Het bericht ‘Toegang tot politieopleiding te krap afgesteld’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toegang tot politieopleiding te krap afgesteld» van 28 februari 2020?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat, gelet op de opdracht om de komende jaren 17.000 nieuwe agenten te werven en op te leiden zonder af te doen aan bestaande kwaliteitseisen van werving en opleiding, alle zeilen bijgezet zullen moeten worden om die instroom te realiseren? In hoeverre is er in dat kader ruimte voor creativiteit, proeftuinen en regelluwe trajecten? Welke initiatieven lopen er thans?
Ja, de politiecapaciteit staat onder druk. De vervanging van de uitstroom en de uitbreiding van de operationele sterkte vormt een stevige uitdaging. Dat vraagt om nieuwe collega’s die eerder inzetbaar zijn en daarom wordt de huidige basisopleiding vernieuwd. Er zijn hiervoor al meerdere maatregelen genomen. In 2018 is de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak met specifieke inzetbaarheid, geïntroduceerd. Deze ambtenaar kan, vanwege die specifieke inzetbaarheid, voor de uitoefening van zijn werkzaamheden volstaan met een kortere, specifieke politieopleiding. Daarnaast wordt er een nieuwe basispolitieopleiding ontwikkeld. Deze opleiding is korter dan de huidige opleiding. Dit zal leiden tot sneller inzetbare capaciteit, maar doet daarbij niet af aan de kwaliteit van de opleiding. Tot slot wordt de mogelijkheid verkend om het aantal instroommomenten bij de Politieacademie te verhogen. Ik kan u naar verwachting voor de zomer 2020 nader informeren over de uitkomsten van de vernieuwing van de basispolitieopleiding en de te nemen vervolgstappen.
Welke mogelijkheden zijn er voor kandidaat-agenten zonder een reguliere vooropleiding om (alsnog) toegang te krijgen tot de basispolitieopleiding? Is het in het artikel genoemde artikel 6, derde lid, van de Regeling Aanstellingseisen 2002 nog steeds een geldig artikel en wordt deze mogelijkheid in de praktijk daadwerkelijk benut? Is de Politieacademie ingericht op deze soort instroom? Kunt u uitleggen wat de zogenaamde 21+ toets inhoudt? Geldt die toets nog?
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002 kunnen kandidaten die niet voldoen aan de gestelde vooropleidingseisen een toelatingstoets afleggen. Het voornoemde artikel is nog steeds van kracht. In de praktijk blijkt dat er nagenoeg geen behoefte is aan de toelatingstoets, omdat geworven en geselecteerde aspiranten over een voldoende vooropleiding blijken te beschikken.
In het regulier onderwijs wordt er ook gebruik gemaakt van een dergelijke toelatingstoets: de 21+ toets. Dit is een toelatingsonderzoek op grond waarvan reguliere onderwijsinstellingen studenten zonder een mbo-niveau 4-, havo- of vwo-diploma kunnen vrijstellen van de vooropleidingseisen voor een hbo-studie. Dit is geregeld in artikel 7, negenentwintigste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In het toelatingsonderzoek wordt nagegaan of een kandidaat voldoende capaciteiten bezit, bijvoorbeeld wat betreft de Nederlandse taal, Engels en wiskunde, om aan een hbo-studie te beginnen. Deze toets is nog steeds van kracht.
Kunt u aangeven hoeveel kandidaten in 2019 via de «weg» van het derde lid in de basisopleiding zijn ingestroomd? Qua percentage, welk onderdeel maakt deze instroom uit van het geheel?
In de praktijk wordt er nauwelijks gebruikgemaakt van de mogelijkheid om via een toelatingstoets in te stromen bij de Politieacademie. In 2019 stroomden er geen kandidaten op deze wijze in. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het rapport «Evaluatie Pilot Initiële Instroom» van de Eenheid Amsterdam (december 2019)? Erkent u de aantoonbare resultaten van deze pilot, met name daar waar het gaat om succesvol werven van kandidaten die in eerste instantie onterecht uit het selectieproces waren gevallen, de zogenaamde «positieve missers»? Herkent u de in de conclusie verwoorde spanning tussen de eenheid Amsterdam en de landelijke dienst In-, Door- en Uitstroom (IDU)? Kunt u aangeven welke positieve, in de pilot benutte interventies door IDU als niet relevant werden beschouwd en waarom dat zo is?
De politie heeft mij laten weten dat het hier gaat over een conceptrapport dat nog niet afgerond is. Indien de resultaten van de pilot daar aanleiding toe geven, zal ik uw Kamer hierover informeren in het halfjaarbericht politie van eind dit jaar.
Bent u bekend met de «Beleidsregel overgangsbeleid loopbaanpad na afronding basispolitieopleiding allround politiemedewerker (MBO4)» (juni 2019)? Bent u bekend met artikel 2, onderdeel f (politiedienstjaren), van deze beleidsregel? Deelt u de opvatting dat de bepaling «indien er een onderbreking is geweest van langer dan zes maanden, dan tellen alleen de politiedienstjaren na deze onderbreking mee», een forse contra-indicatie is voor potentieel herintredende (ex)dienders om opnieuw bij de politie te gaan werken? Bent u bereid, gelet op de bestaande personeelskrapte, zo spoedig mogelijk deze beperking op te heffen dan wel substantieel te beperken?2
De Beleidsregel Overgangsbeleid Loopbaanpad na afronding basispolitieopleiding Allround Politiemedewerker (mbo4) is bedoeld voor personeel dat al in dienst van de politie is, niet voor herintreders.
De beleidsregel is gericht op zittend personeel dat in een vergelijkbare situatie verkeert als de aspiranten die vanaf 2021 instromen en waarvoor de Beleidsregel Loopbaanpad Basispolitieopleiding tot Allround Politiemedewerker (mbo4) zal gelden. Dit zittende personeel is nog niet terechtgekomen op de functie met het niveau waarvoor zij zijn geworven, geselecteerd en opgeleid (vergelijkbaar met mbo-niveau 4). Zij krijgen onder bepaalde voorwaarden de garantie dat zij alsnog worden geplaatst op een functie op dit niveau. De groep die onder het overgangsbeleid valt, is aanzienlijk. Bevordering van zittend personeel geschiedt daarom gefaseerd. Het aantal politiedienstjaren is hierbij bepalend voor het moment waarop zittend personeel bevorderd wordt.
Voor herintredende politiemensen geldt een aparte procedure. Zij moeten eerst een herintrederscursus volgen om weer bekwaam te worden om het vak van politiemedewerker te kunnen en mogen uitoefenen. Het gaat hierbij om maatwerktrajecten, waarbij rekening wordt gehouden met de termijn dat de politiemedewerker heeft gewerkt, de termijn dat hij of zij niet als politiemedewerker heeft gewerkt en welke werkervaring de herintreder meebrengt.
De invoer van een lading visolie afkomstig uit West-Sahara |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat op of omstreeks 5 maart 2020 een tankerschip met de naam Oramalia in de haven van Rotterdam is aangekomen met een lading visolie, die volgens de papieren afkomstig is uit Laayoune in Marokko?
Op 6 maart 2020 is een tankerschip met de naam Oromalia in de haven van Rotterdam aangekomen. Vervolgens is het tankerschip Oromalia op 7 maart 2020 doorgevaren naar de haven van Amsterdam. De Douane kan vanwege haar geheimhoudingsplicht op basis van EU-douanewetgeving geen informatie verstrekken over de aangiften die zijn ingediend voor de lading op het desbetreffende schip (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie).
Klopt het dat de betreffende lading visolie in werkelijkheid afkomstig is uit Al Ajoen, de hoofdstad van West-Sahara? Indien u hier geen kennis van heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de betreffende lading van het tankerschip door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecontroleerd? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd, gelet op de taak van de NVWA om toe te zien op de juiste documentatie van het herkomstland?
Onrechtmatige economische activiteiten zijn uiteraard niet goed. Economische activiteiten in de Westelijke Sahara zijn echter niet per definitie onrechtmatig. Om die reden heeft het kabinet steun verleend aan de uitbreiding van de geografische reikwijdte van de handelsafspraken met Marokko in overeenstemming met internationaalrechtelijke randvoorwaarden en op voorwaarde dat relevante uitspraken van het EU-Hof worden geëerbiedigd. Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid Diks over dit onderwerp d.d. 17 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3217).
De NVWA maakt bij importcontrole gebruik van een door de Europese Commissie vastgestelde lijst van bedrijven die erkend zijn voor export van visserijproducten naar de EU. Deze lijst is gepubliceerd op de website van DG SANTE en bevat ook bedrijven in de Westelijke Sahara.1 Voor de NVWA is deze lijst leidend bij importcontrole. Wanneer uit de controle blijkt dat zendingen met visolie voldoen aan de EU-regelgeving die van toepassing is en de visolie geproduceerd is door bedrijven op de EU-lijst, worden deze toegelaten tot de EU.
Is er visolie afgeladen van het betreffende tankerschip in Nederland? Zo ja, welke herkomst is voor de lading geregistreerd? Wie is de afnemer en wat is de eindbestemming?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in Europese regels is vastgelegd dat visolie voor menselijke consumptie voor de Europese markt alleen mag worden geproduceerd in een land dat op een goedgekeurde lijst staat, en dat West-Sahara ontbreekt op deze lijst? Maakt dit de invoer van visolie uit West-Sahara onwettig?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat, mede gelet op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie d.d. 21 december 2016 (C-104/16 P), anders omgegaan moet worden omgegaan met de invoer van producten uit Marokko en producten uit West-Sahara? Zo nee, kunt u beargumenteren waarom niet?
Op 21 december 2016 heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het Associatieakkoord tussen de EU en Marokko en bijbehorende protocollen (import, oorsprongsregels) niet van toepassing zijn op de Westelijke Sahara (Zaak C-104/16 P). Dit had tot gevolg dat producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara niet meer onder verlaagde invoerrechten of nulrechten zoals afgesproken in het Associatieakkoord mochten worden geïmporteerd in de EU. In plaats daarvan vielen deze producten onder het algemene markttoegangsschema van de EU binnen de Wereldhandelsorganisatie.
Naar aanleiding van de Hofuitspraak hebben de Europese Commissie en Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) op basis van een door de Raad vastgesteld onderhandelingsmandaat met Marokko onderhandeld over uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara.
De Europese Commissie en EDEO hebben zich daarbij ingezet om een brede groep vertegenwoordigers en belangenorganisaties, inclusief vertegenwoordigers van het Polisario Front, zo goed mogelijk te betrekken. Het overgrote deel van de geconsulteerde partijen heeft zijn visie gedeeld met de Europese Commissie. Enkele groepen, zoals de Sahrawi Association of Victims of Human Rights Violations, hebben daarvan afgezien. De uitkomsten van de consultaties zijn door de Europese Commissie verwerkt in een verslag.2 Het kabinet steunt de Commissie in de brede consultatie waarin meerdere partijen zijn gehoord en is van mening dat de Commissie en EDEO alle redelijke en haalbare stappen hebben ondernomen om de bevolking van de Westelijke Sahara adequaat te betrekken. De instemming van Polisario Front is daarbij niet doorslaggevend.
Uitbreiding van de geografische reikwijdte is op 19 juli 2019 in werking getreden nadat beide partijen hun goedkeuringsprocedures hadden doorlopen. Sindsdien kunnen producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara weer onder dezelfde verlaagde invoerrechten of nulrechten worden geïmporteerd in de EU.
Uw Kamer is geïnformeerd over de inzet van de Europese Commissie en EDEO in dit kader en de Nederlandse positie ten aanzien van uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen via de geannoteerde agenda Raad Buitenlandse Zaken van 16 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1895), in antwoorden van het kabinet op het schriftelijk overleg Raad Buitenlandse Zaken van 16 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1896) en in de beantwoording van Kamervragen van het lid Diks over dit onderwerp d.d. 17 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3217).
Welke stappen hebben de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) sinds de in vraag 6 genoemde uitspraak van het Europese Hof van Justitie ondernomen om overeenstemming te bereiken met het Front Polisario over de toepassing van handelsafspraken tussen de Europese Unie en Marokko in West-Sahara?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat een nieuwe uitspraak wordt verwacht van het Europese Hof van Justitie over West-Sahara, in het bijzonder over de naleving van haar eerdere uitspraak in 2016? Zo ja, wanneer wordt deze uitspraak precies verwacht? Kunt u de Kamer informeren over de consequenties van de uitspraak zodra deze er ligt?
Er zijn momenteel drie zaken bij het Gerecht van de Europese Unie aanhangig (T-279/19, T-344/19 en T356/19) waarin Front Polisario verzoekt om nietigverklaring van respectievelijk: 1) Besluit (EU) 2019/217 van de Raad van 28 januari 2019 betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko anderzijds; 2) Besluit (EU) 2019/441 van de Raad van 4 maart 2019 betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, het bijbehorende uitvoeringsprotocol en de briefwisseling bij de overeenkomst; en 3) Verordening (EU) 2019/440 van de Raad van 29 november 2018 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden in het kader van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko en het bijbehorende uitvoeringsprotocol.
Het is nog niet bekend wanneer het Gerecht uitspraak in deze zaken zal doen.
Kunt u instaan voor de betrouwbaarheid van de handelscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tussen Nederland en West-Sahara? Zo ja, kunt u toelichten waarom u dit kunt? Zo nee, hoe apprecieert u dit?
Het CBS baseert zich voor de in- en uitvoerstromen met landen en gebieden buiten de Europese Unie op beschikbare informatie uit gegevens van de Douane. Deze zijn ontleend aan de douaneaangiftes van bedrijven. Het valt niet te garanderen dat hiermee de handel tussen Nederland en de Westelijke Sahara volledig in kaart wordt gebracht.
Het kabinet hecht dan ook waarde aan de afspraken die de Europese Commissie en Marokko hebben gemaakt in het kader van uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara over jaarlijkse informatie-uitwisseling via het associatiecomité.3 Dit om een beter beeld te krijgen van de economische ontwikkeling in de Westelijke Sahara en uitvoer van de Westelijke Sahara naar de EU. Deze informatie wordt gebruikt om het rapport van de Europese Commissie en EDEO over de economische ontwikkeling in het gebied te actualiseren.
Wordt de herkomst van producten uit de West-Sahara door de douane zorgvuldig geregistreerd, of is het risico aanwezig dat producten uit West-Sahara soms als afkomstig uit Marokko worden aangeduid?
Op grond van Europese douanewet- en regelgeving, wordt de marktdeelnemer die een aangifte bij de Douane indient om goederen in het vrije verkeer te brengen met toepassing van een preferentiële regeling, geacht de oorsprong van de goederen aan te geven en in het bezit te zijn van het daarvoor vereiste originele oorsprongsbewijs. Dit oorsprongsbewijs moet zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit in het land van uitvoer. De Douane controleert risicogericht op de juistheid van de oorsprong van goederen. Dat geldt ook voor goederen die zijn aangegeven met als oorsprong Marokko. Ik zie derhalve geen aanleiding om de handelwijze van de Douane te laten onderzoeken.
Het is daarnaast aan het bedrijfsleven om de herkomst van producten juist en niet-misleidend weer te geven op het etiket van het betreffende goed. De NVWA is verantwoordelijk voor toezicht en de handhaving en doet dit op basis van staand interventiebeleid. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding over de herkomst van een product, een klacht indienen bij de NVWA.
Bent u bereid de zorgvuldigheid van de registratie door de douane van producten afkomstig uit West-Sahara te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De excuses en schadevergoeding voor slachtoffers van Zusters van de Goede Herder |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel dat vrouwen die als meisje dwangarbeid moesten verrichten bij de Zusters van de Goede Herder zich nog altijd niet erkend voelen in hun leed, nu zij de schadevergoeding voor slachtoffers te mager vinden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat vele slachtoffers teleurgesteld zijn met de door u voorgestelde regeling?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de Stichting Kinderdwangarbeid Meisjes Goede Herder van 24 februari jl. en de daarbij gevoegde reacties van slachtoffers op het pakket aan erkenningsmaatregelen zoals gepresenteerd tijdens de bijeenkomst op 21 februari jl.
Ik kan mij indenken dat slachtoffers op een andere regeling hadden gehoopt en dat zij in dat opzicht teleurgesteld zijn in de erkenningsmaatregelen, waaronder de voorgestelde regeling.
In mijn brief van 19 december aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft te nemen voor het feit dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden waardoor de ongeoorloofde dwangarbeid van de meisjes heeft kunnen voortduren.6 Voor (het doen uitoefenen van) de ongeoorloofde dwangarbeid an sich draagt de overheid geen verantwoordelijkheid; daar zijn de instellingen van de Goede Herder voor verantwoordelijk en ook op aan te spreken.
Met de voorgestelde regeling wil ik erkenning bieden voor het leed dat is veroorzaakt door het onvoldoende toezicht van de overheid. Net zoals ik erkenning wil bieden voor het leed dat is veroorzaakt door het geweld in de jeugdzorg zoals onderzocht door de Commissie de Winter. Ik wil en kan daarbij geen onderscheid maken in de aard of zwaarte van het leed. Ik heb daarom gekozen voor een onverplichte tegemoetkoming van één bedrag voor alle slachtoffers en dat is bepaald op € 5.000,–. Waarom ik dit een redelijk bedrag acht, licht ik nader toe in het antwoord op vraag 9 en 10.
Oorspronkelijk zou op 23 maart jl. een bijeenkomst hebben plaatsgevonden waar ik in gesprek zou gaan met de vrouwen die destijds in de instellingen van de Goede Herder verbleven. Tijdens die bijeenkomst had ik de vrouwen ook persoonlijk mijn erkenning voor het hen aangedane leed willen overbrengen. Die erkenning verdienen zij ook voor het feit dat zij door hun verblijf in De Goede Herder een stigma bij zich dragen dat tot op de dag van vandaag nog zijn sporen nalaat. Ook de keuze voor de vormgeving en hoogte van de financiële tegemoetkoming had ik daar willen toelichten. Helaas is dit gesprek door de corona-crisis niet doorgegaan. Zodra de situatie dat toelaat zal ik dat gesprek alsnog aangaan.
Heeft u kennisgenomen van de brief van slachtoffers van 24 februari 2020, die ook aan u is gestuurd, waarbij in de bijlage zeer teleurgestelde reacties van verschillende slachtoffers te lezen zijn? Kunt u deze teleurstelling begrijpen?2, 3, 4, 5
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de afwikkeling van de schadevergoeding van deze slachtoffers gelijk te trekken met de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg, zoals door u beschreven in reactie op het rapport van de Commissie-De Winter?
Uit het rapport van de Commissie De Winter blijkt dat ook de slachtoffers van geweld in jeugdzorg een zeer pluriforme groep vormen. Niet alleen is er sprake van verschillende vormen, verschillende duur en verschillende intensiteit van geweld, ook de impact hiervan is voor elk slachtoffer anders geweest.
De regeling vormt de basis voor een tegemoetkoming van € 5.000,– aan alle slachtoffers die leed ondervonden als gevolg van fysiek of psychisch geweld tijdens hun verblijf in jeugdinstellingen. Ik vind het doenlijk noch wenselijk om daarbij onderscheid te maken tussen leed veroorzaakt door ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder en leed dat is veroorzaakt door andere vormen van geweld in de jeugdzorg. Het toezicht van de overheid is in al deze situaties in vergelijkbare mate tekort geschoten.
