Het bericht dat Amerikaanse bodyscanners naaktbeelden bewaren |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Amerikaanse Federal Marshals Service aangegeven heeft dat Amerikaanse bodyscanners tienduizenden naaktbeelden bewaren?1
De in het bericht weergegeven wijze van werken met de security scanners voor wat betreft het onderdeel beeldopslag, wijkt volledig af van de wijze van werken met deze scanners op Schiphol. Ik ga hier nader op in.
Kunt u uiteenzetten of het bewaren van deze beelden valt binnen de bestaande juridische regels waaraan de Amerikaanse bodyscanners moeten voldoen?
Ik acht het niet op mijn weg liggen aan te geven aan welke regels van Amerikaans recht het gebruik van security scanners op Amerikaans grondgebied moet voldoen.
Bent u op de hoogte van de verklaring van de woordvoerder van Schiphol dat TNO body scanners heeft getest op de mogelijkheid van opslaan en exporteren van beelden? Kunt u toelichten of dit in opdracht van de regering is gedaan? Indien dat het geval is, kunt u toelichten met welk doel die tests hebben plaats gevonden, en hoe dit te rijmen valt met uw eerdere verklaringen in antwoord op Kamervragen van de heer Pechtold?2
Ik heb van deze verklaring kennisgenomen.
De testen die bij TNO met de security scanners zijn uitgevoerd, waren gericht op het vaststellen van de detectieprestaties. Hierbij is gebruik gemaakt van extra zogenaamde randapparatuur waarmee de scangegevens van de security scanners kunnen worden opgeslagen. De testen richtten zich op geen enkele wijze op de mogelijkheid van opslaan en exporteren van beelden.
Zoals ik in mijn antwoord op Kamervragen (TK 2009–2010, nr. 1 465, p. 3125) heb aangegeven is het opslaan van beelden alleen mogelijk met bovenvermelde extra randapparatuur die op de security scanners wordt aangesloten en die specifiek geschikt is voor het opslaan en/of versturen van gegevens. In mijn antwoord heb ik tevens aangegeven dat deze extra randapparatuur in Nederland niet op de luchthaven wordt gebruikt.
Is het waar dat een gebruikte Amerikaanse bodyscanner teruggestuurd is naar de fabrikant zonder dat de beelden gewist zijn? Zo ja, kunt u toelichten of er regels en procedures zijn ingesteld ter voorkoming van een vergelijkbare situatie bij de bodyscanners die op Schiphol geplaatst zijn of worden?
Daarover staat mij geen informatie ter beschikking.
Security scanners die op Schiphol geplaatst zijn of zullen worden, beschikken niet over de vereiste randapparatuur waarmee beelden opgeslagen kunnen worden. Op apparaten die eventueel zouden worden teruggestuurd naar de fabrikant, kunnen zich dus ook geen beelden bevinden.
Wat is uw reactie op de Mededeling van de Europese Commissie over een mogelijke EU- regeling voor gemeenschappelijke normen voor het gebruik van body scanners, waarin expliciet wordt gesteld dat het opslaan van beelden geen enkel doel dient?3
Over de Mededeling van de Europese Commissie wordt momenteel een informatiefiche (zogeheten BNC-fiche) opgesteld. De Tweede Kamer ontvangt dit fiche naar verwachting eind augustus of begin september. Wat betreft het opslaan van beelden kan ik u mededelen dat Nederland op luchthavens nooit apparatuur heeft ingezet waarmee het mogelijk is om beelden op te slaan of te exporteren.
Overigens stelt de Mededeling niet dat het opslaan van beelden geen enkel doel dient. Onder punt 52 wordt aangegeven dat, in overeenstemming met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, beelden «in beginsel» niet mogen worden opgeslagen. Maar als een persoon bij controle wordt tegengehouden omdat hij een verboden voorwerp bij zich draagt, mag een beeld tijdelijk als bewijs worden vastgehouden.
Kunt u toelichten of de mogelijkheid tot opslag van de beelden bij de aanbesteding van de bodyscanners door Schiphol net zoals in Amerika is meegenomen in de eisen aan de fabrikant?
Schiphol heeft niet om een opslagmogelijkheid verzocht en deze mogelijkheid is niet aanwezig op de door Schiphol ingezette apparatuur.
Is het u bekend dat in andere EU Lidstaten, body scanners worden getest die op uitdrukkelijk verzoek van de betreffende regering zijn uitgerust met de mogelijkheid tot opslag en export van beelden?
Het is mij bekend dat in andere EU-lidstaten security scanners die zijn uitgerust met de mogelijkheid tot opslag van beelden, in een laboratoriumomgeving zijn getest, zoals dit ook bij TNO is gebeurd. Niet is mij bekend of hierbij om de mogelijkheid van opslag van beelden uitdrukkelijk is verzocht. Voor wat betreft de inzet op luchthavens worden, voor zover mij bekend, in andere EU-lidstaten geen security scanners met de mogelijkheid tot opslag van beelden ingezet.
Is het de inzet van de Nederlandse regering om in een eventuele EU-regeling met betrekking tot body scanners de opslag en export van beelden expliciet te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de regering advies gevraagd aan het College Bescherming Persoonsgegevens omtrent het opslaan en exporteren van beelden gemaakt door body scanners?
Dit is niet gedaan, aangezien op Nederlandse luchthavens geen security scanners worden ingezet die over de vereiste extra randapparatuur beschikken waarmee beelden opgeslagen en/of geëxporteerd kunnen worden.
De totstandkoming van grote projecten |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de kritiek over het gebrek aan kennis en inzicht bij bestuurders die moeten onderhandelen en beslissen over ontwerp en uitvoering van grote projecten?1 Zo nee, waarom niet?
We delen deze constatering niet. De bestuurder dient ervoor zorg te dragen dat hij/zij de kennis en informatie heeft die nodig is voor het te nemen besluit. Dit uitgangspunt werd tot voor kort vertaald in het in vrijwel alle fasen van een project gedetailleerd uitrekenen van de effecten van de voorgenomen maatregel. Deze gedetailleerde berekeningen bleken – in tegenstelling tot een inschatting van ordegrootte van de effecten – bij het nemen van het besluit slechts een beperkte rol te spelen. Door het detailniveau was de kans op rekenfouten groot, het legde een groot beslag op de organisatie en was voor de samenleving moeilijk navolgbaar. De Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten heeft daarnaast opgemerkt dat de overheid daarmee schijnzekerheden creëerde.
Met de Sneller & Beter werkwijze wordt de informatie toegesneden op het te nemen besluit. Naarmate de besluitvorming concreter wordt, worden berekeningen gedetailleerder. Daarnaast wordt via het stimuleren van participatietrajecten, beter dan tot voor kort, gebruik gemaakt van de kennis, waarover mensen en organisaties in de directe omgeving van het project beschikken.
Onderschrijft u de beweringen dat onderzoekers niet altijd even onafhankelijk de feiten over de consequenties van een groot project rapporteren aan opdrachtgevende bestuurders waardoor de bestuurders en controlerende organen onjuist of onvolledig geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
We hebben geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de professionaliteit van de onderzoekers. In het geval dat bij een onderzoek vraagtekens naar de juistheid en volledigheid van het onderzoek worden gezet, wordt veelal een second opinion op dat onderzoek uitgevoerd.
Zo wordt in het werkproces van de maatschappelijke kosten baten analyse in verband met de complexiteit al de kennis en kunde van het Centraal Planbureau (als controle) betrokken.
Onderschrijft u dat het gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering van grote projecten bij bestuurders en controlerende organen negatieve gevolgen en budgetoverschrijdingen tot gevolg heeft? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen geen causaal verband tussen budgetoverschrijdingen en een mogelijk gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering bij bestuurders en controlerende organen.
Het ontstaan van budgettaire overschrijdingen kent een aantal oorzaken. Hiervoor verwijs ik naar de recente constateringen uit het rapport van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten en het advies van de Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten. De adviezen worden momenteel verwerkt in procedures en werkprocessen. Hierbij is aandacht voor het budgettair kader van grote projecten. De kern daarbij is: realistisch ramingen en zorgen voor een financiële uitvoerbaarheid van de voorkeursbeslissing.
Bent u naar aanleiding van de geuite kritiek en mede gelet op eerder overleg hierover in de Tweede Kamer bereid om naast de Rijksprojectenacademie een landelijk projectencentrum in te stellen waarin de deskundigheid en ervaring met grote projecten bijeengebracht wordt ter ondersteuning van bestuurders?2 Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan de negatieve consequenties en budgetoverschrijdingen bij grote projecten voorkomen?
We zijn nog steeds van mening dat een aparte organisatie waarin deskundigheid en ervaring met grote projecten wordt gebundeld, niet noodzakelijk is.
Zo maken Verkeer en Waterstaat en VROM afspraken om op vernieuwende manieren grote projecten aan te pakken en meer samenwerking over de ministeries heen en met de regio’s te organiseren. Hierbij wordt elkaars expertise gebruikt. Met name de bestaande rijksdiensten, die zich bezig houden met grote projecten, zoals ProRail, Rijkswaterstaat en Rijksgebouwendienst, benutten meer en meer elkaars deskundigheid en ervaring. Met het realiseren van grote projecten wordt veel kennis ontwikkeld bijvoorbeeld m.b.t. kosten-baten analyses en milieu-effectrapportages.
Kennis en expertise worden al actief uitgewisseld via de Rijksprojecten-academie, het Kennisinstituut voor Mobiliteit (KIM) en het samenwerkingsverband PPS bij het Rijk. Verder ben ik met bestuurders in gesprek over de implementatie van de Sneller & Beter werkwijze in projecten.
De ervaring met DBFM (O), toegepast in de realisatiefase (Design, Build, Finance, Maintain, Operate – projecten) heeft geleid tot bruikbare inzichten in het op tijd en binnen budget realiseren van projecten. Deze inzichten kunnen ook worden toegepast voor het op tijd en binnen budget realiseren van andere projecten van de rijksoverheid. Hierover is uw Kamer onlangs geïnformeerd met de DBFM (O) Voortgangsrapportage 2010, van 11 juni 2010.
Ook is het zo dat, uiteraard onder voorwaarde van heldere afspraken, andere overheden een beroep kunnen doen op de kennis en expertise van rijksdiensten.
Hiermee geven we invulling aan de gedachte achter een rijksprojecten-bureau, namelijk op een doeltreffende en doelmatige manier samenwerken, maar zonder nieuwe bureaucratie te introduceren.
Visserij in de Voordelta |
|
Paulus Jansen (SP), Henk van Gerven |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hoe valt de aanwijzing van een Zeereservaat van 20 000 hectare in de Voordelta van de Rijn, ter compensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte, te rijmen met intensieve visserij in het Natura2000 gebied (en mogelijk in het bodembeschermingsgebied) dicht in de buurt van rustgebieden de Hinderplaat en Westplaat, in de gemeente Westvoorne?1
Het Natura 2000-beheerplan Voordelta bevat maatregelen ter bescherming van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Voordelta en maatregelen voor de compensatie van de effecten van de aanleg van Maasvlakte 2. In het beheerplan is op basis van een passende beoordeling aangegeven welke vormen van visserij onder welke voorwaarden zijn vrijgesteld van vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet). Uit deze passende beoordeling is gebleken dat de vrijgestelde activiteiten geen belemmering vormen voor het bereiken van de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2.
De visserij waar u naar verwijst, is niet vrijgesteld van vergunningplicht, maar heeft betrekking op vergunde mosselzaadvisserij. Het gaat daarbij om een zoekdag mosselzaad door één schip op 3 juni jl. en om de feitelijke mosselzaadvisserij door veertien schepen op 22 juni jl. Voor beide activiteiten is een Nb-wetvergunning afgegeven. Ik heb geen aanwijzingen dat deze boten buiten de vergunde gebieden hebben gevist.
Is het waar dat de kokkelvisserij en mosselzaadvisserij uit de Waddenzee zich heeft verplaatst naar de Voordelta? Neemt de kokkelvisserij toe in de Voordelta? Wordt er in de praktijk ook in het bodembeschermingsgebied op de zeebodem gevist? Vindt dit wenselijke ontwikkelingen?
Nee, er is geen sprake van verplaatsing van kokkelvisserij en mosselzaadvisserij van de Waddenzee naar de Voordelta. Er is ook geen sprake van toename daarvan. Deze vormen van visserij vinden overigens in beperkte mate in de Voordelta plaats. Hiervoor zijn de benodigde Nb-wetvergunningen verleend.
