo nee, hoe weet u dat?
Inmiddels is duidelijk geworden dat er inderdaad nog steeds personen met onbekende bestemming vertrekken, waaronder zich ook zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf bevinden. Dit is de reden dat ik een fenomeenonderzoek laat doen waarin ook de gevraagde informatie wordt meegenomen.
Schrikt ook u van de veronderstelling van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) dat het niet ondenkbaar is «dat zowel de vrouwen als de pasgeboren kinderen slachtoffer zijn of worden van mensenhandelaren, illegale adoptie of voodoorituelen»? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vaak traumatische gevolgen voor de slachtoffers. Het is daarom ook goed dat in het artikel aandacht gevraagd wordt voor verdwijningen van deze kwetsbare doelgroep, waarbij mogelijke misstanden zoals mensenhandel en illegale adoptie op de loer kunnen liggen. Het is juist vanwege de zorg over het lot van deze vrouwen en hun kinderen dat het COA signalen heeft afgegeven aan de politie en zij op haar beurt het EMM benaderd heeft. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van de door u aangehaalde praktijken is nog niet aangetoond. Daarom wil ik enigszins terughoudend zijn in mijn uitspraken tot de uitkomsten van het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Deelt u de conclusie van het EMM dat het onlogisch is dat de vrouwen uit zichzelf uit de opvanglocaties zouden zijn vertrokken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zwangere vrouwen in de opvang hebben inderdaad een verblijfplaats, recht op de benodigde medische zorg en kraamzorg. Vanwege het aanbod van voorzieningen en (medische) zorg lijkt er voor deze vrouwen dan ook geen aanleiding te zijn om met onbekende bestemming te vertrekken uit een COA-locatie. Daarentegen zijn de locaties open centra en kunnen mensen hun eigen keuzes maken. Met andere woorden, het staat hun vrij om te vertrekken. Hieraan kunnen meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet (altijd) gedeeld worden.
Deelt u de mening dat deze vrouwen bijzonder kwetsbaar zijn en ten prooi kunnen vallen aan mensenhandelaren? Zo ja, wat heeft u gedaan of gaat u doen om deze groep beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Asielzoekers zijn over het algemeen personen in een kwetsbare positie. Toen er signalen kwamen dat meerdere zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf uit de opvang waren verdwenen, is bij de COA-medewerkers extra aandacht gevraagd voor deze doelgroep.
Het COA biedt aan alle medewerkers basistrainingen aan in het herkennen van signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Op iedere COA-locatie is minstens één contactpersoon mensenhandel aanwezig die hierin extra is getraind. Bovendien vinden jaarlijks vakdagen plaats om de inhoudelijke expertise van de contactpersonen te vergroten. Ook is er een toolkit ontwikkeld door het Rode Kruis, in samenwerking met onder andere het COA en Comensha, om mensenhandel door professionals die in de migratieketen werkzaam zijn bespreekbaar te maken met asielzoekers.
De begeleiding van het COA valt of staat echter met het in beeld zijn en blijven van bewoners. Als bewoners besluiten om een opvanglocatie te verlaten, is dat hun eigen keuze en daarmee verantwoordelijkheid. Hierbij ben ik me bewust van de druk die mogelijk door derden opgelegd wordt om deze keuze te maken. Juist daarom zijn medewerkers van de migratieketen alert op signalen van mensenhandel en worden zorgwekkende signalen met de politie gedeeld. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel is nog niet aangetoond. De signalen van het COA zullen worden betrokken bij het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Het bericht ‘Slachtoffers misdrijven willen meer privacy, angst voor wraak daders’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slachtoffers misdrijven willen meer privacy, angst voor wraak daders»?1
Ja.
Kunt u een inschatting geven van de omvang van de problematiek van slechte privacybescherming van slachtoffers?
Nee. Ook Slachtofferhulp Nederland (SHN) geeft aan geen inschatting te kunnen maken van het aantal slachtoffers die ervaren dat hun privacy wordt geschonden.
Eerder WODC-onderzoek uit 2015 naar de privacy van slachtoffers en het witboek van SHN beschrijven wel kwalitatief welke problematiek slachtoffers ervaren.2
Waarom worden slachtoffers niet in alle gevallen erop gewezen dat ze een ander postadres, of een nummer in plaats van een naam, kunnen opgeven?
Bij het doen van aangifte ontvangen slachtoffers van de politie de zogeheten verklaring van rechten. Deze verklaring bevat een overzicht van de rechten waar slachtoffers van criminaliteit aanspraak op kunnen maken. In de verklaring is vermeld dat slachtoffers de politie kunnen vragen om bescherming. Hierbij wordt als voorbeeld genoemd de mogelijkheid om adresgegevens niet in de aangifte op te nemen, maar een ander postadres te vermelden (domicillie). Aangifte onder nummer wordt niet expliciet op de verklaring genoemd omdat deze maatregel zeer terughoudend wordt toegepast. Het is een verregaande maatregel, met mogelijke, en op voorhand niet altijd goed te beoordelen, consequenties voor de bewijsvoering. In tegenstelling tot domicilie, waarvoor geen voorwaarden gelden, wordt aangifte onder nummer alleen toegepast in zaken waarbij de angst bestaat dat het prijsgeven van de identiteit van een slachtoffer een direct risico vormt voor de veiligheid of een ernstige belemmeringen kan zijn in de uitoefening van aangevers beroep. Bij de volgende herziening van de verklaring van rechten van de politie zal ik samen met politie en andere betrokken partijen bezien of het een expliciete verwijzing naar de mogelijkheid van aangifte onder nummer wenselijk is.
Kunt u uiteenzetten waarom de regels niet worden nageleefd, gelet op het feit dat in het artikel staat dat «om onduidelijke redenen de regels en wetten niet altijd [worden] nageleefd»?
Het is niet helder waar de zin in het artikel «om onduidelijke redenen worden de regels en wetten niet nageleefd» op doelt. De huidige wet- en regelgeving biedt verschillende mogelijkheden -geen verplichtingen- om bepaalde informatie, zoals persoonsgegevens van het slachtoffer, af te schermen. Voorbeelden hiervan zijn aangifte onder nummer, gebruik van domicilieadres of het weigeren van voeging van stukken.
Mogelijkerwijs ziet de verwijzing in de vraag naar regels en wetten die niet worden nageleefd op de in het NOS-bericht beschreven zaak. Daarbij was het adres van een slachtoffer, ondanks domiciliekeus, per abuis toch in het strafdossier opgenomen. Ook in het witboek van SHN worden enkele knelpunten bij de toepassingen van domiciliekeuze aan de orde gesteld. Ik neem dit serieus. Samen met politie, OM en SHN bekijk ik hoe het werkproces voor domiciliekeuze in de praktijk kan worden verbeterd.
Op welke manier gaat u de gegevens van slachtoffers beter beschermen? Bestaat de mogelijkheid om niet aan de openbaarheid en het recht van een verdachte op een eerlijk proces te tornen, maar wel terughoudender te zijn omtrent persoonlijke details van slachtoffers? Is het juist dat adresgegevens op dit moment niet uit het dossier verwijderd kunnen worden?
In mijn brief van 17 december jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over diverse stappen die ik samen met het OM, de politie en de rechtspraak neem ter verbetering van de privacy van slachtoffers.3 Dit betreft zowel de verkenning van een generieke maatregel ter afscherming van persoonsgegevens van slachtoffers uit het strafdossier alsook het verbeteren van bestaande processen, zoals het werkproces van domiciliekeuze en het herzien van slachtoffercorrespondentie. Ik heb in deze brief toegezegd uw Kamer in het voorjaar van 2020 te informeren over de stand van zaken van deze acties en dat ik daarbij ook inga op andere aspecten aangaande de privacy van slachtoffers. Deze toezegging heb ik aangevuld tijdens het AO strafrechtelijke onderwerpen van 5 maart jongstleden waarin ik heb aangegeven in deze brief ook in te zullen gaan op het witboek van SHN en daarbij mijlpalen aan de op te nemen acties te zullen koppelen.
Als het adres van een slachtoffer eenmaal in het dossier is opgenomen, is het inderdaad niet eenvoudig om dit in een later stadium alsnog te verwijderen. Afhankelijk van de specifieke situatie kan het OM in bijzondere gevallen handmatig een dossier anonimiseren, maar dit is een grote aanslag op de capaciteit van het OM en deze mogelijkheid wordt derhalve terughoudend toegepast.
Kunt u uiteenzetten waarom het beter afschermen van deze slachtoffergegevens een moeilijk vraagstuk is, ondanks bestaande wet- en regelgeving?
Het WODC-onderzoek stelt dat het in principe mogelijk is om bepaalde gegevens van slachtoffers, behoudens naam en geboortedatum, af te schermen voor de verdachte zonder dat het recht op een eerlijk proces van de verdachte wordt geraakt. In de huidige praktijk wordt het afschermen van persoonsgegevens alleen ingezet als bijzondere maatregel wanneer daar in een specifieke zaak aanleiding toe is.
Zoals ik in mijn brief van 17 december 2019 heb aangegeven wordt er gewerkt aan een generieke oplossing om slachtoffergegevens beter af te schermen.4 Dit is een ingewikkeld vraagstuk vanwege enerzijds de juridische randvoorwaarden die gelden bij de voorgestelde aanpassingen en anderzijds de praktische implicaties voor de betrokken organisaties. Als persoonsgegevens van het slachtoffer onderdeel van een processtuk zijn, dan is er bijvoorbeeld in de huidige wet- en regelgeving niet voor elke situatie een juridische grondslag om te voorkomen dat deze gegevens door de verdachte kunnen worden ingezien. Ten aanzien van de praktische implicaties geldt ten eerste dat het procesdossier uit een zeer groot aantal stukken bestaat waarin slachtoffergegevens zijn opgenomen. Deze stukken worden door verschillende instanties en met behulp van verschillende systemen opgesteld en worden op verschillende momenten in het traject aan het strafdossier toegevoegd. Daarnaast is, vanwege de beperkingen van de huidige ICT-systemen en de verwachte overgang van oude naar nieuwe ICT-systemen, de mogelijkheid om eventuele aanpassingen door te voeren momenteel zeer beperkt. Ik bekijk samen met politie, OM en rechtspraak op welke wijze er toch stappen gezet kunnen worden om gegevens in de ICT-systemen af te schermen. Zoals eerder aangegeven zal ik u over de voortgang op dit punt in het voorjaar een brief sturen.
Het loket “Oude schades” van provincie Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het loket «Oude schades» in Groningen?
Bewoners konden tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 een verzoek indienen bij de provincie Groningen als:
zij hun schade gemeld hebben vóór 31 maart 2017;
zij behoren tot de ruim 5.000 bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd zonder tussenkomst van de Arbiter Bodembeweging of burgerlijk rechter;
zij kunnen aantonen dat zij de schade niet (volledig) heeft kunnen laten herstellen van het door NAM betaalde bedrag.
De ruim 1.000 bewoners die het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd, konden naar de Arbiter Bodembeweging. De doelgroep van de regeling is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van AHA! dat is uitgevoerd in opdracht van de Tweede Kamer. De regeling is opgezet om bewoners tegemoet te komen die aangeven dat het NAM-aanbod te laag was om de schade te herstellen. Bewoners die niet onderdeel van de steekproef waren maar wel onder de doelgroep van de regeling vallen, konden ook een verzoek indienen. Er zijn in totaal 193 verzoeken ingediend door een deel van de bewoners aan wie NAM in 2018 het eerdergenoemde aanbod heeft gedaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld? Welk percentage is dit van de mensen met oude schades?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel meldingen daarvan zijn beoordeeld?
Van de 193 verzoeken zijn er reeds 181 verzoeken bekeken (d.d. 11 maart 2020). Hiervan blijken er 80 tot de doelgroep van de regeling te behoren. Deze verzoeken zullen conform de voorwaarden worden toegekend. Tot nu zijn er 23 zaken definitief toegekend met een gemiddelde toekenning € 4.369,41. 101 verzoeken van de 181 vallen buiten de doelgroep en zijn of worden dus afgewezen. Hiervan kwamen 81 verzoeken niet in aanmerking voor een inhoudelijke beoordeling omdat zij geen deel uitmaken van de resterende 6.199 gevallen waarin NAM in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod heeft gedaan. 20 van de 101 verzoeken worden afgewezen omdat de betreffende bewoners het aanbod van NAM hebben afgewezen en zij zich aangemeld hebben voor een arbiterprocedure. 12 verzoeken worden momenteel nog bekeken.
Hoeveel meldingen zijn afgewezen en waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen zijn toegewezen? Om welke bedragen gaat het?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt bepaald op welk bedrag gedupeerden recht hebben?
De provincie Groningen beoordeelt of de verzoeken binnen de doelgroep van de regeling vallen en volledig zijn. Voldoet het verzoek niet aan de voorwaarden, dan neemt een medewerker van de provincie contact op met de bewoner voor aanvullende informatie. Vervolgens worden alle verzoeken tezamen met de aangeleverde informatie ter beoordeling doorgestuurd aan NAM. Bij de verzoeken wordt een vergelijking gemaakt tussen de door bewoner aangeleverde factuur of offerte en de calculatie behorend bij het aanbod dat NAM in de periode van 5 maart 2018 tot 1 september 2018 heeft gedaan.
Indien de factuur of offerte aansluit bij de werkzaamheden waarop de calculatie is gebaseerd, wordt het verschil vastgesteld en door NAM betaald;
Indien de factuur of offerte werkzaamheden bevat voor maar een deel van de schade of meer dan de schade, dan wordt er een eerlijk vergelijk gemaakt en het verschil door NAM wordt vergoed. Indien er andere verschillen zijn tussen de factuur of offerte en het aanbod van NAM, volgt maatwerk.
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de provincie en NAM over de verzoeken. Aangezien het een aanvullende vergoeding betreft van de zijde van NAM, doet NAM de eerste beoordeling bij alle verzoeken en speelt de provincie geen rol in deze inhoudelijke beoordeling. Bij afwijzing op inhoudelijke gronden van de verzoeken die binnen de doelgroep van de regeling vallen, was vooraf ingeregeld dat een onafhankelijke kostenexpert om een definitief oordeel kan worden gevraagd. Echter, dit is tot dusver niet nodig gebleken. De provincie informeert de bewoners over de uitkomsten van de beoordeling om ervoor te zorgen dat de bewoners niet tegenover NAM staan. Bewoners kunnen bij vragen altijd bij de provincie terecht.
Wordt afgeweken van de bedragen genoemd in de offertes die gedupeerden overleggen?
Zie antwoord vraag 6.
Waar kunnen bewoners terecht die het oneens zijn met een afwijzing?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel gedupeerden hebben zich gemeld die eerder ook een zaak bij de arbiter hebben aangemeld? Hoe zijn deze aanvragen beoordeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol speelt de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Welke invloed oefent zij nog uit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit loket langer open te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regeling is, zoals voorafgaand aangekondigd, gesloten op 1 maart. De provincie heeft de communicatie over deze regeling serieus aangepakt. Daarin is zij actief bijgestaan door gemeenten en maatschappelijke organisaties. Er zijn door de provincie meerdere advertenties geplaatst in het Dagblad van het Noorden en in huis-aan-huiskranten: voor aanvang van de regeling in december, in de eerste week van januari, begin en half februari (twee weken voor sluiting). De Groninger Bodembeweging en het Gasberaad hebben de regeling in hun nieuwsbrieven en op hun website onder de aandacht gebracht. Dit geldt ook voor Stut en Steun en de aardbevingsgemeenten. De pagina over de regeling op de provinciewebsite is ongeveer 2000 keer bezocht. De provincie kreeg dagelijks telefoontjes over de regeling en ondersteunde bewoners bij hun verzoek. De voor 1 maart onvolledig ingediende verzoeken zullen ook na 1 maart nog door NAM in behandeling worden genomen en daarmee kan – ook na de sluitingsdatum van de regeling – nog aanvullende informatie worden ingestuurd, mocht de provincie daar om verzoeken. Daarom heeft de provincie mij laten weten geen reden te zien de regeling langer op te houden. Ik deel deze opvatting.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Westerdiep, die aangeeft dat de NAM zegt dat de ingediende offerte te hoog is en dat die wel wat lager kan?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik kan melden dat de provincie nauw contact heeft met NAM over alle verzoeken, waaronder deze twee gevallen.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Spiekman, waarbij de arbiter in het verleden wel alles heeft bestempeld als aardbevingsschade, maar nooit uitspraak heeft gedaan over de hoogte van het schadebedrag en waarvan de NAM nu zegt dat dat de reden is om de aanvraag af te wijzen?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de NAM opnieuw vertraagt en frustreert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geregeld contact met NAM over de verzoeken. Ik zie geen signalen dat NAM de beoordeling vertraagt of zich niet coulant opstelt. In de afhandeling is ook sprake geweest van meldingen in een grijs gebied; die niet stroken met de letter van de regeling, maar wel passen in de geest door uiteenlopende omstandigheden. Voor sluiting van de regeling is overleg geweest tussen NAM, de Commissaris van Koning de heer Paas en mij over deze meldingen, waarin besloten is dat een meer ruimhartige koers het meest recht doet aan de situatie. De commissaris van de Koning en ik zijn tevreden over deze regeling omdat hiermee aan bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd, de mogelijkheid is geboden aan te tonen dat zij met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen.
Bent u tevreden met de werking van dit loket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zijn voor het AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht ‘Veel transgenders gaan zelf aan de slag met hormonen, met alle risico’s van dien’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel transgenders gaan zelf aan de slag met hormonen, met alle risico’s van dien»?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat naar schatting een derde van de patiënten die bij Stepwork komt, aan zelfmedicatie doet?