Daarbij geldt dat de financiële regeling onderdeel vormt van een veel breder erkenningspakket. Bij de toepassing van de overige voorzieningen uit het pakket kan in overleg met de slachtoffers die zich melden juist maatwerk worden geboden om aan hun specifieke behoefte tegemoet te komen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Ik verwijs terzake ook naar mijn brieven van 19 december en heden.7
Deelt u de mening dat de beide slachtoffergroepen, zoals in vraag 4 beschreven, zeer verschillen, qua omvang, schade, rol van de overheid bij het veroorzaken van het leed, de bewijslast van wat gebeurd is en de urgentie vanwege de gemiddelde leeftijd van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat de slachtoffers van de Goede Herder andere noden hebben dan de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg, bijvoorbeeld het ontbreken van een behoefte aan begeleiding aan mensen die reeds op leeftijd zijn?
De (hulp)behoefte van slachtoffers is persoonlijk bepaald en hierdoor zeer verschillend. Dat geldt zowel voor de slachtoffers van de ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder als voor de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Om het hulpaanbod voor slachtoffers te verbeteren, wordt een centraal informatie- en expertisepunt ingericht zoals gemeld in de bief van 21 februari jongstleden.8 Hierbij wordt vanzelfsprekend maatwerk geboden, gelet op de behoefte van degene die zich meldt.
Acht u een gelijkschakeling qua financiële genoegdoening van de slachtoffers van kinderdwangarbeid bij de Goede Herder en slachtoffers van geweld in de jeugdzorg gerechtvaardigd?
Ja, ik acht dit gerechtvaardigd. Zie het antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Welke waardering geeft u aan het feit dat de slachtoffers van de Goede Herder mede hun recht tot onderwijs is onthouden met alle, onder meer economische, gevolgen van dien voor de rest van hun leven?
Dat dit heeft kunnen bestaan betreur ik zeer. Het is wrang om te moeten constateren dit zoveel invloed heeft gehad op het verdere leven van deze meisjes. De verhalen van slachtoffers hebben mij zeer getroffen. Voor de erkenning van het tekortschietend toezicht van de overheid heb ik aan dit feit echter geen andere waardering toegekend dan aan andere situaties waarop de regeling ziet. De argumenten daarvoor heb ik in het antwoord op vraag 4 en 5 gegeven.
Heeft u het gevoel dat de door u aangekondigde maatregelen voldoende tegemoetkomen aan het erkennen en de noodzakelijke genoegdoening voor wat de slachtoffers van jarenlange kinderdwangarbeid is aangedaan?
De regeling beoogt een financiële tegemoetkoming te geven als erkenning voor het leed dat slachtoffers is aangedaan.9 Het is zoals hierboven vermeld geen compensatie van kosten of schade voortkomend uit het toegebrachte leed.
Wij hebben ons bij het ontwerp van de regeling nadrukkelijk laten leiden door de wensen en ideeën van slachtoffers en ervaringsdeskundigen. Dit heeft onder meer geleid tot de keuze voor een regeling van een financiële tegemoetkoming waarbij de procedure en bewijslast eenvoudig zijn en waarbij één bedrag wordt toegekend. Juist om discussies en teleurstelling over het classificeren van de ernst van het ondergane leed te vermijden. Deze keuze wordt ondersteund door de uitkomsten van de evaluatie van de regelingen in het kader van de Commissie Samson. Uit die evaluatie is gebleken dat de hoge bewijslast bij de civielrechtelijke regeling (het Statuut) helaas voor veel afwijzingen en secundaire victimisatie heeft gezorgd.
Daarom wordt nu een eenvoudige bestuursrechtelijke regeling opgesteld met een bedrag dat vergelijkbaar is met bedragen die het Schadefonds Geweldsmisdrijven uitkeert voor psychisch letsel bij stelselmatig huiselijk geweld. Dit bedrag is ook gelijk aan het hoogste bedrag van de regeling die naar aanleiding van het tweede rapport van de commissie Deetman is getroffen voor slachtoffers van geweld in de Rooms Katholieke Kerk.
Ik ben ervan op de hoogte dat Ierland en Noord-Ierland regelingen troffen voor slachtoffers van dwangarbeid. In andere landen waar de orde van De Goede Herder op eenzelfde wijze actief was (zoals Frankrijk, Australië, Verenigde Staten en Canada) of waar mogelijk door andere organisaties een vergelijkbaar regime werd gevoerd, bestaan voor zover mij bekend geen aparte financiële regelingen voor slachtoffers van arbeidsuitbuiting als minderjarige.
Waarom heeft u gekozen voor een bedrag van 5.000 euro per persoon, terwijl het kan gaan om vrouwen die als meisje tussen hun veertiende en eenentwintigste jaar kinderdwangarbeid onder vreselijke omstandigheden hebben moeten verrichten en geen onderwijs aangeboden hebben gekregen? Op basis waarvan is dat bedrag berekend en vastgesteld? Erkent u dat dit in geen verhouding staat tot de bedragen die in andere landen voor dezelfde feiten zijn vastgesteld?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid te bezien of de voorgestelde schadevergoeding voor de slachtoffers van kinderdwangarbeid wel passend is? Bent u bereid een regeling te overwegen, waarbij de schadevergoeding verhoogd kan worden en afhankelijk wordt van hoe lang het verblijf en de kinderdwangarbeid bij de Goede Herder heeft geduurd?
Zoals bij de antwoorden op de andere vragen uiteengezet heb ik welbewust en beargumenteerd gekozen voor één bedrag. Tevens heb ik toegelicht waarom ik de hoogte van de tegemoetkoming passend acht. Ik sta nog steeds achter deze keuzes.
Bent u het met de slachtoffers eens dat de zaak nu een zeer snelle afhandeling verdient, vooral vanwege de leeftijd van de slachtoffers die dit achter zich willen laten, rust willen vinden en het laatste deel van hun leven niet alleen maar met de Goede Herder bezig kunnen en willen zijn?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van heden heb omschreven, deel ik de wens dat de financiële regeling en de overige maatregelen zo spoedig mogelijk worden gerealiseerd. De regeling moet worden vastgelegd in een Ministeriële Regeling. Daaraan wordt hard gewerkt. Gegeven de daarvoor geldende procedure is publicatie in het najaar het vroegst haalbare moment. Ondertussen is de organisatie die de regeling gaat uitvoeren, het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM), al aan de slag met de voorbereiding van de uitvoering van de regeling. Hierin past het SGM de geleerde lessen uit de uitvoering van de financiële regelingen Samson toe en sluit het SGM zo veel mogelijk aan op de behoefte van slachtoffers om de beoogde erkenning te bereiken.
Deelt u de mening dat een eerlijke regeling de noodzaak bij slachtoffers om tegen de overheid en/of de congregatie De Goede Herder te procederen zou kunnen verminderen, en dat dit voor iedereen te prefereren is, vooral ook omdat de overheid de eigen verantwoordelijkheid moet erkennen voor de bijdrage aan de kinderdwangarbeid?
Naar mijn mening vormt het erkenningspakket als geheel een «eerlijk» aanbod en een passende erkenning van de tekortschietende rol van de overheid daarbij. Uiteraard hoop ik dat slachtoffers dat ook zo ervaren en daardoor niet meer de behoefte voelen om te procederen tegen de overheid. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van heden heb aangegeven, zijn de instellingen van de Goede Herder zelf verantwoordelijk geweest voor het door de slachtoffers doen uitoefenen van de ongeoorloofde dwangarbeid en daarop ook in rechte aan te spreken.
Deelt u voorts de mening dat een rechtszaak van slachtoffers tegen de Staat en/of de congregatie wegens de verjaringstermijnen voor civielrechtelijke claims, zeker op de korte termijn een onzekere afloop heeft, terwijl de meeste slachtoffers juist behoefte hebben aan snelle duidelijkheid en afsluiting, voor zover mogelijk, middels een rechtvaardige regeling?
Zie antwoord vraag 13.
Betreurt u de onduidelijkheid die is ontstaan rondom de afspraak tussen u en de slachtoffers op 23 maart 2020 en de verwarring met een eerdere bijeenkomst met andere slachtoffers? Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Alle verwarring die rondom de bijeenkomsten op 21 februari en 23 maart is ontstaan, betreur ik zeer. Die is voor een belangrijk deel gelegen in de manier waarop het aparte onderzoek naar De Goede Herder en de totstandkoming van het erkenningspakket voor de totale groep slachtoffers in de jeugdzorg (commissie De Winter) als twee aparte processen georganiseerd zijn geweest. Op vrijdag 21 februari is een bijeenkomst voor slachtoffers «De Winter» georganiseerd. Voor de slachtoffers Goede Herder was een aparte bijeenkomst op 23 maart in voorbereiding. Beide bijeenkomsten zijn in overleg met de betrokken lotgenotenorganisaties voorbereid. Er is ook steeds overleg geweest tussen de betrokken medewerkers, maar dit heeft niet geleid tot de juiste focus op het betrekken van de slachtoffers van de Goede Herder bij de organisatie van de bijeenkomst op 21 februari. Dat had wel gemoeten. De vrouwen van De Goede Herder zijn bij de voorbereiding van die bijeenkomst als aparte groep onvoldoende betrokken.
De aparte bijeenkomst zoals gepland op 23 maart 2020 voor de groep slachtoffers Goede Herder heeft in verband met de Corona-crisis geen doorgang kunnen vinden. Deze bijeenkomst zal zo spoedig als mogelijk alsnog -in overleg met de betrokken belangenorganisatie(s)- worden georganiseerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en vóór 17 maart 2020 beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen voor 17 maart is helaas niet gelukt.
De gevolgen van de Kraanwatercrisis voor de Volksgezondheid |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Lood in water bij 14 Amsterdamse basisscholen en 56 wooncomplexen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Kraanwatercrisis een bedreiging voor de Volksgezondheid vormt en dat de overheid moet optreden om de volksgezondheid te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer komt u eindelijk in actie met een plan om mensen te beschermen?
Ik begrijp de zorg van mensen over de mogelijke aanwezigheid van loden leidingen. Uit het advies van de Gezondheidsraad: «Loodinname via drinkwater» blijkt opnieuw dat de inname van lood via het drinkwater negatieve gezondheidseffecten kan hebben, vooral op de hersenontwikkeling van kinderen. Het is daarom goed dat mensen zich ervan bewust zijn dat dit kan spelen in een woning of gebouw van vóór 1960. In de kabinetsreactie2 op het advies van de Gezondheidsraad heeft de Minister van I&W, mede namens de Minister voor Medische Zorg en Sport en mijzelf een groot aantal acties aangekondigd om de loodproblematiek aan te pakken. Deze acties zijn ingezet en toegezegd is om over de ingezette acties en over de nadere invulling van het plan van aanpak in april 2020 aan de Kamer verslag te doen. De hierover aangekondigde brief is enigszins vertraagd in verband met de Coronacrisis en zal voor het zomerreces worden verzonden.
Is het bij u bekend dat er bij een gezin met vier kinderen 115 mg lood in het kraanwater is aangetroffen, dat dit gezin er al 18 jaar woont en alle gezinsleden met een of meerdere ernstige, medische gevolgen te maken hebben en de kinderen leer- en concentratieproblemen ondervinden?
Ja. Ik heb kennis genomen van het bericht dat hierover op 14 februari 2020 op de website van PvdA Amsterdam-Noord is verschenen3.
Wat doet de overheid voor mensen wanneer zij langjarig zijn blootgesteld aan loodvervuiling en kampen met ernstige klachten?
Voor mensen met gezondheidsklachten is in Nederland een uitgebreid stelsel van gezondheidszorg beschikbaar. Bezien moet worden of dergelijke klachten te relateren zijn aan blootstelling aan lood of dat er andere oorzaken aan ten grondslag liggen. Echter, gezondheidsschade als gevolg van chronische loodvergiftiging is helaas niet te herstellen. Daarom zet de overheid in op het voorkomen van loodvergiftiging door het stellen van normen aan het gehalte aan lood in voedsel, drinkwater en allerhande producten.
Welke maatregelen nemen kinderdagverblijven en basisscholen om de gezondheid van kinderen te beschermen? Gaat u maatregelen nemen om de veiligheid van kinderen te waarborgen?
Ouders moeten er op kunnen vertrouwen dat kinderdagverblijven en scholen de kinderen een veilige omgeving bieden. Veilig drinkwater hoort daar bij. Vanuit deze verantwoordelijkheid hebben de beheerders van de betreffende gebouwen de plicht om te onderzoeken of er sprake is van loden waterleidingen in het gebouw, als dat zo is deze te saneren en in afwachting daarvan een alternatieve watervoorziening aan te bieden.
De overheid zal er op toezien dat beheerders van kinderdagverblijven en scholen hun verantwoordelijkheid nemen. Zoals ik eerder heb aangegeven verwacht ik van gemeenten dat zij zich er voor inzetten dat zo snel mogelijk duidelijk wordt of gemeentelijke gebouwen nog loden leidingen bevatten en zo ja, dat deze zo snel mogelijk loodvrij worden gemaakt. Als het gaat om kindlocaties in het algemeen verwacht ik dat GGD’en hier een rol inspelen. Met hen wordt overlegd om na te gaan of zij voldoende initiatieven nemen om toezicht uit te oefenen en op welke manier zij daarbij kunnen worden ondersteund. Vanwege de Coronacrisis verloopt deze afstemming trager dan gewenst. Ik zal u hierover binnenkort nader informeren, in de toegezegde brief over de stand van zaken van de acties uit de kabinetsreactie bij het Gezondheidsraadrapport.
Kunt u een overzicht bieden per gemeente van de uitkomsten van onderzoeken naar de aanwezigheid van loden leidingen en de ondernomen acties?
Vooral de gemeente Amsterdam is tot nog toe actief geweest om vanuit de gemeente inzicht te krijgen in het aantal adressen waar nog (delen van) loden leidingen aanwezig zijn. De nadruk ligt daarbij op huurwoningen, kindlocaties en gemeentelijk bezit. De gemeente heeft een veelomvattende loodaanpak ingezet en doet daarover regelmatig verslag aan de Raad.
Ook enkele andere gemeenten hebben onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld kindlocaties. Nog niet alle gemeenten hebben actie ondernomen op het terrein van loden leidingen. Gemeenten zouden er in elk geval zorg voor moeten dragen dat het gemeentelijk bezit veilig is. De VNG kan hier een informerende en stimulerende rol spelen. GGD’en kunnen een rol spelen bij het loodvrij maken van kindlocaties.
Het onderzoeken en in kaart brengen van de eventuele aanwezigheid van resterende (stukken) loden leidingen is uiteindelijk een zaak van de gebouweigenaren, om vervolgens te kunnen saneren.
Welke rechten hebben huurders die jarenlang met lood vergiftigd kraanwater hebben gedronken, omdat verhuurders hebben geweigerd deze te vervangen? Hebben mensen recht op compensatie als een verband kan worden aangetoond tussen langdurige loodinname en gezondheidsklachten?
Verhuurders hebben loden leidingen over het algemeen vervangen, bijvoorbeeld bij renovatie of mutatie. Wanneer duidelijk wordt dat er nog loden leidingen aanwezig zijn en een verhuurder expliciet weigert deze loden leidingen te vervangen, dan kan de huurder naar de huurcommissie voor huurverlaging of naar de rechter voor huurverlaging en om het saneren van de loden leidingen af te dwingen. Wanneer er nog loden leidingen aanwezig zijn of wanneer niet bekend is of deze nog aanwezig zijn, dan geldt het advies om tot het moment van vervanging ander water te drinken. Voorlichting hierover is van groot belang.
De wet kent de mogelijkheid van een schadevergoeding in het geval van een onrechtmatige daad. Schade moet dan wel worden aangetoond.
Welke gezondheidsklachten bij volwassenen worden in verband gebracht met langdurige loodinname?
De Gezondheidsraad geeft in haar signaleringsadvies van 6 november 2019 aan dat langdurige inname van lood bij volwassenen het risico kan vergroten op hart- en vaataandoeningen en chronische nierziekte.
Gaat u mensen beter informeren over de gezondheidsgevolgen van langdurige loodinname? Op welke wijze worden mensen op dit moment voorgelicht? Vindt u dat bijvoorbeeld de GGD mensen moet informeren?
Voorlichting is een belangrijk onderdeel van de aanpak van loden leidingen. Mensen kunnen zich via verschillende kanalen informeren over het feit dat het drinken van water uit loden leidingen nadelige gevolgen voor de gezondheid kan hebben. Het uniformeren van de verschillende boodschappen was één van de acties die de Gezondheidsraad adviseerde en die inmiddels is uitgevoerd.
Met de GGD’en vindt overleg plaats over de mogelijkheden van een meer gerichte voorlichtingscampagne. De ontwikkelingen rond het Coronavirus maken zo’n campagne op de korte termijn echter moeilijk te realiseren.
Vindt u ook dat gemeenten mensen actief moeten benaderen en wijzen op de mogelijke aanwezigheid van loden leidingen? Zo ja, wanneer gaat u dit afdwingen? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat mensen in het ongewisse blijven met alle gevolgen voor de gezondheid van dien?
Ik vind het belangrijk dat van alle gebouwen en woningen met een bouwjaar vóór 1960 wordt vastgesteld of er nog loden leidingen aanwezig zijn. Idealiter worden alle eigenaren en/of gebruikers van panden van vóór 1960 dan ook nog een keer actief benaderd om hen erop te wijzen dat er in het pand nog (stukken) loden leiding aanwezig kunnen zijn. Voor verschillende eigenaren/gebruikers kan dit op verschillende manieren plaatsvinden. Ik onderzoek nog wat voor de verschillende groepen de beste methode is. Een campagne via de GGD’en is op dit moment moeilijk te realiseren.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een alternatieve watervoorziening moet komen totdat de leidingen zijn vervangen? Heeft u daarbij ook oog voor ouderen en mensen die minder goed ter been zijn, omdat zij niet in staat zijn om naar een tappunt te lopen?
Als er sprake is van loden waterleidingen, of wanneer niet bekend is of die er nog zijn, dan is het gebruik van ander water inderdaad aanbevolen, zolang de leidingen niet zijn vervangen. Dit kan water uit flessen of pakken zijn, of er kan een alternatief watertappunt worden gebruikt of aangelegd. Ik zie heel goed dat het halen van water uit de winkel of van een apart watertappunt extra belastend is voor mensen die slecht ter been zijn. Een mogelijkheid is om te laten bezorgen of om een (tijdelijk) tappunt aan te leggen na de watermeter. De mogelijkheid van het (tijdelijk) gebruik van filters is onvoldoende onderzocht voor de Nederlandse situatie om dit vanuit de overheid te kunnen aanbevelen.
Bent u van mening dat de verhuurder zou moeten opdraaien voor de kosten van flessenwater als alternatieve watervoorziening niet voorhanden is? Zo ja, hoe gaat u dit afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Een verhuurder is verplicht het gebrek te herstellen, dat wil zeggen de leidingen te saneren. In afwachting daarvan geldt een advies voor het drinken van ander water. Ook kan de huur tijdelijk worden verlaagd via de huurcommissie of de rechter zolang het herstel nog niet heeft plaatsgevonden. Hoewel de verhuurder hier formeel niet toe is verplicht acht ik zeer wenselijk dat de verhuurder de huurder faciliteert bij het drinken van ander water, bijvoorbeeld door het installeren van een tijdelijk tappunt na de meter.
Bent u bereid de aanwezigheid van loden leidingen aan te merken als formeel gebrek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
De huurcommissie heeft in haar Gebrekenboek, aansluitend op de norm uit de drinkwaterregelgeving, een loodconcentratie van gemiddeld meer dan 10 microgram/L benoemd als een gebrek. Het ligt in de lijn der verwachting dat een rechter de lijn van de huurcommissie volgt.
