De terugkeer van het ministerie van VROM |
|
Julius Terpstra (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de aangenomen motie-Nijboer/Ronnes?1 Deelt u de opvatting van de Kamer dat het gewenst is dat in een komend kabinet de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer terugkeert? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat de ruimtelijke en volkshuisvestingopgaven waar Nederland voor staat groot en complex zijn en vragen om fundamentele keuzes. Zij vragen, zoals ik u heb laten weten in de brief «Regie en keuzes van nationaal omgevingsbeleid» van 23 april 2020 (Kamerstuk 34 682, nr. 48) om meer regie vanuit het Rijk op de toekomstige inrichting van Nederland. Dit krijgt zijn beslag in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de hiermee samenhangende programma’s. Naar verwachting zal de NOVI in september aan de Tweede Kamer worden toegezonden. In de bijbehorende uitvoeringsagenda staat uitgewerkt hoe het huidige kabinet uitvoering geeft aan de prioritaire opgaven.
Of er in het volgend kabinet een Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet komen, is een politieke keuze en afweging die aan politieke partijen betrokken bij een volgende kabinetsformatie is.
Deelt u de opvatting dat het bestrijden van de woningnood en opgaven op het gebied van ruimtelijke ordening de volledige aandacht van een bewindspersoon vereisen? Zo nee, waarom niet?
Tot 2030 moeten er 845.000 woningen gerealiseerd worden. Dit is een zeer omvangrijke opgave, welke ook grote impact zal hebben op de ruimtelijke ordening. Tegelijk zijn er omvangrijke opgaven op de energietransitie, landbouw, milieu, mobiliteit en economie. Deze opgaven vragen om integrale oplossingen en vragen daarmee altijd meer dan de aandacht van één Minister. Dit geldt ook voor het huidige kabinet.
Om de woningbouwopgave te versnellen heeft het huidige kabinet reeds een groot aantal initiatieven opgestart. Zo wordt uitvoering gegeven aan de Woondeals gericht op de bouw van circa 200.000 extra woningen. Daarvoor zijn extra bouwlocaties aangewezen. Door middel van de woningbouwimpuls wordt ingezet in op betaalbare woningen, het versnellen van de woningbouw en een goede, veilige en gezonde leefomgeving. In een aantal regio’s met een grote, urgente en complexe verstedelijkingsopgave wordt gewerkt als partner met de regio aan een regionale verstedelijkingsstrategie ten behoeve van de verstedelijkingsopgave voor de langere termijn.
Wat is er praktisch nodig voor de heroprichting van een Ministerie van VROM? Welke zaken moeten daarvoor worden geregeld?
Het (her)oprichten van een departement betekent een departementale herschikking. Herschikkingen vragen grote inspanningen op financieel vlak en veel tijd en aandacht van de rijksdienst. Grootschalige herschikkingen zijn niet het enige instrument. Departementen dienen zodanig over de grenzen van de eigen organisatie heen samen te werken aan de maatschappelijke opgave dat departementale herschikking niet nodig is. Als tot een herschikking zou worden besloten bij de kabinetsformatie, dan is hiervoor een handboek departementale herschikkingen beschikbaar.
Bent u bereid om de nodige voorbereidingen te treffen, zodat een volgend kabinet voortvarend de woningnood kan bestrijden? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid om ook een vakkundige rijksplanologische dienst in te stellen die onder de directe verantwoordelijkheid van die Minister wordt geplaatst?
De voormalige Rijksplanologische Dienst adviseerde de Minister die belast was met ruimtelijke ordening en verrichtte daartoe ook onderzoek. Daarnaast zag de dienst toe op de uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Rijkstaken bij de uitvoering van het beleid. Bij de splitsing van de voormalige Rijksplanologische Dienst zijn de taken op het gebied van verkenningen, analyses en evaluaties overgegaan naar wat nu het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is. De beleidsmatige taken zijn ondergebracht bij de directie ruimtelijke ordening, nu onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hiermee werd een duidelijke rolverdeling tussen onafhankelijk onderzoek en beleid tot stand gebracht.
Op korte termijn wordt de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) aan uw kamer toegezonden als het nieuwe beleidskader voor het fysieke domein. Daarin wordt aangegeven waar het Rijk regie voert of waar het juist aan de medeoverheden is om keuzes te maken. Deze NOVI is de eerste visie vanuit het gedachtegoed van de toekomstige Omgevingswet. Keuzes die in de NOVI worden gemaakt, zullen worden doorvertaald in investeringsbeslissingen, programma’s en waar nodig in regelgeving. De kennis en onderzoeken van het PBL en andere Rijkskennisinstellingen vormen ook in de huidige situatie hierbij een belangrijke pijler. Mede op basis van de beschikbare kennis is in de NOVI invulling gegeven aan een nieuwe vorm van uitvoering. De vernieuwing ligt daarbij in integratie van verschillende beleidsvelden en in samenwerking met de verschillende overheden en partijen. Dit krijgt op een gelaagde wijze vorm; van algemene visie in de NOVI, via nadere uitwerkingen in programma’s en omgevingsagenda’s, naar inzet in enkele specifieke gebieden. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan de benodigde uitvoeringskracht voor de NOVI. Herintroductie van een Rijksplanologische Dienst acht ik daarin niet passend.
De webinar ‘Schouwen door PA en VS: Welbeschouwd een goed idee?!’ |
|
Kelly Regterschot (VVD), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de webinar «Schouwen door PA en VS: welbeschouwd een goed idee?!»1 die 12 juni 2020 live te volgen was op internet?
Ja
Kent u de inmiddels langjarige wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet op de lijkbezorging?
Om de beantwoording van deze vragen goed te kunnen positioneren geef ik eerst een toelichting op wat in de praktijk verstaan wordt onder de lijkschouw, zoals deze wordt bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bestaat namelijk uit twee delen; de lijkschouw door de behandelend arts en lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts). De lijkschouw wordt in beginsel uitgevoerd door de behandelend arts, die beoordeelt of hij overtuigd is van een natuurlijke dood. In dat geval geeft hij een verklaring van overlijden en een doodsoorzakenverklaring af. Bij een niet-natuurlijke dood of twijfel aan de natuurlijke aard van het overlijden schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts) in2. De gemeentelijk lijkschouwer voert vervolgens een lijkschouw uit, waarna hij – als er geen overtuiging is van natuurlijk overlijden – hiervan verslag doet aan de Officier van Justitie.
Ik ben bekend met de wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing. Naar aanleiding van het rapport «De dood als Startpunt»3 van de Taskforce Lijkschouw zijn in 2018 reeds gesprekken gevoerd met de beide beroepsgroepen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een physician assistant (PA) of verpleegkundig specialist (VS) de bevoegdheid te geven de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een gemeentelijk lijkschouwer – over te nemen. Dit in het licht van het oplopende tekort aan forensisch artsen. In deze gesprekken is afgesproken dat de beroepsgroepen zelf (NAPA, V&VN VS en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) een plan van aanpak zouden uitwerken. Daarin zou in ieder geval worden opgenomen: 1) of er draagvlak is bij de forensisch artsen, 2) aan welke competenties een PA/VS moet voldoen, 3) hoe de kwaliteit van de lijkschouw kan worden geborgd en 4) hoe dit kan worden opgenomen in opleidingen en richtlijnen. In de Kamerbrief over de «voortgang forensische geneeskunde» van 26 juni 20194 heeft Minister Grapperhaus uw Kamer hierover geïnformeerd. Tot nu toe is er geen gedragen plan van aanpak.
Bij de uitbraak van Covid-19 kwam vervolgens de vraag op of de PA/VS de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een behandelend arts – over te nemen (bij verwacht overlijden, in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen) in verband met tekorten aan specialisten ouderengeneeskunde en artsen verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor is nu ook de wens van beide beroepsgroepen om het verrichten van lijkschouwen door de PA/VS van een behandelend arts over te nemen en te reguleren in de Wlb.
Deelt u de mening dat zowel PA’s (physician assistant) als VS’en (verpleegkundig specialist) na gedegen bijscholing bevoegd verklaard zouden kunnen worden tot het verrichten van de lijkschouwing, in de gevallen waarin sprake lijkt te zijn van een natuurlijke dood? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw in de zin van de Wlb van groot belang. Dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft, is reeds geconstateerd door de Taskforce Lijkschouw in 2018. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een groot aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. In dit licht kan gesteld worden dat de ministeries niet negatief staan tegenover taakherschikking bij lijkschouw in de zin van de Wlb, mits dit aantoonbaar in goede kwaliteit kan worden uitgevoerd. Alvorens de stap te zetten tot voorbereiding van de benodigde wetswijziging van artikel 3 van de Wlb, zal daarom eerst gedegen onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden tot taakherschikking bij zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer én zullen de nodige richtlijnen en opleiding(smodulen) moeten worden ontwikkeld/aangepast.
Als vervolg op de eerdere wens van de beroepsgroepen uit 2018 om taken rond de lijkschouw door een gemeentelijk lijkschouwer over te nemen, heeft het Ministerie van VWS aan ZonMw gevraagd vanuit het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde 2020–2025 (dat op dit moment wordt ontwikkeld en later dit jaar van start gaat) te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor taakherschikking bij lijkschouw door de forensisch arts.
Naar aanleiding van de aanvullende wens van beide beroepsgroepen om ook taakherschikking bij de lijkschouw door de behandelend arts in de langdurige zorg mogelijk te maken, wil ik dit najaar deze mogelijkheid verkennen en ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen.
Deelt u de mening, dat vanuit het gedachtegoed «De juiste zorg op de juiste plek», de mogelijkheid tot het verruimen van de bevoegdheden van PA’s en VS’en in relatie tot de lijkschouwing andere specialisten en huisartsen zou kunnen ontlasten van werkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u dan ook de mening dat sprake kan zijn van een besparing in de kostensfeer, wanneer PA’s en VS’en na aanpassing van de Wet op de lijkbezorging over mogen gaan tot lijkschouwing, alleen al doordat het vaak een tijdsbesparing oplevert omdat de PA’s en VS’en vaak al patiënten begeleiden, de voorgeschiedenis kennen en vaker ter plekke al aanwezig zijn in verpleeghuizen en dergelijke?
De inzet van de VS en de PA bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg, waarmee meer beroepen in staat worden gesteld om de schouw uit te voeren, zou kunnen leiden tot een lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de behandelend arts, instelling of behandeldienst. Wel moet de kwaliteit van de schouw het primaire uitgangspunt blijven. Een verkenning is noodzakelijk om inzicht te krijgen in zowel kwaliteitsaspecten, als lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. Deze aspecten zullen daarin dan ook een rol krijgen.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de coronacrisis – met een onverwachte piek in de oversterfte – heeft laten zien dat de inzet van PA’s en VS’en in de lijkschouwing er mogelijk aan had kunnen bijdragen dat extra bezoek van een huisarts of specialist ouderengeneeskunde niet noodzakelijk was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om, als u zich uitgesproken heeft over de wenselijkheid om PA’s en VS’en bevoegd te maken voor het verrichten van lijkschouwing, met uw collega, de Minister van BZK te verkennen of de mogelijkheid bestaat de Wet op de lijkbezorging hierop aan te passen?
Zoals in mijn antwoorden aangegeven gaan we de mogelijkheid tot taakherschikking bij lijkschouw door behandelend artsen, verkennen. Dit najaar werk ik deze verkenning verder uit en zal ik met de NAPA en V&VN in gesprek gaan. Bij deze verkenning zal ik, in overleg met het Ministerie van J&V en BZK, verder bezien of artikel 3 van de Wlb aanpassing behoeft.
Het bericht ‘Gemeenten willen minstens twee miljard van het rijk’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten willen minstens twee miljard van het rijk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze oproep dat er minimaal € 2 mrd. extra nodig is voor gemeenten?
Ik ontvang de signalen van de gemeenten. Ik spreek hier periodiek over met de VNG in het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (BOFv). De financiële positie van gemeenten en provincies was onderwerp van gesprek tijdens het BOFv op 8 april jl. Ook bij de bestuurlijke gesprekken die daarna volgden in het kader van de coronacrisis heeft de financiële positie meegespeeld bij het bepalen van de maatregelen.
Gemeenten melden dat de lasten vooral sterk groeien in het sociaal domein. Het kabinet heeft daarom aanvullende financiële afspraken met gemeenten gemaakt over het sociaal domein. Het kabinet heeft in 2018 extra middelen beschikbaar gesteld voor onder andere de knelpuntenvoorziening in het sociaal domein.
Na de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 is in 2018 in totaal € 200 miljoen euro extra beschikbaar gesteld om gemeenten tegemoet te komen in de toename van de kosten. Het kabinet heeft in 2019 nog eens één miljard euro extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Jeugdwet voor de periode 2019–2021: € 420 miljoen euro in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021.
Daarnaast wordt er, zoals met uw Kamer afgesproken, nu onderzoek gedaan naar de vraag of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra middelen nodig hebben voor de jeugdzorg vanaf 2022 bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet. Ik begrijp dat gemeenten hier graag spoedig helderheid over willen hebben. Echter, ik wil op dit moment niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Zoals besproken zullen de uitkomsten van het onderzoek dienen als inbreng voor de komende kabinetsformatie.
Ook heeft het kabinet dit voorjaar voor een aantal dossiers in het sociaal domein extra middelen beschikbaar gesteld.2 Er is € 39 miljoen euro structureel bijgekomen voor de uitbreiding van diverse taken voor Veilig Thuis. Ten tweede is er € 16 miljoen euro structureel beschikbaar om 35 centrumgemeenten te ondersteunen in hun verantwoordelijkheid voor vrouwenopvang. Verder zijn incidentele middelen voor dak- en thuislozen (€ 75 miljoen euro in 2020 en € 125 miljoen euro in 2021) beschikbaar. Als laatste zijn voor inburgering middelen ter beschikking gesteld die in 2023 oplopen naar € 65,9 miljoen euro per jaar.
Verder is afgesproken dat het kabinet de effecten van het Wmo-abonnementstarief monitort. In het najaar komen de resultaten hiervan beschikbaar over het jaar 2019. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal VWS met de VNG in gesprek gaan. In dit gesprek wordt – conform de motie Hijink – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat er sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte.
Ik ben me ervan bewust dat voor gemeenten de opschalingskorting in deze financieel moeilijke tijden extra zwaar valt. Ik begrijp de roep tot herbezinning van deze korting. Het al dan niet doortrekken van de opschalingskorting is een besluit dat in een volgend budgettair kader door een volgend kabinet opnieuw moet worden genomen.
Deelt u de mening van de gemeenten dat de opschalingskorting van tafel moet nu de plannen om gemeenten op te schalen naar 100.000-plus gemeenten niet meer worden doorgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, ben ik me ervan bewust dat voor gemeenten de opschalingskorting in deze financieel moeilijke tijden extra zwaar valt. Ik begrijp de roep tot herbezinning van deze korting. Echter, besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet.
Wat is uw inschatting van het tekort dat gemeenten hebben voor het wegwerken van de tekorten in het sociaal domein? Wat gaat u, tot de uitkomsten van het AEF-onderzoek gereed zijn, concreet doen om de gemeenten die grote tekorten hebben, te ondersteunen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, bereiken ook mij de signalen van gemeenten over de druk op hun begroting. Daarom laat het kabinet onderzoek doen naar de jeugdzorg en monitort het kabinet het Wmo-abonnementstarief.
Voor de tussentijd heeft het kabinet, zoals bij vraag 2 toegelicht, aanvullende financiële afspraken met gemeenten gemaakt over het sociaal domein. Zo heeft het kabinet recentelijk in 2019 nog eens één miljard euro extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Jeugdwet voor de periode 2019–2021. Daarnaast is er dit voorjaar ruim € 300 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een aantal dossiers in het sociaal domein.
Heeft u in beeld hoeveel gemeenten geen sluitende begroting hebben gepresenteerd voor 2020 en wat is uw verwachting voor de begrotingen van 2021?
Ik zie de zorg bij gemeenten, over de druk op hun begroting.
De financiële positie van gemeenten heeft ook mijn constante aandacht.
In 2020 staan acht gemeenten onder preventief toezicht van de provincie vanwege hun financiële positie. Dit wijkt niet af van de aantallen van de afgelopen tien jaar.
In totaal hebben 267 van de 355 gemeenten in hun begroting over 2020 een tekort geraamd. Dit zijn de begrotingen zoals gemeenten ze eind 2019 hebben opgesteld, dus nog zonder de effecten van corona erin verwerkt. Het aantal gemeenten dat een tekort begroot, is lager dan in 2019 (283 gemeenten). Het aantal gemeenten dat een tekort realiseert, is in de regel lager dan het aantal gemeenten dat een tekort begroot. In 2018 begrootten 255 gemeenten een tekort, en realiseerden 205 gemeenten daadwerkelijk een tekort. Van de gemeentebegrotingen over 2021 bestaat nog geen beeld.
De komende periode blijf ik de financiële positie van gemeenten nauwgezet volgen en laat ik ook aanvullend onderzoek doen om betrouwbare actuelere informatie over de financiële positie van gemeenten te krijgen.
Heeft u in beeld hoeveel extra kosten gemeenten door de coronacrisis moeten maken en kunt u per categorie extra kosten aangeven hoe gemeenten deze extra kosten moeten dekken en hoe gemeenten (gedeeltelijk) voor deze extra kosten worden gecompenseerd?