Als endocrinologische zorg niet snel genoeg beschikbaar is zijn er mensen die hun toevlucht nemen tot zelfmedicatie. Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden, maar vind zelfmedicatie geen goede zaak, want dat brengt risico’s voor de gezondheid met zich mee. Het is gevaarlijk om middelen te bestellen via internet omdat je nooit weet wat je koopt en ook niet welke dosering voor jou geschikt is en of je, bijvoorbeeld in verband met andere aandoeningen, bepaalde medicatie niet moet gebruiken. In onderzoek van patiëntenorganisatie Transvisie uit 2016 gaf een kwart van de respondenten met zelfmedicatie aan dat men (ernstige) medische problemen ondervond: depressies, hartkloppingen, stress, slaapproblemen, angst- en paniekaanvallen en zelfs iemand met een herseninfarct (https://www.transvisie.nl/wpcontent/uploads/2016/12/onderzoektransgenderzorgnederland.pdf).
Ik wil deze mensen dan ook met klem adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie en in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Verder vind ik het belangrijk dat transgenderpersonen (en ook hun familie, naasten en relevante omgeving) steun zoeken en weten dat zij met vragen terecht kunnen bij bijvoorbeeld Transvisie. Daarnaast bieden verschillende organisaties zorg en ondersteuning aan, zoals bijvoorbeeld Stepwork Wmo. Ook GGZ-organisatie PsyQ heeft een aanbod speciaal gericht op transgender personen (voorheen Transvisie Zorg), met onder meer contactgroepen. Voor jongeren, maar ook voor personen die nog aan het begin van hun transitie staan. Deze contactgroepen worden als zeer steunend ervaren.
Kunt u inzichtelijk maken in welke mate transgender personen in Nederland aan zelfmedicatie doen?
In het onderzoek van Transvisie uit 2016 (https://www.transvisie.nl/wp-content/uploads/2016/12/onderzoektransgenderzorgnederland.pdf) wordt aangegeven dat wanneer transgenders niet het gevoel hebben op een afzienbare termijn geholpen te worden, een groep overgaat tot zelfmedicatie (Rotondi, Nooshin Khobzi, 2013). Zoals ik in juni 2019 in antwoord op schriftelijke vragen van de Kamerleden Ellemeet, Westerveld en Özütok (GroenLinks) heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2960), gaf 18% van de respondenten in dit Transvisie-onderzoek aan hormonen te hebben gebruikt voordat deze door de hulpverleners werden verstrekt. Ik heb geen recentere cijfers over de mate waarin transgender personen in Nederland aan zelfmedicatie doen. Het artikel in Trouw waar in vraag 1 naar wordt verwezen geeft schattingen die door verschillende zorgaanbieders zijn gedaan.
De kwartiermaker transgenderzorg heeft vorig jaar in opdracht van Zorgverzekeraars Nederland en het Ministerie van VWS een onderzoek uitgevoerd naar de ervaringen en behoeften van transgenders met zorg (Kamerstuk 31 016, nr. 257). In zijn voortgangsbrief beveelt de kwartiermaker naar aanleiding van dit onderzoek onder meer aan dat meer onderzoek zou moeten worden gedaan naar de ervaringen en behoeften van mensen, met name kwetsbare groepen, die nog te veel buiten dit onderzoek vallen. «Te denken valt met name aan transgenderpersonen met een migranten achtergrond die niet of nauwelijks aangehaakt zijn bij de zorg en mensen die aan zelfmedicatie doen, zorg in het buitenland zoeken en (het belang van) andere vormen waarin transgenders aan zorg, steun of begeleiding komen. Dergelijk onderzoek zou door academische kenniscentra, patiëntenorganisaties maar ook door zorgverzekeraars of gemeenten gefaciliteerd kunnen worden. Het doel is te voorkomen dat kwetsbare groepen ten onrechte geen passende zorg ontvangen.», aldus de kwartiermaker (Kamerstuk 31 016, nr. 257).
Zoals ik de Kamer in mijn brief van 26 november 2019 (Kamerstuk 31 016, nr. 257) heb gemeld, zal ik het op mij nemen om ervoor te zorgen dat vervolgonderzoek wordt gedaan naar de ervaringen en behoeften van transgenders. In dat onderzoek, dat ik (zoals ik aangaf in de antwoorden op de vragen van de Kamerleden Ellemeet en Özütok (GL) over de stand van zaken met betrekking tot transgenderzorg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1313)) in 2021 zal laten uitvoeren, zal ik ook vragen meenemen met betrekking tot zelfmedicatie. Ik zal dat onderzoek te zijner tijd uiteraard aan de Kamer toesturen.
Hoe lang zijn de wachtlijsten en de wachttijden op dit moment om aan hormoonbehandeling te kunnen beginnen?
Voor een transgender persoon een hormoonbehandeling kan ondergaan, moet eerst de diagnose «genderdysforie» worden gesteld. Dit gebeurt door een psycholoog bij een ziekenhuis of GGZ-instelling, nadat een intake en één of meerdere gesprekken met de psycholoog hebben plaatsgevonden. Na de diagnosestelling kan iemand zich aanmelden voor endocrinologische zorg.
De meest recente informatie over de wachttijden voor transgenderzorg staan in de laatste voortgangsrapportage van de kwartiermaker transgenderzorg, die ik op 26 november 2019 aan de Tweede Kamer heb toegestuurd (Kamerstuk 31 016, nr. 257).
Uit dit overzicht van de kwartiermaker blijkt dat de wachttijden van aanmelding tot intake op dat moment gemiddeld 41 weken was, waarbij het opvallend was dat de wachttijden bij de GGZ-aanbieders gemiddeld fors lager lagen (24 weken voor volwassenen, 18 weken voor jongeren) dan bij de UMC’s (62 weken voor volwassenen, 60 weken voor jongeren).
De gemiddelde wachttijd van intake tot de start van de psychologische behandeling was voor jongeren onder de 18 jaar in oktober 2019: 35 weken bij het Amsterdam UMC en 6 weken bij GGZ-aanbieders. Voor gemiddelde volwassenen was de wachttijd op dat moment 6 weken bij UMC’s, en 13 weken bij GGZ-aanbieders.
De wachttijd voor endocrinologische zorg was in oktober 2019 gemiddeld 4 weken bij UMC’s. De informatie over de wachttijden voor deze zorg bij de andere ziekenhuizen was niet compleet en varieerde sterk (van 3 tot 39 weken).
De kwartiermaker heeft in zijn voortgangsrapportage echter aangegeven dat, hoewel de wachttijden op sommige plaatsen lang zijn, het voornaamste probleem bij de endocrinologische zorg leek te zijn dat de beschikbaarheid in alle regio’s niet overal voldoende, of voldoende helder was. De kwartiermaker gaf aan te werken aan heldere afspraken over verwijzing en bekostiging zodat in alle regio’s in elk geval endocrinologische zorg beschikbaar en voldoende toegankelijk wordt.
Zoals u weet zet ik, samen met de zorgverzekeraars, vol in op het terugdringen van de wachttijden voor transgenderzorg. Dit is één van de belangrijkste opdrachten voor de kwartiermaker transgenderzorg, die door mij en Zorgverzekeraars Nederland is aangesteld.
De kwartiermaker transgenderzorg is in gesprek met verschillende ziekenhuizen over het vergroten van de capaciteit voor endocrinologische zorg. Er is momenteel een aantal ziekenhuizen dat voorbereidingen treft voor een nieuw, uitgebreider aanbod van endocrinologische zorg aan jonge en/of volwassen transgender personen. De kwartiermaker heeft mij laten weten dat dit onder meer geldt voor het Rijnstate Ziekenhuis, het Zaans Medisch Centrum en het Maasstad Ziekenhuis. De verwachting is dat deze ziekenhuizen nog dit jaar zullen kunnen starten met het verlenen van deze zorg.
Daarnaast is het RadboudUMC Amalia Kinderziekenhuis op 2 maart 2020 gestart met een centrum voor transgenderzorg voor kinderen tot 16 jaar. Ik juich het toe dat er meer keuzevrijheid is gekomen voor kinderen en adolescenten, dat de wachtlijsten voor deze groep korter worden en dat sommigen nu ook zorg dichter bij huis kunnen krijgen. De eerste maanden zal de poli mensen uitnodigen die bij Amsterdam UMC op de wachtlijst staan, om de langst wachtende kinderen het eerst de gelegenheid te geven behandeling te krijgen in Nijmegen. Het gaat dan om ongeveer 16 personen per maand. Ook kunnen kinderen doorstromen, die onder begeleiding zijn bij de Mutsaersstichting en toe zijn aan medische behandeling met puberteitsremmers. Andere kinderen kunnen alvast via de huisarts naar het RadboudUMC worden doorverwezen, zij komen dan op de wachtlijst van het RadboudUMC. Vanaf 1 september 2020 zal het RadboudUMC zowel kinderen van de wachtlijst van het Amsterdam UMC, als kinderen van de eigen wachtlijst uitnodigen.
De effecten van het nieuwe zorgaanbod zouden normaliter in de loop van dit jaar merkbaar moeten zijn; maar ik kan nog niet voorspellen wat de druk op zorginstellingen in verband met het coronavirus doet met de wachttijden voor andere vormen van zorg. Rond de zomer komt de kwartiermaker met nieuwe informatie over wachttijden en wachtlijsten in de transgenderzorg.
Wat vindt u ervan dat een van de patiënten de zelfmedicatie beschrijft als «Voor mij was de keuze: zelf met hormonen beginnen, of uit het leven stappen»?3
Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden, en vind het verdrietig dat deze persoon zo’n moeilijke tijd heeft moeten doormaken. Het is helaas een feit dat veel transgender personen last hebben van het wachten op de juiste zorg. Dit blijkt ook uit het onderzoek naar ervaringen en behoeften van transgenders in de zorg (Kamerstuk 31 016, nr. 257). Wachtenden kunnen last hebben van frustratie of stress, maar een aanzienlijk deel meldt ook depressieve gevoelens of zelfs suïcidale gedachten. De angst dat door het wachten het lichaam zich (door de puberteit) een kant op ontwikkelt die niet past bij het gender, is bij een aanzienlijk deel aanwezig. Ook hebben zij vaak het gevoel dat het leven stil staat en/of dat het sociale leven, het werk of de studie eronder leidt.
De psychische last die transgenders ervaren van het wachten op de juiste zorg is ook een belangrijke reden waarom ik vol inzet op het terugdringen van de wachttijden in de transgenderzorg.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vind ik zelfmedicatie echter geen goede zaak, omdat dit risico’s voor de gezondheid met zich mee brengt. In reactie op vraag 2 heb ik tevens aangegeven dat ik deze mensen met klem wil adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie en in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Dit kan helpen bij de overbrugging van de moeilijke wachttijd-periode. Daarnaast kan contact worden gezocht met Transvisie. Ook bieden verschillende organisaties zorg en ondersteuning aan, zoals bijvoorbeeld Stepwork Wmo en GGZ-organisatie PsyQ. PsyQ heeft onder meer contactgroepen voor transgender jongeren, maar ook voor personen die nog aan het begin van hun transitie staan, die als zeer steunend worden ervaren.
Ook is naar aanleiding van het Regeerakkoord, waarin is aangegeven dat LHBTI-jongeren extra risico’s lopen op suïcidaliteit, een aantal acties ingezet om deze jongeren te ondersteunen. Zo ben ik momenteel, samen met mijn collega Staatssecretaris Blokhuis, in overleg met Transvisie en TNN om te kijken of ervaringsdeskundigen een rol kunnen krijgen binnen de (jeugd-)GGZ. Doel is dat transgender jongeren door de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de jeugd-GGZ steun, herkenning en erkenning kunnen gaan vinden, antwoord kunnen gaan vinden op vragen over identiteit en hulpverlening, en de juiste hulp daarbij kunnen gaan vinden. De uitkomsten van een overleg dat ik op 24 juni 2019 met LHBT-jongeren heb gehad over de wachtlijsten en over zelfmedicatie, en het onderzoek van de kwartiermaker transgenderzorg naar ervaringen en behoeften van transgenders in de zorg, bevestigden namelijk dat hier (mede gezien de psychische impact die de lange wachttijden hebben) behoefte aan bestaat en dat een steunende omgeving het risico op suïcide kan beperken.
Is er voortgang bij het terugdringen van de wachtlijsten en wachttijden om aan hormoonbehandeling te beginnen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wat gaat u doen om bij transgender personen de risico’s van zelfmedicatie onder de aandacht te brengen?
Patiëntenorganisatie Transvisie speelt een belangrijke rol als het gaat om het informeren van transgender personen over de risico’s van zelfmedicatie. Hoewel Transvisie er begrip voor heeft dat mensen, gelet op de lange wachttijden en de bijdrage die hormoonbehandeling kan leveren aan iemands mentaal en emotioneel welzijn, tot zelfmedicatie over gaan, raadt Transvisie dit ten strengste af. De mensen van Transvisie brengen dit onder meer naar voren wanneer het onderwerp zelfmedicatie tijdens groepsbijeenkomsten ter sprake komt, en zij verstrekken informatie over de risico’s van zelfmedicatie via hun website (https://www.transvisie.nl/transitie/volwassenen/hormonen/, zie tabblad «verkrijging elders»).
Op het moment dat transgender personen contact met hun huisarts of een psycholoog of psychiater opnemen voor de start van hun zorgtraject, is er ook een belangrijke taak voor deze zorgverlener weggelegd om patiënten te wijzen op de gevaren van het gebruik van illegale geneesmiddelen c.q. zelfmedicatie. In opdracht van het Ministerie van VWS is door het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) een module ontwikkeld om bewustwording te creëren bij artsen en apothekers. Het doel van deze module is om artsen en apothekers te helpen om de gezondheidsklachten te herkennen die mogelijk worden veroorzaakt door het gebruik van (vervalste) geneesmiddelen die zijn aangeschaft via illegale aanbieders.
Verder worden patiënten vanuit de overheid, via de website www.rijksoverheid.nl bij het onderwerp «medicijnen», zoveel mogelijk voorzien van betrouwbare informatie over de gevaren en risico’s van het online bestellen van geneesmiddelen.
Om het aanbod van illegale handel in geneesmiddelen tegen te gaan, treedt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waar mogelijk stevig op tegen de verkoop van (illegale) geneesmiddelen via internet. Naar aanleiding van ontvangen meldingen inspecteert de IGJ websites die (illegale) geneesmiddelen aanbieden en daarvoor reclame maken. Bij deze inspecties gaat het vooral om websites die geneesmiddelen aanbieden waarvoor een recept verplicht is, of die (nog) niet geregistreerd zijn. Als de inspectie een website aantreft die illegale medicijnen aanbiedt of daarvoor reclame maakt, kan ze maatregelen treffen. Bijvoorbeeld door een waarschuwing te geven of een boete op te leggen. Steeds vaker is het voor de inspectie echter niet te achterhalen wie de exploitant is van de website. De reden hiertoe is dat de websitehouder bewust gegevens afschermt of vanuit het buitenland opereert. Om die reden deelt de IGJ in internationaal verband relevante informatie met buitenlandse diensten. Zo kan bekeken worden of een andere dienst kan optreden tegen een aanbieder of zorgprofessional. Daarnaast vraagt de IGJ via de jaarlijkse internationale operatie Pangea op mondiaal niveau aandacht voor de gezondheidsrisico’s die het gebruik van illegale geneesmiddelen met zich meebrengt en om zoveel mogelijk potentieel gevaarlijke geneesmiddelen van de markt te halen.
Naast de (vervalste) geneesmiddelen die vanuit het buitenland Nederlandse consumenten kunnen bereiken, is het ook mogelijk dat geneesmiddelen uit het Nederlandse reguliere kanaal in het illegale circuit terecht komen. Ik heb bij brief van 10 oktober 2019 (TK 2019–2020, 29 477, nr. 617) aangekondigd dat ik meer zicht en grip wil hebben op deze zogenaamde «zwarte markt». Ik zal hiertoe indien mogelijk gezien de huidige omstandigheden, voor de zomer met een plan van aanpak komen.
Klopt het dat de nieuwe zorgstandaard voor somatische transgenderzorg mogelijk meer ruimte biedt om ook een deel van de hormoonbehandeling bij de huisarts neer te leggen?
In november 2019 is de «kwaliteitsstandaard transgenderzorg somatisch» vastgesteld en gepubliceerd (https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/kwaliteitsstandaard_transgenderzorg/startpagina_-_transgenderzorg.html). Dit is de eerste kwaliteitsstandaard met betrekking tot deze zorg; of deze kwaliteitsstandaard «meer ruimte biedt» kan ik dan ook niet zeggen. Wel is er in de kwaliteitsstandaard een rol voor de huisarts voorzien, waar het gaat om de hormoonbehandeling (endocrinologische zorg). In deze kwaliteitsstandaard staat over hormoonbehandeling namelijk het volgende:
«De hormoonbehandeling kent typisch twee fasen, de instelfase en de follow-up. Tijdens de instelfase wordt in nauwgezette, frequente monitoring de optimale hormoondosering bepaald totdat er een stabiele en passende hormoonsituatie is bereikt. Deze fase wordt door een endocrinoloog of gespecialiseerde gynaecoloog, in een geformaliseerd samenwerkingsverband met een psycholoog, opgestart. Follow–up op de hormoonbehandeling is op zijn plaats bij de huisarts met kennis van transgenderzorg in overleg met een endocrinoloog of bij een endocrinoloog in een perifeer ziekenhuis.»
Als een huisarts is bijgeschoold, zou het dan ook mogelijk zijn om niet alleen nazorg te bieden bij de hormoonbehandeling, maar ook in het voortraject?
Het is niet aan mij om hier uitspraken over te doen. Het is aan de veldpartijen – zorgaanbieders, patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars – om gezamenlijk te bepalen wat kwalitatief goede zorg is.
Hoe kijkt u naar het initiatief van de Trans Health Clinic in Amsterdam?
Het is fijn dat er initiatieven zijn die mogelijkheden zoeken voor een passend zorgaanbod, en zorg toegankelijk maken, voor een groep die anders moeilijk in de reguliere zorg terecht komt. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is niet bekend met deze kliniek; ik kan daarom geen oordeel geven over de zorg die hier wordt verleend. Net zoals andere zorgaanbieders moet deze kliniek uiteraard voldoen aan de voorwaarden voor goede en veilige zorg. De IGJ heeft stichting waar de Trans Health Clinic deel van uit maakt een vragenlijst toegestuurd over deze locatie op basis van de reactie daarop haar toezicht verder inrichten.