In zeer beperkte mate wordt ook in het bodembeschermingsgebied gevist. De volgende vormen van visserij op de zeebodem zijn daar toegestaan:
Deze vormen van visserij verdragen zich – onder de in het beheerplan en de betreffende vergunningen gestelde voorwaarden – met de instandhoudingsdoelstellingen van de Voordelta en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2. Op grond van het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij met een motorvermogen groter dan 260 pk niet toegestaan in het bodembeschermingsgebied.
Binnen de zogeheten rustgebieden gelden verdergaande maatregelen, ter beperking van de (rust)verstoring. Deze gebieden liggen vrijwel geheel binnen het bodembeschermingsgebied.
Wat is de extra milieubelasting die deze intensieve visserij voor het gebied oplevert? Wordt de habitat hiermee gecompromitteerd? Waarop baseert u uw mening in deze?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de vergunde, dan wel in het beheerplan toegestane vormen van visserij verenigbaar met de Natura 2000-doelstellingen en de compensatieopgave Maasvlakte 2. De verwachting is dat de visserij in de Voordelta door allerlei ontwikkelingen afneemt. De ontwikkeling en effecten van de visserij in de Voordelta worden gemonitord in het kader van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2.
Wat is precies de reden dat deze activiteit naar uw mening in de Waddenzee niet, maar in de Voordelta wel verantwoord zou kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is geen sprake van verplaatsing van visserijactiviteiten van de Waddenzee naar de Voordelta of van een toename van visserijactiviteiten in de Voordelta. Activiteiten in de Voordelta zoals mosselzaadvisserij en kokkelvisserij zijn alleen toegelaten voor zover dat in het beheerplan is bepaald of daarvoor een Nb-wetvergunning is verleend. Dat is alleen het geval voor activiteiten waarbij geen sprake kan zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta, zulks waar nodig onder voorwaarden zoals vastgelegd in het beheerplan of vergunningvoorschriften.
Recentelijk is bijvoorbeeld de mosselzaadvisserij in de Voordelta op grond van de Nb-wet onder voorwaarden vergund (zie mijn antwoord op vraag1. Overigens wordt ook in de Waddenzee, met Nb-wetvergunning, op mosselzaad gevist.
Is het waar dat volgens het beheerplan Voordelta (Natura2000) boomkorvisserij boven de 260 pk vergunningplichtig is? Zo ja, zijn er vergunningen verstrekt, hoeveel en waar? Wat zijn de criteria voor vergunningverlening? Hoeveel boomkorkotters boven de 260pk vissen in de Voordelta en hoeveel in andere Natura2000 gebieden? Hoe ziet het handhavingsplan eruit voor deze activiteit in dit gebied? Is er sprake van gedogen? Zo ja, wat is de juridische en ecologische onderbouwing hiervan?
In het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij groter dan 260 pk buiten het bodembeschermingsgebied niet vrijgesteld van een vergunningplicht op grond van de Nb-wet. Er zijn nu nog geen vergunningen verstrekt. Momenteel wordt in overleg met de visserijsector en natuurorganisaties een passende beoordeling opgesteld voor de bestaande boomkorvisserij in de Voordelta. De uitkomsten van deze passende beoordeling zullen door mij worden betrokken bij de nadere regulering van deze visserij. Hierbij moet worden verzekerd dat er geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta.
Ik merk hierbij op dat de boomkorvisserij reeds vele decennia op vergelijkbare wijze in het gebied plaatsvindt. De passende beoordeling die in 2007 voor het beheerplan is opgesteld, onderschrijft op basis van destijds beschikbare gegevens de verwachting dat deze bestaande boomkorvisserij met een groter vermogen dan 260 pk zich in beginsel zal kunnen verdragen met de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen instandhoudingsdoelstellingen.
Uit de Plan-MER beheerplan Voordelta blijkt dat de boomkorvisserij-intensiteit met een vermogen groter dan 260 pk in 2005 3291 zeedagen betrof. De verwachting is dat de visserijdruk sindsdien in de Voordelta afneemt. De visserij-intensiteit wordt bijgehouden in het kader van de monitoring van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2. Ik beschik nog niet over dergelijke gegevens voor de andere Natura 2000-gebieden. Deze worden op dit moment verzameld in het kader van de nadere regulering van de visserij in deze gebieden.
Over het mestbeleid |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van Paul Blokker van de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) over het huidige mestbeleid?1
Ik ben op de hoogte van de opvattingen van de VBBM over dit onderwerp. In april 2008 zijn er door uw Kamer reeds vragen over dit onderwerp gesteld die ik 21 mei 2008 heb beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel, 2389).
In 2009 heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een rapport uitgebracht houdende een evaluatie van de voorschriften voor emissiearm toedienen van dierlijke mest, getiteld «Emissiearm bemesten geëvalueerd». Dit rapport is de Tweede Kamer vorig jaar toegezonden, vergezeld van mijn reactie hierop (TK 28 385, nr. 134).
Onderschrijft u de conclusie dat micro organismen langer overleven bij het in de grond injecteren van mest in de grond? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin deze relatie is onderzocht. Ik kan daarom niet beoordelen of deze claim steekhoudend is.
Onderschrijft u de conclusie dat de ammoniakuitstoot van het «natuurlijk kringloopsysteem» (NKS) en het daarbij behorende «bovengronds aanwenden van dierlijke mest» vergelijkbaar is met emissiearm uitrijden? Zo neen, waarom niet?
Momenteel loopt er een praktijkproef waarbij bedrijven dat systeem toepassen. Hierbij zijn 55 bedrijven, verenigd in de VBBM en de vereniging Noordelijke Friese Wouden betrokken. Deze proef is begin dit jaar gestart en zal twee jaar duren tot april 2012.
Het onderzoek moet antwoord geven op twee beleidsvragen: of de emissie met deze methode voldoende kan worden gereduceerd en of voldoende met zelfsturing kan worden geborgd dat bedrijven de noodzakelijke emissiebeperkende managementmaatregelen nemen.
Om een antwoord te krijgen op de eerste vraag, zal de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet op basis van door de twee verenigingen aan te leveren gegevens over de bedrijfsvoering beoordelen hoe de uitstoot van ammoniak bij de werkwijze van de deelnemers aan de proef zich verhoudt tot de emissie bij de wettelijk voorgeschreven methoden van mestaanwending. In het kader van de evaluatie van de proef zal ik u over de uitkomst informeren.
In hoeverre heeft het emissiearm uitrijden van mest geleid tot het beoogde effect, de reductie van ammoniakuitstoot? Hoe beoordeelt u in dezen de woorden van bijzonder hoogleraar Jan Willem Erisman dat, als je de ammoniakuitstoot over een langere periode meet, de ammoniakreductie zeer beperkt is en dat het stikstofprobleem wordt verschoven van lucht naar bodem en het grondwater?2
Het beleid is er op gericht om de emissie van stikstof zowel naar de lucht als naar het oppervlaktewater als naar de bodem en het grondwater zoveel mogelijk te beperken. In het PBL-rapport waarnaar ik heb verwezen in mijn antwoord op de eerste vraag, wordt aangegeven dat emissiearm aanwenden de emissie van ammoniak sterk heeft gereduceerd (60–70% ten opzichte van breedwerpig mesten). Voor wat betreft de uit- en afspoeling van stikstof concludeert PBL dat er alleen een geringe toename in de jaren negentig is geweest. Negatief is dat er bij emissiearm toedienen meer lachgas vrijkomt. In verhouding tot de totale broeikasgasemissie gaat het hier echter om een geringe hoeveelheid.
De uitkomsten van deze evaluatie geven daarom geen steun aan de opvattingen van de heer Erisman.
Relevant in dit kader is dat het boek waarnaar verwezen wordt gepubliceerd is in het jaar 2000, en dat uitspraken zijn gebaseerd op gegevens uit de jaren »90 en voorgaande jaren. Sindsdien zijn evenwel verschillende maatregelen genomen die het risico op uit- en afspoeling verminderen, zoals de aanscherping van de stikstofgebruiksnormen en de bekorting van de perioden waarin het is toegestaan mest uit te rijden.
Is het waar dat de Gezondheidsdienst voor Dieren in bepaalde gevallen adviseert de mest bovengronds uit te rijden?
Dit is mij niet bekend.
Op welke wijzen beïnvloeden bovenstaande uitspraken uw mestbeleid?
Bedoelde uitspraken geven mij geen aanleiding het beleid te wijzigen.
Over de topsalarissen van ziekenhuisbestuurders |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Topsalaris ziekenhuizen boven eigen norm» en het bijbehorende onderzoek van het financieel dagblad?1
Ja.
Vindt u het moreel aanvaardbaar dat ziekenhuisbestuurders zichzelf verrijken terwijl de zorg uit bezuinigingsoverwegingen steeds verder wordt verschraald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwerp van de beloning van bestuurders in de zorg is vaker in kamervragen ter sprake gebracht en in debatten met de Tweede Kamer. In al mijn reacties heb ik er geen twijfel over laten bestaan dat ik vind dat zorgbestuurders maatschappelijk verantwoord moeten worden beloond, waarbij de zwaarte van de functie en de beloning van de overige medewerkers in de sector belangrijke factoren zijn, evenals de wens dat goede bestuurders kunnen worden aangetrokken die ook enige tijd blijven. Naar het bereiken van die situatie werken we nu toe, onder andere met behulp van het opstellen van wetgeving.
Overigens onderschrijf ik niet uw stelling dat ik de zorg verschraal.
Bent u van mening dat zelfregulering in de sector faalt nu blijkt dat ziekenhuisbestuurders gemiddeld € 50 000 boven de Balkenendenorm verdienen? Bent u bereid om een wettelijke norm op te leggen?
Het onderzoek van het FD gaat over de jaarverslagen-2009. De BBZ (beloningscode bestuurders in de zorg) is 1 september 2009 in werking getreden, dus nadat driekwart van het verslagjaar 2009 al was verstreken zonder dat de BBZ gold. Deze nuance moet niet uit het oog worden verloren bij de beoordeling van de inkomenscijfers.
Ook wil ik er op wijzen dat u in uw vraag van een verkeerde toetsnorm uitgaat. De BBZ-normen en ook de beoogde normering van de komende wetgeving zijn niet hetzelfde als de Balkenendenorm. Waar in het FD-artikel inkomens van met name genoemde personen worden aangehaald, gaat het overigens niet om het bruto-inkomen, de gebruikelijke maatstaf, maar om het zogenaamde super-bruto: het bruto-inkomen vermeerderd met de werkgeverslasten voor sociale zekerheid en pensioen.
In de analyse over de inkomensverantwoording van zorgbestuurders in de jaarverslagen die ik jaarlijks naar de tweede Kamer stuur, maak ik inzichtelijk hoe het staat met de afwijking van de werkelijke beloning ten opzichte van de geldende norm.
Erkent u dat jaarlijks blijkt dat zorgbestuurders, in dit geval de ziekenhuisdirecteuren, zich niet laten normeren? Waarom blijft u vasthouden aan een code van de sector zelf?
Wanneer ik naar de gang van zaken kijk, kan ik uw conclusie niet delen.
Voor de hoogte van de inkomens van bestuurders van zorginstellingen baseer ik me op de uitgangspunten die ik in het antwoord op vraag 2 heb uiteengezet. Via eerst de te ruime NVZD-regeling (de regeling van de bestuurders zelf) zijn we medio 2006 bij de zuiniger NVTZ-regeling (de regeling van de toezichthouders) terecht gekomen. Inmiddels is in 2009 de BBZ van kracht geworden (de regeling van de bestuurders én de toezichthouders gezamenlijk).
In de komende wetgeving wordt geregeld dat de minister van VWS de bevoegdheid krijgt een coderegeling op te leggen. De BBZ zal daarvoor een geschikt aanknopingspunt bieden, want die past bij mijn in het antwoord op de vraag 2 neergelegde uitgangspunten.
Wat uit de jaarverslagen over 2009 blijkt, moet ik nog onderzoeken. Ik stel namelijk jaarlijks een analyse op over de inkomensverantwoording van zorgbestuurders in de jaarverslagen die ik vervolgens naar de Tweede Kamer stuur. Daarin maak ik ook inzichtelijk hoe het staat met de afwijking van de werkelijke beloning ten opzichte van de geldende norm. Over de situatie in 2009 heb ik dus op dit moment nog geen concrete cijfers. Omdat bij andere onderzoeken vaak verschillende soorten inkomensbegrippen door elkaar worden gehaald en vergeleken, wil ik pas conclusies trekken als ik mijn eigen analyse af heb.
Kunt u uitleggen hoe het principe «pas toe of leg uit» is gevolgd bij de topsalarissen van bestuurders die dit jaar zijn aangetrokken en die boven de norm liggen? Heeft u hierover een melding gekregen? Zo ja, wat was de uitleg? Zo neen, wat is daarvoor de verklaring?