Ik heb eerder aangekondigd dat ik daarnaast de mogelijkheid van een meldingsplicht bij verkoop of verhuur te willen onderzoeken. Verder onderzoek ik
de mogelijkheid van een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw waarbij ik naast de voordelen voor de volksgezondheid ook kijk naar aspecten als uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In de toegezegde brief over de stand van zaken van de acties uit de kabinetsreactie bij het Gezondheidsraadadvies kom ik op dit onderzoek terug.
Ben u bereid eigenaren van openbare gebouwen en verhuurders te verplichten loden leidingen te vervangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
De aanwezigheid van een te hoge loodwaarde in het kraanwater geldt als een gebrek. Verhuurders zijn daarmee verplicht loden leidingen te vervangen.
Zoals ik eerder heb aangegeven verwacht ik van gemeenten dat zij zich ervoor inzetten dat zo snel mogelijk duidelijk wordt of gemeentelijke gebouwen nog loden leidingen bevatten en zo ja, dat deze zo snel mogelijk loodvrij worden gemaakt. Ook het Rijksvastgoedbedrijf onderneemt een dergelijke actie.
Heeft het ministerie destijds gecontroleerd of verhuurders zich aan de afspraak hebben gehouden om in 2005 alle loden leidingen te hebben vervangen? Zo ja, hoe is het mogelijk dat 200.000 woningen nog loden leidingen hebben? Zo nee, waarom is daar niet toe besloten?
Verhuurders hebben destijds een inspanningsverplichting afgesproken. Het beleid van verhuurders was erop gericht loden leidingen te vervangen, en er zijn sindsdien ook veel loden leidingen vervangen, bijvoorbeeld bij renovatie of mutatie. Ook bij sloop en vervangende nieuwbouw zijn loden leidingen verdwenen. Er is geen registratie van bijgehouden. Het was onbekend hoeveel resterende (stukken) loden leidingen er in 1998 nog waren en ook hoeveel er nu nog zijn. Het getal van 200.000 is een schatting van de Gezondheidsraad. De drinkwaterbedrijven troffen in het kader van de steekproefsgewijze monitoring van de drinkwaterkwaliteit in de periode 2014–2018 bij metingen van binnenhuisinstallaties in 1,1% van de genomen monsters een loodconcentratie boven de 10 microgram/L aan. Dit waren individuele metingen, niet bekend is wat dit betekent voor de gemiddelde loodwaarde van het drinkwater aan het betreffende tappunt, waar de norm betrekking op heeft.
Wat is uw oordeel over het feit dat verhuurders in strijd met de afspraken hebben geweigerd loden leidingen te vervangen en daarmee willens en wetens huurders gezondheidsschade hebben berokkend?
Als loden leidingen in huurwoningen nog niet zijn vervangen betekent dat niet noodzakelijkerwijs dat verhuurders geweigerd hebben loden leidingen te vervangen. In dat geval had de huurder zich immers bij overschrijding van de norm tot de huurcommissie of rechter kunnen wenden. Het kan ook zijn dat leidingen over het hoofd zijn gezien of dat er onvoldoende onderzoek is gedaan. Ik verwacht dat verhuurders dit onderzoek nu alsnog doen, en hiertoe ook zelf het initiatief nemen en niet wachten tot ze aangesproken worden door hun huurders.
Klopt het dat de aanwezigheid van loden leidingen in 2005 door de Huurcommissie is ingedeeld in «categorie c« (overige ernstige gebreken)? Zo ja, welke indeling gold daarvoor en op basis van welke argumenten is overgegaan tot een andere indeling? Wat zijn de gevolgen van een andere indeling?
Lood in drinkwater is zo’n 20 jaar geleden door enkele huurcommissies als gebrek aangemerkt, en later door de huurcommissies gezamenlijk in het Gebrekenboek opgenomen. Het besluit huurprijzen woonruimte kent drie categorieën gebreken: de A-, B- en C-gebreken, waarvan de A-gebreken het ernstigst zijn. Bij aanwezigheid van deze gebreken is in afwachting van herstel een huurkorting van respectievelijk maximaal 80, 70 of 60% mogelijk. De inhoud van de categorie C-gebreken is niet geheel in het Besluit huurprijzen woonruimte benoemd maar kan door de huurcommissie in het Gebrekenboek nader ingevuld worden, hetgeen dus ten aanzien van de loden leidingen is gebeurd. In alle gevallen dient de huurverlaging die door de huurcommissie wordt toegekend ertoe om de verhuurder te bewegen het geconstateerde gebrek te herstellen. Op grond van het algemene huurrecht is een verhuurder verplicht gebreken te herstellen.
Welke norm voor loodconcentraties in water wordt gehanteerd in de Europese Unie? Heeft Nederland altijd dezelfde norm gehanteerd? Zo nee, waarom hanteerde Nederland een afwijkende norm?
In de Europese Unie geldt op basis van de EU Drinkwaterrichtlijn (1998) sinds 2013 een norm voor de concentratie lood in voor menselijke consumptie bestemd water van gemiddeld 10 microgram/L (daarvoor 50 microgram/L). Bij de aanpassing van Waterleidingwet en -besluit in 2000, is ter implementatie van de EU Drinkwaterrichtlijn in Nederland al de norm van 10 μg/l aan de kraan ingevoerd. Dit is destijds in Nederland besloten op basis van een advies van de Gezondheidsraad uit 1997 om de loodnorm te verlagen van 50 naar 10 microgram/L vanwege de gezondheidseffecten voor jonge kinderen. Bij de aanstaande herziening van de EU-Drinkwaterrichtlijn gaan scherpere voorschriften gelden. U wordt hier in de toegezegde brief nader over geïnformeerd.
Nu blijkt dat verschillende methodes worden gehanteerd om de loodconcentratie in het water te bepalen, gaat u duidelijkheid verschaffen en een methode voorschrijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom acht u het verschaffen van duidelijkheid niet belangrijk?
Wanneer door visuele inspectie niet duidelijk is of er nog (stukken) loden leidingen aanwezig zijn dan kan een test een indicatie geven of er loden leidingen aanwezig zijn. Hiervoor heeft het RIVM recent een methodiek gepubliceerd: de stagnatiemethode. Deze is te vinden op de website van het RIVM. Hierbij wordt de loodwaarde gemeten na een periode van zes uur stilstand. Dat geeft de meeste kans om loden leidingen op te sporen.
Om te bezien of de loodnorm in het drinkwater wordt overschreden moet een andere methode worden toegepast. Dit kan met de methode van proportionele monstername. Bezien wordt nog of hier een eenvoudiger methode mogelijk is.
Om te zien wat de gemiddelde loodwaarde in een drinkwatergebied is, is een methode voorgeschreven waarbij bij verschillende gebouwen op verschillende momenten van de dag het loodgehalte gemeten wordt. De resultaten worden gemiddeld en dit geeft dan een beeld van de gemiddelde loodbelasting in een distributiegebied, maar niet van de overschrijding van de drinkwaternorm bij individuele gebouwen.
Tot welke organisatie kunnen huurders zich wenden bij geschillen over de meetmethode of geschillen over het al dan niet tijdig verwijderen van loden leidingen?
Huurders kunnen zich bij geschillen over het herstel van gebreken zoals een te hoge loodconcentratie in het drinkwater wenden tot de huurcommissie bij woningen met een gereguleerde huurprijs en tot de rechter.
Het bericht ‘Strategie voor gendergelijkheid: streven naar een Unie van gelijkheid’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Strategie van de Europese Commissie «Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid van 2020–2025»?1, 2 Deelt u in algemene zin de doelen die in deze strategie voor gendergelijkheid worden geformuleerd, waaronder het doel dat iedereen zich veilig moet voelen thuis, in een relatie, op het werk, op school, online of waar men zich ook bevindt?
Ja. Het kabinet verwelkomt deze genderstrategie en deelt de doelen die in de strategie voor gendergelijkheid worden geformuleerd. Het kabinet streeft ernaar dat alle mensen zich (sociaal) veilig voelen en de ruimte krijgen om te worden wie ze willen zijn.
Deelt u het door de Europese Commissie gepresenteerde beeld dat vrouwen relatief vaak het slachtoffer zijn van misbruik, seksistische haatuitingen, gendergerelateerde intimidatie en gendergerelateerd geweld?3 Zo ja, welke wettelijke instrumenten en welke beleidsinstrumenten die binnen het bereik van uw departement vallen worden ingezet om deze structurele vormen van geweld tegen vrouwen te voorkomen, te beheersen en te bestrijden?
Ja, ik deel dat beeld van de Europese Commissie (hierna Commissie). Huiselijk geweld, waarvan vrouwen veelal slachtoffer zijn, is één van de grootste problemen van onze samenleving. Met het programma «Geweld hoort nergens thuis» werk ik samen met de VNG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) om huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en geweld duurzaam op te lossen. Wij doen dit samen met gemeenten, partners uit de zorg- en hulpverlening, Veilig Thuis, het onderwijs, politie, het Openbaar Ministerie, Raad voor de Kinderbescherming en Reclassering.
Verschillende wettelijke instrumenten worden ingezet, zoals de Wet Verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de Wet tijdelijk huisverbod.
Voor het beleidsinstrumentarium verwijs ik naar de verschillende voortgangsrapportages over geweld in afhankelijkheidsrelaties4. Belangrijk zijn onder andere de publiekscampagne en de pilots samen onder een dak. Daarnaast zijn er nog verschillende andere trajecten waarmee wordt ingezet op vormen van geweld waarvan overwegend vrouwen slachtoffer worden. Zo hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik, als onderdeel van het programma, onlangs het «Actieplan schadelijke praktijken» gelanceerd5. Hiermee wordt ingezet op onder meer de aanpak van vrouwelijke genitale verminking maagdenvlieshersteloperaties en huwelijksdwang.
Verder wijs ik op de campagne «Generatie Ja. En?» van de alliantie Act4Respect met het doel stereotiepe opvattingen die ten grondslag liggen aan gendergerelateerd geweld, ter discussie te stellen.
Bij brief «Consultatie voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven» van 12 mei 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de start van de consultatie van het voorontwerp van het wetsvoorstel tot modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (wetsvoorstel seksuele misdrijven)6. Het voorontwerp breidt de strafrechtelijke bescherming tegen seksuele grensoverschrijding uit. Hierdoor wordt slachtoffers meer bescherming geboden en krijgen politie en het Openbaar Ministerie meer mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden.
De aanpak van al deze vormen van geweld, waarvan vrouwen voornamelijk slachtoffer worden, is een belangrijke prioriteit. Uitgangspunt bij alle maatregelen is de gelijkheid van vrouwen en mannen. Er wordt continu gewerkt aan het verbeteren van de bescherming van slachtoffers en de aanpak van daders. Daarbij is een voortrekkersrol van Nederland voor mij geen doel op zich, maar zet ik in op het versterken en verbeteren van de integrale aanpak, waarbij ik ook wil leren van de ervaringen in het buitenland.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat sprake is van onderrapportage van misbruik en intimidatie van vrouwen en geweld tegen vrouwen, zowel in de fysieke als in de onlinewereld? Zo ja, hoe pakt uw ministerie deze onderrapportage actief aan? Zijn er al verbeteringen zichtbaar en zo ja, welke?
Ja, ik deel die mening. In het meest recente onderzoek naar huiselijk geweld en kindermishandeling7 wordt geconcludeerd dat de gegeven schattingen expliciet als ondergrens van het structurele (ex-)partnergeweld worden gezien, omdat over slachtoffers van structureel en/of ernstiger geweld uit de wetenschappelijke literatuur bekend is dat zij minder deelnemen aan algemeen vragenlijstonderzoek naar dit onderwerp. Huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen zijn nog te veel verborgen verschijnselen. Daarom heeft het programma «Geweld hoort nergens thuis» tot doel het geweld beter in kaart te brengen en het melden door slachtoffers zo laagdrempelig mogelijk te maken.
Ook bij seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (zowel fysiek als digitaal) is onderrapportage aannemelijk. Mede dankzij de #MeToo beweging is bekend dat de ervaringen van slachtoffers van zowel huiselijk als seksueel geweld door schaamte, victim blaming en angst om niet geloofd te worden, verborgen blijven. Met de campagne «Wat kan mij helpen» van het Ministerie van JenV worden slachtoffers gemotiveerd zo snel mogelijk professionele hulp te zoeken en wordt er beoogd de meldingsbereidheid van deze slachtoffers te vergroten.
Om de effecten van het beleid in het kader van het Programma «Geweld hoort nergens thuis» te volgen voer ik zowel een impactmonitor uit als een nieuwe prevalentiemonitor. De eerste impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling heb ik als bijlage8 met de derde voortgangsrapportage over het programma (d.d. 9 januari 2020)9 naar uw Kamer gestuurd. Naar verwachting worden de eerste resultaten van de prevalentiemonitor eind 2020 aan uw Kamer gezonden.
Bent u ervan op de hoogte dat de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag van Istanbul van de Raad van Europa – een uitgebreid verdrag gericht op het voorkomen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld – geblokkeerd is? Wat ligt in uw vermogen om deze toetreding te bevorderen en te versnellen? Hoe gaat u er in Nederland voor zorgen dat de doelstellingen van het Verdrag van Istanbul zo snel mogelijk worden uitgevoerd, op zijn laatst in 2021, ofwel synchroon met de doelstelling van de Europese Commissie?
Het Verdrag van Istanbul is nog niet geratificeerd door de Europese Unie (EU). Hiervoor dient de Raad van de Europese Unie (hierna de Raad) eerst nog een besluit tot sluiting namens de EU vast te stellen, na goedkeuring van het Europees parlement. De besprekingen binnen de Raad hierover zijn in een impasse geraakt. Het Europees parlement heeft het Hof van Justitie van de EU op 4 april 2019 verzocht om een (juridisch bindend) advies over de rechtsgrondslagen waarop de Raad zijn besluiten tot ondertekening heeft gebaseerd, alsmede over de procedure die gevolgd moet worden voor de sluiting van het Verdrag door de EU. Het advies van het Hof moet worden afgewacht, voordat de besprekingen in de Raad over de ratificatie van het Verdrag weer kunnen worden hervat.
De Group of Experts on Action against Violence against Women and Domestic Violence (hierna GREVIO) heeft in januari jongstleden een evaluatierapport gepubliceerd over de wijze waarop de Nederlandse overheid de verplichtingen van het Verdrag van Istanbul naleeft. Dit rapport, almede mijn reactie hierop, heb ik op 20 januari 2020 mede namens de Minister van JenV en de Minister van OCW naar uw Kamer gestuurd10. In mijn reactie heb ik aangegeven dat wij de gedane aanbevelingen voor verbetering zorgvuldig willen onderzoeken. Op basis daarvan wil ik beargumenteerde keuzes maken welke aanbevelingen op welke manier worden opgevolgd. Ik streef ernaar in dit najaar de uitkomsten van dit proces te delen met GREVIO, waarbij ik uw Kamer gelijktijdig zal informeren.
Bent u bekend met het voornemen van de Europese Commissie om de vormen van criminaliteit waarvoor harmonisatie mogelijk is, de zogenaamde «euromisdrijven», uit te breiden tot specifieke vormen van gender gerelateerd geweld, overeenkomstig artikel 83, lid 1, VWEU? Zo ja, wat is de visie van de Nederlandse regering op dit voornemen? Gaat Nederland zich hard maken om dit voornemen van de Europese Commissie te steunen?
Mocht de EU-toetreding tot het Verdrag van Istanbul uitblijven, dan bezint de Commissie zich in 2021 op maatregelen die dezelfde doelstellingen als die van het Verdrag bereiken. Daaronder is begrepen de mogelijkheid tot uitbreiding van de opsomming van vormen van bijzonder zware en grensoverschrijdende criminaliteit waarover de Unie volgens artikel 83, lid 1, VWEU minimumvoorschriften betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties kan vaststellen. Zou een dergelijk voorstel worden gedaan, dan is voor besluitvorming unanimiteit in de Raad vereist. Nederland zal een eventueel voorstel op zijn eigen merites beoordelen. Uw Kamer wordt dan, zoals gebruikelijk, met een BNC-fiche geïnformeerd over het voorstel en de opvattingen van de regering daarover.
Welke aanvullende preventieve maatregelen neemt Nederland om gendergerelateerde misdrijven te voorkomen? In hoeverre zijn dit Rijksbrede maatregelen (d.w.z. een integrale aanpak met andere ministeries en o.a. de VNG)? Deelt u de mening dat het de ambitie van Nederland zou moeten zijn om een voortrekkersrol te spelen als het gaat om slachtofferprogramma’s, daderaanpak en het tegengaan van ideologieën die een onderdrukking van vrouwen propageren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt Nederland nu om online geweld tegen vrouwen actief te voorkomen en aan te pakken? Hoe kan worden voorkomen dat daders niet of zelden worden aangepakt? Hoe staat u tegenover het voornemen van de Europese Commissie om specifiek een wet inzake digitale diensten voor te stellen, waarin met name de verantwoordelijkheid van online platforms wordt verduidelijkt ten aanzien van door gebruikers verspreide inhoud?
De waardigheid en (seksuele) autonomie van vrouwen (en ook mannen) is van wezenlijk belang in elke samenleving. Dit dient dan ook onderdeel uit te maken van onze omgangsvormen en impliceert dat er grenzen zijn die niet mogen worden overschreden. Om die reden is de Minister van JenV voornemens nieuwe strafbaarstellingen van seksuele intimidatie in het openbaar te introduceren in het Wetboek van Strafrecht. Daaronder valt naast fysieke seksuele intimidatie ook (non)verbale seksuele intimidatie, zoals het opzettelijk maken van opmerkingen of gebaren met een seksuele strekking via online media. In de brief «Consultatie voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven» van 12 mei 202011 is uw Kamer hierover bericht.
Verder hebben VWS en JenV in navolging van de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen uit 201812 een verkenning laten uitvoeren naar online seksueel misbruik. Deze verkenning komt in juni van dit jaar beschikbaar.
De Europese Commissie heeft op 19 februari jongstleden de Europese digitale strategie gepresenteerd. Deze strategie gaat onder andere in op verschillende grensoverschrijdende uitdagingen rondom digitalisering, waaronder marktmacht, de netwerkeffecten van grote spelers en de verantwoordelijkheden van grote online platforms voor de verwerking van data. Tevens kondigt de Commissie een herziening aan van de EU-mededingingsregels en van de richtlijn elektronische handel aan. Het kabinet verwelkomt deze ambitieuze en integrale digitaliseringsagenda van de Commissie.
Met de herziening van de richtlijn elektronische handel (de zogenoemde Digital Services Act, DSA) beoogt de Commissie de digitale interne markt te versterken en verantwoordelijkheden van online platforms en diensten van informatiemaatschappijen te herzien en te harmoniseren. Een eventueel wetgevend voorstel voor de DSA wordt verwacht in het laatste kwartaal van 2020. Conform motie Middendorp13 zal het kabinet de Kamer voor de zomer informeren over haar inzet ten aanzien van deze DSA.
Bent u ervan op de hoogte dat in VN-verband 25 jaar geleden de Beijing Platform for Action werd vastgesteld voor vrouwenrechten en de gendergelijkheidsagenda? Bent u ervan op de hoogte dat op 9 maart een Political Declaration is aangenomen door VN-lidstaten om toe te zien op de verdere implementatie van de Beijing Platform for Action? Welke maatregelen neemt u om deze agenda in Nederland te implementeren?