Ziet u mogelijkheden om zulke initiatieven verder te ondersteunen?
De financiële ondersteuning van een particuliere kliniek door het Ministerie van VWS is niet aan de orde. De curatieve zorg in Nederland wordt primair bekostigd via de Zorgverzekeringswet. Het is aan de Trans Health Clinic of zij contact wil leggen met zorgverzekeraars voor de mogelijke vergoeding van (een deel van) de zorg.
Het bericht ‘Chemelot zet vol in op energie- en chemiesnelweg’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chemelot zet vol in op energie- en chemiesnelweg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de Limburgse industrie van levensbelang is dat deze ofwel wordt aangesloten op nieuwe pijpleidingen tussen Rotterdam en het Rurhgebied ofwel dat er alternatieve oplossingen worden gevonden?
Het kabinet vindt een goede infrastructuur voor energie en grondstoffen tussen de industriële clusters en de havengebieden van groot belang. In de ontwerp Nationale omgevingsvisie (Novi) is dit als nationaal belang opgenomen en dit wordt verder uitgewerkt in het Nationaal Programma Energiehoofdstructuur. Een goede energie-infrastructuur is bovendien van belang voor het slagen van de transitieopgave van de industrie. Daarom heeft het kabinet cf. de afspraak in het Klimaatakkoord een taskforce infrastructuur klimaatakkoord industrie (TIKI) ingesteld. De taskforce brengt de belemmeringen in, en mogelijke oplossingen voor, de infrastructuur voor elektriciteit, warmte, waterstof en CO2 in kaart. Daarbij worden nadrukkelijk de verbindingen van Rotterdam naar Chemelot en naar Duitsland (Ruhrgebied) meegenomen. De Taskforce voert hierover gesprekken met betrokken partijen en zal dit rapporteren.
Deelt u de mening dat dit eveneens noodzakelijk is om te kunnen verduurzamen en het vervoer van gevaarlijke stoffen per trein te verminderen?
De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 11 juni 2019 bij de aanbieding van het Jaarverslag Basisnet 2018 geïnformeerd over de overschrijdingen van de risicoplafonds bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor (Kamerstuk 30 373, nr. 70). De aanpak om deze overschrijdingen terug te dringen bestaat onder meer uit:
Het stimuleren van de Betuweroute;
Onderzoek naar waar productie en verwerking van gevaarlijke stoffen kunnen worden samengebracht (naar het voorbeeld van chloortransport) en;
Onderzoek naar mogelijkheden voor modal shift.
Voor dit laatste is in 2019 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd voor alternatieven voor het spoorvervoer van LPG over de Brabantroute naar Chemelot. Deze studie concludeert dat een modal shift naar binnenvaart en vooral naar buisleidingen kan bijdragen aan het verminderen van de overschrijdingen van de risicoplafonds op de Brabantroute. Dit wordt nu verder uitgewerkt in een studie door de bedrijven op Chemelot. Hierbij wordt tegelijkertijd ook naar de verduurzamingsopgave gekeken. De ministeries van IenW, van BZK en van EZK zijn hierbij betrokken.
Het is in de eerste plaats aan private partijen om te investeren in buisleidingen. Tegelijkertijd biedt de MKBA voor Chemelot aanknopingspunten om het gesprek aan te gaan met de betrokken bedrijven en de regio, gelet op het perspectief dat dit kan bieden voor Chemelot. Ik ben verheugd te zien dat Chemelot-bedrijven via een verklaring aangegeven hebben zich verder te willen inzetten voor modal shift oplossingen die kunnen bijdragen aan het verminderen van overschrijdingen van de risicoplafonds op de Brabantroute. Uw Kamer wordt bij het aanbieden van het Jaarverslag Basisnet 2019 voor het zomerreces geïnformeerd over de vervolgaanpak.
Bent u bekend met de brieven die de provincie Limburg over deze kwestie aan de Minister-President en het kabinet heeft geschreven? Hoe is gevolg gegeven aan de oproepen in deze brieven?
Ja, daar ben ik mee bekend.
De onderwerpen in de brief aan de Minister-President zijn meegenomen in de verschillende gesprekken van het kabinet met collega-minister van het Bundes kabinet in Duitsland en met collega-ministers van het kabinet in Noordrijn-Westfalen.
De brief die de provincie aan mij heeft geschreven, heb ik beantwoord. Daarin heb ik aangegeven dat de voorstellen van de provincie input zullen zijn voor de inventarisatie en voorstellen van de Taskforce. Verder is vanuit het ministerie hierover gesproken met gedeputeerde van Limburg. Nadat het rapport van de Taskforce verschijnt zal ik de kabinetsappreciatie naar de Kamer sturen.
In hoeverre klopt het dat het kabinetsbeleid is dat energie-intensieve industrie zich zou moeten vestigen aan de kust? Wat betekent dit voor industrieterreinen die in het binnenland liggen en hun afzetmarkt eerder in het oosten dan in het westen hebben?
Bij het aansluiten van stroomkabels vanuit windparken op zee op het hoogspanningsnet wordt onder andere rekening gehouden met de ruimtelijke impact op land, met de kosten en met de capaciteit van het bestaande net. Gegeven deze criteria beschrijft de ontwerp Nationale Omgevingsvisie (NOVI) een voorkeur voor aanlanding van wind van zee aan de kust nabij grote energievragers. Zo wordt het aanbod van energie dicht bij de vraag gebracht. Dit voorkomt de noodzaak om extra transportinfrastructuur aan te leggen. De stroom op het hoogspanningsnet (die vanuit verschillende productielocaties wordt ingevoerd) is beschikbaar voor alle aangeslotenen op het net (totdat limieten in netcapaciteit worden bereikt). Zo ook voor verder weg gelegen bedrijven zoals Chemelot. Daarnaast zijn er ook andere strategieën denkbaar om in de toekomstige behoefte aan duurzame energie van bijvoorbeeld Chemelot te voorzien, bijvoorbeeld via buisleidingen. Er wordt onder andere gekeken hoe waterstof een alternatieve rol kan spelen om als energiedrager meer land inwaartse Chemieclusters te bedienen. Zo staat dat ook in de ontwerp NOVI: »voor verder landinwaarts gelegen industriële clusters, zoals Chemical Cluster Emmen en Chemelot worden voor duurzame energie ook andere mogelijkheden voor de energie-infrastructuur verkend waarbij het behouden van een level playing field voor energiekosten een aandachtspunt is.»
Nederland, Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen hebben gezamenlijk een van de belangrijkste chemieclusters in de wereld. Chemelot is onderdeel van dit cluster. Binnen de trilaterale Chemiestrategie wordt door deze drie landen gezamenlijk gewerkt aan de verduurzaming van het belangrijke industriële cluster. Ook aspecten van toekomstige infrastructuur horen daarbij.
Tevens neemt het Rijk regie in een structureel overleg met buurlanden omtrent grensoverschrijdende infrastructuur; daartoe behoort onder andere het overleg met Noordrijn-Westfalen en Vlaanderen voor de aanpak van de infrastructuur voor het cluster Antwerpen-Rotterdam-Rijn-Roergebied (ARRRa).
De uitspraak van de directeur Nationale Omgevingsvisie duid ik daarbij vooral als oproep om tot een goede strategie te komen voor de energiebehoefte voor industriële clusters als Chemelot.
In het genoemde Programma Energiehoofdstructuur zal uitwerking worden gegeven aan de nationale energie-infrastructuur. Daarin zullen industriële clusters nadrukkelijk aandacht krijgen. Het Programma Energie Hoofdstructuur wordt gericht op de ruimtelijke planning van de nationale onderdelen van het energiesysteem, waaronder de nationale transportinfrastructuur. Keuzes over de ruimtelijke inpassing van toekomstige transportinfrastructuur worden in dit programma gemaakt, in wisselwerking met allerlei andere trajecten waaronder het advies van de TIKI en de Regionale Energie Strategieën.
Hoe duidt u de uitspraak van de directeur Nationale Omgevingsvisie dat «het zeer duur is en veel ruimte kost om vergelegen industrieterreinen zoals Chemelot te bekabelen voor energie van zee» en dat «we voor die gebieden voor duurzame energie andere oplossingen moeten vinden»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn met de provincie Limburg in gesprek te gaan over de mogelijkheden hoe het industrieterrein Chemelot alsnog kan aansluiten op de energie- en chemiesnelweg vanuit zee dan wel alternatieven hiervoor in beeld te brengen?
Ja, Ik heb afspraken gemaakt met de provincie om dit binnenkort met hen te bespreken.
Daarnaast is er met de bedrijven op Chemelot, met de Rotterdamse haven en met de regionale industrieclusters regelmatig intensief contact als het gaat om verduurzaming en welke belemmeringen daarbij optreden zoals het mogelijk ontbreken van voldoende infrastructuur. Er is namelijk met alle industrieclusters regelmatig contact over onder andere de voortgang van implementatie van het Klimaatakkoord.
In hoeverre deelt u de stelling dat de aansluiting tussen Rotterdam en de Duitse energie- en petrochemiesector via Chemelot cruciaal is voor het verdienvermogen van Nederland en een belangrijke stap om de positie van Nederland als «gateway-to-Europe» te behouden?
Dit is onderdeel van het onderzoek van de taskforce infrastructuur klimaatakkoord industrie.
Het uitsluiten van plantaardige zuivel van Europese landbouwsubsidies |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat subsidies voor het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) uitdrukkelijk bedoeld zijn om agrarische projecten te steunen die kansrijk zijn voor innovatie, verduurzaming en concurrentiekracht, natuur en landschap, verbetering van de waterkwaliteit en verbetering van leefbaarheid en economie? Zo nee, hoe zit het dan?
Het is juist dat het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) steun verleent aan bovengenoemde doelen. Deze steun is niet per definitie beperkt tot agrarische projecten of tot bepaalde sectoren, maar kan breder ingezet worden voor het stimuleren van duurzame ontwikkelingen van plattelandsgebieden. Het uitgangspunt is dat de ondersteunde acties bijdragen aan het behalen van de genoemde doelen. Ik noem als voorbeelden de steun die verleend wordt voor de aanschaf van zonnepanelen en windmolens. Daarnaast wordt ook steun gegeven aan acties die bijdragen aan het verbeteren van de leefbaarheid en economische vitaliteit van het platteland.
Kunt u bevestigen dat er bepaalde sectoren categorisch uitgesloten zijn van de toekenning van POP3-subsidies, zelfs wanneer ze een bijdrage leveren aan genoemde doelstellingen? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat er vanuit de zogenoemde eerste pijler van het Europees GLB jaarlijks miljarden aan subsidie rechtstreeks worden overgemaakt op de bankrekening van boeren en (andere) grondbezitters, waaronder een fors deel aan de melkveehouderij? Kunt u bevestigen dat Nederlandse veeboeren die koeien gebruiken voor de productie van melk daarmee ieder jaar zo’n 370 miljoen aan Europese landbouwsubsidie ontvangen?
Het is juist dat er vanuit het GLB jaarlijks directe inkomenssteun wordt verleend aan landbouwers in de EU. Dit wordt gedaan om landbouwers in een redelijk inkomen te voorzien en daarmee de voedselzekerheid in Europa te garanderen. Naar de Nederlandse situatie vertaald, hebben landbouwers in 2018 ongeveer € 460 miljoen aan basisinkomenssteun ontvangen (in totaal € 682 miljoen incl. vergroeningspremie en top up jonge landbouwer). Er wordt alleen inkomenssteun gegeven aan actieve landbouwers die daarvoor aan een aantal vergroeningseisen moeten voldoen. Omdat de melkveehouderij in Nederland iets meer dan de helft van de landbouwgrond in gebruik heeft (incl. gemengde bedrijven), ontvangt deze sector ook het grootste deel van de voor Nederland beschikbare middelen in de eerste pijler van het GLB. Voor de melkveehouderij ging het in 2018 om een bedrag aan basisinkomenssteun van zo’n € 257 miljoen (€ 375 miljoen incl. vergroeningspremie en top up jonge landbouwer). Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit het bedrag is voor zowel boeren die als hoofdactiviteit melkveehouderij hebben als boeren die melkkoeien houden in combinatie met andere landbouwactiviteiten (gemengde bedrijven). Als alleen naar boeren met hoofdactiviteit melkveehouderij wordt gekeken, dan gaat het om een bedrag aan basisinkomenssteun van zo’n € 242 miljoen (zo’n € 353 miljoen incl. vergroeningspremie en top up jonge landbouwer). Mijn inzet bij de hervorming van het GLB is erop gericht om meer het accent te leggen op doelgerichte betalingen voor investeringen in milieu en leefomgeving en minder op basisinkomenssteun.
Kunt u uiteenzetten welk deel van de POP3-subsidies ten goede komen aan initiatieven in de veehouderij en welk deel aan initiatieven die gericht zijn op de transitie naar een meer plantaardige samenleving?
In de bepalingen van de provinciale verordeningen (zie bijvoorbeeld de Verordening subsidies Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP-3) Zeeland1) en in de Regeling Europese EZK en LNV-subsidies2 staat vermeld welke aanvragers in aanmerking komen voor POP3-subsidies. Aanvragers kunnen bijvoorbeeld landbouwers, grondeigenaren, grondgebruikers, landbouworganisaties, provincies, natuur- en landschapsorganisaties, waterschappen, gemeenten, samenwerkingsverbanden, etc. zijn. Welke doelgroep in aanmerking komt, verschilt per maatregel. Veehouders kunnen onderdeel uitmaken van deze aanvragers, maar er is niet een bepaald deel van het budget specifiek voor deze groep aanvrager gereserveerd. Hoeveel initiatieven gericht zijn op de transitie naar een plantaardige samenleving wordt momenteel niet geregistreerd omdat dit niet een specifiek doel is van het Plattelandsontwikkelingsprogramma.
Klopt het dat in de Regeling subsidies Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014 – 2020 de volgende voorwaarde is opgenomen: «Subsidie wordt in ieder geval niet verstrekt voor kosten voor de vervaardiging van producten die melk of zuivelproducten imiteren of vervangen»?1
Ja, dit staat in bovengenoemde provinciale regelingen.
Vindt u het eerlijk dat agrariërs die dieren gebruiken voor de productie van zuivel wel (forse) subsidie ontvangen en agrariërs die zuivel maken van planten niet?
De term «zuivel» is in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van toepassing op producten die gemaakt zijn van melk, die afkomstig is van dieren (zie bijlage VII, deel III, punten 1 en 2, bij verordening nr. 1308/2013). Het vergelijken van zuivel van dierlijke afkomst en zuivel gemaakt van planten kan daarom, vanuit deze optiek, niet. Daarnaast is het produceren van melk op zichzelf geen grondslag voor subsidieverstrekking. De subsidie vanuit de eerste pijler van het GLB is gebaseerd op het areaal landbouwgrond en niet op de producten die geproduceerd worden. Dit betekent dat agrariërs die de gewassen telen waarvan plantaardige producten gemaakt worden die dienen als vervanger van zuivel, evengoed subsidie ontvangen uit de eerste pijler van het GLB. Vanuit de tweede pijler van het GLB kunnen agrariërs subsidie ontvangen voor plattelandsontwikkeling. Ook hierbij wordt geen onderscheid gemaakt in agrariërs die dierlijke of plantaardige landbouwproducten produceren. Ook agrariërs die plantaardige producten telen kunnen in aanmerking komen voor steun, mits de activiteit waarvoor steun gevraagd wordt past bij de doelen en voldoet aan de gestelde eisen en voorwaarden voor de subsidieverstrekking.
Onderschrijft u de constatering dat de uitsluiting van boeren die zuivel kunnen produceren met planten in strijd is met het kabinetsbeleid om een transitie in gang te zetten naar een meer plantaardige samenleving? Zo nee, kunt u uitleggen waarom het expliciet uitsluiten van boeren die zo innovatief zijn dat ze zuivel kunnen produceren zonder diergebruik wél in lijn is het met kabinetsbeleid om een transitie in gang te zetten naar een meer plantaardige samenleving?
Zoals eerder vermeld is het, volgens de definitie van zuivel in het GLB, niet mogelijk om zuivel te produceren uit planten. In het antwoord op zes heb ik aangegeven dat agrariërs die landbouwproducten produceren die nodig zijn voor het produceren van op zuivel gelijkende producten, niet worden uitgesloten van GLB-steun. Het is positief dat agrariërs, vaak samen met andere ondernemers nieuwe producten ontwikkelen op plantaardige basis. Ik vind ik dat zij ook steun moeten kunnen krijgen. En dat kan ook, mits voldaan wordt aan de geldende voorwaarden van de regeling waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Vindt u het in tijden van de klimaatcrisis en een snel groeiend bewustzijn over het leed van dieren in de intensieve veehouderij niet onbestaanbaar dat agrariërs die keihard werken aan de noodzakelijke transitie in de landbouw worden uitgesloten van subsidies, terwijl hun concurrenten die vasthouden aan een volledig vastgelopen manier van voedsel produceren met (veel) belastinggeld in de benen gehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het voor u acceptabel dat op deze wijze een deel van (jonge) agrarische ondernemers oneerlijk benadeeld wordt en zo een reëel toekomstperspectief wordt ontzegd? Zo ja, waarom? Wat wilt u zeggen tegen deze boeren?
Binnen POP3 zijn diverse mogelijkheden om subsidie aan te vragen voor maatregelen waarmee de sector kan innoveren en investeren in duurzame ontwikkelingen op het platteland. Deze mogelijkheden worden door de sector goed gebruikt. Bij de behandeling van de aanvragen wordt elke aanvrager gelijk behandeld. Of men in aanmerking komt voor de subsidie hangt af van de geldende voorwaarden per opengestelde maatregel.
Gaat u, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van het nieuwe GLB en de uitwerking van het Nationaal Strategisch Plan, een einde maken aan dergelijke uitsluitingen voor de ontwikkeling van plantaardige initiatieven?
Bij de invulling van het nieuwe GLB en de toepassing ervan in het Nationaal Strategisch Programma voor Nederland maak ik me er sterk voor dat de ontwikkeling van plantaardige alternatieven voor producten van dierlijke oorsprong voldoende mogelijkheden voor steun krijgen.
