Onderzoek naar de legitieme portie in het erfrecht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het probleem dat, als gevolg van juridische kaders, het voor veel mensen als lastig en kwellend wordt ervaren wanneer zij tot op het sterfbed te maken krijgen met conflicten met hun kinderen rondom hun erfenis? Wat vindt u hiervan?
Conflicten over (aanstaande) erfenissen, of deze zich nu voordoen tussen de kinderen van de erflater en de erflater zelf of tussen de kinderen en andere erfgenamen van de erflater, zijn voor alle betrokken partijen emotioneel belastend en tegelijkertijd van alle tijden. Zeker aan het sterfbed is dit emotioneel belastend, ongeacht het juridisch kader dat van toepassing is op de erfenis.
Ik begrijp uit deze Kamervragen dat met de verwijzing naar juridische kaders wordt gedoeld op de legitieme portie waarop kinderen aanspraak kunnen maken als zij in het testament van de erflater zijn onterfd ten gunste van een ander kind of andere erfgenamen. Conflicten die hieruit volgen, doen zich vaak pas voor na het overlijden van de erflater bij het bekend worden van het testament.
Deelt u de mening dat het ieder individu vrij moet staan zelf te bepalen aan wie men zijn erfenis wil nalaten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf de testeervrijheid als uitgangspunt in het erfrecht. De testeervrijheid, die ook het uitgangspunt is in ons Burgerlijk Wetboek, houdt in dat ieder individu de vrijheid heeft zelf te bepalen aan wie hij welke goederen wil nalaten en daarmee de inhoud van zijn testament kan bepalen. Onderdeel van de testeervrijheid is de mogelijkheid om kinderen te onterven. De testeervrijheid is echter niet onbeperkt. Kinderen die in een testament worden onterfd, kan naar huidig recht de legitieme portie niet worden ontzegd. Deze beperking op de testeervrijheid is gebaseerd op de rechtsovertuiging dat aan kinderen en hun afstammelingen een deel van de nalatenschap van hun ouders toekomt.
Wat vindt u ervan dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in haar brief aan de Tweede Kamer aangaf dat de overgrote meerderheid van de wetenschap voor afschaffing van de legitieme portie is, dat de legitieme portie niet meer in een sociaaleconomische behoefte zou voorzien en geen maatschappelijk draagvlak meer heeft?1
De brief van de KNB van 18 januari 2016 aan de vaste Commissie van Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer en het onderzoek dat zij heeft laten uitvoeren, zijn mij bekend. Zoals de KNB in haar brief schrijft, is de discussie over de afschaffing van de legitieme portie al oud en laait deze bij tijd en wijle op. De discussie over afschaffing van de legitieme portie werd al gevoerd voor de invoering van het huidige erfrecht in 2003. Bij de invoering van het huidige erfrecht is de legitieme portie beperkt, maar de discussie in de wetenschap hierover niet verstomd. Uit de publiekspeiling die de KNB heeft laten uitvoeren en waarvan de resultaten eind 2016 bekend zijn gemaakt, blijkt dat 40 procent van de ondervraagden voor afschaffing van de legitieme portie was. Uit dit onderzoek kan evenwel niet worden afgeleid dat, anders dan binnen de wetenschap, op dit moment een dringende en breed gedragen noodzaak wordt ervaren om over te gaan tot het schrappen van de legitieme portie.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit onderzoek in 2016 bleek dat 40 procent van de Nederlanders van mening was dat het wettelijk mogelijk moet zijn een volwassen kind te onterven, zonder dat deze recht heeft op de legitieme portie?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de oorspronkelijke redenen voor de legitieme portie, zoals het bestaan van bloedverwantschap, de verzorgingsgedachte en het familiekapitaal nog van belang zijn in onze samenleving anno 2020, zeker gelet op de veranderingen in de samenleving, zoals divers samengestelde gezinnen?
Zoals ik hiervoor heb vermeld, dateert de discussie over afschaffing van de legitieme portie al van vóór de invoering van het huidige erfrecht. Ook toen stonden het bestaan van bloedverwantschap, de verzorgingsgedachte en het kapitaal in de familie houden als argument voor het handhaven van de legitieme portie ter discussie. Argumenten voor afschaffing zijn onder meer de veranderende en steeds losser geworden familiebanden in de samenleving, waardoor de oorspronkelijke bestaansredenen voor de legitieme portie aan belang verliezen. Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek van de KNB blijkt echter dat onder oudere mensen juist een ruime meerderheid tegen afschaffing van de legitieme portie is en dat de meeste mensen nog steeds hun vermogen aan hun kinderen willen nalaten. Bij samengestelde gezinnen biedt de legitieme portie bescherming aan kinderen uit een eerder huwelijk als deze kinderen in een testament worden benadeeld ten gunste van de kinderen uit de nieuwe relatie.
