Het lopende onderzoek van de FIOD naar scheepsbouwbedrijf Damen Shipyards |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u inmiddels aangeven wanneer de FIOD het onderzoek naar mogelijke corruptie door Damen Shipyards, waaraan u refereert in uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen, zal afronden? Zo nee, waarom kunt u dit nog steeds niet, en wanneer verwacht u dit wel te kunnen?1
Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan. Defensie beschikt niet over informatie of andere bedrijven die deelnemen aan haar aanbestedingstrajecten, onderwerp zijn of zijn geweest van een strafrechtelijk onderzoek.
Is er inmiddels een uitkomst beschikbaar van het hoger beroep dat Damen Shipyards heeft ingesteld tegen het openbaar maken van informatie omtrent deze zaak door het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo nee, wanneer is deze uitspraak voorzien?
Damen Shipyards heeft in september 2019 het hoger beroep tegen het openbaar maken van informatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingetrokken. De documenten die het betrof zijn vervolgens op 16 september 2019 via een Wob-besluit openbaar gemaakt, zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2019/09/16/beslissing-op-bezwaar-wob-verzoek-levering-van-vaartuigen-door-damen-shipyards
Acht u het wenselijk dat binnen de bestaande aanbestedingsregels voor Defensiematerieel lopende strafrechtelijke onderzoeken naar aanbieders niet worden meegewogen? Zo ja, waarom? Zo nee, staat iets u in de weg om dit aan te passen?
Een lopend strafrechtelijk onderzoek en vermoedens van fraude en omkoping zijn geen grond voor uitsluiting van een aanbesteding. In de aanbestedingsregelgeving is bepaald dat (pas) een onherroepelijke veroordeling voor een strafrechtelijk delict als fraude of omkoping die is uitgesproken in een periode van vier jaar voorafgaande aan het indienen door een partij van het verzoek tot deelneming of de inschrijving aan een aanbesteding, in beginsel leidt tot uitsluiting van die partij van de aanbesteding. Defensie verlangt bij de aanvang van een aanbesteding van de deelnemende partijen een verklaring dat zij niet onherroepelijk veroordeeld zijn voor bijvoorbeeld fraude of omkoping.
Deze regelgeving berust op Europese richtlijnen en is in overeenstemming met een universeel erkend grondbeginsel van het recht, de zogenoemde «onschuldpresumptie», waarbij een ieder voor onschuldig dient te worden gehouden tot het tegendeel is bewezen. Het afwijken van deze regelgeving zou ook op gespannen voet staan met een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het proportionaliteitsbeginsel.
Deelt u de mening dat het feit dat Damen Shipyards eerder met de Wereldbank heeft geschikt in een sanctie voor corruptie in Sierra Leone an sich al een overweging dient te zijn in het betrekken van het bedrijf in aanbestedingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u indicaties op basis waarvan u kunt aannemen dat Damen Shipyards inmiddels de bedrijfsvoering dusdanig heeft aangepast dat er redelijke grond is om te vertrouwen dat corruptie in de toekomst niet meer voor zal komen? Zo ja, welke?
Nadat Damen in 2016 door de Wereldbank voor achttien maanden werd uitgesloten van aanbestedingen heeft de Staat een aantal maatregelen genomen. Zo werd Damen uitgesloten van de mogelijkheid om gebruik te maken van OS-financiering gedurende de disbarment periode van de Wereldbank en werd de toegang van Damen tot de exportkredietverzekering (ekv) tijdelijk opgeschort.
Parallel aan deze maatregelen heeft Atradius Dutch State Business (ADSB), dat de ekv’n uitvoert, een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar de ekv-portefeuille van Damen waarbij aanvullende informatie door Damen werd aangeleverd. Hieruit bleek Damen in veertien gevallen onvoldoende of onjuiste informatie te hebben gegeven met betrekking tot betaalde agentencommissies. De Staat heeft in 2016 op basis van deze aanvullende informatie de veertien gevallen opnieuw beoordeeld. Dit heeft bij tien van de veertien transacties geleid tot het treffen van maatregelen door het recht op schadevergoeding te laten vervallen.
Damen heeft onder toezicht van de Wereldbank een verbeterprogramma op het terrein van compliance doorgevoerd. Er was onder meer gebleken dat het interne compliance-beleid van Damen onvoldoende tot alle medewerkers was doorgedrongen. Inmiddels zijn de interne maatregelen van Damen aangescherpt. Er is onder meer een nieuwe gedragscode opgesteld en het eigen personeel is getraind in het herkennen van verdachte situaties.
De Wereldbank heeft Damen vervolgens in 2017 van haar uitsluitingslijst afgehaald. Ook heeft de Staat, na afronding van het onderzoek naar de ekv-portefeuille van Damen en het treffen van de genoemde maatregelen, Damen weer toegelaten tot de ekv, zij het onder een regime van verscherpt toezicht. Dat betekent dat Damen bij ekv-aanvragen extra informatie moet aanleveren over de mogelijke betrokkenheid van derden. Damen heeft per 1 januari 2020 een interne commissie ingesteld die alle overeenkomsten met agenten goedkeurt en periodiek alle bestaande agenten beoordeelt.
Acht u het denkbaar dat Defensie materieel verwerft bij een bedrijf dat opereert met steekpenningen voor het verkrijgen van opdrachten doordat op het moment van aanbesteding het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond? Zo ja, kunt u de rationale van de moraliteit achter die stellingname toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn u lopende of afgeronde strafrechtelijke onderzoeken bekend tegen andere aanbieders in lopende aanbestedingstrajecten van Defensie? Zo ja, om welke aanbieders gaat het, en van welke feiten worden zij verdacht?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het advies van de Gezondheidsraad betreffende de gezondheidsrisico’s van landbouwgif en de kabinetsreactie hierop. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad in het Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden onder andere adviseert dat «overheid en agrarische sector de plannen om de landbouw te verduurzamen, zoals recent nog beschreven in de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, met kracht ter hand nemen en intensiveren»?1
Ja.
Beaamt u dat dit betekent dat volgens de Gezondheidsraad de plannen die reeds bestonden, zoals de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, geïntensiveerd, dus aangescherpt dienen te worden, en resoluut dienen te worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Waarom schrijft u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad dat het advies in lijn is met de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, terwijl de Gezondheidsraad juist adviseert dat de plannen geïntensiveerd dienen te worden?2
Waarom geeft u in uw appreciatie nergens aan hoe u de huidige plannen zult intensiveren?
Kunt u bevestigen dat u dit belangrijke onderdeel van het Vervolgadvies van de Gezondheidsraad dus niet overneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom neemt u dit niet over?
Waarom wijdt u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad voornamelijk uit over de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, terwijl er ook nog doelen staan voor 2023, namelijk uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst?3
De «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» schetst een perspectief en horizon die verder gaat dan het huidige beleid, dat is vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Dit betekent uiteraard niet dat de doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» komen te vervallen. Integendeel, bij de aanbieding van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de Toekomstvisie aanvullend is op de voornemens en acties uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» en dat die onverkort worden uitgevoerd (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Kunt u bevestigen dat in de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst in 2013 de volgende ambitie is geformuleerd: «Het kabinet wil dat vanaf 2014 alle professionele gebruikers van gewasbescherming geïntegreerde gewasbescherming toepassen»?
Ja.
Passen momenteel alle professionele gebruikers van landbouwgif geïntegreerde gewasbescherming toe? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke maatregelen neemt u momenteel om ervoor te zorgen dat dit zo snel mogelijk wel het geval is en uiterlijk in 2023?
In Nederland dienen alle agrarische ondernemers de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming toe te passen conform artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG. Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» is naar voren gekomen dat nog niet alle agrarische ondernemers op dit moment alle mogelijkheden benutten. Dit leidt tot de vraag hoe we kunnen bevorderen dat agrarische ondernemers wel alle mogelijkheden van geïntegreerde gewasbescherming gaan benutten. De «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» voorziet hierin via onder meer het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen. Geïntegreerde gewasbescherming is namelijk een wezenlijk onderdeel van weerbare teeltsystemen.
Is het juist dat het doel uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst om in 2018 50% minder overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen te realiseren t.a.v. 2013 niet is gehaald? Met welk percentage zijn de overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen momenteel afgenomen t.a.v. 2013?
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» kwam naar voren dat het aantal overschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsnormen in 2017 met 15% is afgenomen ten opzichte van de periode 2011 tot 2013. Aangezien dit nog geen volledig beeld schetste, is hierop een update uitgevoerd. Het rapport «Gewasbeschermingsmiddelen en de realisatie ecologische kwaliteit van oppervlaktewater 2018» – een update van de tussenevaluatie – toont aan dat het aantal overschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsnormen voor acute blootstelling is afgenomen met 50% en voor chronische blootstelling met 30% ten opzichte van de periode 2011 tot 20134.
Welke maatregelen neemt u om het doel om in 2023 90% minder overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen te realiseren, t.a.v. 2013 te bereiken?
Op 1 januari 2018 zijn emissiereducerende maatregelen van kracht geworden, die nog niet konden worden meegenomen in de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Denk hierbij aan: de verplichting voor de glastuinbouw om afvalwater met gewasbeschermingsmiddelen te zuiveren met een rendement van 95% en een verhoging van de verplichting om verwaaiing bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen te verminderen met minste 75%.
Bovendien is eind 2017 het verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw volledig van kracht geworden en is het aantal uitzonderingen sindsdien gereduceerd.
Ik heb uw Kamer daarnaast vorig jaar het «pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten» gestuurd, dat zich mede richt op het realiseren van het doel «nagenoeg zonder emissie naar het milieu» uit de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal voorzien in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn.
Kunt u bevestigen dat het doel uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst om in 2018 50% minder overschrijdingen van de drinkwaternorm te realiseren t.a.v. 2013 niet is gehaald? Met welk percentage zijn de overschrijdingen van de drinkwaternorm momenteel afgenomen t.a.v. 2013?
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» blijkt dat het aantal knelpunten voor de drinkwaterwinning uit oppervlaktewater licht is gestegen ten opzichte van de periode 2011 tot 2013.
Welke maatregelen neemt u om het doel om in 2023 95% minder overschrijdingen van de drinkwaternorm te realiseren t.a.v. 2013 te bereiken?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 10.
Bovendien heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden vorig jaar het principebesluit genomen om het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen en buiten de landbouw op alle gesloten en halfopen verhardingen in het stroomgebied van de Maas te verbieden.
Kunt u bevestigen dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in de Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst constateert dat er tussen 2013 en 2018 een achteruitgang heeft plaatsgevonden in de ontwikkeling van functionele agrarische biodiversiteit (zoals bloemrijke akkerranden)? Zo nee, waarom niet?4
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» blijkt dat het areaal akkerranden licht is gedaald. Hiervoor zijn volgens het PBL de volgende beweegredenen: de hoogte en de beschikbaarheid van subsidieregelingen en de keuzevrijheid bij de vergroeningsmaatregelen in kader van het GLB, waarbij agrariërs de voorkeur geven aan vanggewassen boven ecologische aandachtsgebieden zoals akkerranden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van functionele agrarische biodiversiteit (zoals de aanleg van akkerranden) zo snel mogelijk gestimuleerd wordt en toe gaat nemen?
Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» bevat verschillende acties om de doelstelling «verbinden land- en tuinbouw met natuur» te realiseren. Ik verwacht uw Kamer hierover in september te kunnen informeren. Dit is overigens niet het enige. Er lopen verschillende trajecten, zoals het ontwikkelen van strokenteelt op de Boerderij van de Toekomst, pilots waarin agrarische ondernemers aan de slag gaan met het stimuleren van de functionele agrarische biodiversiteit, het zaaien van kruidenrijk grasland en het gebruik van stalmest om de bodembiodiversiteit te verbeteren.
Beaamt u dat het noodzakelijk is om eerst de doelen voor 2023 te halen, alvorens de aandacht te richten op verdere stappen richting 2030?
De relevante doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» worden als tussendoelen opgenomen in het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030». Ik vind het belangrijk dat er een omslag plaatsvindt naar een andere manier van landbouw bedrijven, waarbij uitgegaan wordt van weerbare planten en teeltsystemen en de land- en tuinbouw beter is verbonden met de natuur. Deze omslag vergt tijd,waarmee de noodzaak om snel aan de slag te gaan groot is.
Deelt u de mening dat het advies van de Gezondheidsraad om de huidige plannen voor verduurzaming te intensiveren gelezen kan worden als een pleidooi om de doelen voor 2023 en 2030 eerder te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet mijn interpretatie van hetgeen de Gezondheidsraad adviseert.
Kunt u bevestigen dat het PBL in de Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst adviseert dat «het belangrijk is dat [...] dwingende maatregelen als stok achter de deur beschikbaar zijn om te voorkomen dat vrijwilligheid overgaat in vrijblijvendheid»?5
Ja.
Onderschrijft u de visie dat dwingende maatregelen noodzakelijk zijn voor een daadwerkelijke intensivering van de plannen voor verduurzaming, zoals de Gezondheidsraad adviseert? Zo ja, hoe gaat u daar uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
De benodigde verduurzaming van de landbouw is een fundamentele, langjarige transitie die diep ingrijpt op de manier waarop telers werken. Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal vele acties bevatten om de omslag naar een andere manier van landbouw bedrijven te realiseren. Dit uitvoeringsprogramma voorziet in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn. Dit kunnen verschillende maatregelen zijn, waaronder wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad ingaat op het nog in ontwikkeling zijnde uitvoeringsprogramma voor de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, waarin de nadruk lijkt te liggen op wetenschappelijk onderzoek, private research & development en pilotprojecten? Zo nee, waar ligt dan de nadruk op?
In de appreciatie worden enkele voorbeelden genoemd van acties die zijn opgenomen in het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030».
Erkent u dat biologische boeren al sinds jaar en dag laten zien hoe het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen te voorkomen is? Zo nee, waarom niet?
Ook in de biologische landbouw worden op dit moment nog (chemische) gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Dit betekent dat ook daar de behoefte aan deze middelen vermindert kan worden. Hier zetten we op in via het uitvoeringsprogramma bij de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Beaamt u dat de aanbeveling van de Gezondheidsraad om het voorzorgsbeginsel te laten prevaleren en dat de bestaande plannen geïntensiveerd en met kracht ter hand genomen dienen te worden, erop neerkomt dat met het nemen van (dwingende) maatregelen dus niet gewacht dient te worden op de uitkomsten van verder uitstelonderzoek?
Ik verwijs uw Kamer naar de antwoorden op de vragen 15 en 18.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad stelt dat erkende problemen van de Europese toelatingsprocedure voor landbouwgif zijn dat de risico’s voor ongeboren en jonge kinderen onvoldoende zijn afgedekt, dat niet wordt getest op neurologische aandoeningen en dat de risico’s van blootstelling aan een stof uit verschillende bronnen of aan verschillende stoffen tegelijk niet worden meegenomen? Erkent u deze problemen ook? Zo nee, waarom niet?
Het actualiseren van de Europese goedkeuringsprocedure op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten is een continu proces. Dit leidt tot een steeds strengere procedure. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt en schroom – zoals u weet – niet om de Europese Commissie proactief te verzoeken de procedure aan te passen. Een recent voorbeeld hiervan is het verzoek om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien, zodat studies gericht op de vroege ontwikkeling van neurotoxische effecten voortaan standaard worden opgenomen in het beoordelingsdossier voor de goedkeuring van werkzame stoffen.
Kunt u bevestigen dat van alle chemische bestrijdingsmiddelen die momenteel op de Europese markt zijn, het onbekend is wat de risico’s zijn voor ongeboren en jonge kinderen, voor neurologische aandoeningen en van cumulatieve effecten van de middelen? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van de risico’s voor het ongeboren kind, (jonge) kinderen en neurologische aandoeningen. In de normen voor deze beoordeling zijn veiligheidsmarges ingebouwd, zodat rekening gehouden wordt met kwetsbare groepen zoals kinderen.
Onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan de cumulatieve blootstelling van residuen op voedsel liet geen combinatierisico’s zien en daaruit bleek dat de huidige beoordelingsmethodiek voor residuen in de dagelijkse voeding toereikend is (Kamerstuk 27 858, nr. 433).
De «European Food Safety Autority» (EFSA) werkt momenteel aan een richtsnoer. Nederland – het RIVM en Wageningen UR – is actief betrokken bij de totstandkoming van dit richtsnoer voor de beoordeling van cumulatieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de mens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2396).
Deelt u de mening dat vanuit het voorzorgsprincipe geen stoffen op de markt toegelaten dienen te worden totdat de bovengenoemde risico’s bekend zijn en uitgesloten kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) 1107/2009 gaat uit van het voorzorgsprincipe. Dit betekent dat werkzame stoffen alleen goedgekeurd worden als uit de Europees geharmoniseerde beoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu.
Deelt u de mening dat de Europese toelatingsprocedure zo spoedig mogelijk aangevuld moet worden met de bovengenoemde criteria? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 22.
Deelt u de mening dat tot het moment dat de toelatingsprocedure aangevuld is, er geen nieuwe stoffen toegelaten dienen te worden en geen toelatingen vernieuwd dienen te worden? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 24.
Deelt u de mening dat zodra de toelatingsprocedure aangevuld is, alle huidige toelatingen opnieuw beoordeeld dienen te worden op de aangevulde criteria? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 voorziet al in de goedkeuring van werkzame stoffen voor een bepaalde periode, het regelmatig herbeoordelen van zo’n werkzame stof en de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring van zo’n werkzame stof als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer aan de goedkeuringsvoorwaarden wordt voldaan.
Kunt u bevestigen dat u in een Kamerbrief stelt dat u spuitvrije zones in kan stellen, zoals een Kamermeerderheid wenst, wanneer dat onderbouwd is met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek?6 7
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat het niet mogelijk is om in landelijke regelgeving spuit- of teeltvrije zones of andere gebiedsbeperkingen in te kunnen voeren. De effecten voor de omwonenden en de benodigde afstand tot de bewoning of andere maatregelen moeten worden onderbouwd met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Deze onderbouwing is er echter op dit moment niet. Daarnaast concludeerde de landsadvocaat in het advies over het instellen van teeltvrije zones dat een verplichte teeltvrije zone pas ingevoerd kan worden als aangetoond is dat eventuele andere – minder vergaande maatregelen – geen of onvoldoende effect hebben om omwonenden te beschermen (Kamerstuk 27 858, nrs. 311 en 484).
Geldt de internationale literatuur, zoals aangehaald door de Gezondheidsraad, waaruit verbanden blijken tussen blootstelling aan landbouwgif en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en de ziekte van Parkinson, alsmede het blootstellingsonderzoek (waarbij gifresten aangetroffen zijn in de urine van (kinderen van) omwonenden) als onderbouwing voor het instellen van spuitvrije zones? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hiermee uitvoering geven aan de motie van het lid Ouwehand c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 464) voor spuitvrije zones?8
De Gezondheidsraad stelt dat de bevindingen uit het buitenland zich niet eenvoudig laten extrapoleren naar de Nederlandse situatie, omdat rekening moet worden gehouden met de agrarische praktijken, landinrichting, huisvesting en klimaat. Deze kunnen sterk verschillen tussen landen en deze bepalen de risico’s voor omwonenden in grote mate. Daarnaast stelt de Gezondheidsraad dat er onderzoeken zijn die een verband met blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen vanuit de woonomgeving aantonen, maar dat ander onderzoek dit verband niet aantoont. Omdat de Nederlandse situatie niet vergelijkbaar is met de situatie in het buitenland kan deze literatuur niet zonder meer worden gebruikt voor het wetenschappelijk onderbouwen van het instellen een spuitvrije zone in Nederland. Uit de benodigde wetenschappelijke onderbouwing moet bovendien een benodigde «veilige»» afstand volgen. Die volgt niet uit de beschikbare onderzoeken.
Het bericht ‘Verhoogde concentraties radioactieve stoffen gemeten boven Scandinavië’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Verhoogde concentraties radioactieve stoffen gemeten boven Scandinavië?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er een licht radioactieve wolk boven Noorwegen, Finland en Zweden zweeft en dat dit wijst op een lek van een reactorkern uit de richting van West-Rusland? Zo nee, waarom niet?
Het is onzeker waar de radionucliden precies van afkomstig zijn. Wel is het duidelijk dat de radionucliden vanuit zuidoostelijke richting in Scandinavië zijn aangekomen. De radionucliden die daar zijn aangetroffen (met name radioactief cesium en ruthenium) zijn afkomstig van kernsplijting en zijn mogelijk, ook volgens het IAEA, gerelateerd aan een reactorkern in bedrijf of in onderhoud.
De lucht bevat altijd en overal in de wereld radioactieve stoffen. Door de aangetroffen radionucliden in Scandinavië is de concentratie daar tijdelijk met veel minder dan één procent gestegen. Vanuit stralinghygiënisch oogpunt was er dan ook geen aanleiding om hiervoor maatregelen te treffen.
Is het mogelijk dat er ook in Nederland op een later moment alsnog een verhoogde radioactiviteit zal worden gemeten als de wolk zich mogelijk verplaatst?
Nee, om twee redenen is dit niet te verwachten. Ten eerste hebben de kunstmatige radioactieve stoffen zich niet naar Nederland verplaatst. Ten tweede zijn de meetwaarden die in Scandinavië zijn gevonden erg laag en zitten net boven de detectielimiet (de waarde die nog net aangetoond kan worden) van de meest gevoelige apparatuur. Zouden de kunstmatige radioactieve stoffen zich naar Nederland hebben verplaatst, dan zouden deze op hun reis naar Nederland zodanig verdund raken dat hun concentratie te laag zou zijn geworden om ze te kunnen detecteren, zelfs met de meest gevoelige apparatuur.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de bron van het incident nog niet bekend is en dat het daardoor niet mogelijk is om een inschatting te maken van de ernst van het incident? Zo nee, waarom niet?
Natuurlijk is het belangrijk dat de oorzaak van de verhoogde radioactiviteit bekend wordt. Zolang niet bekend is wat het land van oorsprong is en wat er daar precies is voorgevallen, is het speculatief om conclusies te trekken over de ernst van de gebeurtenis. Voor West- en Noord-Europa is met zekerheid te zeggen dat dit voorval geen gevolgen voor de gezondheid heeft gehad.
Wanneer en op welke manier zal worden achterhaald wat de precieze bron of locatie is van het lek in West-Rusland?
Het is niet vastgesteld dat de oorsprong van de gemeten radionucliden in West-Rusland ligt. De verzamelde gegevens bieden vooralsnog onvoldoende informatie om de precieze bron of locatie achterhalen. Er is op dit moment geen zicht op aanvullende informatie die hierover uitsluitsel geeft.
Welke afspraken worden er internationaal gemaakt op het gebied van nucleaire veiligheid om te voorkomen dat een dergelijk incident, waarbij voor de tweede keer in korte tijd een wolk radioactief materiaal vrijkomt vanuit Rusland, opnieuw plaatsvindt?
Er is een uitgebreid stelsel aan Europese en internationale afspraken op het gebied van nucleaire veiligheid, in het bijzonder het Verdrag inzake Nucleaire Veiligheid en de veiligheidsstandaarden van het IAEA. De naleving hiervan wordt periodiek getoetst in toetsingsconferenties waaraan verdragspartijen deelnemen en in review-missies van het IAEA.
Informeelkapitaalstructuren |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het commentaar van Jan Vleggeert op de vragen en antwoorden met betrekking tot het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter?1 Kunt u hierop reageren?
Ja.
Deelt u zijn conclusie met betrekking tot zekerheid vooraf over informeelkapitaalstructuren?
Vanaf 1 juli 2019 is het beleid voor het afgeven van internationale rulings aangescherpt. Zo wordt niet langer zekerheid vooraf gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Bij een internationale informeel-kapitaalstructuur waarbij tegenover een vrijstelling of neerwaartse aanpassing van de belastinggrondslag in Nederland geen corresponderende bijtelling in het buitenland staat, zal belastingbesparing het enige dan wel doorslaggevende motief zijn. In die gevallen wordt dus geen ruling (meer) afgegeven.
De auteur wijst er in het commentaar op dat een belastingplichtige weliswaar vooraf niet meer een ruling kan krijgen voor een informeel-kapitaalstructuur, maar dat die belastingplichtige in zijn aangifte vennootschapsbelasting wel kan vragen om een expliciet standpunt van de Belastingdienst over een (in dat jaar toegepaste) informeel-kapitaalstructuur. Ik deel de visie van de auteur dat een door de inspecteur expliciet ingenomen standpunt over een aangiftejaar onder omstandigheden ook van belang kan zijn voor de daaropvolgende jaren, maar er is in de geschetste situatie geen sprake van het geven van zekerheid vooraf.
Eerder is al aangegeven dat het niet geven van zekerheid vooraf bij informeel kapitaal, niet betekent dat informeel kapitaal niet langer kan bestaan. Belastingen worden immers geheven uit kracht van de wet. Die wijzigt niet door het niet langer geven van zekerheid vooraf. Daarom heb ik ook een onderzoek aangekondigd naar informeel-kapitaalstructuren. In het kader van de «Herziene planning lopende beleidstrajecten tot het zomerreces naar aanleiding van COVID-19»2 is uw Kamer geïnformeerd dat het onderzoek na het zomerreces doorgang zal vinden. Ik kom daar dus nog op terug.
Blijkt uit het antwoord op vraag 17, uit de beantwoording van vragen met betrekking tot het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, dat vooraf wel een ruling (een advance pricing agreement – APA) kan worden verkregen over de fiscale gevolgen van de exploitatie van de immateriële activa?2
In genoemde vraag 17 is een casus aan de orde waarbij door een Nederlandse BV (met relevante DEMPE functies4) patenten, goodwill en andere immateriële activa worden verkregen van een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land. In het antwoord op deze vraag is bevestigd dat in een dergelijke situatie – ten aanzien van de exploitatie van de verkregen rechten met groepsmaatschappijen die niet zijn gevestigd in een laagbelastend land – op grond van artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zekerheid vooraf kan worden verkregen in de vorm van een APA over de zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa. Dit onder de voorwaarde dat ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor zekerheid vooraf, namelijk er is ook sprake van voldoende economische nexus in Nederland en belastingbesparing is niet de enige of doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de rechtshandeling/transactie.
De zekerheid vooraf zal bestaan uit het vaststellen van de zakelijke beloning voor de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, waaronder de immateriële activa. Er wordt derhalve geen zekerheid vooraf gegeven over de overdrachtsprijs van de immateriële activa en/of de afschrijvingsgrondslag indien de patenten, goodwill en andere immateriële activa worden verkregen van een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land.
Wordt er door het geven van een ruling over de zakelijke beloning die de BV geniet ter zake van de exploitatie van de immateriële activa, impliciet ook een uitspraak gedaan over de waardering van deze activa en hun afschrijvingstermijn?
Zoals hiervoor aangeven wordt geen zekerheid vooraf gegeven over de waardering van de immateriële activa en/of hun afschrijvingstermijn indien sprake is van een transactie met een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land of sprake is van een informeel-kapitaalstructuur. Wel wordt, indien daartoe een verzoek wordt ingediend, zekerheid vooraf gegeven over de zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa. Dit is echter alleen mogelijk indien in Nederland ook daadwerkelijk de voor de exploitatie van de immateriële vaste activa benodigde activiteiten worden uitgeoefend. Ik erken dat er een indirect verband kan zijn tussen de zakelijke beloning in Nederland en de prijs die voor de immateriële activa in rekening is gebracht. Het verband is echter niet zo nauw als wordt gesuggereerd. De totale beloning is namelijk de vergoeding voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa waaronder het immaterieel vast actief. Zoals ook uit de gepubliceerde samenvattingen van alle afgegeven internationale rulings blijkt, is met betrekking tot de hiervoor beschreven situatie tot op heden in de praktijk overigens geen zekerheid vooraf gegeven.
Kunt u de conclusie bevestigen, dan wel ontkennen, dat het op deze wijze via de achterdeur van de APA over de exploitatie van de immateriële activa toch mogelijk is om afspraken vooraf te maken over transacties met een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land of een informeelkapitaalstructuur?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verzekeren dat bedrijven ook niet op indirecte wijze zekerheid vooraf kunnen krijgen of een informeelkapitaalstructuur kan worden toegepast?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak de informeelkapitaalstructuur wordt toegepast binnen bedrijven?
Een informeel-kapitaalsituatie kan zich voordoen in internationale maar ook in zuiver nationale verhoudingen. Sinds 2016 is in het aangiftebiljet hierover een specifieke vraag opgenomen. Op basis daarvan is over de aangiftejaren 2016 en 2017 respectievelijk in 1.667 en 2.465 aangiften door belastingplichtigen aangegeven dat er sprake is van een informele kapitaalsituatie. Dit betreft echter zowel nationale als internationale situaties. In zuiver nationale verhoudingen zal een neerwaartse aanpassing van de fiscale winst bij de ene binnenlandse partij normaal gesproken worden gevolgd door een opwaartse aanpassing bij de andere binnenlandse partij van de transactie. In internationale verhoudingen is dat niet altijd het geval waardoor juist in die situaties een ongewenste mismatch kan ontstaan.
In OESO-verband worden alle informeel-kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) met een internationaal karakter vanaf 1 april 2016 uitgewisseld. Om die reden worden informeel- kapitaalsituaties met een internationaal karakter die voor uitwisseling in aanmerking komen vanaf 2016 door de Belastingdienst (handmatig) in beeld gebracht. Voor het aangiftejaar 2016 is de beoordeling afgerond. Het aangiftejaar 2017 is onderhanden en over het aangiftejaar 2018 en later zijn er nog geen cijfers bekend omdat nog niet alle aangiften zijn ontvangen. Na beoordeling van de situaties waarin een belastingplichtige in zijn aangifte heeft aangegeven dat sprake is van informeel kapitaal blijkt voor zowel het aangiftejaar 2016 en 2017 dat het grootste deel daarvan ziet op zuiver nationale verhoudingen. Daarnaast blijkt dat niet in alle gevallen daadwerkelijk sprake is van een informeel-kapitaalsituatie, maar bijvoorbeeld sprake is van een agiostorting. Ten slotte betreft het in veel situaties een individueel zeer gering financieel belang.
Na de hiervoor bedoelde beoordeling zijn er voor het aangiftejaar 2016 in totaal 157 informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter in beeld gebracht. Het totaalbedrag hiervan bedraagt ongeveer € 6 miljard. Hiervan is echter niet vast te stellen wat het totaalbedrag van de internationale mismatch is aangezien dit afhankelijk is van de fiscale behandeling in het buitenland. Door de uitwisseling is het buitenland beter in staat de juiste fiscale behandeling van de informeel kapitaal transactie te beoordelen. De belangrijkste bron van informeel kapitaal betreft de inbreng van deelnemingen beneden de waarde in het economisch verkeer. Door de werking van de deelnemingsvrijstelling heeft dit geen impact op de Nederlandse belastinggrondslag. Een andere belangrijke bron van informeel kapitaal betreft de imputatie van een zakelijke rente op renteloze leningen.
Voor het aangiftejaar 2017 zijn tot nu toe 126 informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter in beeld gebracht. Daarnaast worden nog ruim 40 gevallen thans beoordeeld.
Zoals ook in de jaarverslagen over rulings met een internationaal karakter is opgenomen, zijn er in de jaren 2017, 2018 en (het eerste halfjaar van) 2019 respectievelijk 10, 3 en 6 rulings met een internationaal karakter afgesloten die zien op een informeel-kapitaalsituatie.
In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik aangegeven dat een informeel-kapitaalstructuur kan knellen met de aanpak van belastingontwijking. Dat is de reden van het hiervoor aangehaalde onderzoek naar informeel-kapitaalstructuren waar ik uw Kamer later over zal informeren.
