Straffeloosheid voor Israëlisch geweld tegen demonstranten in Gaza |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw herhaaldelijk geuite woorden over het belang van onafhankelijk onderzoek en vervolging van de verantwoordelijken voor het Israëlische geweld tegen demonstranten aan de grens met Gaza waarbij twee jaar geleden zo’n tweehonderd doden vielen, waaronder de woorden in uw brief van maart vorig jaar?1
Ja.
Staat u hier nog steeds achter?
Het kabinet hecht belang aan onafhankelijk en gedegen onderzoek zoals ook is aangegeven in de kamerbrief betreffende de reactie van het kabinet op het VN Gaza rapport van 13 maart 2019 (Kamerstuk 23 432, nr. 473). Daar onderschrijft het kabinet het belang dat Israël inhoudelijk reageert op de diverse kwalificaties in het rapport van de Commission of Inquiry (CoI) van 28 februari 2019, en een eigen inhoudelijke appreciatie geeft van de gebeurtenissen, gezien de ernst van de conclusies in het VN rapport over de incidenten. Het kabinet heeft sindsdien bij verschillende gelegenheden Israël opgeroepen om alle incidenten waarbij slachtoffers zijn gevallen te onderzoeken, overeenkomstig internationale standaarden. Bij mijn recente kennismakingsgesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken Ashkenazi heb ik wederom gevraagd naar de stand van zaken van de onderzoeken.
Klopt het dat ondanks allerlei onafhankelijk onderzoek naar de dood van hulpverleenster Razan al-Najjar op 1 juni 2018, waaruit het beeld naar voren komt dat een (oorlogs)misdaad is gepleegd, nog steeds niemand hiervoor is veroordeeld?2
Het kabinet doet regelmatig navraag bij het Israëlische Military Advocate General’s Office(MAG) naar de voortgang van dit onderzoek. Het MAG heeft bevestigd dat het strafrechtelijk onderzoek nog steeds gaande is en dat er derhalve nog geen uitspraak is. Lopende het onderzoek doet het MAG geen verdere uitspraken over deze zaak. Het kabinet volgt de voortgang van dit onderzoek en andere onderzoeken nauwlettend.
Kunt u aangeven in welke mate tot op heden door Israël de verantwoordelijken voor de vele misdaden zijn bestraft?
Het kabinet begrijpt de zorg dat de onderzoeken lang duren en het is te betreuren dat nabestaanden daardoor lang moeten wachten op uitsluitsel. Het kabinet volgt de voortgang van de onderzoeken nauwlettend en blijft aandringen op transparant en gedegen onderzoek. Het kabinet heeft ook in de Kamerbrief van 13 maart 2019 aangegeven dat de lange duur van de lopende onderzoeken vragen oproept over welke bescherming en preventieve werking om andere slachtoffers te voorkomen hiervan uitgaat. Dit is herhaaldelijk met de MAG besproken.
Deelt u de zorgen dat er voor de verantwoordelijken voor het Israëlische geweld tegen demonstranten in Gaza vooral straffeloosheid geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat u allemaal heeft gedaan om Israël aan te moedigen een einde aan straffeloosheid te maken en daders van misdaden tegen demonstranten in Gaza te vervolgen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3
Deelt u de opvatting dat Israël hiertoe aangemoedigd moet blijven worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Zolang de onderzoeken naar de voorgenoemde gebeurtenissen niet zijn afgerond blijft Nederland er bij Israël op aandringen gedegen en onafhankelijk onderzoek te verrichten naar incidenten en gebeurtenissen waarbij slachtoffers zijn gevallen, overeenkomstig internationale standaarden.
De gevolgen van het coronavirus voor vrouwen. |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Women’s job cuts may shave $1 trillion off global GDP, Citi says»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Wat vindt u van het feit dat van de 44 miljoen werknemers in kwetsbare sectoren wereldwijd bijna driekwart vrouwelijk is?
Als dat juist is, is het ernstig. De economische zelfstandigheid van vrouwen komt hiermee wereldwijd verder onder druk te staan.
Heeft u inzicht in dit percentage voor de Nederlandse arbeidsmarkt? Herkent u het beeld dat voornamelijk vrouwen werkzaam zijn in sectoren die direct geraakt zijn door de maatregelen genomen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, zoals de horeca en de detailhandel?
Het beeld over het aandeel vrouwen in sectoren die relatief zwaar getroffen zijn door de gevolgen van het coronavirus is niet eenduidig en hangt ook af van de definitie van kwetsbare sector. Het klopt dat er meer vrouwen in de horeca en de detailhandel werken dan gemiddeld. In 2018 was ongeveer 59,5% van de werkzame personen in de detailhandel vrouw2, ten opzichte van 47,3% over alle sectoren. Voor de sector horeca was dit 49,6%.
Anderzijds hebben vrouwen relatief vaak cruciale beroepen in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs. In 2018 bedroeg het aandeel vrouwen in de gezondheidszorg 76,9%. In het onderwijs was dit 63,7%.
Klopt het dat vrouwen door de coronavirus economisch harder zijn geraakt dan mannen, doordat zij vaker op onzekere contracten werken of zonder vaste uren?2 Is dit zichtbaar in de werkloosheidscijfers of in het aantal gewerkte uren?
Ook hier is het beeld niet eenduidig.
Het gemiddelde aantal uren dat vrouwen werken is sinds de uitbraak van het coronavirus sneller gedaald dan bij mannen. Daar staat tegenover dat vrouwen even vaak als mannen hun baan verloren en ongeveer even vaak werkloos werden.
Uit cijfers van het CPB4 blijkt dat de daling van het aantal gewerkte uren onder vrouwen groter is dan onder mannen. Het aantal gewerkte uren onder vrouwen daalde van 28,4 uur per week begin maart tot 23,9 uur per week in april. Dat is gelijk aan een daling van 4,5 uur, ofwel 15,8%. Voor mannen bedroeg de daling 4,2 uur, ofwel 11,2%. Het verschil in gewerkte uren tussen mannen en vrouwen is in de onderzochte maanden (maart en april) toegenomen.
De arbeidsmarktcijfers van het CBS5 van maart op april en van april op mei laten een afname zien van de werkzame beroepsbevolking van ongeveer 184 duizend personen. Hiervan was ongeveer de helft (47%) vrouw, vergelijkbaar met het aandeel vrouwen in de werkzame beroepsbevolking (47% in mei). Van maart op april en van april op mei verloren per saldo 86 duizend vrouwen hun baan en werden per saldo 27 duizend vrouwen werkloos (31% van 86 duizend)6. Voor mannen was dit ook 31%.
Eenzelfde beeld zien we in de cijfers over contracttypes. Over het algemeen hebben vrouwen vaker een vast contract dan mannen. 63,9% van alle vrouwen heeft een vast contract, terwijl dit voor mannen 61,3% is. Vrouwen zijn ook minder vaak zelfstandige (13,2%) dan mannen (19,7%). Daar staat tegenover dat zij vaker een flexcontract hebben (22,9%) dan mannen (19,1%). Als er wordt gekeken naar het type flexcontract, dan valt op dat vrouwen vaker dan mannen een tijdelijk contract hebben (uitzicht op vast, korter dan een jaar, langer dan een jaar), een vast of tijdelijk contract zonder vaste uren hebben of een oproepcontract hebben. Daarentegen hebben mannen vaker een uitzendcontract.
Door deze bevindingen is het per saldo nog niet te zeggen of vrouwen meer door de coronacrisis (zullen) worden geraakt dan mannen. Zie verder ook het antwoord op vraag 14.
Deelt u de analyse dat dit anders is dan in eerdere economische crises, waarbij laagopgeleide mannen meestal harder werden geraakt door werkloosheid?3
Het is nu nog niet te zeggen of in Nederland vrouwen harder worden geraakt door de crisis (zie de antwoorden op de vragen 3 en 4). Voor de vorige economische crisis geldt inderdaad dat vanaf 2008 de netto arbeidsparticipatie van vrouwen gelijk bleef, terwijl die van mannen daalde. Mannen werkten vaker in conjunctuurgevoelige sectoren zoals de bouw- en de transportsector.8 Bij crises in het verdere verleden trokken vrouwen zich vaker dan mannen terug van de arbeidsmarkt.9
Deelt u het beeld dat tegelijkertijd vrouwen oververtegenwoordigd zijn in beroepen waar de kans groter is om het coronavirus op te lopen, zoals bijvoorbeeld in de zorg?4
In de zorg zijn vrouwen inderdaad oververtegenwoordigd. Niet bij alle zorgberoepen is het risico even groot, en de beschermingsmiddelen zijn hierop ook aangepast. Zorgmedewerkers zijn tot 1 juni oververtegenwoordigd geweest in het testbeleid, dat geldt dus ook voor vrouwen. Maar dat wil niet zeggen dat vrouwen ook daadwerkelijk vaker besmet zijn. Vanaf 1 juni 2020 kan iedereen met klachten die passen bij het coronavirus zich laten testen. Pas na enige tijd na het nieuwe testbeleid kan pas blijken of vrouwen vaker besmet zijn. Naast de zorg zien we ook vaker besmettingen in bijvoorbeeld slachthuizen, waar veelal mannen werkzaam zijn.
Deelt u het beeld dat vrouwen het grootste deel van de onbetaalde zorg op zich nemen, waardoor zij meer kans hebben op besmetting en zij de afgelopen maanden een groter deel van de onbetaalde zorg op zich hebben genomen voor bijvoorbeeld kinderen, toen school en kinderopvang gesloten waren?5
Vrouwen nemen traditioneel het grootste deel van onbetaalde zorg op zich.
Er is sprake van een gemengd beeld als er wordt gekeken naar de vraag of de coronacrisis dit heeft versterkt. Uit de eerste resultaten van onderzoek van de universiteit Utrecht12 komt bijvoorbeeld naar voren dat de coronacrisis een duidelijke impact heeft op de werksituatie maar ook op de thuissituatie van Nederlandse ouders. Het algemene beeld is dat de verdeling tussen vaders en moeders nog altijd ongelijk blijft, zowel wat betreft zorgtaken als huishoudelijke taken. De onderzoekers zien echter tekenen van verandering. Een redelijk deel van de vaders geeft aan meer zorgtaken te zijn gaan doen dan voor de crisis. Bij huishoudelijke taken gebeurt dit ook, maar in mindere mate. De verandering in de verdeling van zorgtaken heeft duidelijk te maken met het al dan niet hebben van een cruciaal beroep. Ouders die in een cruciaal beroep werken, geven vaker aan minder te zijn gaan doen aan de zorg voor kinderen dan voor de coronacrisis. Ouders die meer zijn gaan doen werken juist minder vaak in een cruciaal beroep.
Voor wat betreft de zorg voor kinderen binnen het eigen huishouden is niet te verwachten dat dit een grotere kans op besmetting met zich meebrengt.
Ook bij mantelzorgers die zorg thuis aan een kwetsbare naaste geven zijn vrouwen oververtegenwoordigd. Mantelzorgers hebben tijdens de COVID-19 crisis veel extra zorg op zich genomen. Om hen te beschermen zijn er in nauw overleg met partijen in het veld passende richtlijnen, testen en persoonlijke beschermingsmiddelen voor mantelzorgers georganiseerd. MantelzorgNL heeft een zorgladder gemaakt, als leidraad om het passende aanbod aan ondersteuning op het juiste moment te kunnen aanbieden (en vragen)13.
Bent u van mening dat de overheid zich actief moet inzetten om deze onevenwichtige situatie tussen mannen en vrouwen tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 9
Op welke manier wordt de beschreven ongelijkheid op dit moment bestreden in Nederland?
Uit bovenstaande antwoorden blijkt niet per definitie dat vrouwen meer risico lopen op het krijgen van COVID-19. Er is daarom geen noodzaak voor specifiek beleid. Als het gaat om ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, streeft het kabinet naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen en zet zich in voor een gelijke deelname van vrouwen op elk beroepsniveau. De participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt is daarbij cruciaal. Financiële onafhankelijkheid is een van de prioriteiten in dit beleid. Voor gelijke kansen van vrouwen op de arbeidsmarkt is de verdeling van arbeid en zorg cruciaal. Veel mannen willen meer zorgen, bijvoorbeeld voor hun kinderen. En als mannen meer zorgtaken verrichten, is het voor vrouwen makkelijker om (meer uren) te werken en naar hogere functies door te stromen.
De manier waarop in Nederland genderongelijkheid in de breedte wordt bestreden, staat beschreven in de Emancipatienota van dit kabinet (Kamerstuk 30 420, nr. 270), en in de jaarlijkse voortgangsrapportage. Prioriteiten in het emancipatiebeleid zijn gelijkheid op de arbeidsmarkt (financiële onafhankelijkheid, vrouwen naar de top, en gelijk loon), sociale veiligheid en acceptatie, en genderdiversiteit en gelijke behandeling. De meest recente voortgangsrapportage wordt u op korte termijn toegezonden.
Ook in bijvoorbeeld de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk kunt u vinden hoe het kabinet een gelijke arbeidsparticipatie bevordert (Kamerstuk 29 544, nr. 1006).
Kunt u aangeven of Nederland bij het opstellen van de wet- en regelgeving voor de steunmaatregelen gebruik heeft gemaakt van een gendertoets? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wat de uitkomsten waren?
De steunmaatregelen zijn bewust zoveel mogelijk generiek vormgegeven, om ze breed en snel toegankelijk te maken voor bedrijven en werkenden, zonder specifiek op achtergrondkenmerken te selecteren. Inkomensbescherming en behoud van werkgelegenheid staan hierbij voorop. Om te volgen of de arbeidsmarktmaatregelen ook in de praktijk voor alle groepen even toegankelijk zijn, zullen mijn collega’s van SZW en ik de effecten van de arbeidsmarktmaatregelen monitoren en evalueren. Daarbij zal waar relevant en mogelijk specifiek aandacht zijn voor verschillen tussen mannen en vrouwen (zie ook het antwoord op vraag 11).
Bent u bereid te monitoren wat de gevolgen van de steunmaatregelen zijn wat betreft de arbeidsparticipatie en de inkomenspositie van vrouwen, en de Kamer hierover te informeren?
Ja, het kabinet zal de effecten van arbeidsmarktmaatregelen monitoren en evalueren en de Kamer hierover informeren. Daarbij zullen waar relevant en mogelijk de effecten worden uitgesplitst naar specifieke achtergrondkenmerken, zoals opleidingsniveau en gender.
Bent u bereid te onderzoeken welke maatregelen nog meer genomen kunnen worden om te voorkomen dat vrouwen ernstiger worden getroffen?
Op dit moment is nog niet duidelijk of vrouwen ernstiger getroffen worden en is een onderzoek naar mogelijke maatregelen daartegen dus niet aan de orde.
Ik ben wel op de hoogte van het feit dat er diverse onderzoeken lopen naar gender en corona. Als specifieke problemen naar voren komen uit die onderzoeken, uit de monitoring van de arbeidsmarktmaatregelen of uit periodieke cijfers van CBS of CPB, zal ik bekijken of maatregelen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid de aanbevelingen van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties mee te nemen bij beleidsvorming in Nederland om de negatieve impact van de coronacrisis voor vrouwen te beperken?6
De aanbevelingen van de secretaris-generaal zal ik zoveel mogelijk meenemen. Zoals gezegd zijn er op dit moment geen duidelijke aanwijzingen dat de coronacrisis in Nederland vooral vrouwen zou treffen, dus is er geen reden voor specifieke beleidsvorming. Zie echter ook het antwoord op vraag 12.
Voor wat betreft de gendergelijkheid in de top van de publieke sector en in de adviesraden in het algemeen, heeft het kabinet besloten het SER-advies «Diversiteit in de top, tijd voor versnelling» integraal over te nemen. De maatregelen die gaan gelden voor de private sector zullen een vertaalslag krijgen naar de (semi-)publieke sector. Gezien de breedte en de diversiteit van de organisaties behorend tot de (semi-)publieke sector past hier geen one-size-fits-all regeling. Om dit uit te werken wordt een programma ingesteld. Het kabinet zal de Kamer voor de zomer van 2020 informeren over de vormgeving, de aanpak en het tijdspad van het programma.
Deelt u de mening dat het juist nu tijd is om de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt verder te stimuleren?