Deelt u de mening dat de huidige wetgeving inzake de legitieme portie mensen minder vrijheid biedt te bepalen wat er na hun overlijden met hun eigen opgebouwde vermogen gebeurt? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetgeving, die in 2003 is ingevoerd, heeft de reikwijdte van de legitieme portie beperkt ten opzichte van de wetgeving van vóór 2003. In het huidige erfrecht hebben ouders en grootouders van de erflater geen recht meer op de legitieme portie, maar alleen nog de bloedverwanten in neergaande lijn (de kinderen en hun afstammelingen). Verder kon een onterfd kind onder het oude erfrecht ook aanspraak maken op de goederen van de nalatenschap. Nu bestaat de legitieme portie alleen uit een geldvordering op de erfgenamen, die niet jegens de langstlevende echtgenoot of levensgezel van de erflater kan worden opgeëist. Een onterfd kind is ook geen erfgenaam meer die deelneemt aan de verdeling van de erfenis, maar een schuldeiser van de nalatenschap. Desondanks betekent de huidige regeling inzake de legitieme portie voor de erflater nog wel een beperking op de testeervrijheid. Ik verwijs hiervoor verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige wetgeving inzake de legitieme portie moet worden herzien, zodat toekomstige conflicten tussen (onterfde) kinderen en hun ouders aangaande erfenissen voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 3 en 4. Niet is gebleken van een breed gedragen, dringende noodzaak om op dit punt tot aanpassing van wetgeving te komen. Ik heb vanuit de praktijk ook geen signalen ontvangen die in een andere richting wijzen. Ook zie ik op dit moment geen reden voor een onderzoek, mede omdat het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit in samenwerking met Netwerk Notarissen recent nog een onderzoek heeft gedaan naar het draagvlak voor het afschaffen van de legitieme portie. Dit rapport wordt in september verwacht.
De ziekte van Parkinson en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «The Rise of Parkinson’s Disease» en het boek «Ending Parkinson’s Disease» waar het artikel op gebaseerd is?1
Ik ken het artikel.
Wat vindt u van de strekking van deze publicaties, waarbij een oorzakelijk verband is aangetoond tussen het toepassen van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en het ontstaan van de ziekte van Parkinson, inmiddels de snelst groeiende neurologische aandoening ter wereld?
Het artikel schetst dat het aantal mensen dat de ziekte van Parkinson krijgt en daaraan overlijdt snel groeit. Hiervoor zijn verschillende oorzaken, zoals luchtvervuiling, productie van metaal, chemische stoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Ook schetst het artikel dat in agrarische gebieden waar veel gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, zoals Nebraska en de Franse gebieden met wijnbouw, een correlatie is met het voorkomen van de ziekte van Parkinson. Hierbij gaat het niet alleen om agrarische ondernemers, maar ook om omwonenden. Vervolgens worden er in het artikel verschillende chemische stoffen genoemd die in verband worden gebracht met de ziekte van Parkinson. De werkzame stof paraquat wordt er vervolgens uitgelicht, omdat deze werkzame stof in de Verenigde Staten nog niet verboden is. In de Europese Unie heeft deze werkzame stof geen goedkeuring.
Ik deel de zorgen die er zijn in de Nederlandse samenleving over de mogelijke risico’s van het gebruik van en de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen. De rijksoverheid heeft daarom het initiatief genomen om de Gezondheidsraad te vragen hierover adviezen uit te brengen (Kamerstuk 27 858, nr. 230 en 512) en heeft verschillende onderzoeken laten uitvoeren, zoals de gezondheidsverkenning omwonenden van landbouwpercelen en het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden (Kamerstuk 34 775, nr. 149, 27 858, nr. 450). Er vindt op dit moment een actualisering plaats van de gezondheidsverkenning. Deze ontvangt u in september a.s.
Deelt u de zorgen over de risico’s van het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen voor de volksgezondheid, in de eerste plaats die van de boeren en hun gezinnen, maar ook die van de direct omwonenden en – omdat de gewasbeschermingsmiddelen in de voedselketen kunnen belanden – voor de rest van de Nederlandse bevolking?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat zorgwekkende stoffen, nadat de chemische structuur een klein beetje is aangepast, opnieuw als bestrijdingsmiddel op de Europese markt worden gebracht? Klopt het dat geen deugdelijke toets op risico’s voor mens, dier en milieu plaatsvindt bij toelating en bij verlenging van de toelating? Deelt u het standpunt dat dit onacceptabel is?