Valt er een verandering waar te nemen in de mate waarin de informeelkapitaalstructuur wordt toegepast sinds het niet meer afgeven van rulings voor deze structuren per 1 juli 2019?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2 en 6 betekent het niet geven van zekerheid vooraf bij informeel kapitaal niet dat informeel kapitaal niet langer kan bestaan. Het is daarom de vraag of er sinds de per 1 juli 2019 vernieuwde rulingpraktijk een verandering zal zijn waar te nemen in de mate waarin informeel-kapitaalstructuren worden toegepast. Omdat verreweg de meeste aangiften vennootschapsbelasting over 2019 nog door de Belastingdienst moeten worden ontvangen, is er nog geen zicht op het aantal informeel-kapitaalstructuren in 2019 dat moet worden uitgewisseld met het buitenland. Daarom kan hierover op dit moment nog geen gefundeerde uitspraak worden gedaan. Bovendien zullen meer ervaringscijfers over een langere periode nodig zijn voordat een betrouwbare uitspraak kan worden gedaan over de effecten van het niet meer afgeven van rulings voor informeel-kapitaalstructuren per 1 juli 2019.
Is uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen3, waarin u stelt dat het aantal situaties van informeel kapitaal (met en zonder ruling) niet wordt bijgehouden, nog steeds van toepassing? Vindt u het wenselijk dat er niets over wordt bijgehouden? Wordt er überhaupt iets bijgehouden waarop op de een of andere manier inzicht is te krijgen in aantallen en omvang met betrekking tot het gebruik van informeelkapitaalstructuren?
Zie antwoord vraag 7.
Huisbazen die weigeren loden leidingen te vervangen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Naar de rechter om loden leidingen: onze huisbaas vond het maar een hype»?1
Ja.
Deelt u de mening dat verhuurders en de overheid verantwoordelijk zijn voor veilig en schoon drinkwater, en dat huurders niet voor de kosten zouden moeten opdraaien?
In verhuursituaties is de verhuurder verantwoordelijk voor een veilige en hygiënische drinkwaterinstallatie. Huurders horen niet op te draaien voor de kosten van werkzaamheden aan die waterinstallatie die nodig zijn om de waterkwaliteit te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat huisbazen niet bereid blijken de leidingen te vervangen?
Ik vind het jammer dat niet alle verhuurders in eerste instantie bereid zijn loden leidingen te vervangen, en dat het dus in sommige gevallen nodig is dat huurders zich tot de Huurcommissie of rechter wenden om dit te bewerkstelligen.
Vindt u het redelijk dat mensen hun recht op schoon en veilig drinkwater in de rechtszaal moeten halen? Erkent u dat veel huurders niet de tijd of middelen hebben om op deze wijze schoon en veilig drinkwater af te dwingen?
Zoals ik ook eerder in antwoorden op vragen heb aangegeven dient een verhuurder gebreken te herstellen2. Een te hoog loodgehalte van het drinkwater is door de Huurcommissie in het Gebrekenboek aangewezen als gebrek. Wanneer er sprake is van loden leidingen kan een huurder zijn verhuurder hier dus op aanspreken. Indien de verhuurder weigert maatregelen te nemen kan de huurder zijn zaak voorleggen aan de Huurcommissie of zo nodig de rechter, en daarbij indien nodig gebruik maken van de hulp en expertise van gemeentelijke huurteams. De procedure bij de Huurcommissie is bovendien een laagdrempelige procedure.
Gelukkig zijn de meeste verhuurders zonder meer bereid loden leidingen te vervangen en willen zij ook actief bijdragen aan het opsporen er van.
Wat vindt u ervan dat huurders noodgedwongen zelf de kosten van vervanging betalen, uit zorgen over de gezondheid van hun kinderen?
Als gezegd hoort de verhuurder maatregelen te nemen en de kosten daarvoor te dragen.
Wat is uw reactie op de brief van de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en hun pleidooi voor een verbod op loden leidingen?
In plaats van de Beleidsnota Drinkwater heb ik u conform toezeggingen op 2 juli 2020 samen met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en voor Medische Zorg en Sport een brief gestuurd over de acties ten aanzien van lood in drinkwater. In deze brief is ingegaan op de meldingsplicht bij verkoop en verhuur en op de mogelijkheid van een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw. In de brief is ook ingegaan op de brief van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en om een aantal redenen aangegeven dat voor een verbod op loden leidingen in het Bouwbesluit niet is gekozen. In de jaarlijkse rapportage over de ontwikkelingen en de voortgang van saneringen zal de voortgang van de maatregelen worden gevolgd. In de brief heb ik aangegeven dat mocht uit die rapportage blijken dat men onvoldoende uit de voeten kan met het bestaande en nog te ontwikkelen instrumentarium, ik zal bezien of het zinvol is om alsnog een verbod op loden leidingen voor alle woningeigenaren in te stellen.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van uw onderzoeken naar de meldplicht en een verbod op verhuur van woningen met loden leidingen tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer wordt de Beleidsnota Drinkwater – waarin u samen met uw collega van Infrastruur en Water nieuwe acties uitwerkt – aan de Kamer gezonden?
Zie antwoord vraag 6.
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen2, welke initiatieven hebben de GGD’en inmiddels ondernomen om te zorgen dat het drinkwater van scholen en kinderdagverblijven inmiddels veilig is? Deelt u de mening dat dit voor het einde van de zomervakantie gegarandeerd moet zijn?
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de gebouweigenaren primair verantwoordelijk zijn voor veilig drinkwater op scholen en kinderdagverblijven en niet de GGD’en. GGD’en kunnen wel een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren ervan. En dit doen zij ook. In bovengenoemde Kamerbrief worden de acties beschreven die de GGD’en al hebben ondernomen. Ik ga met GGD GHOR Nederland en de VNG in gesprek over welke aanvullende acties mogelijk en nodig zijn. Ik houd u daarvan op de hoogte. Deze zullen niet voor het einde van de zomervakantie zijn afgerond.
Heeft u bij gemeenten aangedrongen op een grondig onderzoek naar de aanwezigheid van lood in drinkwater van gemeentelijk bezit en andere openbare gebouwen? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u dat wel doen?
In de brief is aangegeven dat op mijn verzoek de VNG alle gemeenten zal stimuleren om het eigen bezit te onderzoeken en waar nodig
te saneren.
Wanneer gaat u mensen actief voorlichten over de mogelijke aanwezigheid van loden leidingen en de gevolgen van lood in drinkwater?
In de brief is aangegeven dat eigenaren en bewoners van panden van voor 1960 zullen worden geïnformeerd over de gezondheidsrisico's van lood in kraanwater en het bijbehorende handelingsperspectief.
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen3, erkent u dat met het bezorgen van water uit flessen of pakken extra kosten gemoeid zijn? Vindt u het redelijk dat huurders opdraaien voor de kosten van een alternatieve watervoorziening?
Zoals eerder aangegeven: hoewel de verhuurder hier formeel niet toe is verplicht acht ik het zeer wenselijk dat de verhuurder de huurder faciliteert bij het drinken van ander water, bijvoorbeeld door het installeren van een tijdelijk tappunt na de meter. Een alternatieve watervoorziening moet sowieso hooguit een tijdelijke voorziening zijn, in afwachting van sanering van de leidingen.
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen4, heeft u er bij verhuurders op aangedrongen dat zij voorzien in een alternatieve, tijdelijke watervoorziening? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u dit wel doen?
Zie antwoord vraag 12.
Indien verhuurders in onvoldoende mate hun verantwoordelijkheid nemen om te voorzien in alternatieve watervoorzieningen, gaat u dit alsnog afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Een verhuurder dient een gebrek binnen 6 weken na melding te herstellen. Doet hij dit niet, dan kan een huurder naar de Huurcommissie. De Huurcommissie zal bij de beoordeling van de huurverlaging mogelijk het nemen van tijdelijke maatregelen door de verhuurder betrekken. De Huurcommissie onderzoekt momenteel zowel de in de brief van 2 juli voorgestelde wijziging van het Gebrekenboek als de manier waarop loodzaken het beste kunnen worden afgedaan.
Geweldsaanwending door de politie |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Wordt er bij de registratie van geweldsaanwending door de politie, zoals toegelicht in uw brief «Cijfers geweldsaanwending politie 2019», onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van fysiek geweld?1
In 2019 is een nieuwe registratiewijze ingevoerd, vooruitlopend op de per 1 juli jl. van kracht geworden Ambtsinstructie eerste tranche. Op basis hiervan worden het gebruik van fysiek geweld en geweldsmiddelen geregistreerd, waaronder pepperspray en wapenstok. Binnen de categorie fysiek geweld wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van fysiek geweld.
Is het mogelijk om vormen van fysiek geweld verder uit te splitsen op basis van de meldingsformulieren geweldsaanwending, zoals ook is gedaan in het onderzoek «Met gepast geweld»? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken hoe de aantallen toepassing van fysiek geweld door de politie in 2019 zijn opgesplitst? Zo nee, waarom niet?2
Nee, deze informatie kan niet automatisch uit de politiesystemen worden gegenereerd. In het genoemde onderzoek is een erg arbeidsintensieve, handmatige zoekslag gemaakt.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak de politie de nekklem als geweldsmiddel heeft ingezet in 2019? Kunt u tevens inzichtelijk maken hoe vaak daarbij sprake was van een verwurgingstechniek?
Het begrip «nekklem» heeft betrekking op verschillende soorten technieken met een verschillend doel, die kunnen worden gebruikt om iemand fysiek in zijn vrijheid van handelen te beperken. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de (hoofd)controletechniek en anderzijds de verwurgingstechniek. Door het hoofd te omklemmen kan de persoon gestuurd worden. Daarnaast kan de «nekklem» afhankelijk van de stand van de arm en de uitgeoefende kracht op de nek, als verwurgingstechniek worden gebruikt. Gelet op de risico’s wordt de verwurgingstechniek niet tijdens de politieopleiding aangeleerd.3 De (hoofd)controletechniek maakt wel deel uit van de politieopleiding en wordt inderdaad, toegepast in situaties waarin mensen zich hevig verzetten. Verwurging is daarbij nooit het doel, de techniek is gericht op controle. Tijdens de training worden politieambtenaren actief bewust gemaakt van het risico dat bij het toepassen van de (hoofd)controletechniek toch onbedoeld sprake is van verwurging. Die training zorgt ervoor dat de politieambtenaar in staat is om deze techniek toe te passen zonder dat deze uitmondt in een verwurging. Uit te sluiten is dit echter niet, bijvoorbeeld wanneer het verzet zo hevig is dat de situatie uitmondt in noodweer zijdens de politieambtenaar. Het gebruik van de «nekklem» als verwurgingstechniek dient evenwel beperkt te blijven tot die gevallen waarin er geen, minder risicovol, alternatief voorhanden is.
Omdat de fysieke geweldtechnieken niet apart worden geregistreerd – ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 – zijn er geen betrouwbare cijfers te geven over de toepassing van controle of verwurgingstechnieken.
Klopt het dat de nekklem is bedoeld voor situaties waarin mensen zich hevig tegen de politie verzetten en moeilijk onder controle te brengen zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het risico op verwurging? Zo nee, voor welke situaties is de nekklem als geweldsmiddel dan bedoeld?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de noodzaak van de nekklem als verwurgingstechniek in het scala van geweldsmiddelen voor de taakuitvoering toelichten?
Zoals ik al eerder heb gesteld leidt het verbieden van de toepassing van de «nekklem» tot een hiaat in het geweldsspectrum.4 Niet alleen voor politiemensen, maar ook voor andere ambtenaren met een geweldbevoegdheid, zoals medewerkers van DJI, geldt dat door het snel onder controle brengen van een persoon de kans op verder en heftiger fysiek geweldgebruik door of tegen deze persoon kan worden verminderd. Bij DJI vormt de nekklem als controletechniek een van de meest effectieve mogelijkheden om in een gevaarsituatie iemand onder controle te krijgen. Zoals gezegd worden ambtenaren die bevoegd zijn deze vorm van fysiek geweld te gebruiken tijdens hun opleiding bewust gemaakt van de risico’s van verwurging. Het onderscheidenlijk verbieden van alleen de verwurgingstechniek is juridisch een erg moeilijk begaanbare weg. Een juridische definitie is niet goed te geven.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de motie van de leden Groothuizen en Den Boer die oproept tot periodiek casusoverstijgend onderzoek naar alle gevallen waarbij mensen te maken krijgen met politiegeweld?3
De politie is op dit moment bezig met de nadere uitwerking van de motie. De voorzitters en secretarissen van de nieuwe commissies geweldsaanwending komen inmiddels periodiek bij elkaar, onder meer om casusoverstijgend inzicht te krijgen in geweldgebruik door de politie. Naar verwachting zullen de eerste resultaten hiervan in het voorjaar van 2021 beschikbaar zijn. De politie heeft de intentie dit periodiek te herhalen, om zo goed zicht te houden op de inzet van geweld en beter te kunnen leren van toegepast geweld. Ook het nieuwe systeem van melden, registreren en beoordelen van geweld geeft een belangrijke impuls aan het leren van geweld door de politie. De informatie uit dit proces is input voor de leercirkel.
Het afschieten van jonge zwijntjes. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «De Wild redt met zijn dierenambulance troep aaibare jonge wilde zwijnen van de dood»?1
Ja.
Klopt het dat in 2020 geboren jonge wilde zwijntjes vanaf 1 juli mogen worden gedood door jagers, ook als de dieren nog in de zoogtijd zijn?
De datum vanaf wanneer wilde zwijnen gedood mogen worden, staat in de ontheffingen die door de provincies worden afgegeven. Deze ontheffingen zijn gebaseerd op door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen. Binnen de leefgebieden kunnen vanaf 1 juli de wilde zwijnen worden afgeschoten. Buiten de leefgebieden mag het afschot op wilde zwijnen jaarrond plaatsvinden.
Kunt u aangeven hoeveel jonge dieren er maximaal geschoten kunnen worden en op welke wijze dat gebeurt (tijd van de dag, gebruikte munitie, gebruik van restlichtversterkers, gebruik van knaldempers)?
Dit is afhankelijk van de afwegingen en besluiten die de onderscheidenlijke provincies maken. Ik verwijs u hiervoor naar de ontheffingen die provincies afgeven, zie ook het antwoord op vraag 2.
Worden in deze periode ook pasgeboren zwijnen en moederdieren gevangen in vangkooien en vervolgens gedood in de kooien en hoe verhoudt zich dit tot de wettelijke bescherming die zwijnen in Nederland genieten?
Vangkooien zijn in de Wet natuurbescherming een toegestaan middel om dieren te vangen. Als provinciale ontheffingen dit toestaan, kan van vangkooien gebruik worden gemaakt om wilde zwijnen te vangen en vervolgens te doden.
Welke dringende noodzaak is er om pasgeboren dieren te doden en deelt u de mening dat het onethisch is om bij grote hoefdieren zuigelingen te schieten?
Wilde zwijnen hebben een hoge reproductie. Afschot is noodzakelijk uit oogpunt van schadebestrijding en in het kader van preventie Afrikaanse varkenspest. Van de zijde van de provincies is mij gemeld dat in het extreem droge jaar 2018 weinig biggen zijn geboren en derhalve ook weinig afgeschoten.
Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van Kooten-Arissen over het bericht dat wild op de Veluwe lijdt onder extreme droogte.3
Hoe rijmt u het afschieten van jonge wilde zwijnen onder het mom van populatiecontrole met de verhoogde sterfte van zwijnen door extreme droogte en voedselgebrek?2
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de (terechte) opvang van verweesde zwijntjes door medewerkers van de dierenambulance in schril contrast staat met het afschieten van jonge zwijntjes in het gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het afschieten van wilde zwijnen geschiedt uit oogpunt van schadebestrijding en is voorts een preventieve maatregel in het kader van de bestrijding van de Afrikaanse varkenspest. Het opvangen van wilde zwijnen dient in mijn ogen te worden afgeraden, gezien mogelijke risico’s voor diergezondheid. Bovendien betreft het wilde dieren, waarmee als het gaat om onderbrengen in opvangcentra terughoudend moet worden omgegaan. Nogmaals wijs ik erop dat het aan de provincies is om afwegingen en besluiten te nemen als het gaat om beheer (inclusief opvangen) van wilde zwijnen.