Kunt u bevestigen dat u voor de jaren 2015 tot en met 2020 in totaal 50 miljoen euro van de voor de plattelandsgelden bestemde middelen heeft aangewend om het besluit om de kalversector minder inkomenssteun te geven vanuit het GLB de facto (grotendeels) teniet te doen?
Nee, de in totaal 50 miljoen euro die in de jaren 2015 tot en met 2020 voor de verduurzaming van de kalversector zijn ingezet, is afkomstig van de eerste pijler van het GLB en volgt uit een toezegging van de voormalige Staatssecretaris. Deze toezegging had betrekking op het compenseren van het verlies aan inkomenssteun in de kalversector als gevolg van de overgang naar een gelijke hectarepremie. Door middel van de overheveling van pijler 1 naar pijler 2 is het budget voor de plattelandsontwikkeling met eenzelfde bedrag opgehoogd. Er is derhalve geen sprake van een verlaging van het plattelandsbudget gedurende deze jaren.
De vermindering van inkomenssteun in de kalversector als gevolg van de overgang naar de gelijke hectarepremie is overigens aanzienlijk groter dan de steun via plattelandsontwikkeling. Dat de vermindering van inkomenssteun (grotendeels) teniet gedaan zou zijn, is dus niet zo.
Deelt u de mening dat ook deze budgetten volledig strijdig zijn met het kabinetsbeleid om een transitie in gang te zetten naar een meer plantaardige samenleving?
Het gaat hier om een bestaande afspraak met de kalversector over verduurzaming en toekomstbestendigheid voor de duur van zes jaar. Deze afspraak is destijds met instemming van uw Kamer gemaakt (Kamerstuk 28 625, nr. 194) en wordt sindsdien conform de afspraken uitgevoerd.
Op welke wijze gaat u de transitie naar een meer plantaardige samenleving handen en voeten geven bij de uitwerking van het Nationaal Strategisch Plan waarin zal worden uitgewerkt op welke wijze Nederland invulling geeft aan de Europese GLB-verordeningen?
Het opstellen van het Nationaal Strategisch Plan (NSP) is volop in ontwikkeling. De Europese verordeningen die de basis vormen voor het NSP zijn nog niet vastgesteld. Bij de ontwikkeling van het NSP gaat de aandacht in het bijzonder uit naar mogelijkheden om initiatieven, maatregelen en investeringen te steunen die bijdragen aan het sluiten van kringlopen en het realiseren van een duurzamere landbouw in de toekomst. Over de meer precieze invulling van het NSP wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u bereid aanvragers die te maken kregen met een afwijzing op basis van POP3-artikel 1.13, lid 1i alsnog tegemoet te komen, wanneer hun aanvraag aan alle verdere criteria voldoet?
Het ligt op de weg van de provincies om dit onderdeel van het plattelandsontwikkelingsbeleid uit te voeren. Vanuit deze verantwoordelijkheid zijn de betreffende aanvragen afgewezen op basis van voor de betreffende provincie geldende juridische bepalingen. Vanzelfsprekend zal ik, zoals toegelicht bij de beantwoording van 13, samen met provincies bij de totstandkoming van het NSP initiatieven ten behoeve van een duurzame kringlooplandbouw bevorderen.
Het nijpende huisartsentekort |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoge werkdruk, regio’s zonder huisarts en gedigitaliseerde praktijken: huisartsentekort wordt steeds nijpender»?1
Ja.
Bent u van mening dat de zorgplicht vervuld kan worden onder de huidige omstandigheden? Zo ja, welke stappen moeten tekortregio’s volgens u zetten om de tekorten op te lossen? Zo nee, welke actie gaat u per direct ondernemen om dit zo snel mogelijk te veranderen?
De personeelstekorten in de gehele zorgsector zijn een van de belangrijkste uitdagingen waar we nu voor staan. In de regio’s waar nu al knelpunten worden ervaren, verwacht ik dat het voor zorgverzekeraars steeds meer zal vragen om aan de zorgplicht te voldoen. Ik verwacht van partijen in de regio dat zij zich inspannen om de continuïteit en toegankelijkheid van (huisartsen)zorg te borgen, nu en in de toekomst. De zorgverzekeraar heeft hier vanuit de zorgplicht een leidende rol. Taakherschikking om de huisarts te ontlasten of digitale zorg op afstand kunnen bijdragen aan het opvangen van de tekorten. Van de zorgaanbieders en overige partijen in de regio verwacht ik dat zij meewerken en zich samen met de zorgverzekeraar inspannen om tot oplossingen te komen.
Ik vind het positief om te zien dat in de regio’s oplossingen worden gezocht en gezamenlijke initiatieven ontstaan. Dit gebeurt vaak in overleg met de zorgverzekeraar. Ik zie ook dat het in sommige regio’s lastiger is om de continuïteit en toegankelijkheid voor de toekomst te blijven borgen, bijvoorbeeld vanwege beperkte capaciteit in de regio. Het Ministerie van VWS en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) gaan met medewerking van een bureau regio’s in om ondersteuning te bieden en regio’s te helpen met de toegankelijkheid van huisartsenzorg te verhogen voor zowel de korte als lange termijn. De regionale urgentie van de problematiek en de wijze waarop ondersteuning kan worden geboden wordt momenteel in kaart gebracht. Deze ondersteuning zal bijvoorbeeld worden geboden bij het opstellen van meerjarenplannen met maatregelen om de arbeidsmarktsituatie in de huisartsenzorg in de regio te verbeteren. Regio’s worden daarnaast gefaciliteerd om van elkaars inspanningen te leren en er worden handvaten geboden aan regio’s zodat zij de komende jaren verder aan de samenwerking rondom arbeidsvraagstukken in de huisartsenzorg kunnen werken.
De invulling van de geschetste aanpak zullen wij zorgvuldig bezien met het oog op de ontwikkelingen rondom COVID-19.
Erkent u dat deze problematiek in Emmen zich in het bijzonder afspeelt in krimpregio’s? Zo ja, wat doet u eraan?
Het is mij bekend dat het op diverse plaatsen in Nederland nu al knelt of in de toekomst gaat knellen om voldoende huisartsen en ander personeel in de huisartsenzorg te vinden. In het najaar van 2018 heeft VWS samen met de LHV een onderzoek door Nivel en Prismant laten uitvoeren naar de regionale balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg2. Dit onderzoek heeft regionale beelden opgeleverd van huidige en toekomstige knelpunten op de arbeidsmarkt. Drenthe is een van de regio’s waar op basis van het onderzoek blijkt dat vraag en aanbod niet in balans zijn.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger samen met de LHV een plan van aanpak opgesteld dat ik u in het voorjaar van vorig jaar heb aangeboden3. In dit plan van aanpak is onder andere afgesproken om extra in te zetten op taakherschikking, om de opleiding tot huisarts aan te passen en om in overleg te gaan met de opleidingsinstituten over hun werkwijze en beleid ten aanzien van spreiding, werving en selectie.
Daarnaast gaat het Ministerie van VWS samen met de LHV de regio’s in om daar waar de arbeidsmarktknelpunten het grootst zijn te ondersteunen. In die regio’s wordt met de relevante lokale partijen gekeken welke acties er lopen en wat aanvullend nodig is zodat in de regio’s sprake is van toegankelijke huisartsenzorg.
Lijdt de kwaliteit van zorg eronder wanneer een huisarts haast niet de mogelijkheid heeft een huisbezoek te doen door een gebrek aan tijd?
Natuurlijk is het belangrijk dat mensen de juiste zorg krijgen wanneer zij deze nodig hebben. Om de disbalans in vraag en aanbod van huisartsenzorg in diverse regio’s de komende jaren het hoofd te bieden moet ook worden gekeken naar alternatieve zorgvormen en werkwijzen. Daarbij kan ik mij voorstellen dat huisartsen kritischer moeten kijken naar de noodzaak van bijvoorbeeld huisbezoeken. Tegelijkertijd zou ook meer nagedacht moeten worden over de inzet van ondersteuners en andere zorgverleners en bijvoorbeeld over meer inzet van digitale zorg en mogelijkheden tot zelfzorg. Daarbij moet ook worden gekeken hoe de zorglevering aan chronische patiënten het beste kan worden ingevuld. In bepaalde gevallen zal de noodzaak tot bepaalde zorg, bijvoorbeeld huisbezoeken, blijven bestaan en zoals nu ook al geldt kan iemand bij een acute zorgvraag altijd terecht bij de huisarts waar de patiënt is ingeschreven.
Baart het u zorgen dat deze huisarts voorspelt dat het onontkoombaar is dat er minder chronische zorg zal worden verleend door een aanstaand personeelstekort?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat het beroep steeds minder aantrekkelijk wordt door de oplopende werkdruk? Acht u het aannemelijk dat hierdoor meer mensen het beroep verlaten en minder mensen het beroep gaan beoefenen?
Ik vind het belangrijk dat werken in de huisartsenzorg aantrekkelijk is en dit in de toekomst blijft. Voor de hele zorgsector geldt dat sprake is van een grote personele opgave en een hoge uitstroom van personeel, wat gepaard kan gaan met een hoge ervaren werkdruk. Aan de instroomzijde zien we gelukkig positieve trends: het aantal werknemers neemt toe en ook de instroom in de huisartsenopleiding is in de afgelopen jaren toegenomen.
Voor alle zorgbranches geldt echter dat alleen meer instroom niet voldoende is om de knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen. Voor de huisartsenzorg speelt bovendien dat in sommige gebieden het zeer lastig is voor praktijkhoudende huisartsen om opvolging te vinden. Daarom zet ik, samen met de Minister van VWS en de Staatssecretaris van VWS, zorgbreed vol in op behoud van personeel en anders werken. Met het veld werk ik aan het terugdringen van administratieve lasten. Daarnaast stimuleer ik de inzet van functies als de physician assistant en verpleegkundig specialist die bepaalde taken van de huisarts kunnen overnemen.
Tot slot dragen de afspraken in het hoofdlijnenakkoord bij aan het creëren van meer tijd voor de patiënt en het verlagen van de werkdruk. Hiervoor heb ik extra budgettaire ruimte beschikbaar gesteld. Het is aan partijen in de regio om hier samen passende afspraken over te maken.
Kunt u een overzicht geven van de concrete maatregelen die worden getroffen om de administratieve last in deze specifieke cases te verlagen?
De administratieve lasten in de specifieke casus richten zich op de talloze instanties waar de huisarts als spil contact mee heeft, het starten van nieuwe samenwerkingsverbanden of het vinden van een crisisbed.
Op 31 januari 2020 heb ik een reactie op de commissiebrief naar de Tweede Kamer4 gestuurd over de aanbieding van het Rapport Patiënt tussen wal en schip. In deze brief ga ik in op de problemen waar huisartsen tegenaan lopen bij het doorverwijzen van (kwetsbare) patiënten naar andere zorgverleners.
Specifiek voor de huisartsen heb ik in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg afspraken gemaakt over meer tijd voor de patiënt en versterking van de organisatiekracht. De voortgang op de ambities in het hoofdlijnenakkoord worden besproken in bestuurlijk overleggen met de ondertekenaars van het akkoord.
Daarnaast heeft de zorgverzekeraar een belangrijke rol bij zorgbemiddeling vanuit de zorgplicht. Het is van belang dat zorgaanbieders de cliënt wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar, maar niet alle cliënten en ook niet alle verwijzers lijken op de hoogte van deze mogelijkheid. Daarom is het goed dat er nu via Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een gezamenlijk initiatief van zorgverzekeraars komt dat verzekerden helpt om sneller en makkelijker contact op te nemen met hun zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling.
Ook willen de zorgverzekeraars daarmee de bekendheid onder verwijzers vergroten. Met de LHV is daarbij afgesproken dat zij via haar eigen communicatiekanalen huisartsen extra gaat wijzen op zorgbemiddeling.
Bent u van mening dat er genoeg artsen worden opgeleid en er momenteel een voldoende aantal basisartsen is?
Landelijk gezien stel ik al jaren meer opleidingsplaatsen beschikbaar voor huisartsen dan het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd. Sinds 2015 zien we dat er ook daadwerkelijk meer wordt opgeleid dan het Capaciteitsorgaan adviseert. In december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan een nieuw integraal Capaciteitsplan met instroomadviezen voor de periode 2021–2024 gepubliceerd5. Het Capaciteitsorgaan adviseert voor de periode 2021–2024 meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen (minimaal 822 en maximaal 935 opleidingsplaatsen). Ik streef ernaar u voor het zomerreces mijn standpunt op dit nieuwe advies te kunnen geven. Voor alle medische vervolgopleidingen zijn voldoende basisartsen beschikbaar op basis van de ramingen van het Capaciteitsorgaan.
Bent u tevens van mening dat er voldoende praktijkplekken zijn om artsen op te leiden?
In de afgelopen jaren is door Huisartsen Opleiding Nederland een aantal acties opgezet om over voldoende praktijkopleidingsplekken en huisartsopleiders te beschikken, om zo het aantal opleidingsplekken dat beschikbaar wordt gesteld zo goed mogelijk op te vullen. Dit heeft ertoe geleid dat er thans voldoende praktijkopleidingsplekken zijn om huisartsen op te leiden en dat afgelopen jaar alle beschikbare opleidingsplaatsen zijn ingevuld.
Welke additionele financiële middelen zijn volgens u nodig om deze problematiek te verhelpen zodat mensen tenminste de meest fundamentele zorg kunnen krijgen wanneer zij die nodig hebben?
Voor de ambities in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor de huisartsenzorg. Dit kan o.a. worden ingezet voor extra ondersteuners in de praktijk. Denk aan ondersteuners voor jeugd, GGZ of bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten. Het is aan partijen in de regio om samen binnen deze ruimte passende afspraken te maken ten behoeve van de continuïteit en kwaliteit van zorg. Met het beschikbaar stellen van additionele middelen zet ik mij ervoor in dat zorg zowel nu als op lange termijn zowel fysiek, tijdig als financieel toegankelijk blijft voor iedereen die dat nodig heeft.
Acht u het acceptabel dat mensen met een handicap de dupe zijn van ons falende zorgsysteem?2
Ik vind het onwenselijk dat niet alle patiënten met een Wlz-indicatie, zoals mensen met een beperking, 24-uur per dag bij een arts terecht kunnen. In december heeft mijn ambtsvoorganger de Kamer op de hoogte gesteld van zijn aanpak om zorg van de arts verstandelijk gehandicapten, specialist ouderengeneeskunde en huisarts, voor ouderen en mensen met een beperking, te verbeteren7. Deze zorg noemen wij ook wel medisch-generalistische zorg. De aanpak bestaat onder andere uit het beter faciliteren van artsen door randvoorwaarden bij Wlz-aanbieders op orde te stellen. Ook is aan Vilans de opdracht gegeven aan de slag te gaan met het in kaart brengen van praktijkvoorbeelden van goed georganiseerde medisch-generalistische zorg. Tot vlak voor de corona-crisis zijn partijen in de gehandicaptenzorg tot een concept-convenant gekomen met daarin afspraken om medisch-generalistische zorg in de sector te faciliteren. VWS zal het definitieve convenant ondersteunen. Bovendien heeft de NZa dit voorjaar de afnemende beschikbaarheid en toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg onderzocht. Dit onderzoek is recentelijk gepubliceerd en zal met de Kamer worden gedeeld.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars, Per Saldo, V&VN en VWS maken afspraken over indicatieproces kindzorg thuis’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld bericht?1
Ja.
Hoe verklaart u, in afwijking van uw beantwoording op eerdere Kamervragen, het feit dat volgens bedoeld bericht blijkbaar de ene belangenbehartiger wèl en de andere níet bij het maken van afspraken over het indicatieproces over kindzorg thuis wordt betrokken?2
Er zijn over dit onderwerp verschillende gesprekken met verschillende partijen gevoerd. Zoals ik ook in eerdere beantwoording heb aangegeven, heb ik met de partijen bij de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb, gesproken over oplossingsrichtingen. Deze partijen zijn daar voornamelijk aan zet. Met deze partijen zijn dan ook de afspraken gemaakt om snel tot een oplossing te komen voor deze problematiek. In andere gesprekken heb ik de verschillende oplossingsrichtingen voorgelegd, met het doel om deze te toetsen. Ik wil namelijk graag van belangenbehartigers weten of zij in de praktijk uit de voeten kunnen met de oplossingsrichtingen.
Vindt u dat er een gerechtvaardigde reden voor een dergelijke verschillende behandeling is? Zo ja, welke dan? Zo nee, op welke wijze wordt een en ander dan hersteld?
Ja. ZN, V&VN, Per Saldo en VWS hebben bestuurlijke afspraken over de uitvoering van het Zvw-pgb. Op het moment dat daar iets mis gaat, moeten de oplossingen ook van deze partijen komen.
Bent u bereid in het vervolg de Belangenvereniging voor Intensieve Kindzorg (BVIKZ) ook te betrekken bij het maken van afspraken als hiervoor bedoeld en niet, zoals nu is gebeurd, pas uit te nodigen op uw ministerie nadat daarover Kamervragen zijn gesteld en op het moment dat bovenbedoeld bericht wordt gepubliceerd?
Ik was, ben en blijf bereid om BVIKZ te betrekken bij de oplossingen op dit dossier, de gestelde Kamervragen staan hier wat mij betreft los van. Er is met BVIKZ gesproken over de oplossingsrichtingen. En al ruim voordat het artikel in de NRC hierover verscheen, is er in november 2019 overleg geweest met BVIKZ over deze problematiek. Het is echter wel zo dat er verschillende gesprekken worden gevoerd met verschillende doelen. Alle partijen hebben een eigen rol en verantwoordelijkheid in dit traject. Dat betekent dat BVIKZ niet bij alle overleggen aan tafel zal zitten, maar dat neemt niet weg dat zij betrokken worden bij het hele traject.