De Europees geharmoniseerde toelatingsprocedure voorziet in het beoordelen van iedere individuele werkzame stof, ook als deze maar een kleine aanpassing in de chemische structuur heeft ondergaan. Hierbij wordt rekening gehouden met de voorgestelde toepassingen. Dit betekent dat de risico’s voor mens, dier en milieu beoordeeld worden bij de (hernieuwde) goedkeuring van een werkzame stof of de (verlenging van de) toelating van een gewasbeschermingsmiddel.
De Europees geharmoniseerde toelatingsprocedure voorziet op dit moment in een getrapte benadering voor het aspect «toxiciteit voor mensen». Dit betekent dat er standaard proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur opgenomen dienen te worden in het aanvraagdossier. In deze proefdierstudies wordt ook naar mogelijke neurotoxische effecten gekeken. Als tijdens de beoordeling hiervan blijkt dat er aanwijzingen zijn voor mogelijke motorische en neurologische
aandoeningen, dan dient de aanvrager aanvullende specifieke (proefdier)studies uit te voeren, gericht op neurotoxische effecten.
Ctgb, EFSA en RIVM bevelen aan om de Europese goedkeuringsprocedure te verbeteren in relatie tot mogelijke neurologische aandoeningen, waarvan de ziekte van Parkinson er een is. Ik ondersteun deze aanbeveling en heb de Europese Commissie inmiddels per brief verzocht een traject te starten om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien voor Verordening
(EG) 1107/2009, zodat studies gericht op de vroege ontwikkeling van neurotoxische effecten voortaan standaard worden opgenomen in het beoordelingsdossier voor de goedkeuring van werkzame stoffen.
Deelt u de conclusie dat het Europese toelatingsbeleid hiaten laat zien en met het oog op de volksgezondheid en het milieu onvoldoende stringent is? Bent u bereid dit te samen met andere landen te agenderen bij EU-raden?
Het actualiseren van de Europese goedkeuringsprocedure op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten is een continu proces. Dit leidt tot een steeds strengere procedure. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt en schroom – zoals u weet – niet om de Europese Commissie proactief te verzoeken de procedure aan te passen (zie mijn antwoord op vraag 4).
Specifiek voor Parkinson, klopt het dat middelen die vandaag de dag toegepast worden in Nederland, nooit in een muizen-model zijn getoetst op toxiciteit voor die delen van de hersenen die gevoelig zijn voor de ontwikkeling van Parkinson?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid hiernaar onderzoek te laten verrichten en/of hier in Europa op aan te dringen? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Wordt naar uw mening voldoende gemeten hoeveel (residu van) gewasbeschermingsmiddelen aanwezig (is) zijn op percelen, in grond- en oppervlaktewater en op groenten, fruit en melkproducten in het schap van de supermarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De nationale toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen voorziet in het beoordelen van de risico’s voor mens, dier en milieu. Middelen worden alleen toegelaten als deze bij gebruik volgens de voorschriften veilig zijn en niet tot overschrijdingen van de toelatingsnormen leiden.
Er wordt in principe geen structureel onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van residuen van gewasbeschermingsmiddelen op percelen, omdat het toegelaten gebruik van gewasbeschermingsmiddelen onvermijdelijk leidt tot residuen op gewassen en bodem. De NVWA neemt in een aantal situaties steekproefsgewijs monsters van gewassen en grond in het kader van toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen kan leiden tot het aantreffen van residuen van gewasbeschermingsmiddelen in grond- en oppervlaktewater. Monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit vindt onder andere plaats via het «landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen land- en tuinbouw». Als hieruit blijkt dat de toelatingsnormen of de ecologische waterkwaliteitsnormen van werkzame stoffen worden overschreden, dan worden er bijvoorbeeld emissiereductieplannen opgesteld. In de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» staat de aanbeveling om voor grondwater ook zo’n vast meetnet in te richten, omdat de beschikbare gegevens op dit moment te fragmentarisch zijn. Hieraan wordt inmiddels gewerkt.
De NVWA voert daarnaast steekproefsgewijs metingen uit naar residuen van gewasbeschermingsmiddelen op producten voor de voedselconsumptie. Er worden hierbij nagenoeg geen overschrijdingen van de maximale residulimieten gevonden.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent de uitvoering van de aangenomen motie over een onderzoek naar een verhoogd risico op Parkinson?2
De Gezondheidsraad heeft recent het «Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden» uitgebracht. Hierin is onder andere gekeken of er een relatie is
tussen gebruik van en blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson.
Het kabinet heeft in de appreciatie van dit advies aangegeven dat het
De Gezondheidsraad adviseert bovendien om in internationaal verband verder te werken aan het verbeteren van de goedkeuringsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Hieraan geeft het kabinet uiteraard ook gehoor (zie antwoorden op vragen 4 en 5).