Ik zal bij het opstellen van mijn eigen analyse letten op de uitleg van afwijkingen van de norm.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ziekenhuis met de grootste netto schuld (Orbis Medisch Centrum) maar liefst meer dan 600 duizend euro uitkeerde aan een interimmanager?
Deze casuïstiek bij Orbis Medisch Centrum is eerder, medio mei 2009, in ondermeer kamervragen aan de orde gesteld, zowel door de SP als door de PVV. Mijn antwoord van destijds kan ik hier herhalen: «Het betreft hier afwegingen van de instelling vanuit de uitgezette overlevingsstrategie waarvoor ik niet verantwoordelijk ben, maar die mij in dit verband niet per se onbillijk voorkomen».
Verder heb ik in juni 2010 kamervragen van de VVD, de PVV en de SP gehad en beantwoord over het inhuren van interimmers, in casu een bij GGZ Delfland. Daar heb ik gemeld dat ik vind dat – nu de BBZ eenmaal van kracht is geworden – Raden van Toezicht daarvan uit moeten gaan bij het aantrekken van interim-managers.
Erkent u dat er consultancy bureaus zijn die door het inzetten van perperdure interimmers goud geld verdienen aan de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken geen onderzoek naar omzet- en winstcijfers van consultancybureaus en dus ook geen voor de zorg gespecificeerde cijfers. Bij gebrek aan dat soort gegevens kan ik uw vraag niet beantwoorden.
Bent u van mening dat de gezondheidszorg zich leent voor zakkenvullen in tijden van donkere bezuinigingswolken? Zo neen, waarom staat u dit dan toe? Zo ja, kunt u het antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u de geboekte 10 miljoen euro bezuiniging op de VWS-begroting van 2011 in verband met de zogenaamde normering gaat behalen, nu blijkt dat de norm niet werkt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
U doelt, gezien de aangegeven bron, op een bezuiniging die in de begroting-2010 is opgenomen. In dat licht vind ik uw vraag nogal voorbarig. Dat de norm niet werkt, is een nog onbewezen stelling (zie ook het antwoord op vraag 4); dat de bezuiniging over 2010 niet wordt gehaald, is een bewering die nog niet kan worden gestaafd met feiten, hoewel de kans erop inderdaad aanwezig is. Wat er voor maatregelen worden genomen voor een niet-gehaalde bezuiniging uit 2010 komt in de reguliere begrotingscyclus aan de orde. Dat kan in 2011 gebeuren wanneer het gerealiseerde beeld over 2010 duidelijk is, maar wellicht dat er in de begroting-2011 ook al op wordt vooruit gegrepen. Dat zal op Prinsjesdag duidelijk worden.
Het vakantiewerkonderzoek van FNV Jong |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek naar vakantiewerk van FNV Jong?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het onderzoek en waardeer het dat FNV Jong zich inzet om de situatie rondom vakantiewerk van jongeren inzichtelijk te maken middels dit onderzoek.
Iedere jongere die daadwerkelijk zwart werkt is er één teveel. Ik vind het feit dat een gedeelte van de jongeren zwart werkt of dit overweegt een onwenselijke situatie. Van het loon van jongeren die vakantiewerk doen, moet – zoals geldt voor elke werknemer in Nederland – de gebruikelijke belasting en premies worden ingehouden. Wel behoeft het beeld dat u oproept, mijns inziens nuancering. Ik kan uit de resultaten van het onderzoek niet afleiden dat bijna de helft van de jongeren zwart gaat werken of dit overweegt. Ik maak uit de resultaten wel op dat 14% (2009: 9%) van de jongeren zegt deels zwart en deels wit te gaan werken, maar daar staat tegenover dat 31% (2009: 17%) van jongeren het laat afhangen van de toekomstige baas ofwel het nog niet weet. Bovendien geeft slechts 2% (2009: 5%) van de jongeren aan dat zij (overwegen) alleen zwart te gaan werken.
Hoe beoordeelt u het feit dat bijna de helft van de jongeren zwart gaat werken deze zomer of dat overweegt? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat 29% van de jongeren denkt met zwart werken meer geld te kunnen verdienen dan met wit werken? Bent u van mening dat de mogelijkheden voor het aanvragen van een teruggave van de Belastingdienst (via een T-biljet) voldoende bij jongeren bekend is? Zo ja/nee, waarom?
Het is natuurlijk niet goed indien bepaalde jongeren denken met zwart werken beter af te zijn. Daarom wordt via voorlichting gewezen op risico’s (bijv. letsel bij de uitoefening van vakantiewerk) en de mogelijkheden om belastingteruggave te vragen. Voor jongeren is internet de belangrijkste informatiebron. Vandaar dat de Belastingdienst ook dit jaar via een online jongerencampagne heeft gewezen op de mogelijkheid om de ingehouden loonbelasting terug te vragen via het inzenden van een T-biljet. In de periode van 1 tot 30 april 2010 zijn meer dan 700 000 unieke hits gesignaleerd door de Belastingdienst. Ik ben van oordeel dat de campagne een behoorlijk bereik heeft (gehad).
Naast deze online jongerencampagne zal de Belastingdienst in oktober van dit jaar een brief sturen naar jongeren die geen aangifte hebben gedaan over 2009, maar op basis van de beschikbare informatie bij de Belastingdienst mogelijk wel in aanmerking komen voor een teruggaaf over dat jaar. In deze brief zal de Belastingdienst de jongeren attenderen op de mogelijkheid van teruggaaf.
Erkent u dat het nadeel voor jongeren is als zij bij een zwart bijbaantje letsel, gerelateerd aan het werk, oplopen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja/nee, waarom?
Naast het feit dat het onwenselijk is dat jongeren zwart werken, beseffen jongeren tevens blijkbaar onvoldoende wat het risico is als ze bij de uitoefening van vakantiewerk letsel oplopen. Dit neemt niet weg, dat de werkgever, de inlener en/of de onderaannemer – ook ingeval jongeren zwart werken – op grond van artikel 7:658 BW in beginsel aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en daar kan niet ten nadele van de werknemer van worden afgeweken. Mocht het tot een procedure tegen de werkgever moeten komen, dan verkeert de zwartwerker veelal wel in een lastiger bewijspositie.
Op welke schaal werken jongeren zwart tijdens de vakantieperiode? Welke maatregelen zet u in om zwartwerken tegen te gaan?
Het is niet mogelijk om aan te geven op welke schaal jongeren tijdens de vakantieperiode zwart werken. Uit de aard van de zaak bestaat daarover geen betrouwbare informatie.
Om zwart werken tegen te gaan worden vooral preventieve maatregelen genomen. De campagne van de Belastingdienst (zie antwoord op vraag 3) is hiervan het prominente voorbeeld. Ook wordt in het Handboek Loonaangifte informatie verstrekt aan werkgevers waarin wordt gewezen op de «studenten- en scholierenregeling». Op basis van deze regeling hoeven werkgevers binnen bepaalde voorwaarden geen of weinig loonbelasting in te houden.
Daarnaast krijgen vakantiewerkers aandacht in de controles van de Belastingdienst en de Arbeidsinspectie. De Belastingdienst heeft de beschikking over het fiscale sanctiearsenaal wanneer werkgevers worden aangetroffen die werknemers zwart betalen. Zo is het mogelijk om het anoniementarief toe te passen wanneer blijkt dat werknemers niet zijn opgenomen in de loonaangifte. Dat is ook van toepassing op zwart betaalde vakantiewerkers.
De Arbeidsinspectie is niet bevoegd zwart werken op te sporen dan wel te beboeten. Indien de Arbeidsinspectie tijdens haar inspecties een vermoedelijke situatie van zwart werken aantreft, wordt dit doorgegeven aan de Belastingdienst.
Bent u bereid om de arbeidsinspectie een specifieke opdracht te geven om zwart werken op te sporen en werkgevers die zich hieraan schuldig maken fors te beboeten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten hiervan tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat de helft van de jongeren het loonstrookje maar gedeeltelijk begrijpt en dat 6 op de 10 jongeren niet weet wat het wettelijk minimumloon is? Bent u nog steeds van mening dat de structurele voorlichtingsinformatie van uw ministerie voldoet om jongeren op hun rechten en plichten te wijzen? Acht u het wenselijk om jongeren vroegtijdig (bijvoorbeeld op de middelbare school) voor te lichten over hun rechten en plichten als het gaat om betaalde arbeid?2
Op grond van artikel 7: 626 BW is de werkgever gehouden om bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke opgave te doen van het loonbedrag, van de bedragen waaruit dit is samengesteld en van de bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden. Daarbij is het primair aan de werkgever om de loonbestanddelen (waarbij vaak ook sector- of bedrijfsspecifieke regelingen een rol spelen) en de inhoudingen in voor werknemer begrijpelijke taal toe te lichten. In de praktijk gebeurt dit meestal door een meegezonden toelichting per onderdeel van het loonstrookje. Als dat niet gebeurt en/of de informatie voor de werknemer onduidelijk is, dan kan de werknemer de werkgever hierop aanspreken.
Dat een deel van de jongeren niet weet hoe hoog het wettelijk minimumloon is, wil nog niet direct zeggen dat zij zo slecht op de hoogte zijn van hun rechten. Ik acht het belangrijker dat jongeren weten dat zij recht hebben op een wettelijk minimumloon en weten waar zij de hoogte van het wettelijk minimumloon kunnen vinden indien zij een vakantiebaan hebben of zoeken. Het onderzoek van FNV Jong geeft geen aanleiding te veronderstellen dat dit niet het geval is.
Evenals in 2008 en 2009 voert het ministerie dit jaar een campagne om jongeren te wijzen op hun rechten en plichten bij vakantiewerk en -bijbanen. Onderwerpen die aan de orde komen zijn onder meer minimumloon, arbeidstijden en veilig werken. De campagne bestaat uit artikelen en advertenties in bladen die veel door jongeren worden gelezen. Verder kan gedacht worden aan banners op sites die jongeren veel bezoeken (zoals Hyves), posters voor scholen en zoekmachinemarketing. Dit jaar maakt een game deel uit van de campagne. Met de game kunnen jongeren hun kennis van het loonstrookje testen en krijgen ze het juiste antwoord. De campagne loopt dit jaar van mei tot en met september.
Los van de campagnematige aanpak voor extra aandacht, geeft het ministerie structureel voorlichting over de rechten en plichten voor jongeren bij arbeid, inclusief de van toepassing zijnde minimumjeugdloonbedragen. Evenals voorgaande jaren voert de Arbeidsinspectie deze zomer in een aantal bedrijfstakken ook inspecties uit gericht op de veiligheid, gezondheid en werktijden van jeugdige vakantiewerkers.
Er staat op www.szw.nl (onder de rubriek «Arbeidsvoorwaarden -> arbeid door jongeren -> vraag en antwoord, vakantiewerk en bijbanen») onder meer informatie over de hoogte van het minimumjeugdloon per 1 juli 2010. Deze bedragen zijn op de SZW-site ook opgenomen in het dossier «Loon en (pre) pensioen». Alle minimumjeugdloonbedragen worden daar vermeld, met daaraan toegevoegd een overzicht van de berekende bruto-uurlonen op minimumloonniveau als de normale arbeidsduur van een fulltimedienstverband resp. 36, 38 en 40 uren per week bedraagt.
Voorts is op www.arboportaal.nl/ een special over werken door jongeren opgenomen met relevante links.
Daarnaast geeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brochure uit die te vinden is op www.szw.nl: Vakantiewerk (met minimumloonbedragen). Deze brochure wordt ieder jaar geactualiseerd.
Het bevorderen van de naleving van de regels op het terrein van vakantiewerk is mede een taak van de overheid. Daarnaast acht ik het van belang dat ook werkgevers- en werkne-mersorganisaties zich blijven inspannen voor goede voorlichting aan vakantiewerkers en aan werkgevers.
Hoe verklaart u dat jongeren zo slecht op de hoogte zijn van hun rechten? Welke taak ziet u hier weggelegd voor de overheid?
Zie antwoord vraag 7.
Uitspraken van de president-commissaris van Organon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon BioSciences nog niet formeel zijn geïnformeerd door de directie van MSD over het voornemen om de R&D-afdeling in Oss te sluiten? Zo ja, acht u het een wenselijke situatie dat de RvC en de OR nog geen invloed hebben kunnen uitoefenen op deze ingrijpende beslissing van moederbedrijf MSD? Is deze procedure conform de Nederlandse wetgeving?1
MSD Nederland heeft op 2 augustus jl. in een pers statement medegedeeld dat de ondernemingsraad (OR) en de raad van commissarissen kort voor Merck’s aankondiging van het herstructureringsprogramma op 8 juli jl. op de hoogte gebracht zijn. Volgens dit pers statement zou aan de ondernemingsraad begin september een door de lokale directie van MSD uitgewerkt plan voor de R&D-afdeling gepresenteerd worden en als adviesaanvraag worden voorgelegd. Ook zou de raad van commissarissen om goedkeuring gevraagd worden voordat definitieve besluiten genomen zullen worden.