Het kabinet zal de inspanningen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te stimuleren onverminderd doorzetten, zie ook het antwoord op vraag 8 en 9. Zoals gezegd is het op dit moment nog niet te zeggen of de coronacrisis de arbeidsparticipatie van vrouwen sterker treft dan mannen. Het is niettemin opvallend dat het gemiddelde aantal uren dat vrouwen werken sinds de uitbraak van het coronavirus sneller is gedaald dan bij mannen. Het gaat hier om cijfers van maart en april, toen de scholen en de kinderopvang nog dicht waren. Dat kan invloed hebben gehad op de cijfers; het is niet uitgesloten dat juist vrouwen daardoor minder uren zijn gaan werken. Als de komende maanden eenzelfde beeld laten zien, is het belangrijk om te kijken wat de oorzaken zijn en wat we extra kunnen doen om juist in deze situatie de arbeidsparticipatie van vrouwen te stimuleren. Mijn collega’s van SZW en ik zullen daarnaast de effecten van arbeidsmarktmaatregelen monitoren en evalueren. Daarbij zal waar relevant en mogelijk specifiek aandacht zijn voor verschillen tussen mannen en vrouwen.
De antwoorden op eerdere vragen over kortingen aan verhuurders op de verhuurderheffing in onder meer Rotterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Waarom schrijft u in antwoord op Kamervragen dat er «geen sluitende administratie beschikbaar [is] van verhuizingen en huurontwikkeling» van huurwoningen, die tot stand gekomen zijn door een korting op de verhuurderheffing, terwijl het een voorwaarde is de huurprijs voor langere tijd laag te houden omdat de regeling voor de korting op de verhuurderheffing tot doel heeft om betaalbare huurwoningen te realiseren?1 2
Bij indiening van de aanvraag voor een definitieve investeringsverklaring, dus na afronding van de investering, moet de verhuurder de aantonen of de aanvangshuur van de woning daadwerkelijk onder de aftoppingsgrens (of liberalisatiegrens, afhankelijk van de soort aanvraag) ligt. Met deze definitieve investeringsverklaring kan de verhuurder een bedrag in mindering brengen op de verschuldigde verhuurderheffing. Jaarlijks de huur controleren van elke woning die gerealiseerd is met behulp van een heffingsvermindering uitvoeringstechnisch moeilijk realiseerbaar.
Waarom kijkt u bij het geven van een korting op de verhuurderheffing alleen naar de aanvangshuur en niet naar de huurprijsontwikkeling, terwijl het de intentie is om de huizen «voor langere tijd in het gereguleerde segment» te houden?
Bij het vaststellen van de korting is de investering net afgerond en is de aanvangshuur de enige huur die op dat moment bekend is en waarop getoetst kan worden. De huur van een woning kan pas sterk verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. De gemiddelde bewoner van een sociale huurwoning woont 12,5 jaar in een woning. Daarnaast is liberalisering van de woning in de praktijk begrensd omdat de woning dan moet worden overgeheveld naar de niet-DAEB-tak van de corporatie. Dit kan alleen indien de niet-DEAB-tak van de corporatie de woning tegen marktwaarde koopt van de DAEB-tak. Hierdoor wordt verzekerd dat er geen weglek van kapitaal is in de DAEB-tak.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Rotterdam in prestatieafspraken met woningcorporatie Havensteder heeft afgesproken dat sociale huurwoningen, tot stand gekomen met een korting op de verhuurderheffing, al na een eerste mutatie (verhuizing) kunnen worden geliberaliseerd? En hoe verhoudt zich dat tot uw intentie dat de huurwoningen voor langere tijd in het sociale segment moeten blijven?3
Daarmee ben ik bekend. Aangezien de mutatie gemiddeld plaatsvindt na een periode van 12,5 jaar zijn er geen bezwaren om dergelijke afspraken te maken. De woningen zijn dan voor een langere periode behouden gebleven voor het sociale segment, in de lijn van de intentie van de maatregel. Mocht de mutatie op korte termijn plaatsvinden en ook blijken dat dit van het begin af aan (al op het moment van aanvragen) de intentie is geweest van de aanvrager, is er de mogelijkheid om de heffingsvermindering in te trekken.
Hoe kunt u garanderen dat een huurwoning in het sociale segment blijft als een verhuurder de huurprijs al drastisch kan verhogen na een eerste verhuizing wanneer daar geen tijdslimiet aan is verbonden? Hoe gaat u tegen dat een huurwoning na een korte tijd geliberaliseerd wordt en kunt u dit toelichten?
Het liberaliseren van een huurwoning is uiteindelijk een keuze van een verhuurder. Voor woningen waarvoor een heffingsvermindering is aangevraagd geldt dat, indien er signalen zijn dat verhuurders van plan zijn om op te korte termijn de huren van een woning excessief te verhogen, er een gesprek kan plaatsvinden tussen de desbetreffende verhuurder en de uitvoerder van de heffingsverminderingen, Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO), en eventueel het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarnaast zal er binnenkort ook gestart worden met het steekproefsgewijs opvragen van de huren van woningen die zijn gerealiseerd met behulp van een heffingsvermindering. Mocht daaruit blijken dat de huren van woningen die gebouwd zijn met een heffingsvermindering op korte termijn sterk zijn verhoogd na een eerste verhuring, is er de mogelijkheid om een heffingsvermindering in te trekken.
Wanneer er geen «sluitende administratie» is van verhuizingen of van de huurprijsontwikkeling van woningen die tot stand zijn gekomen met een heffingsvermindering, hoe kan de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) dan adequaat controleren of er rechtmatig gebruik is gemaakt van de korting op de verhuurderheffing om nieuwe, betaalbare huizen te bouwen? Bent u bereid alsnog een sluitende controle te laten bijhouden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4. Met de genoemde steekproefsgewijze controles ben ik van mening dat er voldoende controle is op de rechtmatigheid van de korting op de verhuurderheffing.
Heeft de RVO een (voorlopige) investeringsverklaring op grond van de Regeling Vermindering Verhuurderheffing afgegeven aan Havensteder voor het realiseren van het project Parlando met 60 appartementen in de sociale sector, waarbij de huurwoningen voor 10 jaar in het sociale segment moeten blijven? Waarom is gekozen voor 10 jaar, terwijl u uitgaat van een gemiddelde van 12,5 jaar en er voor een regelingen in de verhuurderheffing een termijn van 20 jaar geldt?4
Voor dat project zijn voorlopige investeringsverklaringen afgegeven. Bij de genoemde afspraak dat huurwoningen voor 10 jaar in het sociale segment zouden moeten blijven, zijn het Ministerie van Binnenlandse Zaken en RVO geen partij geweest. Waarom gekozen is voor 10 jaar is mij niet bekend.
Waarom accepteert u dat een verhuurder de huurprijs excessief mag verhogen, aangezien u schrijft: «De huur van een woning kan pas excessief verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten» terwijl u meermaals heeft gesteld dat u excessieve huurverhogingen wilt tegengaan en wilt voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Excessieve huurverhogingen voor zittende bewoners zijn ongewenst en zijn ook niet mogelijk. De huurstijging voor een zittende bewoner is gemaximeerd. Ik ben van mening dat iedereen in een goede en betaalbaar woning moet kunnen wonen huren. Het is echter niet uit te sluiten dat verhuurders bij een mutatie van de bewoner de huur harmoniseren en laten stijgen. Dit is een keuze van de verhuurder en moet per casus bekeken worden of dit wenselijk is. Hoewel de mogelijkheid er is voor verhuurders om de huren te verhogen bij mutatie, is het in mijn ogen geen wenselijke ontwikkeling om dit te doen bij elke mutatie.
Bent bereid om alsnog in de Regeling Vermindering Verhuurderheffing op te nemen dat de huurprijs na één mutatie niet mag worden geliberaliseerd, maar dat de huurwoning voor ten minste 20 jaar in het sociale segment moet blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke controles worden uitgevoerd. Ik vind het net als u belangrijk dat woningen voor langere tijd in het sociale segment behouden blijven. Elke casus is echter anders en in sommige gevallen kan het wenselijk zijn om de woningen eerder te liberaliseren, om bijvoorbeeld segregatie te voorkomen of vanwege een beperkte vraag naar goedkope huurwoningen. Om in te kunnen spelen op de lokale situatie, maken gemeenten, huurdersorganisaties en corporaties hier prestatieafspraken over.
Zoals eerder gemeld zullen er steekproeven uitgevoerd worden door RVO naar de huren van woningen na oplevering. Indien dit voorkomt en aangetoond kan worden dat bij aanvraag van de heffingsvermindering al de intentie was de huur op korte termijn te verhogen na mutatie, blijft de mogelijkheid aanwezig om de heffingsvermindering in te trekken.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Het bericht dat een nertsenfokker al jaren vossen in kleine, kale en smerige draadgazen kooien houdt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierenactivisten vinden illegale vossen in kleine kooien op nertsenfarm»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het houden van vossen voor de productie van bont al sinds 2008 is verboden?
Ja.
Hoeveel controles zijn er sinds de inwerkingtreding van het verbod in 2008 uitgevoerd bij de bedrijven die voorheen vossen hielden en hoe vaak zijn hierbij nog vossen aangetroffen op de bedrijven?
Het is niet meer te achterhalen welke bedrijven voor het verbod van 2008 vossen hebben gehouden, waardoor het niet mogelijk is om deze vraag te beantwoorden.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ervan op de hoogte dat de betreffende nertsenfokker, die voorheen ook vossen fokte voor bont, deze vossen hield? Zo ja, sinds wanneer was de NVWA hiervan op de hoogte?
In 2017 zijn deze vossen gezien tijdens een inspectie. De nertsenhouder had in het verleden vossen gehouden voor de bontfokkerij en was daar in verband met het verbod mee gestopt. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier), mits er niet meer mee gefokt wordt voor het bont. De houder hield zich aan deze voorwaarden. In 2017 was daarom geen aanleiding tot nader onderzoek of handhaving.
Indien de NVWA daarvan op de hoogte was, waarom is er dan niet ingegrepen, gezien het feit dat de vossen in kleine, smerige, kale draadgazen kooien verbleven en dat de dieren duidelijk diergeneeskundige hulp nodig hadden?
Zoals hierboven beschreven werden de poolvossen hobbymatig gehouden en werd niet met de dieren gefokt voor het bont. De houder hield zich aan de (wettelijke) voorwaarden. In 2017 was daarom geen aanleiding tot nader onderzoek of handhaving.
Indien de NVWA daarvan niet op de hoogte was, hoe verklaart u dan dat de NVWA de vossen blijkbaar gemist heeft, ondanks het feit dat de vossen gezien de leeftijd van de dieren vermoedelijk al negen jaar door de nertsenfokker werden gehouden, en de NVWA wel degelijk zegt «risicogericht te controleren bij de pelsdiersector»?2
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 5.
Is het juist dat de omstandigheden waaronder de vossen werden gehouden identiek zijn aan de omstandigheden waaronder vossen werden gehouden voor de pelsproductie in Nederland, tot deze verboden werd? Zo nee, waarin verschillen deze omstandigheden dan?
Op het moment van controle op 20 mei jl. waren er vijf poolvossen aanwezig. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier), mits er niet mee gefokt wordt voor het bont. Er is tijdens de inspectie niet getoetst aan de regelgeving zoals die tot 12 jaar geleden gold, maar aan de op dit moment geldende regelgeving uit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Hoe vaak is de betreffende bontfokkerij waar de vossen werden gehouden de afgelopen tien jaar gecontroleerd door de NVWA? Werden daarbij overtredingen geconstateerd? Zo ja, welke dan en is daarbij handhavend opgetreden? Zo nee, waarom werd er niet handhavend opgetreden?
De afgelopen 10 jaar is het betreffende bedrijf één keer gecontroleerd. Dit was in 2017. Op dat moment was er geen aanleiding tot nader onderzoek of handhaving.
Klopt het dat de NVWA in 2019 bij geen enkele nertsenfokker een controle heeft uitgevoerd? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, hoeveel controles zijn er dan uitgevoerd bij hoeveel bedrijven en waren dit reguliere controles of controles op basis van een melding?3
De NVWA heeft in 2019 één controle verricht op dierenwelzijn op een nertsenbedrijf. Dit betrof een controle naar aanleiding van een melding.
Hoe vaak controleert de NVWA de bontfokkerij? Kunt u een overzicht geven van het aantal controles sinds 2013 bij pelsdierenbedrijven en de aard van deze controles?
De NVWA controleert risicogericht bij de pelsdierhouderij op diverse onderwerpen, waaronder de Wet verbod pelsdierhouderij en welzijn. Voor een aantal van deze onderwerpen heb ik uw Kamer overzichten toegestuurd met de aantallen controles. Voor de inspecties bij pelsdierhouders, op basis van de Wet verbod pelsdierhouderij, verwijs ik naar mijn antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer4 en mijn brief van 19 februari 20195. Voor de inspecties bij pelsdierhouders op dierenwelzijn verwijs ik u naar de Meerjarig Nationaal Controleplan (MANCP) jaarverslagen.6 Tevens verwijs ik u naar de inspectieresultaten zoals deze zijn gepubliceerd op de website van de NVWA.7
Erkent u dat het onthouden van de nodige verzorging aan welk dier dan ook strafbaar is? Wordt de bontfokker die de vossen hield hiervoor gestraft?
Op grond van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren is het onthouden van de nodige verzorging aan dieren strafbaar. Op 20 mei jl. is naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Animal Rights, een inspectie uitgevoerd door een inspecteur en een dierenarts van de NVWA op het betreffende bedrijf. Bij deze inspectie zijn vijf (pool)vossen aangetroffen. De houder gaf aan deze dieren niet te houden voor hun bont. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier). In een bericht van Omroep Brabant8 is te lezen dat de eigenaar zijn vossen vrijwillig heeft overgedragen aan een dierentuin.
Zijn er meer nertsenfokkers die vossen als «gezelschapsdieren» houden? Zo ja, om hoeveel locaties gaat het en hoeveel vossen leven daar? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Er zijn tijdens controles in de afgelopen jaren bij andere nertsenbedrijven geen vossen aangetroffen.
Het gebruik van data door middel van de Leefbaarheidseffectrapportage, bewonersparticipatie en de Omgevingswet |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Deze wijk weet álles over zichzelf»1 en «Met data wordt bewonersparticipatie wél een succes»?2
Ja.
Kent u het daarin besproken instrument: de Leefbaarheidseffectrapportage (LER)?
Ja. De LER toont de cijfermatige uitkomsten en mogelijke effecten van ontwikkelingen voor een gebied. Dat deze aan de hand van open data ook op wijk- en buurtniveau inzichtelijk kan worden gemaakt, maakt het een aansprekend communicatiemiddel in de participatie rond voorgenomen activiteiten.
Bent u van mening dat bij het verdichten van wijken of grote bouwplannen het goed is om, naast het voldoen aan de normen per bouwproject, ook het effect op de leefbaarheid mee te wegen?
Het is belangrijk om bij het overwegen van activiteiten het effect op de leefbaarheid ook in ogenschouw te nemen. Dat gebeurt op veel manieren. Overheden en bureaus zetten daarvoor bijvoorbeeld 3D-modellen, risicoberekeningen, scenariostudies of impact-analyses in. Vaak met ondersteuning van bedrijven die hierin zijn gespecialiseerd. Dat vindt ook plaats in participatietrajecten met bewoners, zoals bijvoorbeeld met de Landelijke Signaleringskaart3 of met de omgevingsscan4 in Brabant. Soms doen bewoners het zelf of komen bedrijven met initiatieven, bijvoorbeeld met de Leefbaarheidseffectrapportage, maar ook met de Social Impact Assessment5of via eigen metingen6.
Hoe ziet u de plaats van de LER of een dergelijk instrument binnen de werkwijze van de omgevingswet?
Bij het maken van plannen is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. Alle initiatieven die de betrokkenheid van bewoners vergroten zijn zeer welkom. Instrumenten als de LER bieden een manier om organisaties en mensen te betrekken bij plannen die hen raken. Ze versterken de informatiepositie van burgers. De informatie die nodig is, verschilt per geval. Het is daarom goed dat er verschillende instrumenten bestaan en er vanuit de maatschappij en markt steeds nieuwe initiatieven komen om naar behoefte van gebruikers de informatie te ontsluiten.
Denkt u dat hiermee een bijdrage kan worden geleverd aan het doel van de omgevingswet, namelijk het bereiken van een balans tussen een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en goede omgevingskwaliteit en het vervullen van maatschappelijke behoeften?
Instrumenten zoals de LER vergroten het inzicht in de effecten van de plannen. Meer kennis en inzicht bieden een betere basis voor de afweging van de belangen en de keuzes die worden gemaakt. In die zin kunnen ze bijdragen aan de doelen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de LER of dergelijke instrumenten op meer plekken kunnen worden ingezet?
De uitkomsten van een LER of soortgelijke instrumenten bieden een goede basis om samen in gesprek te gaan. Verschillende locaties vragen om verschillende aanpakken. Het is aan de verantwoordelijke(n) om daarin een weloverwogen keuze te maken, maar goed voorbeeld doet volgen. Ik zal de ervaringen met de LER in het Haagse Bezuidenhout als voorbeeld opnemen in de Inspiratiegids Participatie Omgevingswet.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de LER verbeterd kan worden en zo tegemoetkomen aan zorgen over het onvoldoende meewegen van bovenwijkse aspecten en NIMBY-gedrag?