Wat bedoelt u met het in de onder 2. bedoelde antwoord van eerdere Kamervragen dat u wilt weten of (bijvoorbeeld) de BVIKZ «in de praktijk uit de voeten kan met de oplossingsrichtingen»? Wat gebeurt er als de BVIKZ gemotiveerd aangeeft dat en waarom zij dat niet kan? Worden bedoelde oplossingen dan aangepast op een wijze dat zij er wel mee uit de voeten kan?
Ik wil weten of belangenbehartigers in de praktijk uit de voeten kunnen met de voorgestelde oplossingsrichtingen, omdat zij een van de partijen zijn die met deze afspraken te maken hebben. Overigens geldt dat niet alleen voor BVIKZ. Ook bij andere belangenbehartigers heb ik de gemaakte afspraken getoetst. En zoals altijd geldt dat wanneer er blijkt dat afspraken toch niet werken zoals we hadden bedacht, we hier weer opnieuw over om de tafel gaan zitten.
Wat betekent in bovenbedoeld bericht de zin «De tekst in het Zvw-pgb reglement... is geen nieuwe inhoudelijke wijzigingsgrond, maar een andere omschrijving van gebruikelijke zorg...»? Betekent dat terwijl in de handelingen die ouders verrichten in het kader van zorg en ondersteuning geen wijziging optreedt toch sprake kan zijn van een andere beoordeling c.q. indicatie? Als dat zo is, hoe verhoudt zich dat dan met de eerste zin uit bedoeld bericht: «Uitgangspunt is dat het beleid ongewijzigd is?»
In 2019 is het Begrippenkader Indicatieproces vastgesteld door V&VN. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2019 «Verpleegkundige indicatiestelling – een nadere duiding uitgebracht. Uit deze documenten blijkt dat de term gebruikelijke zorg niet past binnen de Zvw, en daarom ook niet meer gebruikt zou moeten worden. Dit betekent ook dat er bij de indicatiestelling niet meer teruggegrepen kan worden naar de oude lijsten die het CIZ vroeger hanteerde, maar dat de verpleegkundige in elke situatie gegeven de hele context van cliënt kijkt wat het netwerk kan bijdragen, hierbij de draagkracht/draaglast etc in ogenschouw nemend. Zorgverzekeraars hebben daarom hun reglementen in lijn met twee bovengenoemde documenten aangepast. Het beleid is niet gewijzigd, het is nog steeds mogelijk om informele zorgverleners in te kopen met een Zvw-pgb. Het kan wel voorkomen dat er, gegeven het hierboven beschrevene, in de praktijk een andere indicatie gesteld wordt. Ondanks dat er in de handelingen die ouders verrichten geen wijziging heeft plaats gevonden. Juist ook in deze situaties is het goed als ouders contact opnemen met hun zorgverzekeraar, zodat de zorgverzekeraar ondersteuning kan bieden bij een soepele overgang.
Vindt u het terecht om, zoals in bovenbedoeld bericht gebeurt, te spreken van «maatwerk» in die situaties dat ouders het oneens zijn met de indicatie en/of toekenning van het Zvw-pgb? Bent u ook niet van mening dat de term maatwerk juist veronderstelt dat vóórdat van een verschil van mening sprake is in onderling overleg wordt gezocht naar wat passend is?
Ja dat vind ik terecht. In deze gevallen gaat het om de situatie waar de ouders zich niet kunnen vinden in de indicatiestelling van de indicerend verpleegkundige. Zorgverzekeraars gaan in die situatie in gesprek met de ouders en de verpleegkundige. Als de indicatie wel klopt maar de verandering een grote impact heeft op de organisatie van zorg, kan de zorgverzekeraar ondersteuning bieden bij een soepele overgang. Uiteraard is het zo dat het maatwerk normaal gesproken bij de indicatiestelling door de verpleegkundige plaats vindt, en niet bij de vaststelling door de zorgverzekeraar. Maar kennelijk is de situatie op dit moment zo dat deze extra optie tot maatwerk nodig is voor een soepele overgang.
Bent u ook van mening dat zorgverzekeraars de gegevens van de bij hen voor de besluitvorming omtrent intensieve kindzorg verantwoordelijke contactpersonen behoren te delen met BVIKZ, zodat BVIKZ in haar rol als belangenbehartiger namens ouders met betrokkenen in contact kan treden over het hierboven onder 7. bedoelde maatwerk? Zo ja, wilt u dan daarover met zorgverzekeraars in contact treden? Zo nee, waarom ontvangt een andere belangenbehartiger die gegevens dan wel?
Nee, dat ben ik niet van mening. Ik heb in het gesprek dat ik voerde met V&VN, ZN en Per Saldo (allen betrokken bij de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb) afspraken met hen gemaakt. Onder andere dat ouders voor maatwerk snel terecht konden bij hun zorgverzekeraar.
Belangenbehartigers zouden een lijst met zo direct mogelijke contactgegevens van zorgverzekeraars krijgen. Dus niet nummers van front offices, maar direct bij een pgb-team of afdeling.
De lijst die ZN namens de zorgverzekeraars met Per Saldo en V&VN gedeeld heeft, was iets uitgebreider dan de lijst die door ZN met andere belangenbehartigers gedeeld is. Er werden namelijk voor- en/of achternamen van medewerkers genoemd. Per Saldo en ZN zijn bekenden voor elkaar, ze hebben namelijk Bestuurlijke Afspraken Zvw-pgb gemaakt. Op de lijst voor de andere belangenbehartigers hebben zorgverzekeraars om privacy-redenen de namen van medewerkers weggelaten. Dat begrijp ik volledig, privacy voor medewerkers is een groot goed. Het doel is uiteindelijk dat ouders met vragen en zorgen snel terecht komen bij de juiste afdeling, op het juiste bureau van hun zorgverzekeraar. En die afspraak is door ZN en zorgverzekeraars nagekomen.
Wat betekent het feit dat in bovenbedoeld bericht niet wordt gesproken over het zowel bij ouders als anderen veel onbegrip en onrust opgeleverd hebbende door Kinderthuiszorg opgestelde normenkader voor de status daarvan? Kan ervan worden uitgegaan dat dat normenkader niet meer van toepassing is c.q. niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan indicaties in dezen?
KinderThuisZorg heeft mij laten weten dat de indicerende kinderverpleegkundigen van KinderThuisZorg geen ander normenkader hebben gehanteerd, nu hanteren of zullen hanteren dan die van de beroepsgroep, opgesteld door V&VN. Zij geven tevens aan dat zij geen tweede normenkader hebben gemaakt, noch bekend zijn met het bestaan van een tweede normenkader.
Zoals aangegeven in eerdere brieven bestaat de beroepsnorm van V&VN voor het indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de thuissituatie uit twee documenten: het Normenkader4 uit 2014 en het Begrippenkader Indicatieproces uit 2019. Het Normenkader formuleert de eisen bij het indiceren. Het Begrippenkader Indicatieproces behelst in feite een toelichting op een aantal begrippen uit het Normenkader en is bedoeld als ondersteuning bij het proces van indiceren.
Zowel V&VN, Zorgverzekeraars Nederland als de Branchevereniging Integrale Kindzorg (aanbieders) geven aan dat hun leden/achterban deze V&VN-documenten hanteren. V&VN heeft tevens voor het Normenkader en het Verpleegkundig Proces in januari 2020 handreikingen5 gemaakt, waarin elke norm stat voor stap wordt uitgelegd.
Aangezien de beroepsnorm op dit moment ruimte laat voor interpretatieverschillen o.a. bij de indicatiestelling voor de kindzorg thuis heb ik met V&VN afgesproken dat de beroepsnorm waar nodig verhelderd zal worden voor de kindzorg thuis. (Zie mijn antwoord op Commissiebrief d.d. 18 februari6)
Bent u bereid zelf op korte termijn met BVIKZ in gesprek te gaan, nu de onrust onder de betrokken ouders erg groot is (zeker nu velen van hen zich in weerwil van de mededeling dat het beleid ongewijzigd zou zijn geconfronteerd zien met forse beperkingen in indicaties)?
Zoals ik al eerder heb gezegd, ben ik altijd bereid om met partijen in gesprek te gaan. Dat heb ik dan ook gedaan. Daarbij zijn veel zaken die u in deze vragen aanroert aan de orde geweest evenals de hierbij gegeven antwoorden. Niet alleen met BVIKZ, maar met alle belangenbehartigers, beroepsverenigingen en brancheorganisaties. Op dit moment zie ik geen directe aanleiding om extra gesprekken in te plannen met de betrokken partijen. Er zijn harde afspraken gemaakt over de vervolgaanpak, ik verwacht dat de partijen deze afspraken nakomen. Uiteraard volg ik alle te zetten stappen nauwgezet, en zal ik niet aarzelen om de partijen weer om de tafel te roepen als dat nodig is.
Het bericht dat garnalenvissers ongehinderd konden vissen in beschermde natuurgebieden en dat de overheid niets deed. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat garnalenvissers in de Waddenzee en de Noordzeekustzone vele uren meer hebben gevist in beschermde natuurgebieden dan toegestaan is?1
Er is niet te veel gevist in deze beide gebieden, maar wel in enkele andere gebieden. Ik heb dat ik mijn bijbehorende brief aan de Kamer in meer detail uiteengezet.
Waarom heeft u niet meteen ingegrepen en boetes uitgedeeld?
De monitoring van de visuren-registratie vanuit de NVWA bleek onvoldoende accuraat, mede als gevolg van specifieke omissies in de gebruikte software. De monitoringsresultaten waren daarmee niet voldoende robuust. Het reeds ingezette traject van formeel waarschuwen in de opmaat naar daadwerkelijk handhaven is daarom stopgezet. Vanuit mijn ministerie is de monitoring van de visuren nu langjarig bij Wageningen Marine Research (hierna: WMR) belegd. WMR heeft veel ervaring met het cijfermatig monitoren van diverse visserijen. Zij werkt daarin nauw samen met Wageningen Economic Research, tevens een zeer betrouwbare en specialistische partij op dit domein.
Bij een overschrijding van het aantal toegestane visuren wordt nu, dus ingaande vanaf 1 januari 2020, handhavend opgetreden. Daarbij wordt wel een gekwantificeerde marge gehanteerd omdat de cijfers nog niet real-time opgeleverd kunnen worden en er vanuit mijn ministerie oog is voor de fluctuaties in de jaarlijkse visserijen. Die marge is reeds in maart 2019 per formele brief aan de vissers gemeld.
Vindt u nog steeds dat de sector in staat is zichzelf te controleren? Zo ja, hoe hebben deze grootschalige en structurele overtredingen dan jarenlang plaats kunnen vinden?
De handhaving was, is en blijft te allen tijde een publieke zaak. Deze handhaving vindt plaats met fysieke controles door de NVWA en de LNV Waddenunit. Die fysieke controles worden gevoed door en ondersteund met diverse technische volg- en registratiesystemen. De beoogde private controle is hierop altijd slechts aanvullend en ondersteunend.
In de toekomst zal de monitoring van de visuren plaatsvinden door de vernieuwde (NEN-gecertificeerde) black box-systemen. Daarmee wordt ook de monitoring van de visuren vanuit de koepelorganisaties zelf mogelijk: zij kunnen daarmee een signalerende rol vervullen voor de betrokken vissers en tijdig schakelen bij een dreigende overschrijding van het aantal toegestane visuren.
Hoeveel fte heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) beschikbaar voor controle van de garnalenvissers?
De NVWA voert inspecties uit op vis-gerelateerde onderwerpen zoals afgesproken en vastgelegd in haar jaarplan. De volgende onderwerpen bestrijken het gehele toezichtpakket op de zeevisserij, daar is de garnalenvisserij een onderdeel van. Voor wat betreft de garnalenvisserij gaat het o.a. om de navolgende inspecties:
Voor het fysiek uitoefenen van het toezicht op zee heeft de NVWA 9 FTE beschikbaar en voor het specifieke toezicht op het naleven van de regulering vanuit de Wet natuurbescherming op zee, 2 FTE.
Deelt u de conclusie dat het toezicht door de NVWA tekortschiet? Zo nee, waarom niet?
Binnen de gegeven mogelijkheden wordt het toezicht efficiënt uitgevoerd met behulp van de traditionele controlemethoden, met name met toepassing van VMS en de inzet van varend en vliegend materieel.
Deelt u de conclusie dat de garnalenvisserij jarenlang in de praktijk ongereguleerd en ongecontroleerd heeft kunnen plaatsvinden en dat dit ten koste is gegaan van de natuur?
De regulering van de garnalenvisserij vindt al jarenlang plaats via vergunningen op grond van de natuurbeschermingswet- en regelgeving. Deze visserij is gebonden aan strikte kaders. Ook wordt op deze visserij structureel toezicht uitgeoefend. In geval van een bewijsbare overtreding heeft dit in bepaalde gevallen tot bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving geleid. In mijn beantwoording van vraag 8 ga ik hier nader op in.
Waarom is dit in uw ogen niet voldoende reden om de beschermde natuurgebieden per direct af te sluiten voor de visserij, zodat de natuur de kans krijgt te herstellen?
Ik ben van mening dat er geen reden is om gehele of delen van de betrokken Natura 2000-gebieden per direct af te sluiten voor de visserij ten behoeve van herstel van de natuur. De ecologische noodzaak daartoe ontbreekt vanuit de huidige stand van objectieve wetenschappelijke kennis over de effecten van deze visserij op de beschermde Natura 2000-waarden.
Ik leg in mijn begeleidende brief uit waarom direct ingrijpen op die overschrijdingen destijds niet redelijk was. Ook heb ik daarin uiteengezet waarom ik met de huidige kennis en het verloop van de visserij vanaf 2019 voor nu geen aanleiding zie alsnog in te grijpen. Ik blijf, vanuit het voorzorgsbeginsel, alert op de ontwikkelingen in die gebieden.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat er wel adequaat gecontroleerd en gehandhaafd gaat worden?
In relatie tot de visuren is er een langjarige monitoringsovereenkomst met WMR gesloten. Op basis van deze informatie vindt nu publiekrechtelijke controle op de visuren plaats.
Bij het verder optimaliseren van de handhaving speelt in meer algemene zin de ontwikkeling van een goed functionerende, NEN-gecertificeerde black box een belangrijke rol. Diverse aspecten (zoals het al dan niet vissen in gesloten gebieden, de monitoring van de gerealiseerde visuren en op termijn ook het gebruikte motorvermogen) zullen daarmee worden gemonitord. De controleerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorschriften zal daarmee worden versterkt.
Klopt het dat u al een tijdje op de hoogte was maar de Kamer niet heeft geïnformeerd? Zo ja, waarom heeft u dit nagelaten?
Mede in referentie naar mijn beantwoording van vraag 2: er werd veel waarde gehecht aan een zo deugdelijk mogelijk onderzoek naar de exact opgetreden omissies in de monitoring van de visuren. Op die actie heeft mijn ministerie zich, tezamen met de NVWA, intensief gericht.
Het nauwkeurig vaststellen van de omissies in de monitoring van de visuren is complexe technische materie waarbij diverse databronnen met elkaar gecombineerd moeten worden. Aan WMR en de NVWA is gevraagd gezamenlijk aan dat onderzoek te werken.
De constatering van de opgetreden omissies is gedaan in het voorjaar van 2019. Daaropvolgend is met WMR besproken welke inzet van haar op dit punt noodzakelijk is. De NVWA bleek vanwege privacyaspecten de voor WMR vereiste data niet rechtstreeks aan WMR te kunnen opleveren. Daarmee was WMR afhankelijk van de meer indirecte datastromen vanuit de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Met de doorlevering van die data was enige tijd gemoeid, mede omdat de data via RVO.nl met enige vertraging vrijgegeven worden. Daarnaast moest er vanuit mijn ministerie een inkooptraject doorlopen worden om met WMR een langjarig contract aan te gaan. Het contract is in het late najaar van 2019 gesloten.
Met de onderhavige beantwoording van uw vragen alsmede met de bij deze beantwoording behorende brief geef ik u in detail meer inzicht in dit proces en met name ook de uitkomsten en het verdere vervolg daarvan.
Kunt u de achterliggende rapporten waaraan gerefereerd wordt – te weten het interne auditrapport van de NVWA, een rapport van een externe adviseur ingehuurd door uw ministerie, de vergunning voor de Nederlandse garnalenvisserij en het wetenschappelijke rapport van de Universiteit Wageningen – alsnog met de Kamer delen?
De betreffende rapportages zijn als bijlagen bij deze beantwoording gevoegd2. De vergunningen voor de Nederlandse garnalenvisserij zijn te vinden op: https://puc.overheid.nl/natuurvergunningen/
Deelt u de mening dat het afsluiten van beschermde natuurgebieden voor de visserij niet alleen goed is voor de natuur, maar ook het toezicht makkelijker maakt en bent u bereid een dergelijke maatregel te overwegen?
De garnalenvisserij in deze gebieden is reeds op grond van de Wet natuurbescherming via een vergunning gereguleerd. De basis voor een sluiting is altijd en alleen de ecologische noodzaak. Met het huidige samenstel van vergunningverlening op grond van de Wet natuurbescherming en de huidige afsluiting van delen van Natura 2000-gebieden voor deze vorm van visserij, is de natuurbescherming geborgd. Er is met de huidige stand van wetenschappelijke kennis (o.a. vanuit WMR) geen ecologische noodzaak om aanvullend nog meer specifieke gebieden voor deze visserij te sluiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over het Noordzeeakkoord?
Helaas is dit niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat hoogbejaarden in woonzorgcentrum Mariaoord te Rosmalen dekens moeten omdoen omdat de verwarming in de gangen uitgezet is wegens CO2-gekte |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Dekens tegen de kou op gangen Mariaoord Rosmalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hoogbejaarden niet de dupe mogen worden van CO2-gekte? Zo ja, wat gaat u ondernemen zodat deze instelling deze hoogbejaarden niet langer letterlijk door de kou laat gaan? Zo nee, in hoeveel gevangenissen is de verwarming inmiddels uitgezet?