Inmiddels is het beroep dat de OR heeft ingesteld bij de Ondernemingskamer en dat zou worden behandeld op 2 september jl. uitgesteld naar januari 2011, omdat MSD heeft besloten de eerder aangekondigde plannen uit te stellen tot 31 december 2010. De OR, RvC en MSD hebben aangegeven de komende maanden te willen gebruiken voor overleg om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen.
Artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bepaalt dat de ondernemer verplicht is over een voorgenomen besluit ten aanzien van bijvoorbeeld de sluiting van een bedrijf advies aan te vragen aan de ondernemingsraad. Bij de adviesaanvraag dient een overzicht verstrekt te worden van de beweegredenen voor het besluit, de verwachte gevolgen van het besluit voor de werknemers en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen (bijvoorbeeld een sociaal plan). Het advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd aan de ondernemingsraad dat dit van wezenlijke invloed kan zijn op het nemen van het besluit. MSD heeft aangegeven dat advies gevraagd zal worden aan de ondernemingsraad zodra de voorstellen voldoende zijn uitgewerkt door het bestuur.
Aangezien Organon BioSciences een BV is waarop het verzwakt structuurregime van toepassing is, dient ook de raad van commissarissen zijn goedkeuring te geven aan het besluit van het bestuur. Op grond van artikel 274, lid 1, onder j van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is immers een besluit tot beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk aantal werknemers van de vennootschap of van een afhankelijke maatschappij tegelijkertijd of binnen een kort bestek onderworpen aan de goedkeuring van de RvC.
Is het waar dat er van sluiting geen sprake is zolang de Ondernemingsraad geen instemming heeft verleend aan een eventueel voorgenomen besluit voor sluiting?
Het is niet zo dat de OR eerst moet instemmen voordat de ondernemer zijn besluit tot sluiting uitvoert. De OR heeft ten aanzien van een voorgenomen besluit tot sluiting van een (onderdeel van) de onderneming een adviesrecht. Eerst nadat de OR zijn advies heeft uitgebracht kan de ondernemer zijn voorgenomen besluit omzetten in een definitief besluit. De ondernemer stelt de OR zo spoedig mogelijk van zijn besluit in kennis. Indien van het advies geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken geeft de ondernemer aan waarom van het advies is afgeweken. Bij afwijking van het advies schort de ondernemer de uitvoering van het besluit op tot een maand na de dag waarop de OR van zijn besluit heeft kennis genomen.
De OR is dan in de gelegenheid indien de OR dat wenst, beroep in te stellen op basis van artikel 26 WOR. Het instellen van beroep moet binnen een maand nadat de OR van het besluit in kennis is gesteld. Opschortingstermijn en beroepstermijn zijn dus identiek. Wanneer de Ondernemingskamer tot de conclusie komt dat de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit is gekomen, kan de Ondernemingskamer oordelen dat het besluit geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken en of dat aan te wijzen gevolgen van het besluit ongedaan moeten worden gemaakt. Ook kan een verbod aan de ondernemer worden opgelegd om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit.
Het is verheugend dat de OR van Organon inmiddels met de Raad van Commissarissen en MSD overeen is gekomen om gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieve plannen voor de eerder aangekondigde sluiting te verkennen.
Op welke wijze heeft MSD in de kwestie Organon in Oss de medezeggenschap van werknemers, vakbonden en Raad van Commissarissen geregeld? Hoe beoordeelt u deze medezeggenschap? Wat doet u om te waarborgen dat het medezeggenschapsrecht van werknemers ten volle wordt gewaarborgd?
Zoals is aangegeven in de beantwoording bij vraag 1, dient de raad van commissarissen conform de wet goedkeuring te geven aan een dergelijk besluit van het bestuur. Deze wettelijke bepaling is ook opgenomen in de statuten van de vennootschap. Ook de wettelijke bepalingen betreffende de medezeggenschap van werknemers zijn van toepassing op het bedrijf. MSD heeft aangegeven deze bepalingen in acht te nemen. De WOR en het BW geven voldoende waarborgen aan de raad van commissarissen en de ondernemingsraad om bijvoorbeeld via de rechter naar hun oordeel mogelijke overtredingen van wettelijke bepalingen aan de kaak te stellen.
Acht u het een wenselijke situatie dat MSD al is begonnen met de uitvoering van het besluit om de R&D-afdeling in Oss te sluiten, zonder dat de betrokkenen (RvC en OR) officieel zijn geïnformeerd over dit besluit? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er voldoende recht wordt gedaan aan de medezeggenschap van betrokkenen? Zo ja, waarom?
Bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken dienen te worden. MSD heeft aangegeven de wettelijke procedures in acht te nemen. Tot nu toe heeft het bedrijf aangegeven alleen voornemens naar buiten te hebben gebracht en nog niet te zijn gestart met de uitvoering van besluiten.
Op 2 september jl. heeft MSD in een gezamenlijke verklaring met de OR en de RvC bekend gemaakt de eerder aangekondigde plannen uit te stellen en gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieven te gaan verkennen.
Lijkt het u verstandig dat de minister-president de directie van MSD in de Verenigde Staten over medezeggenschapsrechten in zijn gesprek op de hoogte stelt?
Uit de mededeling van MSD dat de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken zullen worden bij het voorgenomen besluit, concludeer ik dat het bedrijf op de hoogte is van de Nederlandse medezeggenschapsregels en deze ook toepast. Overigens heeft de minister-president in het telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de bestuurvoorzitter van MSD in de Verenigde Staten, het belang van het voldoen aan de Nederlandse regelgeving onderstreept en benadrukt dat de Nederlandse regering mee zal werken aan een oplossing.
Heeft MSD al een aanvraag voor collectief ontslag ingediend bij het UWV?2
Nee, MSD heeft nog geen aanvraag ingediend. Een aanvraag voor collectief ontslag moet voldoen aan de voorwaarden in de Wet melding collectief ontslag. Op grond van deze wet moet de werkgever de overwegingen voor het collectief ontslag melden en zo nauwkeurig mogelijk opgave doen van: het aantal werknemers wier dienstbetrekkingen hij voornemens is te doen eindigen, met een onderverdeling naar beroep of functie, leeftijd en geslacht, alsmede het aantal werknemers dat hij gewoonlijk in dienst heeft; het tijdstip of de tijdstippen waarop hij de dienstbetrekkingen volgens zijn voornemen zal doen eindigen; de criteria die aangelegd zullen worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers; de wijze van berekening van eventuele afvloeiingsuitkeringen. Bij de aanvraag moet de werkgever tevens melden of de ondernemingsraad is of wordt geraadpleegd.
Bent u het met de president-commissaris van Organon eens dat de kracht van Organon de multidisciplinaire samenhang was tussen verschillende activiteiten en dat er met de ontmanteling van een gedeelte van deze activiteiten de basis voor een Science Park ontbreekt? Kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire samenhang is de basis van de aanpak in Oss. Door wetenschappelijke kennis, toegang tot patenten, kennis over productie, de mensen en de faciliteiten in een goede samenhang bij elkaar te brengen functioneert Organon Oss. Al sedert 2003 is Organon Oss een onderdeel van een farmaceutisch concern met vestingen in het buitenland, waaronder de VS. Sedert de overname door Schering Plough is die internationale samenwerking in concernverband nog verder uitgebreid en geïntensiveerd. Binnen zo’n geïntegreerd concern maakt men gebruik van elkaars patentrechten. Die samenhang dreigt verloren te gaan op het moment dat delen van Oss zelfstandig voortgezet worden in een Science Park. Dit betekent dus dat het zelfstandig voortzetten van (een deel van) de activiteiten in Oss, zonder de samenwerking in concernverband (een zelfstandige voortzetting van (delen van) de vestiging Oss), duidelijke afspraken vraagt hoe omgegaan kan worden met kennis die vastligt in patenten.
Er is een taskforce ingesteld om te bezien op basis van welke uitgangspunten en mogelijkheden het opzetten van een Science Park een goede optie kan zijn.
Kunt u toelichten waarom de ondernemingsraad van Organon in Oss niet mag participeren in het beleidsoverleg om te komen tot een mogelijk Science Park?
Het is primair de taak van de onderneming, en MSD heeft hier ook het voortouw genomen, om in de taskforce die partijen te betrekken die direct van belang zijn om te onderzoeken of een Science Park een haalbare optie in Oss is. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft MSD een taskforce opgezet voor de uitwerking van de Science Park optie, waar men ook inhoudelijke experts bij wil betrekken. Natuurlijk zal bij de uitwerking ook afstemming plaats moeten vinden met alle betrokken partijen.
Zoals op 2 september jl. is bekend gemaakt gaan de OR, de Raad van Commissarissen en MSD nu gezamenlijk en in goed vertrouwen alternatieven ontwikkelen. Dat is een ontwikkeling die ik zeer toejuich.
Inzet politie bij evenementen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de zorgen van de politievakbonden over de inzet van agenten bij evenementen?1
Ja.
Bent u het met de vakbonden eens dat de grote evenementen een enorme wissel trekken op de capaciteit van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat er veel evenementen zijn en daarnaast ook steeds meer grote evenementen zijn waarbij veel politie-inzet plaatsvindt. Politie-inzet is en blijft een schaars goed. De vraag zal altijd het aanbod blijven overstijgen. Daar herken ik de zorg in van de vakbonden.
Voor alle vraag naar politiecapaciteit – en dus zeker ook voor grote evenementen – is het belangrijk dat vooraf deze inzet goed en zorgvuldig wordt beoordeeld. Het is aan de lokale autoreiten (burgemeester) en/of regionale partners om te bepalen wat die inzet moet of kan zijn en in welke verhoudingen deze door politie of gemeentelijke handhavers moet worden ingevuld. Ik merk daarbij echter op dat die evenementen voor het merendeel voorzienbaar zijn en dat er dus vooraf met de benodigde inzet rekening gehouden kan worden. Het is vervolgens aan het desbetreffende regionaal college om te bepalen of de evenementen, onder meer gelet op de politie-inzet, doorgang kunnen vinden.
Bent u het met de Raad van Hoofdcommissarissen eens dat organisatoren van evenementen zelf meer moeten doen aan beveiliging en controles? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet belast met het toezicht op evenementen en met de uitvoering van verordeningen die hierop betrekking hebben. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester zijn bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een evenement te mogen houden in een gemeente. Bij een dergelijke beslissing betrekt een burgemeester de gevolgen van het evenement op de openbare orde, waar de burgemeester eveneens verantwoordelijk voor is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet. Bij een positieve beslissing kunnen voorwaarden worden verbonden aan de vergunning voor een evenement, bijvoorbeeld ten aanzien van beveiliging en controle.
Op lokaal niveau zal steeds een balans gevonden moeten worden tussen de publieke lasten die gepaard gaan met handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door de inzet van gemeentelijke toezichthouders en van politie, de publieke baten, bijvoorbeeld een vergrote toeristische aantrekkingskracht, en de private lasten en private baten die evenementen met zich meebrengen voor een beperkte groep, zoals deelnemers aan evenementen of de organisatoren daarvan. Een van de elementen in deze balans is de beveiliging en controle door de organisatoren van evenementen. Omdat daarover een lokale afweging moet worden gemaakt, kan ik die vraag niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Wel vind ik dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de organisatoren van het evenement. Daarnaast heeft ook de overheid/politie een belangrijke rol te vervullen bij de veiligheid van evenementen, door bijvoorbeeld het opstellen van eigen veiligheidsplannen. De politie heeft dan een complementaire rol die voornamelijk vervuld wordt buiten de betreffende festivalterreinen, stadions, etc.
Deelt u de mening dat er een structurele oplossing moet worden gevonden voor de geschetste en steeds weer terugkerende problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven hoe die oplossing eruit moet zien en tevens uiteenzetten wat de verantwoordelijkheden zijn van betrokkenen, inclusief de organisatoren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, is in de Gemeentewet (en eventuele onderliggende verordeningen) reeds voorzien in een structurele oplossing voor de lokale situatie.
Ik neem de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter waarbij voor BZK een coördinerende rol is weggelegd. Op lokaal niveau betreft het immers de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen op te stellen.