Gemeenten hebben zeer veel werk verzet en ik ben hen daar erkentelijk voor. Het is dan ook reëel dat medeoverheden duidelijkheid verwachten over de compensatie voor de gevolgen van de coronacrisis. Zij maken extra kosten en lopen geraamde inkomsten mis, zowel op korte als op langere termijn. Daarom hebben kabinet en medeoverheden in april in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen besloten om de omvang van de problematiek goed in kaart te brengen. Daarbij kijken we vooral naar de financiële effecten van de coronacrisis en een aantal oplossingsrichtingen daarvoor. Zo pogen we gezamenlijk een reëel beeld te krijgen van de kosten en de inkomstenderving.
In overleg met de medeoverheden hebben de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst (Vijlbrief) – en ik al maatregelen genomen om gemeenten te compenseren. Daarover bent u geïnformeerd in mijn brief van 28 mei jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 43). Voor het openbaar vervoer zijn op 5 juni jl. afspraken gemaakt over een beschikbaarheidsvergoeding (Kamerstuk 23 645, nr. 723). Over andere onderwerpen lopen nog gesprekken met gemeenten. Denk aan de veiligheidsregio’s, de GGD’en, afvalinzameling en de buurthuizen. Daarover gaan we de komende tijd afspraken maken. In de zomer wil ik een compleet beeld hebben van de financiële effecten van de corona-uitbraak tot 1 juni. Daarbij is de insteek dat overheden een reële compensatie ontvangen voor hun inspanningen en gederfde inkomsten.
Het is onzeker hoe de coronacrisis zich zal ontwikkelen in de toekomst. Daarom is het van belang conform de gemaakte afspraken dit te volgen en met elkaar als overheden in gesprek te blijven en waar het nodig is maatregelen te nemen, zoals ook de afgelopen periode is gebeurd.
Wat is uw reactie op het manifest van de 15 burgemeesters dat zij 16 juni jl. hebben aangeboden? Kunt u hierbij ingaan op de zorgen van de burgemeesters en concreet aangeven hoe u aankijkt tegen het bedrag van € 1,5 mrd. dat de burgemeesters noemen?
Op 16 juni heb ik samen met een aantal collega’s het manifest in ontvangst genomen. De sociale effecten van de coronacrisis manifesteren zich in volle hevigheid ook juist in 16 stedelijke vernieuwingsgebieden, in lijn met wat de burgemeesters van de 15 gemeenten hebben aangegeven in hun Manifest «Kom op voor de kwetsbare gebieden». De oproep van de burgemeesters is om tot een intensivering en versnelling van maatregelen te komen, waarvoor zij voor het komend jaar om een rijksbijdrage van 1,25 miljard euro hebben verzocht. Ik heb de burgmeesters laten weten nu geen toezegging voor extra middelen ter grootte van dit bedrag te doen.
Bij de maatregelen die het kabinet voorbereidt wordt naar aanleiding van het «Verslag Werkgroep Sociale Impact van de Coronacrisis» (werkgroep onder leiding van burgemeester Halsema) in het bijzonder aandacht gegeven aan deze 16 gebieden. Ik breng samen met de collega’s van J&V, OCW, SZW en VWS de mogelijkheden in kaart om op de in het Manifest genoemde thema’s tot een versnelling en intensivering te komen.
Daarnaast verken ik in het kader van het Interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid, waarover uw Kamer is geïnformeerd in mijn brieven van 28 oktober 2019 en 31 maart jl.3, in samenwerking met de gemeenten en de collega’s van J&V, OCW, SZW en VWS de integrale ontwikkelingsmogelijkheden in de 16 gebieden, waarbij het Nationaal Programma Rotterdam-zuid als inspiratie dient. Het Interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid is toegespitst op een verkenning van nut, noodzaak en (financiële) mogelijkheden van een meerjarige rijksinzet ten behoeve van een integrale maatwerkaanpak van deze stedelijke vernieuwingsgebieden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg financiële verhoudingen op 2 juli aanstaande?
Ja.
Vechthonden uit dierenasielen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierenasiels sluizen gevaarlijke vechthonden naar nieuwe eigenaren»?1
Ja.
Is het waar dat meer dan de helft van de hondenpopulatie in asiels een vechthond of hoogrisicohond is? Zo nee, hoeveel van deze honden zitten dan wel in asielen?
Een hond is pas een vechthond als hij specifiek voor hondengevechten is getraind. Een hond wordt niet als vechthond geboren. Een hond is pas een hoogrisicohond als hij kan worden gedefinieerd als een hond die een hoog risico vormt op het veroorzaken van een bijtincident in alledaagse situaties waarvan normaal niet verwacht wordt dat ze een probleem vormen. De oorzaak waardoor de hond een hoog risico vormt, wordt beïnvloed door een veelheid van factoren en dient per individuele hond te worden beoordeeld.
Op het moment dat een hond in een asiel terecht komt is niet bekend of het dier voor hondengevechten is getraind en daarmee een vechthond is geworden en/of een hond een hoogrisicohond is.
Deelt u de mening dat als de oorspronkelijke eigenaar van een vecht- of hoogrisicohond deze naar een asiel brengt, dat ten minste een indicatie moet zijn dat die honden in potentie gevaarlijk zijn? Zo ja, worden de nieuwe eigenaren daar expliciet van op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zonder een gedegen onderzoek van een individuele hond is zonder duidelijke gedragsaanwijzingen niet op uiterlijk vast te stellen dat het gaat om een vecht- of hoog risicohond. De redenen waarom afstand wordt gedaan van een hond zijn zeer veelzijdig. Zo wordt afstand gedaan vanwege een allergie, het niet meer kunnen verzorgen van de hond, scheiding, andere baan, kinderen, vakantie of ongewenst gedrag van de hond, waaronder agressie.
In potentie kan daarnaast elke hond gevaarlijk zijn vanwege de veelheid aan dier-, eigenaar- en situationele gerelateerde factoren die hierbij een rol spelen. Dit maakt dat niet elk dier waarvan afstand wordt gedaan ook daadwerkelijk een hoog risico vormt en daarmee een hoog risicohond is. Dit is mede afhankelijk van de mentale toestand van het individuele dier. Het is dan ook noodzakelijk dat eerst door een deskundige de dier gerelateerde factoren moeten worden beoordeeld waarna het risico op gevaarlijk gedrag en het daarmee samenhangende risico op ernstig letsel objectief kan worden vastgesteld.
Ik heb geen inzicht bij hoeveel honden in een asiel aan de hand van een deskundige beoordeling een hoog risico op gevaarlijk gedrag en ernstig letsel is vastgesteld. Ik verwijs tevens naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 van het lid Weverling.
Deelt u de mening dat het grote aantal vecht- en hoogrisicohonden in asielen een reden is om strengere regels aan het fokken, verhandelen en houden van dit soort honden te gaan stellen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en in mijn brief van 9 november 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 1003) is ingevolge artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren het verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van ouderdieren en nakomelingen wordt benadeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gefokt wordt op een eigenschap als agressiviteit. Met een gevalideerde risicobeoordelingstest kunnen ouderdieren met gedragingen, waarvan het ongewenst is dat deze worden doorgegeven op objectieve gronden worden onderscheiden en uitgesloten van de fokkerij. Deze test is nu in ontwikkeling.
Ook heb ik eerder aangegeven daarbij te bekijken of dan aanvullend een castratie of sterilisatieplicht kan worden opgelegd. Daarnaast vindt onderzoek plaats naar de juiste wijze van socialisatie ter verdere verduidelijking van de artikelen 1.6 en 3.22 van het Besluit houders van dieren. Op basis van de resultaten zal ik bezien of aanvullende regelgeving noodzakelijk is. Het in ontwikkeling zijnde zelfstandig houdverbod is eveneens een voorbeeld van strengere regels aan het fokken, verhandelen en houden van honden.
Deelt u de mening dat mensen geen vecht- of hoogrisicohonden meer zouden moeten houden, daar er genoeg hondenrassen zijn die veel minder gevaarlijk zijn? Zo ja, wanneer wordt het fokken van vecht- of hoogrisicohonden verboden? Zo nee, waarom niet en welke reden ziet u dan voor het fokken, verhandelen en houden van dergelijke honden?
Zie antwoord vraag 4.
Weten asielen als zij een hond opnemen of die hond een verleden met bijtincidenten kent? Zo ja, hoe weten zij dat? Zo nee, zouden zij dat dan niet moeten weten en hoe gaat dit bewerkstelligd worden?
Alleen indien een hond betrokken is geweest bij een bijtincident en als gevolg daarvan bij een opslaghouder of een asiel terecht is gekomen is dit bekend. In alle andere gevallen is dit niet bekend. Vanwege de vele oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan een bijtincident, zegt een bijtincident uit het verleden als zodanig niet veel. Het is veel meer van belang dat van een dier op dat moment een gedegen objectieve welzijnsassessment en risicobeoordeling kan worden uitgevoerd. Op dat moment wordt inzichtelijk wat het risico op gevaarlijk gedrag is en waardoor dit gedrag wordt beïnvloed. Het welzijnsassessment is beschikbaar en de risicobeoordelingstest is in ontwikkeling.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 van het lid Weverling (VVD).
Weten nieuwe eigenaren van een hond of die in het verleden mensen of andere dieren heeft gebeten? Zo ja, hoe komen zij dat te weten en hoe worden zij voorgelicht over de omgang met dergelijke honden? Zo nee, zouden zij dan niet op de hoogte moeten worden gebracht en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 6.
De aanleg van glasvezel in buitengebieden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrees voor Osse glasvezeloorlog»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen van het lid Moorlag over dit onderwerp?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat doordat KPN plannen voor de beperkte aanleg van glasvezel maakt in gemeenten waar al uitgewerkte plannen liggen voor de aanleg van een volledig glasvezelnet, KPN daarmee de aanleg van glasvezel tot in de buitengebieden kan belemmeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) concludeert in haar studie van de glasvezelmarkt dat marktgedragingen in de kernen kunnen leiden tot een (op korte termijn) minder grootschalige uitrol van glasvezel en vertraging in de gebieden waar wel glasvezel wordt uitgerold. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Deurne waar de uitrol vertraging heeft opgelopen maar waar nu wel de kern en het buitengebied van glasvezel worden voorzien. De ACM concludeert daarbij ook dat uitrolplannen in het buitengebied tot nu toe met of zonder vertraging toch uitgevoerd worden. De ACM zag vorig jaar onvoldoende aanleiding om een mededingingsrechtelijk vervolgonderzoek in te stellen. Omdat ik dit soort berichten toch zorgelijk vind, spreek ik vanuit mijn eigen rol KPN hier ook op aan.
Wat is de opvatting van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over het feit dat KPN bij herhaling in gemeenten waar al plannen voor glasvezel zijn ook tracht om een glasvezelnet aan te leggen?
KPN heeft aangegeven voor 2023 één miljoen additionele huishoudens van glasvezel te willen voorzien, en de ambitie te hebben om vervolgens heel Nederland te verglazen. Dit vindt de ACM een gunstige ontwikkeling, aangezien de ACM, net als ik, graag ziet dat alle huishoudens in Nederland keuze hebben uit twee hoogwaardige en snelle netwerken. In de meeste gebieden betekent dit dat eindgebruikers naast een kabelaansluiting op korte termijn ook de beschikking krijgen over een glasvezelaansluiting. Dat KPN bij deze grootschalige uitrolplannen af en toe concurrerende partijen tegenkomt, lijkt dan ook onvermijdelijk.
In meeste gebieden is er naast het bestaande kabel- en kopernetwerk geen rendabele business case voor twee of meer glasvezelnetwerken, ondanks dat dit vanuit het oogpunt van infrastructuurconcurrentie wenselijk zou kunnen zijn. Indien meerdere partijen glasvezel in hetzelfde gebied willen aanleggen zou de ACM daarom liever zien dat partijen gezamenlijk investeren in één open glasvezelnetwerk met goede voorwaarden voor toegangszoekers. Dat is de snelste manier om te zorgen dat er zo spoedig mogelijk twee landelijk concurrerende infrastructuren in Nederland aanwezig zijn die voorlopig in de behoefte van de consumenten kunnen voldoen en waarover meerdere partijen diensten kunnen leveren aan eindgebruikers. Het is aan marktpartijen om te komen tot gezamenlijke investeringen. Omdat ik die ontwikkeling ook wil stimuleren voer ik conform de aanbevelingen van de ACM gesprekken met de marktpartijen om de mogelijkheden tot het komen van gezamenlijke investeringen te verkennen. In het najaar van 2020 informeer ik uw Kamer over de voortgang van deze gesprekken, zoals ik uw Kamer in het Algemeen Overleg van 11 juni jl. heb toegezegd.
Bent u van mening dat de concurrentieverhoudingen op de glasvezelmark eerlijk zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de ACM als onafhankelijk markttoezichthouder om een oordeel de te vellen over de concurrentieverhoudingen in de markt. In principe staat het elke partij vrij om een glasvezelnetwerk uit te rollen in Nederland, waarbij gemeenten een brede gedoogplicht hebben. Sommige partijen genieten echter wel meer zekerheid ten aanzien van de verwachte bezetting van een nieuw aan te leggen glasvezelnetwerk dan anderen, bijvoorbeeld doordat zij reeds beschikken over een legacy-netwerk waarvan zij de klanten kunnen overschakelen. Of hierbij sprake is van eerlijke concurrentie hangt naast een analyse van de lokale omstandigheden, ook af van deze wijze waarop dit (en mogelijk andere voordelen) worden uitgebaat. Dit vereist een case-by-case analyse van de ACM.
Deelt u de mening dat als de doelstelling wordt dat elke burger een verbinding boven de 100 megabit per seconde (Mbps) moet kunnen krijgen, glasvezel daarvoor het meest geëigende middel is?
Nee, ik deel deze mening niet. We hebben in Nederland een brede telecommarkt. We hebben het kopernetwerk van KPN, het kabelnetwerk van VodafoneZiggo en diverse glasvezelnetwerken van partijen zoals Delta en E-Fiber maar ook lokale glasvezelexploitanten. Al deze netwerken zijn in staat om een verbinding van 100 Mbps te bieden aan hun klanten. Op de langere termijn, als consumenten echt hoge snelheden gaan vragen, is het kopernetwerk van KPN niet meer in staat om daar aan te voldoen. Op dit moment komt echter de impuls van de uitrol van glasvezel niet vanuit de consument maar vanuit de investeerders. Het kabelnetwerk is wel in staat om te voorzien in de toekomstige ontwikkelingen in de vraag, de techniek kan namelijk steeds verbeterd worden.
Bent u voornemens om te laten onderzoeken of er sprake is van een evenwichtige en eerlijke markt voor de aanleg van glasvezelnetwerken? Zo ja, hoe gaat u dit laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen jaar heeft de ACM uitvoerig onderzoek gedaan naar de omstandigheden in de markt voor de uitrol van glasvezel in Nederland. Sindsdien houdt de ACM de ontwikkelingen in deze markt nauwlettend in de gaten onder meer door een uitbreiding van zijn Telecommonitor. Over de bevindingen uit deze monitoring zal de ACM de markt in het najaar van 2020 nader informeren. Indien de ACM het vermoeden heeft dat er mogelijk sprake is van mededingingsbeperkend gedrag zal de ACM een vervolgonderzoek in stellen.
Herinnert u zich uw toezegging in het debat over de Wet hardheidsaanpassing Awir dat u extra informatie zult geven over de motivering en onderbouwing van Belastingdienst/Toeslagen en de Commissie van wijzen inzake de besluiten over de waarschijnlijke en mogelijke vergelijkbaarheid van CAF-zaken, waarbij u aangaf dat u deze informatie zowel aan de Tweede Kamer als aan betrokken ouders zou verschaffen? Kunt u deze informatie zo spoedig mogelijk verschaffen?
Ja, dat herinner ik mij. De Commissie heeft een uitgebreidere beschrijving van haar gehanteerde werkwijze opgesteld. In mijn brief van 23 juni heb ik aangegeven, dat ik helaas heb geconstateerd dat een deel van de informatie die de Commissie vanuit de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) ontving niet juist was. De Commissie is dus op basis van deels onjuiste en onvolledige informatie tot haar advies gekomen. De informatie die ik op 17 juni jl. heb toegezegd bevat dan ook fouten. Omdat ik hierover transparant wil zijn, deel ik de gevraagde stukken als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen. Om de fouten te herstellen, zullen de eerder afgewezen acht CAF-zaken herbeoordeeld worden en tref ik daarbij de volgende maatregelen.
Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit proces en u dan de nieuwe voorgenomen advisering van UHT en de adviezen van de Commissie toezenden.
Zijn de besluiten van de Commissie van wijzen geldig en op de juiste wijze genomen nu blijkt dat twee van de vijf leden helemaal niet benoemd waren toen de besluiten genomen werden?1
De Commissie van Wijzen heeft UHT geadviseerd over de vraag of op onderzoeksniveau sprake was van institutionele vooringenomenheid ten aanzien van de CAF-zaken die door de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) als waarschijnlijk of mogelijk vergelijkbaar met CAF 11 zijn aangemerkt. UHT heeft de adviezen van de Commissie van Wijzen overgenomen en gecommuniceerd aan de ouders in de CAF-zaken. De adviezen van de Commissie van Wijzen zijn geen besluiten. De adviezen van de Commissie van Wijzen zijn op geldige wijze tot stand gekomen. Uit het instellingsbesluit dat op 11 juni jl. is gepubliceerd volgt dat er terugwerkende kracht is verleend tot 1 april 2020. Deze terugwerkende kracht geldt ook voor de benoeming van de leden. Bovendien kan de commissie met drie leden adviseren over zaken. Zoals blijkt uit het verslag van de Commissie van 4 mei jl. heeft de voltallige commissie de stukken bestudeerd en ingestemd met het advies. In de bestudeerde stukken is helaas onjuiste informatie opgenomen. Daarom worden, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb vermeld, de CAF-zaken die niet vergelijkbaar zijn geacht opnieuw beoordeeld.