Uit de berichtgeving maak ik op dat de LER al breder ingezet en getoetst wordt, zoals ook in de gemeente Gooise Meren7. Kennelijk weet het instrument net als soortgelijke instrumenten zijn eigen weg te vinden. Ik zie geen aanleiding om dit specifieke (commerciële) instrument op mogelijke verbeteringen te onderzoeken.
Zo nee, bent u bereid om te kijken hoe op andere wijze informatie, op het gebied van bijvoorbeeld parkeerplaatsen, voorzieningen, groen, luchtkwaliteit en geluid, breder en makkelijker toegankelijk kan worden gemaakt voor bewoners?
Instrumenten zoals bijvoorbeeld de LER worden mogelijk gemaakt door het stelsel van basisregistraties, afspraken over het ontsluiten van data en aanvullend beleid dat is gericht op het zo goed mogelijk ontsluiten van overheidsinformatie voor burgers en bedrijven. De wijze waarop dit gebeurt is uiteen gezet in de Data Agenda Overheid: NL DIGITAAL8. De rijksoverheid en de decentrale overheden voeren deze agenda gezamenlijk uit. Het voor burgers en bedrijven vrij ontsluiten van bijvoorbeeld informatie over de fysieke leefomgeving is onderdeel van deze agenda. Tegen die achtergrond streeft de rijksoverheid samen met de decentrale overheden naar het zoveel mogelijk voor iedereen toegankelijk maken van data en stimuleert het toepassen daarvan.
De Atlas Leefomgeving9, die tot stand komt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in samenwerking met provincies, gemeenten en diverse kennisinstituten, bevat zowel regionale als landsdekkende kaarten die continu worden aangevuld en geactualiseerd. Via het onderdeel Check je plek bekijkt men met één klik hoe zijn of haar leefomgeving scoort op onder andere luchtkwaliteit, geluidsoverlast en groen in de omgeving.
Verder is er het dataplatform Waarstaatjegemeente10 van de VNG. Het platform bundelt, bewerkt en presenteert data van en over gemeenten voor iedereen. Op de site zijn cijfers te vinden over alle 355 Nederlandse gemeenten op alle belangrijke beleidsterreinen.
Tot slot is er de Publieke dienstverlening op de Kaart (PDOK). Via PDOK worden 192 datasets over de fysieke leefomgeving vrij ontsloten. Momenteel vinden daarop meer dan 29 miljoen bevragingen per dag plaats. Bijvoorbeeld als iemand zich voor de aankoop van een woning via een grote landelijke makelaarswebsite oriënteert op de omgeving van die woning.
Op de website van PDOK11 wordt ter inspiratie ook casuïstiek getoond hoe datasets gecombineerd kunnen worden met Virtual Reality technieken om bewoners zo te tonen hoe de versterking van de dijken in hun omgeving er uit kan gaan zien. Dit draagt bij aan hun informatiepositie en het draagvlak voor dit soort ruimtelijke beslissingen.
Open data kunnen door commerciële en niet-commerciële partijen worden gebruikt om voor belanghebbenden inzichtelijk te maken wat de effecten op de leefomgeving zijn. En dat is belangrijk om goed in gesprek te kunnen gaan met bewoners en andere belanghebbenden.
Het bericht 'Miljoenen slimme meters ongeschikt voor energietransitie' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen slimme meters ongeschikt voor energietransitie»?1
Ja.
Klopt het dat ruim vier miljoen slimme energiemeters niet in staat zijn om doorlopend gegevens over het energieverbruik te versturen?
Er is destijds, meer dan vijf jaar gelden, gekozen voor energieverbruikersdata uit de slimme meter vanuit de zogeheten P-4 poort, die kwartierwaarden geeft en deze data verstuurt aan de netbeheerder. Het op deze wijze uitlezen van de slimme meter voldoet aan de wensen voor het gebruik van de data uit de slimme meter op dit moment. Inmiddels zijn er nieuwe wensen aan de functionaliteit van de slimme meter ontstaan.
De netbeheerder leest de slimme meter uit en verstrekt de energieverbruikersdata een dag later aan de energieleverancier of onafhankelijke dienstenaanbieder als deze daarom vragen en ze toestemming daartoe hebben van de betreffende consument. De consument kan de optie van het uitlezen van de slimme meter ook uit laten zetten door de netbeheerder als dit om privacy-redenen toch gewenst is. De data uit de slimme meter worden dan niet uitgelezen.
Een andere mogelijkheid is energieverbruikersdata vanuit de zogeheten P-1 poort (USB-poort). Deze P-1 poort zit ook in de slimme meter en kan nagenoeg real-time data verstrekken indien de gebruiker dit wil. Hiertoe kan de gebruiker een hulpstuk (energieverbruiksmanager) aan de P-1 poort van de slimme meter koppelen.
Het uitlezen van de kwartierwaarden zoals dat gebeurt komt tegemoet aan het gewenste gebruik van data uit de slimme meter tot nu toe. Door onder andere de Energietransitie is de vraag naar data uit de slimme meter verruimd naar het gebruik van real-time data. Op dit moment kijken de netbeheerders en het ministerie naar mogelijke opties voor de toekomstige nieuwe toepassingen van de data uit de slimme meter. Hierbij is het ook van belang om de bescherming van persoonsgegevens goed te borgen.
Deelt u de analyse dat een doorlopend inzicht in het energieverbruik noodzakelijk of in elk geval bevorderlijk is voor de energietransitie?
Inzicht in het energieverbruik is belangrijk voor de energietransitie. Inzicht in het energieverbruik stimuleert het besparen van energie en draagt zo bij aan de energietransitie.
Klopt het dat er destijds geen eisen zijn gesteld rondom het doorlopend versturen van gegevens door slimme energiemeters? Waarom zijn deze eisen niet gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom bent u niet bereid het recht op het gebruik van de frequentie voor de netbeheerders te verlengen? Is het niet van algemeen belang dat de netbeheerders nog van deze frequentie gebruik kunnen maken, los van de vraag of er destijds wellicht een inschattingsfout is gemaakt door de netbeheerders?
Bij een heruitgifte van de frequentieruimte zullen zo nodig voorzieningen worden getroffen om de continuïteit van de slimme meters te borgen. De verwachting is dat eind 2020 een beleidsvoornemen over het gebruik van de frequentie in consultatie kan worden gebracht. Er is nog niet besloten dat er een veiling komt.
In algemene zin hebben we de afgelopen jaren een snelle voortgang in de ontwikkeling van telecom- en communicatietechnieken gezien. Evenals in de wensen voor het gebruik van energieverbruikersdata uit de slimme meter voor de energietransitie.
Netbeheerders hebben bij de uitrol van de slimme meter verschillende keuzes gemaakt welke communicatietechniek er werd gekozen. Zo heeft Enexis gekozen voor ontsluiting van de slimme meter in hun verzorgingsgebied door middel van 4G-technologie via mobiele telecomaanbieders.
Door Liander en Stedin is gekozen voor maken gebruik van de PAMR-frequentie, 450 MHz, om slimme energiemeters op afstand uit te kunnen lezen. Dit is op basis van een frequentievergunning die in 2005 via veiling is uitgegeven. Deze vergunning is technologieneutraal uitgegeven. De keuze voor de in te zetten communicatietechnologie is aan degene die de frequentie in gebruik heeft. In dit geval is door netbeheerders gekozen voor zo genoemde CDMA-technologie (3G) bij het ontsluiten van slimme meters in hun verzorgingsgebied. De CDMA-technologie is in inmiddels verouderd ten opzichte van bijvoorbeeld 5G, maar kan volgens de netbeheerders nog steeds technologisch het gebruik van de slimme meters ondersteunen.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft in 2018 besloten om de frequentievergunning met vier jaar te verlengen, tot en met 17 november 2024. Om Liander en Stedin meer zekerheid te geven, heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bij het besluit tot verlengbaarheid uitdrukkelijk aangegeven dat bij een heruitgifte van de frequentieruimte zo nodig voorzieningen zullen worden getroffen om de continuïteit van de slimme meters te borgen.
Recent heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat laten onderzoeken hoe dit gerealiseerd kan worden op een manier waarbij de frequentieruimte optimaal bruikbaar is, ook voor andere marktpartijen. Dialogic heeft dit onderzoek uitgevoerd en de oplossingsrichtingen in kaart gebracht.2 Zodra ook twee andere lopende onderzoeken naar de PAMR-frequentieband afgerond zijn, kan beleid worden geformuleerd voor het gebruik van de band na 2024. Momenteel onderzoekt ICT-adviesbureau Strict de bredere behoefte in de markt aan deze specifieke frequentieruimte. Verder zal het Agentschap Telecom vanuit haar expertise adviseren over optimaal gebruik van de frequentieband.
Hierna zal worden beslist over het toekomstig gebruik van de PAMR-frequentieband en hoe die opnieuw wordt uitgegeven. Hier zullen alle overwegingen in worden meegenomen.
Had deze situatie, waarin netbeheerders mogelijk hoge kosten moeten maken voor een frequentieveiling of waarin hoge kosten moeten worden gemaakt om energiemeters te vervangen, voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn mogelijke oplossingsrichtingen rondom de situatie die nu speelt met betrekking tot slimme energiemeters?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een toekomstbeeld schetsen? Welke energiemeters zijn er in 2030 geïnstalleerd in Nederlandse gebouwen en hoe communiceren deze meters?
De ontwikkelingen op het gebied van digitalisering volgen elkaar snel op, ook in verband met de slimme meters. Deze ontwikkelingen vormen een belangrijk aandachtspunt, voor de netbeheerders en voor mij. Met de netbeheerders kijk ik naar de vereisten aan de slimme meters in de toekomst. Slimme meters zijn op basis van de gestelde eisen zo ingericht en ontworpen dat ze lang meegaan en beschikbaar zijn. Het is immers kostbaar om deze meters frequent te gaan wisselen.
Op dit moment kijken de netbeheerders in overleg met het ministerie naar de wijze waarop communicatie met de huidige generatie meters in ieder geval de komende jaren doorgang kan vinden. Daarnaast worden door de netbeheerders en het ministerie gezamenlijk de voorwaarden en eisen aan de volgende generatie slimme meters verzameld en vastgesteld, zodat de slimme meter nog meer dan nu kan leiden tot energiebesparing en marktfacilitering.
De coronamaatregelen in de gevangenissen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Viering niet te verkopen. Verbijstering om Suikerfeest in gevangenis»?1
Het is correct dat in deze situatie de RIVM-richtlijn die voorschrijft dat er maximaal 30 mensen bijeen mogen komen is overtreden. Dit had niet mogen gebeuren. Ik betreur dit zeer.
Het in vraag 1 bedoelde bericht heeft betrekking op de penitentiaire inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel, waar twee groepen van vijftig gedetineerden na elkaar een eredienst ter afsluiting van de ramadan op 25 mei 2020 hebben bijgewoond.
Het beoogd aantal deelnemers voor deze groepsbijeenkomst was op dertig deelnemers gesteld. In het aanmeldingsproces is dit aantal overschreden. Hierop is niet adequaat gereageerd.
De bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in de sportzaal, waar 1,5 meter afstand is gehouden. Voorts is deze ruimte tussen beide bijeenkomsten geventileerd en schoongemaakt. Bij geen van de deelnemende gedetineerden en medewerkers was sprake van coronagerelateerde klachten. De bijeenkomsten hebben niet geleid tot besmettingen.
Hoe kan het dat in een penitentiaire inrichting het Suikerfeest is gevierd met 50 gedetineerden bij elkaar, terwijl dit buiten de penitentiaire inrichtingen niet zou zijn toegestaan? Klopt het dat de Dienst Justitiële Inrichtingen de coronamaatregelen hiermee heeft overtreden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het tevens dat in een andere penitentiaire inrichting de ingebruikname van het restaurant en vergadercentrum is gevierd met een bijeenkomst van tientallen personeelsleden? Was hier ook sprake van een overtreding van de geldende RIVM-richtlijnen?
Het vergadercentrum van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is sinds 16 mei 2020 weer open voor medewerkers van DJI. Van een viering ter gelegenheid van de heropening van het vergadercentrum is geen sprake geweest. De eerste vergadering die is gehouden stond in het kader van het proefdraaien met de nieuwe werkwijze, om te bezien of vergaderen in het vergadercentrum conform de richtlijnen van het RIVM mogelijk was. Dit was het geval. De RIVM-richtlijnen zijn tijdens deze bijeenkomst niet overschreden.
Als er allerlei beperkingen gelden voor de hele samenleving en die beperkingen ook gedetineerden in het bijzonder stevig raken (bijvoorbeeld geen bezoek en verlof), hoe legt u dan uit dat de Dienst Justitiële Inrichtingen zelf deze regels kennelijk niet goed naleeft?
DJI volgt de RIVM-richtlijnen. Helaas is dit niet gebeurd bij de twee beschreven bijeenkomsten bij vraag 1.
Kunt u zich de frustratie hierover bij gedetineerden en hun familieleden voorstellen, bijvoorbeeld omdat ze maandenlang hun kinderen niet hebben kunnen zien? Waarom heeft het zo lang geduurd voordat zij geïnformeerd zijn over aanstaande versoepelingen?
Ja. Het opschorten van bezoek was een zware maar noodzakelijke maatregel om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Het is begrijpelijk dat dit gedetineerden zwaar viel. Inmiddels zijn de maatregelen rondom bezoek en verlof versoepeld. In de Kamerbrief d.d. 26 juni is aangekondigd dat per 1 augustus gedetineerden meerdere bezoekers mogen ontvangen, mits de RIVM-maatregelen gehandhaafd kunnen worden. Op dit moment is het in 24 van de 27 inrichtingen al mogelijk om één volwassen bezoeker en één kind tot en met vier jaar oud tegelijk te ontvangen.
De versoepelingen moesten steeds worden afgewogen tegen de risico’s die de dit met zich mee brengt, specifiek vanwege het gesloten karakter van de justitiële inrichtingen. De versoepeling vindt daarom stapsgewijs en verantwoord plaats om te voorkomen dat nieuwe besmettingen ontstaan en als gevolg daarvan de versoepeling weer moet worden teruggedraaid. Om deze reden is het niet mogelijk om de gedetineerden eerder te informeren dan reeds is gedaan.
Waarom gelden de aangekondigde versoepelingen van de maatregelen in de gevangenissen, met name het bezoek, slechts voor enkele penitentiaire inrichtingen? Bent u bereid om te bezien of het verantwoord is sneller dan door u aangekondigd bezoek toe te staan en dit in meer penitentiaire inrichtingen te doen?
De proef in de PI’s Alphen aan den Rijn, Veenhuizen en Arnhem was nodig om te kunnen beoordelen of bezoek veilig kan worden uitgevoerd volgens de richtlijnen van het RIVM. Dit blijkt het geval. Daarom is besloten om bezoek per 16 juni 2020 toe te staan in alle inrichtingen, waar dat conform de gemaakte afspraken en de RIVM richtlijnen mogelijk is.
Het bericht 'De aanpak van milieucriminaliteit dreigt vast te lopen' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De aanpak van milieucriminaliteit dreigt vast te lopen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de aanpak van milieucriminaliteit meer urgentie verdient? Zo ja, gaat u de aanpak van milieucriminaliteit dan ook meer urgentie geven? Hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van milieucriminaliteit verdient meer aandacht en urgentie. Met verschillende partijen werken we aan een actieplan Milieucriminaliteit. In de brief Voortgang uitvoeringsagenda VTH, actieplan milieucriminaliteit en uitvoering van moties en toezeggingen2, die op 5 juni naar uw Kamer is verzonden, wordt toegelicht hoe de verbeterslag vorm krijgt. Het volledige actieplan Milieucriminaliteit zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van milieustrafzaken?
Tijdens het AO Externe Veiligheid op 10 juni jl. is gevraagd naar trends en cijfers met betrekking tot milieucriminaliteit. Hierop is toegezegd uw Kamer na de zomer schriftelijk hierover te informeren. In deze brief zal ook de gemiddelde doorlooptijd van milieustrafzaken worden meegenomen.
Deelt u de zorg uit het CCV-rapport dat het strafrecht in de marge belandt bij de bestrijding van milieucriminaliteit?2 Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit een evaluatie uitgevoerd door de Raad van Europa blijkt dat Nederland het goed doet, zeker in vergelijking met andere Europese landen. Dat neemt niet weg dat het CCV in deze verkenning4 een aantal knelpunten in de praktijk signaleert, waar wij mee aan de slag willen. In het actieplan Milieucriminaliteit zal worden beschreven hoe deze knelpunten worden aangepakt.