Bent u bereid een schoontijd in te stellen voor beschermde dieren die voorkomt dat de dieren tijdens de draag- en zoogtijd gedood mogen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Wilde zwijnen hebben geen vaste paartijd, en mitsdien evenmin een vaste zoogtijd. Het gehele jaar door kunnen jonge zwijnen geboren en gezoogd worden. Het instellen van een schoontijd acht ik om die reden niet realistisch, gezien de noodzaak van populatiebeheer en schadebestrijding.
Bent u bereid deze vragen spoedig te beantwoorden, gelet op het feit dat het afschot van de wilde zwijnen op dit moment plaatsvindt?
Ja.
LVS-instrumenten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Op basis van welke regelgeving stelt u dat de Expertgroep Toetsen PO de kwaliteit van alle LVS-instrumenten1 beoordeelt en zou moeten beoordelen, terwijl zowel de Wet op het primair onderwijs als het daarop gebaseerde Toetsbesluit enkel toetsen (en reeksen van toetsen) kent?2 Waarom wijkt u af van uw opvatting in de brief van 6 juli 2018 waarin u stelde dat hiervoor eerst een wijziging van het Toetsbesluit nodig is?3
Met de in het Toetsbesluit PO en de WPO beschreven «toetsen en reeksen van toetsen» binnen het LVS worden meetinstrumenten bedoeld die de groei van een leerling in kaart brengen. Niet alleen schoolse toetsen, die met pen en papier worden afgenomen, maar ook observatie-instrumenten die worden ingezet om de groei van een leerling in kaart te brengen, vallen daarom onder de «toetsen in het LVS». De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schreef in de brief die u aanhaalt ook: «Scholen kunnen binnen een LVS zowel schoolse toetsen met opgaven gebruiken als observatie-instrumenten.» De Expertgroep geeft een kwaliteitsoordeel over observatie-instrumenten die in het LVS worden gebruikt. Met deze instrumenten kan immers de groei van een leerling in kaart worden gebracht. De voorgestelde aanpassing van het Toetsbesluit PO, zoals in de brief opgenomen, heeft betrekking op een wijziging van de geldende regelgeving, waarmee wordt beoogd dat scholen die ervoor kiezen om toetsen (of: volginstrumenten) uit het LVS in te zetten om de groei van kleuters in kaart te brengen, slechts gebruik kunnen maken van observatie-instrumenten en niet van schoolse toetsen met opgaven. Op basis van de huidige regels geldt dat scholen binnen het LVS voor alle leerlingen, dus ook voor kleuters, gebruik kunnen maken van zowel schoolse toetsen met opgaven als observatie-instrumenten. Een wijziging van het Toetsbesluit PO is nodig, zodat voor kleuters alleen observatie-instrumenten in aanmerking kunnen komen voor goedkeuring door de Expertgroep.
Hoe is uw opmerking dat alle instrumenten waarmee de ontwikkeling van leerlingen gevolgd wordt door de Expertgroep Toetsen PO erkend moeten worden te verenigen met uw eerdere stelling dat scholen vrij zijn allerlei instrumenten en methoden te gebruiken, al dan niet zelf ontwikkeld, en de verzamelde informatie in het LVS op te nemen?4 Onderkent u dat het zonder wetswijziging niet mogelijk is de vrijheid van scholen om het leerlingvolgsysteem te vullen, bijvoorbeeld met observatieverslagen, niet verder beperkt kan worden dan de huidige wettelijk normen voor (reeksen van) toetsen?
De informatie in het door u aangehaalde nieuwsbericht bevat helaas een onjuistheid. Het klopt dat scholen zelf mogen bepalen welke instrumenten zij inzetten (bijvoorbeeld observaties, gesprekjes of spelletjes) om na te gaan hoe kleuters er nu voor staan. Op basis van deze instrumenten kan een leraar bijvoorbeeld besluiten of een kleuter wat extra hulp nodig heeft. Juist omdat de groei van kleuters sprongsgewijs verloopt is het echter niet passend op basis van deze informatie de groei van kleuters in een LVS op te nemen. Indien een school in het LVS wel de groei van kleuters in kaart wil brengen moeten hiervoor instrumenten worden gebruikt die een positief kwaliteitsoordeel hebben gekregen van de Expertgroep. Dit is in lijn met de huidige wettelijke normen voor het LVS.
Deelt u de mening dat een eigenstandig beoordelingskader voor observatie-instrumenten nodig is en niet slechts een naamwijziging van het oude beoordelingskader voor LVS-toetsen? Kunt u aangeven welke inhoudelijke wijzigingen specifiek voor de beoordeling van observatie-instrumenten zijn doorgevoerd en op grond waarvan deze keuzes zijn gemaakt?
Er is geen reden om aparte beoordelingskaders op te stellen voor observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. Het beoordelingskader bevat algemeen aanvaarde eisen die gesteld kunnen worden aan de betrouwbaarheid, validiteit en normering, en de manier waarop inzicht wordt gegeven in de vorderingen van leerlingen. Deze eisen zijn van toepassing op observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. In het beoordelingskader wordt wel aangegeven dat de evaluatie van betrouwbaarheid en validiteit voor observatie-instrumenten in bepaalde opzichten specifieke aspecten heeft die extra aandacht verdienen. Observaties kunnen minder betrouwbaar zijn dan schoolse toetsen. Om die reden geldt als aanvullende eis voor observatie-instrumenten dat beoordelaarsbetrouwbaarheid onderdeel is van de beoordeling over de deugdelijke normering van een instrument. Op deze manier wordt het verlies aan betrouwbaarheid geïdentificeerd. Dit hangt samen met het feit dat bij het maken van observaties de objectiviteit zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd.
Hoe verhoudt uw stelling dat het beoordelingskader transparant dient te zijn zich met het feit dat dit kader niet langer via de website te raadplegen is? Waarom volstaat u met de verwijzing naar het beoordelingskader zonder wijziging van de regelgeving, terwijl u eerder aangaf dat het Toetsbesluit zou moeten verduidelijken welke eisen gelden voor observatie-instrumenten?
Vanwege een fout binnen de websiteomgeving was het beoordelingskader tijdelijk niet beschikbaar op de website. Inmiddels is deze weer te raadplegen. Het Toetsbesluit PO beschrijft de kwaliteitseisen van de LVS-instrumenten. Het beoordelingskader bevat criteria en beslisregels die zijn gebaseerd op deze kwaliteitseisen. Dit staat tevens beschreven in artikel 10 van het Instellingsbesluit Expertgroep Toetsen PO.
Kunt u aangeven wat het wezenlijk verschil is tussen de situatie waartegen u bezwaar hebt, namelijk het normeren van individuele kleuters tegen het landelijke gemiddelde als normgroep, en dezelfde praktijk in een kleinere normgroep?
Normen geven een maat voor de relatieve positie van een leerling in een referentiepopulatie. De referentiepopulatie wordt bepaald door het gebruiksdoel van het instrument, en als het leerlingvolgsysteem landelijk wordt ingezet, zijn landelijke normen het meest voor de hand liggend. Er zijn echter ook andere toepassingen denkbaar en als een leerlingvolgsysteem zich op een specifieke, goed omschreven deelpopulatie van leerlingen richt, bepaalt dat de referentiepopulatie. Een referentiepopulatie mag echter niet te beperkt worden gedefinieerd. Het kan bijvoorbeeld nooit een specifieke klas of school zijn, omdat bij zo’n specifieke definitie de vergelijkbaarheid tussen leerlingen in verschillende klassen of scholen niet te verdedigen is.
Waarom is het toelaatbaar om bij de beoordeling het criterium van deugdelijke normering te beperken tot relatieve normering (norm referenced tests) en om absolute normering (criterion referenced tests) uit te sluiten? Laat het systeem van de referentieniveaus niet zien dat de wetgever juist ook het belang van absolute normering erkent?
In het beoordelingskader worden zowel eisen gesteld aan absolute als aan relatieve normen.
Deelt u de mening dat het getuigt van zorgvuldigheid om richting scholen pas te communiceren over verplichtingen wanneer de (wettelijke) kaders zijn vastgesteld en om tot die tijd de facultatieve aard van de beoordelingsprocedure aan te geven? Vindt het u het ook voor de hand liggen dat beoordelingsprocedures pas worden doorlopen wanneer de criteria voor een ieder duidelijk kenbaar zijn?
Zoals ik beschrijf in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 is het verplicht om observatie-instrumenten die de groei van leerlingen in kaart brengen te laten beoordelen door de Expertgroep Toetsen PO, en niet facultatief zoals u in deze vraag schetst. De kwaliteitseisen van LVS-instrumenten staan beschreven in het Toetsbesluit PO. De criteria en beslisregels die hierop zijn gebaseerd, zijn te vinden in het beoordelingskader LVS-instrumenten.
Het aangekondigde banenverlies bij Eaton in Hengelo. |
|
Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eaton in Hengelo schrapt 300 arbeidsplaatsen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht nu na Vredestein opnieuw een groot bedrijf uit Twente productie naar (onder andere) Hongarije dreigt te verplaatsen? Is hier wat u betreft inmiddels sprake van een (zeer zorgwekkend) patroon?
Het voorgenomen besluit van het bedrijf om een deel van de productie te verplaatsen is in de eerste plaats slecht nieuws voor de betrokken werknemers en hun gezinnen, die hierdoor een periode van onzekerheid tegemoet gaan. Het is echter de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de maatregelen te nemen die het noodzakelijk acht voor gezonde bedrijfsvoering.
Dat er voor de tweede keer in korte tijd een bedrijf in deze regio zich gedwongen ziet tot een forse reorganisatie betekent niet direct dat er sprake is van een patroon. Het gaat om zeer verschillende bedrijven die op zeer verschillende markten actief zijn en er liggen verschillende oorzaken ten grondslag aan de voorgenomen besluiten. Ik begrijp uit de berichtgeving dat Eaton in Hengelo al vanaf 2010 in moeilijke omstandigheden verkeert en structureel verliezen boekt. Vorig jaar is geringe operationele winst geboekt. In de aangekondigde verplaatsing van productie zal Eaton de minder specialistische onderdelen van de productie verplaatsen naar vestigingen in andere landen en het bedrijf in Hengelo toespitsen op specialistische, hoogwaardige producten.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de bedrijfsleiding van Eaton om zoveel mogelijk banen voor de regio te behouden?
Mijn medewerkers staan in nauw contact met de provincie Overijssel, de regionale ontwikkelingsmaatschappij (ROM) Oost NL en de gemeente Hengelo en volgen zo de ontwikkelingen op de voet. Oost NL voert namens de provincie Overijssel en mijn ministerie gesprekken met de directie over de voorgenomen reorganisatie met als doel de mogelijkheden van het behoud van zoveel mogelijk banen te onderzoeken.
Bent u bereid om in samenspraak met Twentse gemeenten, de provincie Overijssel, vakbonden en Twentse bedrijven te komen tot een strategie voor behoud van industriële werkgelegenheid in Twente?
Twente is een belangrijke regio met een sterke economische basis en een omvangrijke industriële werkgelegenheid. Recent is met regionale partijen een Regio Deal gesloten met als doel de sociaaleconomische structuur van de regio verder te versterken. Het Rijk stelt daarbij 30 miljoen euro ter beschikking voor onder meer arbeidsmarkt en talentontwikkeling, bereikbaarheid en vestigingsklimaat. Dit komt bovenop de generieke instrumenten die vanuit het Rijk ook in de regio Twente beschikbaar zijn. De industriële werkgelegenheid in Twente was de afgelopen jaren groter dan het aanbod van beschikbaar personeel. Alhoewel op dit moment de impact van de coronacrisis onduidelijk is, biedt dat, naar ik verwacht, een voldoende perspectief voor eventuele vervangende werkgelegenheid voor de medewerkers van Eaton.
Welke andere mogelijkheden ziet u om zich in te zetten voor het behoud van werkgelegenheid bij Eaton Hengelo specifiek en Twente in het algemeen?
Het is belangrijk om te bezien hoe onderdelen van het bedrijf die toekomst hebben in de regio, behouden kunnen blijven en verder in de regio verankerd kunnen worden. Het is nu nog te vroeg om in te gaan op de mogelijkheden voor behoud van werkgelegenheid bij Eaton specifiek. Het kabinet spant zich samen met de provincie Overijssel, Oost NL en de gemeente Hengelo in om de effecten van de ontslagen te beperken, waarin met name de lokale overheden en Oost NL sterk gepositioneerd zijn om in te spelen op de regionale belangen en behoeftes. De situatie wordt op dit moment verder verkend. Het kabinet zal waar nodig en waar mogelijk het behoud van delen van de productie van Eaton in de regio ondersteunen.
Daar waar het niet lukt om de werkgelegenheid bij Eaton te behouden, zal een sociaal plan erop gericht moeten zijn om medewerkers op weg te helpen bij het vinden van een nieuwe werkomgeving. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het bedrijf, in nauwe samenspraak met de bonden.
De werkgelegenheid in het zorgvervoer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de waarschuwing van vakbonden en werkgevers, dat de werkgelegenheid in het zorgvervoer in gevaar is?1 Wat is uw reactie?
Ja.
Ik begrijp dat de vervoerssector, net als veel andere sectoren, zich zorgen maakt over de impact van COVID-19 op de eigen sector en zekerheid voor een lange periode wenst te krijgen. De rijksoverheid heeft maatregelen genomen om banen en inkomen zoveel mogelijk te beschermen in deze crisis. Daarnaast mag van werkgevers en werknemers verwacht worden dat ze zo goed mogelijk inspelen op veranderende omstandigheden. Wat betreft doelgroepenvervoer is het belangrijk dat alle betrokken partijen, vooral opdrachtgevers en vervoerders, in overleg met elkaar blijven bekijken welke maatregelen nodig zijn om de continuïteit van de voorziening doelgroepenvervoer, afgestemd op de nieuwe realiteit, te garanderen.
Bent u zich ervan bewust dat vervoerscontracten zijn afgesloten op basis van een hogere verwachting van het aantal ritten dan ten gevolge van de Covid-19 crisis werkelijk gerealiseerd kon en kan worden? Welke gevolgen kan dit volgens u hebben voor de werkgelegenheid in het zorgvervoer en voor patiënten die er gebruik van moeten maken?
Ik ben me bewust van het feit dat de vraag naar zorgvervoer als gevolg van de uitbraak van COVID-19 plotseling terugliep. Gelet daarop en om de continuïteit van de (vervoer)voorzieningen tijdens en na de coronacrisis van waarborgen te voorzien heeft het Rijk afspraken gemaakt met VNG en zorgverzekeraars2. Deze afspraken betreffen onder meer de continuïteit van aanbieders in de periode dat er sprake is van een terugval van de vraag. Per 1 juli is er geen dringend beroep meer vanuit de rijksoverheid om de continuïteitsbijdrage voor de meeste vormen van zorg en ondersteuning te continueren. Dat wordt vanaf die datum lokaal bepaald waar nodig. Echter, per sector en voorziening is vervolgens nagegaan of er een reden is hierop een uitzondering te maken. Voor de intramurale gehandicaptenzorg inclusief extramurale dagbesteding zijn deze afspraken verlengd tot 1 augustus. Na deze periode is er de mogelijkheid voor zorgkantoren en zorgaanbieders om over de dagbesteding maatwerkafspraken te maken tot uiterlijk 1 januari 2021. Dit stelt zorgaanbieders in staat om, in het kader van de continuïteit van zorg, ook deze compensatie aan derden (waaronder vervoerders) voort te zetten. Zorgverzekeraars hebben besloten om de continuïteitsbijdrage-regeling voor aanbieders van zittend ziekenvervoer tot 31 augustus 2020 te verlengen3.