De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn onlangs een gezamenlijk onderzoek gestart naar de kwaliteit van vergunningverlening bij publieksevenementen. Daarbij wordt ook de kwaliteit van de (multidisciplinaire) advisering door de hulpverleningsdiensten in de veiligheidsregio’s betrokken. Met dit onderzoek willen de inspecties bijdragen aan een verbeterde multidisciplinaire samenwerkwerking tussen vergunningverlener en hulpverleningsdiensten, zodat de veiligheid en gezondheid van aanwezige burgers in voldoende mate wordt gewaarborgd. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de afspraken die ik maak met de betrokken partijen, inclusief het eventueel actualiseren van de handreiking Evenementenbeleid van het Veiligheidsberaad.
Deelt u de mening dat de kosten van politie bij grootschalige evenementen (en dus waar inzet van politie noodzakelijk is) in rekening moeten worden gebracht bij de organisatoren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen in deze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de eventuele organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een komend kabinet bij besluitvorming over financiële heroverwegingen ook de mogelijkheid van doorberekening van politiekosten onder ogen kan zien.
Deelt u de mening dat inzet van politie bij evenementen niet ten koste mag gaan van het werk op straat? Zo ja, kunt u expliciet aangeven hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot het werk van alledag en dus de zorgen van de vakbonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, betrekt een burgemeester bij zijn afweging om al dan niet een vergunning voor een evenement te verlenen de gevolgen voor de openbare orde. Dat is een integrale afweging, waarbij hij ook de consequenties voor de openbare orde in den brede zal meenemen, waaronder begrepen de consequenties voor het werk van alledag voor gemeentelijke handhavers en politie.
Als er ten behoeve van een evenement niet voldoende politiecapaciteit beschikbaar is, hetgeen mede kan zijn ingegeven door andere prioriteiten voor de inzet van politie, kan dit ertoe leiden dat of de voorwaarden worden aangescherpt of dat er geen vergunning wordt afgegeven. In dat kader zal hij ook overleggen met de regionale driehoek en/of de korpsbeheerder.
Deelt u de mening dat het te gemakkelijk is om te stellen dat de inzet van agenten een zaak is van gemeente en politie? Zo nee, waarom niet?
Het lokaal niveau is bij uitstek de plaats waar de afweging gemaakt kan en moet worden over de inzet van agenten. Op lokaal niveau vinden bevoegdheden, inzicht, planning en expertise elkaar.
In de lokale driehoek vindt afstemming plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid en de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten. Inzet van politiecapaciteit ten behoeve van evenementen is onderdeel van deze afstemming.
Deelt u de mening dat, als het gaat om een structurele oplossing en het voorkomen van willekeur, er ook een belangrijke rol is weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst neem ik de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een «landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen» op te stellen.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland klinieken zijn die alleenstaanden bij voorbaat uitsluiten van een in-vitrofertilisatie (IVF) behandeling?1
Ik ben op de hoogte van de bevindingen van het genoemde programma.
Deelt u de mening dat het beleid inzake IVF zoals verwoord in de brief2 van uw ambtsvoorganger nog steeds geldt en dat een beleid dat erop is gericht lesbische of alleenstaande vrouwen bij voorbaat uit te sluiten van een IVF-behandeling niet aanvaardbaar is?
Het beleid zoals verwoord in de brief van toenmalig minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. Borst-Eilers, d.d. 28 juni 2000 is nog steeds van toepassing. In deze brief staat beschreven dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van IVF. In deze brief is tevens aangegeven dat er criteria zijn om onderscheid te maken die wel zijn toegestaan, zoals criteria gebaseerd op medische gronden (bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en de slagingskans van de behandeling), maar ook een criterium als het belang van het kind.
Het onlangs uitgekomen modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) ondersteunt dit beleid. Hierin staat beschreven dat iedere vraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en bij twijfels in een multidisciplinair overleg moet worden besproken. Het kan dan ook niet zo zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling.
Ik wijs erop dat hiermee nog geen uitspraak is gedaan over het al dan niet verzekerd zijn van deze zorg.
Deelt u de mening dat ook andere leefvormen dan het traditionele gezin met een vader en moeder, een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden aan de kinderen die daarin opgroeien? Is er onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst?
Ja, ik deel de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Naar mijn weten is geen onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst.
Deelt u de mening dat alleen het belang van het kind een rol mag spelen in de beslissing om IVF te weigeren en dat in die gevallen waarin IVF wordt geweigerd aan het paar of de vrouw in kwestie zowel de uitkomst van het besluit als ook de argumentatie die daartoe heeft geleid moet worden medegedeeld? Gebeurt dit op dit moment in de IVF-klinieken?
Ik ben van mening dat het welzijn van het toekomstig kind uitgangspunt vormt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is natuurlijk niet de enige factor die gewogen moet worden: ook de wensen van de ouder(s) moeten worden mee gewogen. Uitgangspunt blijft echter het welzijn van het kind.
In het eerdergenoemde protocol staat het volgende over het informeren van de hulpvragers: «Voor het bespreken van een patiënt in het multidisciplinair beraad wordt om toestemming gevraagd aan de patiënt. Patiënten worden van te voren op de hoogte gebracht van het voornemen om het beraad te voeren. Achteraf worden zij geïnformeerd over het beraad, de genomen beslissing en over de overwegingen die hiertoe hebben geleid.» Het modelprotocol is vastgesteld tijdens de ledenvergadering van de NVOG. Dit betekent dat de beroepsgroep conform het modelprotocol dient te handelen.
Bent u bereid de IVF-klinieken in Nederland (nogmaals) nadrukkelijk te informeren over dit beleid en duidelijk te maken dat de door instellingen gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd mogen zijn met overige wet- en regelgeving, en dat de IVF-klinieken lesbische stellen en alleenstaanden die daarvoor in aanmerking komen dus niet bij voorbaat van een behandeling mogen uitsluiten?
Ik ben bereid de vruchtbaarheidscentra te informeren over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische stellen en alleenstaanden. Daarom ben ik voornemens de centra eind 2010 hierover een brief te sturen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen ten aanzien van IVF-klinieken waarin het bovenstaande beleid niet of in onvoldoende mate wordt geëffectueerd? Hoe gaat u dit controleren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de mate waarin het beleid in IVF-klinieken afwijkt van het beleid zoals verwoord in de genoemde brief en de Kamer hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen?
Zoals ik hiervoor al aangaf zal ik de vruchtbaarheidscentra een brief zenden waarin ik zal aangeven dat lesbische stellen en alleenstaanden niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Overigens worden de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting en de Embryowet in 2011 geëvalueerd. Dan zal ook aandacht worden besteed aan het beleid van vruchtbaarheidscentra ten aanzien van wachtlijsten en prioritering.
De sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat volgens het RIVM onderzoek de inwoners van Oost Groningen bij sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van ofwel het Refajaziekenhuis in Stadskanaal ofwel het Lucasziekenhuis in Winschoten nog steeds binnen de norm van 45 minuten bij een SEH kunnen komen?1
Ja.
Klopt dit bericht en op grond van welke bevindingen komt het RIVM tot zijn conclusie?
Het krantenartikel waar u naar verwijst klopt in zoverre dat als de Spoedeisende Hulp (SEH) van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal of de SEH van de OZG locatie Winschoten zou sluiten, iedereen woonachtig in de provincie Groningen binnen 45 minuten per ambulance een SEH kan bereiken.
Het onderzoek van het RIVM heeft zich gericht op de beschikbaarheid van het aantal SEH’s in de regio en de consequenties voor de bereikbaarheid van de acute zorg binnen 45 minuten voor de inwoners in de omliggende gebieden indien één of meer SEH’s hun deuren zouden sluiten. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
Ik heb u zowel de grondslagen van het onderzoek als de onderzoeksresultaten van Noord Oost Groningen bij brief van 22 juli 2010, kenmerk 3012404, toegestuurd.
Klopt de bewering van de directeur van het Ommelanderziekenhuis dat het RIVM 8 jaar geleden heeft geconcludeerd dat beide ziekenhuizen over een SEH zouden moeten beschikken? Zo ja, waarom ligt er nu een ander advies?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het onderzoek uit 2010 is een nadere uitwerking van het onderzoek uit 2008 specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven, maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Dit verklaart dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek van 2010 verschillen bestaan.
Kunt u uiteenzetten hoe de conclusie van het RIVM, zoals in het bericht vermeld staat, zich verhoudt tot het onderzoek van Argo, dat de Oost Groningse ziekenhuizen in samenwerking met de Rijksuniversiteit dit jaar hebben laten uitvoeren, waaruit juist bleek dat de aanrijtijden van 45 minuten van de ambulance aan de krappe kant waren?
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Tijdens het Algemeen Overleg van 11 maart 2010 over de ambulancezorg in rurale gebieden heb ik u een notitie toegezegd over de landelijke respons-, behandel- en bezorgtijd van de ambulances. Ik verwacht u in het najaar deze notitie toe te kunnen sturen.
Bent u bereid een kabinetsreactie op beide onderzoeken te geven?
Ik ben bereid in het najaar te reageren op de onderzoeken, nadat ook de notitie over de ambulance respons- behandel en bezorgtijd beschikbaar is.
Het explosief gestegen aantal aanvallen op kerken in Indonesië en het ontbreken van overheidsoptreden daartegen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de felle kritiek van de gezaghebbende mensenrechtenorganisatie Setara in Jakarta op de Indonesische regering, omdat die zo weinig doet tegen de talloze aanvallen op kerken en christelijke gebedsplaatsen?1
Het Setara-instituut wijst op het groeiend aantal problemen dat kerkgemeenschappen in Indonesië ondervinden. In 2008 vonden er volgens de mensenrechtenorganisatie zeventien incidenten gericht tegen Christenen plaats, in 2009 achttien, en in 2010, in de maanden januari tot juli, zou het aantal gestegen zijn tot 28. Setara maakt melding van gevallen waarbij lokale overheden, mede onder druk van islamitische groeperingen, op grond van veronderstelde administratieve onregelmatigheden zijn overgegaan tot het sluiten van kerkgebouwen of weigeren bouwvergunningen voor kerken af te geven. Tevens maakt het rapport melding van een aantal gevallen van intimidatie jegens kerkgemeenschappen. Er was volgens Setara hierbij overigens geen sprake van fysiek geweld tegen personen.
De problemen die Setara aan de orde stelt lijken vooral het gevolg te zijn van een ministerieel decreet uit 2006, dat voorschrijft dat de lokale bevolking inspraak heeft bij de bouw of renovatie van gebouwen van religieuze groeperingen.
Ik vind het belangrijk dat Setara deze problematiek signaleert in zijn rapport en daarmee bijdraagt aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
De Nederlandse regering volgt de mensenrechtensituatie, waaronder de ontwikkelingen op het gebied van de vrijheid van godsdienstuitoefening, nauwlettend en heeft hierover regelmatig contact met de Indonesische overheid. Ook tijdens de laatste bilaterale politieke dialoog met Indonesië in november 2009 werd hierover gesproken. U kunt ervan op aan dat ik in mijn contacten met de Indonesische overheid aandacht zal blijven vragen voor het belang van godsdienstvrijheid.
Wat is uw oordeel over de kritische noties van het Setara-instituut voor mensenrechten? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het aantal aanvallen op Indonesische kerken en christelijke gebedsplaatsen inderdaad explosief gestegen? Wat is de aanleiding hiervoor? In hoeverre ligt hier een directe relatie met groeiende islamitische groeperingen, die de shariawetgeving prediken, zoals het Setara-instituut aanduidt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is in algemene zin de houding van de Indonesische regering ten aanzien van het groeiende aantal radicaalislamitische groeperingen in Indonesië?
In de Indonesische grondwet is de vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Hoewel de overgrote meerderheid van de Indonesische bevolking moslim is, hebben verschillende gebieden in het land een protestantse of katholieke meerderheid.
De Indonesische regering is bijzonder actief in het bestrijden van radicale elementen in haar samenleving. Helaas bestaan er kleine groeperingen die de pluralistische grondhouding van de regering niet erkennen en radicaliseren; zij zijn de laatste jaren actiever geworden in woord en daad. De Indonesische overheid tracht deze groeperingen te identificeren en aan te pakken. Dit is echter niet eenvoudig daar het de Indonesische overheid op lokaal niveau vaak nog aan voldoende middelen en getrainde mensen ontbreekt om zulke radicalisering en religieuze onvrijheden tegen te gaan. Volgens het rapport van Setara komt het bovendien voor dat sommige lokale overheden niet bereid zijn om zich actief in te zetten voor de bescherming van religieuze minderheden.