Wat is volgens u een goede verdeling tussen bestuursrecht en strafrecht voor de aanpak van milieucriminaliteit? Welk soort zaken zijn meer geschikt voor het strafrecht en welke meer voor het bestuursrecht?
Zowel bestuursrecht als strafrecht zijn mogelijk bij de aanpak van normschendingen, waarbij het wettelijk kader wordt gevormd door de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafrecht. In concrete zaken vindt de afstemming over de inzet van bestuursrecht en strafrecht plaats tussen OM en inspecties, onder andere in beleid en handhavingsarrangementen. Om ook in concrete milieuzaken tot een passende interventie te kunnen komen hebben IPO en OM in 2014 de Landelijke Handhavingstrategie5 (LHS) aangeboden aan het Bestuurlijk Omgevingsberaad.
De combinatie van factoren ernst en (potentiële) gevolgen van het feit en opstelling van de normadressaat is volgens de LHS bepalend voor de vraag of de zaak naar het strafrecht moet, maar dat sluit daarnaast bestuursrechtelijke handhaving niet uit.
Als onderdeel van de aanpak van milieucriminaliteit zal de LHS worden geactualiseerd. Deze actualisering heeft onder andere te maken met de komst van de Omgevingswet. Daarnaast wordt gewerkt aan verbetering van het gebruik van de LHS en verbreding van partijen die de LHS gebruiken.
Hoeveel van de strafrechtelijk vervolgde bedrijven in milieuzaken ontvangen subsidies? Is er een mogelijkheid voor het openbaar ministerie (OM) om de subsidies terug te vorderen na strafrechtelijke veroordeling van een milieudelict?
Het OM verwerkt en verzamelt geen gegevens over aantallen verdachte bedrijven die mogelijk subsidie ontvangen. Het OM heeft geen mogelijkheid om zelfstandig subsidies terug te vorderen na een strafrechtelijke veroordeling. Deze taak ligt bij de subsidieverstrekker. Wel kan het OM het wederrechtelijk verkregen voordeel van milieudelicten bij een strafrechtelijke veroordeling ontnemen. Het OM werkt vanuit de eigen bevoegdheden en taakopvatting samen met bestuurlijke partners om onterecht ontvangen subsidies zo mogelijk terug te laten vorderen. Daarbij maakt het OM onder andere gebruik van de mogelijkheden uit de Wet BIBOB.
Artikel 26 van de Wet BIBOB bevat de zogenaamde tipfunctie. Dit artikel biedt het openbaar ministerie onder voorwaarden de mogelijkheid het bevoegd gezag te wijzen op de mogelijkheid het landelijk bureau BIBOB advies te vragen over vergunningen of subsidies. Het Functioneel Parket van het openbaar ministerie verstuurt jaarlijks enige tientallen van deze tips aan het bevoegd gezag. Het kan dan zowel gaan om vergunningen als subsidies.
Het Functioneel Parket neemt ook aangiften in behandeling van RVO in verband met mogelijke fraude met subsidies.
Op 2 juli jl. is er een motie aanvaard waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken of er een wettelijke grond in het leven kan worden geroepen om subsidie terug te vorderen van bedrijven die zich schuldig maken aan milieucriminaliteit. Ook de Wet BIBOB wordt hierin meegenomen. In het najaar wordt u geïnformeerd over de uitkomst en eventuele vervolgstappen zullen worden meegenomen in het actieplan milieucriminaliteit.
Hoeveel van de bestuursrechtelijke gesanctioneerde bedrijven in milieuzaken ontvangen subsidies? Is er een mogelijkheid voor het bestuursorgaan om de subsidies terug te vorderen na bestuursrechtelijke sanctionering van een milieudelict?
Er worden geen gegevens bijgehouden van gesubsidieerde bedrijven die bestuursrechtelijk gesanctioneerd zijn vanwege een milieudelict. Het is op grond van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk een subsidie terug te vorderen indien daarvoor geen grondslag meer is. En het is op grond van de Wet BIBOB tot vijf jaar na subsidievaststelling mogelijk om een subsidiebesluit in te trekken vanwege een bestuurlijke boete voor feiten die samenhangen met de gesubsidieerde activiteiten. Daarbij moet worden opgemerkt dat het intrekken van een subsidiebesluit op grond van de Wet BIBOB zelf geen sanctie is en ook niet kan plaatsvinden enkel onder verwijzing naar de opgelegde bestuurlijke boete. Bij het intrekkingsbesluit moet zelfstandig gemotiveerd worden dat er een relatie is tussen de feiten waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd en de vrees dat de subsidie wordt misbruikt voor criminele activiteiten.
Met betrekking tot hierboven genoemde motie zullen ook de mogelijkheden bij bestuurlijk sanctioneren worden meegenomen.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in het CCV-rapport en het interview dat milieudiensten vaak te afhankelijk zijn van het bestuurlijk bevoegd gezag en dat het dit bevoegd gezag vaak ontbreekt aan urgentie bij de aanpak van milieucriminaliteit? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit funest is voor het streven de pakkans te vergroten bij milieucriminaliteit?
Het beeld dat het CCV schetst, is ook mijn uitgangspunt voor het treffen van maatregelen. Daarom is in zowel de VTH-uitvoeringsagenda als in het actieplan de professionalisering van de relatie tussen het bevoegd gezag en de omgevingsdiensten opgenomen, zodat de uitvoerings- en beleidscyclus goed op elkaar aansluiten. Daarbij dient ook een goede balans gevonden te worden tussen de betrokkenheid van de bestuurders, hun rol als opdrachtgever/ eigenaar en de rol van de omgevingsdiensten bij toezicht en handhaving. Door deze professionalisering en door de aanpak van milieucriminaliteit regionaal en lokaal vast onderdeel te laten worden van de bestuurlijke agenda zal toezicht en handhaving op milieu meer dan nu worden meegenomen bij de prioritering van belangrijke onderwerpen van bestuurders.
Verder heeft de Staatssecretaris IenW het onderwerp onafhankelijkheid en de positie van omgevingsdiensten expliciet onder de aandacht gebracht bij de recent opgerichte Adviescommissie vergunningverlening, toezicht en handhaving in het milieudomein. In de onderzoeksopdracht van de Adviescommissie is aangegeven dat deze commissie ook kan adviseren over de mogelijkheden die zij ziet om de onafhankelijkheid en deskundigheid van toezichthouders te versterken.
Kunt u reageren op het voorstel om de aanpak van milieudelicten via één centraal gestuurd toegewijd team te laten plaatsvinden, net als bij de aanpak van kinderporno? Ziet u daar de voordelen van in? Zo ja, wat gaat u doen om zo’n team op te zetten? Zo nee, waarom niet?
Een van de stappen na het CCV-rapport is het inventariseren van mogelijke maatregelen die de aanpak van milieudelicten kunnen versterken. Aanpassingen in de organisatiestructuur van de politie en het openbaar ministerie behoren tot de mogelijkheden. Hoewel de aanpak van kinderporno en milieucriminaliteit overeenkomsten kent, zijn er ook verschillen te noemen. Milieudelicten zijn er in verschillende soorten en maten. Voor een deel vindt milieucriminaliteit in een nationale en internationale context plaats via internet. Voor dat deel zijn er zeker parallellen te trekken met de aanpak van kinderporno. Een ander deel van de milieudelicten is echter geografisch gebonden en ook de nationale en internationale milieucriminaliteit heeft vaak een lokale uitwerking. Voor de opsporing van die delicten is inbedding van de milieuteams binnen de regionale eenheid een voordeel bij de aanpak van de problematiek. Het bezien van mogelijke aanpassingen in de organisatiestructuren van de bij de opsporing van milieucriminaliteit betrokken partijen maakt deel uit van het actieplan dat wordt opgesteld.
Wanneer kan de Kamer het actieplan aanpak milieucriminaliteit verwachten waarvan tijdens het algemeen overleg over strafrechtelijke onderwerpen van 20 maart 2020 is toegezegd dat het voor de zomer naar de Kamer toegestuurd zou worden?
In de brief die op 5 juni jl. aan uw Kamer is verzonden is reeds aangeven dat de aard van de problematiek en de gesignaleerde knelpunten laten zien dat er weinig eenvoudige en snelle oplossingen zijn. Niet alles zal tegelijk en in hetzelfde tempo kunnen worden aangepakt. In het najaar 2020 willen we met de bestuurlijke partners en de strafrechtelijke ketenpartners inzichtelijk hebben wat nodig is aan mensen en middelen in relatie tot de beschikbaarheid van budget en capaciteit bij de diverse organisaties. Het volledige actieplan Milieucriminaliteit zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
Kunt u de vragen separaat beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de coronacrisis voor kinderen en jongeren in jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent gepubliceerde Unicef-rapport «Coronacrisis en kinderen en jongeren in Nederland: een inventarisatie van de impact van de coronacrisis op kinderen en jongeren in Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat de rechten en belangen van Nederlandse kinderen nauwelijks meegenomen zijn in het coronabeleid?
De «tijdelijke werkgroep sociale impact van het coronavirus» o.l.v. burgermeester Halsema verwoordde dit in haar advies: «In de acute fase van de coronacrisis is beleid overwegend top-down tot stand gekomen op advies van gezondheidsexperts. De ernst van de crisis maakte dat dit nodig was en daardoor voor de meeste mensen begrijpelijk. Na verloop van tijd komt deze top-down benadering evenwel op gespannen voet te staan met de fundamentele behoefte om een eigen oordeel te vormen, kritisch te zijn en zelf initiatieven te nemen.» Daarom wil het kabinet meer regie geven aan jongeren in toekomstig coronabeleid. Rond de zomer stuurt het kabinet haar reactie op bovenstaand advies met o.a. een aanpak om jongeren beter te betrekken bij het (corona)beleid.
Zijn er nieuwe cijfers bekend in welke mate de hulpverlening in de jeugdzorg weer op het oude niveau is, aangezien in de quickscan van de Jeugdautoriteit van 2 april jl. werd gesproken over een daling in ambulante zorg tot 30 procent en in het Unicef-rapport over de reële kans dat kinderen uit beeld raken?2
Op 30 oktober publiceert het CBS de halfjaarcijfers van 2020. Dan kunnen we met enige zekerheid zeggen wat de Coronacrisis voor impact heeft gehad op het jeugdhulpgebruik. Eind mei hebben 56 aanbieders deelgenomen aan «Tweede Coronaquickscan jeugdhulpaanbieders» van Jeugdautoriteit van 2 juni 2020. Hieruit is naar voren gekomen dat zij in algemene zin beter in staat zijn de jeugdhulp te bieden die nodig is, dan in de periode ervoor. Desalniettemin gaf 32% aan dat ze eind mei naar schatting 0–10% minder jeugdhulp leverden dan normaal, 38% leverde tussen 10 en 30% minder en 13% leverde meer dan 30% minder dan normaal.
Dit maakt dat het op dit moment nog niet mogelijk is om uitspraken te doen wat de effecten van de Coronacrisis zijn op het aantal jongeren die jeugdhulp nodig hebben voor de lange termijn. De verwachting is dat een deel van de zorg die nu niet geleverd of gevraagd wordt, op een later moment alsnog tot uiting komt. Ook zal dan duidelijk worden of het niet kunnen leveren van de juiste zorg, leidt tot een intensivering van de complexiteit van een probleem.
Wel hebben we signalen dat minder jongeren jeugdhulp hebben ontvangen aan het begin van de uitbraak van corona. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag. Als gevolg van de maatregelen kunnen niet alle vormen van zorg, bijvoorbeeld dagbesteding of groepsbegeleiding, geboden worden. Zorgaanbieders is gevraagd zo veel mogelijk zorg op een alternatieve manier voort te zetten, maar dit lukt niet altijd. Ook is de zorgvraag afgenomen, omdat ouders er zelf voor hebben gekozen even geen zorg aan te vragen omdat ze zorgvragen via de eigenkracht van het gezin of hun netwerk hebben opgelost, verwijsstromen naar jeugdhulp vanuit de eerste lijn zijn afgenomen en ook de signalerende functie van het onderwijs was weggevallen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft dagelijks contact met jeugdhulpaanbieders om te vragen naar de effecten van de uitbraak van het coronavirus op de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp en wat de situatie betekent voor jongeren in de jeugdhulp. Uit deze contacten blijkt dat sinds medio mei 2020 overall de jeugdhulp, zoals dagbesteding en logeeropvang, weer op gang komt en dat langzamerhand ook de huisbezoeken en face-to-face contacten weer worden opgestart. Verder geven wijkteams aan dat ook de nieuwe aanmeldingen aantrekken. Wel zijn er signalen dat met name de specialistische hulp aan jeugdigen met complexe problematiek of een combinatie van problemen stokt. Het gaat dan om specifieke therapietrajecten, zoals psychologisch onderzoek en intakes voor jeugd-GGZ.
Tegelijkertijd is er door de goede samenwerking tussen scholen, wijkteams en jeugdhulpaanbieders zicht gekomen op kwetsbare kinderen die eerder niet in beeld waren en is ook voor deze groep, waar nodig, zorg en ondersteuning en opvang/onderwijs ingezet.
Krijgt u signalen dat er bij gemeenten sprake is van een toename van het aantal kinderen dat jeugdzorg nodig heeft door de coronacrisis? Zo ja, hoeveel kinderen zijn dit en wat is hiervan het effect op de wachtlijst binnen de jeugdhulp en jeugd-ggz?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de impact van de coronacrisis op de jeugdzorg, jeugd-ggz en jeugddetentie te onderzoeken zodat men deze onderzoeksresultaten kan gebruiken in het geval er mogelijk een nieuwe toename is van het aantal besmettingen en nieuwe beperkende maatregelen nodig zijn? Zo ja, neemt u dan mee hoe instellingen zijn omgegaan met de coronacrisis gedurende de «intelligente lockdown»?
We staan in nauw contact met jeugdhulpaanbieders, GI’s en gemeenten over de impact van de coronacrisis. Voor de jeugdhulp (incl jeugd-ggz) en de Justitiële Jeugdinrichtingen wordt de impact nauwkeurig gemonitord en worden maatregelen weer opgeschaald indien nodig. Daarbij betrekken we de geleerde lessen van de afgelopen maanden, inclusief hoe instellingen zijn omgegaan de «intelligente lockdown».
Deelt u de stelling in het rapport dat kinderen en jongeren meer medezeggenschap verdienen in hun behandeling en begeleiding, zeker als aanpassingen nodig zijn rondom de coronamaatregelen? Zo ja, hoe wilt u dit extra stimuleren?
Bij maatregelen als dagbesteding en bezoekregelingen zijn de cliëntenorganisaties betrokken. Verder hebben de partners in de stuurgroep Zorg voor de Jeugd alle bij jongeren betrokkenen opgeroepen, middels de brochure Kinderen in een samenleving met corona, om nadrukkelijk met kinderen in gesprek te gaan.
Ook is het Nederlands Jeugdinstituut, onder andere met jongerenorganisaties, begonnen om jongeren te laten meepraten via #ik praat mee.
In algemene zin ondersteunt LOC Jeugd cliëntenraden in de jeugdhulp om de medezeggenschap in de jeugdhulp vorm te geven en te versterken, onder ander via een medezeggenschapsregeling en daarbij horende cursussen. Ook wordt gezocht naar alternatieve vormen van medezeggenschap.
Het bericht ‘Lelystad verzoekt minister basisschool De Fontein open te houden’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lelystad verzoekt Minister basisschool De Fontein open te houden»?1
Ja.
Heeft u de brief met het verzoek om basisschool De Fontein niet per 1 augustus 2020 te sluiten ontvangen? Zo ja, wanneer komt u met een antwoord?
Ja, mijn ministerie is al in contact met de school geweest.
Deelt u de mening dat het uitzoeken van een school voor kinderen en ouders een belangrijk moment is en ze daarbij een cruciale keuze voor een kind moeten maken, die een grote impact kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het ook belangrijk dat de ouders en leerlingen de sfeer moeten kunnen proeven op een school en alle informatie moeten krijgen, voordat ze een school kiezen? Zo nee, waarom niet? Waar moeten ouders en leerlingen volgens u op letten bij het uitkiezen van een school?
Voor kinderen en ouders is het kiezen van een school belangrijk. Uiteraard is het van belang dat voldoende informatie over de school voor de ouders en leerlingen beschikbaar is.
De keuze die uiteindelijk gemaakt wordt zal gebaseerd zijn op de voorkeur en wensen van de ouders en de leerlingen zelf. Daar kan ik namens de ouders en leerlingen geen advies over geven.