Waarom heeft de Commissie van wijzen niet het recht gekregen om alle documenten van een CAF-dossier van de Belastingdienst te krijgen? Bent u bereid de Commissie dat recht alsnog te verschaffen?2
De Commissie heeft recht op alle informatie. Ten behoeve van het opnieuw beoordelen van de CAF-zaken die in een eerder stadium als niet vergelijkbaar zijn geacht, zal UHT alle documenten die behoren tot dossiers van de betreffende CAF-zaken aan de Commissie verstrekken.
Kunt u daarbij toelichten waarom er in het verslag van de Commissie van wijzen wordt gesproken over «de onderzochte jaren 2014 en 2015»? Wat betekent deze formulering? Welke benadering hebben Belastingdienst/Toeslagen en de Commissie van wijzen gekozen inzake de jaren buiten die periode – zoals het jaar 2016 – en op basis van welke argumentatie?
De beoordeling op vergelijkbaarheid met CAF-11 is gericht op de toeslagjaren waarover het recht op kinderopvangtoeslag van de betrokken ouders werd beoordeeld in het kader van een CAF-zaak. In het geval van CAF-Anker heeft Belastingdienst/Toeslagen vragen gesteld aan de ouders over de jaren 2014 en 2015. Omdat de beoordeling eind 2015 aanving, zijn toen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2016 op voorhand gestopt. De Commissie heeft de zachte stopzettingen meegewogen in haar advies over de institutionele vooringenomenheid.
Herinnert u zich uw brief van 16 juni jl. 3) waarin wordt gesteld: «Vooraf is door de Commissie van wijzen wel haar werkwijze afgestemd met Belastingdienst/Toeslagen. Deze afstemming was gericht op welke voorbereiding zij nodig had vanuit de herstelorganisatie, bijvoorbeeld welke informatie zij nodig acht, voor de uitoefening van haar taak. Hierbij heeft Belastingdienst/Toeslagen uitsluitend een dienstverlenende rol gehad.» Hoe en wanneer heeft deze afstemming plaatsgevonden? Waarom is het verslag van deze afstemming niet meegezonden bij uw brief van 16 juni, terwijl de Kamer om alle verslagen van de Commissie gevraagd had? Wilt u de Kamer het verslag / de verslagen van deze afstemming alsnog doen toekomen, inclusief de afspraken die zijn vastgelegd?
Ja, dat herinner ik mij. UHT heeft mij laten weten dat deze afstemming telefonisch heeft plaatsgevonden. De besproken punten waren praktisch van aard. UHT heeft aangegeven welke documenten zouden worden verstrekt en op welk moment de Commissie deze zou ontvangen. Ook is besproken binnen welk tijdpad de beoordeling zou plaatsvinden. Tot slot zijn de organisatorische aspecten van de bijeenkomst van 4 mei besproken. Daarbij heeft UHT aangegeven dat de analyses van twee CAF-zaken nog niet gereed waren voor de bijeenkomst en zouden worden nagezonden. Van dit telefoongesprek is geen verslag gemaakt.
Wilt u de Kamer tevens een afschrift doen toekomen van de «UHT werkinstructie analyse CAF-vergelijkbaar», alsmede de sheets waarmee Belastingdienst/Toeslagen de werkwijze nader heeft toegelicht aan de commissie van wijzen? (zie verslag bijeenkomst 4 mei 2020).
De door uw Kamer gevraagde documenten zijn als bijlage3 bij de beantwoording van deze Kamervragen opgenomen. Daarbij merk ik op dat deze werkinstructie aangepast zal worden op basis van de maatregelen die ik heb getroffen.
Herinnert u zich uw brief van 16 juni3 waarin u schreef: «De uiteindelijke beoordeling binnen de Belastingdienst/Toeslagen vindt niet plaats door de persoonlijk zaakbehandelaar, maar door een leidinggevende binnen de Herstelorganisatie. Hieropwordtaltijd meegekeken door de vaktechnische lijn volgens een vier-ogenprincipe en om te waarborgen dat gelijke gevallen ook gelijk behandeld worden.» Moet uit deze formulering worden afgeleid dat de vaktechnische lijnstraks wordt ingeschakeld bij de individuele beoordeling van dossiers, maar dat vaktechniek (nog) niet heeft geadviseerd over de beoordeling door Belastingdienst/Toeslagen over de groepsgewijze vooringenomen aanpak in waarschijnlijk en mogelijk vergelijkbare CAF-zaken? Kunt u dit toelichten?
Vaktechnische specialisten bij UHT hebben op enkele CAF-zaken geadviseerd over de analyses door medewerkers van UHT ten aanzien van de vraag of sprake was van een vooringenomen aanpak in waarschijnlijk en mogelijk vergelijkbare CAF-zaken. Helaas zijn deze adviezen niet verwerkt in de advisering van UHT aan de Commissie van Wijzen en heeft dit niet verwerken niet geleid tot vaktechnische verdere escalatie. Dat betreur ik ten zeerste. Onderdeel van het opnieuw beoordelen van de acht CAF-zaken én van de structurele inrichting van de processen, is het waarborgen van de kwaliteit door een vaktechnische toets binnen en buiten UHT en een onafhankelijke externe beoordeling. Dit betekent dat vaktechnische specialisten bij UHT in geval van vraagstukken die afstemming behoeven ook de landelijk vaktechnisch coördinator betrekken, die op zijn beurt in overleg treedt met de directeur van de Corporate Dienst Vaktechniek en in voorkomende gevallen met de Concerndirectie Fiscaal Juridische Zaken van de Belastingdienst. In mijn brief van 16 juni jl. heb ik willen aangeven dat deze vaktechnische waarborgen ook gelden voor de individuele beoordelingen. Pas daarna worden voorgenomen oordelen tot afwijzing aan de Commissie voorgelegd.
Indien vaktechniek niet heeft geadviseerd over of CAF-zaken op groepsniveau wel of niet vergelijkbaar waren met CAF 11, hoe verhoudt dit zich tot het grote belang van een betere vaktechnische inbedding bij Toeslagen, zoals reeds aangegeven door uw ambtsvoorganger? Indien vaktechniek wel heeft geadviseerd, kunt u precies en per mogelijk of waarschijnlijk vergelijkbare CAF-zaak aangeven wat het oordeel van vaktechiek was? Zijn er CAF-zaken waarbij Belastingdienst/Toeslagen tot een ander oordeel kwam dan vaktechniek? Zo ja, welke precies en op grond waarvan?
Bij de CAF-zaak Anker heeft een vaktechnisch specialist nadrukkelijke vragen gesteld naar de uitgangspunten en totstandkoming van de analyses van UHT die leidden tot het voorgenomen standpunt dat op onderzoeksniveau geen sprake was van vergelijkbaarheid met CAF 11. Hierbij is ook gewezen op de analyse van de rappels. Deze vragen zijn niet beantwoord en het voorgenomen standpunt is niet aangepast. Dit is voor mij reden om extra waarborgen in te zetten, zoals genoemd in mijn brief van 23 juni jl. De Commissie is in zes van de CAF-zaken tot het advies gekomen dat wel sprake was van vooringenomen handelen op onderzoeksniveau, waar UHT eerder tot het oordeel was gekomen dat hier geen sprake van was. Alle adviezen van de Commissie van Wijzen zijn door UHT overgenomen.
Is de Commissie van wijzen voorafgaand aan de besluitvorming op 4 mei geïnformeerd over eventuele adviezen of oordelen van vaktechniek? Zo nee, waarom niet?
De Commissie is niet geïnformeerd over de adviezen van de vaktechnische specialisten van UHT. Wel was er een vaktechnisch specialist aanwezig op 4 mei tijdens de beoordeling van de CAF-zaken door de Commissie, maar de specifieke fout met betrekking tot rappels bij CAF-Anker is hier niet aan de orde geweest.
Zijn er (andere) CAF-zaken, naast de door Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) geïdentificeerde waarschijnlijk en mogelijk vergelijkbare CAF-zaken, waarvan vaktechniek meent dat zij vergelijkbaar zijn met CAF 11, zowel op groeps- als op individueel niveau?
De zaken die door de AUT als waarschijnlijk of mogelijk vergelijkbaar zijn aangemerkt, heeft UHT beoordeeld op vooringenomenheid en voor advies voorgelegd aan de Commissie van Wijzen. Voor de overige CAF-zaken is uit het eindrapport van de AUT overgenomen dat er geen directe aanwijzingen zijn dat het gaat om vergelijkbare zaken. UHT heeft niet aanvullend beoordeeld of deze zaken op onderzoeksniveau vooringenomen zijn behandeld. Vaktechniek is hier derhalve ook niet voor benaderd. Alle ouders die betrokken waren in CAF-zaken hebben een brief van UHT gekregen. Zij worden gevraagd zich te melden voor een individuele beoordeling, voor zover zij zich nog niet eerder hebben gemeld. Binnen UHT is recent gestart met de individuele beoordelingen. De komende maand wordt ervaring opgedaan met de verschillende oudersituaties. Tijdens deze «proefmaand» worden vaktechnisch specialisten intensief betrokken. Mocht uit deze beoordeling blijken dat de ouder in enig jaar onderdeel is geweest van een breder onderzoek waarin een institutioneel vooringenomen handelwijze is gehanteerd, dan krijgen de andere bij het betreffende onderzoek betrokken ouders eveneens een mededeling dat zij mogelijk voor compensatie in aanmerking komen. Waar nodig kan dit ook aanleiding vormen om op onderzoeksniveau naar zaken te kijken.
Kunt u limitatief toelichten welke «nadere vragen» Belastingdienst/Toeslagen aan de Commissie van wijzen heeft gesteld, na de bijeenkomst van 4 mei 2020?
Er bestond onduidelijkheid bij UHT over de vraag of de zaak Bebegim op onderzoeksniveau vergelijkbaar was met CAF 11. Ook hier is niet voldoende vooraf vaktechnisch afgestemd over deze vragen, maar deze zijn rechtstreeks aan de Commissie gesteld. Uit de deelwaarneming die UHT had gedaan op Bebegim ontstond het beeld dat mogelijk niet alle ouders in de populatie daadwerkelijk onderworpen zijn geweest aan toezicht in het kader van het CAF-onderzoek. Dit was echter zonder individuele toetsing niet met zekerheid vast te stellen. Daarom is aan de Commissie gevraagd hoe om te gaan met ouders die geregistreerd staan als behorende tot een CAF-zaak, maar die niet zijn geraakt door de toezichtaanpak in de betreffende CAF-zaak.
Waarom heeft de Commissie van wijzen het nodig geacht per e-mail van 8 mei aan Belastingdienst/Toeslagen mede te delen «dat alle ouders die een brief ontvangen met de mededeling dat zij behoren tot een CAF-dossier dat met CAF 11 vergelijkbaar is, in beginsel aanspraak kunnen maken op toepassing van dezelfde compensatieregeling (behoudens in gevallen van ernstige onregelmatigheden) als de CAF 11-ouders»? Had Belastingdienst/Toeslagen hierover een andere opvatting?
De Commissie heeft in de e-mail van 8 mei antwoord gegeven op de vragen van UHT over de zaak Bebegim, zoals hierboven bij vraag 11 is weergegeven.
Zijn de door u toegezonden 8.000 brieven aan de gedupeerden op te vatten als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht? Is volgens u dit besluit vatbaar voor bezwaar? Indien nee, kunt u dan toelichten waarom dit geen besluit zou zijn? Heeft u inmiddels bezwaren ontvangen tegen de afwijzingen compensatie?
Deze brieven zijn geen voor bezwaar vatbare besluiten in de zin van de Awb. De brieven zijn bedoeld om te informeren over de stand van zaken, zoals ik ook heb aangegeven in de Kamerbrief van 16 juni jl. Na de beoordeling of sprake is van vooringenomen handelen op individueel niveau ontvangt de ouder een beschikking over de aanspraak op de compensatieregeling. In het geval van een positieve beschikking wordt dan eveneens het bedrag weergegeven waar de ouder recht op heeft. Tegen de positieve of negatieve beschikking staat bezwaar en beroep open.
Zoals uit mijn brief van 23 juni jl. blijkt, heb ik gevraagd om integrale herbeoordeling van de acht CAF-zaken waarbij op onderzoeksniveau is geoordeeld dat deze niet vergelijkbaar zijn met CAF 11. De ouders zullen een brief ontvangen waarin het proces wordt toegelicht.
Voor de volledigheid merk ik op dat UHT naar aanleiding van de brieven een aantal reacties heeft ontvangen. De persoonlijk zaakbehandelaren zullen met de betreffende ouders contact opnemen om de reacties en de vervolgstappen te bespreken. Een deel zal worden aangehouden naar aanleiding van mijn verzoek om herbeoordeling van de CAF-zaken door de Commissie van Wijzen.
Hoeveel van de ongeveer 8.000 ouders die op basis van een steekproef een brief hebben gekregen dat zij niet vergelijkbaar zijn met CAF 11 zijn feitelijk wel bekeken om tot het oordeel niet-vergelijkbaar te komen?
Door AUT zijn 22 CAF-zaken als mogelijk of waarschijnlijk vergelijkbaar geacht. In deze zaken waren ca. 3.000 ouders betrokken. Daarvan zijn er ca. 800 ouders onderdeel van CAF-zaken die tot nu toe als niet vergelijkbaar geacht. Dat betekent dat de overige ca. 7.200 ouders onderdeel zijn van CAF-zaken die AUT niet als mogelijk of waarschijnlijk heeft geacht. Van deze groep zijn geen ouders individueel bekeken. Van de genoemde 800 ouders is bij ca. 180 van hen een deelwaarneming gedaan om het oordeel te onderbouwen of sprake is van institutioneel vooringenomen handelen op onderzoeksniveau.
Heeft de Belastingdienst de onderzoeksdossiers over de kinderopvangorganisaties bekeken om tot hun advies aan de Commissie van wijzen te komen?
Nee, zowel UHT als de Commissie van Wijzen hebben deze onderzoeksdossiers niet betrokken in de analyse of sprake was van vooringenomenheid op onderzoeksniveau. In deze fase zijn alleen de vijf criteria die de AUT in zijn eindrapport heeft opgenomen in ogenschouw genomen. Bij de herbeoordeling van de acht CAF-zaken die zal plaatsvinden zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 23 juni jl. wordt deze informatie wel meegewogen in het oordeel van UHT en de beoordeling door de Commissie van wijzen.
Is het juist dat de Commissie van wijzen in het verslag niet opgeschreven heeft dat zij de onderzoeksdossiers over de kinderopvangorganisaties van de Belastingdienst heeft gekregen? Hoe verhoudt zich dit tot uw toezegging in de brief van 11 oktober 20184 dat stukken ruimhartig worden verstrekt?
Dat is juist. Het ruimhartig verstrekken van stukken, ook aan deze Commissie, is een essentieel onderdeel in het herstellen van het vertrouwen in de Belastingdienst. Dat dit in het onderhavige geval helaas niet goed gegaan is, heb ik uiteengezet in mijn brief van 23 juni.
Bestaat de Commissie van wijzen nog uit vijf leden?5
Nee, de Commissie bestaat nu uit vier leden. Een van de leden heeft zich in verband met persoonlijke omstandigheden uit de Commissie teruggetrokken. Met de Commissie is besproken dat spoedig uitbreiding van de leden benodigd is vanwege de aanstaande individuele beoordelingen op institutioneel vooringenomen handelen, waarbij we ook het verzoek van de Kamer betrekken om expertise op gebied van schuldhulpverlening toe te voegen. Daarnaast is de Commissie gevraagd om ook voorgenomen afwijzingen op de OGS-compensatieregeling te toetsen. Ik informeer uw Kamer spoedig over de uitbreiding van de Commissie.
Herinnert u zich dat u de vraag of de Commissie van wijzen in de zaak CAF 16 (Anker) de uitspraak van de rechtbank van Rotterdam ontvangen had, waarin de Belastingdienst zelf toegaf dat zij fout zat niet beantwoordde in het debat? Kunt u alsnog vertellen of de Commissie van wijzen die uitspraak en de processtukken ontvangen heeft?
Ja dat herinner ik mij. UHT heeft per CAF-zaak een viertal documenten verstrekt aan de Commissie. De uitspraak en de processtukken met betrekking tot CAF 16 waren hier geen onderdeel van. Er was gekozen voor een beoordeling op onderzoeksniveau, die met name kwantitatief van aard was. Bij de herbeoordeling die zal plaatsvinden zoals aangekondigd in mijn brief van 23 juni, wordt deze informatie wel meegewogen in het oordeel van UHT en de beoordeling door de Commissie.
Indien de Commissie van wijzen niet op de hoogte was van deze zaak bij de rechtbank Rotterdam en de onderliggende stukken had, had zij dan wel alle stukken om tot een evenwichtig oordeel te komen?