Wat betreft zorgvervoer dat door de gemeenten wordt uitgevoerd is geconstateerd dat een belangrijk deel van het zorgvervoer weer opgepakt is of opgestart kan worden. Zo is bijvoorbeeld het leerlingenvervoer na hervatting van het onderwijs voor een groot deel teruggekeerd naar het oude niveau. Vooral het vraagafhankelijk sociaal-recreatief vervoer zoals Wmo-vervoer is minder snel op gang gekomen. Daarom hebben het Rijk en VNG gemeenten opgeroepen om lokaal actief met betrokken partijen het overleg aan te gaan gericht op de continuïteit van het regionale en lokale vervoer en met vervoerders gerichte continuïteitsafspraken te maken voor de periode tot 1 september 2020. Wij hebben gemeenten opgeroepen om daarbij maatwerk toe te passen4.
In lijn met bovenstaande oproep heeft VWS als opdrachtgever van het Valysvervoer afspraken gemaakt met de uitvoerder van Valys, Transvision, om de continuïteit van deze voorziening en de werkgelegenheid te borgen. Deze afspraken lopen eveneens tot 1 september 2020.
De periode tot 1 september wordt gebruikt om, ook op lokaal niveau en in overleg met alle relevante partijen, vooral opdrachtgevers en vervoerders, de voortgang van de gemaakte afspraken te monitoren en te bezien of verdere afspraken nodig zijn voor de periode na 1 september om het zorgvervoer, afgestemd op de nieuwe realiteit, als belangrijke schakel in continuïteit van zorg en ondersteuning in stand te houden. Van alle relevante partijen, ook werkgevers, wordt zoals gezegd verwacht dat ze zo goed mogelijk inspelen op veranderende omstandigheden.
Bent u zich ervan bewust dat de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-regeling en opschorting loonbelastingbetaling onvoldoende oplossing bieden omdat een groot deel van de vaste kosten doorloopt? Wat is uw reactie?
Zorgvervoer wordt voor een groot deel met publieke middelen gefinancierd, hoewel er vervoerbedrijven zijn die zowel commerciële als publieke taken uitvoeren. Gelet hierop en zoals uit antwoord op vraag 2 blijkt, heeft het Rijk eerder samen met de VNG en zorgverzekeraars opdrachtgevers opgeroepen om de vaste kosten te blijven financieren met het oog op de continuïteit van de vervoersvoorziening en het beschermen van de werkgelegenheid. Het staat bedrijven vrij om aanvullend, voor het deel waarvoor geen compensatie van de overheid wordt ontvangen, een beroep te doen op de overige steunmaatregelen van het kabinet.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Panteia dat uitwijst dat het grootste deel van de sector door de crisis heen kan komen indien 80% van de vaste kosten wordt vergoed?2 Wat is uw reactie? Garandeert u doorbetaling van de vaste kosten in het geval de overheid opdrachtgever is?
Ik ben op de hoogte van het onderzoek dat Panteia, in opdracht van de zorgvervoerssector, in maart 2020 heeft verricht. Hierin wordt geconcludeerd dat de vaste kosten (die doorlopen als er niet meer gereden wordt) in het zorgvervoer ongeveer 80% van de totale kosten bedragen. Panteia geeft daarin ook aan dat de 80% een gemiddelde is en dat het per contract en regio kan verschillen. Mede op basis van dit onderzoek heeft het Rijk met de VNG en zorgverzekeraars afspraken gemaakt om in de periode van maart tot juli 2020 de vaste kosten te blijven vergoeden. Zie ook antwoord op vraag 2.
Ik deel verder de mening niet dat gemeenten, zorginstellingen, verzekeraars en andere opdrachtgevers tenminste 80% van de vaste kosten van uitgevallen zorgvervoer de rest van dit jaar door moeten blijven betalen. Er bestaat op dit moment onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat doorbetaling van 80% van de vaste kosten van uitgevallen ritten in het zorgvervoer tot het einde van dit jaar nodig zal zijn. Zoals in antwoord op vragen 2 en 4 is aangegeven is het zorgvervoer hervat en komt het geleidelijk op gang. De versoepeling van coronamaatregelen per 1 juli kunnen ook een positief effect op de vervoersvraag hebben. Zoals aangegeven is het belangrijk om de komende periode in overleg met alle relevante partijen te blijven om de ontwikkelingen in het zorgvervoer te monitoren en te bezien welke maatregelen nodig zijn om zorgvervoer, als belangrijke schakel in de continuïteit van zorg en ondersteuning, in stand te houden en toekomstbestendig te maken. Dit zal veelal om maatwerk vragen, toegesneden op de lokale omstandigheden en afstemming op de nieuwe realiteit.
Bent u ook van mening dat gemeenten, zorginstellingen, verzekeraars en andere opdrachtgevers tenminste 80% van de vaste kosten van uitgevallen zorgvervoer de rest van dit jaar door moeten blijven betalen? Zo nee, waarom niet, zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid gemeenten te compenseren wanneer zij ertoe over gaan tenminste 80% van de vaste kosten door te betalen? Zo nee waarom niet?
De middelen die gemeenten inzetten voor het doelgroepenvervoer komen uit hun reguliere uitkering van het Gemeentefonds. Deze middelen blijven beschikbaar en kunnen worden ingezet in de periode van vraaguitval om de continuïteit van het doelgroepenvervoer voor de toekomst te waarborgen. Aanvullende compensatie vanuit het Rijk voor gemeenten bij doorbetaling van 80% van de kosten van uitgevallen ritten is daarom niet aan de orde.
Bent u bereid opdrachtgevers te verplichten om de extra kosten tengevolge van coronaprotocollen ook te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Er zijn reeds afspraken gemaakt over het vergoeden van meerkosten die direct voortvloeien uit de coronamaatregelen van het kabinet en het volgen van de RIVM-maatregelen. Deze gelden tot 1 januari 2021. Deze afspraken bieden een kader dat verder in overleg tussen de betrokken partijen, zoals opdrachtgevers en vervoerders, uitgewerkt kan worden. Dit geldt voor zorgvervoer op grond van de Wmo en Jeugdwet, de WLZ en Zvw. Voor een overzicht van de afspraken over continuïteitsbijdragen en compensatie van meerkosten per domein verwijs ik u naar de betreffende bijlage bij de brief van 24 juni jl.6.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat zorgvervoer gegarandeerd blijft voor patiënten en de werkgelegenheid in het zorgvervoer behouden blijft?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse dealers maandelijks naar schatting 9000 postpakketten met drugs naar het buitenland sturen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal onderschepte postpakketten met drugs dat naar het buitenland wordt verstuurd opgesplitst per jaar en per land vanaf 2017? En kunt u overzicht geven hoe en waar deze postpakketten onderschept zijn?
De schatting van 9.000 postpakketten met drugs, betrof een extrapolatie van vondsten tijdens een risicogerichte controle-actie. Deze actie komt voort uit een pilot gericht op een intelligentere, innovatievere en informatie gestuurde detectie van drugs. Ten aanzien van deze schatting is daarom voorzichtigheid geboden.
Hieronder is een overzicht gegeven van de door de Nederlandse Douane inbeslaggenomen verdovende middelen in uitgaande postpakketten naar Niet-EU-landen2, uitgesplitst naar de meest voorkomende landen van bestemming en naar meest voorkomende soort drugs. Indien uit de bevindingen in de niet-EU stroom uiterlijke kenmerken naar voren komen die ook onmiddellijk zichtbaar zijn in de EU post, dan worden ook die poststukken nader onderzocht en bij een vermoeden van verdovende middelen in beslag genomen. Dat verklaart dat er ook EU landen zijn vermeld.
In de afgelopen jaren zijn vanaf 2017 tot heden de navolgende aantallen en kilo’s verdovende middelen door de douane in beslaggenomen in de uitgaande postpakketten.
De meest voorkomende bestemmingslanden per soort drugs in de uitgaande pakketten varieert:
Klopt het dat met name cocaïne, xtc, speed en steeds meer crystal meth vanuit Nederland per post worden verstuurd naar andere landen? Zo ja, kan een overzicht worden gegeven van de soorten drugs die vanuit Nederland per post naar het buitenland worden verstuurd opgesplitst per jaar en per land vanaf 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een overzicht worden gegeven van de landen die de meeste drugspakketten per post vanuit Nederland ontvangen? Zo ja, in hoeverre kunnen postpakketten bestemd voor risicolanden extra worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
In Nederland worden geen cijfers bijgehouden van het aantal drugspakketten dat per post vanuit Nederland in andere landen wordt onderschept.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als postpakketten vanuit Nederland op den duur in de ban worden gedaan door andere landen, met name vanwege onze handelspositie? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om de controle op postpakketten te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik zeker. Voor de aanpak van misbruik van post- en pakketdiensten verwijs ik u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (2020Z12693).
Welke landen voeren een beleid van 100% controle ten aanzien van postpakketten uit Nederland? Sinds wanneer hebben deze landen dat beleid ingevoerd?
Er zijn landen die intensief controleren, maar onduidelijk is of dit 100% controles zijn.
Klopt het dat de douane en de politie eerst toestemming moeten vragen aan een officier van justitie, die vervolgens groen licht moet krijgen van een rechter-commissaris, om een pakket te controleren? Zo ja, is het een mogelijkheid om het controleren van verzendingen te vereenvoudigen door de bevoegdheid om pakketten te openen neer te leggen bij politie- of douanebeambten zelf? Zo nee, waarom niet?
De Douane heeft de bevoegdheid om zonder toestemming van een rechter-commissaris (pakket)post waarop geen briefgeheim rust, te openen en een controle in te stellen.
In artikel 101 lid 2 Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de officier van justitie tot de kennisneming van de inhoud van o.a. pakketten niet overgaat voor daartoe door de rechter-commissaris gemachtigd te zijn. Na de modernisering van het wetboek van Strafvordering zullen opsporingsambtenaren bevoegd worden om zelfstandig postpakketten in beslag te nemen en om het postpakket vervolgens te openen en kennis te nemen van de inhoud. Er is dan geen machtiging nodig van de rechter-commissaris. Deze wijziging zorgt voor een vereenvoudiging en versnelling van het proces van het opsporen van drugs in postpakketten.
Klopt het dat er een toename is van het aantal Nederlandse drugspostzendingen die vanuit Duitsland en België worden verstuurd? Zo ja, bent u bereid in gesprek te gaan met uw collega’s in deze landen om het aantal drugspostzendingen terug te dringen?
Criminelen blijven vindingrijk en als blijkt dat het moeilijker wordt om drugs vanuit Nederland te versturen, zullen criminelen andere wegen zoeken. Uit opsporingsonderzoeken die het PIT draait op verdachte subjecten blijkt de tendens dat in toenemende mate postpakketten worden verstuurd vanuit deze landen. Exacte cijfers zijn echter niet te geven.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Wereldpostunie en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is in Nederland aangewezen als de verlener van de Universele Postdienst (UPD) en is in die hoedanigheid bij deze overlegstructuren betrokken. Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
Ziet u het invoeren van een legitimatieplicht bij het versturen van pakketten naar het buitenland als oplossing? Zo ja, kan de Kamer op korte termijn nader worden geïnformeerd over deze mogelijke maatregel en hoe dit vormgegeven zou kunnen worden, tevens met aandacht voor de AVG? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 117).
Waterplantenproblematiek op de Randmeren en het Zuidelijk IJsselmeergebied |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de waterplanten problematiek op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied, waardoor grote gebieden in het vaarseizoen (april t/m september) in toenemende mate onbevaarbaar zijn voor de recreatievaart en de zwemwaterfunctie van het gebied steeds meer beperkt wordt?
Het is mij bekend dat de recreatievaart op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. In ondiepe delen van het Markermeer is er nog sprake van een toename van waterplanten, in de Randmeren stagneert de groei.
Deelt u de mening dat er een goede balans moet zijn tussen een gezond watersysteem en het menselijk gebruik ervan zoals bijvoorbeeld waterrecreatie?
Ja, beide meningen deel ik. Bij een gezond watersysteem horen waterplanten. Dit draagt bij aan een goede ecologische waterkwaliteit, gaat algenvorming tegen en is onmisbaar als voedsel voor watervogels. Daarmee kunnen we ook voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Een gezond watersysteem betekent ook betere zwemwaterkwaliteit (minder algen, meer doorzicht) en meer ruimtelijke kwaliteit voor de waterrecreatie.
Deelt u de mening dat het gehele IJsselmeergebied, met inbegrip van de Randmeren, een belangrijke maatschappelijke functie vervult middels en voor de waterrecreatie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke relatie bestaat er tussen de overmatige groei van (water)planten in deze gebieden en de door rijksoverheid in de afgelopen 10 jaar genomen waterbeheermaatregelen?
Waterplanten groeien en verspreiden zich vooral als gevolg van natuurlijke processen en groeien daar waar de omstandigheden zich ervoor lenen. Rijkswaterstaat heeft, net als andere waterbeheerders, maatregelen uitgevoerd om te kunnen voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Met die maatregelen zijn gunstige omstandigheden gecreëerd voor de groei van waterplanten. Rijkswaterstaat heeft dit bijvoorbeeld gedaan door ondieptes en natuurlijkere inrichting van oeverzones aan te leggen in het IJsselmeergebied en andere Rijkswateren, zoals in de IJsseldelta.
Heeft de rijksoverheid in het verleden waterbeheermaatregelen genomen om de waterplantengroei in rijkswateren rondom het IJsselmeer te bevorderen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid door in het verleden maatregelen te nemen die waterplantengroei bevorderen, daarmee ook verantwoordelijkheid heeft voor het terugdringen van overlast die waterplanten momenteel veroorzaken in dit gebied?
Het verminderen van overlast door waterplanten is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. De verantwoordelijkheden en taken van Rijkswaterstaat zijn wettelijk vastgelegd in het Waterbesluit en Waterregeling onder de Waterwet. Op basis daarvan is Rijkswaterstaat verantwoordelijk voor het verminderen van overlast door waterplanten voor zover het de vaargeul van de rijksvaarwegen en bepaalde voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen betreft. Het gaat daar dan uitsluitend om het beperken van de hinder voor het scheepvaartverkeer. De verantwoordelijkheid voor het maaien op andere locaties en/of om andere redenen ligt bij regionale overheden en de recreatiesector. De Handreiking waterplanten maaibeheer dient daarbij als uitgangspunt. Voor het maaien van waterplanten in Natura 2000 gebieden is een vergunning Wet natuurbescherming nodig.
Op basis waarvan neemt rijkswaterstaat de stelling in dat zij alleen de vaargeul van de Rijkswaterwegen en de specifiek voor de recreatievaart aangewezen vaargeulen vrijhoudt van waterplanten, voor zover deze hinder veroorzaken? Deelt u deze stellingname?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de Waterwet geen grondslag biedt om de maaiactiviteiten van rijkswaterstaat te beperken tot alleen de vaargeul? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Behoren de gebieden buiten de vaargeul, waterbeheer technisch ook tot de verantwoordelijkheid van rijkswaterstaat?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt de mening dat de rijksoverheid, indien bovenstaande vraag bevestigend is beantwoord, dan ook buiten de vaargeul publiek verantwoordelijk is voor maatschappelijk ongewenste en onveilige situaties zoals het niet toegankelijk zijn van vaargebieden voor de recreatievaart door overmatige groei van waterplanten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke onderbouwing ligt ten grondslag aan het in de Handreiking Waterplanten Maaibeheer genoemde maximaal te maaien maaiareaal van 10% van het totaal areaal waterplanten in een bepaald gebied? Impliceert dit dat een waterplantenbedekking van 90% gewenst is? Is uitbreiding van de maximaal 10% maaiareaal regel mogelijk?