Bent u zich ervan bewust dat in verband met COVID-19 het niet mogelijk en wenselijk is om scholen te bezoeken en informatiegesprekken aan te vragen vanwege veiligheidsredenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen hoe ouders dan de belangrijke beslissing moeten nemen om de juiste school voor hun kinderen uit te zoeken als ze geen informatiegesprekken en bezoeken kunnen inplannen?
COVID-19 maakt het fysiek bezoeken van een school wellicht lastig, maar technologische ontwikkelingen zoals video conference bieden wel een mogelijkheid om informatiegesprekken aan te gaan. Ik ben niet van mening dat door COVID-19 bepaalde informatie over de school hoeft te ontbreken.
Bent u bereid om het sluiten van scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten, zoals basisschool De Fontein in Lelystad, in verband met de coronacrisis met een jaar uit te stellen, zodat ouders en leerlingen op een veilige manier de juiste school kunnen uitzoeken? Zo ja, wilt u dit per ommegaande aan de betreffende school laten weten? Zo nee, waarom niet?
Scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten zijn hierover eind 2019 geïnformeerd. Ik zie geen aanleiding voor een generieke uitzondering om scholen een jaar uitstel te verlenen in verband met de coronacrisis.
Voor het op een veilige manier uitzoeken van de juiste school verwijs ik u naar de beantwoording van eerder gestelde vraag (4).
De basisschool De Fontein heeft inmiddels aangegeven definitief te sluiten per 1 augustus 2020.
Voor de leerlingen wordt op dit moment in overleg met intern begeleiders gezocht naar geschikte plaatsen op andere scholen. Met de gemeente en andere schoolbesturen wordt ook gezocht naar een mogelijke samenwerking om groepen leerlingen op een zo kort mogelijke termijn te plaatsen.
Zo mogelijk met instandhouding van de huidige huisvesting van de Fontein.
De uitgestelde invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel |
|
Harry van der Molen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de financiële problemen van bijvoorbeeld een gemeente als Goirle, waar men onder andere hoop heeft op een snelle invoering van het woonplaatsbeginsel?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de conclusie dat sommige gemeenten onder de huidige systematiek niet of onvoldoende gecompenseerd worden en dus een stevig nadeel hebben van uitstel van het woonplaatsbeginsel? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dat niet het geval zou zijn?
Nee, deze conclusie deel ik niet. Het jeugdhulpbudget bij de huidige definitie van het woonplaatsbeginsel wordt op twee manieren verdeeld; objectief en op basis van werkelijk gebruik. Het grootste deel wordt objectief verdeeld. Het budget voor kinderen met een voogdijmaatregel en kinderen met verlengde jeugdhulp, ongeveer 17% van het budget, wordt op basis van werkelijk zorggebruik verdeeld. Het verdelen op basis van werkelijk zorggebruik heeft als nadeel dat het twee jaar achter loopt. Voor de verschillen in de ontvangen gelden op basis van het verleden en de daadwerkelijke gemaakte kosten is de compensatieregeling voogdij en 18+ in het leven geroepen.
In de gemeente Goirle is sprake van een bijzondere situatie. In Goirle staat namelijk een instelling voor vrouwenopvang, Sterk Huis, die deels is gecombineerd met een jeugdhulpaanbieder. Hierdoor hoeven kinderen die met hun moeder in de vrouwenopvang verblijven en jeugdhulp met verblijf nodig hebben niet van hun moeder te worden gescheiden, omdat er binnen de instelling voor vrouwenopvang ook jeugdhulp met verblijf wordt gerealiseerd.
Goirle maakt geen kosten voor de vrouwenopvang. Deze kosten lopen via Tilburg, als centrumgemeente. Goirle maakt wel kosten voor de jeugdhulp die kinderen in de vrouwenopvang ontvangen. Voor de kinderen met een voogdijmaatregel ontvangt Goirle compensatie via het reguliere budget voogdij en 18+. Voor de kinderen die zonder voogdijmaatregel in de instelling voor vrouwenopvang verblijven is Goirle onder het huidige woonplaatsbeginsel jeugd verantwoordelijk. Hiervan ondervindt Goirle nadelige financiële consequenties. Zodoende kan Goirle gebruik maken van de compensatieregeling voogdij en 18+ onder de noemer van de uitzonderingsclausule.
Wat betreft de jeugdzorgkosten zou Goirle hierdoor geen financieel nadeel moeten ondervinden. Wel geldt dat zij jaarlijks een aanvraag moeten indienen voor compensatie. Het huidige woonplaatsbeginsel bezorgt hen daardoor wel administratieve lasten.
Wat kunt u doen om juist deze gemeenten te helpen en te voorkomen dat uitstel van het woonplaatsbeginsel de afbraak van voorzieningen betekent?
Nu de invoering van het woonplaatsbeginsel jeugd met een jaar is uitgesteld, wordt de compensatieregeling voogdij en 18+ met een jaar verlengd. De verlenging van deze regeling is verwerkt in de meicirculaire gemeentefonds 2020. Het begrote bedrag voor de compensatieregeling is het komende jaar verhoogd van € 20 mln. naar € 30 mln.
Kunt u nader toelichten wat de reden is van het uitstel van de invoering van het woonplaatsbeginsel?
Het besluit tot uitstel van de invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugd volgt uit een samenloop van omstandigheden, die na de wetsbehandeling in de Tweede en Eerste Kamer (resp. januari en februari 2020) hebben plaatsgevonden.
De invoering van de Wet wijziging woonplaatsbeginsel zorgt voor eenmalige administratieve lasten. Gemeenten moeten, ondersteund door aanbieders, de financieel verantwoordelijke gemeente uitzoeken op basis van het nieuwe woonplaatsbeginsel om de administratieve verhuizing bij het ingaan van de wet soepel te laten verlopen. Deze handeling dient tijdig voor de beoogde ingangsdatum van het nieuwe woonplaatsbeginsel te worden uitgevoerd, zodat de «nieuwe» financieel verantwoordelijke gemeenten voldoende tijd hebben om (indien noodzakelijk) contracten af te sluiten met de betreffende zorgaanbieders. In het implementatietraject bleek dat de gevraagde werkzaamheden van gemeenten en aanbieders meer tijd zou kosten dan voorzien.
De huidige coronacrisis vergt momenteel echter veel tijd en werk van gemeenten en aanbieders om de continuïteit van zorg te organiseren. Het afhandelen van de aanvragen voor (financiële) compensatiemaatregelen komt in tijden van de coronacrisis in gemeenten veelal terecht bij dezelfde backoffice medewerkers die ook uitzoekwerk moeten verrichten voor de eenmalige gegevensoverdracht. Diverse gemeenten hebben aangegeven hierdoor in de problemen te komen. In de afweging tussen een zorgvuldige invoering van de wet en een snelle invoering van de wet is uiteindelijk gekozen voor zorgvuldigheid, om de continuïteit van zorg voor alle jeugdigen optimaal te kunnen waarborgen. Dit heeft geleid tot uitstel van invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugd tot 1 januari 2022.
Na invoering van het woonplaatsbeginsel kan het budget voor voogdij en 18+ objectief verdeeld worden. Daarmee loopt de invoering van het woonplaatsbeginsel gelijk met de invoering van de nieuwe verdeling voor het gemeentefonds, die eveneens met een jaar is uitgesteld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 300B, nr.15).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg jeugd (op dit moment gepland op 23 juni a.s.)?
Ja.
Het watertekort op Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe lang was al bekend dat de lokale drinkwaterproductie achterblijft bij de toenemende vraag? Welke prognosemodellen zijn gehanteerd voor de drinkwaterproductie? En hoe lang was u al bekend dat de kwaliteit van het leidingnetwerk te wensen overliet? Klopt het dat bij de aanleg gebruik is gemaakt van materiaal dat ongeschikt is voor de lokale omstandigheden op Sint Eustatius? Zijn de materialen die nu gebruikt zullen worden voor het leidingnetwerk wél getoetst op geschiktheid?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) subsidieert vanaf 2017 het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Mede hierdoor is het aantal aansluitingen op het drinkwaternet sterk toegenomen, in 2019 zelfs met 20%. Dit is veel meer dan voorzien was in onderzoek van Vitens Evides International in 2017. Daarin werd gewerkt met economische groeiscenario’s met aandacht voor de groeiende vraag van bestaande afnemers, de verwachte bevolkingstoename, de lange termijn ontwikkeling van toerisme en industrie. Op basis daarvan was het advies om de capaciteit direct met 50% te vergroten (hetgeen in januari 2018 voltooid is) en in 5 jaar te vervangen door een waterfabriek met een productiecapaciteit van 500m3/dag.
Uit een onderzoek van KIWA (nu KWR) in 2016 werd duidelijk dat het gebruikte materiaal voor de watertransportleiding niet geschikt is voor de klimatologische omstandigheden op het eiland. Nadat de vervangende watertransportleiding ook gebreken vertoonde, heeft Royal Haskoning met bijdrage van Vitens Evides Internationaal in opdracht van IenW en STUCO in 2019 onderzocht welk materiaal voldoet aan de klimatologische omstandigheden. Dit materiaal wordt nu gebruikt voor de vervanging van de drinkwatertransportleiding.
Vindt u informatievoorziening over de rantsoenering van drinkwater via de website en via de facebookpagina van Stuco N.V. afdoende? Hoe worden eilandbewoners, en dan met name de ouderen, zonder internet bereikt?
Ik ben van mening dat STUCO en de regeringscommissaris zich volledig inzetten voor een goede informatievoorziening. In aanvulling op de website en facebookpagina van STUCO worden de inwoners van Sint Eustatius geïnformeerd op drie radiozenders (er is geen TV-station). De regeringscommissaris en diens plaatsvervanger hebben vanaf het begin van de Covid-19 crisis de bevolking eerst dagelijks en vanaf 1 juni drie keer per week per radio en internet geïnformeerd. Meerdere malen is er informatie gedeeld over de watersituatie waarbij ook de CEO of het hoofd van de afdeling water van STUCO toelichting gaven.
Klopt mijn veronderstelling dat het dus nog bijna een jaar duurt voordat eilandbewoners beschikking krijgen over stromend drinkwater? Hoe moeten deze bewoners zich tot die tijd zien te redden? Bent u het met mij eens dat eilandbewoners gefaciliteerd moeten worden met adequate drinkwater opslagvoorzieningen? Zo nee, waarom niet en wat vindt u van het beleid van de afgelopen jaren om de aanleg van cisterns te ontmoedigen omdat er een betrouwbare drinkwaterleverancier zou komen?
Nee, die veronderstelling klopt niet. Alle inwoners van Sint Eustatius hebben toegang tot water in hun woning. Vanaf Q4 dit jaar zal drinkwater ononderbroken via het drinkwaternet geleverd worden. Zevenenveertig procent van de huishoudens en bedrijven is aangesloten op het drinkwaternet van STUCO en het merendeel daarvan heeft ook de beschikking over een cisterne of watercontainer. Een klein deel daarvan is volledig afhankelijk van de levering van drinkwater door STUCO. De overige drieënvijftig procent van de huishoudens en bedrijven zonder aansluiting op het drinkwaternet hebben een cisterne, die zij buiten het regenseizoen kunnen aanvullen met water van STUCO.
De afgelopen jaren is de vraag naar drinkwater groter gebleken dan het aanbod; en toonde de drinkwatertransportleiding gebreken. Daarom werkt STUCO hard aan het uitbreiden van de drinkwaterproductie en het vervangen en vergroten van de drinkwatertransportleiding (met hulp van IenW-subsidie) (zie ook mijn antwoord op uw eerdere vragen, Aanhangsel der Handelingen 2895). Hiermee verwacht STUCO in Q4 van 2020 gereed te zijn, behoudens onvoorziene vertragingen door Covid-19 en het orkaanseizoen. Vanaf dan zal er 24 uur per dag voldoende drinkwater beschikbaar zijn en is rantsoenering niet meer nodig.
Sinds begin april is drinkwater op Sint Eustatius gerantsoeneerd. Dagelijks waren er twee blokken van 5–8 uur ’s ochtends en van 17–20 uur ’s avonds, waarop drinkwater via het drinkwaternet werd geleverd. Met ingang van 8 juni 2020 is de rantsoenering versoepeld en komt er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds drinkwater uit de kraan. Behoudens onverwachte ontwikkelingen zet STUCO zich de komende tijd in om de rantsoenering verder terug te dringen. Daarom wordt de situatie continu gemonitord.
In de tussentijd kunnen inwoners naast de gerantsoeneerde tijdstippen gebruik maken van eigen cisternes, of door extra aan te schaffen water bij STUCO (gratis bezorging voor die huishoudens die uitsluitend van de drinkwaterleiding afhankelijk zijn of een cisterne hebben die niet functioneert).
Daarnaast is er op grond van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES een noodproducent aangewezen. Het Openbaar Lichaam, de olieterminal GTI Statia, STUCO en een vervoerder hebben daartoe in april 2017 een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst wordt thans geactualiseerd.
Het is belangrijk dat de inwoners van Sint Eustatius kunnen rekenen op betrouwbare levering van drinkwater. Voldoende opslagcapaciteit is daarvoor ook van belang en daarom breidt STUCO de drinkwater opslagcapaciteit uit naar 4.000m3, waarmee er een drinkwatervoorraad van tien dagen op het eiland is. Dit project is in Q1 2021 gereed.
De kosten voor drinkwater van het drinkwaternet op Sint Eustatius zijn hoog. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar. Er is geen plaatselijke verordening of beleid dat het gebruik van cisternes ontmoedigt. In 2015 is die gedachte in de plaatselijke politiek wel eens genoemd. Wegens de hoge aanlegkosten van een cisterne en de aanwezigheid van het drinkwaternet wordt vaak gekozen geen cisterne te bouwen.
Bent u ermee bekend dat er geen rantsoentijden zijn en bewoners telkens verrast worden? Welke acties worden ter verbetering hiervan ingezet?
Als het nodig is om water op gerantsoeneerde tijden te leveren wordt dat in principe van te voren gecommuniceerd. Het komt wel eens voor dat er onverwachte lekkages optreden in de watertransportleiding, met een directe tijdelijke stop in levering als gevolg. Daarover wordt dan direct gecommuniceerd, evenals over de gratis ondersteuning die STUCO aanbiedt voor diegenen met hoge nood aan water op dat moment. Zodra de drinkwatertransportleiding vervangen is zal dit niet meer aan de orde zijn. Inmiddels zijn de rantsoentijden aangepast en is er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds water uit de kraan (zie ook antwoord 4).
Worden bewoners die in problemen zijn, financieel geholpen nu de prijzen voor waterflessen als gevolg van de coronacrisis zijn gestegen, de rekeningen ondanks het watertekort gewoon doorlopen en voor veel bewoners die in armoede rond moeten komen, dit een probleem is?
Iedereen moet toegang hebben tot betaalbaar drinkwater. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar voor Sint Eustatius. Daarnaast is tot en met het einde van 2020, voor 8 maanden in totaal, het vaste gebruikstarief voor drinkwater op US$ 0,00 gezet. Inwoners betalen dus alleen nog voor het water dat zij verbruiken en niet voor de aansluitkosten op het drinkwaternet. Dit om ervoor te zorgen dat drinkwater ook ten tijde van COVID-19 betaalbaar blijft.
Met verwijzing naar de motie Diertens c.s. wordt in overleg met de regeringscommissaris van Sint Eustatius vastgesteld welke maatregelen met spoed van meerwaarde zijn voor de watervoorziening.
De onzekerheid bij fysiotherapeuten als gevolg van de continuiteitsbijdrage. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie; Dit is een vitaal beroep»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het dikke pakket aan juridische voorwaarden bij de fysiotherapeuten nog altijd veel onzekerheden en onduidelijkheden bestaan over de continuiteitsbijdrage van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)?
Om zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden over de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19 aan aanbieders, is na het uitbreken van de coronacrisis direct constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten. De partijen hebben vol ingezet om mogelijk te maken dat compensatie kan worden uitbetaald voor zowel extra zorgkosten als voor de continuïteit van zorg in verband met het coronavirus. Om de continuiteïtsbijdrage te kunnen uitkeren heeft de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) met spoed regelgeving vastgesteld zodat de juiste prestatiebeschrijvingen en daarmee de betaaltitels beschikbaar komen. Zorgverzekeraars maken door middel van de continuiteïtsbijdrage afspraken met zorgaanbieders, die als gevolg van de crisis en de adviezen van het RIVM hun omzet zien teruglopen, maar wel kosten moeten maken.