Met u ben ik van mening dat een aangename en prettige woonomgeving voor kwetsbare ouderen die in een verpleeghuis wonen van groot belang is. Daar hoort wat mij betreft ook bij dat het binnenklimaat moet aansluiten bij de behoefte van de bewoners. Dit is overigens in lijn met Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg. Dit kader schrijft voor dat bewoners moeten kunnen rekenen op een goede woonomgeving, waaronder ook een goede klimaatbeheersing te rekenen is. Overigens is het ook voor zorgverleners belangrijk dat zij hun werk kunnen doen in een prettige omgeving.
Het bericht waar u aan refereert in het Brabants Dagblad (van 18 februari 2020) gaat over een zorginstelling die net als vijf andere zorginstellingen mee doet aan een wedstrijd om organisaties te helpen om sneller duurzaam te worden. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de maatregelen er niet toe leiden dat het comfort van bewoners in het geding komt. De zorginstelling in kwestie onderschrijft dit belangrijke uitgangspunt. Daarom worden ingezette maatregelen geëvalueerd met bewoners en de cliëntenraad opdat het comfort van de bewoners niet in het geding komt.
Tot slot, de IGJ houdt toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de zorg in verpleeghuizen door middel van het analyseren van gegevens en het afleggen van bezoeken. Wanneer de IGJ oordeelt dat de kwaliteit of veiligheid van zorg onvoldoende is, wordt gekeken naar de oorzaken en wordt indien nodig handhavend opgetreden. Wanneer klachten omtrent de woonomgeving van verpleeghuisbewoners of specifiek de klimaatbeheersing voorkomen, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn om onderzoek te doen en te interveniëren.
Het bericht ‘Chipsector onderuit na uitlekken Amerikaanse plannen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chipsector onderuit na uitlekken Amerikaanse plannen»?1
Ja.
Hebt u met de Amerikaanse overheid gesproken, of bent u voornemens dat te doen, over het vermeende voornemen om een vergunningsplicht in te stellen voor het exporteren van apparatuur om chips te produceren met daarin Amerikaanse onderdelen naar China?
Vanwege de reikwijdte en complexiteit van deze Amerikaanse wetgeving is het niet mogelijk om aan te geven voor welke producten een dergelijke vergunningsplicht geldt. De De Minimis Rule is een Amerikaanse stelregel die zich binnen de VS-exportcontrole-wetgeving richt op eindproducten die niet in Amerika zijn gemaakt of zich in Amerika bevinden, maar waar wel minimaal 25% Amerikaanse technologie in zit. De 25% is gebaseerd op de waarde van de Amerikaanse gecontroleerde onderdelen in een eindproduct. Voor Amerikaanse wapenembargo landen en landen waarvan bekend is dat zij terroristen ondersteunen, geldt een 0% regel. Op dit moment geldt deze vergunningsplicht al voor eindproducten die een bepaald percentage Amerikaanse technologie bevatten. De Nederlandse overheid heeft regulier op verschillende niveaus overleg met de VS over exportcontrole, inclusief het belang van een level playing field en de verschillen in nationale wetgeving.
Kunt u aangeven voor welke producten een dergelijke vergunningsplicht op dit moment geldt? Kunt u de licentie gedetailleerd toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of een dergelijke vergunningsplicht in lijn is met het internationale recht, zoals het Wassenaar Arrangement en de regels van de Wereldhandelsorganisatie?
Het staat landen vrij om naast de afspraken die gemaakt worden in de multilaterale exportcontrole regimes, zoals het Wassenaar Arrangement, eigenstandig nationale wet- en regelgeving in te voeren.
WTO-leden kunnen zich bij exportcontrolewetgeving beroepen op de WTO-uitzondering voor maatregelen uit hoofde van essentiële veiligheidsbelangen (art. XXI General Agreement on Tariffs and Trade, GATT).
Hebben de Amerikanen eerder unilateraal een vergunningsplicht ingevoerd voor de export van Europese technologie met daarin Amerikaanse onderdelen? Op welke gronden overweegt Amerika dit? In hoeverre zit hier een defensie-motief in?
De Amerikaanse De Minimis Rule is al enkele jaren van kracht. Het is aannemelijk dat Nederlandse bedrijven hier – naast een Nederlandse exportcontrole vergunning – in het verleden al een Amerikaanse vergunning voor hebben moeten aanvragen. Om exporteurs te helpen om te bepalen of producten onder deze Amerikaanse wetgeving vallen, heeft het AmerikaanseDepartment of Commerce, Bureau of Industry Security een online tool gepubliceerd.
Hebben Europese landen eerder een vergelijkbare vergunningsplicht ingevoerd voor Amerikaanse export van technologie met daarin Europese onderdelen? Wat doet Nederland op dit gebied?
Individuele EU-lidstaten kennen een dergelijke regel niet. Relevante wijzigingen vanuit de verschillende multilaterale exportcontroleregimes worden in EU verband geharmoniseerd in de Europese Dual-Use Verordening. De verordening biedt EU lidstaten de ruimte om daarnaast nationale wetgeving te introduceren.
Nederland kent een streng beleid ten aanzien van de exportcontrole van strategische goederen. Het Nederlandse beleid wordt voortdurend geëvalueerd, om ervoor te zorgen dat het Nederlandse beleid zo effectief mogelijk is om de veiligheidsbelangen, waaronder de nationale veiligheid, te waarborgen. Hierbij wordt nauw samengewerkt binnen de EU en met andere partners. Op dit moment zijn er geen plannen om een Europese of Nederlandse vergunningsplicht, vergelijkbaar met de Amerikaanse De Minimis Rule, in te voeren. Het Nederlandse exportcontrolebeleid heeft als uitgangspunt dat de controle op de export van een product of technologie case-by-case en voorafgaand aan de export plaatsvindt.
Zou een dergelijke vergunningsplicht naar uw mening proportioneel zijn om het gestelde doel van de Amerikaanse regering, te weten het beschermen van de nationale veiligheid, te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het acceptabel dat de Amerikaanse overheid door middel van het instellen van een dergelijke vergunningsplicht probeert om ten koste van Nederlandse bedrijven de eigen strategische belangen veilig te stellen? Wat zijn de implicaties voor Nederlandse bedrijven?
Het kabinet wil niet vooruitlopen op onbevestigde berichtgeving en wacht vooralsnog het formele standpunt van de Amerikaanse regering en eventuele wijzigingen in de Amerikaanse wetgeving af.
Bent u bereid om in Europees verband, gezien de sterke positie van Nederland in de halfgeleiderindustrie, het Nederlandse belang bij een soepele wereldwijde aanvoerketen van deze industrie aan te kaarten en te pleiten voor een veroordeling en mogelijke tegenreactie vanuit de Europese Unie wanneer de Amerikanen daadwerkelijk over zullen gaan tot de genoemde vergunningplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke maatregelen overweegt u anderszins om de Nederlandse halfgeleiderindustrie te beschermen tegen nadelige gevolgen van de Amerikaanse inzet op het beschermen van haar strategische belangen in de technologiesector?
De halfgeleiderindustrie is een voorbeeld van een technologiesector die onderdeel uitmaakt van een mondiale waardeketen. Deze waardeketen kenmerkt zich door een zeer hoge «Research and Development» intensiteit en een grote mate van specialisatie en geografische spreiding. Inzet van het kabinet is om op Europees en internationaal niveau (binnen bestaande regimes zoals het Wassenaar Arrangement) goede afspraken te maken die het functioneren van de waardeketen én de veiligheidsbelangen borgen.
Het onderzoek ‘Undercover bij Wehkamp’ |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Undercover bij Wehkamp»?1
Ja.
Heeft u in beeld hoeveel klanten bij Wehkamp spullen op afbetaling kopen?
Ik heb geen cijfers over hoeveel consumenten bij deze onderneming spullen op afbetaling kopen. In januari van dit jaar heb ik wel cijfers van het Bureau Krediet Registratie (BKR) naar de Tweede Kamer gestuurd over de consumptiefkredietmarkt.2 Het rapport van BKR laat zien dat eind januari 2019 in totaal 486.489 kredieten van meer dan 250 euro uitstonden bij specifiek de groep «verzendhuizen». Daar valt dit bedrijf ook onder. In 2018 zijn er door de verzendhuizen in totaal 43.409 nieuwe kredieten verstrekt, een afname van bijna 20 procent ten opzichte van 2017.
Klopt het dat Wehkamp bij het kopen op afbetaling een rentepercentage van 14% vraagt?
Op haar website vermeldt het bedrijf dat een consument op dit moment voor het kopen op afbetaling 14 procent rente op jaarbasis betaalt.3 Aanbieders van verzendhuiskrediet mogen momenteel op jaarbasis een vergoeding voor rente en kosten in rekening brengen van maximaal de wettelijke rente, op dit moment 2 procent, plus een opslag van 12 procentpunten.4 Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Welk onderzoek naar kredietwaardigheid doet Wehkamp bij kopen op afbetaling?
Voor alle kredietaanbieders, waaronder ook deze onderneming, geldt dat zij, voordat zij krediet verstrekken aan een consument, informatie moeten inwinnen over de financiële positie van de consument en moeten beoordelen of het krediet verantwoord is voor die consument.5 Dit voorschrift dient om overkreditering tegen te gaan. Bij kredieten van meer dan 250 euro moeten kredietaanbieders het stelsel van kredietregistratie (BKR) raadplegen over reeds aan de consument verstrekte kredieten.6 Bij kredieten van meer dan 1.000 euro geldt een plicht voor kredietaanbieders om de financiële situatie van een consument te verifiëren.7 Kredietaanbieders moeten acceptatiecriteria vastleggen en deze toepassen bij kredietaanvragen.8 Deze wettelijke voorschriften zijn door kredietaanbieders uitgewerkt in gedragscodes. Voor banken is de gedragscode van de Nederlandse Vereniging van Banken9 leidend en voor andere kredietverstrekkers de gedragscode van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN)10. Hierin is onder andere vastgelegd hoe de maximale kredietruimte van een consument bepaald moet worden (de leennormen). Verzendhuizen hadden voorheen hun eigen gedragscode, maar zijn sinds begin 2018 gebonden aan de strengere leennormen uit de gedragscode van de VFN. Hierdoor hebben consumenten minder kredietruimte en kunnen zij minder vaak op afbetaling kopen dan voorheen. Ook dit bedrijf is aangesloten bij de VFN.11
Klopt het dat Wehkamp pas klaagt wanneer schuldenaren hun maandelijkse rente niet meer kunnen betalen?
Ik vind het belangrijk dat kredietaanbieders, waaronder dit bedrijf, zorgvuldig en integer omgaan met klanten bij het afsluiten en tijdens de looptijd van een krediet, en in geval van betalingsproblemen. De AFM heeft de afgelopen jaren kredietverstrekkers aangespoord om met klanten met betalingsachterstanden tot een bestendige oplossing te komen. Ook heeft de AFM zich ingezet om problemen met mensen die uitzichtloos vastzitten aan een doorlopend krediet (locked-up) aan te pakken. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de VFN-gedragscode. Sinds mei 2019 moeten de aanbieders van verzendhuiskrediet tijdens de looptijd regelmatig12 toetsen of het krediet nog bij de financiële situatie van die klanten past. Wanneer dit niet het geval is, zal samen met de klant worden gekeken naar oplossingen. Het krediet zal worden geblokkeerd als er sprake is van een problematische situatie vanwege bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden, en ook als klanten geen informatie verstrekken over hun financiële situatie. Wanneer dit niet het geval is, zal samen met de klant worden gekeken naar oplossingen. Door het tussentijds toetsen van de kredietwaardigheid lopen klanten minder risico op overkreditering als gevolg van een gewijzigde financiële situatie. Ook de hier genoemde onderneming moet de kredietwaardigheid van klanten tussentijds toetsen. Of dit ook helpt de problemen met verzendhuiskredieten te verminderen houd ik, samen met de AFM, nauwgezet in de gaten.
Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd een gesprek te organiseren via de aanspreekpunten voor webwinkels over gedragscodes met betrekking tot het voorkomen van betalingsachterstanden bij klanten en het proactief helpen van klanten die niet kunnen betalen. Zij zal de Tweede Kamer hierover informeren.
Kunt u bevestigen dat mensen uiteindelijk veel en veel meer dan het oorspronkelijke aankoopbedrag moeten betalen, zonder dat de schuld afgelost is?
Klanten betalen bij een verzendhuiskrediet maandelijks rente en aflossing. Een verzendhuiskrediet is een vorm van doorlopend krediet. De kredietvergoeding bedraagt, zoals eerder beschreven, maximaal 14 procent. Op basis van de VFN-gedragscode geldt voor doorlopende kredieten afgesloten na 1 mei 2019 een looptijd van maximaal 180 maanden (15 jaar). Daarnaast is in de gedragscode opgenomen dat aanbieders moeten toetsen of de klant de maandelijkse lasten van ten minste 2 procent van het totale kredietbedrag kunnen dragen. Doorgaans hanteren verzendhuizen dit percentage als het minimale maandbedrag. Dat betekent dat consumenten in de praktijk een verzendhuiskrediet in ongeveer zes jaar moeten terugbetalen. Indien de klant inderdaad kiest voor een looptijd van (bijna) zes jaar en gegeven een kredietvergoedingspercentage van 14 procent, dan kunnen de totale kosten ten opzichte van het aankoopbedrag aanzienlijk zijn. Aan het einde van de looptijd is het krediet volledig afgelost (mits een consument binnen het bestedingslimiet niet opnieuw een product op afbetaling koopt).
Deelt u de mening dat het verdienmodel van Wehkamp meer weg heeft van krediet verstrekken dan van het verkopen van producten?
Dit verzendhuis heeft als hoofdactiviteit het online aanbieden van producten. Het biedt verschillende manieren aan om deze producten te betalen, waaronder gespreid betalen met krediet. Verzendhuizen mogen kredieten aanbieden als zij daarvoor een vergunning hebben van de AFM. Dit bedrijf beschikt over een vergunning en mag, binnen de wettelijke kaders, geld verdienen aan het verstrekken van krediet. Hier wordt toezicht op gehouden door de AFM.
Bent u het eens met de stelling dat dit verdienmodel er voor zorgt dat mensen diep in de (financiële) problemen kunnen komen?
Uit een uitvraag van de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) onder gemeentelijke kredietbanken blijkt dat naar schatting ongeveer 1 op de 5 van de mensen met problematische schulden een verzendhuiskrediet heeft.13 Verder blijkt dat verzendhuizen niet in de top 5 van de meest prominente schuldeisers staan en de schulden bij verzendhuizen 4 procent van de totale omvang schulden bevatten. Mensen met problematische schulden hebben gemiddeld 14 schuldeisers.14 Het directe effect van een verzendhuiskrediet op problematische schulden is moeilijk vast te stellen. Voor veel mensen is een verzendhuiskrediet niet de oorzaak van hun schuldenproblemen, maar kan een verzendhuiskrediet met een hoge rente wel een onderdeel zijn van het probleem. Ik vind het dan ook belangrijk dat huishoudens die een (verzendhuis)krediet afsluiten dat op een verantwoorde manier doen. Dit onderwerp heeft de aandacht binnen de Brede Schuldenaanpak van dit kabinet.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 4 is beschreven hebben de verzendhuizen de normen voor verantwoorde kredietverlening sinds begin 2018 aangescherpt. Het lijkt er op dat dit invloed heeft op de kredietverlening van verzendhuizen en dat het aantal mensen met betalingsproblemen afneemt, maar het is te vroeg om vast te stellen of dit de problemen voldoende en structureel tegengaat.
Bent u het eens met de stelling dat mensen tegen zichzelf in bescherming genomen dienen te worden, als zij slachtoffer dreigen te worden van deze verdienpraktijken van Wehkamp?
Ik vind het belangrijk dat consumenten worden beschermd tegen overkreditering. De financiële wetgeving is daar ook op gericht. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze voorschriften door kredietaanbieders. Ook de VFN-gedragscode die geldt voor verzendhuizen kent voorschriften om ervoor te zorgen dat consumenten bij het afsluiten van een krediet voldoende geld overhouden om in hun levensonderhoud te voorzien.
Ondanks dat de regelgeving overkreditering beoogt tegen te gaan, kunnen mensen in een situatie komen waarbij schulden problematisch worden. Onvoorziene impactvolle levensgebeurtenissen als het verliezen van een baan, ziek worden of een echtscheiding zijn vaak aanleiding voor verslechtering van de financiële situatie en dit kan de betaling van rente en aflossing bemoeilijken. Dit wordt onderschreven in het position paper dat Nibud heeft opgesteld over de maximale kredietvergoeding. Het Nibud schrijft hierin dat de hoge rentes bij deze kredieten voor mensen in problematische situaties nadelig is omdat mensen dan voor een langere periode hoge rentelasten moeten betalen. Ook schrijft Nibud dat de hoge rentes niet passen bij een situatie waar mensen voor een relatief lange periode krediet aangaan voor de online aankoop van goederen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u dit soort praktijken kunt stoppen?
Ik vind rentes van gelijk aan of dichtbij de huidige maximale kredietvergoeding van 14 procent, zeker in deze tijd, niet wenselijk. Om consumenten in deze lastige periode beter te beschermen tegen de hoge kosten van krediet, verlaag ik tijdelijk de maximale kredietvergoeding van 14 procent naar 10 procent. Ik heb de Tweede Kamer hierover recent schriftelijk geïnformeerd. Met deze tijdelijke verlaging borg ik vanuit de regelgeving dat alle kredietaanbieders redelijke tarieven rekenen aan consumenten. Ik laat een extern bureau onderzoeken of de maximale kredietvergoeding ook structureel kan worden verlaagd, en zal de Tweede Kamer einde jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Ik maak me zorgen over het hoge percentage betalingsachterstanden bij verzendhuiskredieten (26 procent in januari 2019). Ik heb de verzendhuizen in september 2018 opgeroepen maatregelen te treffen om de achterstanden terug te dringen.15 Hierop zijn door de sector een aantal maatregelen genomen.16 De effecten daarvan zijn nog onvoldoende zichtbaar in cijfers. Mogelijk komt dit doordat de maatregelen die de verzendhuizen hebben genomen op de peildatum van de analyse (januari 2019) nog niet of relatief kort van kracht waren. Aan het einde van dit jaar zal ik opnieuw de betalingsachterstanden meten. Ik zal dan bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarbij bezie ik ook de mogelijkheid voor aanvullende bevoegdheden voor de AFM bij doorlopende goederenkredieten.17 In de tussentijd verwacht ik van aanbieders dat zij zich maximaal blijven inspannen om betalingsachterstanden structureel verder terug te dringen.