De Commissie was hiervan niet op de hoogte. Bij de herbeoordeling die zal plaatsvinden zoals aangekondigd in mijn brief van 23 juni, wordt deze informatie wel meegewogen in het oordeel van UHT en de beoordeling door de Commissie van wijzen.
Vindt u dat de beoordeling of CAF-zaken vergelijkbaar zijn met CAF 11 tot nu toe zorgvuldig is verlopen? Kunt u dit motiveren?
Zoals blijkt uit mijn brief van 23 juni zijn niet alle beoordelingen van de CAF-zaken zorgvuldig verlopen. Dat betreur ik ten zeerste. Ik heb daarom maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat het vervolgproces zorgvuldiger verloopt.
Kunt u deze vragen voor woensdag 1 juli 12.00 uur een voor een, uitgebreid en nauwgezet beantwoorden?
Nee dat was helaas niet mogelijk mede gezien de toegezegde brief die gelijktijdig met deze antwoorden is verzonden.
Het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd?1
Ja.
Deelt de mening dat door deze beslissing van ROC Nijmegen de vrijheid van meningsuiting van de leraren die bij het ROC Nijmegen werkzaam zijn, in het geding is gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid op een eerdere vraag van het lid Beertema (PVV) heb laten weten: docenten moeten zich volledig vrij voelen om kritisch te zijn over de instelling waar ze werken, vanzelfsprekend met de waarborgen van privacy.2 Over eventuele kritiek zal binnen de instelling een goed gesprek gevoerd moeten worden. Dit met het doel om van kritiek te leren en zo bij te dragen aan een betere onderwijskwaliteit. Waar het gaat om dit specifieke geval is het bestuur van ROC Nijmegen verantwoordelijk voor het werkgeverschap en derhalve ook voor het voorgenomen besluit voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zoals ik het in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid heb aangegeven, ligt een en ander genuanceerder dan in eerdere berichtgeving naar voren is gebracht. Zo heeft ROC Nijmegen mij laten weten dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie vanwege de wijze waarop vertrouwelijke informatie is gedeeld met de media. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of ROC Nijmegen in dit geval zorgvuldig heeft gehandeld.
Deelt u de opvatting dat iedere leraar of lerares met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving omtrent privacy het recht moet hebben om een boek over zijn of haar ervaringen op de werkvloer te schrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze opvatting deel ik.
Deelt u de mening dat ROC Nijmegen een klimaat van angst en intimidatie heeft gecreëerd op de werkvloer waardoor de vrijheid van meningsuiting van het personeel ernstig onder druk is komen te staan? Zo ja, bent u voornemens om met de school in gesprek te gaan om te bevorderen dat onderwijspersoneel weer de vrijheid heeft om met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving op het gebied van privacy misstanden in het onderwijs aan de kaak te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat sprake is van een klimaat van angst en intimidatie. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik vrijheid van meningsuiting een groot goed en is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of het bestuur van ROC Nijmegen deze vrijheid al dan niet in acht heeft genomen.
Bent u bereid om de MBO Raad een onderzoek in te laten stellen naar het functioneren van de medezeggenschapsraad inzake de beslissing van ROC Nijmegen om de docente in kwestie te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te besluiten over een onderzoek door de MBO Raad. Het ligt ook niet voor de hand dat de MBO Raad op basis van deze situatie een onderzoek instelt, omdat dit een zaak is van ROC Nijmegen zelf. Ik zal uw vraag wel onder de aandacht van de MBO Raad brengen.
Apache-gevechtshelikopters boven Texel |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend feit dat op 17 juni 2020 Apache-gevechtshelikopters van Defensie urenlang op lage hoogte boven Texel vlogen?
Op 17 juni van 0900 tot 1.230 uur vlogen twee Apache gevechtshelikopters boven het eiland Texel. Hierbij zijn aaneengesloten bebouwing en vastgestelde natuurgebieden zoveel als mogelijk vermeden of op hoogte gepasseerd. De helikopters hebben conform wet- en regelgeving niet lager gevlogen dan de minimale toegestane vlieghoogte van 150ft (45 meter).
Klopt het dat Defensie deze Apache-gevechtshelikopters op 17 juni 2020 boven Texel heeft laten vliegen voor de opnames van een televisieprogramma «Hunted» van AvroTros?
Defensie heeft besloten om deel te nemen aan de opnames van het televisieprogramma Hunted. Via verschillende platforms hoopt Defensie de Krijgsmacht als aantrekkelijke werkgever te presenteren voor nieuwe collega’s. Om beschikbare vlieguren bovendien zo effectief mogelijk te gebruiken worden opnames meestal gecombineerd met eigen training. In dit geval bood het scenario kans om realistische oefendoelstellingen te behalen, zoals: het verkennen van onbekend terrein, het beoefenen en samenwerken met onbekende eenheden en instanties, maar ook het geven van ondersteuning bij een gesimuleerde inval en het rekening houden met te vermijden gebieden.
Bent u ermee bekend dat in de periode 15 maart tot 15 juli het broedseizoen is op het UNESCO werelderfgoed gebied van Texel?
Ja, de planning en uitvoering van een vlucht gaat altijd uit van geldende wet- en regelgeving. In verband met het broedseizoen zijn door de helikopterbemanningen bovendien extra maatregelen getroffen. Zo hebben zij vogelgebieden zoveel mogelijk vermeden of gepasseerd op 3000ft (900 meter) wat ruim boven de minimale wettelijke toegestane hoogte van 1000ft (300 meter) is. Op die hoogte (3000 ft, 900 meter) is algemeen wetenschappelijke consensus dat vliegtuigen en helikopters flora en fauna niet verstoren.
Bent u ermee bekend dat laag vliegende Apache-gevechtshelikopters broedende dieren verstoren?
Ja, daarom zijn vogelgebieden vermeden of gepasseerd op 3000ft (900 meter).
Kunt u aangeven met welk doel de Apache-gevechtshelikopters op 17 juni 2020 laag boven Texel vlogen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de burgemeester tijdig geïnformeerd moet worden als er in het kader van de opname van een televisieprogramma urenlang Apache-gevechtshelikopters boven het eiland vliegen?
Ja.
Is de burgermeester van Texel voorafgaand in staat gesteld de opnames van het televisieprogramma en de inzet van Apache-gevechtshelikopters boven het eiland te toetsen in het kader van openbare orde en veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Defensie heeft de communicatieafdeling van de gemeente Texel op 16 juni geïnformeerd over de geplande training en vliegbewegingen. De Commandant van het Defensie Helikopter Commando en ik hebben op 26 juni persoonlijk contact gehad met de burgemeester van Texel. Uit deze evaluatiegesprekken blijkt dat vanwege de specifieke omgeving, de training én opnames het beter was geweest om de gemeente en de burgemeester eerder te betrekken en te informeren.
Klopt het dat in het kader van de corona-protocollen een noodverordening geldt waarbij geen evenementen mogen plaatsvinden?
Ja.
Vindt u dat in het geval van deze televisieopnames met inzet van Apache-gevechtshelikopters op lage hoogte sprake was van een evenement op Texel op 17 juni 2020? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen sprake geweest van een evenement volgens de Noodverordening van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord van 15 juni 2020. Het aanvragen van een ontheffing van de noodverordening was dan ook niet nodig.
Deelt u de mening dat, als er op 17 juni 2020 een evenement heeft plaats gevonden op Texel, vooraf een ontheffing van de noodverordening aangevraagd had moeten worden bij de burgermeester?
Zie antwoord vraag 9.
Nieuwe miljoenenfraude bij Vestia |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Weer miljoenenfraude bij Vestia»?1
Deelt u de opvatting dat fraude en corruptie onaanvaardbaar is?
Hoe heeft de fraude kunnen plaatsvinden?
Op welke punten moeten het toezicht, de bestuursstructuur en de cultuur bij Vestia worden verbeterd om fraude in de toekomst te voorkomen?
Het bericht ‘Bommelding bij Amsterdamse kerk om doop ex-moslims’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bommelding bij Amsterdamse kerk om doop ex-moslims» en het rapport «Bedreiging bij bekering of geloofsverlaten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, hoewel de schaal niet duidelijk is, bedreiging bij bekering of geloofsverlating ook in Nederland voorkomt en dat dit een diepe inbreuk is op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid om niet te geloven?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de conclusie dat, hoewel het lastig is een beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, dit niet enkel een Amsterdams probleem is, getuige ook eerdere bedreigingen in bijvoorbeeld Rotterdam?2
Het is inderdaad zeer onwaarschijnlijk dat dit fenomeen zich in Nederland geografisch tot het grondgebied van de gemeente Amsterdam zou beperken.
Bent u bereid, in navolging van de gemeente Amsterdam, onderzoek te doen naar aard en omvang van bedreiging en geweld bij bekering of geloofsverlaten?
Ik zal mij laten informeren over de uitkomsten van het onderzoek van de gemeente Amsterdam alvorens zelf een onderzoek te overwegen.
Op welke wijze kan kennis bij de politie op dit punt worden verbeterd, ook in het licht van de vermoedelijk lage aangiftebereidheid? Welke lessen zijn hierbij te trekken uit de aanpak voor andere specifieke doelgroepen waarbij een lage aangiftebereidheid is? Is specifieke registratie mogelijk?
Het kabinet wijst iedere vorm van discriminatie af, of het nu gaat om ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook. In de aanpak van verschillende vormen van discriminatie maakt het kabinet dan ook geen onderscheid.
De politie werkt voort aan drempelverlagende maatregelen om aangifte te doen. De politie wil er niet toe overgaan om in het geval van aangiftes specifieke doelgroepen te registeren. De verbetering zit in de bewustwording en het opmaken van een goed proces-verbaal enerzijds en in screening en monitoring van discriminatie-incidenten anderzijds. De politie screent landelijk alle zaken op het hebben van een discriminatoir aspect, inclusief antisemitisme. Tweewekelijks wordt hiervan een overzicht naar de eenheden gestuurd. Hiermee worden de eenheden geattendeerd op discriminatiezaken en commune delicten met een discriminatoir karakter. Elke politie-eenheid heeft bovendien een netwerk Divers Vakmanschap dat beschikt over expertise ten aanzien van verschillende culturen en levensovertuigingen.
Op welke wijze gaat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) om met signalen van bedreiging van asielzoekers die zich bekeren tot een ander geloof dan wel hun geloof verlaten?
Voorop staat dat elke asielzoeker zich veilig moet kunnen voelen op de COA-locatie waar hij of zij verblijft. Iedere bedreiging van een asielzoeker, ongeacht de aard, is volstrekt onacceptabel en wordt zeer serieus genomen door het COA. Dit geldt ook voor bedreigingen vanwege een bekering tot een ander geloof dan wel vanwege het verlaten van een geloof.
Medewerkers van het COA zetten zich dagelijks in om de veiligheid op COA-locaties te verzekeren. Dit doet het COA in eerste instantie door preventieve maatregelen die erop gericht zijn om onaanvaardbaar gedrag in een vroeg stadium te voorkomen en corrigeren. Gedacht kan worden aan het voeren van het rechten- en plichtengesprek aan het begin van de verblijfsperiode (waar ook de vrijheid van godsdienst en artikel 1 van de Grondwet expliciet aan bod komen), maar ook, indien nodig, het voeren van een correctiegesprek, een waarschuwingsbrief en een leermaatregel.
Indien een asielzoeker onverhoopt toch geconfronteerd wordt met bedreigingen op een COA-locatie kan hij dit bij iedere medewerker melden. Het COA behandelt iedere melding op serieuze wijze en waar nodig schakelt het COA de politie in. Het COA adviseert de bedreigde asielzoeker in dergelijke gevallen ook om aangifte te doen bij de politie. Indien de asielzoeker dit wenst, kan een medewerker van het COA hem of haar hierbij ondersteunen.
Daarnaast staat het COA eigen maatregelen tot zijn beschikking, zoals het inhouden van verstrekkingen op basis van het Reglement Onthouding Verstrekkingen.
Het bericht dat Helmonder Farad K. tonnen verdiende met 90 verzonnen verhalen voor asielzoekers en waar tegen vier jaar cel is geëist. |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helmonder Farad K. verdiende tonnen met 90 verzonnen verhalen voor asielzoekers: vier jaar cel geëist»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel van deze zaken plaatsvonden voor de invoering van de nieuwe werkwijze bekeerlingen 2018 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en hoeveel erna?
Op dit moment kan niet worden aangegeven hoeveel zaken voor of na de inwerkingtreding van de nieuwe werkwijze bekeerlingen in 2018 zijn beoordeeld.
Deelt u de mening dat het verzinnen van verhalen niet mag leiden tot een asielstatus? Zo ja, op welke manier toetst de IND of – naast de congruentie en geloofwaardigheid van het verhaal – een bekering geloofwaardig is? Welke minimale bewijslast wordt daarbij nodig geacht en is het mogelijk dat enkel het verhaal tot een asielstatus kan leiden?
Ik ben het met u eens dat vreemdelingen die op basis van een verzonnen verhaal asiel aanvragen geen asielstatus dienen te verkrijgen.
De IND toetst conform de Werkinstructie bekeerlingen (2019/18) aan de hand van drie pijlers of geloofwaardig is dat sprake is van een diepgewortelde innerlijke overtuiging ten aanzien van de gestelde geloofsovertuiging. Deze pijlers betreffen de verklaringen van de vreemdeling over het proces en de motieven voor de bekering, zijn kennis over zijn nieuwe religie en de activiteiten die de vreemdeling op dit gebied verricht. Tevens kunnen verklaringen van derden of een doopbewijs een rol spelen in de beoordeling. In de meeste gevallen wordt dus op basis van de verklaringen van de vreemdeling, eventueel in combinatie met een verklaring van een derde, een oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van de bekering. Indien de bekering geloofwaardig is geacht zal dit in geval van Iraanse vreemdelingen, gelet op het huidige (landen)beleid, in de meeste gevallen tot een asielstatus leiden. Hierbij is van belang om in het oog te houden dat een bekering door een vreemdeling over het algemeen niet met fysieke bewijsmiddelen kan worden onderbouwd. Het gaat hier immers om een innerlijke overtuiging.
Wordt na het verlenen van een asielstatus (steekproefsgewijs) gecontroleerd of de gedragingen in Nederland overeenkomen met de verklaring van de asielzoeker op basis waarvan de asielstatus is verkregen? Zo nee, waarom niet?
Nadat er een asielstatus is verleend wordt er niet actief gecontroleerd of statushouders gedragingen vertonen die overeenkomen met hun asielrelaas. Indien er signalen worden ontvangen door de IND dat een statushouder heeft gefraudeerd bij zijn aanvraag blijft het evenwel mogelijk voor de IND om onderzoek te doen naar de vermeende fraude. Er kan ook aanleiding zijn tot onderzoek indien er signalen zijn dat sprake is van grootschaliger misbruik, zoals verkoop van asielverhalen en gefaciliteerde asielstromen. De IND trekt in dit soort onderzoek op met opsporingsdiensten en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Kunt u aangeven hoeveel asielzoekers de afgelopen vijf jaar een asielstatus hebben verkregen omdat zij zijn bekeerd tot een (ander) geloof of het geloof hebben losgelaten?
Gegevens over geloofsovertuiging worden niet geregistreerd in de systemen van de IND. Deze gegevens betreffen bijzondere persoonsgegevens en de overheid moet terughoudend zijn in het registreren van dit soort gegevens in haar systemen. Dit is alleen toegestaan indien het een duidelijk doel dient dat niet op andere wijze bereikt kan worden. De IND kan dan ook niet aangeven in hoeveel gevallen asielzoekers de afgelopen vijf jaar een asielstatus hebben gekregen vanwege een bekering tot een andere (religieuze of non-religieuze) geloofsovertuiging.
Op welke manier kan de IND constateren dat een rechtsbijstandsverlener opvallend vaak cliënten bijstaat met gelijkluidende verklaringen op basis waarvan een asielstatus wordt verleend? Is dit naar uw oordeel voldoende inzichtelijk om situaties zoals met Farad K. te detecteren en aan te pakken?
De IND hoort veel verhalen van asielzoekers en het komt voor dat verklaringen een bepaalde gelijkenis vertonen. Het is niet zo dat gelijkenis in verhalen betekent dat de IND ervan uitgaat dat de verklaringen gefingeerd zijn. Het is aan de IND medewerker om door middel van het stellen van nadere vragen vast te stellen of de verklaringen geloofwaardig zijn. Signalen van gelijkluidende verklaringen kunnen komen van IND medewerkers, van derden maar ook van asielzoekers zelf komen. Dit kan voor de IND dan aanleiding zijn om nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat frauderen met asielverklaringen, zoals onderhavig, ook met terugwerkende kracht moet worden aangepakt? Zo ja, bent u bereid alle casussen waarbij een asielstatus is verkregen, waarbij deze advocaat betrokken was, opnieuw te bekijken en indien nodig de asielstatus in te trekken?
Zoals ik ook bij mijn antwoord onder vraag 3 heb gesteld ben ik van mening dat een verzonnen of anderszins vals asielrelaas niet mag leiden tot een asielstatus, zo ook in deze zaken. De IND is voornemens om deze zaken te herbeoordelen en momenteel wordt door de IND nagegaan welke vervolgstappen genomen zullen worden ten behoeve van deze herbeoordeling. Indien uit de herbeoordeling blijkt dat er niet langer een grond voor asielbescherming bestaat zullen de betreffende vergunningen ingetrokken worden.