De continuïteitsbijdrage vanuit de zorgverzekeraar is een vergoeding voor de doorlopende kosten zoals loonkosten, kosten voor vastgoed en overige vaste kosten. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86% van de omzet die is weggevallen. Dit geldt voor zorgaanbieders met een omzet tot 10 miljoen euro. Hiermee wordt de continuïteit van de zorg bekostigd en zorgen zorgverzekeraars ervoor dat ze nu en later aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het betalen van een continuiteïtsbijdrage is een bijzondere en nieuwe situatie, waarbij uit premiegeld een betaling wordt gedaan voor zorg die niet is geleverd en dit niet terugbetaald hoeft te worden. Dit vereist zorgvuldigheid en ik vind het dan ook vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars hier nadere voorwaarden aan stellen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebreide informatie over de regeling en antwoorden op de veelgestelde vragen op haar website geplaatst. ZN werkt dit overzicht met vragen regelmatig bij. Daarnaast kan een aanbieder voor meer informatie altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar die het grootste aandeel verzekerden in de regio heeft. ZN onderhoudt ook contact met branche- en beroepsverenigingen, zodat die goed geëquipeerd zijn om de regeling nader toe te lichten aan hun leden. Ik ben mij ervan bewust dat het voor een individuele zorgverlener lastig kan zijn om de consequenties van de regeling in zijn of haar specifieke situatie volledig te doorgronden. Daar is een taak weggelegd voor hun branche- en beroepsverenigingen.
Hoe oordeelt u over de systematiek van inhaalzorg en het vergoedingspercentage gekoppeld aan deze inhaalzorg?
De continuïteitsbijdrage heeft tot doel de continuïteit van de zorg nu en straks te borgen. Het is een bijdrage die zorgaanbieders ontvangen die door de crisis tijdelijk geen of weinig zorg kunnen leveren. Zorgaanbieders kunnen met deze bijdrage hun doorlopende kosten betalen. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86%. Tegenover deze continuïteitsbijdrage staat dat zorgverzekeraars voor inhaalzorg minder dan het gebruikelijke tarief betalen. De vergoeding voor de inhaalzorg voor de fysiotherapie bedraagt 45%.
Zorgaanbieders die na de crisis weer hun normale (volledige) omzet hebben, krijgen deze volledig vergoed conform de afspraken die ze daarover hebben gemaakt met de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars verwachten wel dat zorgverleners waar mogelijk inhaalzorg gaan leveren. Alleen zo is er voldoende capaciteit om de wachtlijsten niet onnodig te laten oplopen. Op het moment dat zorgaanbieders de niet-verleende zorg gaan inhalen bovenop de reguliere zorg, geldt daarvoor een aangepaste vergoeding. In de berekening van de continuïteitsbijdrage wordt alle zorg, die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd, behandeld als inhaalzorg. Via de continuïteitsbijdrage zijn in de periode maart t/m juni de doorlopende kosten al vergoed en kan voor de inhaalzorg worden volstaan met een lagere vergoeding. De vergoeding van inhaalzorg is zo gekozen dat de loonkosten van medewerkers daardoor gedekt worden. Indien de inhaalzorg tegen het reguliere tarief zou worden betaald zou er sprake zijn van dubbele betaling. Net zoals de zorgverzekeraars vind ik dubbele betaling onwenselijk, omdat hierdoor de zorgkosten en de zorgpremies verder zouden stijgen.
Hoe vindt u het dat door deze methodiek en het lage vergoedingspercentage dat hieraan is gekoppeld in praktijken onder kostprijs zal moeten worden gewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet u hiermee aan de beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), namelijk dat deze verrekening geen ongewenste effecten mag hebben op het leveren van zorg na de coronacrisis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, moet de vergoeding voor inhaalzorg enerzijds stimuleren dat bovenop de normale zorg ook inhaalzorg wordt geboden. Anderzijds moet de vergoeding voor inhaalzorg zodanig zijn dat er geen sprake is van dubbele betaling. Het vergoedingspercentage dat is vastgesteld voor inhaalzorg – waarbij het tarief dekkend is voor de loonkosten – is op deze voorwaarden gebaseerd.
Bent u ermee bekend dat veel fysiotherapeuten als gevolg van deze onduidelijkheid overwegen om de continuiteitsbijdrage niet aan te vragen maar gebruik te maken van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW)? Wat vindt u hiervan?
Of en hoeveel fysiotherapeuten overwegen om in plaats van of vooruitlopend op de continuïteitsbijdrage gebruik te maken van de NOW-regeling is mij niet bekend. Ik heb steeds aangegeven dat zorgaanbieders zich eerst dienen te wenden tot de zorginkopers – in dit geval de zorgverzekeraar – om met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dat benadruk ik hierbij nogmaals. Inmiddels blijkt dat de helft van de zorgaanbieders in de fysiotherapie met een jaarlijkse omzet van minder dan 10 miljoen euro, al gebruik gemaakt heeft van de continuïteitsbijdrage. Mogelijk komt dit percentage nog hoger te liggen naarmate er meer tijd verstrijkt.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk met ZN in gesprek te gaan?
Ik ben doorlopend in gesprek met de zorgverzekeraars over de continuiteïtsbijdrage, het opstarten van de reguliere zorg en de inhaalzorg.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Peter Kwint (SP), Wytske de Pater-Postma (CDA), Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
De zeer korte termijn voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de deadline voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gesteld op 3 juni 2020, terwijl de conceptwet pas op 27 mei jl. is gepubliceerd?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een korte reactietermijn is voor de belanghebbenden. Dat is het gevolg van de urgentie die het kabinet heeft om de wet inwerking te kunnen laten treden.
In de brief van 24 april (Kamerstuk 35 334, nr. 82) is een streefwaarde en een maatregelenpakket aangekondigd, waarvan is toegezegd om die op de kortst mogelijke termijn in regelgeving te verankeren, zodat de juridische houdbaarheid van de structurele aanpak wordt vergroot. Om die verankering spoedig te realiseren, is gekozen voor dit traject: alle bijdragen worden met grote zorgvuldigheid behandeld. De doorlooptijd van het traject heeft daar geen gevolgen voor. Ik ben mij ervan bewust dat deze reactietermijn korter is dan gebruikelijk, maar dat de gestelde termijn belanghebbenden wel voldoende de mogelijkheid biedt een goede reactie te kunnen geven. Naast de internetconsultatie heeft ook gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg met de betrokken bestuursorganen over het wetsvoorstel plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat een consultatietermijn van slechts een week voor deze ingrijpende wet voor veel belanghebbenden veel te kort is, zeker gelet op het aanstaande pinksterweekend?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat voor deze ultrakorte termijn is gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de deadline voor de genoemde internetconsultatie met enkele weken uit te stellen?
Dit vind ik gezien de urgentie van het wetstraject, zoals ik hiervoor heb toegelicht, niet opportuun.
Bent u bereid bovenstaande vragen uiterlijk 2 juni a.s. voor 12.00 uur te beantwoorden?
Ja.
Misstanden bij het Haga Lyceum |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bestuur Haga Lyceum schorst omstreden directeur vanwege angstbewind»1, « Haga lyceum luisterde vertrouwelijke gesprekken onderwijsinspectie af»2, «Onderwijsinspectie: Ouders en medewerkers Haga Lyceum kunnen misstanden melden»3 en «Chaos bij Haga Lyceum compleet: volledig top de laan uit gestuurd»?4
Ja. Minister van Engelshoven is naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Heerema hier op 9 juni 2020 op ingegaan.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar is afgeluisterd tijdens haar onderzoek naar het Haga Lyceum? Zo ja, wie gaf opdracht om de Inspectie van het Onderwijs af te luisteren?
Ja, dat klopt. Op 9 juni jl. is hier al op geantwoord.
Klopt het bericht dat de directeur van het Haga Lyceum op deze manier in de gaten hield waar het inspectieonderzoek zich op richtte en wat medewerkers over hem en de school zeiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De intenties om de inspectie af te luisteren zijn mij niet bekend. In vervolg op de aangifte door de inspectie is het nu aan de politie om dit te onderzoeken.
Welke gevolgen heeft het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs tijdens het onderzoek naar de wanpraktijken van het Haga Lyceum voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten? Betekent dit dat het onderzoek gedeeltelijk of helemaal over moet worden gedaan?
De inspectie heeft het onderzoek volgens plan kunnen uitvoeren en afronden.
Het is denkbaar dat gesprekspartners, zoals docenten en leerlingen, die mogelijk wisten dat opnames van de gevoerde gesprekken werden gemaakt en bij het bestuur terecht zouden kunnen komen, zich daardoor in die gesprekken anders of terughoudend hebben opgesteld.
De inspectie geeft aan dat het onderzoek niet over gedaan hoeft te worden. De inspectie voert momenteel opnieuw onderzoek uit bij het Cornelius Haga Lyceum en naar het bestuur. De inspectie neemt voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat er opnieuw wordt meegeluisterd met gesprekken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs zelf ook vermoedens had dat het «kamertje» werd afgeluisterd ten tijde van het onderzoek? Heeft de inspectie hier melding van gemaakt? Zo ja, waarom is deze informatie niet doorgeleid naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds op 9 juni jl. beantwoord.
Deelt u de mening dat door het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs, het Haga Lyceum moedwillig de inspectie heeft belemmerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dat u nu juridische grond heeft om de bekostiging van het Haga Lyceum stop te zetten?
Of door het afluisteren de inspectie moedwillig is belemmerd, is niet aan te geven nu niet zeker is wie opdracht tot afluisteren heeft gegeven. Ook is niet bekend met welke intenties er werd afgeluisterd, welke gesprekken er zijn afgeluisterd en of het afluisteren effect heeft gehad op de gesprekspartners van de inspectie.
Bent u op de hoogte dat het bestuur nu een «onafhankelijk onderzoeksbureau» heeft gevraagd om de kwestie te onderzoeken? Van welk geld wordt dit bureau betaald? Is dit niet een taak die door de Inspectie van het Onderwijs zou moet worden uitgevoerd?
De voorzitter van het algemeen bestuur van het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heeft, nadat hij de directeur-bestuurder had geschorst, de inspectie laten weten dat is besloten een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door een nader te bepalen (gecertificeerd) onderzoeksbureau. Niet bekend is of daartoe al een bureau is benaderd en op welke wijze een dergelijk onderzoek gefinancierd zal worden. Aangezien ook niet bekend is waar dat onderzoek precies op gericht is, is niet aan te geven of dit onderzoek (tevens) een taak van de inspectie is.
Hoe beoordeelt u de recente bestuurschaos bij het Haga Lyceum? Klopt het dat de school nu in feite bestuurloos is? Zo nee, wie neemt dan nu het bestuur waar? Welke effect heeft het voor de kwaliteit van onderwijs als een school geen bestuur meer heeft? Welke gevolgen heeft dit voor de bekostiging van de school?
Wie het bestuur vormt, was onduidelijk en onderwerp van een kort geding dat op 4 juni 2020 diende. De rechtbank heeft op woensdag 10 juni 2020 uitspraak gedaan. De rechter heeft besloten dat twee van de drie bestuursleden moeten terugtreden. Alleen de voorzitter van het bestuur vormt nu het bevoegd gezag van de school. De twee bestuursleden die moeten terugtreden is het niet toegestaan:
De vraag welk effect de bestaande situatie heeft op de kwaliteit van het onderwijs is in algemene zin niet te beantwoorden. Het is echter aannemelijk te veronderstellen dat de onduidelijke situatie een negatieve invloed heeft gehad op de onderwijskwaliteit, met name omdat één van de bestuursleden van wie de rechter heeft besloten dat hij moet terugtreden, belast was met de dagelijkse aansturing van het onderwijs.
Tijdens de zitting heeft de voorzitter aangegeven een deskundige interim-schoolleider te benoemen. Tevens heeft hij aangegeven onderzoek te laten verrichten naar de handelwijze van de dagelijks bestuurder. Ik hoop dat de uitspraak van de rechter er toe leidt dat op korte termijn sprake is van een school waar leerlingen zich veilig voelen. Een school waar het onderwijsaanbod op orde is en leerlingen goed worden voorbereid op hun toekomst. De inspectie houdt de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum nauwlettend in het oog.
De onduidelijkheid over het bestuur heeft geen directe gevolgen voor de bekostiging. Pas als sprake van door de inspectie vastgestelde wettelijke tekortkomingen kan een bekostigingsmaatregel aan de orde zijn.
Welke gevolgen heeft de bestuurscrisis van het Haga Lyceum voor de leerlingen van het lyceum?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke gevolgen hebben deze gebeurtenissen voor het hoger beroep dat u onlangs tegen het Haga Lyceum bent aangegaan?
In mijn brief van 20 januari 2020 gaf ik aan dat ik in het belang van de leerlingen duidelijkheid wil verkrijgen over de mogelijkheden van een aanwijzing.5
In mijn aanwijzing aan het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heb ik aangegeven dat het bestuur moest aftreden en dat een deskundig bestuur moest worden benoemd.6 Op basis van de uitspraak van de rechtbank in het in antwoord 8 genoemde kort geding ga ik er van uit dat op korte termijn een deskundige schoolleider zal worden benoemd. De inspectie heeft mij dit in een ambtsbericht bevestigd. Ik wacht de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum af.
Welke garanties kunt u geven dat met de invoering van de wet over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de voorstellen rondom het uitbreiden van het instrumentarium, er voldoende handvatten zullen zijn om snel en effectief in te grijpen wanneer er sprake is van mismanagement of antidemocratisch – en anti-integratief onderwijs in het primair – of voortgezet onderwijs? Indien u dat niet kunt geven, op welke manier gaat u dan waarborgen dat er een einde komt aan dit soort scholen?
In de brief van 7 juni 2019 heb ik aangegeven te werken aan de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium.7 Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal de mogelijkheid van een spoedaanwijzing bevatten en ook wordt de definitie van wanbeheer uitgebreid. Zo wordt voor het funderend onderwijs een nieuwe grond toegevoegd die ziet op het ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de veiligheid.
Een spoedaanwijzing zal op zijn plaats zijn als sprake is van overtreding van een deugdelijkheidseis en (mede) naar aanleiding daarvan een redelijk vermoeden van wanbeheer bestaat. Dit in combinatie met de verduidelijking van de burgerschapsopdracht8, geeft mij het vertrouwen dat in de toekomst sneller en adequater kan worden ingegrepen.
Deelt u de mening dat deze berichten weer een zoveelste bewijs zijn dat het Haga Lyceum geen bestaansrecht heeft binnen het Nederlands onderwijssysteem en dat de school zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zorgt u voor adequate wetgeving om eindelijk eens in te kunnen grijpen bij dergelijke scholen?
Naar mijn mening heeft het Cornelius Haga Lyceum bestaansrecht in het Nederlands onderwijsstelsel, indien en voor zover sprake is van een bestuur dat handelt in overeenstemming met de deugdelijkheidseisen. Zoals ik mijn brief van 11 juli 2019 heb aangegeven en op 9 juni jl. in antwoord op de mondelinge vraag, streef ik er niet naar de school te sluiten.9
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg onderwijs en corona van 17 juni 2020?
Dat is helaas net niet gelukt.
Een onderneming die forse winsten maakte met zorg voor ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een bureau dat zich ontfermde over de zorg voor ex-gedetineerden, de afgelopen jaren forse winsten heeft geboekt?1 Deelt u de verontwaardiging hierover, omdat publiek geld dat bestemd is voor zorg en veiligheid, kennelijk heel anders terecht is gekomen?
Ja, ik ken het bericht. Ik begrijp dat dit artikel vragen kan oproepen. Daarbij wil ik opmerken dat ik het beeld dat geschetst wordt dat het «heel normaal» is om in de justitiële zorg megawinsten te maken niet herken. Integendeel, de verschillende branches geven regelmatig aan dat de tarieven voor de forensische zorg te laag zijn.
De instelling die het hier betreft is een kleinschalige woonvoorziening, die niet onder het verbod op winstoogmerk van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) valt. Dit blijkt uit de gepubliceerde WTZi-toelating van deze instelling en heeft te maken met het soort zorg dat geleverd wordt.
Hoe kan het dat niet eerder is opgemerkt door u dat er wel ongebruikelijk veel winst behaald werd bij het bewuste zorgbureau? Had dit niet veel eerder opgemerkt moeten en kunnen worden?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert jaarlijkse gesprekken met gecontracteerde zorgaanbieders. In deze gesprekken wordt onder andere de rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg getoetst. De zorgaanbieder dient hiertoe verantwoordingsdocumenten te overleggen, voorzien van een accountantsverklaring welke inzichtelijk maakt of de zorgaanbieder heeft voldaan aan de voor dat jaar geldende regels. Deze regels zijn vastgelegd in het Toetredingsdocument, de handleiding Bekostiging en Verantwoording, het declaratieprotocol2 en de NZa beleidsregels. De jaarlijkse gesprekken hebben ook met de betreffende zorgaanbieder plaatsgevonden, waarin op bovengenoemde regels tot nu toe geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.