Welke maatregelen gaat u verder nog nemen om mensen tegen zichzelf en dit verdienmodel in bescherming nemen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht 'Onzekere toekomst voor gebruik oldtimer openbare weg' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Wytske de Pater-Postma (CDA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van automobielmanagement.nl getiteld «Onzekere toekomst voor gebruik oldtimer openbare weg»?1
Ja
Wilt u een actuele en gebruiksvriendelijke registratie van mobiel erfgoed mogelijk maken? Hoe kunt u de speciale positie die mobiel erfgoed inneemt ten opzichte van hedendaags vervoer, beter borgen? Hoe kunt u de registratie van Mobiel Erfgoed stimuleren?
Ik ben daar voorstander van en heb de sector mobiel erfgoed, die naast de sector weg ook bestaat uit de sectoren lucht, rail en water, de afgelopen jaren met financiële middelen en met kennis (via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) ondersteund in hun streven om een gezamenlijk register op te zetten dat inzicht biedt in het mobiel erfgoed dat ons land rijk is. De basis van het register is ook gerealiseerd, maar het moet nog verder worden (aan)gevuld. Het register is van de sector mobiel erfgoed zelf, dat het ook beheert. Enige jaren geleden heb ik het Mondriaan Fonds gevraagd een subsidieregeling te maken die projecten op het gebied van mobiel erfgoed ondersteunt. De stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) heeft een subsidieverzoek ingediend bij het Mondriaan Fonds voor de doorontwikkeling van het register, hetgeen ook door het fonds is gehonoreerd. Voor het overzicht en voor de zichtbaarheid van wat de sector te bieden heeft, is dit van groot belang. Ik heb de RCE gevraagd om blijvend dit proces te ondersteunen met kennis en advies.
Wat zijn de definities van mobiel erfgoed die gehanteerd worden en zijn deze conform lid 7 van artikel 3 (richtlijn 2014/45/EU)? Zo niet, waarin wordt afgeweken en met welke reden? Zou het niet verstandig zijn een zelfde definitie te gebruiken voor mobiel erfgoed?
Mobiel erfgoed valt onder de bredere definitie van cultureel erfgoed zoals die in de Erfgoedwet wordt gehanteerd. De kern hiervan is dat zaken (zowel materieel als immaterieel) die wij als maatschappij de moeite waard vinden om door te geven aan toekomstige generaties gerekend kunnen worden tot het cultureel erfgoed. De definities die door de sector worden gehanteerd bij het opzetten en vullen van het register sluiten voor de sector weg aan bij de definities conform de genoemde EU-richtlijn. De grens van 30 jaar wordt ook gebruikt in de belastingwetgeving. Hieraan zijn vrijstellingen van wegenbelasting voor oldtimers gekoppeld.
Klopt het dat een voertuig van historisch belang aan in ieder geval de volgende voorwaarden moet voldoen: a) het is tenminste dertig jaar geleden vervaardigd of voor het eerst ingeschreven; b) het specifieke voertuigtype wordt niet langer geproduceerd; c) het is historisch bewaard gebleven en in de oorspronkelijke staat behouden en de technische kenmerken van de hoofdonderdelen hebben geen verandering ondergaan. Zou dit een voldoende definitie zijn om te hanteren?
De Erfgoedwet hanteert deze definities niet en gaat uit van het bredere begrip van cultureel erfgoed. Het mobiel erfgoed valt daarbinnen onder het roerende erfgoed (cultuurgoederen). De sector zelf hanteert de genoemde criteria wel bij het beantwoorden van de vraag wanneer een voertuig in hun register kan worden opgenomen.
Hoe staat het met de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het verleden gedane aanzet tot het opzetten van een nationaal register voor mobiel erfgoed (NRME)? Zijn er problemen? Wanneer is het klaar? Kan een instantie als de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), of de Dienst Wegverkeer (RDW) hier medewerking aan verlenen en zou dit een implementatie ten behoeve van een NRME kunnen bespoedigen?
In aanvulling op de antwoorden bij vraag 2) kan ik het volgende mededelen. MCN heeft aangegeven een projectvoorstel te hebben ingediend bij het Mondriaan Fonds voor de verdere doorontwikkeling van het register. Het Mondriaan Fonds heeft dit voorstel gehonoreerd. Voor een belangrijk deel bestaat het project uit het daadwerkelijk vullen van het register waarbij de expertise en inzet van de leden van de verschillende betrokken mobiel erfgoed organisaties onontbeerlijk is. MCN heeft laten weten dat het register eind 2021 gevuld zou moeten zijn. Er is dan een overzicht beschikbaar van al het waardevolle mobiele erfgoed in Nederland. Uiteraard is het denkbaar dat de huidige corona-crisis gevolgen heeft voor deze planning. De RCE is al nauw betrokken bij de ontwikkeling van het NRME en ook zijn er contacten met het Ministerie van IenW. Met de RDW wordt verkend of er raakvlakken zijn tussen het Kentekenregister, zijnde het Basisregister voor voertuigen dat beheerd wordt door de RDW, en het NRME.
Zijn er mogelijkheden om het gebruik van innovatieve brandstoffen bij mobiel erfgoed in te zetten om zo ook een bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat mobiel erfgoed ook in de toekomst aan een breed publiek kan worden getoond?
Er is momenteel nog geen geschikte biobrandstof aan de pomp verkrijgbaar, maar er zijn technieken voor innovatieve hernieuwbare brandstoffen die voldoen aan de specificaties van de norm voor ongelode benzine (EN228) en daarmee geschikt zijn voor het verduurzamen van het mobiele erfgoed. Het is echter aan de markt of en wanneer deze geïntroduceerd worden.
Ik vind het goed dat organisaties zoals de Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclubs (FEHAC) zich sterk maken voor de ontwikkeling en introductie van hernieuwbare brandstoffen. Ook in de sector historisch rail is men actief, getuige een test die eerder dit jaar werd uitgevoerd bij de «Museumstoomtram Hoorn-Medemblik» met de toepassing van biokool in een van de locomotieven. Het laat zien dat ook de sector mobiel erfgoed een bijdrage wil leveren aan een beter milieu en klimaat.
Bent u bereid samen met andere overheidsinstanties en particuliere organisaties een voorhoedepositie binnen de EU in te nemen om op te komen voor mobiel erfgoed? Zo ja, hoe kan dat vorm krijgen?
Zowel in Europees verband als in Nederland zelf zijn de afgelopen jaren stappen gezet ter bevordering van het behoud van mobiel erfgoed. Daarin spelen de brancheorganisaties zelf een belangrijke rol. Daar waar mogelijk zal ik mij ook inzetten om dit te ondersteunen. Zo organiseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed met enige regelmaat het Platform Mobiel Erfgoed waarin onderwerpen zoals duurzaamheid en innovatieve brandstoffen worden besproken. Internationale samenwerking zal een van de komende onderwerpen zijn van het Platform.
Wat kan gedaan worden om de ongewenste uitvoer van cultuurgoederen te verhinderen en kan een register voor mobiel erfgoed daar een rol in spelen? Kan het onderdeel zijn van de uitwerking van het advies van de commissie Pechtold dat gaat over bescherming van cultuurgoederen voor Nederland?2
Ik heb in mijn beleidsreactie op het advies van de commissie-Pechtold aangegeven een betere bescherming van cultuurgoederen in bezit van particulieren voor te staan.3 Hiertoe heb ik de Raad voor Cultuur gevraagd een commissie in te richten die vanuit een visie op de Collectie Nederland en een inventarisatie van wat er reeds in Nederland aanwezig is, voorstellen zal doen voor welke cultuurgoederen er van dusdanig bijzondere culturele waarde zijn dat ze extra moeten worden beschermd via een plaatsing op de lijst voor beschermd cultuurbezit (WBC-register). Cultuurgoederen op deze lijst mogen niet zonder toestemming Nederland verlaten. Ik kan mij voorstellen dat het genoemde register voor mobiel erfgoed een waardevolle bron van informatie kan zijn voor de werkzaamheden van de commissie die zal worden ingericht, maar de commissie gaat daar uiteraard zelf over.
Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten ondanks het bestaan van een medische noodzaak |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat deze mevrouw de explantatie van haar borstimplantaten niet vergoed krijgt, terwijl drie medisch specialisten hebben gesteld dat hier een medische noodzaak voor is?1
Eerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind voor mevrouw dat zij klachten heeft ervaren. Verder wil ik benadrukken dat het niet aan mij is om in een individueel geval te treden. Dit knelt te meer nu het lijkt te gaan om een zeer complexe casus met een lange voorgeschiedenis2. Wel wil ik graag de rol van de zorgverzekeraar bij vergoedingsvragen bij individuele verzekerden nader toelichten.
Het is primair de taak van zorgverzekeraars om te bepalen welke zorg tot verzekerde zorg gerekend mag worden. Zij beoordelen of de declaraties die worden ingediend voldoen aan de wettelijke criteria voor verzekerde zorg vanuit het basispakket. De wettelijke criteria worden door individuele zorgverzekeraars toegepast om te bepalen of zij een declaratie mogen vergoeden uit hoofde van het basispakket. Dit betreft in principe per casus een individuele beoordeling.
Zorginstituut Nederland heeft in 20183 een standpunt uitgebracht over situaties waarin sprake is van medische noodzaak voor het verwijderen van borstimplantaten en de verwijdering binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet valt. In de beantwoording van uw kamervragen4 met betrekking tot de explantatie van borstimplantaten op 22 januari 2019 heb ik reeds naar dit standpunt van het Zorginstituut verwezen. Of sprake is van een situatie als omschreven in het standpunt van het Zorginstituut is ter beoordeling aan de zorgverzekeraar. Als de zorgverzekeraar in een individuele casus tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, zal hij dat goed moeten motiveren.
Als de verzekerde het niet eens is met de beoordeling van de zorgverzekeraar, dan kan deze zich tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) wenden. Zij beoordelen onafhankelijk en onpartijdig in specifieke casuïstiek of het besluit van de zorgverzekeraar terecht is geweest.
Hoe is het mogelijk dat vergoeding geweigerd wordt terwijl u heeft toegezegd dat de patiënt daar altijd recht op heeft als er een medische noodzaak bestaat?
Zie het antwoord op vraag 1. Het is aan de zorgverzekeraar om in individuele gevallen te toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt.
Als een verzekerde het niet eens is met de beslissing van de zorgverzekeraar, kan deze altijd vragen om een herbeoordeling door de verzekeraar. Daarnaast kan de verzekerde terecht bij de SKGZ, die eventueel kan bemiddelen tussen de verzekerde en de verzekeraar of een bindend advies kan afgeven.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars zichzelf en elkaar tegenspreken wat betreft het recht op vergoeding en zo de patiënt langer in onzekerheid laten?
Zie het antwoord op vraag 1. De ene patiënt is de ander niet. Waar het in eerste opzicht lijkt alsof het om vergelijkbare situaties gaat, kan blijken dat dat toch niet het geval is. Daarom moet de zorgverzekeraar in individuele gevallen toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding in aanmerking komt.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars op de stoel van de arts gaan zitten door te ontkennen dat er sprake van vergoeding moet zijn terwijl specialisten al hebben bevestigd dat er een medische indicatie is?
Ik kan geen oordeel vormen over een individueel geval, de verzekerde kan zich echter altijd richten tot de SKGZ voor het indienen van een klacht over de beslissing van de zorgverzekeraar.
De Zorgverzekeringswet heeft als doel om individuele verzekerden te verzekeren tegen de kosten van noodzakelijke en effectieve medische zorg. Om een behandeling voor vergoeding in aanmerking te laten kunnen komen moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De zorgverlener kijkt aan de hand van medische criteria naar de gezondheidsklachten van de patiënt (artikel 14 Zvw) en stelt de medische indicatie vast. Vervolgens bekijkt de zorgverlener of de klachten van de patiënt dusdanig zijn, dat de patiënt redelijkerwijs op een bepaalde behandeling is aangewezen (artikel 2.1 Besluit Zorgverzekering). Ten slotte toetst de zorgverzekeraar of de declaratie rechtmatig en doelmatig is.
Kunt u bevestigen dat deze mevrouw de explantatie van haar borstimplantaten vergoed moet krijgen?
Uit de informatie van de casus die ik toegestuurd heb gekregen, begrijp ik dat deze verzekerde geen volledige vergoeding heeft gekregen voor de explantatie van haar borstimplantaten. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat deze verzekerde ervoor heeft gekozen om haar borstimplantaten te verwijderen in een privé kliniek die niet gecontracteerd was door haar zorgverzekeraar. Het is mij niet bekend welk type polis deze verzekerde heeft afgesloten. Als verzekerden zeker willen zijn van volledige vergoeding bij niet gecontracteerde aanbieders, dan kunnen zij voor een restitutiepolis kiezen. Bij een naturapolis geldt de afspraak tussen de verzekeraar en de verzekerde dat de zorgkosten volledig worden vergoed als de cliënt naar een gecontracteerde aanbieder gaat. Echter, als het gaat om (hoge) zorgkosten die sterk afwijken van het gemiddelde tarief dan bepaalt de zorgverzekeraar dat de verzekerde een gedeelte van de rekening zelf moet betalen.
De daadwerkelijke inkomensongelijkheid in Nederland |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt»?1 Onderschrijft u alle resultaten uit dit artikel? Zo nee, kunt u uitgebreid onderbouwen welk resultaat u niet onderschrijft?
Ik ben bekend met het artikel. Ik onderschrijf dat vermogens ongelijker verdeeld zijn dan inkomens. Aan de berekeningen over de belastingdruk incl. vermogens, gaat een aantal assumpties vooraf. Zo wordt er aangenomen dat het rendement op vermogens bijna 8 procent bedraagt, terwijl het achterliggende artikel van Jorda et al. zulke rendementen alleen toekent aan vermogens belegd in risicovolle beleggingen. Deze aanname kan eraan bijdragen dat de verschillen in belastingdruk in de berekeningen hoger uitvallen. Bovendien wordt een belangrijk deel van de opbrengst uit vermogen via het inkomen uit vermogen wel zo goed als mogelijk meegenomen in de primaire inkomens.2 Dit geldt bijvoorbeeld voor rente en economische huurwaarde. Wel is het inderdaad zo dat de ontwikkeling in waarde van vermogen niet meeloopt in deze statistieken. Ook bij de keuze om de betaalde rente op schuld uit te zonderen van de berekening van inkomens wil ik de kanttekening plaatsen dat mij dit niet in lijn lijkt met het genoten inkomen. Zo wordt de betaalde hypotheekrente in dat geval in het geheel niet meegenomen in de bepaling van het inkomen, maar een op papier gerealiseerde vermogenswinst op de eigen woning wel. Terwijl een waardestijging van de woning niet direct tot een hoger besteedbaar inkomen leidt, indien deze overwinst niet te gelde kan worden gemaakt. Indien de betaalde rente wel zou worden meegenomen, zouden de nettowinsten op vermogens lager liggen. Tot slot worden ook de pensioenvermogens niet meegenomen, wat de vermogensongelijkheid verder zou drukken. Door een aantal van deze assumpties kan ik niet alle specifieke resultaten onderschrijven.
Hoe verhouden de resultaten uit dit artikel zich tot uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2 dat de huidige inkomensongelijkheid evenwichtig is en er sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel?
De resultaten van het artikel ondersteunen mijn antwoorden dat de vermogensongelijkheid in Nederland groter is dan de inkomensongelijkheid. Hierdoor zal de ongelijkheid ook groter zijn als er naar vermogensstijgingen wordt gekeken. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de huidige inkomensongelijkheid nog steeds evenwichtig is, en dat er voor wat betreft inkomens ook sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel.
Deelt u de opvatting dat de huidige inkomensstatistieken een onvolledig beeld geven? Deelt u de opvatting dat het «Inclusieve inkomen» de werkelijkheid beter weergeeft dan de gebruikelijke inkomenscijfers?
De keuzes die worden gemaakt in het meten van inkomen en vermogen volgen uit statistische conventies die in internationaal verband worden vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Dit is ook beschreven in de Kamerbrief Statistieken over inkomens- en vermogensongelijkheid.4 De reden dat vermogensfluctuaties niet worden meegenomen is dat op deze manier voor wat betreft de inkomensstatistieken (conform internationale richtlijnen) wordt aangesloten bij het resultaat uit de huidige productie van goederen en diensten. Veranderingen in waarde van het vermogen, zoals stijging van de beurskoers of woningprijzen, hangen hier namelijk niet direct mee samen en beïnvloeden dus alleen de vermogens. Bij de methode zoals gehanteerd in het artikel heb ik enkele kanttekeningen geplaatst, waarmee ik de conclusies niet zonder meer kan onderschrijven. Ik deel dus niet de opvatting dat dit «Inclusieve inkomen» een beter beeld van de werkelijkheid geeft dan de gebruikelijke inkomenscijfers, vooral door de gehanteerde aannames over de vaststelling van vermogen en hoe vermogenswinsten zich vertalen in besteedbaar inkomen.
Kunt u de koopkrachtcijfers voor 2017–2021 weergeven voor de Basisklasse (nauwelijks bezit), Middenklasse (voornamelijk eigenhuisbezit) en Topklasse (voornamelijk financieel bezit)?
De klassen zijn door de auteur geconstrueerd, waardoor hier geen koopkrachtcijfers voor beschikbaar zijn. Hieronder staan wel de koopkrachtcijfers per inkomensgroep uit MEV 2020.
2017
2018
2019
2020
1 – 20%-inkomensgroep
0,7
0,1
0,8
1,4
21 – 40%-inkomensgroep
0,2
0
1,3
1,8
41 – 60%-inkomensgroep
0
0,1
1,4
2,2
61 – 80%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,4
2,4
81 – 100%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,2
2,3
Bent u op de hoogte van het feit dat bezitloze huurders in de Basisklasse nauwelijks meer op eigen kracht naar de Middenklasse kunnen opklimmen vanwege het gebrek aan inkomen uit bezit? Vindt u het acceptabel dat een huishouden uit de Topklasse gemiddeld 385 keer meer bezit dan een huishouden uit de Basisklasse?