Eeuwige grafrust. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Eeuwige grafrust én korting op uitvaart: gemeente Rotterdam komt tegemoet tijdens coronacrisis»?1
Ja.
Bent u bekend met de gehanteerde terminologie in deze berichtgeving, namelijk «eeuwige grafrust» en «voor onbepaalde tijd»? Zo ja, kunt u met het oog op artikel 28, lid 1 Wet op de lijkbezorging («Wlb») aangeven of een grafrecht voor onbepaalde tijd ook daadwerkelijk eeuwige grafrust inhoudt?
Ja, ik ben bekend met de gehanteerde terminologie. Een grafrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wlb houdt niet automatisch eeuwigdurende grafrust in.
Kort gezegd ziet eeuwigdurende grafrust op een grafrust die voor altijd zou duren en een grafrecht voor onbepaalde tijd beoogt grafrust zonder vooraf vastgestelde einddatum. In juridische zin is bij een (uitsluitend) grafrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wlb sprake van een particulier graf. De rechthebbende beslist wie in het graf begraven wordt en het graf kan alleen worden geruimd met toestemming van de rechthebbende.2 Vaak wordt een uitsluitend grafrecht voor onbepaalde tijd gebruikt om eeuwigdurende grafrust vorm te geven.
De Wlb kent geen specifieke regels over «eeuwigdurende grafrust», maar wel over de gevallen waarin over gegaan kan worden tot ruiming. In die gevallen is de grafrust niet voor de eeuwigheid gegarandeerd. Ten eerste is het mogelijk dat de rechthebbende toestemming geeft voor ruiming van het graf. In de tweede plaats kan een uitsluitend grafrecht vervallen als deze alsnog wordt opgezegd door de rechthebbende, waarna het graf geruimd kan worden. In de derde plaats kan sprake zijn van verval van het grafrecht als niet meer in de betaling van de grafrechten of het onderhoud wordt voorzien en met de begraafplaatshouder is overeengekomen dat dit leidt tot verval van het grafrecht. In deze gevallen is ruiming van het graf te herleiden tot de wil van de rechthebbende of de afspraken tussen de houder van de begraafplaats en de rechthebbende. Tenslotte kan een uitsluitend grafrecht voor onbepaalde tijd vervallen indien sprake is van langdurige kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van het graf.3 In deze gevallen kan het graf vervolgens worden geruimd, mits de minimale grafrusttermijn van 10 jaar is verstreken.
Indien een grafrecht voor onbepaalde tijd geen eeuwige grafrust inhoudt, kunt u dan nader uiteenzetten waarin het verschil tussen «eeuwige grafrust» en «voor onbepaalde tijd» gelegen is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voorts aangeven of gemeenten op grond van de Wlb de (wettelijke) ruimte hebben om ofwel «eeuwige grafrust» ofwel grafrechten «voor onbepaalde tijd» toe te staan bij algemene begraafplaatsen?
De Wlb bevat geen expliciete regeling voor eeuwigdurende grafrust, maar laat hiervoor wel de nodige ruimte. Beheerders van gemeentelijke begraafplaatsen zijn vrij om zowel bij de uitgifte van een algemeen graf als bij de vestiging van een uitsluitend grafrecht op een particulier graf eeuwigdurende grafrust aan te bieden. Hoe de eeuwigdurende grafrust vervolgens daadwerkelijk wordt gerealiseerd, is afhankelijk van de inhoud van de akte van uitgifte waarmee het grafrecht wordt gevestigd, en de geldende beheersverordening en eventuele algemene voorwaarden voor die begraafplaats.
Een begraafplaatshouder is niet wettelijk verplicht tot het faciliteren van eeuwigdurende grafrust, maar diverse begraafplaatsen kiezen hier wel voor. Dat kan door middel van de vestiging van uitsluitende grafrechten voor onbepaalde tijd (particulier graf), waarbij de rechthebbende en de begraafplaatshouder de nodige afspraken maken over de betaling van de rechten en het onderhoud om te verzekeren dat nooit geruimd zal worden (zie hiervoor het antwoord op vraag 3). Op de meeste begraafplaatsen in Nederland worden particuliere graven voor bepaalde tijd uitgegeven. Omdat deze grafrechten steeds worden verlengd op verzoek van de rechthebbende kan zo ook eeuwigdurende grafrust gerealiseerd worden zolang er een rechthebbende is (artikel 28, tweede lid, Wlb). Bij een algemeen graf bepaalt de beheerder wie daarin wordt begraven. De begraafplaatshouder kan hierbij zichzelf opleggen, bijvoorbeeld in de beheersverordening, om algemene graven uit te geven met respect voor eeuwigdurende grafrust.
Volgens de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB) stellen verreweg de meeste beheerders van begraafplaatsen die eeuwige grafrust aanbieden hieraan extra voorwaarden. De LOB noemt daarvoor drie redenen. Ten eerste zijn er op veel begraafplaatsen in Nederland in onbruik geraakte graven -zonder vindbare rechthebbende- die in zeer slechte staat verkeren. Daarnaast kent brede toepassing van eeuwigdurende grafrust een ruimtebeslag die op de Nederlandse begraafplaatsen niet haalbaar is. Ten slotte wijst de LOB erop dat het vrijwel onmogelijk is om iets voor de eeuwigheid te beloven.
Luidt uw antwoord op voorgaande vraag (vraag 4) anders voor bijzondere begraafplaatsen, waarbij bijvoorbeeld een stichting de begraafplaats beheert in plaats van een gemeente?
Nee, met dien verstande dat een bijzondere begraafplaats geen beheersverordening kent, maar een beheersreglement. Natuurbegraafplaatsen zijn bijvoorbeeld bijzondere begraafplaatsen die eeuwigdurende grafrust garanderen.
Indien er een discrepantie bestaat in de wettelijke ruimte om ofwel «eeuwige grafrust» ofwel grafrechten «voor onbepaalde tijd» toe te staan bij algemene of bijzondere begraafplaatsen, kunt u dan aangeven waar dat verschil in bestaat en waarom daar een onderscheid in is?
Er is in juridische zin geen verschil tussen de mogelijkheid om eeuwigdurende grafrust te realiseren op een gemeentelijke dan wel een bijzondere begraafplaats.
Staat het gemeenten vrij om (een deel van) de algemene begraafplaats als een religieuze begraafplaats in te richten, waarbij rekening gehouden kan worden met daarbij horende religieuze riten? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de mogelijkheid om op deze begraafplaatsen «eeuwige grafrust» of grafrechten «voor onbepaalde tijd» te realiseren?
Kerkgenootschappen hebben recht op een bijzondere begraafplaats binnen de gemeente of anders kunnen zij verzoeken om de beschikking over een deel van de gemeentelijke begraafplaats.5 Het staat gemeenten vrij ook voor religieuze organisaties die niet de rechtsvorm kerkgenootschap hebben aangenomen eveneens ruimte te bieden of gemeenten kunnen zelf (een deel van) de algemene begraafplaats inrichten met inachtneming van bepaalde religieuze riten. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, kan op gemeentelijke begraafplaatsen eeuwigdurende grafrust worden gerealiseerd.
Ondersteunt u een (verdere) gedecentraliseerde aanpak omtrent de kwestie van «eeuwige grafrust» of grafrechten «voor onbepaalde tijd»? Ondersteunt u gemeenten die hieromtrent zelfstandig keuzes maken – bijvoorbeeld inzake het al dan niet toestaan van eeuwige grafrust of grafrechten «voor onbepaalde tijd»?
Het beheer van gemeentelijke begraafplaatsen is een lokale aangelegenheid, waarbij gemeenten binnen de kaders van de Wlb voorzien in gelegenheid tot begraven. Gemeenten hebben volgens de wet een zekere zeggenschap over de voorwaarden van uitgifte van de grafrechten en de eerbiediging van een langere grafrust dan het wettelijk minimum. Bij het bieden van gelegenheid tot begraven zijn de wensen van overledenen van groot belang, en daarnaast houden gemeenten rekening met de belangen van onderhoud, beschikbare ruimte en kostendekking. De afweging van deze belangen is in de Wlb gedecentraliseerd.
De Wlb laat hierbij ruimte aan de begraafplaatshouder en de betrokkene of diens nabestaanden om afspraken te maken over eeuwigdurende grafrust. Ik ondersteun deze systematiek.
Ondersteunt u ten slotte de bereidheid van gemeenten om het voor gelovigen mogelijk te maken om met inachtneming van hun religieuze riten begraven te worden, zodat zij ook in Nederland naar hun wensen begraven kunnen worden? Zo ja, bent u bereid met deze gemeenten te bezien op welke wijze eventuele wettelijke knelpunten kunnen worden opgelost?
Ja, ik ondersteun van harte dat gemeenten faciliteren dat het begraven volgens de wens van de overledene kan plaatsvinden en dat invulling wordt gegeven aan religieuze riten die belangrijk zijn voor overledene en de nabestaanden. Ik ben bereid om met gemeenten hierover te spreken en ben met vertegenwoordigers van religieuze organisaties al in gesprek over de wettelijke voorzieningen die nodig zijn om de in Nederland levende religieuze wensen te kunnen eerbiedigen.
Het bericht 'Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht' |
|
Dion Graus (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht»?1
Ja.
Is in deze zaak schriftelijk gerapporteerd dat er geweld is gebruikt en wat de reden is geweest voor het toepassen van geweld?
Ja er is een geweldsmelding gemaakt.
Zo ja, welk geweld is gerapporteerd en aan wie en wanneer is dit gerapporteerd?
Kunt u aangeven door hoeveel agenten is gerapporteerd dat geweld is toegepast en welk toegepast geweld is daarbij vermeld?
Heeft de hulpofficier van justitie een gesprek met de betrokken politieagenten gehad over het gebruik van het geweld en zo ja, wanneer?
Heeft er een toets plaatsgevonden of de geweldsaanwending geregistreerd moet worden of kan worden afgedaan met een mutatie?
Indien er gekozen is voor een mutatie, betekent dit dat het proces daarmee is afgerond?
Indien er sprake is van een geregistreerde geweldsaanwending, kunt u aangeven wat er hierin stond vermeld (o.a. welk geweld is gebruikt) en wat de reden is om dit op deze wijze te melden?
Klopt het dat er 6 taserpijlen zijn afgevuurd op de hond Tommy en dat hij (ook) is getaserd in zijn oog? Vindt u dit proportioneel geweld?
Waarom is het stroomstootwapen tegen een hond gebruikt, terwijl de Ambtsinstructie dit niet toelaat?
Onder omstandigheden mag de politie op grond van haar wettelijke taak en toegekende geweldbevoegdheid en in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geweld gebruiken tegen mensen, zaken of dieren. Volgens de «vernieuwde tijdelijke geweldsinstructie toepassing stroomstootwapen» van 30 januari 2019 kan een stroomstootwapen ingezet worden ter verdediging en voor het onder controle brengen van agressieve dieren. Deze instructie is ook van toepassing op de inzet van het stroomstootwapen door de DSI.
Indien dit standpunt niet klopt, waarom is het stroomstootwapen gebruikt tegen een hond die vastgebonden is en daarmee geen gevaar kan zijn bij voldoende afstand?
Zie de antwoorden op de vragen 3 t/m 9 en 10. Ook dit aspect maakt onderdeel uit van het interne onderzoek. Gedurende het onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Is er in de geregistreerde geweldsaanwending dan wel mutatie vermeld welk geweld is toegepast waardoor Tommy zijn hoektand met wortel en al moet missen?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9. Omdat het onderzoek naar het geweldgebruik nog loopt, kan ik geen uitspraken doen over de aard en inhoud van de geweldsmelding en de beoordeling hiervan. Wel heeft de politie mij verzekerd dat ook de gevolgen van de geweldsaanwending worden meegenomen in het interne onderzoek.
Heeft de hulpofficier van justitie aanleiding gezien om het toegepaste geweld verder te laten onderzoeken?
Er is in de melding geen aanleiding gezien om het geweldgebruik verder te laten onderzoeken. Naar aanleiding van de brief van de eigenaar van de hond is besloten om alsnog nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Zowel de melding als de beoordeling van de melding maken onderdeel uit van dit interne onderzoek.
Bent u bereid om aan de ingeschakelde advocaat kopieën van de rapportages, toetsingen, verantwoordingsformulieren en overige processen-verbaal aangaande deze zaak toe te sturen?
Op dit moment ontbreekt de rechtsgrond voor het verstrekken van stukken.
Kunt u aangeven op welke termijn het onderzoek van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten is afgerond?
Het interne onderzoek wordt zo snel als een zorgvuldige beoordeling toelaat uitgevoerd en afgerond.
Zijn de betreffende agenten in de tussentijd op non-actief gesteld? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek, zijn er geen maatregelen getroffen.
Het bericht 'Zorg moet fundamenteel anders volgens 'coronaminister' Hugo de Jonge: 'Regie terug bij overheid’' |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de coronacrisis aantoont dat de zorg goed zonder markt kan? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De coronacrisis heeft ons allereerst laten zien dat gezondheid, sociaal contact en welbevinden basisbehoeften zijn voor iedere Nederlander. In de beleidsagenda (paragraaf 2.1.) zijn we ingegaan op wat de ervaringen van de coronacrisis ons hebben geleerd over hoe ons stelsel functioneert in tijden van abrupte en grote schaarste. Deze ervaringen zullen we samen met de bestuurlijke en praktische ervaringen, zoals in de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek, betrekken bij de discussienota «Zorg voor de toekomst» (voorheen: contourennota) die we voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer sturen.
Deelt u de mening dat de invoering van marktwerking in de zorg gefaald heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vaker gezegd dat we voor elk segment van gezondheidszorg steeds naar de optimale balans zoeken tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de positieve prikkels in de verschillende onderdelen in ons zorgstelsel. Daarbij is het zo dat we meer moeten inzetten op samenwerking tussen zorginstellingen, over de domeinen heen èn in de regio.
Kunt u de opmerking «en daar waar de financiering erop gericht is om te concurreren, moet dat anders worden geregeld», toelichten? Wat heeft u precies in gedachten?
Zoals ik in het interview met het AD aangaf, moeten wat mij betreft alle soorten zorg verregaand (blijven) samenwerken, domeinoverstijgend èn in de regio. Dat is nodig om nu en in de toekomst aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen gegeven de toenemende schaarste aan mensen en middelen. Er is al veel mogelijk binnen het huidige stelsel, maar de praktijk wijst ook uit dat partijen in de samenwerking soms knellende kaders ervaren, bijvoorbeeld door de wijze waarop de bekostiging en financiering geregeld zijn.
Een goed voorbeeld betreft de wijkverpleging, waar we ondertussen afspraken hebben gemaakt over de contractering van gezamenlijke initiatieven van niet-planbare nachtzorg en het meer als één team van zorgprofessionals samen werken in de wijk. Ook heb ik de NZa gevraagd om vanuit dit perspectief voorstellen te doen voor een verbeterde bekostiging van de wijkverpleging.
Hoe gaat u de samenwerking tussen zorgverzekeraars structureel maken? Deelt u de mening dat iedere Nederlander dezelfde polis zou moeten hebben?
Iedereen in Nederland is verplicht verzekerd voor een basispakket aan zorg en voor verzekeraars geldt een acceptatieplicht. Ik vind niet dat iedere Nederlander exact dezelfde polis zou moeten hebben, omdat ik ook belang hecht aan het feit dat mensen kunnen kiezen voor een polis en dat dit »stemmen met de voeten» bevordert dat verzekeraars zorg inkopen die doelmatig is en aansluit bij de behoeften van verzekerden. Tegelijkertijd zijn er situaties, waarin samenwerking tussen zorgverzekeraars gewenst is. Zo is afgestemd dat de twee grootste zorgverzekeraars in elke regio borgen dat de acute zorg goed geregeld is, werken zorgverzekeraars samen op een regiobeeld op te stellen van de opgaven in de regio en is een samenwerkingsstructuur met gemeenten opgezet gericht op preventie, ouderen en de ggz. Deze initiatieven laten zien dat er op allerlei terreinen al sprake is van samenwerking tussen zorgverzekeraars onderling en met andere inkopende partijen in de zorg, in het bijzonder gemeenten.
Hoe gaat u de samenwerking tussen ziekenhuizen en andere zorgaanbieders structureel maken? Wordt het «verdelen van de markt» mogelijk voor ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kon ook voor de crisis al veel op het gebied van samenwerking, zowel tussen ziekenhuizen en andere zorgaanbieders, als tussen ziekenhuizen onderling. Ook wil ik kijken welke samenwerkingsverbanden die in de crisis tot stand zijn gekomen of zijn geïntensiveerd, behouden kunnen blijven. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de wijze waarop er tijdens het hoogtepunt van de COVID-19 crisis samen met ziekenhuizen en de ROAZen voor is gezorgd dat IC-patiënten verplaatst konden worden naar andere ziekenhuizen omdat het ziekenhuis waar de patiënt oorspronkelijk binnenkwam de toestroom niet aankon.