Publicaties, zoals het rapport van Setara, zijn belangrijk om aandacht te blijven vragen voor de problematiek van interreligieuze spanningen binnen de Indonesische samenleving en dragen bij aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
Voor de EU vormt vrijheid van religie een belangrijk aandachtspunt. Tijdens de recente EU-Indonesië mensenrechtendialoog van 29 juni 2010 werd door de EU het belang van het respecteren van godsdienstvrijheid en het voeren van een interreligeuze dialoog ter bevordering van begrip en verdraagzaamheid benadrukt (zie ook de beantwoording op de kamervragen van de leden Wilders en De Roon d.d. 5 juli 2010).
Ten slotte kan nog worden vermeld dat Nederland projecten op het gebied van democratisering en mensenrechten ondersteunt.
Is de kritiek terecht, dat de Indonesische regering bijzonder weinig doet ter bescherming van kerken en christenen? Wat is hiervan de achtergrond? Was deze trend bij u bekend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel via internationale gremia, de precaire positie van christelijke minderheden in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft de positie van godsdienstige minderheden in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – om de nu aangeduide noties van het genoemde mensenrechteninstituut te benutten als handvat om opnieuw de positie van christenen in Indonesië aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van kerken en christenen? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen, met welke mogelijke drukmiddelen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 4.
De RIVM analyse Noord-Oost Groningen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom is in het onderzoek alleen gekeken naar de beschikbaarheid voor inwoners van de provincie Groningen?1 Bent u van mening dat het de kwaliteit van het onderzoek niet ten goede komt dat bijvoorbeeld het adherentiegebied van het Refaja-ziekenhuis in Drenthe niet is meegenomen in dit onderzoek?
De bereikbaarheidsanalyse van het RIVM gaat over de grenzen van de provincies heen. Om te bepalen of het Refaja Ziekenhuis een «gevoelig» ziekenhuis is, is ook het verzorgingsgebied van de provincie Drenthe meegenomen. Dit betekent dat het Refaja Ziekenhuis «gevoelig» zou kunnen worden als er in Drenthe een gebied zou liggen dat binnen de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten uitsluitend door het Refaja Ziekenhuis zou kunnen worden bediend.
In de bereikbaarheidsanalyse is geen rekening gehouden met de buitenlandse ziekenhuizen.
Hoe is het mogelijk dat de uitkomsten van dit onderzoek anders zijn dan de uitkomsten van eerdere onderzoeken, zoals het RIVM-onderzoek uit 20032 en het onderzoek van ARGO-Rijkuniversiteit Groningen uit 20093, waaruit blijkt dat de huidige ziekenhuizen met hun spoedeisende eerste hulp noodzakelijk zijn om de 45-minutennorm te handhaven?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het recente onderzoek uit 2010 is een uitwerking van het onderzoek uit 2008 en dan specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Het is dus niet verwonderlijk dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek uit 2010 verschillen bestaan.
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Is het waar dat het RIVM-rapport slechts gebruik maakt van bureaumodellen, terwijl het ARGO-rapport is gemaakt met de praktijkgegevens van de database van Ambulancezorg Groningen? Zo ja, wat zegt dat over de betrouwbaarheid van beide onderzoeken?
In het RIVM-rapport wordt inderdaad gebruik gemaakt van modellen, maar deze modellen worden wel degelijk gevoed door praktijkgegevens, zoals recente data van het wegennet, de huidige locaties van ambulancestandplaatsen en de gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Ook deze gegevens zijn grotendeels gebaseerd op databases van de ambulancediensten zelf. Er kan dus niet worden geconcludeerd dat de onderzoeken niet betrouwbaar zijn.
Waarom is bij het RIVM-onderzoek geen rekening gehouden met de mogelijke verhuizing van OZG naar een locatie langs de A7? Welke gevolgen heeft deze mogelijke verhuizing voor het halen van de 45-minutennorm bij sluiting van één of twee ziekenhuizen?
Een mogelijke verhuizing van OZG naar een locatie langs de A7 viel buiten de scope van het onderzoek. Het RIVM-onderzoek uit 2010 is een nadere analyse c.q. verdieping van het onderzoek uit 2008. Uit het onderzoek van 2008 bleek dat de SEH’s van Winschoten en Stadskanaal beide niet noodzakelijk waren voor het behalen van de bereikbaarheidsnorm in de regio. Uit het onderzoek van 2008 kon niet worden opgemaakt wat de consequenties zijn bij sluiting van twee van de drie SEH’s in de regio Oost-Groningen. In de nadere analyse van dit jaar zijn deze consequenties wel in kaart gebracht. Hierover heb ik u bij brief van 22 juli 2010, kenmerk CZ/TSZ-3012404 geïnformeerd.
Het doorrekenen van de consequenties van mogelijke toekomstplannen is op dit moment niet aan de orde.
Deelt u de mening dat het RIVM aantoont dat sluiting van één of meerdere ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen leidt tot verschaling van het zorgaanbod en tot een bedreiging van de continuïteit van het aanbod aan tweedelijnszorg?
De analyse van het RIVM doet geen uitspraken over de continuïteit en verschraling van het tweedelijns zorgaanbod. Het onderzoek geeft enkel aan dat op basis van de norm van 45 minuten met één SEH minder in die regio volstaan kan worden.
Waarom is in het RIVM-rapport geen aandacht besteed aan de systeemgevolgen van sluiting van één of meerdere ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen, zoals de verminderde capaciteit bij rampen, de gevolgen voor ziekenhuizen in de stad (o.a. toenemende vraag) en de rol van het ziekenhuis dichtbij voor patiënten met een chronische aandoening? Acht u deze systeemgevolgen van belang bij een eventueel besluit tot sluiting van ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen?
Allereerst is het belangrijk om vooraf vast te stellen dat het RIVM nader onderzoek heeft gedaan naar de bereikbaarheid van de SEH’s in de regio Oost Groningen. Het RIVM heeft op geen enkele wijze uitspraken gedaan c.q. suggesties gewekt over de mogelijke sluiting van ziekenhuizen in Oost Groningen.
Ook voor de hulpverlening bij ongevallen en rampen wordt ten aanzien van spreiding van spoedeisende zorg in een regio uitgegaan van de 45 minutennorm. Aangezien de opvang van de slachtoffers van een ramp zich over het algemeen niet beperkt tot één veiligheidsregio, is het de taak van de traumaregio om in ROAZ-verband hierover afspraken te maken met alle partners in de keten van de acute zorg. Bij mogelijke sluiting van een SEH of ziekenhuis heeft het ROAZ een signalerende en/of coördinerende rol. Zij moet er voor zorgen dat de onderlinge afspraken over het vervoer en de opvang van slachtoffers worden aangepast. Er is sinds 2008 extra geld beschikbaar gesteld voor het goed voorbereiden op een ramp of crisis in de elf ROAZ-regio’s.
In de brief Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning4 is de definitie gegeven van cruciale zorgfuncties. Dat is zorg waarvoor geldt dat wanneer zij (tijdelijk) of niet (voldoende dichtbij) beschikbaar is, cliënten ernstige (gezondheids)schade kunnen oplopen of (met name bij langdurige zorg) ernstig worden belemmerd in hun dagelijkse leven. Doorlevering van cruciale zorgvormen moet mijns inziens gewaarborgd zijn. In de curatieve zorg zal cruciale zorg in ieder geval betrekking hebben op de spoedeisende hulp (45 minutennorm). Deze norm geldt ook voor mensen met een chronische aandoening die een acute zorgvraag hebben. Voor wat betreft planbare, electieve zorg zullen cliënten daarentegen over het algemeen uit voldoende alternatieven kunnen kiezen in het geval een bepaalde zorgaanbieder bepaalde zorg niet meer kan of wil aanbieden. Dit geldt ook voor niet spoedeisende zorg die door ziekenhuizen wordt verleend aan mensen met een chronische aandoening. Door het integraal bekostigen van zorg voor chronische aandoeningen, zoals diabetes en COPD, wil ik bovendien stimuleren dat die zorg dichter bij huis, in de eerste lijn, aangeboden wordt.
Welke conclusies verbindt u aan de onderzoeksresultaten van het RIVM in relatie tot de huidige beschikbaarheidstoeslagen die alle drie de ziekenhuizen in Oost-Groningen krijgen? Kunt u garanderen dat in het belang van de leefbaarheid de beschikbaarheidstoeslagen die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de drie ziekenhuizen voor alle drie de ziekenhuizen overeind blijven? Zo neen, waarom niet? Welke ziekenhuizen zouden dan hun beschikbaarheidstoeslag verliezen? Vindt u dit acceptabel? Zo ja, kunt u dit dan uitleggen aan de bevolking aldaar?
In de regio is momenteel geen sprake van sluiting van één van de SEH’s.
Ten aanzien van de beschikbaarheidstoeslag is het uitgangspunt van mijn beleid dat de SEH's die nodig zijn voor de bereikbaarheid binnen 45 minuten financieel gecompenseerd worden zodat de bereikbaarheid en kwaliteit van acute zorg gegarandeerd is. Zoals ik in mijn brief »Waardering voor betere zorg IV» ook heb aangegeven wil ik aanbod van spoedeisende hulp alleen voor (gedeeltelijke) bekostiging via een beschikbaarheidbijdrage in aanmerking kunnen laten komen als dat aanbod noodzakelijk is om aan de 45-minutennorm te voldoen en alleen als onvoldoende omzet wordt gegenereerd om de SEH-functie redelijkerwijs kostendekkend in stand te houden.
Ik kan u nu niet zeggen welke ziekenhuizen wel en niet in aanmerking komen. De ziekenhuizen, ook in Noord-Oost Groningen zullen worden getoetst aan de genoemde uitgangspunten. De exacte vergoeding zal door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) door middel van beleidsregels worden vastgesteld. Om de hoogte en de wijze van vergoeding vast te stellen is nader inzicht in de kosten en opbrengsten noodzakelijk. De NZa zal hiertoe nog een kostenonderzoek uitvoeren.
In rurale gebieden, zoals in Noord-Oost Groningen, zijn veelal kleine ziekenhuizen gevestigd die noodzakelijk zijn voor bereikbaarheid. In dergelijke gebieden treedt vaker een spanningsveld op met de kwaliteit. Juist daarom hebben deze gebieden mijn speciale aandacht en wil ik zorgvuldig bekijken welke stappen gezet moeten worden om bereikbaarheid én kwaliteit te handhaven en welke financiële maatregelen daar bij passen. Het ligt daarom mijns inziens in de rede om op korte termijn bij het vaststellen van de beschikbaarheidbijdrage zoveel mogelijk rekening te houden met de bestaande situatie van kleine ziekenhuizen.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er op dit moment nog altijd IVF-klinieken in Nederland zijn die alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uitsluiten?
Mij is gebleken dat er vruchtbaarheidscentra zijn die alleenstaande vrouwen uitsluiten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Kent u de brief d.d. 28 juni 20001 van de toenmalige minister van VWS aan de Commissie Gelijke Behandeling?
Deze brief ken ik.
Deelt u de mening dat de door de klinieken gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd dienen te zijn met overige wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, vruchtbaarheidscentra dienen in overeenstemming met de huidige regels te handelen.
Deelt u de mening dat «het belang van het kind» in zijn algemeenheid geen rechtvaardiging vormt om alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Het welzijn van het toekomstig kind vormt uitgangspunt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is echter niet de enige factor die gewogen moet worden bij dergelijke beslissingen. Zo worden ook de wensen van de ouder(s) meegewogen. Ik ben echter, net als de beroepsgroepen, van mening dat het welzijn van het toekomstig kind het zwaarst weegt. Dat betekent dat als de arts in een individuele situatie ernstig bezorgd is over het welzijn van het toekomstig kind, hij de hulpvrager(s) een vruchtbaarheidsbehandeling kan weigeren.
Deelt u de mening dat dat bij de toepassing van IVF (en ook andere kunstmatige fertiliteitstechnieken) alleenstaande vrouwen niet mogen worden achtergesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Arib (2010Z11306) ben ik van mening dat alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat mogen worden uitgesloten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Ik ben voornemens eind 2010 hierover een brief aan de vruchtbaarheidscentra te sturen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Bent u voornemens maatregelen te nemen tegen de IVF-klinieken die alleenstaanden bij voorbaat van een behandeling uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen dat zijn (incl. tijdpad)?
Zie antwoord vraag 5.
Vrees voor grote uitval van voormalig psychiatrisch patiënten |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft uit kennisgenomen van het artikel «Eigen bijdrage nekt cliënt»?1
Ja
Klopt de stelling van de cliëntenraad van de instelling Reakt, dat een eigen bijdrage van minimaal 12 euro wordt gevraagd aan mensen die na aftrek van vaste lasten 25 euro te besteden hebben?