Naar aanleiding van de berichtgeving in de media vindt op dit moment nader onderzoek door DJI bij de zorgaanbieder plaats. De zorgaanbieder heeft volledige medewerking en openheid toegezegd.
Hoe vaak is het bewuste zorgbureau de afgelopen jaren onderzocht? Wat hield dit onderzoek in en waarom is toen niet aan het licht gekomen dat wel erg veel geld niet aan de zorgtaken besteed werd?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer verwacht u dat deze zaak tot op de bodem is uitgezocht? Kan de Kamer op de hoogte worden gehouden van dit onderzoek en de uitkomsten?
Het onderzoek van DJI is naar verwachting in oktober afgerond. Uw Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Wat zegt deze casus in algemene zin over het toezicht op instellingen die vanuit uw ministerie geld ontvangen voor zorgtaken? Is het toezicht wel adequaat genoeg? Bent u bereid de huidige toezichtprocedures nog eens goed tegen het licht te houden?
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om aan deze casus algemene conclusies ten aanzien van de geldende toezichtprocedures te verbinden. Ik wacht de resultaten van het onderzoek van DJI af. Uiteraard zal ik bezien of de resultaten van het onderzoek aanleiding geven tot aanscherping van de huidige toezichtprocedures.
Wat zegt deze casus volgens u over het gehanteerde systeem? Zou het niet beter zijn om dit soort veiligheids- en zorgtaken publiek te organiseren om zo gesjoemel met geld en het uitkeren van winsten te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te realiseren?
De keuze om forensische zorg grotendeels in te kopen bij particuliere zorgaanbieders, kent meerdere redenen, waaronder de hier aanwezige expertise en de aansluiting op de reguliere GGZ na afloop van de forensische titel. Ik zie naar aanleiding van deze casus geen reden om de forensische zorg op een andere wijze te organiseren.
Zoals ik uw Kamer reeds meldde in mijn brief d.d. 26 juni 2020, wil ik wel stappen zetten om de systematiek die nu gehanteerd wordt om forensische zorg in te kopen te verbeteren, zodat DJI en zorgaanbieders in samenwerking tot goede afspraken komen.3
De berichten: ‘Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine’ en ‘Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: 'Dat zou desastreus zijn'’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine» en «Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: «Dat zou desastreus zijn»»1 2?
Ja
Hoe beoordeelt u het bericht dat de politie in Apeldoorn gisteren een slachterij van vleesverwerker Vion heeft gesloten omdat de coronarichtlijnen zijn geschonden?
De maatregelen ten aanzien van de VION-locatie Groenlo zijn genomen door het bevoegd gezag, de voorzitter veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland. Ik ben blij dat hij en andere voorzitters zo actief optreden als er bij bedrijven besmettingshaarden blijken en zich onvoldoende aan de richtlijnen houden. Het spreekt vanzelf dat iedereen, ook grote bedrijven, zich strikt aan de RIVM richtlijnen en hun eigen protocollen moeten houden. Alleen zo krijgen we het virus onder controle.
Hoe is het mogelijk dat wellicht meerdere mensen werkzaam waren in de slachterij, die op de quarantaine-lijst staan van de eerder gesloten slachterij in Groenlo?
Deze signalen hebben mij, anders dan dit krantenbericht, niet bereikt. Ik zal dit laten uitzoeken.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op het moment dat na stillegging van werkzaamheden toch doorgewerkt wordt?
Op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving is elke werkgever verplicht te zorgen voor een gezonde en veilige werkplek. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet en kan handhavend optreden.
Handhaving op grond van de noodverordeningen vindt plaats door gemeenten.
Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke.
De Inspectie SZW kan dan een formele eis met de te treffen maatregelen opleggen die de betreffende werkgever binnen een bepaalde termijn moet uitvoeren. Het niet nakomen van deze maatregelen kan leiden tot verdere maatregelen van de Inspectie SZW, zoals een bestuurlijke boete of zelfs bestuurlijke dwang om de werkgever alsnog te laten voldoen aan zijn verplichtingen.
De NVWA heeft in een brief van 23 maart 2020 aan slachterijen opgeroepen tot het opstellen van protocollen waarin is opgenomen hoe bedrijven ervoor zorgen dat de RIVM-richtlijnen worden nageleefd. Per brief van 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW (ISZW) slachterijen nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Over het al dan niet sluiten van slachthuizen in het kader van de infectieziektenbestrijding wordt besloten door de veiligheidsregio’s, op grond van een advies van de GGD.
Daar waar ondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren.
De NVWA en de Inspectie SZW werken hierbij nauw samen. Daarbij wordt gewerkt op basis van zo feitelijk mogelijke informatie. Zij stemmen hun aanpak af, wisselen gegevens uit, om de situatie in de vleessector beter in beeld te krijgen en waar nodig ter plekke te inspecteren.
Bent u het ermee eens dat dit zeer onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u dergelijke situaties voorkomen in andere slachthuizen?
Ja, dit is onwenselijk.
De NVWA en de ISZW hebben de slachthuizen in een brief van 23 mei jl. gezamenlijk opgeroepen om de maatregelen van het kabinet en het RIVM in acht te nemen. Zo werken de slachthuizen sinds maart met protocollen en zijn de slachthuizen en de brancheorganisaties hierover ook continu in overleg met de NVWA en vakbonden. De protocollen worden waar nodig continu geactualiseerd.
De Minister van LNV heeft recent met de brancheorganisaties gesproken en de urgentie benadrukt van de eigen rol en verantwoordelijkheid van slachthuizen ten aanzien van het voorkomen van verdere verspreiding van het coronavirus.
Per regio zullen de slachthuizen risicogericht, gefaseerd en steekproefsgewijs worden getest. Vanzelfsprekend zijn ervaringen van inmiddels geteste bedrijven en signalen van ISZW, NVWA en het bedrijf zelf belangrijke input voor de opzet en omvang van de steekproef. Bij positieve testresultaten wordt bron- en contactonderzoek ingezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werknemers die op parken in Duitsland wonen, en aan wie het opleggen van quarantaine dus niet mogelijk is, de coronamaatregelen in acht nemen?
Hierover hebben de veiligheidsregio’s en de GGD-en contact over met hun Duitse collega’s.
Welke stappen gaat u zetten om de arbeids- en leefomstandigheden van medewerkers in slachthuizen te verbeteren?
Het is aan de werkgever om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer. Zowel de werkgever als de werknemers worden geacht te voldoen aan de Arbeidsomstandighedenwet en de richtlijnen van de RIVM zowel tijdens als buiten werktijd. Zo nodig kan Inspectie SZW handhaven als de Arbeidsomstandighedenwet niet wordt nageleefd.
Het kabinet heeft het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer gevraagd om onder meer aanbevelingen te doen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn. Deze maatregelen zullen ook betrekking hebben op de verbetering van de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten in het algemeen. Het kabinet zal in een kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam aangeven welke maatregelen het treft om de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten te verbeteren.
Hoe gaat u voorkomen dat medewerkers in volle busjes worden vervoerd naar slachthuizen, zoals dat gisteren in Apeldoorn het geval was?
De werkgever is verantwoordelijk voor het vervoer van werknemers conform de RIVM-richtlijnen. De veiligheidsregio ziet hier op toe. De Minister van LNV heeft de vleesverwerkende bedrijven meermaals aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid, ook richting uitzendbureaus.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Inspectie SZW over arbeidsomstandigheden in slachthuizen tijdens de coronacrisis?
De Inspectie SZW heeft tot en met 29 mei 2020 1586 Corona-gerelateerde meldingen ontvangen.
40 meldingen zijn gerelateerd aan de vleesverwerkende sector (2,5%).
Bij hoeveel slachthuizen heeft de Inspectie SZW onderzoek gedaan en het werk stilgelegd?
De Inspectie SZW heeft tot 1 juni 2020 bij 17 slachterijen onderzoek gedaan. De Inspectie SZW heeft geen slachthuizen stil gelegd.
Op welke manier wordt het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van de heer Roemer hierbij betrokken?
Zoals in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 20203 en 3 juni 20204 is aangegeven, werkt het Aanjaagteam onder leiding van de heer Roemer onder meer aan aanbevelingen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn om de problematiek van registratie, werk, huisvesting, vervoer, zorg en grenzen aan te pakken. Hierbij wordt ook de problematiek bij de slachthuizen meegenomen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat varkensstallen vol raken, indien er nog meer slachthuizen gesloten moeten worden?
In het Bestuurlijk Overleg met de Centrale Organisatie voor de vleessector (COV) en de vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (Nepluvi) op 26 mei jl. heeft de Minister van LNV afgesproken dat de sectoren scenario’s met korte termijn maatregelen gaan uitwerken om problemen met volle stallen en dierenwelzijn te voorkomen. Daarbij wordt onder andere bekeken wat de mogelijkheden zijn van het verstrekken van ander voer waardoor de varkens minder snel groeien. Een andere mogelijkheid is het tijdelijk verhogen van het aantal slachtdagen. De NVWA bekijkt welke verzoeken hiertoe gehonoreerd kunnen worden binnen de beschikbare capaciteit Ik blijf hierover in overleg met de sector.
Wat gaat u doen indien varkens te lang bij de boer blijven in plaats van naar de slacht te gaan en zij te zwaar worden voor hun stal? Bent u van plan meer ruimte te creëren en hoe waarborgt u het dierenwelzijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb aangegeven ben ik in overleg met de sectoren over de uitwerking door hen van scenario’s met korte termijnmaatregelen. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om problemen met dierwelzijn en volle stallen te voorkomen.
Hoeveel dieren worden uit het buitenland naar Nederland aangevoerd om hier geslacht te worden en bent u bereid de grenzen te sluiten voor buitenlandse dieren?
Sinds 2019 zijn er geen dieren uit derde landen in Nederland aangevoerd voor de slacht. In onderstaande tabel staat het aantal dieren dat vanuit andere EU-lidstaten in 2019 Nederland is binnengekomen voor de slacht.
Ik zie geen grond voor het sluiten van de grens voor dieren die uit het buitenland komen om hier geslacht te worden. De EU-regelgeving van het vrije verkeer van goederen staat lidstaten niet toe dat de grens wordt gesloten voor dieren die binnen de Europese interne markt naar Nederland worden vervoerd voor de slacht. Het vrije verkeer van goederen geldt zowel voor producten uit de lidstaten van de Unie als goederen afkomstig uit derde landen die zich in één van de lidstaten in het vrije verkeer bevinden. Het sluiten van de grens kan alleen op basis van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie plaatsvinden. Jurisprudentie (voetnoot) leert echter dat de mogelijkheden hiertoe beperkt zijn en dat een dergelijk besluit goed onderbouwd moet worden. Ook zou goed onderbouwd moeten worden dat het doel waarvoor je de grens sluit, niet op een minder handelsbelemmerende manier te bereiken is.
Over een eventuele sluiting van de buitengrens van de EU voor import van dieren vanuit derde landen beslist de Europese Commissie.
Diersoort
Dieren
Runderen
69.113
Varkens
15.963
Schapen
9.611
Geiten
3.962
Slachtkuikens/-kippen
258.050.322
Eenden
1.546.636
Bron: Traces
Voetnoot:
Wat bent u van plan te ondernemen als de vrieshuizen vol komen te liggen?
Vooralsnog is er nog ruimte in koel- en vrieshuizen in Nederland. De keuze voor de opslag van producten is aan marktdeelnemers. Mocht er in Nederland geen ruimte meer zijn dan kunnen marktdeelnemers uitwijken naar het buitenland. Om te voorkomen dat vrieshuizen vol komen te liggen kunnen bedrijven vrijwillig productiebeperkende maatregelen nemen. Er zijn al bedrijven die minder producten importeren, minder dieren opzetten of minder dieren aanbieden voor de slacht. Met het afbouwen van de lockdown maatregelen in Nederland en andere landen is de verwachting dat de vraag naar vleesproducten langzaam weer toeneemt.
Bent u bereid een fokverbod in te stellen wanneer nog meer slachthuizen hun deuren sluiten?
Een fokverbod is geen proportionele maatregel, omdat het niet effectief is om korte termijn knelpunten in de capaciteit van slachterijen op te lossen. Vanwege de lengte van de draagtijd en de zoog- en mestperiode heeft een fokverbod in bijvoorbeeld de varkenshouderij pas over circa 10 maanden effect op het aantal slachtrijpe dieren. Overigens heb ik, zoals ik in antwoord op Kamervragen van de Partij voor de Dieren op 28 april jl. heb aangegeven, onder de huidige omstandigheden geen wettelijke mogelijkheden om, behalve als crisismaatregel ter voorkoming van verspreiding van SARS-CoV-2 onder nertsen, aan andere dierlijke sectoren verplichte productiebeperkende maatregelen zoals een fokbeperking op te leggen. Mededingingsregels staan niet toe dat branche- en producentenorganisaties hun leden een bindend advies geven over beperking van de productie.
Denkt u dat de breedte van het werkgebied van de NVWA een effectieve en efficiënte organisatie verhindert?
Het werk van de NVWA richt zich op verschillende publieke belangen en ze organiseert het werk zo effectief en efficiënt mogelijk. In de brief van de Minister van LNV van 26 mei 2020 (kenmerk 2020Z09448) is het belang aangegeven van de balans tussen de verwachtingen die politiek en samenleving van het toezicht hebben en de taken van de NVWA en de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.
Het Zweedse rapport ‘Nattågstrafik till Europa’ en 2 deel rapporten met betrekking tot Europese nachttreinen |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Zweedse rapport «Nattågstrafik till Europa»1 en de twee deelrapporten met betrekking tot Europese nachttreinen?
Ja.
Heeft er hierover contact plaatsgevonden tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Zweedse ministerie en Trafikverket? Waar bestond dat contact uit?
Ja. Het Zweedse ministerie heeft haar plannen voor dit onderzoek gepresenteerd op de high level expert meeting in Amsterdam op 15 november 2019. Sindsdien is er een aantal maal contact met het Zweedse ministerie geweest, waarin onder andere de samenvatting van het tussentijdse rapport is gedeeld.
Weet u waarom de manier waarop Nederland de nachttrein naar Wenen en Innsbruck gaat subsidiëren, niet wordt genoemd in het rapport?
Nee, ik ben niet bekend met de redenen waarom de Zweden bepaalde elementen wel of niet hebben opgenomen in hun rapport.
Is de subsidie voor het verlengen van deze trein naar Amsterdam alleen voor het deel Amsterdam – Zevenaar – grens of voor de hele verlenging Amsterdam-Düsseldorf, of voor de exploitatie van de route in het algemeen?
Ik ben voornemens voor het tracé Amsterdam-Zevenaar-Grens subsidie te verlenen om verlenging van de bestaande nachttreinverbinding Wenen/München – Düsseldorf naar Amsterdam mogelijk te maken.
Is de manier waarop Zweden en Denemarken staatssteun willen verlenen (door middel van een concessieverlening in de eerste vier jaar, waarna deze eventueel verlengd kan worden) vergelijkbaar met de nachttrein van Amsterdam naar Wenen en Innsbruck?
Dat is afhankelijk van de wijze waarop de verbinding in zijn geheel, dus bijvoorbeeld ook in Duitsland en eventueel verder, wordt opgezet. Ik heb begrepen dat het Zweedse ministerie op basis van dit rapport nu eerst moet bepalen of en op welke wijze zij verder wil gaan met dit dossier.
Is Nederland, indien het een nachtrein Malmö-Amsterdam zou worden, bereid tot een concessieverlening eventueel met subsidie?
Zoals aangegeven in mijn brief over de hoofdlijnen van het integrale besluit over de marktordening op het spoor na 20242, heeft het mijn voorkeur dat internationale verbindingen voortaan in principe in open access tot stand komen. Echter, op het moment dat ik een dienst wenselijk vind en deze anders niet of niet onder de juiste voorwaarden tot stand kan komen dan kan ik waar nodig concessieverlening overwegen. Of daar in dit geval sprake van zal zijn is nu nog niet te zeggen.
Zou het feit (volgens het rapport) dat de reismarkt tussen Nederland en Zweden twee keer groter is dan tussen België en Zweden, niet een reden moeten zijn om de verbinding vanuit Malmö naar Amsterdam te halen? Is een potentieel van 1,2 miljoen reizigers genoeg voor een treinverbinding?