De onderbouwing van de Handreiking is beschreven in een rapport uit 20121. Het genoemde maximaal te maaien percentage moet schommelingen in de waterplantenbedekking voorkomen. Dergelijke schommelingen kunnen zorgen voor een ongewenste omslag van helder naar troebel water en verslechtering voor soorten en habitats. Er zijn geen normen gedefinieerd voor een «gewenste» waterplantenbedekking.
Kunt u aangeven welk ecologisch optimum qua waterplantenbedekking wordt nagestreefd in het kader van de aan de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 verbonden maatregelen?
Zie antwoord vraag 11.
Is het juist dat oplossingen zoals verdiepen van het water en maaien bij de wortels niet zijn toegestaan? Zo ja, op basis van welke wet- en regelgeving is dit het geval? Welke mogelijkheden zijn er voor eventuele versoepeling van deze wet- en regelgeving?
Te laag boven de bodem of in de bodem maaien veroorzaakt vertroebeling van het water en beschadigt de bodem en het bodemleven. Dat resulteert in niet toegestane verslechteringen van de waterkwaliteit en significante, negatieve gevolgen voor de instandhouding van soorten en habitats. De regels voor een correcte manier van maaien zijn beschreven in de eerdergenoemde handreiking.
Het aanleggen van verdiepingen kan bijdragen aan de vermindering van de waterplantenproblematiek. Versoepeling van de regels op dit vlak acht ik niet nodig; verdiepingen kunnen plaatsvinden, onder andere bij projecten waarbij de winning van zand of grond in rijkswateren nodig is. Daarvoor zijn wel vergunningen nodig in het kader van de Wet Natuurbescherming en de Ontgrondingenwet.
Kunt u inzichtelijk maken wat de voorlopige resultaten zijn van de samenwerking in de landelijke werkgroep waarin organisaties en lokale overheden betrokken bij de waterrecreatie in het zuidelijke IJsselmeergebied inclusief de Randmeren en het Rijk gezamenlijk structurele oplossingen zoeken voor de waterplantenproblematiek?
Vanuit een regionaal initiatief van overheden en brancheorganisaties is voor het zuidelijk IJsselmeergebied een Samenwerkingsovereenkomst Waterplanten ondertekend op 6 december 2019. Vanuit het Rijk is de overeenkomst ondertekend door mijn ministerie.
De landelijke werkgroep waterplanten werkt aan structurele oplossingen voor de waterplantenproblematiek in het zuidelijk IJsselmeergebied. De werkgroep initieert pilots die op verschillende plekken in het gebied worden uitgevoerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plaatsen van betonning door RWS langs een semivaargeul die door de gemeente Hoorn waterplantenvrij wordt gehouden. En in het Eemmeer wordt een soortgelijke pilot uitgevoerd door de Coöperatie Gastvrije Randmeren. Door de pilots wordt kennis opgedaan en ontstaan oplossingsmogelijkheden voor de lange termijn.
Op welke termijn verwacht u middels deze samenwerking te kunnen komen tot een concreet plan voor het aanpakken van de waterplantenproblematiek waarin de balans tussen natuur en waterrecreatie geborgd wordt? Wat zijn bij het opstellen van dit plan de belangrijkste knelpunten en kansen?
Zie antwoord vraag 14.
Drugspakketjes die vanuit Nederland naar het buitenland worden verzonden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland internationaal onder vuur ligt wegens drugshandel per post?1
Ja.
Kunt u verduidelijken welke klachten er precies zijn binnengekomen bij politie en justitie vanuit andere landen? Klopt het dat op rechtshulpverzoeken vanuit Nederland langzamer wordt geantwoord dan voorheen vanwege de drugszendingen uit Nederland? Zo nee, hoe plaatst u de opmerkingen met die strekking uit bovengenoemd bericht?
Ik verwijs u graag naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 117), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de suggestie om een legitimatieplicht in te voeren bij het verzenden van post naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het idee van de legitimatieplicht binnen de Europese Unie (EU) op de kaart te zetten, aangezien dit plan waarschijnlijk alleen nut heeft als dit binnen de gehele EU wordt afgesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom lukt het ontvangende landen wél om drugs in pakketjes te detecteren en lukt het Nederland, als het zendende land, niet om die drugs tegen te houden? Kunt u dit uitgebreid onderbouwen?
De Douane controleert in het goederenverkeer met landen buiten de EU en doet dat risicogericht, dus niet elk pakketje wordt gecontroleerd. Dit is vanwege de omvang van de goederenstroom en omdat niet alle pakketten risicovol zijn.
De Politie, toezichthouder voor het binnenlandse postverkeer en het postverkeer naar en vanuit de andere EU-landen, en de Douane werken internationaal intensief samen met landen binnen en buiten de EU waar het risico op smokkel via uitgaande postzendingen onderkend is. Dat levert inzicht op in de smokkelmethodieken richting die landen. Hiermee kunnen politie en de Douane hun handhavingsaanpak aanscherpen. Daarbij wordt de inzet bovenal gericht op slimme en gerichte controles en – gegeven de omvang van de totale pakketstroom – niet op het openmaken van alle pakketten.
Is er genoeg capaciteit bij PostNL en de douane beschikbaar om pakketjes en brieven die bestemd zijn voor het buitenland, grondig te scannen op drugs? Zo nee, wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Bij het controleren van pakketten op drugs werkt PostNL voor de zendingen naar EU-landen samen met het Postinterventieteam van de politie, waarna eventueel een opsporingsonderzoek wordt gestart. Voor de zendingen naar landen buiten de EU werkt PostNL samen met de Douane. Gelet op de hoeveelheid pakketten (jaarlijks 107 miljoen) die naar het buitenland verzonden worden, wordt dit steekproefsgewijs en waar mogelijk risicogericht gecontroleerd.
Tegen deze achtergrond is het zaak om een integrale, publiek-private aanpak te ontwikkelen, waarbij gezamenlijk met partners intelligente barrières kunnen worden opgeworpen. Om die aanpak nog beter in te vullen zal de controle-capaciteit van de Douane in de brief- en pakketpost worden uitgebreid.
Klopt het dat pakketjes met een bestemming binnen de EU nauwelijks gecontroleerd worden, vanuit de redenatie dat dit vrij verkeer van goederen behelst? Acht u dit wenselijk in het licht van de rol die Nederland klaarblijkelijk speelt in het verspreiden van drugs per brief- en pakketpost?
Ik verwijs u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Yesilgöz-Zegerius en Lodders van 1 juli 2020 (2020Z12910), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Het bericht ‘Directeur Astron over zijn radiotelescoop versus de windmolens: ‘Lofar zou van beschermd nationaal belang moeten zijn’’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Directeur Astron over zijn radiotelescoop versus de windmolens: «Lofar zou van beschermd nationaal belang moeten zijn»» uit het Dagblad van het Noorden?1
Ja.
Bent u het eens met de uitspraak dat het beschermen van grote nationale onderzoeksinfrastructuur, zoals LOFAR, van groot belang zou moeten zijn? Zo ja, hoe uit zich dat in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet is van mening dat grootschalige wetenschappelijke infrastructuur, zoals LOFAR, van nationaal belang is voor Nederland, omdat het randvoorwaardelijk is voor het verrichten van vernieuwend wetenschappelijk onderzoek, bijdraagt aan technologische en economische innovaties en aan maatschappelijke (en regionale) impact.
Om te zorgen dat Nederland ook in de toekomst kan blijven meedoen in de wetenschappelijke wereldtop, heeft Nederland een strategische agenda laten opstellen door de Permanente Commissie voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur: de Nationale Roadmap Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur.2 Via calls worden vervolgens projecten uit de agenda geselecteerd en wordt de bouw of vernieuwing mogelijk van onderzoeksfaciliteiten met een internationale uitstraling, zoals belangrijke wetenschappelijke apparatuur of op kennis gebaseerde hulpbronnen. Over de uitslag van de laatste financieringsronde heb ik u recent geïnformeerd.3 LOFAR staat op Nationale Roadmap vermeld onder de Square Kilometer Array (SKA).
De huidige bescherming is afhankelijk van regionaal beleid en vergunningverlening, er is geen specifiek nationaal beschermingsbeleid. In de Nationale Omgevingsvisie wordt grootschalige wetenschappelijke infrastructuur als Nationaal Belang opgenomen. Als een nationaal belang in het geding komt, zal het Rijk in eerste instantie zoveel mogelijk in goed overleg met medeoverheden zoeken naar oplossingen. Op grond van dit nationale belang kan het Rijk ook nadere maatregelen nemen in het Omgevingsbeleid om het nationale belang indien nodig te beschermen.
Bent u bekend met de effecten van 5G voor de Westerbork Synthese Radiotelescoop (WSRT)?
Op dit moment doet ASTRON onderzoek naar mogelijke effecten voor de Westerbork Synthese Radiotelescoop (WSRT). De resultaten van dat onderzoek worden nog verwacht. Er kan overigens niet worden gesproken van effecten van 5G in het algemeen op de WSRT. Waar op gedoeld wordt zijn de potentiële effecten van een aantal geveilde vergunningen in de 700 MHz band. Die band wordt gezien als een potentiële 5G band. Bij de veiling van deze vergunningen zijn maatregelen getroffen die bescherming bieden aan de WSRT. Die bescherming bestaat eruit dat er aan een aantal vergunningen in de 700 MHz band4 een voorschrift is verbonden, namelijk dat geen storing mag worden veroorzaakt in de waarnemingen van de WSRT. Dat heeft concreet vorm gekregen in een beschermingszone van 10 km rond de radiotelescopen.
Hoe kijkt u in dat perspectief aan tegen het belang voor Nederland om Astron als ’s werelds grootste radiotelescoop te laten functioneren? Bent u bekend met de oplossingen die Astron hiervoor ziet? Hoe kijkt u daar zelf naar?
U verwijst naar het voorstel van ASTRON om de WSRT om te vormen tot een faciliteit die verbonden wordt met ’s werelds grootste radiotelescoop, de Square Kilometre Array (SKA) in Zuid-Afrika en Australië. De start van de bouw van deze telescoop is voorzien in 2021. Nederland is als een van de eerste landen bij dit project betrokken en draagt hier ook aan bij met € 30 miljoen uit regeerakkoordmiddelen en € 9 miljoen via ASTRON.
ASTRON heeft bij de Staatssecretaris van EZK inderdaad het voornemen tot een strategisch programma kenbaar gemaakt. ASTRON ziet dit tevens als oplossing voor de door haar veronderstelde negatieve effecten van de uitrol van 5G voor de WSRT. Die negatieve effecten voorzien wij niet (zie het antwoord op vraag 5). Wij zijn uiteraard benieuwd hoe ASTRON nu en in de toekomst kan en wil bijdragen aan de kennis- en innovatieambities van Nederland. Daarover horen wij graag van ASTRON toelichting.
Bent u bereid in gesprek te gaan hoe Astron en hun meetonderzoeken behouden kunnen blijven? Indien ja, zou de Kamer op de hoogte kunnen worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het Agentschap Telecom heeft op basis van internationaal gehanteerde en op de specifieke Nederlandse situatie toegespitste rekenmodellen een beschermingszone bepaald van 10 kilometer rond de radiotelescopen in Westerbork. Daarmee wordt voorkomen dat de radioastronomische waarnemingen gehinderd worden. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en het advies van de toezichthouder Agentschap Telecom. Tussen ASTRON, het Ministerie van OCW en het Ministerie van EZK is afgesproken dat het Ministerie van EZK na de veiling een technisch overleg zal faciliteren tussen ASTRON en de betreffende vergunninghouders om te bespreken hoe een zorgvuldige ingebruikname van de frequenties in de buurt van de radiotelescoop te Westerbork kan plaatsvinden. Nu de veiling is afgerond zal dit overleg op zo kort mogelijke termijn worden georganiseerd. De toezichthouder, Agentschap Telecom, zal vervolgens actief meekijken hoe vergunninghouders de maatregelen naleven.
Zoals in antwoord op vraag 4 staan wij open voor een nader gesprek over het nieuwe strategische programma van ASTRON. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Wij zullen uw Kamer informeren over de uitkomsten van beide gesprekken.
De mogelijke contradictie tussen uitspraken van de minister van I&W en een stelling van Corendon over het reisadvies ‘code oranje’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de stelling van Corendon dat Nederlandse ziektekostenverzekeringen medische kosten in het buitenland dekken «tot een maximum van het tarief in Nederland, ook als een behandeling verband houdt met het coronavirus, ongeacht het geldende reisadvies»?1 Zo ja, klopt deze stelling?
De stelling van Corendon is mij bekend. Een oranje reisadvies voor een gebied betekent dat niet-noodzakelijke reizen naar dat gebied worden afgeraden. Het is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf om de afweging te maken of een reis noodzakelijk is of niet. Doorgaans vergoedt de zorgverzekeraar zorgkosten in het buitenland tot aan het Nederlandse tarief. De reisverzekeraar kan, afhankelijk van de polisvoorwaarden, (een deel van de) eventuele aanvullende zorgkosten vergoeden. Een oranje (of rood) reisadvies kan echter gevolgen hebben voor de dekking van de (reis)verzekering van de reiziger. Aangezien iedere verzekeraar eigen voorwaarden kent, is het voor reizigers belangrijk om zich hieromtrent vooraf goed te informeren bij de verzekeraar.
Hoe moeten we deze stelling van Corendon duiden in verhouding tot uw uitspraken tijdens het vragenuurtje van 30 juni 2020, toen u in antwoord op een vraag van het lid Van Raan (Partij voor de Dieren) over een ontmoedigingscampagne voor vliegreizen zei: «(...) volgens mij is de belangrijkste ontmoediging dat het reisadvies oranje is voor een groot deel van de landen, want dat betekent namelijk ook – en dat hebben we nog even nagetrokken bij het Verbond van Verzekeraars – dat je dan als je een ziekte oploopt of wat dan ook, dat je dan niet verzekerd bent (...)»?2
Zie antwoord vraag 1.
Wie heeft er gelijk in deze kwestie: de Minister of Corendon? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Corendon de volksgezondheidsrisico’s bagatelliseert met opmerkingen als «De medische voorzieningen die door de Turkse overheid worden verzorgd, staan goed aangeschreven terwijl de kosten betrekkelijk laag zijn; om die reden gaan er jaarlijks ruim een miljoen buitenlanders speciaal naar Turkije voor medische behandelingen»?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de Staat van het Consulaire, beslist het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de hand van verschillende criteria of een reisadvies, dat vanwege de COVID-19 pandemie op oranje is gezet, kan worden afgeschaald. Bij deze beslissing wordt o.a. gekeken naar de gezondheidssituatie in het land. Het advies van het RIVM over die gezondheidssituatie, o.a. gebaseerd op informatie van het ECDC, is daarbij doorslaggevend. Naast de gezondheidssituatie in het land, wordt ook gekeken of het betreffende land open is voor Nederlandse reizigers en of er quarantainemaatregelen gelden voor Nederlandse reizigers. Op dit moment zijn er geen landen buiten Europa die aan alle criteria, zoals benoemd in de Staat van het Consulaire, voldoen.
Wat vindt u ervan dat Corendon het reisadvies voor Turkije (code oranje) bagatelliseert met opmerkingen als: «... Dit advies lijkt niet specifiek gebaseerd op de gezondheidssituatie in de Turkse badplaatsen; het lijkt eerder het gevolg van het beleid om voor alle landen buiten Europa – met uitzondering van de Caribische landen binnen ons eigen koninkrijk – vooralsnog het reisadvies op oranje te houden ...»?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de verschillen uiteenzetten voor reizigers die een enkele reis maken vanuit een gebied met code oranje naar Nederland en reizigers die retour reizen tussen Nederland en een land met code oranje, meer specifiek gericht op veiligheidsmaatregelen, preventie en verzekeringen?
Voor reizigers die naar Nederland komen vanuit een land waarvan het reisadvies vanwege gezondheidsredenen de kleurcode oranje of rood heeft, geldt bij aankomst in Nederland een dringend advies tot 14 dagen thuisquarantaine. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 12 juni5 geldt voor passagiers van alle inkomende en uitgaande vluchten dat zij een verklaring moeten invullen met vragen over gezondheidsklachten die passen bij COVID-19. Het maakt hierbij niet uit of het gaat om een inwoner van Nederland die terugkeert van een reis in dat land of niet. De omstandigheid dat iemand in het betreffende land verbleef, is doorslaggevend.