Ja. Samen met de Minister-President van Aruba zou de Minister van OCW naar de VN afreizen om het belang van een versnelde implementatie van de Beijing Platform voor Action (BPfA) te benadrukken tijdens de 64ste Commission on the Status of Women (CSW64). Dit is helaas niet doorgegaan wegens de COVID-19 pandemie. Wel is er een politieke verklaring aangenomen die in de weken voorafgaand aan de CSW64 was uit onderhandeld, waarin de lidstaten nogmaals de steun voor de BPfA uitspreken. Het betreft een voornamelijk procedurele tekst over o.a. economische zelfstandigheid. Nederland heeft er samen met gelijkgezinde landen voor gezorgd dat regressieve taal op het gebied van gender en vrouwenrechten niet in de tekst werd opgenomen. Verder heeft Nederland in een geschreven verklaring ingezet op het uitstellen van een aantal onderdelen van de CSW64 tot een nog nader te bepalen datum. Op deze wijze wordt 1) op gepaste wijze stilgestaan bij dit belangrijke jubileum en 2) kan men niet voorbijgaan aan de cruciale bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de CSW. Verder richt nationaal beleid zich op de doelen van het kabinet zoals geformuleerd in de Emancipatienota 2018–202114 en wordt er daarbij ook rekening gehouden met internationale verplichtingen.
Het nieuws dat de politie extra auto’s aanschaft om de pakkans op snelheidsovertredingen te vergroten |
|
Lilian Helder (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de politie extra politieauto’s aanschaft omdat Nederlanders massaal aangeven de nieuwe maximumsnelheid te gaan negeren?1
Ja, zij het dat het gaat om een vervanging van bestaande voertuigen die reeds voorzien was in de budgetten2.
Deelt u de mening dat het handhaven van deze kansloze maatregel absoluut geen prioriteit heeft en dat deze nieuwe politieauto’s alleen worden aangeschaft om de burger nog meer geld uit de zak te kloppen?
Zoals bij uw Kamer bekend is verkeersveiligheid een belangrijk thema voor dit kabinet. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 en het Landelijk Actieplan Verkeersveiligheid 2019–2021. Handhaving is een belangrijk instrument in het verbeteren van de verkeersveiligheid. In het afgelopen jaar is het aantal staandehoudingen door de
politie in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) gestegen van ruim 400 duizend in 2018 naar ruim 530 duizend in 2019. De politie zal de bestaande werkwijzen rondom de handhaving van de verkeersvoorschriften voortzetten, ook na verlaging van de maximumsnelheid. De nieuwe politieauto’s waarover in het artikel wordt gesproken worden aangeschaft ter vervanging van politieauto’s voor mobiele radarcontroles. Deze vervanging was reeds voorzien in de budgetten van de politie. Het gaat dus niet om een extra investering. Het gebruik van deze politieauto’s zal ook geen inzet van extra politiecapaciteit vragen.
Kunt u vertellen hoeveel de aanschaf en de inzet van de 50 tot 100 onopvallende politieauto’s de belastingbetaler gaat kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u vertellen of de politie extra budget krijgt voor de nieuwe politieauto’s om zo deze kabinetsmaatregel te kunnen gaan handhaven, of kleedt de regering de politie nog verder uit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt schandalig is dat het kabinet-Rutte 3 direct extra politie inzet om de hardwerkende Nederlanders op de bon te gaan slingeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom hier direct extra capaciteit kan worden vrijgemaakt maar zedenmisdrijven worden afgedaan met een foeigesprek?
Zie antwoord vraag 2.
De Woondeal regio Arnhem-Nijmegen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de afspraken binnen de Woondeal regio Arnhem-Nijmegen?1
Ja.
Kunt u de afspraak van 50% sociale en middeldure huurwoningen en betaalbare koopwoningen nader toelichten?
Uit woningmarktonderzoek is gebleken dat in de regio Arnhem-Nijmegen een tekort is aan betaalbare woningen. In de woondeal is daarom afgesproken om 50% van de zachte plancapaciteit te realiseren in het betaalbare segment (sociale- en middeldure huur en betaalbare koop tot de NHG-grens, conform landelijke definities).
Het kwantitatieve tekort is per gemeente verschillend maar in de gehele regio is er een kwalitatieve mismatch tussen vraag en aanbod in de huursector, vooral in de verhouding tussen eengezinswoningen (overschot) en woningen voor kleinere huishoudens (tekort). Daarnaast is de concentratie van kwetsbare groepen in de sociale huursector verder toegenomen. De regio streeft naar inclusieve wijken. De bouw van middeldure woningen in de zwakke wijken en sociale woningen in de betere wijken zorgt voor meer differentiatie en een evenwichtigere wijkopbouw. De precieze behoefte aan en verdeling van sociale huurwoningen, middeldure huurwoningen en betaalbare koopwoningen stemmen partijen regionaal af. Uitgangspunt is een evenwichtige en proportionele verdeling van het betaalbare segment over de regio.
Klopt het dat als 50% van de woningen sociale huurwoningen zijn, dat dan aan de bovenstaande afspraak is voldaan? Deelt u de mening dat dit niet wenselijk zou zijn?
Zoals hierboven beschreven gaat de afspraak over het type woningen dat partijen in de regio willen bijbouwen. Het gaat dus niet om een doelstelling voor de voorraad als geheel. Wat extra nodig is, is gebaseerd op onderzoek naar de behoefte en de reeds bestaande voorraad. De afspraak ziet bovendien toe op de betaalbare sector in de gehele breedte, dus zowel sociale en middenhuur als betaalbare koop (NHG-kostengrens).
Bent u bekend met het woningmarktonderzoek 2019 regio Arnhem-Nijmegen?2 Bent u bekend met bijlage I: «Accenten in de behoefteraming en factsheet Arnhem», waaruit blijkt dat er bijna uitsluitend behoefte is aan koopwoningen in Arnhem?
Ja. Dit onderzoek is ook bij de totstandkoming van de woondeal betrokken. In Arnhem zijn er tot 2030 zo'n 7500 extra woningen nodig, verspreid over alle categorieën.
Arnhem heeft verder een grote opgave in het oplossen van de mismatch in het woningaanbod, waarbij er in alle huursectoren een overschot is aan grote grondgebonden producten en een tekort is aan kleine producten voor een- en tweepersoonshuishoudens. De gemaakte afspraken in de woondeal zijn ook gericht op het oplossen van deze mismatch.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg Woondeals op 29 januari 2020 heeft toegezegd dat er voldoende rekening wordt gehouden met de bouw van koopwoningen? Is deze toezegging vertaald naar afspraken in de woondeal? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja. Die toezegging is onder meer vertaald in de afspraak die u aanhaalt in vraag 2. Ongeveer de helft van de behoefte ligt in de betaalbare categorie, maar dat betekent dat ook ongeveer de helft van de behoefte daarboven ligt, waaronder in de koopsector.
Deelt u de mening dat gewaarborgd moet worden dat er voldoende betaalbare en overige koopwoningen worden gebouwd?
Ja, ik deel de mening dat er voldoende betaalbare en overige koopwoningen beschikbaar moeten komen. De afspraken in de woondeal reflecteren dit ook.
Het bericht ‘Grote verschillen tussen rechters bij beoordelen van fiscale zaken’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote verschillen tussen rechters bij beoordelen van fiscale zaken»?1
Ja.
Wat vindt u van het onderzoek waaruit naar voren komt dat belastingbetalers bij de ene rechtbank meer kans hebben om te winnen dan bij de andere?
In zijn antwoorden op vragen van het lid Groothuizen d.d. 27 maart jl.2 heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven ermee bekend te zijn dat Nederlandse gerechtelijke uitspraken met toepassing van kunstmatige intelligentie worden geanalyseerd. Daarbij is ook aan de berichtgeving over dit onderzoek van Deloitte gerefereerd. In dezelfde antwoorden is uiteengezet dat het percentage van het aantal gerechtelijke uitspraken in Nederland dat online wordt gepubliceerd tussen 2–3% ligt. Uit het artikel in het Financieel Dagblad van 5 maart jl. en uit navraag bij Deloitte3 volgt dat het onderzoek waaraan in de berichtgeving wordt gerefereerd heeft plaatsgevonden op basis van op rechtspraak.nl gepubliceerde zaken en derhalve op basis van een zeer gering deel van alle uitspraken. Daarnaast is niet duidelijk wanneer gesproken kan worden van het winnen van een zaak. Daarbij is onder meer relevant dat het voorkomt dat één van de partijen (alleen) op een voor die partij ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld. Een beroep kan dan gegrond zijn, terwijl van het «winnen» van een zaak in de beleving van betrokkene in een dergelijk geval geen sprake zal zijn. Het voorgaande maakt dat de Minister voor Rechtsbescherming de conclusie, dat belastingbetalers bij de ene rechtbank meer kans hebben om te winnen dan bij de andere, niet op basis van de berichtgeving over dit onderzoek onderschrijft.
Wat zegt dit onderzoek en de uitkomst over de uniformiteit van regels en met name over de toepassing van regels?
Zie het antwoord op vraag 2. Overigens kunnen er diverse redenen zijn voor verschillen. Zo doet de rechtbank Noord-Holland de Douanezaken voor heel Nederland en doen zich in grensgebieden relatief veel zaken voor over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Kan uit het onderzoek worden afgeleid dat er een gebrek is aan rechtseenheid voor belastingbetalers? Zo nee, waarom niet?
Uit de berichtgeving over het onderzoek kan niet worden afgeleid dat er een gebrek is aan rechtseenheid. Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3. In aanvulling daarop kan worden opgemerkt dat regelgeving soms ruimte laat voor diverse interpretaties. Dat vindt zijn weerslag in de uitspraken van rechters en raadsheren.
Welke stappen heeft u gezet om rechtseenheid tussen rechtscolleges op het gebied van belastingrechtspraak te garanderen?
Zie het antwoord op vraag 4. De Minister voor Rechtsbescherming vindt rechtseenheid belangrijk. Onafhankelijkheid en maatwerk van rechters in rechtszaken is een groot goed. Tegelijkertijd mogen rechtzoekenden enige voorspelbaarheid verwachten in vergelijkbare zaken. Het is aan de Rechtspraak zelf om deze rechtseenheid te bewaken en daarbij in vonnissen goed te motiveren waarom bijvoorbeeld wordt afgeweken van eerdere jurisprudentie. Ontwikkelingen als de toepassing van kunstmatige intelligentie bieden de Rechtspraak nieuwe kansen en uitdagingen. De Minister voor Rechtsbescherming blijft hierover graag met de Rechtspraak in overleg.
Kunt u in gesprek gaan met de commissie rechtseenheid bestuursrecht om de rechtseenheid in belastingzaken te bevorderen?
De Minister voor Rechtsbescherming ziet op dit moment geen aanleiding om daarover het gesprek aan te gaan. Zie ook het antwoord op vraag 5. De Commissie rechtseenheid bestuursrecht is een informeel en intern regulier overleg tussen de vier hoogste rechtscolleges om op het gebied van het bestuurs(proces)recht de rechtseenheid tussen de vier hoogste bestuursrechters te bevorderen. Het gaat hier dus niet om rechtseenheid tussen lagere rechters. Gelet op het interne karakter van deze commissie is zij niet een gesprekspartner van de overheid. Voor wat betreft belastingzaken heeft de Hoge Raad als cassatierechter de taak om voor rechtseenheid zorg te dragen.
In hoeveel procent van de rechtszaken die belastingbetalers aanspannen wint de belastingbetaler (graag een uitsplitsing per gerechtelijke instantie en per belasting en over de afgelopen 10 jaar)?
Deze informatie is niet beschikbaar. Daarbij is onder meer relevant dat, zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is aangegeven, het voorkomt dat één van de partijen (alleen) op een voor die partij ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld. Een beroep kan dan gegrond zijn, terwijl van het «winnen» van een zaak in de beleving van betrokkene in een dergelijk geval geen sprake zal zijn. Mede gezien het voorgaande zou een antwoord op deze vraag diepgaand en arbeidsintensief jurisprudentieonderzoek vergen.4
Herinnert u zich het antwoord van uw voorganger op de vragen van het lid Lodders2: «... merk ik op dat de rechten van belastingbetalers in Nederland goed zijn geborgd. In Nederland is veel aandacht besteed aan een zorgvuldige vormgeving van de juridische relatie tussen belastinginspecteur en ontvanger aan de ene kant en belastingplichtigen aan de andere kant.»?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat u aan de ene kant stelt dat de rechten van belastingbetalers goed zijn geborgd en aan de andere kant dit onderzoek bevestigt dat er wel degelijk grote verschillen zijn in de toepassing van de regels?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
En hoe duidt u de verschillende recente voorbeelden zoals de kinderopvangtoeslagproblematiek, het bijhouden van een niet toegestane zwarte lijst en het onterecht niet uitbetalen van invorderingsrente waarbij waar belastingbetalers en toeslagenontvangers onterecht zijn «vermalen» door de eigen overheid in relatie tot de positie van de belastingbetaler?
De in de vraag genoemde zaken zijn zeer pijnlijke voorbeelden van het handelen van de Belastingdienst. Het vertrouwen in de Belastingdienst wordt hierdoor geschaad. Het is de bedoeling om toe te werken naar een cultuur binnen de Belastingdienst waarbij dit soort signalen veel eerder met elkaar én met de buitenwereld worden gedeeld en dat kan worden besproken hoe tot een oplossing kan worden gekomen. In de brief van 11 januari jl. heeft de Minister van Financiën geschetst op welke gebieden er hiervoor interventies noodzakelijk zijn.6 Daarnaast is in de brief van 28 april jl. over de Fraude Signalering Voorziening7 aangekondigd dat de mogelijkheden worden onderzocht voor extern toezicht bij de Belastingdienst waar de genoemde voorbeelden aan de orde kunnen komen. In laatstgenoemde brief is voorts aangegeven dat het interne toezicht op twee manieren wordt versterkt. Allereerst doordat de Functionaris voor Gegevensbescherming meer slagkracht krijgt en daarnaast doordat de functie van de privacy-officer van de Belastingdienst wordt versterkt.
Hoe verklaart u het sinds 2013 afnemend aantal belastingbetalers dat een zaak wint bij de rechtbank in vergelijking met het eerder onder vraag 8 genoemde antwoord?
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om het voor de belastingbetaler inzichtelijker te maken wanneer procederen tegen de Belastingdienst wel zin heeft?
Het is niet mogelijk om in zijn algemeenheid de vraag te beantwoorden wanneer procederen tegen de Belastingdienst zin heeft, in de zin dat een belastingplichtige gelijk zal krijgen. Dat hangt namelijk altijd af van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Welke EU-landen hebben reeds een handvest met de rechten van belastingplichtigen, een handvest dat belastingplichtigen meer duidelijkheid moet geven in de strijd tegen een soms log overheidsapparaat dat veel meer middelen ter beschikking heeft om de rechtszaak naar zich toe te trekken?
Als met de vraag wordt gedoeld op de door de Europese Unie (EU) opgestelde Europese code voor de belastingplichtige waarin een aantal kernbeginselen zijn geformuleerd en een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste bestaande rechten en verplichtingen die van toepassing zijn op de relatie tussen de belastingplichtige en de belastingdienst en dat voor de EU-lidstaten als model kan dienen , kan ik aangeven dat ik geen overzicht heb van de EU-lidstaten die gebruikmaken van deze (niet-bindende) richtsnoeren. Nederland maakt hier niet gebruik van (zie ook het antwoord op vraag 14).
Deelt u de mening dat gezien de uitkomsten van het onderzoek van Deloitte en de schrijnende zaak rond de kinderopvangtoeslag, ook de Nederlandse belastingbetaler baat heeft bij een handvest met de rechten van belastingbetalers? Bent u alsnog bereid om een handvest voor de rechten van de belastingbetaler op te stellen zoals eerder gevraagd in schriftelijke vragen van het lid Lodders3? Zo nee, waarom niet?
Nee, met mijn voorganger ben ik namelijk van mening dat in Nederland reeds veel aandacht is besteed aan een zorgvuldige vormgeving van de juridische relatie tussen belastinginspecteur en ontvanger aan de ene kant en belastingplichtigen aan de andere kant en dat de rechten van belastingbetalers in Nederland goed zijn geborgd. Ik verwijs naar de beantwoording van vragen 2, 3, en 4 gesteld door het lid Lodders.11 Daar waar er een rechtstekort zou bestaan, is het zinvoller om een oplossing hiervoor te regelen bij of krachtens wet, dan om een handvest op te stellen dat slechts richtsnoeren bevat. In dit kader ben ik benieuwd met welke onderzoeksresultaten en aanbevelingen de Adviescommissie praktische rechtsbescherming in belastingzaken gaat komen. Deze adviescommissie richt zich op de vraag of vanuit het perspectief van burgers en kleine ondernemers de rechtsbescherming in belastingzaken in de praktijk als toereikend wordt ervaren en onderzoekt of er verbeteringsmogelijkheden zijn in de uitvoering daarvan. Overigens wordt tot slot opgemerkt dat de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag losstaat van de rechtspositie van een belastingplichtige.
Deelt u de mening dat, zoals ook uit het artikel blijkt, er voldoende reden is tot vervolgonderzoek? Zo ja, bent u voornemens dit onderzoek te gaan uitvoeren en hoe wordt dit onderzoek vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie ook onder meer het antwoord op vraag 2.
De aangekondigde plannen van Israël om nederzettingen te bouwen in E1-gebied |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangekondigde plannen van Israël om nederzettingen te bouwen in E1-gebied?1
Ja.
Klopt het dat eerder gemaakte plannen om te bouwen in E1-gebied jarenlang bevroren zijn geweest?
Ja.
Herinnert u zich de uitspraken van uw ambtsvoorganger dat legalisering van buitenposten niet in gang is gezet «mede gezien de bezwaren die tegen de aanbevelingen werden geuit door bevriende landen»?2 Klopt het ook dat eerder voorgestelde plannen voor bouw in E1-gebied voorkomen zijn door internationale druk op Israël om deze bouw niet voort te zetten?
Het kabinet en de EU beschouwen nederzettingen als strijdig met internationaal recht en een obstakel voor vrede. Nederland en de EU spreken Israël aan op dit beleid en dringen aan op stoppen van verdere uitbreidingen. Internationale druk heeft in het verleden ertoe geleid dat plannen voor uitbreidingen in E1 en sommige andere gevoelige gebieden lange tijd niet werden doorgezet.
Herinnert u zich de uitspraken van uw ambtsvoorganger dat «de nederzettingen het grootste struikelblok aan Israëlische kant zijn om voortgang te boeken in het vredesproces» en dat «uitbreiding van nederzettingen [...] echt een groot probleem [is] bij het naderbij brengen van een tweestatenoplossing»?3 Bent u het nog steeds eens met deze opvatting? Zo nee, waarom niet?
Het Kwartet heeft in diens rapport van juli 2016 duidelijke aanbevelingen gedaan aan beide partijen over welke stappen zij zelf kunnen nemen, ook bij afwezigheid van onderhandelingen, om de grootste bedreigingen van de twee-statenoplossing tegen te gaan. Voor Israël is dat het nederzettingenbeleid en alles wat ermee samenhangt, zoals sloop van Palestijnse bezittingen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Sjoerdsma van 2 oktober 2019, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 167).