Het is primair aan zorgaanbieders om, samen met zorginkopers en binnen de kaders die de overheid heeft gesteld, de zorg te organiseren en zelf te besluiten over mogelijk samenwerkingsverbanden. Wel bevorderen we samenwerken in de zorg op heel veel manieren, zoals bijvoorbeeld het tegen het licht houden van de bekostigingsregels en uitkomstgerichte zorg. Dat verschilt per segment van de zorg. Vanuit het perspectief van patiënten/verzekerden lijk het me niet verstandig dat ziekenhuizen de markt onderling zouden kunnen verdelen.
In de discussienota «Zorg voor de Toekomst» wordt nader ingegaan op mogelijkheden om de coördinatie en regie in de zorg te versterken.
Hoe gaat u de centrale regie in de zorg structureel maken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke vormen van bureaucratie zijn tijdens de crisis overboord gegaan? Welke vormen van bureaucratie kunnen wat u betreft structureel afgeschaft worden en welke niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen periode heb ik veel voorbeelden gezien van hoe organisaties tijdens de coronacrisis op een andere, slimme manier met regels omgaan. Dan gaat het om stelselpartijen die de regels oprekken of soepeler toepassen, bijvoorbeeld door de verruiming van de mogelijkheid om digitale consulten en contacten te declareren, het uitstellen van de aanlevertermijn voor de jaarverantwoording en het tijdelijk verruimen van de BIG-eisen zodat mensen met een recent verlopen BIG-registratie toch zorg mochten verlenen. Maar ook zorginstellingen zelf, zoals Bernhoven en Medisch Spectrum Twente, geven aan dat het door de crisis mogelijk blijkt om te snoeien in overbodige bureaucratie. Dan gaat het meer over interne processen en werkwijzen binnen de instelling. De komende periode wil ik hiervan een beter beeld krijgen, om die goede voorbeelden breder te delen en meer navolging te laten plaatsvinden. Een regel of werkwijze die je tijdens de crisis niet hebt gemist, hoeft wellicht helemaal niet meer terug te komen.
Hoe verhouden uw opmerkingen zich tot het feit dat veel zorgverleners die door de crisis in financiële problemen komen, voor hun continuïteit afhankelijk zijn van zorgverzekeraars met private belangen?
Zorgverzekeraars zijn particuliere instellingen, maar zij hebben wel een wettelijke zorgplicht en moeten daarmee zorgen dat de zorgcapaciteit vandaag én morgen op orde is. Precies om die reden zijn verzekeraars, met mijn steun, al bij het begin van de coronacrisis naar voren gestapt om financieel comfort te bieden door zorginstellingen te blijven betalen, ook bij een terugval in geleverde zorg en door hen financieel te ondersteunen, bijvoorbeeld door aangepaste bevoorschotting, om te voorkomen dat instellingen in de knel kwamen tijdens de coronacrisis.
Hoe verhouden uw opmerkingen zich tot uw voornemen om de vrije artsenkeuze in te perken? Is het enkel terecht kunnen bij zorgverleners waarmee de verzekeraar een contract heeft niet ook een gevolg van doorgeslagen marktwerking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen voornemen om te regelen dat verzekerden alleen terecht kunnen bij gecontracteerde zorgverleners. Wel is van belang om contractering in de zorg te bevorderen. Niet-gecontracteerde zorg brengt het risico met zich mee dat zorgaanbieders zonder al te veel belemmering kunnen declareren en de verzekeraar is gehouden te betalen. Ik vind dit een verabsolutering van keuzevrijheid met ongewenste effecten, zeker in het licht van de toenemende schaarste aan mensen en middelen. Daarnaast wil ik langs verschillende wegen bevorderen dat de fragmentatie in het zorgaanbod, zoals we die bijvoorbeeld kennen in de wijkverplegingen ook in de geestelijke gezondheidszorg, vermindert en dat de onderlinge samenwerking steviger wordt.
Deelt u de mening dat bij centrale regie en minder markt geen budgetplafonds en budgetpolissen horen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ook indien er sprake is van meer samenwerking en regie kunnen budgetplafonds en polissen met beperkende voorwaarden onderdeel zijn van het zorgstelsel en passen bij de inkooprol van verzekeraars. Daarbij geldt dat een ziekenhuis en verzekeraar bij een omzetplafond duidelijk moeten communiceren wat de mogelijkheden zijn voor patiënten. Patiënten kunnen voor zorgbemiddeling contact opnemen met hun zorgverzekeraar die een zorgplicht heeft.
Kunt u toelichten hoe u de afhankelijkheid van het buitenland gaat verminderen?
Hierover heeft uw Kamer op 30 juni 20202 een brief ontvangen, die tevens de beantwoording is van de motie van de leden Marijnissen en Heerma.
Deelt u de mening dat faillissementen van ziekenhuizen een gevolg zijn van doorgeslagen marktwerking? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit voorkomen in de toekomst?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u de bestendigheid van het zorgstelsel tegen een tweede golf van besmettingen met het coronavirus of een nieuwe virusuitbraak?
Op 19 juni 2020 is de gebundelde beleidsreactie op de diverse rapporten die over de faillissementen van het MC Slotervaartziekenhuis en de MC IJsselmeerziekenhuizen aan uw Kamer toegestuurd. Hierin wordt beschreven hoe in ieder geval ongecontroleerde faillissementen in de toekomst moeten worden voorkomen.
Wat betekenen uw opmerkingen voor de verdeling van de zorgkosten? Deelt u de mening dat bij minder markt en meer samenwerking ook meer solidariteit hoort en dus het afschaffen van het eigen risico en het compleet fiscaliseren van de premie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik naar de brief «Lessons learned» van 1 september en de reguliere stand van zaken brieven COVID-19.
Het bericht 'Dierenasiels verzwijgen verleden van gevaarlijke vechthonden' |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dierenasiels verzwijgen verleden van gevaarlijke vechthonden»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat (vecht)honden, die in het verleden betrokken zijn geweest bij bijtincidenten, geregeld opnieuw ter adoptie worden aangeboden door dierenasiels? Zo ja, hoe vaak is dit in de afgelopen jaren gebeurd?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Een hond kan na een bijtincident strafrechtelijk in beslag worden genomen door de politie en via Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) worden geplaatst bij een RVO opslaghouder. Daarnaast kan een hond met bestuursdwang door een gemeentebestuur in beslag worden genomen en worden geplaatst bij ofwel een RVO opslaghouder ofwel bij een asiel. Op het moment dat een hond wordt geplaatst bij een asiel valt dat buiten mijn gezichtsveld.
RVO kan via asielen van de Dierenbescherming honden herplaatsen maar alleen indien het een hond betreft zonder bijtverleden. Er worden dus door RVO geen honden via een Dierenbeschermingsasiel herplaatst die in beslag zijn genomen vanwege een bijtincident.
Van een hond die door de politie strafrechtelijk in beslag is genomen vanwege een bijtincident zal een risicotest worden afgenomen. Het is aan het gemeentebestuur
of een risicotest wordt afgenomen van een hond die in beslag of bewaring is genomen. Op grond van de resultaten van de test van een strafrechtelijk in beslag genomen hond wordt door de deskundigen die de test afnemen een advies gegeven. Dit advies kan zijn: teruggave, teruggave onder voorwaarden, herplaatsen, herplaatsen onder voorwaarden of euthanasie vanwege niet te corrigeren gevaarlijk gedrag. Indien herplaatsing mogelijk is zal getracht worden voor het dier een geschikte eigenaar te vinden. Het is niet bekend of het voorkomt dat deze nieuwe eigenaar het dier weer ter adoptie aanbiedt.
Dieren die buiten RVO om in een asiel terecht komen worden via deze asielen herplaatst. Het is aan de asielen hoe hiermee wordt omgegaan. De asielen kennen vaak niet de historie van een asielhond en beschikken ook niet over voldoende gegevens om aan te kunnen geven of een bepaalde hond uit het asiel geregeld opnieuw ter adoptie wordt aangeboden.
Een hond is pas een vechthond als hij specifiek voor hondengevechten is getraind. Een hond wordt niet als vechthond geboren. Op het moment dat een dergelijke hond in een asiel terecht komt is niet bekend of het dier voor hondengevechten is getraind en daarmee een vechthond is geworden.
Kunt u aangeven hoeveel bijtincidenten er in de afgelopen jaren zijn geweest waarbij (vecht)honden betrokken zijn geweest die daarvoor in een dierenasiel verbleven en kunt u tevens – in de vorm van een tabel – een overzicht geven van het totaal aantal bijtincidenten over de afgelopen 10 jaar?
Het is niet bekend hoeveel honden die betrokken zijn geweest bij een bijtincident daarvoor in een dierenasiel zijn geweest. Deze gegevens worden niet bijgehouden. Ook van het totaal aantal bijtincidenten die hebben plaatsgevonden is vanwege het ontbreken van betrouwbare data geen overzicht te geven.
Het totaal aantal honden na een bijtincident die via RVO geplaatst zijn bij een opslaghouder bedraagt vanaf 2016: 373. (2016: 91, 2017: 91, 2018: 82, 2019: 69, 2020: 40).
Deelt u de opvatting van de Dierenbescherming dat dierenasiels geen verantwoordelijkheid dragen voor bijtincidenten? Zo nee, welke verantwoordelijkheid ziet u hierin voor dierenasiels?
De Dierenbescherming heeft mij laten weten dat hun dierenasiels wel degelijk een eigen verantwoordelijkheid dragen in het voorkomen van bijtincidenten. Ik onderschrijf dat de asielen verantwoordelijkheid moeten nemen. Daarbij is wel van belang dat alleen indien een hond betrokken is geweest bij een bijtincident en als gevolg daarvan bij een opslaghouder of een asiel terecht is gekomen, bekend is dat het dier een verleden heeft met een bijtincident. In alle andere gevallen is dit niet bekend. Het is echter wel van belang dat er een goed inzicht wordt verkregen in de dier gerelateerde factoren (de mentale en de fysieke gezondheid) van het te herplaatsen dier. Elk asiel heeft vervolgens een eigen verantwoordelijkheid bij het zoeken naar een geschikte nieuwe eigenaar van een asieldier. Hierbij moet niet alleen de eigenaar maar ook de omgeving van de nieuwe eigenaar in ogenschouw genomen worden en moet het verkregen inzicht in de dier gerelateerde factoren waaronder kennis van een bijtincident uit het verleden ook gedeeld worden met de eventuele nieuwe eigenaar. Indien bijvoorbeeld een hond niet met kinderen overweg kan, moet het dier niet geplaatst worden in een gezin met jonge kinderen. Het asiel kan vervolgens niet verantwoordelijk worden gehouden voor het ontstaan van een nieuw bijtincident, niet in de laatste plaats vanwege het groot aantal mogelijke oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan een bijtincident.
Een landelijk registratiesysteem zal meer duidelijkheid kunnen geven over welke honden betrokken zijn geweest bij een bijtincident maar alleen indien elk incident ook daadwerkelijk in het systeem ingevoerd wordt en gelinkt kan worden aan het dier. Ik ben de wijze waarop dit kan gaan plaatsvinden in nauw overleg met de producent van het systeem en gemeenten aan het onderzoeken. Vanwege de vele oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan een bijtincident, biedt een bijtincident uit het verleden relatief inzicht in de hond. Het is belangrijker bij een dier een gevalideerde welzijnsassessment en risicobeoordeling uit te voeren. Op dat moment wordt inzichtelijk wat het risico op gevaarlijk gedrag is en waardoor dit gedrag wordt beïnvloed. Het welzijnsassessment is beschikbaar en de risicobeoordelingstest is in ontwikkeling.
Deelt u de mening dat dierenasiels mogelijke nieuwe eigenaren van dieren tenminste zouden moeten wijzen op een eventueel verleden van agressie of bijtincidenten van het desbetreffende dier?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat het moeilijk, zo niet onmogelijk is, om bij agressieve honden het bijten af te leren? Zo ja, welke oplossing ziet u voor de groep (vecht)honden in dierenasiels die niet op een veilige manier bij een nieuwe eigenaar geplaatst worden?
Nee, die opvatting deel ik niet. Er zijn veel gedragingen die kunnen leiden tot agressie zoals angst, pijn, frustratie, nervositeit, de houder beschermen, het territorium bewaken, slechte socialisatie, prooiagressie, etc.
Het is van belang bij het individuele dier steeds de juiste diagnose te stellen en op grond daarvan de juiste behandeling in te stellen voor het aanpassen van de niet gewenste gedraging. Dit wil niet zeggen dat alle gedragingen kunnen worden aangepakt. Sommige afwijkende gedragingen kunnen van dien aard zijn dat mogelijk toch gekozen moet worden voor euthanasie. Ik ga in overleg met een aantal opvangcentra om deze problematiek nader te bespreken, ook in relatie tot de motie van de leden De Groot en Von Martels waarin is verzocht onderzoek te doen of en op welke wijze een multidisciplinair landelijk expertisecentrum kan bijdragen aan de opvang en training van complexe honden. Het onderzoek zelf bevindt zich in de afrondende fase. Ik zal uw Kamer dit najaar hierover informeren.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om, in de bestrijding van het probleem van agressieve vechthonden, het probleem ook bij de bron aan te pakken? Zo ja, hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie-Weverling over de handhaving op Europese wettelijke vereisten voor export van honden?
Mijn beleid is er juist op gericht om het probleem van bijtincidenten bij de bron aan te pakken. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerder over dit onderwerp geschreven brief van 19 juni 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1056). Over de uitvoering van de motie Weverling zal ik uw Kamer informeren in mijn stand van zaken brief die ik na de zomer naar uw Kamer zal sturen.
Wat is de status van het wetsvoorstel Aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing en op welke termijn verwacht u dat dit wetsvoorstel naar de Kamer gezonden zal worden?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voert de regie over dit wetsvoorstel.
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de commentaren uit de internetconsultatie en vinden de uitvoeringstoetsen plaats. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het najaar voor advies naar de Raad van State zal worden gestuurd. Het consultatieverslag zal dan ook worden gepubliceerd.
Kunt u deze vragen vóór het eerstvolgende Algemeen Overleg Dierenwelzijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat dak- en thuisloze LHBTI-jongeren driedubbel kwetsbaar zijn |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat doet u met de oproep van het COC1 om nog dit jaar te zorgen voor veilige crisisopvang opvang voor de naar schatting 900 tot 2000 dak- en thuisloze LHBTI-jongeren, nu onderzoek van kenniscentrum Movisie aantoont dat deze groep driedubbel kwetsbaar is?2 3
In de brede aanpak dak- en thuisloosheid (Kamerbrief: Een (t)huis, een toekomst De aanpak van dak- en thuisloosheid, 3 juni 2020, kenmerk 1696244-205742-DMO) geldt als uitgangspunt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt. 21 centrumgemeenten (waar naar schatting 80% van de dak- en thuisloze mensen verblijven) gaan nog dit jaar aan de slag met de implementatie van hun plannen. De verwachting is dat de overige 22 centrumgemeenten in 2021 van start gaan. Deze aanpak sluit aan bij de vraag van het COC om veilige, kleinschalige units voor LHBTI-jongeren.
Erkent u dat de huidige ondersteuning en opvang voor deze groep niet altijd veilig is en onvoldoende sensitief is, als het gaat om seksuele en genderdiversiteit? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners geven aan dat de huidige opvang niet altijd voldoende veilig en niet voldoende sensitief is, als het gaat om seksuele en genderdiversiteit. De grote slaapzalen dragen hieraan bij volgens professionals. De hierboven geschetste beweging naar kleinschalige opvang en woonunits zal deze veiligheid sterk moeten verbeteren. Daarnaast zal geïnvesteerd moeten worden in het trainen van medewerkers in sensitiviteit, o.a. ten aanzien van seksuele en genderdiversiteit. Een aantal aanbieders doet dit al, andere aanbieders geven aan hier positief tegenover te staan. VNG, het Ministerie van VWS en Valente gaan hier op korte termijn het gesprek over aan om te bezien hoe dergelijke trainingen gestimuleerd kunnen worden.
Welke andere maatregelen wilt u nemen om de situatie van deze groep te verbeteren? Welke concrete stappen gaat u dit najaar zetten?
Een belangrijk punt dat genoemd wordt in het onderzoek van Movisie naar dak- en thuisloze LHBTI-jongeren is de handelingsverlegenheid van de hulpverleners. Nog steeds hebben zij moeite met het signaleren en bespreken van LHBTI gevoelens. Ook zijn zij vaak onvoldoende op de hoogte van het specialistisch hulpaanbod. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik met betrokken organisaties in gesprek over deskundigheidsbevordering en training van professionals. Genoemd wordt het meer bekendheid geven aan het aanbod van deskundigheidsbevordering, dan wel een landelijk punt waar informatie gebundeld is.
In juni 2020 heb ik het landelijke platform www.iedereenondereendak.nl gelanceerd. Dit landelijke platform is een geschikt middel om meer specifieke informatie over LHBTI te delen, in ieder geval voor professionals. Naast landelijke informatie is het van belang om op regionaal niveau te zorgen dat jongeren bij professionals terecht kunnen met specifieke vragen. Ik ben met Valente, VNG en belangenorganisaties nader in gesprek om te bepalen wat hiervoor op regionaal niveau georganiseerd dient te worden en of en zo ja, hoe dit landelijk kan worden ondersteund.
Daarnaast spreek ik met betrokken partijen over het versterken van lotgenotencontact. Ook zal ik de alliantie Gezondheidzorg op maat betrekken. Deze alliantie van WomenInc, Rutgers en COC werkt, met steun van OCW, aan een gendersensitieve en LHBTI-sensitieve zorg.