De conclusie dat huurders nauwelijks meer eigen vermogen opbouwen vind ik te eenzijdig geredeneerd. Er bestaat mobiliteit tussen verschillen groepen in de samenleving, waarbij het vermogen ook varieert over de levensloop. Zo heeft een starter vaak nauwelijks vermogen, terwijl het vermogen groter is rond pensionering. De aanwas van vermogens gaat dus geleidelijk over de levensloop, primair maar niet uitsluitend door het eigenwoningbezit. Een jongere heeft vaak nog geen eigen woning, terwijl er een grotere kans is dat diezelfde persoon in een latere fase van zijn leven wel een eigen woning heeft. Huurders bouwen geen vermogen op in de eigen woning, maar voor lagere inkomens is er wel een stelsel van sociale huur en huurtoeslag. Daarnaast kan ik zoals eerder in vraag 1 aangegeven niet alle berekeningen onderschrijven, waardoor de verhouding ook niet helemaal te onderschrijven is.
Vindt u het ook onwenselijk om een regressief belastingstelsel te hebben in Nederland? Hoe kunt u uitleggen dat de Topklasse in Nederland slechts 31,8% belasting betaalt en de Basisklasse 40,4%?
Zoals beantwoord onder (1), kan ik niet alle berekeningen van het artikel onderschrijven. Bovendien wordt er bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. Ik herken ook niet het beeld dat er in Nederland sprake is van een regressief belastingstelsel. Wel is het natuurlijk zo dat de indirecte belastingen niet dezelfde mate van progressiviteit hebben als directe belastingen.
Waarom worden regressieve indirecte belastingen en lokale lasten doorgaans buiten beschouwing gelaten bij ongelijkheidsstatistieken? Kunt u hier verandering in brengen?
Er wordt bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. De statistische conventies worden in internationaal verband vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft echter een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Deze wordt toegelicht in de Kamerbrief uit 2018 over Inkomens- en Vermogensstatistieken.5
Bent u bereid om in overleg met het Centraal Planbureau (CPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of inkomensongelijkheid op een andere manier gemeten kan worden, waarbij op een realistische manier rekening wordt gehouden met vermogenswinst en rentebetalingen?
Zoals beschreven onder vraag (7) ben ik niet voornemens op een andere manier om te gaan met besteedbaar inkomen en ongelijkheid.
Wat zijn de meest actuele cijfers over de vermogensongelijkheid in Nederland inclusief pensioenen? Wanneer komt u zelf met nieuwe cijfers, al dan niet in samenwerking met het CPB of het CBS?
De reguliere cijfers over vermogensongelijkheid van het CBS zijn exclusief pensioenen. De meest recente cijfers inclusief pensioenen, die mij bekend zijn, gaan over het jaar 2013.6 Voor zover bekend is op dit moment geen zicht op actuele cijfers die deze vermogenscomponent wel meenemen.
Deelt u de mening dat vermogensongelijkheid bijdraagt aan kansenongelijkheid en maatschappelijke tegenstellingen?
Een te grote vermogensongelijkheid kan leiden tot ongelijke kansen doordat ouders hun vermogen inzetten om hun kinderen kansen en faciliteiten te bieden die niet voor iedereen toegankelijk zijn. Dit wordt door het CPB ook genoemd als één van de mogelijke oorzaken van ongelijke kansen.7 Zo zetten ouders bijvoorbeeld hun vermogen in om hun kinderen te ondersteunen bij het kopen van een eerste huis. Tegelijkertijd blijkt ook dat Nederland, mede door het uitgebreide stelsel aan publieke voorzieningen, het relatief goed doet in kansengelijkheid. Zo is de kans in Nederland 12% dat een kind uit het gezin van de 20% laagste inkomens als volwassene tot de hoogste 20% inkomens gaat behoren. Ter vergelijking, in de Verenigde Staten ligt dit rond de 7%. Een onderliggende reden is dat in Nederland iedereen gebruik kan maken van onderwijs, sociale zekerheid en goede gezondheidszorg. CPB geeft wel aan dat kansengelijkheid een aandachtspunt blijft, waarbij enkele landen het ook beter doen dan Nederland. Nederland kent wel een relatief lage inkomensongelijkheid. Hierdoor wordt de invloed van vermogensongelijkheid op kansenongelijkheid en maatschappelijke tegenstellingen zoveel mogelijk verkleind. Het is belangrijk om dit in de toekomst ook zo te houden, want alleen op die manier wordt er draagvlak behouden voor een stelsel dat kansen en vangnetten biedt voor iedereen.
Wat is de reden dat het kabinet «geen doelstelling heeft op het gebied van vermogensongelijkheid» (zoals blijkt uit de antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen van 18 februari 2020)? Wanneer vindt dit kabinet de vermogensongelijkheid groot genoeg om doelstellingen te gaan formuleren?
Het is om verschillende redenen wenselijker om te sturen op inkomensongelijkheid dan op vermogensongelijkheid. Ten eerste is er een meer directe relatie tussen iemands inkomen en zijn/haar koopkracht. Een hoger (netto)inkomen leidt vrij direct tot de mogelijkheid om meer te consumeren, terwijl dat voor een groter vermogen vaak – zeker op de korte termijn – niet geldt door lagere liquiditeit van de vermogensbestanddelen. Het is weliswaar vrij eenvoudig om aandelen of obligaties te verkopen, maar het verkopen van een huis gaat met kosten en moeite gepaard, en pensioenvermogen kan in beginsel pas bij pensionering worden omgezet in besteedbaar inkomen. Ook hangt de vermogensontwikkeling van huishoudens af van persoonlijke keuzes, bijvoorbeeld om meer of minder te consumeren of juist te sparen.
Daarnaast is vermogen heel verschillend van aard. Er zijn verschillende vermogensbronnen, zoals pensioen, de eigen woning, obligaties en aandelen of de eigen bv. De vermogensongelijkheid (bijvoorbeeld gemeten als de Gini-coëfficiënt) heeft daarmee een beperkte informatiewaarde voor beleid, omdat een verandering in de vermogensongelijkheid kan worden veroorzaakt door veel verschillende factoren. Daarnaast is de vermogensontwikkeling veel volatieler dan de inkomensontwikkeling. Zo kan de waarde van vermogen van jaar op jaar flink stijgen of dalen door ontwikkelingen op de woning- of kapitaalmarkt. Vanuit het overheidsbeleid is het niet wenselijk om op zulke fluctuaties te reageren.
Tegelijkertijd raakt veel overheidsbeleid wel aan de vermogensontwikkeling, en heeft dat beleid (soms een indirect) effect op de vermogensverdeling. Zo kent de belasting in box 3 een heffingsvrij inkomen van 30.846 euro, waardoor het fiscaal aantrekkelijk is om een vermogensbuffer aan te houden.
Kunt u figuur 1 uit de antwoorden op onze vorige vragen aanvullen met de ontwikkeling van lasten op arbeid én met de ontwikkeling van de opbrengst van de vennootschapsbelasting (Vpb) als percentage van de totale winsten?
In figuur 1 in mijn antwoorden van 18 februari gaf ik de opbrengst van de vpb als percentage bbp weer.8 Voor de opbrengst van de vpb als percentage van de winsten genoten door vennootschappen (de effectieve druk) verwijs ik naar het aankomende rapport van de commissie Ter Haar, die de opbrengst van de vpb nauwgezet analyseert.9 De commissie biedt zijn rapport dit voorjaar aan.
Figuur 1 onderstaand geeft de opbrengst van de loon- en inkomensheffing weer als percentage van het bbp. Dit is een eerste benadering voor de ontwikkeling van de lasten op arbeid. De loon- en inkomensheffing betreft echter geen sluitende afbakening voor de lasten op arbeid. De lasten op arbeid beslaan meerdere belastingsoorten waarbij bovendien aannames noodzakelijk zijn om lasten aan de factor arbeid toe te wijzen. Voor een analyse hiernaar verwijs ik vooruit naar het ambtelijke traject Bouwstenen voor een beter belastingstelsel, specifiek het onderzoek naar een toekomstbestendige belastingmix.10 Dit rapport ontvangt u dit voorjaar.
Figuur 1: opbrengst loon- en inkomensheffing als percentage bbp
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Zie hierboven
Bent u bekend met de berichten «Cruciaal IT-project bij Defensie dreigt te mislukken»1 en «In een digitale oorlog doet de Nederlandse krijgsmacht er nu niet toe»?2
Ja.
Klopt het dat Defensie aan de mogelijke partners een plafondprijs van 1,3 miljard euro heeft medegedeeld?
Tijdens de aanbesteding doe ik geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het DPO van september 2019 heb ik u geïnformeerd over de financiële bandbreedte van het programma GrIT (Kamestuk 27 839, nr. 292). In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft plaatsgevonden op 12 maart jl.
Deelt u de twijfels over de vraag of Defensie voor 14,5 miljoen euro het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp van IBM/Atos voorGrensverleggende IT heeft gekocht?
Defensie heeft het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp (TO) van het consortium gekocht, zoals ik u met de brief van 25 februari 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 101) heb bericht. Verder wil ik zolang de aanbesteding loopt dan ook niet vooruitlopen op het proces.
Kunt u uiteenzetten wat de mogelijke gevolgen zijn indien Defensie deze exclusieve gebruiksrechten niet in bezit heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de berichtgeving over het dreigement dat het consortium onder leiding van IBM/Atos honderden miljoenen euro’s aan gemaakte kosten op u gaat verhalen in het geval van een geweigerde gunning voor het projectGrensverleggende IT?
Tijdens de lopende aanbesteding doet Defensie geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft inmiddels plaatsgevonden op 12 maart jl.
In hoeverre heeft u het consortium onder leiding van IBM/Atos betrokken bij uw afweging om de aanbesteding tijdelijk stil te leggen?
Het consortium is niet betrokken geweest bij de afweging.
Wat is uw appreciatie van de twijfels bij juridische aanbestedingsexperts die geciteerd zijn in de berichtgeving over de vraag of Defensie de aanbesteding nog kan stoppen zonder een groot verlies te nemen?
De mogelijkheden om een aanbesteding te stoppen hangen mede af van de specifieke voorwaarden waaronder de desbetreffende aanbesteding op de markt is gezet. In deze aanbesteding is in iedere fase overeengekomen dat Defensie deze kan stopzetten zonder een vergoeding verschuldigd te zijn. Verder wil ik hier zolang de aanbesteding loopt niet op vooruitlopen.
Kunt u, gelet op uw melding van afgelopen september dat de continuïteit gewaarborgd is tot de periode 2020–2022, aangeven hoe deze uitspraak zich verhoudt tot uw uitspraak dat u op de «pauzeknop» heeft gedrukt van het aanbestedingstraject en het scenario onderzoekt om de aanbesteding aan te passen?
Zoals ik u liet weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110) is de IT-infrastructuur van Defensie nog steeds op haar taak berekend. De continuïteit van de IT komt niet in het geding. Daarvoor zijn de afgelopen jaren bewust reguliere, voor lifecycles benodigde investeringen gedaan en zijn ook belangrijke extra investeringen gedaan om de continuïteit van de IT te borgen.
Het BIT concludeerde in een derde toets over het programma GrIT (brief van 2 juli 2019, Kamerstuk 31 125, nr. 104) dat Defensie nog niet klaar was om tot gunning over te gaan. Als antwoord op de conclusies van het BIT heb ik een pauze ingelast van het programma GrIT en ben ik een heroverwegingstraject gestart. Omdat GrIT nog niet is gestart wordt jaarlijks bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn voor de continuïteit.
Wat vindt u ervan dat uit interne bronnen blijkt dat Defensie de greep op het project lijkt te verliezen door met één partij in zee te gaan?
De veronderstelling dat werken met één partij leidt tot het verlies van grip is onjuist. Wel is de belangrijkste aanbeveling van het BIT dat dit goed moet worden georganiseerd. Dat is mogelijk, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt, zoals in het tweede en derde BIT-advies is aangegeven (Kamerstukken 31 125, respectievelijk nr. 84 en nr. 104).
Kunt u aangeven wat tot nu is ondernomen om tegemoet te komen aan de adviezen uit het laatste BIT-rapport?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario.
Gaat u de deadline van het projectGrensverleggende IThalen? Zo nee, wat gaat u doen om de gevolgen hiervan te beperken?
Ik verwacht dat ik de resultaten van de BIT-toets op zijn allervroegst kort voor het zomerreces aan uw Kamer kan aanbieden.
In hoeverre is de continuïteit van IT bij Defensie in gevaar door het stilleggen en mogelijk stoppen van het aanbestedingstraject?
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de continuïteit ook na de periode 2020–2022 gewaarborgd is?
Zie het antwoord op vraag 8.
Tijdens het algemeen overleg IT Defensie van 4 september jongstleden hebt u de toezegging gedaan om de twee scenario’s, de ICT-aanbesteding in één keer in de markt zetten of de aanbesteding te faseren, inclusief de schets van de belangrijkste risico’s, waaronder langer doorgaan met de huidige systemen, naar de Kamer te sturen. Wanneer kan de Kamer deze scenario’s verwachten?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Dit proces loopt nu en is naar verwachting binnenkort afgerond. In de besloten technische briefing van 12 maart jl. heeft Defensie de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s toegelicht. Nadat deze validatie is afgerond zal ik u de hoofdlijnen van de hoofdscenario’s aanbieden in een commericeel vertrouwelijke brief.
Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario. Naar verwachting zullen de resultaten daarvan niet eerder dan in het derde kwartaal van 2020 beschikbaar komen. Zodra dat het geval is zal ik uw Kamer informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de mogelijkheid van een claim van het consortium IBM/Atos een mogelijke herstart van de aanbestedingsprocedure niet verhindert?
Defensie volgt een zorgvuldig proces. Ik zal het proces volgen zoals aan u geschetst in de Kamerbrief van 18 februari jl (Kamerstuk 31 125, nr. 110).
Deelt u de mening dat aanbestedingsprocedures zorgvuldig en doelmatig dienen te verlopen?
Ja.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
De vragen heb ik zoveel als mogelijk apart behandeld.
Kunt u de vragen zo spoedig mogelijk en in ieder geval in het eerste kwartaal van 2020 beantwoorden, en de bij het AO IT Defensie van 4 september 2019 toegezegde brief aan de Kamer doen toekomen?3
Ja.
Het niet kunnen vervolgen van Syriëgangers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Proces tegen Syriëganger voorbij als Nederland geen actie onderneemt»?1
Ja.
Betekent de uitspraak van de rechter dat in het geval de verdachte Syriëgangster niet binnen drie maanden naar Nederland komt, de kans dat zij vervolgd kan gaan worden gering is? Zo ja, betekent dat dan ook dat mogelijke ernstige misdaden onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet en hoe duidt u die uitspraak dan?
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking aangegeven dat een strafzaak op grond van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering geëindigd kan worden verklaard indien de vervolging niet wordt voortgezet. Hierbij heeft als maatstaf te gelden dat het, gelet op inactiviteit van het Openbaar Ministerie (OM) en/of de lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt. De rechtbank constateert dat het OM voortdurend actief heeft getracht het kabinet te bewegen om de nodige stappen te ondernemen om het bevel tot gevangenneming van de rechtbank ten uitvoer te leggen. Gedurende de afgelopen twee jaar is echter gebleken noch gesteld dat concrete stappen zijn ondernomen om de verdachte naar Nederland overgebracht te krijgen, aldus de rechtbank. Onder de huidige omstandigheden acht de rechtbank het onredelijk dat de vervolging in Nederland van de verdachte nog langer doorgang vindt. De rechtbank heeft deze beslissing op verzoek van het OM echter uitgesteld tot 2 juni 2020, waardoor de officier van justitie in de gelegenheid wordt gesteld alsnog (duidelijkheid over de) voortgang in de zaak te (geven of te) krijgen.2
In het geval dat de strafzaak door de rechtbank geëindigd wordt verklaard, stopt de strafrechtelijke vervolging van de verdachte voor de in deze strafzaak tenlastegelegde feiten. De verdachte kan dan voor die feiten niet meer strafrechtelijk worden vervolgd, maar wel nog voor eventuele andere strafbare feiten, mochten die aan het licht komen.
Deelt u de mening dat de kans bestaat dat indien rechters vaker van mening zullen zijn dat er zonder de aanwezigheid van een verdachte er in gelijkaardige zaken geen vervolging kan plaatsvinden, dat dan ook die misdrijven mogelijk onbestraft zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
De rechter maakt in elke strafzaak op basis van de omstandigheden van dat geval de afweging of, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, tegen de verdachte verstek kan worden verleend. Indien in een strafzaak een verzoek tot beëindiging van die strafzaak is gedaan, zal de rechter ook dat verzoek beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden van dat geval. Een algemeen antwoord valt dan ook niet te geven.
Verandert u naar aanleiding van deze uitspraak het beleid ten aanzien van het terughalen naar Nederland van verdachte Syriëgangers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en neemt u dan op de koop toe dat het belang van vervolging en berechting wordt geschaad en Syriëgangers hun straf door het beleid kunnen ontlopen?
Het Kabinet beoordeelt het vraagstuk van de repatriatiering van Nederlandse uitreizigers uit Syrië aan de hand van de volgende drie uitgangspunten: de veiligheidssituatie in de regio, de internationale betrekkingen en de veiligheid van de betrokkenen. Het belang van de nationale veiligheid en – in het verlengde daarvan – de veiligheid van andere Schengenlanden wordt altijd meegewogen. Hierbij worden continu en nauwlettend de steeds veranderende situatie en het geheel van bekende feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen. In relatie tot de beschikkingen van de rechtbank onderzoekt het Kabinet momenteel de mogelijke effecten van de tussenbeschikking van de rechter. Indien verandering van het huidige beleid plaatsvindt, zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.