Herinnert u zich de opvatting van uw ambtsvoorganger dat het beleid van nederzettingen «het perspectief op een tweestatenoplossing ondermijnt»?4 Bent u eens met de opvatting dat bouwen in E1-gebied de doodsteek zou zijn voor de tweestatenoplossing? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend streeft het kabinet naar de verwezenlijking van een twee-statenoplossing op basis van de grenzen van 1967: een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast een veilig en internationaal erkend Israël, met Jeruzalem als toekomstige hoofdstad van beide staten. De realisatie van de genoemde bouwplannen in E1 en de andere recente aankondigingen in Oost-Jeruzalem (Givat Ha’matos en Har Homa) zou de levensvatbaarheid van een toekomstige Palestijnse staat op basis van deze uitgangspunten ernstig ondermijnen, omdat uitvoering ervan de contiguïteit tussen Oost-Jeruzalem en de rest van de Westelijke Jordaanoever belemmert. Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Baudet over nieuwe Nederlandse kritiek op het Israëlische woningbouwbeleid (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2114).
Herinnert u zich de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 10 december 2012, waarin de EU zich specifiek uitspreekt tegen plannen om in E1-gebied te bouwen omdat deze bouw de tweestatenoplossing zou ondermijnen?5
Ja.
Klopt het dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk destijds gedreigd hebben hun ambassadeurs terug te roepen indien Israël de bouw in E1-gebieden door zou zetten? Zijn er wederom dergelijke consequenties geuit?
Het kabinet kan niet voor andere landen spreken. Nederland heeft in reactie op de recente aankondigingen een gezamenlijke demarche met Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en andere landen uitgevoerd, om de bezwaren over de aankondigingen over te brengen. Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Baudet over nieuwe Nederlandse kritiek op het Israëlische woningbouwbeleid (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2114).
Welke gevolgen zal de geplande bouw van nederzettingen in E1-gebieden in Oost-Jeruzalem volgens u hebben voor de tweestatenoplossing?
Zie antwoord op vraag 5. Het zou de twee-statenoplossing ernstig belemmeren.
Heeft Israël gereageerd op de oproep van de EU en van Nederland om de geplande bouw van nederzettingen niet door te zetten?6 Zo ja, wat was deze reactie?
Het Israëlische nederzettingenbeleid is ondanks de bekende en herhaaldelijke internationale bezwaren niet veranderd.
Heeft u naast deze oproep verder nog actie ondernomen om de geplande bouw te voorkomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naast de demarche en de verklaringen heeft Nederland bij de Israëlische ambassadeur stevig aangedrongen op afzien van de uitvoering van de aangekondigde uitbreidingen. Tevens spreekt Nederland Israël aan op het nederzettingenbeleid in reguliere gesprekken en in multilaterale fora.
Klopt het volgens u dat de reactie van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, de heer Borrell, op deze plannen duidelijk is, maar geen maatregelen of stappen aankondigt? Hoe apprecieert u dit?
De reactie van de Europese Hoge Vertegenwoordiger was duidelijk. De HV noemde geen specifieke maatregelen. De Europese Ministers van Buitenlandse Zaken zullen bij de komende Raad Buitenlandse Zaken een gezamenlijke inzet bespreken voor het Midden-Oosten Vredesproces, waar ook een reactie op de nederzettingenuitbreidingen onderdeel van is. Zie ook de Geannoteerde Agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken van 23 maart (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2133, d.d. 16 maart 2020).
Welke stappen bent u van plan te nemen nu Israël toch doorgaat met de bouw van deze nederzettingen, iets waar u zelf en ook de EU zich zo tegen uitgesproken hebben?
Het kabinet zal gezamenlijk met de Europese partners bespreken hoe de EU moet reageren op ontwikkelingen in het Midden-Oosten Vredesproces, waaronder het nederzettingenbeleid, de mogelijke annexatie van delen van de Westelijke Jordaanoever, het Amerikaanse vredesplan, en het uitblijven van Palestijnse verkiezingen. Het kabinet zet zich in voor een eensgezinde Europese aanpak en sluit geen van de instrumenten van het Europees buitenlands beleid op voorhand uit (zie ook antwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut, d.d. 19 augustus 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3609). Het kabinet wil niet verder vooruitlopen op deze discussie.
Bent u het ermee eens dat aan deze waarschuwing ook maatregelen gekoppeld zouden moeten worden? Bent u bereid maatregelen aan te kondigen indien Israël deze plannen tot uitvoering brengt?
Het kabinet is van mening dat er een adequate reactie moet komen die recht doet aan de Nederlandse en Europese inzet voor de twee-statenoplossing, internationaal recht en de ontwikkelingen op de grond, zoals verwoord in Raadsconclusies en eerdere verklaringen. Daarom heeft Nederland nu deelgenomen aan een demarche, naast de eigen verklaring en een van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU. Bij volgende stappen zal het kabinet opnieuw afwegen welke stap of maatregel het meest geëigend is. Het kabinet wil hier niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de oproep van 50 voormalige Europese leiders aan u en uw collega-ministers van Buitenlandse Zaken van de EU over het vredesplan Midden-Oosten van de Verenigde Staten, die vanuit Nederland medeondertekend is door de heren Bert Koenders, Robert Serry en Jozias van Aartsen?7 Hoe apprecieert u deze oproep?
De oproep is naar de Hoge Vertegenwoordiger en alle Ministers van Buitenlandse Zaken van de EU-Lidstaten gestuurd. De ondertekenaars van de brief spreken hun ernstige zorgen uit over de ontwikkelingen in het vredesproces en wijzen op de verschillen tussen het Amerikaanse initiatief en de internationale parameters. Het Kabinet deelt die ernstige zorgen. De twee-statenoplossing raakt steeds verder uit zicht en beide partijen stevenen af op een een-staat realiteit, zoals ook beschreven in de Kamerbrief over de uitvoering van de moties Van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en Voordewind (35 300 V, nr. 42), d.d. 26 november 2019.
Bent u het met de ondertekenaars van deze brief eens dat het plan ingaat tegen de parameters van het Midden-Oosten vredesproces, verschillende VN-resoluties en de meest fundamentele principes van internationaal recht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een appreciatie van het Amerikaanse initiatief verwijst het kabinet u naar de Kamerbrief daaromtrent van 3 maart jongstleden.
Bent u het met de ondertekenaars van deze brief eens dat het plan eerder conflict verder aan zal wakkeren dan dat het vrede kan stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteindelijk moeten de partijen in onderhandelingen een oplossing bereiken, en volgens het kabinet is de enige manier om het conflict duurzaam op te lossen de twee-statenoplossing op basis van de grenzen van 1967, in lijn met de EU-parameters. De Amerikaanse plannen voorzien in een andere benadering dan die Israël en de PLO hebben ingezet met de Oslo-akkoorden en die door de VS, de EU en de rest van de internationale gemeenschap sindsdien is ondersteund, inclusief het Arabisch Vredesinitiatief van 2002. De Amerikaanse plannen wijken daarbij ver af van de Palestijnse beoogde oplossing, alsmede de internationale parameters.
Het kabinet is van mening dat het conflict dringend nieuwe impulsen nodig heeft en dat het initiatief van de VS gelegenheid biedt om tot een nieuwe inspanning te komen teneinde de voortdurende impasse te doorbreken.
Het kabinet roept alle partijen op om dit initiatief niet te gebruiken als rechtvaardiging voor stappen die de oplossing van het conflict moeilijker maken.
Bent u het met de ondertekenaars van deze brief eens dat het plan annexatie van grote en vitale delen van gebied toestaat en de bouw van illegale nederzettingen aanmoedigt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het plan zegt inderdaad dat Israël de Jordaanvallei en bestaande nederzettingen mag annexeren. Het kabinet is hier bezorgd over. Zie ook de Kamerbrief van 3 maart.
Bent u het met de ondertekenaars van deze brief eens dat de EU zich in moet spannen om het scenario als geschetst in het plan te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen stelt u voor dat de EU kan nemen om dit te voorkomen?
De EU zet zich in voor het behoud van de twee-statenoplossing op basis van de Europese en internationale parameters. De EU spreekt beide partijen aan op negatieve stappen en dringt aan op het zetten van positieve stappen. De EU trekt hierbij op met internationale partners, zoals Jordanië en Egypte. De EU voert ook een intensieve dialoog hierover met beide partijen, onder meer via de Europese Speciale Vertegenwoordiger voor het vredesproces.
De EU heeft in Raadsconclusies (voor het laatst 18 januari 2016) beide partijen een pakket van economische, politieke en veiligheidssteun toegezegd en een Speciaal Geprivilegieerd Partnerschap in geval van een definitief vredesakkoord, maar ook gewaarschuwd dat de toekomstige ontwikkeling van de relaties mede afhangt van hun inzet voor een duurzame vrede op basis van de twee-statenoplossing, wat ook in lijn is met de motie Servaes/Sjoerdsma Kamerstuk 23 432, nr. 413 d.d. 26 mei 2015.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek van het Levada Centrum onder de Russische bevolking naar de publieke opinie over Nederland en MH17 |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen (SP), Jan de Graaf (CDA), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Levada Centrum onder de Russische bevolking naar de publieke opinie over Nederland en MH17?1
Ja, het kabinet is bekend met het onderzoek van het Levada Centrum onder de Russische bevolking naar de publieke opinie over Nederland en MH17.
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek, waaruit blijkt dat een meerderheid van de Russische bevolking bereid is smartengeld te betalen indien vast komt te staan dat de «Russische zijde schuldig» is aan het neerhalen van MH17? Bent u er ook mee bekend dat uit het onderzoek blijkt dat een groeiend gedeelte van de bevolking, nu tien procent, meent dat Russische vrijwilligers of zelfs de Russische krijgsmacht zelf schuldig is, ondanks de ontkenning van de eigen overheid?
Ja, het kabinet heeft kennis genomen van de door het Levada Centrum gepresenteerde resultaten onder de Russische bevolking naar de publieke opinie over Nederland en MH17.
Aangezien uit het onderzoek blijkt dat een kwart van de Russen het «moeilijk te zeggen» vindt wie achter het neerschieten van MH17 zit, bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat de Russische bevolking toegang heeft tot de feiten, zodat zij eigenstandig een oordeel kunnen vellen op basis van objectieve informatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het vanzelfsprekend van belang dat ook de Russische bevolking zoveel mogelijk toegang heeft tot feiten en objectieve informatie rond het strafproces MH17.
Het technisch onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, de gepresenteerde bevindingen van het JIT in 2016, 2018 en 2019 en alle overige relevante informatie met betrekking tot het strafproces is wereldwijd, ook in Rusland, in het Engels via het internet beschikbaar. Al deze informatie is ook via de website van de Nederlandse ambassade in Moskou terug te vinden.
Deelt u de opvatting dat het de voorkeur zou genieten als de Russische bevolking haar mening over gebeurtenissen kan bepalen door zelf kennis te nemen van informatie, en niet enkel op basis van verklaringen van (eigen of andere) overheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u ook de opvatting dat het behulpzaam zou kunnen zijn als Russische burgers zelf het MH17-proces kunnen volgen, omdat dit een belangrijke bron van op feiten gebaseerde, door de rechter getoetste, informatie rond MH17 is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid via internet live Russische vertolking van het MH17-proces te faciliteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kan dit georganiseerd zijn?
Het strafproces MH17 vindt plaats volgens Nederlands strafprocesrecht. Binnen de mogelijkheden van de wet heeft de Rechtspraak, mede vanwege de brede en diverse internationale betrokkenheid, besloten om een livestream in te richten waardoor het MH17-proces wereldwijd en naast het Nederlands, ook in het Engels te volgen is. Dit is niet gebruikelijk bij rechtszaken en deze extra stap is door de Rechtspraak gezet om de transparantie van het proces en de internationale inbedding daarvan maximaal te waarborgen. Hiermee worden de nabestaanden van de 298 slachtoffers van 17 verschillende nationaliteiten, geïnteresseerden en media, wereldwijd zo goed mogelijk in de gelegenheid gesteld het proces te volgen. Het al dan niet streamen en vertalen van het MH17 strafproces is een aangelegenheid van de Rechtspraak.
Het digitale en televisie netwerk Current time (nastojasja vremja), dat wordt beheerd door Radio Free Europe/Radio Liberty, heeft de eerste zittingsdag van het proces middels een livestream in het Russisch vertaald, daarvan is een twee en half uur durende samenvatting terug te vinden op Youtube (https://www.currenttime.tv/a/mh-17-court/30471862.html). Deze organisatie heeft aangegeven de intentie te hebben toekomstige zittingen in het MH17-strafproces te willen blijven vertalen in het Russisch. Specifiek wordt momenteel het livestreamen van de volgende zitting van 8 juni as. gepland. Deze livestream zal via relevante communicatiekanalen actief onder de aandacht worden gebracht.
Daarnaast wordt in het kader van het bevorderen van betrouwbare informatievoorziening tevens bezien of het mogelijk is het resumé van elke zittingsdag in het Russisch te vertalen en te publiceren.
Het bericht ‘Foute huisarts die nooit meer spreekuur mag houden, toch weer aan het werk’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Foute huisarts die nooit meer spreekuur mag houden, toch weer aan het werk»?1
Ja.
Kunt u toelichten of, en zo ja, hoe de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op zorgverleners die voor het leven geschorst zijn? Zo niet, hoe wordt voorkomen dat voor het leven geschorste zorgverleners alsnog in de zorg aan de slag gaan?
De IGJ houdt toezicht op de gezondheidszorg in Nederland. Wanneer een BIG-geregistreerde zorgverlener wordt doorgehaald in het BIG-register is het niet toegestaan dat hij of zij een wettelijk beschermde beroepstitel voert en zelfstandig voorbehouden handelingen verricht.
Doet hij of zij dit toch, dan is dit strafbaar. Als de IGJ een melding krijgt over een dergelijke situatie doet zij onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Indien nodig treft zij maatregelen. Ook in deze casus wordt onderzoek gedaan.
Voor instellingen die van plan zijn om een zorgverlener aan te nemen geldt een vergewisplicht om te controleren of de nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zij dienen hiervoor onderzoek te doen naar het arbeidsverleden van de sollicitant. Daarnaast zijn sommige zorginstellingen verplicht om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) op te vragen.
Indien een BIG-geregistreerde zorgverlener wordt doorgehaald in het BIG-register dan raakt hij of zij de titel kwijt en mag het beroep niet langer onder die beschermde beroepstitel uitoefenen. Dat betekent echter niet dat de betrokken zorgverlener helemaal niet meer werkzaam mag zijn in de zorg. Dit geldt alleen wanneer een bevoegde instantie een algeheel verbod op werkzaamheden in de gezondheidszorg heeft opgelegd.
De ervaring is dat mensen zich hier over het algemeen goed aan houden en een onderzoek met terugwerkende kracht is dan ook niet zinvol. De IGJ zal altijd onderzoek doen als zij een melding ontvangt dat een geschorste zorgverlener voorbehouden handelingen uitvoert of ten onrechte een beroepstitel voert.
Kunt u toelichten of zorginstellingen met betrekking tot sollicitaties een database kunnen raadplegen met geschorste zorgverleners?
Iedereen kan het openbare online BIG-register raadplegen waarin is vermeld of een arts een bevoegdheidsbeperkende maatregel opgelegd heeft gekregen. Een zorginstelling kan in het kader van de vergewisplicht ook navraag doen bij eerdere werkgevers, het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn raadplegen en navraag doen bij de IGJ of de sollicitant een aantekening Wkkgz heeft.
Kunt u aangeven of de IGJ, aangezien zij stelt in geen tien jaar een melding te hebben gehad van een zorgverlener uit de eerstelijnszorg die ondanks een schrapping toch aan het werk gaat, met terugwerkende kracht gaat onderzoeken of dergelijke gevallen zich in het verleden wel hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de IGJ wel meldingen heeft gehad van zorgverleners uit de tweede- of derdelijnszorg die ondanks schrapping toch aan het werk zijn gegaan?
De IGJ heeft geen meldingen gehad over zorgverleners werkzaam in ziekenhuizen of particuliere klinieken die zich niet hebben gehouden aan de opgelegde bevoegdheidsbeperkingen.
Geweld en seksuele intimidatie in de trein en op het spoor |
|
Nevin Özütok (GL), Suzanne Kröger (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Politie deelt video van man die geslachtsdeel laat zien in trein», «Ruim 200 meldingen seksuele intimidatie in ov» en «Seksuele intimidatie in het OV: de «treinrukker» is overal»?1
Ja.
Heeft u meer inzicht in het aantal incidenten van seksuele intimidatie in de trein en op het perron?
Zoals ik in antwoord op de Kamervragen van de leden Kuiken en Van den Hul (beiden PvdA)3 heb aangegeven, zijn er door de vervoerders in 2019 circa 200 incidenten geregistreerd met betrekking tot seksuele intimidatie. Het gaat hierbij om seksuele intimidatie in de breedste zin van het woord inclusief verbale intimidatie, schennispleging en aanranding. Wanneer er melding wordt gemaakt van seksuele intimidatie in het vervoer, zal de vervoerder het incident registreren en afhankelijk van de situatie, de politie inschakelen of op een andere manier opvolging geven aan het incident. Omdat incidenten niet altijd gemeld worden, of omdat de reiziger direct aangifte doet bij de politie, is het beeld bij de vervoerders mogelijk niet compleet. De politie heeft op dit moment geen aanvullende cijfers met betrekking tot seksuele intimidatie specifiek in de trein en op het perron.
Worden reizigers in de trein en op de stations voorgelicht over wat ze kunnen doen indien zij worden lastiggevallen? Is er advies aan reizigers? Wat zijn de instructies aan medewerkers om hier zo goed mogelijk mee om te gaan? Is er inzicht in welke situaties (avonden of alleen in een coupé) relatief tot de grootste incidenten leiden?
Er is geen specifiek advies op het gebied van seksuele intimidatie. Vervoerders en ProRail zetten zich wel actief in om ongewenst gedrag te voorkomen. Vervoerders werken daarbij nauw samen met de politie. In zijn algemeenheid informeren vervoerders reizigers in situaties die als onveilig worden beleefd. Zo kunnen reizigers die worden lastig gevallen dat melden via de informatie- en alarmzuilen op stations, de conducteurs en 112. NS richt zich daarnaast op verbeteringen
voor de reiziger, zoals nieuwe treinen met transparante zichtlijnen en camera’s. Daarnaast heeft NS onlangs een proef gehouden met het kunnen melden van incidenten (niet zijnde 112-meldingen) in de trein via een SMS/Whatsapp alert. Aan medewerkers worden geen specifieke instructies gegeven. Zij worden getraind om naar de situatie te handelen. Bij vervoerders is bekend welke situaties tot de grootste incidenten leiden. Dat wordt ook gedeeld met de politie. NS zet op risicolocaties en op late uren extra veiligheid- en servicemedewerkers in.
Is de NS bekend met de aanpak en het beleid van andere buitenlandse en internationale vervoerders met betrekking tot seksuele intimidatie in de trein en op het station, of is er op dit gebied sprake van samenwerking? Zo nee, waarom niet?
De NS werkt, onder andere op het gebied van veiligheid, nauw samen met buitenlandse en internationale vervoerders. Er vindt ook uitwisseling van kennis tussen vervoerders plaats. NS heeft hierin een voortrekkersrol, maar maakt ook gebruik van de «best practices» van andere vervoerders. Daarnaast is NS lid van het verbond van Europese railvervoerders en het samenwerkingsverband tussen railvervoerders en spoorwegpolitie met 32 leden uit 25 landen. In dit verband worden ontwikkelingen met betrekking tot het voorkomen van incidenten en handelingen bij incidenten – waaronder ook seksuele intimidatie – gevolgd, geïmplementeerd en ontwikkeld.