In Nederland is het zo geregeld dat gegarandeerd is dat mensen een toereikend inkomensniveau hebben waaruit zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen betalen. Mensen met een inkomen dat niet aan die norm voldoet, kunnen zich tot de gemeente wenden. De gemeente toetst het inkomen aan de normen zoals die in de Wet werk en bijstand zijn vastgelegd. Het bedrag van € 12 is een bedrag dat mensen volgens die normen kunnen betalen.
Wat vindt u ervan dat mensen bijna de helft van hun inkomen moeten betalen aan eigen bijdrage voor dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als basis voor de draagkracht voor het bepalen van de eigen bijdrage wordt het verzamelinkomen gehanteerd. Mensen op bijstandsniveau betalen de laagste eigen bijdrage. Deze bedraagt per vier weken € 12 (rekening houdend met de Wtcg-korting van 33%). Dit is zeer beperkt percentage van hun verzamelinkomen. Het is dus niet zo dat mensen de helft van hun inkomen aan eigen bijdrage voor dagbesteding moeten betalen.
Is het mogelijk om de zak en kleedgeldregeling uit te breiden naar mensen die extramurale zorg krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo neen, waarom niet?
Dat is niet aan de orde. De maximaal te betalen eigen bijdrage voor extramurale zorg is niet dusdanig hoog dat mensen na het betalen van de eigen bijdrage van hun netto-inkomen minder overhouden dan het zak en kleedgeld bedrag als bedoeld in de Wet werk en inkomen. Een uitbreiding van die regeling heeft dus geen effect.
Erkent u dat het vreemd is dat mensen die werken op therapeutische basis, als dagbesteding, hiervoor geld moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen betalen geen eigen bijdrage voor therapeutisch werken, maar voor de ten laste van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komende begeleiding.
Hoe beoordeelt u het nut van dagbesteding voor (ex-)psychiatrisch patiënten? Wat is uw reactie op de verklaring van cliënt W.: «Als ik steeds alleen thuis zou zitten, ben ik bang dat het helemaal verkeerd gaat. Ik ben heel ziek geweest»?2
Het gaat hier niet om het nut van de geboden zorg, maar om de redelijkheid daarvoor een eigen bijdrage te heffen. Bij de bijdrage wordt rekening gehouden met de draagkracht van betrokkene.
Vindt u het redelijk dat cliënt W. opeens 45 euro per maand moet betalen voor iets dat hem tot voor kort niets kostte? Is de overgang niet veel te abrupt?
Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen die het kabinet op 13 juni 2008 in de brief «Zeker van zorg nu en straks» heeft aangekondigd (Kamerstukken II 2007/08, nr. 30 597, nr. 15). Het kabinet is niet bezig met het systematisch afbreken van begeleiding. Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen om de houdbaarheid van de langdurige zorg voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving veilig te stellen. Maatregelen zijn nodig om de groeiruimte binnen de AWBZ niet te overschrijden. Een eigen bijdrage voor begeleiding is aangewezen omdat ook voor andere op grond van de AWBZ geregelde aanspraken een eigen bijdrage verschuldigd is. Daarnaast is een belangrijk doel van deze eigen bijdrage het versterken van de eigen verantwoordelijkheid bij gebruik van begeleiding.
Het invoeren van een eigen bijdrage voor bepaalde zorg op een bepaalde datum betekent inderdaad dat een cliënt die de desbetreffende zorg ontvangt, met ingang van die datum die bijdrage moet betalen. De maatregel is reeds in 2008 aangekondigd. In de publieksvoorlichtingscampagne voor de maatregelen 2010 die half november 2009 is gestart, is expliciet aandacht besteed aan de invoering van deze eigen bijdrage per 21 juni 2010. Zoals elk jaar zijn in huis- aan huisbladen paginavullende advertenties geplaatst over de maatregelen voor het komende jaar. Ook daarin is deze maatregel heel duidelijk aangekondigd.
Bent u bezig met een systematische afbraak van de begeleiding, gezien het feit dat de beschikbare begeleiding het afgelopen jaar al flink is teruggeschroefd?2 Zo nee, kunt u toelichten op welke manier u de begeleiding in de GGZ stimuleert?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid bij te houden hoeveel mensen af zullen zien van dagbesteding door de invoering van de eigen bijdrage en ook te monitoren of zij terug moeten vallen op duurdere zorg? Zo ja, hoe gaat u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik mijn brief van 4 mei 2010 heb meegedeeld, zal de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) met andere cliëntenorganisaties de cliëntervaringen met de pakketmaatregelen AWBZ in beeld brengen door middel van een cliëntenmonitor (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XVI, nr. 133). De NPCF zal daarbij onderzoeken in hoeverre zij kan aangeven in hoeverre mensen door de invoering van de eigen bijdrage afzien van begeleiding. Omdat de eigen bijdrage bij zorg in natura pas op 21 juni 2010 is ingegaan, kan hierover op zijn vroegst eind 2010 of begin 2011 wat worden gezegd.
Antikraakovereenkomsten en leegstand in de sociale huursector |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Is u bekend dat de woningcorporatie Woonbelang te Veghel al geruime tijd vrijkomende sociale huurwoningen in de Oranjewijk niet meer verhuurt maar uitgeeft op basis van gebruiksovereenkomsten (antikraakovereenkomsten), terwijl er nog geen formeel besluit genomen is over sloop of renovatie van de wijk?
Ja, de corporatie heeft mij meegedeeld dat het een voorgenomen herstructurering betreft.
Is het waar dat de gebruikers van de woningen in Oranjewijk aan leegstandsbeheerder Ad Hoc een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 135,– (alleenstaanden) respectievelijk € 200,– (samenwonenden) moeten betalen (exclusief de kosten van de nutsbedrijven), alsmede eenmalige kosten van € 85,– voor een brandveiligheidspakket en € 300,– als borg?
Ja, de corporatie heeft aangegeven dat deze gegevens correct zijn.
Is er bij dergelijke vergoedingen nog wel sprake van bruikleen zoals bedoeld in Boek 7a BW, of is er feitelijk sprake van een verkapte huurovereenkomst? Zo ja, deelt u de mening dat Woonbelang door deze handelswijze artikel 15 van de Leegstandswet ontduikt? Zo ja, wat voor actie gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kan de minister voor WWI zijn standpunt nader motiveren en aangeven onder welke condities corporaties binnen de kaders van de wet sociale huurwoningen kunnen uitgeven op basis van antikraakovereenkomsten?
Hoeveel corporatiewoningen stonden ultimo 2009 leeg en hoeveel waren op dat moment in gebruik op basis van een antikraakovereenkomst?
Ik onderschrijf dat niet-reguliere vormen van beheer beperkt dienen te worden tot de bijzondere situaties waarvoor ze bedoeld zijn.
Het spreekt voor zich dat de sociale huurwoningvoorraad bedoeld is om bewoond te worden door mensen die daar wat betreft hun inkomen of andere beperkende omstandigheden voor in aanmerking komen. De regelgeving zoals vastgelegd in het Besluit beheer sociale-huursector strekt daar ook toe.
Of overigens sprake is van een toename in de toepassing van anti-kraakovereenkomsten kan ik niet aangeven (zie het antwoord op vraag 3(b)).
Indien er sprake is van een (sterke) stijging van leegstand en antikraakovereenkomsten: onderschrijft de minister voor WWI de wenselijkheid dat dergelijke niet-reguliere vormen van beheer zoveel mogelijk beperkt worden, om de optimale benutting van de schaarse sociale huurvoorraad te verbeteren?
Het maken van prestatieafspraken is een aangelegenheid tussen gemeenten en corporaties. Zij bepalen in onderling overleg wat er gelet op de lokale opgave gedaan moet worden en hoe dat moet gebeuren.
Moeten naar de mening van de minister voor WWI gemeenten en woningcorporaties in hun prestatieafspraken hiervoor concrete doelstellingen formuleren?
In het antwoord op vraag 3 (b) heb ik aangegeven dat het Centraal Fonds Volkshuisvesting gegevens over leegstand verzamelt vooral met het oog op de financiële positie van de corporaties. Verdere monitoring acht ik niet aan de orde, aangezien overeenkomsten tussen de verhuurder en huurder/gebruiker een zaak zijn van die partijen.
Is de minister voor WWI bereid om leegstand en antikraakcontracten in de sociale huurvoorraad op landelijk niveau beter te monitoren? Zo ja, hoe gaat hij die monitoring uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
De controle van gastouders bij de vraagouder thuis |
|
Nine Kooiman |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is het waar dat de GGD nog steeds gastouders controleert bij de vraagouder thuis?1
Uit de door U verstrekte informatie bleek dat op 8 juli jl. nog het geval te zijn. Vlak na het aanvaarden van de motie over de prioritering van het toezicht op locatie (Kamerstukken II, 2009- 2010, 31 874, nr. 75) heb ik met GGD Nederland en de VNG de consequenties van deze motie uitgewerkt. Vervolgens heb ik bij brief van 15 juli jl. GGD Nederland en de VNG ook schriftelijk de implicaties van de motie meegedeeld en aangegeven dat GGD-en geen inspectie bij de vraagouder thuis hoeven te verrichten, behoudens wanneer zwaarwegende signalen daartoe aanleiding geven. Tevens heb ik in die brief aangegeven dat het beschikbaar gestelde budget niet zal worden aangepast als later zou blijken dat het niet is gelukt om alle opvanglocaties bij de gastouder thuis te inspecteren, terwijl er ook de nodige vraagouders op locatie zijn geïnspecteerd. Inmiddels zijn alle GGD-en over deze beleidslijn geïnformeerd en ga ik ervan uit dat er conform gehandeld wordt.
Bent u nog steeds van mening dat prioritering, dus het schrappen van toezicht bij de vraagouder thuis, vanaf 1 juli 2010 mogelijk was?2 Zo ja, waarom wordt dit in de praktijk niet uitgevoerd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat per direct bij alle GGD’s in Nederland prioritering wordt doorgevoerd, waardoor er geen toezicht meer bij de vraagouder thuis hoeft plaats te vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het hogere risico op overlijden bij spoedopname in het weekend en sterftecijfers van ziekenhuizen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van P. Aylin c.s., waaruit blijkt dat spoedpatiënten die in het weekend worden opgenomen, 10% meer kans hebben te overlijden dan spoedpatiënten die doordeweeks worden opgenomen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat met name het overlijdensrisico hoger is bij patiënten met hart-vaataandoeningen en patiënten met kanker?
Hoewel ik heb kennisgenomen van het bestaan van dit Engelse onderzoek ken ik het niet in detail. Bovendien hebben de conclusies uit het onderzoek betrekking op de Engelse situatie. Ik heb dan ook geen uitgesproken oordeel over deze conclusies.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek, dat betrekking heeft op Engeland in 2005–2006, ook geldig voor Nederland? Betekent dit dat als we cijfers naar de Nederlandse situatie extrapoleren er sprake kan zijn van honderden extra doden per jaar in de weekenden in Nederlandse ziekenhuizen? Is hiernaar onderzoek verricht in Nederland? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten?
Voorzichtigheid is geboden bij extrapolatie van de cijfers uit dit Engelse onderzoek naar de Nederlandse situatie. In Engeland wordt gewerkt met een ander gezondheidsstelsel en ook de ziekenhuizen zijn anders georganiseerd. De conclusies van dit onderzoek zijn dus niet één op één te vertalen.
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het RIVM, in opdracht van de IGZ, of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
In hoeverre is het vermoeden van de onderzoeker, dat de lagere bezetting van de eerste hulp in het weekend debet is aan het geconstateerde verschil,2 ook van toepassing in Nederland? Als daar geen cijfers over bekend zijn, vindt u het dan wenselijk dat hier onderzoek naar wordt gedaan? Bent u bereid onderzoek naar overlijdensrisico, en het verschil tussen opname doordeweeks of in het weekend, in Nederland te laten verrichten dan wel ervoor zorg te dragen dat dit onderzoek wordt verricht? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Nederlandse ziekenhuizen onder maatschappelijke en politieke druk in wetenschappelijk opzicht niet valide sterftecijfers hebben gepresenteerd?3
Het presenteren van de ongecorrigeerde sterftecijfers door de Nederlandse ziekenhuizen is een belangrijke stap in het streven naar meer transparantie. Hiermee wordt een jarenlang bestaand taboe doorbroken. De openbaarmaking is daarmee zeker zinvol. Om te voorkomen dat cijfers verkeerd worden geïnterpreteerd hebben de Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) bij de openbaarmaking een begeleidende tekst gepubliceerd, waarin haarfijn wordt uitgelegd waarvoor deze cijfers wel en niet kunnen worden gebruikt. Hiermee wordt voorkomen dat het vertrouwen in de medische professie ten onrechte in het geding is.