Het gaat daarbij om wat nodig is om nog meer bekendheid te geven aan belangenorganisaties voor jongeren en hoe (sociale) professionals en belangenorganisaties nog beter kennis met elkaar kunnen maken om elkaars kracht en expertise als organisaties optimaal in te zetten.
De afhandeling van de zaak van een agent die door zijn eigen collega’s ten onrechte werd gearresteerd |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe kan het dat het oordeel van het Openbaar Ministerie zonder consequenties blijft doordat een interne adviescommissie van de politie anders beslist?1
Omdat het een individuele casus betreft die nog onder de rechter is kan ik hier geen uitspraken over doen. Bovendien wordt ook binnen de politie nog nader onderzoek gedaan naar deze casus.2 Afronding van dit onderzoek wordt verwacht in het najaar van 2020.
Wel hecht ik eraan in zijn algemeenheid te benadrukken dat strafrechtelijke en disciplinaire procedures twee verschillende manieren zijn om gedragingen van politieagenten te onderzoeken. In het eerste geval gebeurt dit onder het gezag van het OM, dat volledig onafhankelijk is in haar afwegingen en beslissingen. In januari 2019 heb ik uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de manier waarop binnen de politie het proces van onderzoek en strafoplegging naar (vermeend) plichtsverzuim door ambtenaren van politie is georganiseerd.3
Zijn er meer gevallen bekend van waar dit is gebeurd? Zo ja, hoeveel zijn dat er?
Dit wordt door politie en OM niet apart geregistreerd.
Deelt u de mening dat dit wel erg lijkt op «de slager keurt zijn eigen vlees»?
De politie heeft eigen procedures en afdelingen Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) voor onderzoeken naar medewerkers. Deze procedures zijn in 2018 vastgelegd in het protocol «Onderzoek in disciplinaire zaken». Hierin zijn de diverse rechten, plichten en waarborgen vastgelegd. Als daar aanleiding toe is kan daarnaast extern (strafrechtelijk) onderzoek worden gedaan door de Rijksrecherche of de Inspectie Justitie en Veiligheid. De gronden voor strafrechtelijke onderzoeken zijn te vinden in het Wetboek van strafvordering.
Wanneer een politieambtenaar het niet eens is met het besluit tot strafoplegging kan hij of zij bezwaar maken. Het bezwaar wordt voorgelegd aan een Bezwaar Adviescommissie, die vervolgens advies uitbrengt aan het bevoegd gezag. Deze procedure heeft in deze casus ook plaatsgevonden. Het is een gebruikelijke procedure, conform het eerdergenoemde protocol en het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht en het ambtenarenrecht.
Hoe kan het dat op het maken van excuses werd teruggekomen? Hoe beoordeelt u dit?
Dat is een afweging geweest binnen de politie. Het gaat hier voorts om een individuele casus die nog onder de rechter is en waar ook binnen de politie nog onderzoek naar wordt gedaan.
Wat vindt u van het gangbare grapje onder agenten dat de integriteit ophoudt bij schaal 9 en de bijnaam «De gouden gang» voor de kantoren van de Amsterdamse korpsleiding? Deelt u de mening dat dit de kloof tussen werkvloer en top nog eens pijnlijk blootlegt?
Integriteit is een kernwaarde voor iedere ambtenaar die bij de politie werkt en houdt zeker niet op bij schaal 9. Het zijn immers juist leidinggevenden die een voorbeeldrol hebben naar de medewerkers toe, het leren van fouten moeten stimuleren en het goede gesprek over onderwerpen die de integriteit raken moeten faciliteren. Binnen de politie wordt aan deze onderwerpen veel aandacht besteed in het kader van de inclusieve en integere «Politie voor iedereen» die wordt nagestreefd. Het gaat hier echter om een cultuurverandering die niet van vandaag op morgen gerealiseerd is.
Hoe staat het met de getroffen maatregelen zoals aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen over deze zaak? Waarom duurt het volgens u zo lang voordat deze effect sorteren?2
Uw Kamer is geïnformeerd over de voortgang ten aanzien van de aanpak van etnisch profileren op 12 december jl.5 De aanpak die de politie heeft ontwikkeld voor professioneel controleren wordt in de komende periode verder geïmplementeerd en waar nodig aangescherpt. Zo vindt bredere invoering van de MEOS-app plaats en wordt de komende tijd extra aandacht besteed aan het geven van bekendheid aan het eerder opgestelde handelingskader «proactief controleren». In de genoemde brief ga ik ook in op het feit dat een antwoord op de vraag of de genomen maatregelen positief effect sorteren in de zin dat er sprake is van een afname in de oververtegenwoordiging van burgers met een migratieachtergrond (voor zo ver niet objectief te rechtvaardigen) niet zo eenvoudig is te geven. De politie registreert immers geen etniciteit. Ik heb daarom het CBS gevraagd om te verkennen of de data van het CBS en de data uit de MEOS-toepassing kwantitatief inzicht kunnen geven in het fenomeen etnisch profileren voor zo ver dat mogelijk is binnen de wettelijke kaders.
Daarnaast is in uw Kamer recent de motie-Azarkan aangenomen die oproept tot het monitoren van de bekendheid van politiefunctionarissen met maatregelen tegen etnisch profileren.6 Uw Kamer wordt voor het einde van 2020 geïnformeerd over de uitvoering van die motie.
Het bericht ‘Weer miljoenenfraude bij Vestia’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Weer miljoenenfraude bij Vestia?1
Ja, ik ben daarmee bekend.
Klopt het dat er weer een miljoenenfraude heeft plaatsgevonden bij corporatie Vestia? Kunt u de omvang van deze fraude omschrijven?
Het betreft de vermeende fraude die in november 2018 aan het licht kwam en waarover ik u destijds naar aanleiding van vragen van uw Kamer2 heb geïnformeerd. De berichtgeving betreft dus niet een nieuwe situatie. Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog, alsook het forensisch onderzoek. De omvang van de vermeende fraude is onderdeel van het onderzoek, waarvan de uitkomsten nog niet bekend zijn. Omdat het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft kan ik u niet informeren over de omvang van de vermeende fraude. Conform mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie zal ik de Kamer op hoofdlijnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek, zodra dat is afgerond.
Kunt u verklaren hoe het kan dat deze fraude jarenlang heeft kunnen plaatsenvinden en hoe het kan dat uiteindelijk de FIOD en niet de corporatie zelf het ontdekt heeft?
Zoals aangegeven in mijn eerdere antwoorden heeft Vestia opdracht gegeven tot een forensisch onderzoek. Uit het forensisch rapport zal moeten blijken in hoeverre het bestuur, de accountant en de Raad van Commissarissen (RvC) goede invulling hebben gegeven aan hun rol. Uit het forensisch onderzoek zal naar verwachting duidelijk worden wat er is gebeurd, en – als er inderdaad fraude aan de orde is – hoe het kon gebeuren dat de situatie in dit geval niet door hen is opgemerkt.
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) ziet onder andere toe op de kwaliteit van de interne organisatie, en de werking van de interne controlemechanismen van woningcorporaties. Centraal in het toezicht staat de wijze waarop het interne toezicht en de «checks and balances» functioneren. De Aw baseert zich daarbij mede op de bevindingen van de accountant hierover. De Aw houdt geen toezicht op individuele transacties. Het forensisch rapport zal de Aw ook inzichten kunnen geven in hoe, – als er inderdaad fraude aan de orde is – dat heeft kunnen gebeuren.
Kunt u verklaren hoe het kan dat noch de Raad van Bestuur noch de Raad van Toezicht, de accountant of de Autoriteit Woningcorporaties de fraude hebben ontdekt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zit het met fraude bij woningcorporaties? Hoe vaak wordt er door de FIOD ingegrepen? Wat is de rol van de Autoriteit Woningcorporaties hierin?
Zoals vermeld betreft het in het aangehaalde bericht een vermeende fraude die in 2018 aan het licht kwam. Met «het tweede bericht», doelt uw Kamer vermoedelijk op een bericht van januari van dit jaar over een vermeende fraude bij Woningcorporatie Stadgenoot.3 Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in reactie op de vragen van het lid Koerhuis (VVD) van 22 januari 2020.4 Helaas is fraude niet in alle gevallen te voorkomen, ondanks de checks and balances. Er is echter geen aanleiding om te spreken van een structurele situatie.
Ten aanzien van de rol van de Aw bij fraude en individuele transacties verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. Verder is bij de Aw het meldpunt integriteit woningcorporaties (MIW) ondergebracht. Iedereen kan hier melding doen van het vermoeden van een misstand bij een woningcorporatie. Meldingen kunnen inzicht geven in eventuele misstanden in de cultuur en de governance van een woningcorporatie. De Aw betrekt deze inzichten in haar toezicht op de governance bij de woningcorporaties.
Jaarlijks komen bij het MIW ongeveer 20 meldingen binnen. Alle meldingen worden door de Aw onderzocht. Bij vermoeden van strafbare feiten wordt de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geïnformeerd.
In voorkomende gevallen kan strafrechtelijk onderzoek worden uitgevoerd door de FIOD, waarvan het lopende onderzoek naar de mogelijke fraude bij Vestia er één is.
Wat vindt u ervan dat dit het tweede bericht is dit jaar over een miljoenenfraude bij een corporatie die niet door de corporatie zelf of de Autoriteit Woningcorporaties is ontdekt? Begint dit soort nieuwe fraudezaken iets structureels te zijn? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de vorige fraudezaak bij Vestia (zie eerder vragen van het lid Koerhuis)?2
Het aangehaalde bericht uit de Telegraaf van 17 juni 2020 betreft dezelfde fraudezaak als waarop deze eerdere vragen van het lid Koerhuis betrekking hadden. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Er is, nu het een incident uit 2018 betreft, geen aanleiding om te veronderstellen dat fraude op dit moment iets structureels is binnen Vestia.
Wat vindt u ervan dat dit het zoveelste bericht is over een fraudezaak bij Vestia? Is fraude iets structureels binnen Vestia? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er een breed en grondig onderzoek gestart moet worden naar de fraudezaken binnen Vestia?
Het is van belang dat gedegen onderzoek wordt verricht naar de vermeende fraude bij Vestia. Zoals vermeld, wordt in opdracht van het bestuur van Vestia, forensisch onderzoek gedaan naar de fraudezaak. Daarnaast loopt het strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat het huidige saneringsproces van Vestia uitgesteld moet worden tot de uitkomst van dat onderzoek?
Nee. Het saneringsproces heeft als doel om te komen tot (financieel) herstel van Vestia. Deze fraudezaak staat daar los van.
Het grotere aantal mensen met longkanker of borst- en buikvlieskanker in Beverwijk, Heemskerk en Haarlem. |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de GGD Kennemerland uit 2007 (over de periode 1989–2003) en het huidige onderzoek (over de periode 2004–2018) betreffende het grotere aantal mensen met longkanker of borst- en buikvlieskanker in Beverwijk en Haarlem1?
Ja, en ik kan mij ook voorstellen dat dit bij de mensen in de regio tot zorgen en vragen leidt.
De GGD Kennemerland heeft mij laten weten dat dit onderzoek bestaat uit het inventariseren van gegevens over de meest voorkomende vormen van kanker en de omvang waarin ze zijn vastgesteld in een bepaalde periode (het aantal gevallen wordt geteld en onder meer gewogen naar leeftijd). Er is in het onderzoek geen relatie gelegd met de oorzaken van het grotere aantal mensen met longkanker of borst- en buikvlieskanker. Gelet op de lange latentietijd van deze vormen van kanker gaat het hierbij volgens GGD om oorzaken die zich in het verleden hebben voorgedaan. De uitkomsten zijn desalniettemin mede aanleiding om onverminderd met de bevoegde gezagen in de regio en alle bewoners en betrokkenen te streven naar minimalisatie van het risico op deze vormen van kanker. De aanbevelingen van het onderzoek over de periode 2004–2018 zijn hier ook op gericht.
Kunt u aangeven of er, na het onderzoek in 2007, stappen zijn genomen om deze situatie te verbeteren? Zo ja, welke en met wel resultaat? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek uit 2007 is onder meer aanleiding geweest voor de provincie Noord-Holland, als bevoegd gezag van Tata Steel, om in de revisievergunning van dat jaar onder meer een maatregel als de doekfilterinstallatie bij de Sinterfabriek op te nemen.
Verder is toen onderzocht welke mogelijkheden er waren om het meetnet te optimaliseren. Dit heeft geleid tot uitbreiding van het meetnet met nieuwe meetpunten voor fijnstof (PM 10), B(a)P en zware metalen om zo een beter beeld te krijgen van de diverse bronnen in het IJmondgebied. Bij brief van 30 juni 2011 (Kamerstuk 22 343, nr. 259) is uw Kamer hierover destijds geïnformeerd.
De aanbevelingen van de GGD zijn gericht op een aanpak in de regio om de reeds ontstane verbeteringen te continueren en hierin in de toekomst verdere verbetering in aan te brengen. In dit verband wil ik ook het Nationaal Preventieakkoord noemen waarbij meer dan 70 maatschappelijke organisaties zijn aangesloten en dat mede ziet op het tegengaan van roken.
Kunt u aangeven welke overheid in deze bevoegd gezag is en of, en zo ja, op welke wijze dit type onderzoeken door het bevoegd gezag is meegewogen bij het opstellen en toekennen van milieugerelateerde vergunningen?
Voorop staat dat een bedrijf verantwoordelijk is voor het waarborgen van een veilige en gezonde leefomgeving. Bedrijven dienen de beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen met als doel een hoog niveau van bescherming van het milieu.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Afhankelijk van de activiteit/inrichting is een gemeente, provincie, waterschap of het Rijk het bevoegd gezag. Zo is de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag voor Tata Steel en zijn de gemeenten in de IJmond het bevoegde gezag voor verschillende andere bedrijven in deze regio.
Veel wettelijke normen voor bedrijven betreffen implementatie van Europese richtlijnen die mede gebaseerd zijn op gezondheidsonderzoeken zoals deze. Bij vergunningverlening vormen de wettelijke normen het juridisch kader waaraan getoetst wordt. Het bevoegd gezag neemt BBT in acht bij het bepalen of aan een bedrijf een omgevingsvergunning milieu kan worden verleend en, zo ja, onder welke voorwaarden. Bij vergunningverlening stelt bevoegd gezag vervolgens eisen aan de uitstoot van stoffen (emissie) en toetst aan de wettelijke grenswaarden op leefniveau (immissie).
Deelt u de mening dat onderzoeken betreffende de volksgezondheid, van waaruit een (mogelijke) verband naar voren komt met industriële activiteiten in een gebied, een rol behoren te spelen bij beslissingen over het al dan niet verstrekken van vergunningen of ontheffingen van deze industrie? Zo ja, op welke wijze is dit verankerd? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard hecht ik waarde aan deze onderzoeken over de volksgezondheid. De onderzoeken leveren ook belangrijke informatie en aanbevelingen op voor de betrokken gemeenten in de regio. De wijze waarop onderzoeken zoals deze indirect een rol kunnen spelen bij vergunningverlening, heb ik toegelicht bij vraag 3.
Deelt u de mening dat hoewel de oorzaak van longkanker niet exact is vast te stellen, deze voor een belangrijk deel ook komt door werkgerelateerde blootstelling en luchtvervuiling door de industrie?
De GGD wijst er onder meer op dat, gelet op de lange latentietijd van de soorten van kanker waar het hier om gaat, mogelijke oorzaken voor het hogere aantal gevallen van kanker gezocht moeten worden in het verleden. Op basis van de huidige stand van de wetenschap verwacht de GGD dat de oorzaken mede moeten worden gezocht in de luchtkwaliteit. Bekend is namelijk dat de luchtverontreiniging met fijnstof in de IJmond destijds hoger was dan gemiddeld in Nederland. Ook beroepsmatige blootstelling kan een oorzaak zijn. Daarnaast spelen roken en meeroken een rol.
De bijdragen aan het optreden van longkanker zijn voor ieder van deze risicofactoren die zich voor hebben gedaan in het verleden, echter niet bekend. Hierdoor is dus ook niet vast te stellen welk deel gerelateerd is aan luchtverontreiniging door de industrie.
Kunt u aangeven in hoeverre deze meetgegevens inzicht geven in de bron en wat nodig is om deze resultaten aan bronnen te koppelen?
De GGD geeft aan dat de daadwerkelijke blootstelling aan risicofactoren niet is af te leiden uit de gegevens in de Nederlandse Kanker Registratie, de gegevensbron van het rapport. Verder zijn de gegevens over blootstelling, beroep en rookgewoonten in de regio over de relevante periode niet compleet of onbekend. Er is in het onderzoek dan ook geen relatie gelegd met de oorzaken van de geïnventariseerde aantallen longkanker en borst- en buikvlieskanker. Op basis van de stand van de wetenschap kan volgens de GGD echter wel worden aangegeven welke oorzaken in het verleden een rol kunnen hebben gespeeld zoals bij het antwoord op vraag 5 is vermeld. Door periodiek over kanker te rapporteren, kan verder de vinger aan de pols worden gehouden en kunnen trends zichtbaar worden gemaakt.
Bent u bereid om, met betrekking tot het verkrijgen van dit inzicht en in overleg met GGD's en provincies, hiertoe een substantiële aanzet te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren waarom er veel verschil zit tussen de conceptversie en de eindversie van het onderzoek2?