Gebruikt de NS de kennis en expertise van het landelijk coördinatie Centrum seksueel geweld om het beleid rondom seksuele intimidatie in de trein en op de stations te verbeteren? Werken zij samen met dit centrum om gedegen beleid rondom seksuele intimidatie op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen specifieke samenwerking tussen NS en het Centrum Seksueel Geweld. Als vervoerder heeft NS een belangrijke taak in het borgen van sociale veiligheid. NS werkt nauw samen met andere specialistische organisaties. De kennis van deze organisaties wordt verwerkt in trainingen van NS personeel (toezichthouders en Boa’s). Per situatie wordt een handelingsperspectief geboden. Het thema seksuele intimidatie komt geregeld aan de orde in deze trainingen. Het kennisniveau van de trainers en het eigen kennisinstituut (NS Leercentrum) is op peil. Daarnaast draag NS er zorg voor dat de laatste inzichten in de handelingsperspectieven voor het personeel verwerkt zijn. Voor de NS is hiermee de kennis voldoende gewaarborgd.
Het Centrum Seksueel Geweld biedt laagdrempelig multidisciplinaire hulp aan slachtoffers van seksueel geweld (aanranding en verkrachting. Ook bij de NS is het Centrum Seksueel Geweld goed bekend. Via een landelijk telefoonnummer en de recent gemoderniseerde website is hulp en kennis beschikbaar. Daarnaast is in november 2019 de overheidscampagne watkanmijhelpen.nl gestart die meerjarig aandacht zal vragen voor mensen die kort geleden seksueel geweld hebben meegemaakt. Ook is langs die weg breed bekend gemaakt welke organisaties slachtoffers welke hulp kunnen bieden.
De betrouwbaarheid en volledigheid van zelfonderzoek door eigen advocaten van bedrijven |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel in FD over de zaak van de heer Clawer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel in het Financieel Dagblad.
Wat zijn op dit moment de kaders van «zelfonderzoek» door eigen advocaten van bedrijven die ergens van verdacht of beschuldigd worden?
Het Openbaar Ministerie (OM) schrijft bedrijven geen specifiek kader voor zelfonderzoek voor. Zoals eerder aangegeven2 is de waarde die aan een dergelijk zelfstandig onderzoek wordt gehecht wel afhankelijk van de mate waarin deze onderzoeken voldoende diepgaand, volledig en juist zijn. Hiervoor dient het onderzoek inzichtelijk en toetsbaar te worden gepresenteerd. Bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) worden de door de verdachten aangeleverde onderzoeksresultaten daarop ook altijd gecontroleerd en door het OM vervolgens geverifieerd. Verder is en blijft het OM verantwoordelijk voor een strafrechtelijk onderzoek en beslist over het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden en over de vervolging. Voorts dienen, als (eigen) advocaten worden ingeschakeld voor zelfstandige onderzoeken, zij zich te houden aan de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels, zoals onder andere neergelegd in de kernwaarden genoemd in artikel 10a van de Advocatenwet. Zo dienen zij bij het uitvoeren van het onderzoek voldoende onafhankelijkheid te betrachten ten opzichte van hun opdrachtgever. De naleving van deze regels wordt geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht.
Wordt inmiddels bijgehouden in hoeveel strafrechtelijke onderzoeken zelfonderzoek wordt aangedragen en in hoeveel gevallen dit heeft geleid tot strafvermindering? Zo nee, waarom niet? Hoe kan dan zicht worden gehouden op eventueel onwenselijke effecten van deze manier van werken door het openbaar ministerie (OM)? Wat zijn de plannen van het OM op het gebied van het overlaten van feitenonderzoek aan advocaten van bedrijven zelf?
Het aantal strafrechtelijke onderzoekszaken waarbij zelfstandige onderzoeken zijn aangedragen en in hoeveel gevallen dit heeft geleid tot strafvermindering, worden niet als zodanig geregistreerd bij het OM. Leidend is het aantal strafrechtelijke onderzoeken, een zelfonderzoek wordt daarin meegenomen. Nu een zelfstandig onderzoek door de verdachte zelf altijd door de FIOD wordt gecontroleerd en door het OM wordt geverifieerd, wordt zicht gehouden op eventueel onwenselijke effecten.
Het OM wil in de toekomst vaker gebruik maken van onafhankelijk onderzoek door professionals, waaronder advocaten of (forensisch) accountants, die door verdachte bedrijven zelf zijn ingehuurd, waarbij voornoemde randvoorwaarden te allen tijde in acht dienen te worden genomen.
Erkent u dat er grote risico’s zitten aan dit soort zelfonderzoek, tenminste het risico dat de beschuldigde rechtspersoon zichzelf probeert vrij te pleiten middels onderzoek door eigen advocaten, waarbij mogelijk niet de volledige waarheid op tafel komt, doordat bijvoorbeeld geen adequate hoor en wederhoor plaatsvindt, en mogelijk zelfs de schuld in de schoenen van anderen geschoven kan worden?
De afweging om wel of niet (eigen) advocaten in te schakelen ten behoeve van een zelfstandig onderzoek is aan bedrijven zelf. Gelet op de eerder genoemde randvoorwaarden waaraan dergelijke onderzoeken door (eigen) advocaten dienen te voldoen, ben ik van mening dat de eventueel onwenselijke risico’s aan dit soort onderzoeken in voldoende mate worden gemitigeerd.
Ziet u ook dat, gelet op de omstandigheid dat advocaten een vertrouwensrelatie met hun cliënten hebben en dan ook per definitie partijdig zijn, dit op gespannen voet kan staan met waarheidsvinding, omdat bedrijven en hun bestuurders juist schadelijke publiciteit willen vermijden, en dat het dan ook onwenselijk is dat het OM fraudeonderzoek overlaat aan de te onderzoeken partij zelf? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u dit wel wenselijk acht?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het niet opzienbarend dat juist de advocaten die in deze kwestie (1) bekritiseerd worden de aanjagers zijn van de ontwikkeling dat bedrijven juist vaker zelfonderzoek door eigen advocaten uit zouden moeten laten voeren?2
Dat het OM juist samen met de advocatuur de mogelijkheden beziet hoe vaker gebruik kan worden gemaakt van zelfstandige onderzoeken, waarbij voornoemde randvoorwaarden te allen tijde in acht dienen te worden genomen, vind ik in z’n algemeenheid een goede zaak. De bekritisering van de advocaten in deze kwestie is nu onderwerp van een lopende tuchtrechtelijke procedure. Het is aan de tuchtrechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of de advocaten in strijd met het tuchtrecht hebben gehandeld.
Deelt u de mening dat in het geval een feitenonderzoek door de verdachte zelf deel uitmaakt van het dossier van het OM, de FIOD altijd moet verantwoorden op welke manier zij dit zelfonderzoek heeft gecontroleerd en op bruikbaarheid heeft beoordeeld? Zo ja, hoe gaat u dit formeel vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor het OM moet duidelijk zijn op welke manier de FIOD een zelfstandig onderzoek heeft gecontroleerd op voldoende diepgang, volledigheid en juistheid. Tussen de FIOD en het OM bestaan hierover goede werkafspraken.
Deelt u de mening dat, daar waar u in antwoord op eerdere vragen van de leden Groothuizen en Van Nispen leek te bevestigen dat, wanneer iemand meewerkt aan een onderzoek dit kan leiden tot strafvermindering, er een verschil zit tussen «meewerken aan een onderzoek» en zelf onderzoek doen en dat onderzoek dan aan het OM presenteren als de waarheid? Zo ja, kunt u verduidelijken of voor dat laatste ook strafvermindering bedongen kan worden en waarom u dat dan wenselijk acht?3
Ik ben van mening dat de mate en manier van «meewerken» kan verschillen. De hoogte van de strafeis van het OM voor een verdachte is daarom altijd afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. Indien een verdachte meewerkt in een strafproces is dat een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Die afweging kan ook plaatsvinden bij een zelfstandig onderzoek zolang het onderzoek voldoende diepgang heeft en juist en volledig is. Wanneer een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd beslist de rechter over eventuele strafverminderende (of -verzwarende) omstandigheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg financieel-economische criminaliteit?
Daaraan heb ik bij deze voldaan.
Uitbuiting van Uber-chauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Uber-chauffeur zit klem tussen leasecontract en bedrijfsdwang»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat Uber-chauffeurs met 40 eurocent per kilometer, en in sommige gevallen zelfs nog minder, nauwelijks rond kunnen komen? Ziet u ook dat Uber-chauffeurs niet de mogelijkheid hebben om te kunnen onderhandelen over de tarieven? Is hier dan wel sprake van ondernemerschap?
De criteria arbeid, loon en gezag afkomstig uit het Burgerlijk Wetboek bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking. Indien sprake is van een dienstbetrekking wordt de werknemer beschermd door het arbeidsrecht. Daarmee zijn onder andere de Wet minimumloon en de regels rondom het ontslagrecht uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wanneer men als zelfstandige werkt (en er dus geen sprake is van een dienstbetrekking), kan geen aanspraak gemaakt worden op de bescherming van het arbeidsrecht. Of in individuele gevallen zoals in de vraag wordt geschetst, sprake is van ondernemerschap, kan ik niet beoordelen, dat is aan de rechter. Hij toetst de omstandigheden van het geval die leiden tot deze kwalificatie.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs zeker moeten kunnen zijn van een fatsoenlijk inkomen, zeggenschap over hun werk(tijden) en duidelijkheid over wanneer en waarom men uit het Uber-systeem gegooid kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de onvrede onder de Uber-chauffeurs over de handelwijze van Uber naar hen toe?
Ik volg de signalen hierover in de media en heb uiteraard begrip voor de door hun benoemde onvrede, zonder daarmee een oordeel te geven over de situatie. Als partijen met elkaar van mening verschillen, kunnen ze in uiterste gevallen de rechter om een oordeel vragen.
Bent u bereid een vertegenwoordiging van de Uber-chauffeurs uit te nodigen, zodat u inzichtelijk krijgt tegen welke problemen zij dagelijks aanlopen?
Mijn ministerie heeft veel contacten met allerlei vertegenwoordigers en is altijd bereid om in gesprek te gaan indien een verzoek daarvoor wordt gedaan.
Hoe legt u de rechterlijk uitspraak, van februari 2019, uit waarin de rechter concludeerde dat, «het contract tussen de leasemaatschappij, Uber en de chauffeur kenmerken had van een arbeidsovereenkomst»?2 Deelt u de mening dat hier sprake is van een werkgever-werknemer relatie en dus het arbeidsrecht van toepassing dient te zijn? Is hier ook gewoonweg sprake van dat Uber-chauffeurs onder de CAO Taxi behoren te vallen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 uiteengezet bepalen feiten en omstandigheden of er sprake is van bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. De genoemde zaken zien op individuele gevallen, hierover kan ik geen uitspraak doen. Het is aan de rechter om, indien hier twijfel over bestaat, op een individueel niveau te beoordelen of een persoon werkzaam is in dienstbetrekking of dat deze persoon als zelfstandig ondernemer kwalificeert.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Franse Hof van Cassatie waarbij een Uber-chauffeur als werknemer wordt aangemerkt?3 Bent u bereid om na deze uitspraak van het Frans Hof van Cassatie specifiek te kijken naar de situatie van Nederlandse Uber-chauffeurs?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de Belastingdienst naar zzp-constructies bij taxichauffeurs gekeken? Zo ja, wat is het oordeel van de Belastingdienst? Zo nee, waarom is dat nog niet gedaan?
Er wordt door de Belastingdienst niet specifiek doelgroepgericht naar zzp-constructies bij taxichauffeurs gekeken. Toezicht op de loonheffingen bij taxichauffeurs vindt in het midden- en kleinbedrijf risicogericht plaats. Bij grote taxibedrijven vindt individuele klantbehandeling plaats, waar toezicht op de loonheffingen onderdeel van kan zijn. De uitkomsten van de beoordelingen van arbeidsrelaties voor de loonheffingen worden niet landelijk bijgehouden op het niveau van een specifiek beroep zoals taxichauffeurs.
Staan taxiplatforms op de lijst van aangemerkte bedrijven/sectoren die mogelijk kwaadwillend optreden? Heeft de Belastingdienst een aparte afspraak gemaakt met Uber? Zo ja, is deze afspraak dan ook beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Er is geen lijst met aangemerkte bedrijven/sectoren die mogelijk kwaadwillend optreden. De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit geldt ook als het om Uber gaat.
Waarom hebben de grote steden nog steeds niet de mogelijkheid om zelf te kunnen bepalen hoeveel actieve (bel- en opstap-) taxi’s zij in hun stad wenselijk vinden? Heeft u dit überhaupt, ondanks eerdere verzoeken, al met de grote steden besproken?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 31 521, nr. 116), is onder onafhankelijk voorzitterschap en begeleid door het Gemeentelijk Netwerk voor Mobiliteit en Infrastructuur (GNMI) met gemeenten gesproken over de problemen op de taximarkt die gemeenten lokaal ervaren en de beschikbare instrumenten om daartegen op te treden. Om bijvoorbeeld problemen met betrekking tot overlast of openbare orde te voorkomen, kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet en de wegenverkeerswetgeving volumebeperkende maatregelen treffen, bijvoorbeeld door middel van slimme toegang. De Dienstenrichtlijn is niet van toepassing op diensten op het gebied van vervoer, zoals taxidiensten.
Bent u het ermee eens dat volumebeleid door gemeenten ervoor kan zorgen dat chauffeurs een fatsoenlijk salaris kunnen verdienen?
De inkomsten van individuele chauffeurs hangen af van veel verschillende factoren, waaronder de vraag of sprake is van loondienst of ondernemerschap. Een vorm van volumebeleid zal in beginsel geen gevolgen hebben voor de vraag naar taxivervoer, maar zal deze hooguit anders verdelen over de beschikbare taxichauffeurs. Een positief effect op het inkomen van de ene chauffeur zal in dat geval een negatief effect betekenen op het inkomen van een andere chauffeur.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om het aantal actieve taxi’s binnen de gemeentegrens te beperken, anders dan specifieke verkeerscirculatiemaatregelen? En hoe beoordeelt u het beperken van het aantal actieve taxi’s binnen de gemeentegrens in het licht van de Europese Dienstenrichtlijn?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het er verder mee eens dat handhaving op landelijke basiseisen voor taxi’s versterkt moet worden? Welke maatregelen zijn er wettelijk gezien mogelijk om de regels rond beltaxi’s te moderniseren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de landelijke eisen voor taxivervoer uit de Wet personenvervoer 2000. Naast de reguliere controle op straat en implementatie van deskhandhaving, werkt de ILT aan methodes om (samen met andere diensten) risico gestuurd toezicht te houden. Zoals in de brief aan de Kamer van 27 maart jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 31 521, nr. 120) is aangegeven, wordt met de Minister van Justitie en Veiligheid, de ILT en een aantal gemeentes gesproken over een pilot waarin ook handhavers van die gemeenten een aantal bepalingen uit de Wp2000 kunnen gaan handhaven. Daarmee worden zowel de handhavingscapaciteit in absolute zin als de handhavingsbevoegdheid van gemeentelijke handhavers op de bestelmarkt vergroot. Zoals in de brief is aangegeven, is uitbreiding van de bevoegdheid tot lokale regulering alleen aan de orde als duidelijk is dat op de bestelmarkt kwaliteitsproblemen zijn en dat die niet binnen de bestaande (wettelijke) kaders kunnen worden opgelost. Er is nog niet gebleken van dergelijke problemen waarvoor dit het geval is.
Het bericht ‘Middelbare scholen: ‘Neem het maatwerkdiploma serieus’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Herkent u de signalen uit het artikel «Middelbare scholen: «Neem het maatwerkdiploma serieus»», waarbij leerlingen met een maatwerkdiploma geen kans hebben op een vervolgstudie op een universiteit of hogeschool?1
Ja, de signalen herkennen wij. Er is op dit moment echter al het nodige mogelijk voor leerlingen die vakken op een hoger niveau hebben afgerond, hoewel dit niet om directe toegang gaat tot het vervolgonderwijs op een hoger niveau. Wel biedt het afsluiten van vakken op hoger niveau voordelen als een leerling op enig moment alsnog het vo-diploma van dat hogere niveau wil halen. Dan is de leerling vrijgesteld van de vakken die al eerder zijn behaald.
Ook kunnen bijvoorbeeld aankomende studenten met een havodiploma en vakken op vwo-niveau voordeel ondervinden bij de toelating tot de universiteit, als zij een hbo-propedeuse hebben gehaald. Er zijn immers studies die aanvullende eisen stellen als een leerling met een hbo-propedeuse wil instromen, zoals beheersing van voor die studie cruciale vakken op vwo-niveau. Ten slotte hebben mbo-instellingen de mogelijkheid om naar eigen inzicht leerlingen in te laten stromen op een hoger niveau.
Wat is uw reactie op de brief van een grote groep scholen, met de oproep tot meer regelruimte voor doorstroom met een diploma voor vakken op meerdere niveaus?
We horen de roep van deze scholen om enerzijds meer mogelijkheden te creëren het eindexamen anders vorm te geven, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van externe certificaten of NT2-examens, en anderzijds om een bredere toegankelijkheid te creëren van het vervolgonderwijs.
Momenteel werken wij aan onze beleidsreactie op het onderzoek naar «voor- en nadelen van diploma’s met vakken op verschillende niveaus i.c.m. toegankelijkheid van het vervolgonderwijs»» uit het regeerakkoord. In deze reactie, die wij verwachten voor de zomer aan uw Kamer te sturen, gaan wij dieper in op enkele vragen die ook in deze brief worden gesteld. Ons antwoord dat wij aan de groep scholen hebben doen toekomen, sturen wij u met deze beantwoording van uw Kamervragen mee.
Hoeveel scholen bieden momenteel een versnellingstraject aan, zodat leerlingen die makkelijk kunnen leren alle of enkele vakken versneld kunnen afronden?
We hebben geen zicht op het aantal scholen dat leerlingen daadwerkelijk versneld examen aanbiedt in individuele vakken. Alle scholen voor voortgezet onderwijs hebben volgens de huidige regelgeving de mogelijkheid om leerlingen één of meer vakken versneld te laten afronden. Binnen de pilot «Verrijkt vwo en/of versneld vwo»» zijn er wel 30 scholen die een ontheffing bezitten om voor getalenteerde leerlingen het hele vwo-programma in te korten naar vijf jaar.
In hoeverre is het wenselijk dat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel de mogelijkheid krijgen om versneld een HBO- opleiding te volgen, maar niet gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen? Wat gaat u doen, zodat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen?
Wij gaan ervan uit dat deze vraag uitgaat van een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau. De laatste jaren volgen meer leerlingen een vak op hoger niveau. Onze eerste inzet bij deze leerlingen is om vooral te kijken naar hoe we hun meerwerk en extra inzet kunnen belonen. Daarover blijven we in gesprek met de ho-instellingen. De huidige richtlijnen geven voldoende mogelijkheden om hiermee te experimenteren. Momenteel houden wij vast aan de eisen die officieel zijn vastgesteld voor de doorstroom naar het wetenschappelijk onderwijs. Wij gaan ons beraden op het eerder genoemde onderzoek en zullen later dit jaar vaststellen of wij tot een andere conclusie komen.