De gepubliceerde ongecorrigeerde sterftecijfers zijn niet geschikt om kwaliteitsvergelijkingen te maken, aangezien ze niet gecorrigeerd zijn voor factoren die van invloed zijn op de sterftekans. De NVZ en de NFU hebben aangegeven in 2011 gecorrigeerde sterftecijfers openbaar te maken, waarmee kwaliteitsvergelijkingen beter mogelijk zijn. Om te komen tot geschikte gecorrigeerde sterftecijfers zijn twee aspecten van belang. Ten eerste wordt er hard gewerkt aan het wegwerken van registratie- en codeervariaties. Ten tweede is een expertgroep, bestaande uit verschillende wetenschappers, in het leven geroepen om de correctiefactoren te verfijnen.
Welke dienst wordt de samenleving hiermee bewezen? Is hier niet de beroepseer van de medische professie in het geding? Vindt u het niet zinloos en ook onjuist om cijfers naar buiten te brengen die door de samenleving en patiënten niet op hun juiste waarde kunnen worden geschat? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De misstanden bij zorginstelling Cordaan |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het voortduren van de misstanden bij zorginstelling Cordaan die onlangs zelfs hebben geresulteerd in de dood van een bejaarde bewoner?1
Ik vind het treurig dat de bewoners niet die zorg ontvangen, die zij nodig hebben en waarvoor zij geïndiceerd zijn. Ik weet dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zich bezig houdt met de diverse meldingen en daar een grondig onderzoek naar doet. Ik vertrouw erop, dat de zorginstelling verbeteringen gaat treffen onder meer naar aanleiding van het onderzoek waar de IGZ mee bezig is.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die al lange tijd op de hoogte is van de misstanden, niet doortastend heeft opgetreden?
De IGZ onderzoekt alle meldingen die in de voorbije periode zijn gedaan vanuit Cordaan. Hiertoe is regelmatig contact geweest met de betreffende zorginstelling en Raad van Bestuur. Er zijn aangekondigde en onaangekondigde bezoeken geweest. De verbeterplannen die de organisatie heeft gemaakt zijn beoordeeld en de IGZ houdt de resultaten in de gaten.
Wat is uw reactie op het bericht dat ouderen wekenlang niet zijn gewassen, hun medicijnen niet op tijd kregen en dat bewoners van de gesloten afdeling zomaar konden weglopen door onderbezetting van het personeel?1
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het Cordaan-rapport van ruim 60 pagina’s en 150 klachten dat de SP begin 2010 heeft aangeboden aan de IGZ? Wat heeft de IGZ tot nu toe gedaan met de bevindingen in het onderzoek?
Ja. Het Cordaan-rapport is door de IGZ betrokken in het onderzoek naar de meldingen. De IGZ is bezig met een onderzoek van alle meldingen. Zij zullen de komende tijd nauwkeurig nagaan welke risico’s er ten aanzien van verantwoorde zorg zijn bij Cordaan en waar de zorginstelling moet verbeteren.
Bent u van mening dat u de plicht heeft om bewoners van zorginstellingen te beschermen tegen verwaarlozing en gevaar? Zo ja, hoe gaat u de veiligheid en gezondheid van de bewoners van Cordaan waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De zorginstelling is zelf verantwoordelijkheid voor het bieden van kwalitatief goede en verantwoorde zorg aan de bewoner. In het kwaliteitskader verantwoorde zorg zijn normen opgenomen waarbij een zorginstelling kan toetsen of zij verantwoorde zorg leveren. Middels de jaarlijks gehouden meting, gaat de IGZ op basis van een risicoanalyse langs bij zorginstellingen die hoog scoren. Cordaan is onder de aandacht van de IGZ gekomen in verband met een aantal meldingen die zijn gedaan. Ik wacht het onderzoek van de IGZ af, waarbij Cordaan voor diverse locaties verbeteringen zal moeten treffen.
Wat heeft u de Inspecteur-generaal van de IGZ geantwoord toen hij vroeg om uitbreiding van zijn dienst?2
Ik begrijp de vraag van de Inspecteur-generaal goed. Bedacht moet worden
dat de IGZ het toezicht steeds meer proactief invult en daarbij gebruik maakt van een risicogestuurde werkwijze. Hierdoor kan de IGZ haar capaciteit gerichter inzetten. Uitgangspunten bij deze werkwijze van de IGZ zijn meer transparantie over kwaliteit, heldere handhavingskaders en vervolgens steekproefsgewijs doortastend handhaven. Met de risicogestuurde werkwijze komt de IGZ bovendien tegemoet aan het gegeven dat de capaciteit altijd begrensd zal zijn. Daarnaast is bij de aan de vernieuwing rijksdienst gekoppelde personele taakstelling de IGZ ontzien. In plaats van de 20% die binnen de rijksbrede taakstelling als richtsnoer geldt voor de inspectiefunctie, is de IGZ een beperkte taakstelling opgelegd van 6%. Verder heeft, gezien het grote belang van de rol van de inspectie rond transparantievergroting en patiëntveiligheid, de IGZ (deels tijdelijk) de ruimte gekregen om op die terreinen extra capaciteit aan te trekken. Per saldo zal in ieder geval het structurele budget en het aantal inspecteurs van de IGZ niet verminderen.
Ik ben mij er van bewust dat desalniettemin de werkdruk bij de IGZ hoog is.
Bent u van mening dat de middelen, menskracht en bevoegdheden van de IGZ moeten worden uitgebreid? Zo ja, welke maatregelen stelt u voor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over de opvatting van wethouder Van der Burg (VVD) dat de gemeente Amsterdam geen verantwoordelijkheid heeft voor het welzijn van de bewoners van zorginstelling Cordaan? Vindt u dit als eindverantwoordelijke voor de zorg in ons land acceptabel? Heeft de gemeente geen zorgplicht voor inwoners die verblijven in zorginstellingen?3
De gemeente Amsterdam heeft inderdaad geen verantwoordelijkheid voor de zorgverlening aan de bewoners van Cordaan. Het gaat hier om zorg die uit de Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ) wordt bekostigd. Zoals ik in antwoord 5 al heb gezegd, heeft de zorginstelling primair zelf de verantwoordelijkheid om verantwoorde zorg te leveren. De IGZ toetst dit.
De verzekeraar (inclusief het zorgkantoor) hebben een zorgplicht voor mensen die voor de AWBZ zijn geïndiceerd. Dat wil zeggen dat zij verantwoordelijk zijn dat de zorg waarvoor men geïndiceerd is ook geleverd wordt. De zorgplicht vanuit de AWBZ ligt dus niet bij gemeenten.
Zijn aanwijzing aan twee thuiszorgaanbieders |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u van mening dat voorkomen moet worden dat kwetsbare mensen het slachtoffer worden van tekortschietende zorg? Zo ja, vindt u het niet onwenselijk dat u bij nieuwe toetreders in de thuiszorg slechts actief toezicht kunt uitoefenen als deze misstanden reeds hebben plaatsgevonden en er gevaar is ontstaan voor mensen die afhankelijk zijn van zorg? Zo nee, waarom niet? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ja, ik deel met u dat iedereen zorg van voldoende kwaliteit dient te krijgen. Uw conclusie dat het toezicht op nieuwe toetreders op een onwenselijke manier vorm krijgt, gaat mij te snel. Bij brief van 11 juni 2009 heeft de voormalig staatssecretaris haar aanpak geschetst ten aanzien van nieuwe toetreders. De afgelopen maanden heeft deze aanpak verder vorm gekregen en zijn acties ondernomen (onder meer in administratieve sfeer) om deze aanpak ook feitelijk invulling te geven.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat Cura Domestica en Hanimeli geen uitzonderingen zijn en dat deze keer «gelukkig» nog op tijd kon worden opgetreden? Hoe gaat u ingrijpen om te voorkomen dat er ongelukken gebeuren?2
Uit het in juni 2009 verschenen rapport van de IGZ in verband met het project «toezicht op nieuwe toetreders in de thuiszorg", bleek dat van de 26 in dit rapport opgenomen niet-jaardocumentplichtige thuiszorgaanbieders er 25 waren, waaronder Cura Domestica en Hanimeli, die hoog tot zeer hoog risico scoorden ten aanzien van de deskundigheid medewerkers, medicatieveiligheid, naleving verpleegkundige richtlijnen en/of gebruik zorgdossiers. Deze bevindingen hebben ertoe geleid dat 5 instellingen onder verscherpt toezicht zijn gesteld. Op 2 juli jl. heeft de IGZ mij geadviseerd Cura Domestica en Hanimeli een aanwijzing te geven op grond van artikel 8, lid 1, Kwaliteitswet zorginstellingen. Na bekendmaking van mijn voornemen en hen hierover te hebben gehoord, heb ik beide instellingen op 19 juli jl. de aanwijzing gegeven. Conform de aanwijzing dienen Cura Domestica en Hanimeli hun activiteiten op het gebied van verpleging en verzorging binnen twee weken te staken en gestaakt te houden.
Bent u van mening dat ook uit deze zaak de les getrokken kan worden dat het invoeren van marktwerking en het toelaten van commerciële thuiszorgaanbieders een onverstandige politieke beslissing was? Zo nee, kunt u concreet toelichten waar voor u de grens ligt? Wat zou een aanleiding zijn om uw mening te herzien en commerciële aanbieders voortaan te weren?
Neen. De grens c.q. de aanleiding om mijn mening te herzien en commerciële aanbieders voortaan te weren ligt voor mij bij de situatie waarbij door – naar bekostigingswijze – deze categorie zorginstellingen structureel onverantwoorde zorg wordt geboden.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van een vergunningstelsel met bijbehorend toezicht, in feite elke zorgcowboy een particuliere zorginstelling kan beginnen? Zo nee, wat is uw voorstel, om zorggebruikers met een persoonsgebonden budget (pgb) te beschermen tegen incompetente of zelfs kwaadwillende particuliere zorgaanbieders?
Ja, maar onder een vergunningsstelsel kan een cowboy dit ook. Het staat immers iedereen vrij om een vergunning aan te vragen. Daarbij is het lastig voorafgaand de feitelijke zorgverlening te toetsen. Te toetsen elementen zijn dan vaak of processen op papier zijn uitgewerkt. De ervaringen met de Wet ziekenhuisvoorzieningen (Wzv) leert dat dit als zeer administratief belastend werd ervaren. Over de ambities met het pgb bent u geïnformeerd in de brief van 1 februari 2010 over de betekenis van de visie op langdurige zorg voor de bekostiging van de AWBZ (Tweede Kamer, 30597–134).
Bent u bereid om alsnog een vergunningstelsel voor zorgaanbieders in de langdurende zorg in het leven te roepen, zodat de IGZ geregeld toezicht kan uitoefenen op de kwaliteit, vergelijkbaar met het toezicht van de Onderwijsinspectie op onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Of er nu wel of geen sprake is van een vergunningstelsel: alle zorgaanbieders binnen de langdurige zorg die zorg leveren als omschreven bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten vallen onder de Kwaliteitswet zorginstellingen, en daarmee onder het toezicht van de IGZ. Hierbij is de feitelijke zorgverlening relevant en die is voorafgaand aan het verlenen van een eventuele vergunning niet meetbaar.
Het bericht dat ouderen bij een zorginstelling wekenlang niet gewassen worden |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouderen wekenlang niet gewassen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in en in triest is dat dit ouderen in zorginstellingen en/of de thuiszorg overkomt?
Ja, die mening deel ik zeker, als de feiten daadwerkelijk zo zijn.
Is het waar dat dit niet de enige misstand is in deze zorginstelling, maar dat ook medicijnen niet op tijd worden gegeven, dat patiënten kunnen weglopen van de gesloten afdeling en dat vorige week bewoners van deze zorginstelling betrokken waren bij een verkrachtingszaak?
Het klopt dat er meerdere meldingen zijn over deze zorginstelling. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) doet een onderzoek naar deze meldingen.
Deelt u de mening dat het toezicht op zorginstelling Cordaan schromelijk tekort schiet?
Nee die mening deel ik niet. De IGZ onderzoekt alle meldingen die in de voorbije periode zijn gedaan vanuit Cordaan. Hiertoe is regelmatig contact geweest met de betreffende zorginstelling en met de Raad van Bestuur. Er zijn zowel aangekondigde als onaangekondigde bezoeken geweest. De verbeterplannen die de organisatie heeft gemaakt zijn beoordeeld en de resultaten worden door de IGZ gevolgd.
Op wat voor wijze gaat u actie ondernemen zodat deze misstanden voorgoed tot het verleden behoren?
Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek dat de IGZ doet naar alle meldingen vanuit Cordaan, zal ik mij laten adviseren en zullen er zonodig maatregelen getroffen worden.