Het eerdere KIM-rapport over nachttreinen heeft laten zien dat er zeker potentieel is naar bijvoorbeeld Kopenhagen, één van de steden die ook opgenomen is in de mogelijke routering van een eventuele nachttrein vanuit Zweden. In Nederland zetten we nu eerst in op een tijdelijke proef met een nachttrein naar Wenen, terwijl ondertussen wordt onderzocht in het kader van de marktordening op welke wijze we internationale (nacht)treinen, bijvoorbeeld naar Noord-Europa, vanuit Nederland kunnen stimuleren. De uitkomsten van de discussie in Zweden kunnen daar ook bij gebruikt worden. Het staat vervoerders vrij om in de tussentijd zelf een nachttreinverbinding op te zetten als zij daar voldoende potentieel voor zien.
Bent u, mede gezien de motie van de leden Kröger en Schonis over kansen en knelpunten om nachttreinen op kansrijke corridors te laten rijden2, bereid op zo kort mogelijke termijn met uw Zweedse collega te spreken over een nachttreinverbinding Malmö – Amsterdam?
Zeker. Er is reeds contact gelegd voor een gesprek met mijn Zweedse collega.
Zou de nachttrein Malmö-Amsterdam een mooie aanloop zijn voor een HSL-verbinding tussen Stockholm en Amsterdam waarvan de Lelylijn onderdeel is?
Het Zweedse Traffikverket heeft laten uitzoeken of een nachttreinverbinding naar het Europese vasteland mogelijk en aantrekkelijk is en heeft daarbij niet gekeken naar grootschalige infrastructuurinvesteringen. Het Zweedse ministerie zal nu eerst moeten bepalen wat haar volgende stap gaat zijn, voordat er sprake is van een concreet plan voor een nachttreinverbinding inclusief bestemming, reistijd en routering. Vanuit Nederland kan ik niet vooruitlopen op deze Zweedse beslissing en eventuele volgende stappen daarin. Zie ook mijn beantwoording van vraag 7.
Bent u bereid, mede gezien de EU-meerjarenbegroting 2021–2027 en de mogelijkheden van de GreenDeal, contact op te nemen met uw Europese collega's voor een HSL-lijn van Stockholm via onder andere Kopenhagen, Hamburg en Groningen naar Amsterdam?
Het stimuleren van internationaal personenvervoer per trein is voor mij een hoge prioriteit, zo ook in mijn gesprekken met de Europese Commissie en de andere lidstaten. In mijn position paper4 en in de politieke verklaring5 in het verlengde daarvan, bepleit ik het idee om in corridors te gaan werken. In de komende maanden zal dan ook onderzocht worden met de verschillende Europese partners welke corridors hiervoor in aanmerking komen.
Ziet u ook in dat als neveneffect de lijn Amsterdam-Berlijn, door de HSL Stockholm-Amsterdam, automatisch ook ruim twee uur sneller wordt?
Zie mijn beantwoording van vraag 9.
Zou u deze vragen één voor één willen beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Dreiging extreemrechts 'grote blinde vlek'” en het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 52 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dreiging extreemrechts is een «grote blinde vlek»?1
Ja.
Hoe duidt u de zorgen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), tevens weergegeven in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN), dat rechts-extremisme wereldwijd een opleving kent? Deelt u de stelling dat de toenemende populariteit van rechts-extremisme in Nederland een «blinde vlek» is? Zo ja, hoe duidt u dit? Zo nee, waarom niet?
De zorgen die zijn weergegeven in het jaarverslag van de AIVD en het DTN zijn herkenbaar en worden onderschreven door de toename van rechts-extremistisch geweld in landen als Duitsland, Groot-Brittannië en de VS. Ook in Nederland zijn we scherp op de ontwikkeling en de mogelijke dreiging vanuit de rechts-extremistische hoek. De AIVD en de NCTV hebben de afgelopen jaren extra aandacht besteed aan het fenomeen en hun bevindingen in verschillende openbare publicaties over rechts-extremisme gedeeld. Ook in het DTN 52 is veel aandacht besteed aan rechts-extremisme2. Hoewel de Nederlandse rechts-extremistische offline scene wordt gekenmerkt door fragmentatie, zwak leiderschap, persoonlijke animositeit en het ontbreken van een consistente organisatievorm, wordt het risico dat rechts-extremistische eenlingen of kleine groepen naar geweld grijpen, al dan niet door copy-cat gedrag, groter geacht dan in het verleden.
Het fenomeen is al jaren een punt van aandacht en dat zal het naar verwachting de komende jaren ook blijven.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraak «rechts-extremisme (…) is absoluut mainstream geworden», ten opzichte van, zoals in het artikel gesteld, ongeveer 20 jaar geleden?
In Nederland komt, in vergelijking met veel van de ons omliggende landen, rechts-extremistisch geweld weinig voor. In de afgelopen jaren zijn er groepen in de samenleving opgekomen die trachten zeer rechts-extremistisch gedachtegoed tot gemeengoed te maken. Deze bewegingen worden vaak geïnspireerd door het uit Amerika overgewaaide Alt-right gedachtegoed en zij proberen dit op niet-gewelddadige wijze te bewerkstellingen. Bijvoorbeeld door systematisch haat zaaien, het demoniseren van bevolkingsgroepen of het creëren van een sfeer van angst. Online (internationaal) leeft er op verschillende rechts-extremistische fora wel een sfeer van aanzetten tot geweld. Dat betreft individuen of groepen die via chaos en met gebruik van geweld het afzetten van de overheid willen bespoedigen en streven naar een blanke etnostaat. Ook is sprake van het verspreiden van nepnieuws en samenzweringstheorieën op rechts-extremistische fora.
Welke factoren zijn volgens u aan te wijzen als oorzaken voor de opleving van rechts-extremisme in Nederland?
De aanwezige rechts-extreistische groepen in Nederland zijn marginaal en niet-gewelddadig. Factoren voor de verhoogde dreiging zijn eenlingen die mogelijk online en onder de radar radicaliseren en copy cat gedrag geïnspireerd door eerdere aanslagen. In het DTN 52 wordt een genuanceerd beeld geschetst over de online en offlineontwikkelingen in het rechts-extremistische Nederlandse landschap. De NCTV en de AIVD waarschuwen voor het accelerationistische discours online dat eenlingen in Nederland kan radicaliseren en activeren. Onder accelerationisme verstaan we het systematisch en willekeurig veroorzaken, of versnellen, van chaos en onrust. Het doel van rechts-extremistische groepen die dit discours aanhangen is het veroorzaken van een rassenoorlog, resulterend in een omwenteling van een democratische samenleving naar een blanke etnostaat.
In hoeverre heeft u in beeld hoe het landschap van verschillende rechts-extremistische netwerken in Nederland eruit ziet? Kunt u aangeven hoe groot deze groepen zijn en hoe actief deze zijn, zowel offline als online?
In Nederland valt het op dat het rechts-extremistische offline landschap zeer gefragmenteerd is. Er zijn kleine rechts-extremistische groepjes die samen de vijfhonderd aanhangers niet overstijgen. Van grote offline netwerken is geen sprake, omdat deze groepjes vaak met elkaar overhoop liggen en er geen aansprekende leiders zijn. Manifestaties van rechts-extremisme in Nederland zijn gering in het straatbeeld, in de omvang van geweldsincidenten, in organisatie, in financiering en in geweldsbereidheid.
Wereldwijd is er sprake van een gestage groei van online activiteiten op fora en kanalen die anti-LHBTQ, anti-vrouw, anti-semitisch en anti-overheid zijn. De rechts-extremistische ideologie anticipeert bovendien op een rassenoorlog binnen afzienbare termijn en staat extreem geweld voor tegen de overheid om de ondergang van de democratie te bespoedigen. Het doel is het creëren van een blanke etnostaat. Ook is de groep Nederlandse rechts-extremisten die internationaal online actief is beperkt. In Nederland gaat de rechts-extremistische dreiging vooral uit van eenlingen en niet van groepen. Online rechts-extremistische aanjagers kunnen op de internationale webfora kwetsbare mensen inspireren en radicaliseren.
Op welke wijze wordt actief beleid gevoerd op het in beeld krijgen van de rechts-extremistische stroming in Nederland? Hoe wordt deze opleving tegengegaan?
Het kabinet zet zich in om de rechts-extremistische dreiging tegen te gaan en te voorkomen dat mensen radicaliseren. Zowel nationaal als lokaal is er blijvende aandacht voor het in beeld brengen en houden van risicogroepen en extremistische netwerken. De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer sprake is van radicalisering of rechts-extremistische uitingen door individuen, met als doel de dreiging die van een persoon uitgaat te onderkennen en daarop te interveniëren. Wanneer sprake is van extremistische gedragingen die een vermoeden van een strafbaar feit opleveren, kan het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek instellen en indien opportuun overgaan tot vervolging.
De NCTV en de Expertise unit Sociale Stabiliteit (SZW) ondersteunen gemeenten met advies over beleid en (lokale) aanpak. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in het opbouwen van kennis en kunde bij professionals landelijk en lokaal die met dit fenomeen te maken krijgen. Het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR) biedt trainingen aan voor professionals om rechts-extremisme te herkennen en handelingsvaardigheid te bevorderen. Veel gemeenten zijn de afgelopen jaren al actief geweest in het informeren en trainen van professionals in de bewustwording en het signaleren van rechts-extremisme binnen de eigen werkomgeving en praktijk.
Nederland werkt op zowel nationaal als internationaal niveau met het bedrijfsleven en andere overheden samen aan het tegengaan van de verspreiding van terroristische content en activiteiten online. Ook worden er doorlopend gesprekken gevoerd met internetbedrijven zoals Google en Facebook, maar ook bedrijven uit het MKB met het doel om onze informatiepositie op deze markt te versterken en samenwerking in de aanpak terrorisme op het internet te bewerkstelligen. Mede door inzet van de overheid en aanscherping van gebruikersvoorwaarden van de tech bedrijven is de hoeveelheid terroristische propaganda op het internet afgenomen. Op internationaal niveau is Nederland actief in het EU Internetforum. Hierbij werken overheden en het bedrijfsleven op vrijwillige basis samen om de toegang van terroristische content op het internet te bemoeilijken. De ontwikkelingen op het internet gaan zo snel dat het van cruciaal belang is om dit nauwgezet te volgen en deze kennis onderling te delen met andere EU-lidstaten en like-minded landen.
Hoe duidt u de uiting dat er weinig internationale samenwerking tegen de rechts-extremistische dreiging bestaat? Kunt u aangeven op welke manier dit in Europees verband wordt aangepakt? Ziet u ruimte voor Nederland om zich in EU-verband in te spannen om te komen tot een meer integrale Europese aanpak van rechts-extremistisch gedachtegoed?
In het algemeen geldt dat het Europees beleid gericht op generiek terrorisme (waaronder de verbetering van informatie-uitwisseling, preventie van radicalisering en grenscontroles) ook van belang is bij het tegengaan van specifiek rechts-extremisme.
Internationaal is er aandacht en samenwerking op dit onderwerp. Zo stond het onderwerp rechts-extremisme geagendeerd tijdens de bijeenkomst van de Vendôme-groep, bestaande uit de Ministers van Justitie van België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg, Spanje en Nederland. Aldaar is door verschillende landen gepleit voor het versterken van de aanpak van rechts-extremistische content online. Ook tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-raad) in oktober 2019 stond het onderwerp rechts-extremisme prominent op de agenda, onder leiding van het Fins voorzitterschap. Afgesproken is dat wordt ingezet op vier verschillende sporen: het verwerven van meer inzicht in rechts-extremisme en -terrorisme, uitwisselen van best-practices op het gebied van preventie en detectie, het voorkomen van de verspreiding van rechts-extremistische content off- en online, en de samenwerking met derde landen en het opbrengen van dit onderwerp tijdens contraterrorisme-dialogen. Dit zal naar verwachting de komende tijd verder uitgewerkt worden door de Europese Commissie. Ook het aankomend Duits voorzitterschap heeft reeds aangekondigd de bestrijding van rechts-extremisme als een speerpunt te zien.
Tenslotte heeft ook het EU Internet Forum, een samenwerkingsverband van overheden en grote private partijen, in toenemende mate aandacht voor rechts-extremistische content online. Ook het Radicalisation Awareness Network (RAN), dat onder de Europese Commissie valt, brengt professionals uit EU lidstaten bij elkaar om kennis en ervaringen ten aanzien van de preventie van radicalisering en gewelddadig extremisme uit te wisselen. De rechts-extremistische dreiging maakt hier onderdeel van uit. Nederland zal uiteraard waar mogelijk aansluiten en actief blijven samenwerken met onze buren en bondgenoten.
Zou u het risico op een aanslag uit rechts-extremistische hoek inmiddels groter beschouwen dan een aanslag uit jihadistische hoek? Waarom wel of waarom niet?
Nee. Zoals het DTN 52 beschrijft is de jihadistische beweging nog steeds de belangrijkste factor voor de terroristische dreiging in Nederland. Een terroristische aanslag uit die hoek is nog altijd voorstelbaar.
Een rechts-terroristische aanslag door een eenling is zoals het DTN stelt eveneens voorstelbaar. De Nederlandse rechts-extremistische scene wordt gekenmerkt door fragmentatie, zwak leiderschap, persoonlijke animositeit en het ontbreken van een consistente organisatievorm. Dat maakt dat een (grootschalige) georganiseerde aanslag door een groep minder waarschijnlijk, maar een aanslag door een online geradicaliseerde eenling is op dit moment voorstelbaar.
Kunt u, zoals in het meest recente DTN een opsomming wordt gegeven van jihadistische incidenten en arrestaties, tevens een opsomming bieden met incidenten en arrestaties gerelateerd aan extreemrechts?
De politie en het Openbaar Ministerie houden geen registratie bij van motieven gekoppeld aan strafzaken. Het meest recente DTN van de NCTV noemt wel een tweetal rechtszaken die gedeeltelijk voortkomen uit extreemrechtse hoek. De man uit een van de rechtszaken wordt verdacht van verboden wapenbezit; bij hem zijn daarnaast teksten aangetroffen over de in rechts-extremistische kringen populaire «omvolkingstheorie». De man in de andere zaak is op 13 mei veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf (acht voorwaardelijk) voor verboden wapenbezit en dreigen met een terroristisch misdrijf.
Kunt u, naar aanleiding van de stelling in het meest recente DTN dat veroordeelde jihadisten na hun vrijlating vaak weer terugkeren in jihadistische netwerken, toelichten hoe vaak dit is voorgekomen? Op welke wijze worden deze figuren gemonitord?
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat jihadisten vaak terugkeren in jihadistische netwerken. Op het aantal gevallen kan in de openbaarheid niet worden ingegaan.
Vanaf de start van detentie wordt ingezet op het losweken van jihadisten uit hun extremistische netwerk en gedachtegoed. Daartoe stelt DJI gezamenlijk met de reclassering en de verantwoordelijke gemeente een individueel resocialisatieplan op dat na detentie vanuit het lokale casusoverleg verder wordt vormgegeven. Een gespecialiseerd team van de reclassering levert begeleiding en houdt toezicht op de naleving van door de rechter opgelegde bijzondere voorwaarden, zoals contact- en locatieverboden. Een contact- of locatieverbod (al dan niet met elektronisch toezicht) kan ook op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding worden opgelegd aan personen van wie nog een actuele dreiging uitgaat. Daar waar gedragsbeïnvloeding niet mogelijk blijkt, richten partijen uit het casusoverleg en waar nodig ook inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich op het inschatten en mitigeren van de dreiging.
Hoe duidt u de volgens het DTN polarisatie voedende excessen rondom de boerenprotesten, zoals het Farmers Defence Force dat zich richt tegen boeren die zich laten uitkopen door de overheid en zelfs stelt dat er afgerekend moet worden met de «zwakke schakels»? Welke acties onderneemt u reeds om deze polarisatie tegen te gaan? In hoeverre zijn deze acties effectief en waarom?
De boerenprotesten die sinds het najaar 2019 plaatsvinden verlopen over het algemeen vreedzaam. Uitzonderingen zijn enerzijds enkele incidenten rondom deze demonstraties waarbij individuen over de schreef gingen, bijvoorbeeld door het inrijden van een deur van het provinciehuis in Groningen in oktober 2019, en anderzijds de wijze waarop Farmers Defence Force (FDF) zich manifesteert.
FDF onderscheidt zich van meer gematigde boerenbelangenorganisaties. In enkele uitlatingen richt het bestuur van FDF zich in ongenuanceerde bewoordingen tegen delen van het overheidsbeleid, maar ook tegen andersdenkende belangenorganisaties en -medeboeren. Bijvoorbeeld door te stellen dat afgerekend moet worden met «de zwakke schakels en de Judassen uit onze gelederen» – ofwel: boeren die mede door overheidsinitiatieven overwegen hun bedrijf te verkopen. Dergelijke uitlatingen van het bestuur van FDF kunnen bijdragen aan een versterkte tegenstelling tussen boeren en overheid, maar ook aan zwart-wit denken tussen boeren onderling.