Voor informatie over de stand van zaken bij het experiment uit het regeerakkoord dat ziet op toelating tot het vervolgonderwijs van leerlingen met diploma’s met vakken op verschillende niveaus, verwijzen wij u naar ons antwoord op vraag 8.
In hoeverre klopt de bewering dat buitenlandse studenten momenteel probleemloos worden toegelaten met een maatwerkdiploma? Klopt het dat Britse studenten die minimaal drie vakken op een zogenaamde A-level-niveau (het hoogste niveau) hebben afgerond, toegelaten worden op een Nederlandse universiteit, terwijl bij Nederlandse studenten het vak op het laagste niveau geldt? Hoe wenselijk vindt u dit?
Het hoger onderwijs is toegankelijk voor leerlingen die het voortgezet onderwijs in het buitenland hebben doorlopen, in het bijzonder voor studenten uit andere EU-lidstaten. Ieder land heeft echter een specifiek onderwijsstelsel waarbij de samenstelling van het voortgezet onderwijs en het daarbij horende diploma, past bij de inrichting en wijze van toelating tot het vervolgonderwijs in dat land. Dat maakt dat het voor instellingen voor vervolgonderwijs ondoenlijk is om per land van herkomst en per opleiding specifieke eisen te stellen aan het diploma van de student. Daarom is in de wet voorzien dat het vervolgonderwijs selectiemiddelen tot haar beschikking heeft. Nuffic heeft per land geïnventariseerd welke diploma’s qua niveau vergelijkbaar zijn met Nederlandse instroomdiploma’s. Deze inventarisatie wordt vaak gebruikt door ho-instellingen als richtlijn. Instellingen kunnen hier wel van afwijken indien ze dat noodzakelijk achten voor specifieke vervolgopleidingen. Wij kunnen niet bevestigen dat Britse studenten met minimaal drie vakken op A-level niveau altijd worden toegelaten op een universiteit. Het is aan de betreffende instelling om de geschiktheid van buitenlandse aspirant-studenten te beoordelen.
Klopt het dat universiteiten en hogescholen momenteel wettelijk geen mogelijkheden hebben om studenten aan te nemen die geen volledig HAVO- of VWO-diploma hebben afgerond? Wat vindt u daarvan? Bent u bereid om dit wettelijk mogelijk te maken?
Dit is ten dele juist. Voor directe toelating tot bijvoorbeeld de universiteit met een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau bestaat nu inderdaad geen mogelijkheid als de persoon in kwestie jonger is dan 21 jaar.
In veel gevallen biedt een propedeuse van het HBO mogelijkheden om in te stromen bij universitaire opleidingen, al dan niet zonder enige aanvullende eisen. Het afsluiten van één of meer voor die opleiding belangrijke vakken op vwo-niveau kan een dergelijke aanvullende eis zijn. Ook een mbo-diploma biedt toelaatbaarheid tot het hbo. Daarnaast kan een instelling voor hoger onderwijs een toelatingsonderzoek organiseren, het zogeheten Colloquium Doctum. Hierbij is wel een minimale leeftijd van toepassing van 21 jaar omdat het een tweede kans op toelating biedt Het behalen van een vo-diploma met het bijbehorende toelatingsrecht blijft de geijkte wijze toegang te krijgen tot het vervolgonderwijs. Dit aspect wordt in het eerder genoemde onderzoek opnieuw meegewogen bij het evalueren van de voor- en nadelen van maatwerkdiploma’s in combinatie met doorstroom naar vervolgonderwijs. In de beleidsreactie hierop zullen wij daarom dit standpunt bevestigen of herzien.
Bent u van mening dat het belangrijk is om alles uit een leerling te halen, dat er geen focus moet zijn op het slechtste vak maar op de beste vakken van leerlingen en dat een maatwerkdiploma hiervoor een goed instrument is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te kijken naar mogelijkheden waarbij een maatwerkdiploma in het aankomende collegejaar een leerling al verder kan helpen in het hoger onderwijs?
Wij zijn inderdaad van mening dat het belangrijk is dat leerlingen alles uit zichzelf kunnen halen. Binnen de huidige richtlijnen zijn er mogelijkheden voor de leerlingen om met de mindere cijfers op één of twee vakken alsnog te slagen middels de compensatieregeling. Ook is het mogelijk om alle vakken minus één op een hoger niveau af te ronden. Dit kan worden ingezet om leerlingen te motiveren om alles eruit te halen dat erin zit. En de leerling kan het voortgezet onderwijs afronden ondanks dat het niveau waarop verschillende vakken wordt beheerst divers is. De gevolgen van dit maatwerk bij het doorstromen naar het vervolgonderwijs, is zoals aangegeven het onderwerp van het onderzoek waarover wij graag later met u van gedachten wisselen.
Wat is de stand van zaken van het experiment in het voortgezet onderwijs om meerdere vakken op een hoger niveau af te ronden en daarmee toegang te krijgen tot specifieke vervolgopleidingen, mits zij voldoen aan de selectiecriteria van desbetreffende vervolgopleidingen? Welke universiteiten en hogescholen doen mee met dit experiment? Hoeveel leerlingen kunnen hierdoor al profiteren van meer mogelijkheden door hun maatwerkdiploma?
Momenteel zijn de Onderwijsgroep Tilburg (ROC), de hogescholen Avans en Fontys en de Universiteit van Tilburg samen met meerdere vo-scholen verenigd in een experimentgroep. Men kijkt daar op basis van casussen en leerlingprofielen hoe bestaand maatwerk uit het voortgezet onderwijs, beter herkend en erkend kan worden in het vervolgonderwijs. De inzet is in eerste instantie om te onderzoeken hoe dit kan binnen de huidige regelgeving. Ons ministerie en de sectorraden zijn ook aangesloten bij dit overleg. De experimentgroep bestaat uit scholen en instellingen die in meer of mindere mate al bezig zijn met het bieden van maatwerk, ook bij de overgang naar het vervolgonderwijs. In de regel gaat het per instelling om enkele leerlingen per jaar.
Bent u van mening dat een maatwerkdiploma kan zorgen voor meer kansengelijkheid en dat daarmee talenten optimaal worden benut? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om meer kansen te bieden aan leerlingen met een maatwerkdiploma in hun vervolgopleiding?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, komen wij voor de zomer met een beleidsreactie op voornoemd onderzoek. Hierin zullen wij ook specifiek ingaan op het aspect kansengelijkheid in relatie tot maatwerkdiploma’s.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de vergunning voor het storten van granuliet in het gebied ‘Over de Maas’ is uitgebreid |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de vergunning voor het storten van granuliet in het gebied «Over de Maas» is uitgebreid met 250.000 ton naar 750.000 ton? Zo ja, wanneer en hoe is dit besluit tot stand gekomen en is hiertegen bezwaar mogelijk?1
Het Besluit bodemkwaliteit kent geen vergunningen, maar bevat algemene regels en werkt met zogeheten meldingen. Er is geen sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen rechtstreeks bezwaar kan worden aangetekend. Dit is anders dan bijvoorbeeld de ontgrondingsvergunning. Tegen een (ontwerp)ontgrondingsvergunning kunnen zienswijzen worden ingediend en beroep bij de Raad van State worden ingesteld.
Het gebied Over de Maas is door de provincie en de gemeente in 2006, respectievelijk 2008 aangewezen voor zandwinning en natuurontwikkeling. Door de provincie Gelderland is hiervoor in 2009 een ontgrondingsvergunning verleend. Deze vergunning is in 2018 door de provincie verlengd (einddatum is nu 31 december 2021). In het herinrichtingsplan van de ontgrondingsvergunning is bepaald hoe het gebied Over de Maas eruit moet komen te zien nadat de ontgronding heeft plaatsgevonden. Deze voorgeschreven eindtoestand van het gebied bepaalt de behoefte aan materiaal voor de verondieping. Het benodigde volume voor Over de Maas bedraagt circa 11 miljoen kubieke meter.
De kwaliteit van het toe te passen materiaal moet passen binnen de wettelijke kaders van het Besluit bodemkwaliteit. Daarnaast is er tussen de gemeente en de initiatiefnemer (Over de Maas BV) een planovereenkomst gesloten waarin tussen deze partijen o.a. aanvullende afspraken zijn gemaakt over de kwaliteit en de herkomst van het toe te passen materiaal en de door de initiatiefnemer bij afronding van het project te realiseren zogeheten leeflaag met een dikte van drie meter.
Het klopt dat op 27 februari jl. door of namens Over de Maas BV een melding op basis van het Besluit bodemkwaliteit bij Rijkswaterstaat is gedaan voor het toepassen van granuliet in Over de Maas. Het betreft een uitbreiding van de eerdere melding van 500.000 ton naar 750.000 ton granuliet. De uitbreiding vindt plaats op initiatief van de eigenaar van de plas. De rol van RWS beperkt zich tot toetsing van het materiaal aan de (milieu hygiënische) eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Deze toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit wijst uit dat granuliet aan de eisen voldoet.
Het bevoegd gezag houdt ook bij de toepassing van materiaal in het project toezicht op de naleving van het Besluit bodemkwaliteit. Hiervoor worden bijvoorbeeld steekproefsgewijs controlemonsters van het door de initiatiefnemer aangevoerde materiaal genomen. Deze controlemonster worden vervolgens in een laboratorium onderzocht. De resultaten van de onderzochte monsters bevestigen dat het granuliet voldoet aan de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Daarom is er geen grond voor bezwaar.
Hoe kan dit besluit genomen worden, terwijl omwonenden zich zorgen maken over de gevolgen van de stortingen en hier actie tegen voeren?
Er is in dit geval geen sprake van een besluit. Rijkswaterstaat is voor het project Over de Maas bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit bevat geen voorschriften over het tempo waarin een verondieping plaatsvindt. Het bevoegd gezag kan een melding alleen als ontoereikend beoordelen, als niet wordt voldaan aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Dit is bij deze melding niet het geval.
Waarom wordt dit besluit genomen, terwijl de vergunningverlening voor het storten van granuliet voor veel vraagtekens heeft gezorgd en er in de Tweede Kamer nog een technische briefing, rondetafelgesprek en een debat gepland staan?
De melding voor de uitbreiding is gedaan op 27 februari jongstleden. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit geldt dan een termijn van vijf werkdagen voor controle en beoordeling van de melding door het bevoegd gezag. Na deze vijf werkdagen mag het materiaal op basis van de melding worden toegepast, tenzij het bevoegd gezag (Rijkswaterstaat) binnen deze termijn de melding als ontoereikend beoordeelt. Er waren geen juridisch gegronde redenen voor Rijkswaterstaat om deze melding voor granuliet als ontoereikend te beschouwen. Zie het antwoord op vraag 1 en op vraag 2.
Begrijpt u dat omwonenden boos zijn over de gang van zaken en zich gepasseerd en niet serieus genomen voelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is ongerustheid bij de omwonenden ontstaan. In mijn brief van 5 maart jl. ben ik daar ook op ingegaan. Met de gemeente zijn inmiddels gesprekken gevoerd waarin de onderzoeken naar granuliet zijn toegelicht. Zoals bekend geven al deze onderzoeken aan dat granuliet niet schadelijk is voor de leefomgeving.
De gemeente heeft aangegeven het op prijs te stellen dat er een extra monstername plaatsvindt van het granuliet dat in Over de Maas wordt toegepast. Ik ben, hoewel daar uit handhavingsoptiek geen directe reden voor is, bereid aan dit verzoek tegemoet te komen.
Om de ongerustheid weg te nemen zal ik, in overleg met de gemeente en de provincie, een review laten uitvoeren naar de milieukwaliteit van granuliet. In mijn begeleidende brief ga ik daar nader op in.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden zonder samenvoegingen en de antwoorden voor maandag 9 maart 2020 naar de Tweede Kamer sturen?
De gestelde vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt de beantwoording voor 9 maart 2020 naar uw Kamer te sturen.
Een uitspraak van de hoogste Franse rechter over platformorganisatie Uber |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoogste rechtscollege Frankrijk ziet chauffeurs van digitale taxidienst Uber als werknemers»?1
Ja
Wat is in uw ogen de kern van het arrest op basis waarvan de Franse rechter afweegt dat sprake is van een gezagsrelatie en de chauffeurs ondergeschikt zijn aan Uber?
Het Franse Hof van Cassatie heeft in haar arrest geoordeeld dat wanneer een chauffeur contact maakt met het digitale platform van Uber, dat er sprake is van een relatie van ondergeschiktheid. De chauffeur wordt in dat geval aangemerkt als werknemer. Voor zelfstandig ondernemerschap gaat op dat er een mogelijkheid moet zijn op een eigen klantenkring op te bouwen, dat er vrijheid moet zijn om eigen tarieven te bepalen en dat er vrijheid moet zijn om de voorwaarden te bepalen voor het verrichten van de diensten. Bij Uber-chauffeurs in Frankrijk is hiervan geen sprake. Daarmee heeft dit arrest gelijkenissen met het Nederlandse stelsel en de elementen die Nederlandse rechters meewegen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Hetzelfde geldt voor wetgeving in andere lidstaten. Toch kennen de wettelijke stelsels verschillen. Op grond van het Franse arbeidsrecht geldt bijvoorbeeld het rechtsvermoeden van zelfstandig ondernemerschap als de werkende in het Handelsregister staat ingeschreven, waar in het arrest ook naar verwezen wordt. En geldt in Frankrijk een verplichting voor zelfstandigen om zich te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid. In het Verenigd Koninkrijk is naast werknemers en zelfstandigen, sprake van een derde categorie «workers». Deze verschillen maken het zeer lastig om Franse jurisprudentie en wetgeving in algemene zin te analyseren en meer specifiek in relatie tot EU-recht.
Daarnaast gaat op dat, zoals ook in mijn brief van d.d. 21 juni 20194 staat beschreven, dat verschillende rechters uiteenlopende uitspraken hebben gedaan, afhankelijk van de verschillende nationale omstandigheden en criteria. Ook de Sociaal-Economische Raad heeft geconstateerd dat de vraag of bestaande nationale arbeidswetgeving op platformwerkers van toepassing is, verschillend wordt beantwoord door rechters in verschillende EU-lidstaten.5 De ontwikkelingen in Frankrijk, in andere lidstaten, en op EU-niveau, zullen wij ten aanzien van de afbakening uiteraard blijven volgen. Bovendien gaat op dat de door uw benoemde uitspraak in relatie tot de Nederlandse situatie, ziet op individuele gevallen. Hierover kan in algemene zin geen uitspraak worden gedaan.
Ik deel de belangstelling van het lid Tielen voor Franse jurisprudentie en de ontwikkelingen omtrent de uitleg van het werknemersbegrip. De afbakening tussen werknemers en zelfstandigen heeft namelijk prioriteit voor het kabinet. Deze prioriteit wordt bovendien bevestigd door het advies van de Commissie Regulering van werk waarin verschillende maatregelen worden voorgesteld voor een hanteerbare en eigentijdse afbakening. Het kabinet acht het van belang dat zzp-ers om de juiste redenen kiezen voor het zzp-schap en dat er niet eigenlijk sprake is van een arbeidsrelatie. De Coronacrisis maakt extra duidelijk dat een groot deel van de zelfstandigen zich in een uiterst kwetsbare positie bevindt. Gebrekkige bescherming, onduidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie en onwenselijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden vragen onverminderd om een antwoord. Daarom werkt het kabinet op nationaal niveau aan maatregelen ten aanzien van het werken als zelfstandige, waarover de Kamer via de brief van 15 juni jl. is geïnformeerd, en zal na de zomer een kabinetsreactie volgen op het advies van de Commissie Regulering van werk.
Wat is in uw ogen de verhouding tussen enerzijds het Franse arrest en het eerdere arrest van het Hof van Jusititie van de Europese Unie (HvJ-EU) over Uber2 en een andere uitspraak van het HvJ-EU waarbij het platform AirBNB als informatiedienstverlener werd gekwalificeerd?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de uitspraak van de Franse rechter gestoeld op uitsluitend Franse wetgeving en/of is hierbij ook de rechtspraktijk in andere (Europese) landen betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de werkwijze van Uber onder Frans recht – waar de hoogste Franse rechter een uitspraak over gedaan heeft – vergelijkbaar met de situatie onder Nederlands recht? Kunt u hierbij aangeven welke relevante verschillen hiertussen zitten? Wat voor gevolgen kan deze uitspraak in Frankrijk hebben voor de Nederlandse Uber-chauffeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt jurisprudentie van nationale rechters en van het HvJ-EU meegenomen in gesprekken over Europese initiatieven op het gebied van platformwerk die in voorbereiding zijn?
In de op 14 januari 2020 uitgebrachte roadmap «Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities» kondigt de Europese Commissie aan om een top te organiseren over platformwerk. Doel is om prioritaire kwesties en mogelijke oplossingen te bespreken, waaronder bijvoorbeeld arbeidsstatus, arbeidsvoorwaarden en toegang tot sociale bescherming van platformwerkers. Naar verwachting zal er tijdens deze top ook aandacht worden besteed aan jurisprudentie van nationale rechters en het Hvj-EU.
Heeft u gesprekken met platformorganisaties over de wijze waarop zij in Nederland ruimte bieden aan onder andere chauffeurs om echt als zelfstandige te kunnen werken? Zo ja, wat is de uitkomst van die besprekingen? Zo nee, wat bent u wel van plan te doen voor meer duidelijkheid over de vrijheden en rechten van zelfstandige chauffeurs?
In algemene zin ervaren opdrachtgevers en hun opdrachtnemers op dit moment onvoldoende duidelijkheid in welke gevallen er sprake is van een dienstbetrekking. Het kabinet acht het van belang dat deze partijen, waaronder dus ook platformorganisaties en chauffeurs, meer duidelijkheid krijgen over de status van hun arbeidsrelatie. Daarom voert het kabinet – zoals eerder aangegeven6 – een breed gesprek met relevante veldpartijen over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen om buiten dienstbetrekking te werken.
Daarnaast wordt op dit moment de webmodule verder uitgewerkt. Dit is een extra hulpmiddel om duidelijkheid te geven over de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, zoals ook beschreven in mijn brief aan uw Kamer7. Over de webmodule is op 2 maart jl. een stakeholdersbijeenkomst geweest waarbij eenieder de gelegenheid heeft gekregen input te geven op dit instrument. Voorts is van belang dat een opdrachtgever nu al duidelijkheid kan hebben over de aard van de arbeidsrelatie, omdat bijvoorbeeld naar tevredenheid wordt gewerkt op
basis van een gepubliceerde (branche)modelovereenkomst. Naast het voorleggen van een overeenkomst kunnen partijen zich tevens tot de Belastingdienst wenden voor het reguliere vooroverleg. Voorts heeft de Belastingdienst zijn toezichtplan gepubliceerd waarin de sectorspecifieke benadering wordt toegelicht.8 Ik hoop u komende periode – middels een brief aan uw Kamer – verder te kunnen informeren over de uitwerking van de maatregelen die zien op het werken als zelfstandige.
Het bericht dat bij een reorganisatie bij bandenfabriek Apollo Vredestein in Enschede 750 medewerkers op straat staan |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat bij de Enschedese bandenfabriek Apollo Vredestein 750 medewerkers hun baan verliezen?1 De fabriek in Enschede gaat alleen nog banden produceren die in een hogere prijsklasse vallen, zoals winterbanden.