Erkent u dat het aantal vliegreizen dat inmiddels weer wordt georganiseerd naar bestemmingen met code oranje, voorbij lijkt te gaan aan het strikt noodzakelijke karakter dat het uitgangspunt moet zijn bij reizen naar bestemmingen met code oranje?5, 6 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere correspondentie met uw Kamer8, kan ik geen uitspraken doen over de motivaties van de reizigers op deze vluchten. Bovendien blijft de afweging om af te reizen naar een land of gebied waarvoor het reisadvies oranje is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf.
Kent u de recente reclames van vliegtuigmaatschappijen, inclusief aanbiedingen voor ploftickets?7
Ja.
Erkent u dat de luchtvaart een versnellende rol gespeeld heeft in het verspreiden van het coronavirus over de wereld? Zo nee, waarom niet?
Plekken waar veel mensen zich tegelijkertijd bevinden kunnen een verhoogd risico op COVID-19-besmettingen met zich meebrengen. Om die reden zijn ook de versoepelingen voor de luchtvaart pas vrijgegeven op het moment dat dit verantwoord werd geacht. Luchtvaartmaatschappijen en luchthavens nemen ook mitigerende maatregelen om de kans op verspreiding van Covid-19 zoveel mogelijk te beperken, zoals toegelicht in bij brief van 12 juni10. Een recent voorbeeld is de mondkapjesplicht die is ingevoerd op luchthaven Schiphol. Ook aan boord worden passagiers conform de internationale richtlijnen verplicht een niet-medisch mondkapje te dragen. Bovendien beschikken vliegtuigen over een uniek ventilatiesysteem, worden passagiers indien mogelijk verspreid in het vliegtuig en worden de catering en bewegingen in de cabine geminimaliseerd.
Erkent u dat de luchtvaartsector zelf de volksgezondheid niet op 1 plaatst, maar kiest voor het zo snel mogelijk aanwakkeren van de vraag naar vliegtickets? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de campagne van de rijksoverheid, waarbij met posters op haltes van het openbaar vervoer werd opgeroepen om alleen noodzakelijke reizen te maken?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Bent u ertoe bereid om alsnog een actieve ontmoedigingscampagne op te starten voor vliegreizen in het algemeen en risicobestemmingen in het bijzonder, vergelijkbaar met de ontmoedigingscampagne die werd opgericht voor het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet?
Het reizen naar risicobestemmingen wordt reeds ontmoedigd door het oranje reisadvies voor deze gebieden. Dit reisadvies wordt op verschillende manieren onder de aandacht gebracht, o.a. door publiekscampagnes via verschillende media. Daarnaast vindt men de laatste stand van zaken op www.rijksoverheid.nl/coronavirus -covid-19. Het actief ontmoedigen van vliegreizen in het algemeen acht ik niet nodig.
Het verdringen van reguliere arbeid |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom wordt in de Participatiewetfactsheet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen informatie gegeven over toetsing op verdringing van reguliere arbeid?1
De Factsheet Participatiewet geeft een cijfermatig beeld van de uitvoering van de Participatiewet op basis van openbare statistische gegevens van het CBS, UWV en Panteia. De toetsing op verdringing is een decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten en daarover wordt (centraal) geen statistische informatie verzameld.
Waaruit bestaan de «overige werkplekken» precies die in de factsheet genoemd worden?
In de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG), die de basis vormt voor de beschrijving van ingezette re-integratievoorzieningen door gemeenten in de Factsheet Participatiewet, worden onder de hoofdcategorie werkplekken, alleen die werkplekken gespecificeerd met een eigen wettelijk kader en voorwaarden, zoals een proefplaatsing ten behoeve van een loonwaardebepaling, een beschutte werkplek of een participatieplaats. Onder de noemer «overige werkplekken» valt een brede schakering van andersoortige werkplekken die door gemeenten aangeboden worden in het kader van re-integratie waarbij de persoon werkt, of tegelijkertijd werkt en leert. Het kan daarbij zijn dat de persoon werkt met behoud van uitkering. Ook kan er sprake zijn van een arbeidscontract voor de persoon die nog niet is uitgestroomd naar een reguliere functie, waarbij de gemeente nog betrokken is. Voorbeelden van «overige werkplekken» zijn leerwerktrajecten, oriëntatieplaatsen, werkervaringsplaatsen, werkstages, en dergelijke.
Kunt u ervoor zorgen dat er in een volgende editie in ieder geval onderscheid wordt gemaakt tussen de tegenprestatie trajecten en de «overige werkplekken»?
De tegenprestatie is geen re-integratievoorziening en wordt derhalve niet in de SRG geregistreerd en maakt geen deel uit van de «overige werkplekken».
Hebben gemeenten altijd een toets uitgevoerd bij de participatieplaatsen (7120) en de tegenprestatie (onderdeel van de 15.130 overige werkplekken), gezien het feit dat met betrekking tot de participatieplaats en de tegenprestatie in de Participatiewet is vastgelegd dat de werkzaamheden additioneel moeten zijn en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt? Zo nee, hoe vaak hebben gemeenten in 2019 een verdringingstoets dan wel uitgevoerd?
Uit de Participatiewet volgt dat het bij werkzaamheden in het kader van een tegenprestatie of een participatieplaats moet gaan om onbeloonde additionele werkzaamheden die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De Participatiewet en jurisprudentie bieden kaders en houvast. Het is aan gemeenten de instrumenten binnen de kaders van de wet toe te passen. De wijze waarop gemeenten borgen dat er geen verdringing plaatsvindt, valt binnen de decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten en wordt niet als zodanig door mij gemonitord. De verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de Participatiewet ligt bij het college van burgemeester en wethouders en de controle bij de gemeenteraad.
Welke gemeenten hebben geen verdringingstoets uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u richting deze gemeenten ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is in 2019 verdringing geconstateerd?
Ik beschik niet over cijfers waaruit blijkt hoe vaak door gemeenten verdringing is geconstateerd en tot welke acties dit heeft geleid. Het is een verantwoordelijkheid van gemeenten om te borgen dat bij het inzetten van instrumenten in het kader van de Participatiewet geen verdringing plaatsvindt en de gemeenteraad om hierop toe te zien.
Tot welke vervolgacties heeft dit geleid?
Zie antwoord vraag 7.
Welke cijfers zijn beschikbaar over het uitvoeren van de verdringingstoets door gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke cijfers en onderzoeken zijn beschikbaar over verdringing van reguliere arbeid?
Er zijn twee uitgebreide recente grotendeels kwalitatieve onderzoeken2 over verdringing beschikbaar. In het onderzoek van CPB en SCP worden de voor de Participatiewet kenmerkende instrumenten niet afzonderlijk onderzocht op mogelijke verdringingseffecten. SEO besteedt wel expliciet aandacht aan instrumenten van de Participatiewet, zoals loonkostensubsidie en de tegenprestatie, en de omstandigheden waaronder het gebruik van deze instrumenten zou kunnen leiden tot verdringing. Dit onderzoek vindt geen verband tussen loonkostensubsidie en de tegenprestatie en verdringing.
Welke inspanningen pleegt u om verdringing van reguliere arbeid tegen te gaan?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten borgen dat bij het inzetten van instrumenten geen verdringing plaatsvindt. Naar mijn mening zijn de wettelijke kaders om verdringing te voorkomen helder en toereikend. Die moeten goed worden toegepast. Divosa heeft in 2018 op verzoek van mijn voorganger een handreiking voor gemeenten gemaakt. In deze handreiking «Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie» wordt voor de meest voorkomende instrumenten beschreven hoe gemeenten in hun uitvoeringsproces kunnen borgen dat verdringing wordt voorkomen. Mijn voorganger heeft via het gemeentenieuws aandacht gevraagd bij gemeenten voor deze handreiking.
Als u doelt op het bevorderen van een verdringingstoets zoals beschreven in het initiatiefvoorstel-Karabulut Wet verdringingstoets onderschrijf ik het standpunt van mijn ambtsvoorganger. Een dergelijk toets maakt dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt minder goed ondersteund worden doordat effectieve re-integratie instrumenten door de voorgestelde vorm van de uitvoeringstoets worden belemmerd. Door de extra bewijslast worden werkgevers ontmoedigd om moeilijk bemiddelbare mensen met ondersteuning toegang tot de arbeidsmarkt te bieden. De voorgestelde uitvoeringstoets past niet in de decentrale verantwoordelijkheid en ik vind het niet wenselijk om de beleidsvrijheid van gemeenten te beperken door dwingender regels op te leggen.
Welke inspanning pleegt u om het inzetten van de verdringingstoets te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
De goedkeuring van remdesivir in Europa |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de resultaten van studies naar de werkzaamheid van het experimentele remdesivir waaruit blijkt dat remdesivir de mortaliteit bij Covid-19 patiënten niet doet dalen en weinig klinische relevantie heeft bij de genezing van Covid-19 patiënten, de meest zieke patiënten geen baat hadden bij dit middel en de werkzaamheid vergelijkbaar is met een placebo?1
Het is de taak van de European Medicines Agency (EMA) en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om een onafhankelijke, inhoudelijke beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel te doen alvorens een geneesmiddel op de Europese, dan wel Nederlandse markt mag worden gebracht. Ik vertrouw op het inhoudelijk oordeel over remdesivir in de behandeling van COVID-19 en de door de EMA bepaalde afbakening van de groep patiënten waarbij de werkzaamheid is aangetoond.
Het belangrijkste bewijs voor werkzaamheid komt momenteel uit de NIAID-ACTT-1 studie. Deze studie evalueerde de werkzaamheid en veiligheid van remdesivir in meer dan 1000 gehospitaliseerde patiënten met COVID-19. In deze studie werd remdesivir vergeleken met placebo, en was de belangrijkste uitkomstmaat (primair eindpunt) «tijd tot herstel».
In ernstig zieke patiënten, met een indicatie tot zuurstoftoediening, was de tijd tot herstel 12 dagen in de remdesivir groep in vergelijking met 18 dagen in de placebogroep wat statistisch significant korter is. Deze groep vormde 90% van de studie populatie. In ernstig zieke patiënten die op het moment van start behandeling er dusdanig ernstig aan toe waren dat zij invasieve mechanische ventilatie of extracorporele membraanoxygenatie (ECMO) nodig hadden was er geen significante verbetering in de tijd tot herstel in de remdesivir groep in vergelijking met de placebogroep. Kijkt men naar het effect van remdesivir op de mortaliteit dan ziet men in de gehele studie een niet significante trend richting een verlaagde mortaliteit (6% in de remdesivir groep versus 10% in de placebogroep). De mortaliteitsgegevens zijn gebaseerd op (nog) niet volledige data.
Nu volgens de EMA de werkzaamheid bij een beperkte groep patiënten is aangetoond, is remdesivir het eerste medicijn voor de behandeling van patiënten met COVID-19 met voldoende aanwijzingen dat de positieve effecten van het medicijn opwegen tegen de risico’s.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat in detail nog onvoldoende bekend is over de bijwerkingen van remdesivir?
De EMA moet in haar beoordeling een afweging maken tussen de effecten en de risico’s van het gebruik van een geneesmiddel. Risico’s zijn daarbij onder meer het optreden van bijwerkingen en de ernst daarvan.
Er zijn data beschikbaar uit drie gerandomiseerde klinische studies2 over de bijwerkingen van remdesivir. De EMA heeft geconcludeerd dat er voldoende veiligheidsdata beschikbaar zijn om vast te stellen dat de balans tussen werkzaamheid en schadelijkheid (de bijwerkingen) van remdesivir op dit moment positief is. De firma heeft van het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) een voorwaardelijke handelsvergunning gekregen. Wel blijft er nadrukkelijk aandacht voor de veiligheid van het product: de fabrikant heeft de verplichting om, zodra er aanvullende veiligheidsdata beschikbaar zijn, deze naar de EMA te sturen. Daarnaast worden op Europees niveau door het Geneesmiddelenbewakingscomité PRAC alle veiligheidsdata gemonitord van patiënten die niet meegedaan hebben aan de klinische studies.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat 15% van de onderzoekers banden heeft met Gilead Sciences, Inc. en (de schijn van) belangenverstrengeling bestaat?
Bij een medicijnonderzoek zijn bijna altijd ook onderzoekers van de fabrikant betrokken. Door onafhankelijke beoordeling van het protocol door medisch ethische toetsingscommissies, het monitoren van het verloop van de studie door een independent data and safety monitoring board (DSMB) en uiteindelijk de onafhankelijke beoordeling van de resultaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), andere Europese medicijnautoriteiten en reviewers van het tijdschrift waar de studie is gepubliceerd, zijn er voldoende waarborgen.
Vindt u niet dat remdesivir alleen in het vergoedingenpakket dient te komen als de werking en de veiligheid ervan is aangetoond?
In het antwoord op vraag 2 is toegelicht dat de EMA de werkzaamheid en veiligheid van het geneesmiddel als voldoende heeft beoordeeld en het geneesmiddel in Nederland verhandeld mag worden. Aangezien het een intramuraal toe te passen geneesmiddel betreft, stroomt de behandeling direct het verzekerde pakket in mits er sprake is van zorg die voldoet aan «stand van de wetenschap en praktijk». Zoals gezegd heeft de EMA geoordeeld dat er sprake is van een gunstige werkzaamheid/veiligheidsbalans. De Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) die behandeladviezen opstelt voor medicamenteuze behandelopties voor COVID-19 ziet ook een plaats voor de inzet van remdesivir.
Kunt u reageren op de controverse die ontstond in de Verenigde Staten toen Gilead aanvankelijk een weesgeneesmiddelenstatus aanvroeg voor het middel? Vindt u dit ethisch juist?
Naar ik begrijp heeft Gilead gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de specifieke Amerikaanse wetgeving voor het stimuleren van de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen biedt. Ik begrijp ook dat Gilead deze weesgeneesmiddelenstatus inmiddels heeft ingetrokken. Het is niet aan mij om te reageren op een controverse rondom een aanvraag binnen de geldende wet- en regelgeving in een ander land.
In het kader van de herziening van de Europese wetgeving om ontwikkeling van weesgeneesmiddelen te stimuleren, de Europese weesgeneesmiddelenverordening, heb ik aangegeven kritisch te willen bezien of aanpassing van deze verordening nodig is zodat deze efficiënter innovatie en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor weesziekten stimuleert en onbedoelde effecten worden aangepakt.
Wat vindt u ervan dat Gilead in de Verenigde Staten 2.340 dollar per behandeling voor remdesivir vraagt en bij particuliere verzekeringen zelfs 3.120 dollar, terwijl patiëntenverenigingen stellen dat het goedkoper moet zijn omdat het middel met behulp van Amerikaans overheidsgeld is ontwikkeld?2
Ik kan geen oordeel vellen over geneesmiddelenprijzen zoals die in de Verenigde Staten worden gerekend of vergoed.
Door het Amerikaanse «Institute for Clinical and Economic Review (ICER) is op basis van de op dit moment beschikbare informatie berekend dat een kosteneffectieve prijs in de Verenigde Staten zou liggen tussen maximaal USD 2.520 en USD 5.080 per behandelperiode voor toepassing bij patiënten met ernstige klachten.4 Vaak stellen fabrikanten hun vraagprijs gelijk aan een dergelijke «kosteneffectieve prijs» ook als die prijs op zich niet gerechtvaardigd kan worden door gemaakte (investerings)kosten voor onderzoek, ontwikkeling en productie. In dit geval lijkt de fabrikant zijn prijs aan de onderkant geprijsd heeft van wat als een kosteneffectieve prijsrange wordt gezien.