De GGD heeft mij laten weten dat er diverse conceptversies van het rapport zijn geweest en dat enkele versies zijn gedeeld met een klankbordgroep bestaande uit ambtenaren volksgezondheid van enkele gemeenten en de Omgevingsdienst IJmond met in een later stadium ook een vertegenwoordiging van bewoners. De GGD voegt hieraan toe dat Tata Steel geen deel uitmaakte van de klankbordgroep.
Bij het toewerken naar een definitieve versie is volgens de GGD onder meer aandacht besteed aan het consequent gebruik van begrippen en aan het evenwichtig presenteren van de geconstateerde feiten. Punten waaraan is gewerkt, zijn bijvoorbeeld uitkomsten van gemeenten die nog onderbelicht waren in eerdere conceptversies en ook andere vormen van kanker in de regio die nog geen aandacht hadden gekregen. Er is daarbij gekozen voor het hanteren van de term «basismetaal industrie» in plaats van een bedrijfsnaam of industrieterrein. Deze term past volgens de GGD bij de wetenschappelijke onderzoek-standaard en maakt duidelijk welke bronnen betrokken zijn. De GGD vermeldt dat Tata Steel de definitieve versie voor publicatie heeft gekregen.
De GGD heeft dit rapport opgesteld vanuit haar reguliere onderzoekstaak en is daarmee verantwoordelijk voor de inhoudelijke keuzes daarbij. Voor de wijze waarop het opdrachtgeverschap is geregeld, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Gelet hierop en gelet op de informatie die ik van de GGD heb ontvangen, heb ik geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de totstandkoming van het rapport.
Kunt u bevestigen dat Tata Steel geen inzage heeft gehad in de conceptversie en zich niet heeft bemoeid met de eindversie?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken waarom de twee versies zo uiteenlopen, waarom gekozen is om Tata Steel niet te noemen als veroorzaker van de luchtvervuiling, welke meetgegevens ten grondslag liggen aan deze beslissing en wie verantwoordelijk is voor deze beslissing?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat mesothelioom (borst- en buikvlieskanker) een vorm van kanker is, die bijna uitsluitend ontstaat door werkgerelateerde blootstelling aan asbest?
De kans op het ontstaan van mesothelioom neemt toe naarmate men langer aan asbest wordt blootgesteld en aan hogere concentraties van asbest. Werkgerelateerde blootstelling kon in het verleden langdurig in hoge concentraties optreden en deze blootstelling is daardoor momenteel de meest voorkomende oorzaak bij de huidige asbestslachtoffers maar deze oorzaak is zeker niet de enige. Een globale indicatie van de verhouding volgt uit de cijfers van het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Bij ongeveer een derde deel van de slachtoffers met mesothelioom kan geen relatie met blootstelling door werk in loondienst worden vastgesteld, terwijl bij ongeveer twee derde van deze slachtoffers die relatie wel kan worden vastgesteld.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om, nu er zowel in 2007 als in 2020 een verhoging is vastgesteld van mensen met mesothelioom in Beverwijk, Heemskerk, Haarlem (verhoogd) en Velsen (tendens naar verhoging), maatregelen te treffen deze situatie te verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Mesothelioom ontstaat over het algemeen circa 30 tot 60 jaar na de blootstelling. Door de vergrijzing neemt de gemiddelde latentietijd zelfs nog verder toe. Dit betekent dat epidemiologische gegevens iets kunnen zeggen over de situatie zoals die circa 30–60 jaar geleden bestond, maar dat hieruit geen conclusies kunnen worden getrokken over de huidige situatie. De epidemiologische cijfers geven dus geen directe aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Voor de huidige situatie is van belang dat bedrijven en toezichthouders alert blijven op asbest en dat waar nodig nog resterende bronnen worden verwijderd, met name niet hechtgebonden en sterk verweerde toepassingen.
Mijn beleid is erop gericht de bronnen van verspreiding van asbestvezels naar de leefomgeving aan te pakken. De basis hiervoor is het advies van de Gezondheidsraad uit 2010 waaruit bleek dat dit noodzakelijk was (brief van 15 februari 2011, Kamerstuk 25 834, nr. 58).
Bent u bereid om naar aanleiding van de onderzoeken van de GGD Kennemerland en de onlangs bekend geworden jarenlange hogere uitstoot van de sinterkoelers van Tata Steel, een nader onderzoek in te stellen naar de volksgezondheid in deze regio? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM is in opdracht van de provincie Noord-Holland gestart met het zogenoemde basisonderzoek in de regio IJmond. In het basisonderzoek wordt onder meer gekeken naar bestaande gegevens, acute klachten van inwoners en meldingen bij huisartsen waarmee inzicht in de gezondheid in de regio wordt vergroot. De resultaten hiervan worden binnenkort verwacht, zo heeft de provincie mij laten weten. De provincie geeft aan dat in de planning reeds vervolgonderzoek is voorzien. Over de invulling daarvan wordt nog nagedacht.
De GGD Kennemerland en – in mijn opdracht – het RIVM doen daarnaast gezamenlijk lange-termijn-onderzoek naar de gezondheid in de IJmond in relatie tot de luchtkwaliteit in drie rondes van vier jaar vanaf 2011. Het RIVM onderzoekt het medicatiegebruik en de GGD Kennemerland verwerkt hierbij namens de IJmondgemeenten de gegevens van de lokale gezondheidsmonitor. De derde en laatste ronde van de huidige opzet van dit lange-termijn-onderzoek is inmiddels van start gegaan. De rapportage is voorzien in 2022.
Bent u bereid de aanbevelingen van de GGD Kennemerland (1. Aanvullende preventiemaatregelen, 2. Nagaan of het zinvol en mogelijk is om samen met het RIVM en andere relevante partners nader onderzoek te doen naar de verhoogde incidentie van longkanker in de IJmond in relatie tot milieufactoren en 3. Onderzoek doen naar maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren en de blootstelling van inwoners aan luchtverontreiniging door integraal beleid verder te verminderen) actief te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Over de periode in het verleden als gevolg waarvan zich de huidige kankerincidentie voordoet, zijn er – zoals hierboven is aangegeven – volgens de GGD momenteel onvoldoende gegevens beschikbaar over de factoren die een rol bij longkanker spelen zodat het niet mogelijk is aan te duiden aan welke factor welk deel van de vastgestelde verhoogde kankerincidentie in de periode 2004–2018 is toe te rekenen.
Voor zover uw vraag betrekking heeft op de mate waarin thans aanwezige lokale bronnen in de IJmond mogelijk een rol spelen bij kankerincidentie in de toekomst, uitgaande van de huidige luchtverontreinigingsniveaus en de huidige stand van de wetenschap, is het primair aan de betrokken bevoegde gezagen, de gemeenten die in het gebied van GGD Kennemerland liggen, om opdracht te geven voor vervolgonderzoek hiernaar.
De in het VAO Externe veiligheid van 30 juni aangehouden motie Laçin strekkende tot het doen uitvoeren van nader en onafhankelijk onderzoek, samen met het bevoegd gezag, naar de rol van luchtvervuiling in deze regio als het gaat om het aantal kankergevallen en hierbij de rol van de industrie, waaronder Tata Steel, ligt in het verlengde van deze vraag. Ik heb daarom aan de provincie Noord-Holland -als opdrachtgever voor gezondheidsonderzoek door het RIVM in de regio – en tevens aan de GGD als hoeder van deze aanbevelingen verzocht om mij op de hoogte te houden van besluitvorming hieromtrent.
Wat betreft de acties die landelijk worden uitgevoerd en een relatie hebben met de aanbevelingen, kan ik u nog het volgende melden.
In de onlangs uitgebrachte kabinetsreactie bij de eerste Voortgangsrapportage van het Nationaal Preventieakkoord (TK 2019–2020, 32 793, nr. 484) wordt onder meer toegelicht welke (aanvullende) activiteiten worden ondernomen om het stoppen met roken te bespoedigen. Ook is in deze brief aangegeven dat voor gemeenten die een lokaal preventieakkoord sluiten een financiële bijdrage beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van activiteiten.
Binnen het Schone Lucht Akkoord (SLA) werkt het Rijk verder samen met provincies en gemeenten en stakeholders aan de permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor iedereen in Nederland te realiseren. De inzet van het kabinet is om in alle relevante sectoren een dalende trend in te zetten van emissies naar de lucht met als doel om 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 te behalen voor de gezondheidseffecten afkomstig van Nederlandse bronnen. De provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten zijn partners in het SLA. Het SLA bevat een groot aantal maatregelen om emissies van luchtvervuilende stoffen in diverse sectoren, waaronder de industrie, terug te dringen. Binnen het SLA is ook aandacht voor een gebiedsgerichte aanpak van hoog blootgestelde locaties. Deze aanpak wordt momenteel uitgewerkt in overleg met de partners.
Kunt u aangeven welke invloed economische belangen hebben bij het verlenen van milieuvergunningen of ontheffingen ten opzichte van de gevolgen voor de volksgezondheid?
Bij het verlenen van omgevingsvergunningen moet het bevoegd gezag onder meer rekening houden met de best beschikbare technieken (BBT), die deels zijn vastgesteld op basis van Europese regelgeving. Eén van de doelen van die regelgeving is het beschermen van de volksgezondheid. Bij het vaststellen van de BBT wordt zowel gelet op de technische mogelijkheden om deze doelen te halen als op de economische haalbaarheid daarvan.
Kunt u een overzicht geven van alle overtredingen van verleende milieuvergunningen en ontheffingen in Kennemerland, die een negatief effect hebben gehad op de volksgezondheid en op welke wijze en met welk resultaat hierop door het bevoegd gezag is gehandhaafd?
In de Staat van de Veiligheid majeure Brzo-bedrijven wordt onder meer een beeld gegeven van de inspanningen van de toezichthouders en de naleving door Brzo-bedrijven. Hierin wordt ook aangegeven hoeveel bedrijven per regio geïnspecteerd zijn en wat het deelnemingspercentage van toezichthouders aan de inspecties per regio was. Verder staat het aantal bedrijven met overtredingen per regio vermeld.
Per brief van 8 juli 2019 (TK 2018–2019, 26 956, nr. 212) heb ik u de Staat van de Veiligheid majeure Brzo-bedrijven 2019 gezonden. Ook zijn op de website van BRZO+ samenvattingen van inspectierapporten van Brzo-bedrijven opgenomen met daarin overzicht van eventuele overtredingen en de genomen acties door toezichthouders (www.brzoplus.nl).
Kunt u aangeven of er in Nederland meer gemeenten zijn, die vergelijkbaar met de regio Kennemerland, te maken hebben met verhoogde risico’s voor de volksgezondheid? Zo ja, welke regio’s betreft dit?
Het RIVM geeft voor een aantal vormen van kanker per GGD-regio aan hoe vaak die vormen voorkomen in die regio. Dit geldt ook voor cijfers over de sterfte aan een aantal verschillende vormen van kanker. Specifiek per gemeente wordt uitsluitend de totale sterfte aan kanker weergegeven. Zo blijkt uit de cijfers van het RIVM, mede op basis van de sterftecijfers van het CBS, dat er in Groningen een cluster van gemeenten is met gemiddeld hogere sterftecijfers dan het landelijk gemiddelde3.
Verder liggen de gemeenten met lage en hoge sterftecijfers aan kanker verspreid over het land. Het RIVM heeft hierbij aan dat voor zover haar bekend geen recent landelijk overzicht beschikbaar is van gemeenten die te maken hebben met verhoogde risico’s voor de volksgezondheid.
Kunt u aangeven hoe de cijfers van de GGD Kennemerland zich verhouden tot andere industriële hotspots in Nederland?
Nee. De redenen daarvoor zijn divers. Zo kan niet de gehele regio Kennemerland als industriële hotspot worden gekenmerkt en bestaat er overigens ook geen heldere afbakening van dit begrip.
Daarnaast worden cijfers over kanker per GGD-regio gerapporteerd en niet voor meer gedetailleerde geografische indelingen, zodat een vergelijking met andere gebiedsindelingen op basis van beschikbare publieke data niet mogelijk is.
Wel zijn er de afgelopen jaren enkele onderzoeken door GGD-en voor gemeenten gedaan naar de uitstoot van industriële bedrijven zoals een onderzoek uitgevoerd door GGD West-Brabant in 2016 en een onderzoek van de Dienst Gezondheid & Jeugd Zuid-Holland Zuid, in opdracht van gemeenten Moerdijk en Strijen.
In deze onderzoeken is gekeken hoe de kankerincidentie zich verhoudt tot landelijke cijfers4. Hieruit bleek onder meer dat in de West-Brabantse kernen vlak naast het industrieterrein Moerdijk (Klundert en Moerdijk) kanker niet vaker voorkomt terwijl in Zevenbergen wel meer gevallen van longkanker werden gevonden. De GGD West-Brabant concludeerde dat een verband met het industrieterrein niet waarschijnlijk is gezien de afstand tot het industrieterrein Moerdijk en de voorkomende windrichting.
De berichten ‘Coronabesmettingen bij VION in Boxtel nog altijd aan de orde van de dag’ |
|
Paul Smeulders (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Coronabesmettingen bij Vion in Boxtel nog altijd aan de orde van de dag»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe leest u dit artikel in het licht van de aangenomen motie van de leden Smeulders en Bromet waarin is uitgesproken dat iemand die besmet is met het coronavirus niet op werkplekken, zoals in slachthuizen, mag werken en als blijkt dat het bedrijf de voorschriften negeert, het bedrijf onmiddellijk wordt gesloten, en die vraagt zoveel mogelijk te borgen dat bedrijven, waaronder slachthuizen, de coronamaatregelen naleven om te voorkomen dat medewerkers aan het virus worden blootgesteld?2
De voorzitters van de veiligheidsregio’s zijn op basis van de Wet publieke gezondheid, de Wet op de Veiligheidsregio’s en Noodverordeningen het bevoegd gezag in deze om op regionaal niveau maatregelen te nemen.
Maatregelen kunnen zien op het sluiten van gebieden of gebouwen, het stilleggen van bedrijven of het opleggen van arbeidsverboden of quarantaine aan personen.
De voorzitter kan een slachterij sluiten in het kader van de infectieziekten bestrijding bij een A-ziekte. Hij of zij wordt daarover geadviseerd door de Directeur Publieke Gezondheid van de GGD. Daarbij zal de voorzitter tevens informatie kunnen inwinnen bij de Inspectie SZW en NVWA die overigens op basis van hun eigen bevoegdheden ook eventueel tot sluiting dan wel het per direct stoppen van het slachtproces kunnen overgaan.
Het zal altijd maatwerk zijn, dat toegesneden is op het specifieke geval. De casussen die we tot nu toe hebben gezien tonen aan dat de casuïstiek complex is en dat de situatie per vleesverwerkend bedrijf verschilt.
De afweging van de voorzitter van de veiligheidsregio om maatregelen ten aanzien van het bedrijf te nemen is gebaseerd op een aantal factoren. Bijvoorbeeld het advies van de GGD o.b.v. testen en de medewerking van bedrijven en naleving van de ingestelde maatregelen.
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3521) heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Brabant Noord mij laten weten dat het productieproces in Boxtel tijdelijk heeft stilgelegen. Die periode is benut om te komen tot een breed scala aan intensieve maatregelen. Het bedrijf heeft daar snel en adequaat in geacteerd en de adviezen van de GGD opgevolgd. De maatregelen variëren van desinfectie in de koude ruimten in het bedrijf en aan health checks bij de poort (en bij klachten naar teststraat en eventueel bron- en contactonderzoek), tot aan maatregelen bij het vervoer van medewerkers en extra voorlichting naar de medewerkers. Op 2 juni 2020 is het productieproces met aanpassingen hervat. Hierover is geen overleg met mij geweest, maar de voorzitter van de veiligheidsregio heeft mij wel geïnformeerd over zijn besluit en de achtergronden daarvan.
Zoals aangekondigd in de brief over de kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten3 werken de veiligheidsregio’s op dit moment samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C). Het landelijke samenwerkingsplatform zal daarbij – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzet op het regionale niveau voorbereiden om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachterijen en zoals verzocht in motie Smeulders en Bromet.
Deelt u de mening dat er in dit geval sprake is van het niet naleven van de coronamaatregelen en dat daarom tot sluiting moet worden overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Veiligheidsregio over het al dan niet sluiten van de vestiging van Vion in Boxtel? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van Vion dat de werkvloer veilig is, terwijl zich nog steeds dagelijks besmette mensen melden? Wat gaat er gebeuren als blijkt dat de maatregelen van Vion niet het gewenste effect hebben?
Zoals aangegeven in antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (2020Z11462) maakt de health check aan de poort deel uit van een breed scala aan maatregelen die Vion in overleg met de GGD en de veiligheidsregio Brabant Noord heeft genomen om besmetting van medewerkers binnen het bedrijf te voorkomen. Medewerkers die bij de health check aan de poort klachten blijken te hebben worden in de teststraat door de GGD getest op besmetting met het coronavirus. Deze medewerkers gaan dus niet aan het werk en betreden het bedrijf ook niet. De uitvoering van maatregelen wordt nauwgezet gemonitord door de veiligheidsregio.
De voorzitter van de veiligheidsregio kan verdere maatregelen treffen als daar aanleiding toe is. Ik heb op dit moment geen signalen dat genomen maatregelen niet effectief zouden zijn.