Ik ken het bericht. Het is aan de ondernemer zelf om zijn bedrijf in te richten en te besluiten op welke locatie hij de productie van verschillende producten laat uitvoeren. Deze voorgenomen reorganisatie is echter een bedrijfseconomische keuze en zal eerst nog door de ondernemingsraad en bonden worden getoetst. Dat neemt niet weg dat het voor de betrokken werknemers en hun gezinnen natuurlijk bijzonder vervelend is, dat zij mogelijk hun baan verliezen.
Kunt u zich voorstellen dat het verdwijnen van 750 banen als een grote schok komt voor de gemeente Enschede? Was u er wel van op de hoogte dat deze reorganisatie bij Apollo Vredestein er aan zat te komen? Zo ja, wat heeft u eraan gedaan om dit banenverlies te voorkomen?
Ja dat kan ik mij voorstellen. Ik was niet eerder op de hoogte van dit besluit dan de media.
Bent u bereid om per direct in gesprek te gaan met de directie van Apollo Vredestein om samen te kijken hoe het banenverlies voor de regio Enschede zoveel mogelijk kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtenaren houden, in samenwerking met hun collega’s van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, nauw contact met de provincie, gemeente en het bedrijf.
Bent u bereid zich maximaal in te spannen om werknemers van Apollo Vredestein van werk naar werk te begeleiden en gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De voorgenomen reorganisatie is een bedrijfseconomische keuze en zal eerst nog door de ondernemingsraad en de bonden worden getoetst. Tot het dienstverband van de werknemers eindigt, is de werkgever verantwoordelijk voor de begeleiding van werk naar werk van zijn medewerkers. Naar ik begrijp wordt er op dit moment door de werkgever, samen met de bonden, gewerkt aan de afspraken waaronder de personeelsreductie, die vanaf volgend jaar zijn beslag zou moeten krijgen, wordt gerealiseerd. Verder heeft UWV aangeboden om daarbij te ondersteunen, bijvoorbeeld met informatie over de arbeidsmarkt of het in beeld brengen van overstapberoepen.
Wat gaat u er aan doen om deze klap voor de werkgelegenheid in de regio Enschede op te vangen?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen op de voet en houdt daarbij nauw contact met de provincie Overijssel en gemeente Enschede. Het is nu echter eerst aan het bedrijf om met de ondernemingsraad en bonden om tafel te gaan over mogelijke alternatieve oplossingen en over de uitwerking van een sociaal plan.
Het is daarbij belangrijk om te bezien hoe onderdelen van het bedrijf die wél toekomst hebben in de regio, behouden kunnen blijven en verder in de regio verankerd kunnen worden. Het gaat dan specifiek om het meer specialistische deel van de productie bij Apollo-Vredestein maar ook bij de R&D-afdeling van Apollo in Enschede, die overigens niet in het reorganisatieplan is betrokken. Daar waar het niet lukt om de werkgelegenheid bij Apollo-Vredestein te behouden zal een goed sociaal plan erop gericht moeten zijn om medewerkers op weg te helpen bij het vinden van een nieuwe werkomgeving. Op dit moment vinden gesprekken over het sociaal plan plaats. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het bedrijf, in nauwe samenspraak met de bonden.
In dit kader is het bemoedigend dat de eerste bedrijven met interesse zich al hebben gemeld. Het kabinet heeft duidelijk oog voor het belang van de Twentse economie en werkgelegenheid. Recent is met regionale partijen een Regio Deal gesloten met als doel de sociaaleconomische structuur van de regio verder te versterken. Het Rijk stelt daarbij 30 miljoen ter beschikking voor onder meer arbeidsmarkt en talentontwikkeling, bereikbaarheid en vestigingsklimaat. Dit komt bovenop de generieke instrumenten die vanuit het Rijk voor de regio Twente ter beschikking worden gesteld.
De bestedingen van gelden van het Nationaal Programma Groningen (NPG) |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de nieuwste krant van de Groninger Bodem Beweging, waarin informatie staat over waar het geld van het Nationaal Programma Groningen naar toe gaat?1
Ja.
Op welke wijze wordt de toekomst van elke Groninger gewaarborgd, zoals het NPG haar doelstelling verwoord? Wat merken gedupeerde Groningers van de bestedingen van de 1.150 miljoen euro uit het NPG?
De gemeenteraden van de zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en provinciale staten van de provincie Groningen hebben het programmakader Nationaal Programma Groningen (hierna: programmakader) vastgesteld. In dit kader zijn naast de doelstellingen en ambities van het programma ook 6 randvoorwaarden opgenomen waaraan projecten dienen te voldoen. Eén van deze randvoorwaarden is «toekomstbestendigheid». De investeringen van het Nationaal Programma Groningen beogen een structureel beter woon- en werkklimaat te bewerkstelligen.
Klopt het dat er al 75% van het geld bestemd is? Wie heeft de aanvragen voor al die miljoenen euro's ingediend? Waar zijn die gegevens te vinden? Aan welke voorwaarden moest een aanvraag voldoen zodat er geld toegekend wordt?
De financiële opbouw Nationaal Programma Groningen is vastgesteld door het bestuur van het Nationaal Programma Groningen en de zeven gemeenteraden en provinciale staten. Hiermee is de 1,15 miljard euro verdeeld over de verschillende onderdelen van het Nationaal Programma Groningen2. Voor grote delen hiervan moeten nog programma's en projecten ingediend worden, waarna de middelen daadwerkelijk bestemd worden. Tot nu toe zijn er projecten ingediend door de provincie Groningen, zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en inwoners (via het loket leefbaarheid). Ook zijn er middelen toegekend aan specifieke doelstellingen, zoals het zorgvastgoedprogramma. Sinds vaststelling van het programmakader door de gemeenteraden en provinciale staten moeten aanvragen voldoen aan de 6 randvoorwaarden zoals deze gesteld zijn in het programmakader. Deze randvoorwaarden zijn: toekomstbestendigheid, participatie, samenhang, integraliteit, cofinanciering & proportionaliteit. Na indiening van een programma of project worden deze beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie.
Het klopt naar onze informatie niet dat 75% van het geld al bestemd is, maar 23%. Deze middelen zijn nog niet geheel uitgegeven, maar het bestuur van het Nationaal Programma Groningen heeft toestemming gegeven om tot uitgave van dit deel van de middelen over te gaan. Het gaat hierbij zowel om concrete projecten alsook om programma's of regelingen, zoals bijvoorbeeld het loket leefbaarheid.
Hoeveel van de 1.150 euro miljoen gaat naar het «maken van plannen» en «het opstarten van projecten». Hoe profiteren gedupeerde Groningers daarvan, nu of in de toekomst?
Het doel van het Nationaal Programma Groningen is om de brede welvaart in het gebied structureel te verhogen, zoals gesteld is in het programmakader. We zetten ons gezamenlijk in om de overheadkosten van het Nationaal Programma Groningen zo klein mogelijk te maken, maar de toekomst van Groningen vergt ook goede plannen. Ik ben dan ook van mening dat de Groningers in de toekomst profiteren van het maken van zorgvuldige plannen en goed projectmanagement. Het is op dit moment nog niet mogelijk om al precies aan te geven hoeveel van de 1.150 euro miljoen gaat naar het «maken van plannen» of het «opstarten van projecten».
Hoe kan het dat de «verdwenen» 117,5 miljoen euro, al vóór de start van het NPG waren toegekend aan Wierden en Borgen, batch 1588 en de dialoogtafels? Wie heeft daar toestemming voor gegeven?
Deze toekenning van middelen is het gevolg van bestuurlijke afspraken tussen het Rijk en de regio die gemaakt zijn voor de formele start van Nationaal Programma Groningen op 11 maart 2019. Deze zijn bekrachtigd door de ondertekening van de bestuursovereenkomst en maken deel uit van de afspraken die zijn vastgelegd in «Een programma dat groeit» (i.e. toelichting bij de bestuursovereenkomst). Aan de genoemde projecten is overigens 75,1 miljoen euro toegekend, niet 117,5 miljoen.
Kunt u de kosten van 42,5 miljoen euro voor het NPG zelf overzichtelijk weergeven in een tabel, zodat duidelijk wordt waaraan dat specifiek is uitgegeven?
Met de financiële opbouw (zie antwoord vraag 3) is voor de duur van het Nationaal Programma Groningen 42,5 mln euro beschikbaar gesteld voor de programmakosten van het Nationaal Programma Groningen. Onlangs is de begroting van de programmakosten voor 2020 vastgesteld (Tabel 1) en gepubliceerd op de website van het Nationaal Programma Groningen. De programmakosten 2020 zijn gebaseerd op hetgeen dat nodig is voor het programma, niet op de raming uit de financiële opbouw. Zo wordt ruimte gelaten om eventueel in de toekomst het programma nader te ondersteunen.
Personeel Programmabureau en reservering werkgeversrisico
€ 1.153.000
Diensten van de Provincie (o.a. juridisch, inkoop, finance en control, ICT, huisvesting, p&o)
€ 729.000
Overige organisatiekosten (o.a. communicatie, webhosting, zaalhuur)
€ 105.000
Adviesdiensten en overige diensten (o.a. onafhankelijke evaluatie en monitoring, omgevingskwaliteitsteam, onafhankelijke beoordelingscommissie, bestuurskosten, projectversnellers, uitvoeringskosten regelingen bewonersinitaitieven)
€ 1.212.000
Onvoorziene kosten
€ 100.000
Subtotaal
€ 3.299.000
€ 206.000
Wie bepaalt precies de ambities om de leefbaarheid te vergroten in Groningen? Dus, wie bepaalt waar gedupeerde Groningers daadwerkelijk vooruitgaan als het om leefbaarheid gaat? Hoe worden de Groningers voor wie het geld bedoeld is, actief betrokken bij het proces?
Het bestuur van het Nationaal Programma Groningen besluit over de toekenning van projecten, waarbij het geadviseerd wordt door de onafhankelijke beoordelingscommissie die de projecten toetst aan het programmakader. Het verbeteren van de Brede Welvaart in Groningen is daarbij de hoofddoelstelling. Het bestuur bestaat uit overheden (de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de provincie Groningen en gemeenten in het aardbevingsgebied) en diverse maatschappelijke organisaties, waaronder het Groninger Gasberaad, de woningbouwcorporaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Daarnaast is er nog een onafhankelijke partij die het Nationaal Programma Groningen jaarlijks zal evalueren. Voor leefbaarheid zullen zij daarbij primair naar de indicator «leefbarometer» kijken, zoals deze opgesteld is door het CBS.
Groningers worden op verschillende manieren betrokken bij Nationaal Programma Groningen. Momenteel loopt de Toukomst-campagne, waarbij Groningers ideeën in kunnen dienen voor de toekomst van Groningen. Een deel van deze ideeën zal uitgevoerd worden en deze input zal bovendien gebruik worden voor het vormgeven van het Toekomstbeeld 2040. Daarnaast is participatie één van de randvoorwaarden waar projecten en programma's binnen het Nationaal Programma Groningen aan moeten voldoen.
Hoe wordt de 40 miljoen euro voor het zorgprogramma besteed? Wat merken de 10.000 mensen met gezondheidsproblemen daar van? Worden er laagdrempelige initiatieven bedacht waar mensen met gezondheidsproblemen terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bijdrage van 40 miljoen euro van het Nationaal Programma Groningen voor het zorgprogramma is bedoeld als onderdeel van de uitvoering van de zorgvisie aardbevingsbestendige zorg. Voor de aanpak van gezondheidsproblemen hebben Regio en Rijk in overleg met GGD Groningen besloten extra te investeren in preventieve zorg (Kamerstuk 33 529, nr. 702). Aardbevingsgemeenten krijgen middelen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. Hiervoor is gezamenlijk 5.4 miljoen euro vrijgemaakt. Momenteel vindt overleg plaats tussen de gemeenten en GGD Groningen hoe deze middelen het beste kunnen worden ingezet. Ik volg dit proces. Eerder is bij het NPG-bestuur nadrukkelijk onder de aandacht gebracht de middelen uit het Nationaal Programma Groningen verder te betrekken bij het verbeteren van de gezondheidssituatie in het aardbevingsgebied. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onlangs € 250.000 extra geïnvesteerd in geestelijke verzorging in het aardbevingsgebied.
Hoe verhoudt zich de New Energy Coalition tot het NPG? Hoeveel subsidies ontvangt deze coalitie uit het NPG voor onderzoek en welke projecten voeren ze daarvoor uit?
De New Energy Coalition en het Nationaal Programma Groningen hebben geen rechtstreekse relatie met elkaar. Wel is New Energy Coalition als partner betrokken bij enkele projecten die gehonoreerd zijn binnen het thematische programma, waarvoor de provincie Groningen verantwoordelijk voor is. Dit zijn de projecten «Chemport Innovation Centre», «Innovatiemotor Groene Energie en Chemie» en «Leergang oriëntatie Offshore wind». Bij geen van deze projecten heeft de New Energy Coalition rechtstreeks subsidie ontvangen van Nationaal Programma Groningen of de provincie Groningen.
Het kan toch niet waar zijn dat fossiele bedrijven die Groningen en Groningers slopen, grote winsten maken, geen belasting betalen in ons land, dan ook nog subsidies gaan krijgen vanuit het geld dat bedoeld is voor die gesloopte Groningers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie vraag 9.
Hoeveel geld hebben de onderwijsinstituten ontvangen vanuit het NPG? Zo ja, kunt u in een overzicht aangeven hoe dat geld is ingezet?
Onderwijsinstituten hebben nog niet rechtstreeks geld ontvangen vanuit Nationaal Programma Groningen. Wel zijn er projecten ingediend door gemeenten en/of provincie, waarbij onderwijsinstituten partners zijn. In het geval van de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool Groningen en de MBO's in de provincie Groningen, gaat het daarbij om de volgende projecten: «Opleiden installateurs in de energietransitie», «Digitale Top Groningen», «leergang offshore wind», «Hive Mobility Centre», «Pilot natuurinclusieve landbouw Midwolder Bouwten», «EPI-kenniscentrum», «Klimaatbiënnale». Deze projecten hebben gezamenlijk een bijdrage vanuit het Nationaal Programma Groningen van afgerond 3,5 miljoen euro ontvangen. De projecten zijn in uitvoering, waardoor nog geen overzicht kan worden gegeven hoe het geld is ingezet.
Zijn er bedrijven die subsidieaanvragen hebben ingediend bij het NPG die betrekking hebben op de energietransitie? Zo ja, welke bedrijven en voor welke projecten? Hoeveel arbeidsplaatsen brengt dat voor Groningen met zich mee?
Er zijn geen bedrijven geweest die concrete subsidieaanvragen ingediend hebben bij het Nationaal Programma Groningen die betrekking hebben op de energietransitie. Wel zijn bedrijven betrokken als partners bij aanvragen die door gemeenten en/of provincie Groningen gedaan zijn.
Kunnen NPG-gelden direct of indirect terechtkomen bij Shell of projecten waarbij Shell betrokken is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle projecten binnen het Nationaal Programma Groningen moeten een positieve bijdrage leveren aan de vier ambities van het Nationaal Programma Groningen: Natuur en Klimaat, Werken en Leren, Leefbaarheid en Economie. Daarbij mogen ze geen negatief effect hebben op één van deze ambities. Daarnaast moeten ze voldoen aan de 6 randvoorwaarden zoals deze gesteld zijn in het programmakader, zoals beschreven bij vraag 3. Indien een indiener aan deze projecteisen voldoet kan worden besloten het project te honoreren.
Wilt u de vragen apart beantwoorden voor het komende algemeen overleg Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Ja.
Vergoeding nieuw gevonden schade tijdens herstelwerkzaamheden |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de standaardprocedure wanneer er bij het herstel van schade, als gevolg van aardbevingsschade door mijnbouwactiviteiten aan een woning, nieuwe schade wordt ontdekt?
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) geeft aan dat op basis van een schadeopname, en nadat de aanvrager de gelegenheid wordt geboden een zienswijze in te dienen bij deze schadeopname, de TCMG een besluit tot vergoeding van de mijnbouwschade veroorzaakt door de gaswinningen uit het Groningen veld of de gasopslag te Norg neemt. Indien een aanvrager vervolgens tijdens het herstel van deze mijnbouwschade nieuwe mijnbouwschade ontdekt dan kan dergelijke schade opnieuw bij de TCMG worden gemeld. Na ontvangst van een melding bekijkt de TCMG of deze schade kan worden meegenomen in een eventuele lopende procedure of dat daarvoor een nieuwe procedure noodzakelijk is. Mocht de nieuwe schade problematisch zijn, bijvoorbeeld bij het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden, dan kan dit voor de TCMG aanleiding zijn de zaak te prioriteren.
Welke stappen moeten inwoners van Groningen nemen om de kosten voor meerwerk snel vergoed te krijgen?
Na een schademelding vindt opname van de schade door een schade-expert plaats. De TCMG heeft mij laten weten dat bij het in kaart brengen van de schade de expert gebruik maakt van een calculatiemodel. Dit calculatiemodel is tot stand gekomen op basis van advies van schade-expertisebureaus. Het calculatiemodel is vervolgens extern gevalideerd om te kijken of de daarin opgenomen bedragen marktconform zijn. De prijzen worden daarnaast een keer per jaar geïndexeerd, laatstelijk in januari 2020. Bij het opstellen van het calculatiemodel en bij de uitvoering daarvan wordt rekening gehouden met redelijkerwijs te verwachten meerwerk. Zo wordt een kapotte tegelvloer met tegels die niet meer verkrijgbaar zijn voor een gehele ruimte vergoed.1 Dat betekent dat redelijkerwijs te verwachten meerwerk wordt meegenomen in de berekening van de hoogte van de schadevergoeding.
Op basis van de schadeopname wordt een adviesrapport opgesteld. Dit adviesrapport wordt aan de schademelder verstrekt. De schademelder kan, bijvoorbeeld als deze twijfelt of de in het adviesrapport opgenomen bedragen afdoende zijn om de schade te herstellen, een zienswijze indienen. Bij het indienen van de zienswijze kan de schademelder een offerte van een andere aannemer betrekken. Bovendien staat nadat de TCMG een besluit heeft genomen de mogelijkheid van bezwaar en beroep open als de schademelder het niet eens is met het besluit. Overigens hebben in de praktijk, sinds de oprichting van de TCMG twee jaar geleden, dergelijke situaties zich zeer beperkt voorgedaan.
In de schadeprocedure bij de TCMG is het eveneens mogelijk om te kiezen voor de aannemersvariant2. Bij de aannemersvariant doet een aannemer de schadeopname en de schadecalculatie en kan de gedupeerde de schade door dezelfde aannemer laten herstellen. Een situatie waarin sprake is van kosten voor meerwerk kan daarmee worden voorkomen. De animo voor de aannemersvariant is echter gering, schademelders verkiezen de reguliere procedure.
Bestaat er een soort voorrangsprocedure voor mensen bij wie tijdens schadeherstel nieuwe schade wordt ontdekt? Binnen hoeveel tijd kunnen mensen de kosten hiervan vergoed krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat moeten mensen doen wanneer zij van een aannemer een hogere rekening krijgen dan was voorzien? Waar kunnen zij zich melden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen voor mensen die in de problemen komen omdat de aannemer het geld wil voor het meerwerk, maar de mensen het geld niet hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel meldingen zijn er van extra schades die tijdens het herstel worden ontdekt bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen? Hoe vaak geldt dit voor versterkingen?
In algemene zin komen dergelijke situaties zeer beperkt voor. De TCMG heeft laten weten dat er geen exacte aantallen bekend zijn omdat niet wordt geregistreerd hoe vaak het voorkomt dat tijdens het herstel nieuwe mijnbouwschade wordt ontdekt.