Zeker bij dure en vitale geneesmiddelen vind ik dat geneesmiddelenfabrikanten inzicht moeten geven in de prijsopbouw van hun producten. Daartoe is met name inzicht in de (publiek gefinancierde) R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead stelt dat behandeling met remdesivir de tijd op de intensive care verkort, hetgeen 12.000 dollar bespaart, en dit de prijs voor het middel rechtvaardigt? Wat zijn de bedragen die het Nederlandse zorgstelsel uitgeeft voor patiënten die langer op de intensive care liggen zonder remdesivir, en patiënten die korter op de intensive care liggen met remdesivir respectievelijk en hoe verhoudt dit zich tot de prijs van remdesivir in Nederland? Dient, aangezien het hier gaat om een middel voor de behandeling van Covid-19 patiënten, niet de kostprijs te worden gevraagd of tenminste een eerlijke prijs gebaseerd op de kostprijs en een redelijke winstmarge?
Farmaceutische zorg moet ook op langere termijn betaalbaar blijven. De prijzen die we betalen voor geneesmiddelen moeten daarom in redelijke mate een compensatie bieden voor de inspanningen van de fabrikant en de gemaakte kosten voor investeringen, onderzoek, ontwikkeling en productie. Zo bieden we enerzijds prikkels voor innovatie en belasten we anderzijds het beperkte zorgbudget niet meer dan noodzakelijk. Het claimen van besparingen door het voorkomen van medische kosten is weliswaar van belang om te oordelen of de behandeling naast een gunstig therapeutische profiel ook een gunstig gezondheid economisch profiel heeft maar moet niet worden gezien als een op zich staande rechtvaardiging van de vraagprijs. Ik hecht belang aan een verantwoorde prijs voor remdesivir. Deelname aan de centrale aanbesteding via een initiatief van de Europese Commissie is daar een goed instrument voor. Diverse bedrijven die vaccins ontwikkelen tegen COVID-19 hebben verklaard hun vaccins tegen kostprijs beschikbaar te willen stellen. Ik juich het toe wanneer andere bedrijven dit voorbeeld zouden volgen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om als farmaceut op deze manier geld te verdienen aan de coronacrisis, zodat extra winst kan worden uitgekeerd aan de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead, de fabrikant van remdesivir, zijn marktwaarde heeft zien stijgen met 15,7 miljard dollar sinds de coronacrisis en daarmee de farmaceut is die het meest profiteert van de pandemie?3
Farmaceutische bedrijven opereren in een vrije markt. Ik heb dan ook geen oordeel over de beurswaarde van fabrikanten.
Het bericht over een grote Duitse zaak van kindermisbruik |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kindermisbruikzaak Duitsland steeds groter, duizenden verdachten in beeld»?1
Ja.
Zijn er Nederlandse verdachten in deze zaak? Zo ja, om hoeveel verdachten gaat het en wat is de aard van de verdenkingen?
Nederland heeft een goede samenwerking met Duitsland op het gebied van de bestrijding van online seksueel kindermisbruik. Het is niet bekend of er in de kindermisbruikzaak in Duitsland ook Nederlandse verdachten zijn betrokken. Het Openbaar Ministerie (OM) en de politie hebben over deze zaak geen signalen ontvangen van de Duitse autoriteiten. Wanneer er Nederlandse verdachten zijn in deze zaak zullen OM en politie door de Duitse autoriteiten hiervan op de hoogte worden gebracht.
Zijn de Nederlandse justitiële autoriteiten betrokken bij het onderzoek naar deze kindermisbruikzaak? Zo ja, op welke wijze?
Nee.
Wat doet Nederland in internationaal verband aan de opsporing en vervolging van internationale netwerken van kindermisbruikers?
Vanuit het team bestrijding kinderporno en kindersekstoerisme van de politie wordt voortdurend onderzoek gedaan naar internationale netwerken die zich bezighouden met de verspreiding en vervaardiging van kinderpornografisch materiaal. Een onderdeel daarvan is de monitoring van de kinderpornoforums die actief zijn op het zogenaamde darkweb. Hierbij wordt intensief samengewerkt met buitenlandse politiediensten (waaronder Duitsland), Interpol en Europol.
Daarnaast worden Flexibele Liaisons ingezet voor een soepeler en meer voortvarende internationale informatie-uitwisseling, het beter initiëren van lokale onderzoeken en meer lokale aandacht en bewustwording voor de aanpak van seksueel kindermisbruik. In aanvulling daarop is vanaf november 2019 een strategische flexibele Liaison Officer kindersekstoerisme binnen de politie aangesteld om de bestrijding van seksueel kindermisbruik, onder andere middels versteviging van de internationale (politie)samenwerking, te bevorderen.
Waar mogelijk agendeer ik de aanpak van online seksueel kindermisbruik in Europa. Op 9 juni jl. heb ik deelgenomen aan een webinar van het Europees parlement en de Europese Commissie over de bestrijding van seksueel kindermisbruik. In mijn toespraak heb ik de Nederlandse publiek-private samenwerking voor een schoon en veilig internet toegelicht en heb ik de oproep gedaan om onze krachten in de EU te bundelen in de strijd tegen online seksueel kindermisbruik. Tijdens de informele JBZ-Raad van 7 juli jl. heb het belang van een preventieve aanpak en publiek-private samenwerking benadrukt naast de strafrechtelijke aanpak.
Het document ‘Ouderlijke verantwoordelijkheid voor zorg in de zorgverzekeringswet’ |
|
Maarten Hijink , John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld document?1
Ja.
Begrijpt u dat ouders die hun ernstig zieke kind thuis verzorgen moeite hebben te geloven dat u en/of uw ministerie, zoals onlangs bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen nog aangegeven, het document in kwestie niet zouden kennen terwijl daarmee al maanden wordt gewerkt en er veelvuldig contact is tussen uw ministerie en «het veld»?
Ik heb u zowel bij het beantwoorden van Kamervragen als bij het VAO wijkverpleging volledig geïnformeerd.
Handhaaft u uw stelling dat niet met bedoeld document is dan wel wordt gewerkt?
In mijn antwoorden van 17 juni op kamervragen van de leden Hijink en Kerstens (AH TK 2019–2020 3184) schreef ik dat V&VN, Zorgverzekeraars Nederland en Branchevereniging Integrale Kindzorg (Binkz) aangegeven hebben geen «alternatief normenkader» te hanteren of te hebben gehanteerd. Zie ook mijn antwoord op vragen van het Kamerlid Hijink (SP) over normenkaders voor de intensieve kindzorg d.d. 2 maart 2020 (AH TK 2019–2020 1886).
Ik heb u eerder in mijn beantwoording op kamervragen van de leden Kerstens en Laan-Geselschap van 12 februari 2020 (AH TK 2019–2020 1720) aangegeven dat ik berichten gezien heb van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand hebben genomen van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen. Dat betreft waarschijnlijk het door u aan mij gestuurde document. Dit document had en heeft geen enkele officiële status.
Mij is niet bekend wie er wel of niet en hoe lang of hoe kort met dit document werkt of gewerkt heeft. Ik kan alleen benadrukken dat het niet de bedoeling is dat er met dit document wordt gewerkt aangezien het geen formele status heeft. Indicaties moeten worden (bij)gesteld op basis van geldende wet- en regelgeving en beroepsnormen van V&VN. Niet op basis van documenten zonder officiële status. VWS heeft de Belangenvereniging IKZ hiervan ook op de hoogte gebracht.
Wat vindt u ervan dat klaarblijkelijk al maanden met dit document wordt gewerkt en op basis daarvan indicaties van ouders (fors) naar beneden zijn bijgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u de angst van de ouders in kwestie dat het nu opgetuigde traject om tot een nieuw normenkader/nieuwe «handreiking» te komen feitelijk een wassen neus is en de uitkomst daarvan hetzelfde zal zijn als het document dat er ligt en waarmee al wordt gewerkt dan wel als het om het onderwerp «gebruikelijke zorg» gaat daar erg op zal lijken?
Ik wil die angst wegnemen. Ik heb gezien dat V&VN in de afgelopen maanden, met betrokkenheid van het Zorginstituut, een zeer zorgvuldig proces doorlopen heeft met een grote en diverse groep van kinderverpleegkundigen om te komen tot een verhelderde beroepsnorm over kindzorg thuis. Het concept-document is sinds 1 juli openbaar en lag voor ter consultatie. Dat proces is dus geen wassen neus. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking Kindzorg «on hold» te zetten. Welk proces V&VN nu verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend. Ik ga hierover met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek.
Begrijpt u dat die angst nog wordt versterkt doordat u zich, ondanks herhaalde verzoeken, afzijdig blijft houden van deze kwestie alsook doordat inmiddels een tijdpad is gekozen waarbij de introductie van een nieuw kader/nieuwe «handreiking» midden in de zomervakantie en het reces van de Kamer is voorzien, zodat deze daarover niet op tijd haar mening kan geven?
Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Beroepsgroepen bepalen daarbij uiteraard ook zelf het tijdspad van introductie. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Ik kan en wil dan ook niet over de inhoud of de inwerkingtreding van deze beroepsnorm over kindzorg thuis van beroepsvereniging V&VN bepalen. V&VN had het verschijnen van de Handreiking Kindzorg eerder voorzien voor 1 mei. Door de coronacrisis is dit vertraagd. V&VN had eerder aangegeven deze nieuwe beroepsnorm na een periode van consultatie zo snel mogelijk te willen publiceren, zodat alle kinderverpleegkundigen vanaf dat moment eenduidig langs de lijnen van de verhelderde beroepsnorm kunnen gaan werken. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking «on hold» gezet te hebben. Welk proces V&VN verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend.
Ik ga met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek hierover, waarschijnlijk eind augustus. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen. Ik zal uw Kamer over het verloop van dit gesprek informeren.
Bent u bereid om met betrokken partijen af te spreken dat de datum van inwerkingtreding van dat nieuwe kader/die nieuwe «handreiking» wordt opgeschoven, zodat ook de Kamer er zich ordentelijk (en niet als mosterd na de maaltijd) over kan uitspreken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, alles in ogenschouw nemende, nu bereid om met ouders in gesprek te gaan vóórdat ze met een voldongen feit als hierboven bedoeld worden geconfronteerd?
Ik heb u eerder al toegezegd dat ik met ouders in gesprek ga over dit onderwerp. Dat gesprek lijkt mij nog steeds zinvol. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen.
Twijfels bij het gebruik van een bepaald risicotaxatie-instrument bij de reclassering vanwege het gevaar op etnisch profileren |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de algoritmes die de reclassering gebruikt mogelijk voor etnisch profileren zorgen?1
Ja.
Is of wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid dan wel de reclassering zelf getoetst of het in het aangehaalde artikel algoritme indirect tot etnisch profileren kan leiden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog grondig te toetsen?
Bij de ontwikkeling van de Nederlandse versie van het betreffende instrument, de OxRec (Oxford Risc of Recidivism Tool) in 2017, heeft de reclassering vanaf het begin als randvoorwaarde gesteld dat er in het instrument geen aspecten vastgelegd worden ten aanzien van etniciteit. Daarom wordt in de Nederlandse versie ook niet gevraagd naar de migratie-achtergrond van de verdachte, waar dat in de Engelse versie wel het geval is.
In het aangehaalde artikel wordt gesteld dat het opnemen van de buurtscore indirect kan leiden tot etnische profilering. Door de buurtscore in de OxRec op te nemen wordt niet op basis van ras, etniciteit, religie of afkomst geselecteerd maar op basis van de sociaal economische status van de verdachte. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dit namelijk van invloed te zijn op het recidiverisico.
Hoe groot is het belang van het algoritme in het geheel van instrumenten waarmee de reclassering een inschatting van het recidiverisico maakt? Wordt dit algoritme bijvoorbeeld helemaal aan het einde van de risico-inschatting gebruikt ter verificatie van de taxatie die de reclasseringsmedewerker zelf al had gemaakt of vormt het algoritme juist een integraal onderdeel van de uiteindelijke risicotaxatie?
De OxRec is een integraal onderdeel van het werk van de reclasseringswerker. Het ondersteunt de reclasseringswerker bij het inschatten van de kans op recidive en het opstellen van het reclasseringsadvies. Het is ontworpen als hulpmiddel hierbij zodat de reclasseringswerker niets over het hoofd ziet en zijn eigen beoordeling kritisch bekijkt.
Klopt het dat het algoritme dat door de reclassering gebruikt wordt, gebruik maakt van informatie over de postcode waar iemand woont, de criminaliteitscijfers in die buurt en het percentage bijstandsuitkeringen? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Voor alle factoren die in de OxRec worden gemeten geldt dat deze zijn gevalideerd aan de hand van data van Nederlandse en Zweedse justitiabelen. Er is dus onderzocht of deze factoren inderdaad bijdragen aan het inschatten van de kans op recidive. In het instrument wordt inderdaad de postcode van de justitiabele ingevuld. Op basis van sociaal economische gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft de OxRec een buurtscore. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk dat dit de voorspellende waarde van het instrument verhoogt. Met andere woorden, het levert een betrouwbaarder inschatting van het recidiverisico op. Verder kan de score ook uitgezet worden voor cliënten zonder vaste woon- of verblijfplaats of als zij in detentie verblijven. De reclassering heeft de buurtscore opgenomen in het instrument om de justitiabele ook op dit punt gericht te kunnen ondersteunen en begeleiden om zo het recidiverisico te verminderen.
In hoeverre heeft de reclassering zelf inzicht in de broncode van het algoritme en dus in de werking van het algoritme? Kan zij zelf zien op welke onderdelen iemand hoog scoort of produceert het algoritme slechts één uitkomst, bijvoorbeeld: hoog risico, middelmatig risico, laag risico?
De reclassering heeft inzicht in het algoritme dat wordt gebruikt in de OxRec en de wijze waarop dit tot stand is gekomen. De ontwikkelaars zijn bij het ontwikkelen van de OxRec namelijk transparant te werk gegaan. Hierdoor is duidelijk welke stappen genomen zijn in de ontwikkeling en validatie van het model. Zo is vooraf een protocol van onderzoek ingediend en wordt achteraf verantwoord in welke mate hier al dan niet van afgeweken is. Artikelen zijn peer reviewed en open access gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen om te lezen. Daarmee is inzichtelijk welke risicofactoren zijn gekozen en welke statistische modellen zijn gebruikt om de uitkomst te berekenen.
Bij het gebruik van de OxRec is de uitkomst niet een hoge of lage risicocategorie. Het model maakt een inschatting van de kans op recidive waarbij een waarschijnlijkheidsscore uitgedrukt in percentages gegeven wordt. Dit wordt weergegeven voor zowel algemene recidive als geweldsrecidive binnen 1 en 2 jaar.2 Het is daarmee genuanceerd, transparant en inzichtelijk voor de reclasseringswerker.
Klopt het dat de foutmarges in de berekeningen van het algoritme aanzienlijk zijn? Zo ja, acht u dit wenselijk gezien de gevolgen die dit kan hebben voor een verdachte? Zo nee, kunt u aantonen wat de foutmarges zijn van OxRec?
Een risicotaxatie is een inschatting waarbij men kenmerken van een individu afzet tegen een groepsgemiddelde van een groep personen met vergelijkbare kenmerken. Het recidiverisico inschatten als laag betekent dus niet dat iemand zeker niet zal recidiveren en het inschatten van het risico als hoog betekent niet dat recidive bij een individu met zekerheid vast te stellen is. In die zin is bij het gebruik van risicotaxatie-instrumenten dus altijd sprake van een onzekerheidsmarge. Het is zaak dat die marge zo klein mogelijk is, maar het voorspellen van menselijk gedrag, in dit geval recidive, is zeer complex.
Er is wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar hoe goed de OxRec de kans op recidive inschat.3 Dit onderzoek toont aan dat de nauwkeurigheid van het instrument binnen het bereik valt dat je mag verwachten van risicotaxatie-instrumenten. Er bestaan meerdere risicotaxatie-instrumenten waarmee een inschatting van de kans op recidive wordt gemaakt. De voorspellende waarde van de OxRec doet niet onder voor die van andere instrumenten.