De oproep tot een continuïteitspakket voor jonge wetenschappers in de knel |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van Promovendi Netwerk Nederland, PostDocNL en De Jonge Akademie? Heeft u contact opgenomen met de betrokken organisaties naar aanleiding hiervan?1
Ja, ik heb kennis genomen van de brief. Naar aanleiding hiervan heb ik contact opgenomen met de betrokken organisaties en ben ik met ze in gesprek.
Erkent u dat veel jonge wetenschappers hard zijn geraakt door de coronacrisis? Erkent u tevens dat dit hen onevenredig hard raakt door hun kwetsbare positie in termen van bijvoorbeeld tijdelijke contracten?
Voor veel wetenschappers kan de coronacrisis een significante invloed hebben op hun werk. Dat geldt vooral voor jonge onderzoekers die afhankelijk zijn van tijdelijke financiering. Universiteiten en kennisinstellingen hebben hierin als werkgever een eerste verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid nemen zij ook, door waar nodig geld beschikbaar te maken om onderzoekers op te vangen, als zij op een tijdelijk contract werken, en in de laatste fase van hun aanstelling vertraagd zijn door corona, waarbij de onderzoeksopzet niet meer aangepast kan worden.
Deelt u de analyse van de schrijvers dat eerdere investeringen in kennis, innovaties en wetenschappelijke carrières verloren gaan als er nu niet in wordt geïnvesteerd? Zo nee, waarom niet?
Ik heb vertrouwen in de veerkracht van het wetenschapsveld en de maatregelen die nu worden genomen. Ik onderschrijf ook de veerkracht, flexibiliteit en creativiteit van onderzoekers die PNN, DJA en PostdocNL in hun brief beschrijven. De stappen die het veld nu zet, waar nodig samen met OCW, zijn op dit moment nodig om de kracht van de wetenschap ook voor de toekomst te bewaren.
Deelt u de mening dat de vraag om een continuïteitspakket van € 350 miljoen een redelijke en haalbare investering is, onder meer om het mogelijk te maken dat aanstellingen naar behoefte kunnen worden verlengd tot bijvoorbeeld zes maanden? Zo nee, waarom niet?
Dit verzoek moet worden bezien binnen de bredere context van de coronacrisis en de grote inkomstenval die we nu bij veel sectoren zien. Bij de instellingen is op dit moment geen liquiditeitsprobleem. Immers, de eerste en tweede geldstroom lopen door. De eerste verantwoordelijkheid om vertraging door corona op te vangen ligt bij de universiteiten en kennisinstellingen, als werkgevers. Ik vind het van belang dat universiteiten en onderzoeksinstituten waar mogelijk onderzoekers op een tijdelijk contract ruimte voor verlenging bieden, als zij in de laatste fase van hun tijdelijke aanstelling door corona vertraagd zijn geraakt en hun onderzoeksopzet niet meer kunnen aanpassen. Zoals ik aankondig in mijn Kamerbrief over de financiële situatie van universiteiten in het licht van uitgesteld wetenschappelijk onderzoek heb ik, naast de maatregelen die universiteiten en NWO zelf nemen, besloten tot het creëren van extra financiële ruimte voor alle instellingen. Dat doe ik door NWO een algemene aanwijzing te geven in de vorm van een beleidsregel van maximaal € 20 miljoen. Dit geld is bedoeld voor onderzoekers die in de laatste fase van hun tijdelijke aanstelling door corona vertraagd zijn geraakt en hun onderzoeksopzet niet meer kunnen aanpassen. Ook heb ik tijdens de meest recente vergadering van de Raad voor Concurrentievermogen, gepleit voor financiële compensatie voor jonge onderzoekers die door de coronacrisis vertraging oplopen in hun onderzoek. Samen met universiteiten en kennisinstellingen blijven we de situatie monitoren om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn binnen de bestaande middelen.
Indien u dit verzoek niet honoreert, bent u bereid met deze organisaties in gesprek te gaan om alternatieve maatregelen en oplossingen te vinden om te voorkomen dat de eerdere investeringen verloren gaan en de carrières van een generatie wetenschappers wordt gefrustreerd?
Ja, ik blijf graag met hen in gesprek.
Een inspectie door het marineschip Zr. Ms. De Ruyter |
|
Raymond de Roon (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat marineschip Zr. Ms. De Ruyter een scheepsinspectie heeft uitgevoerd in verband met een mogelijk overtreding van sanctieregels?1 2
Ja, dat klopt.
Welke informatie vormde de basis van het verzoek van het Openbaar Ministerie dat uiteindelijk heeft geleid tot de onderschepping en scheepsinspectie van een koopvaardijschip?
U vraagt om informatie over een strafrechtelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie dat nog lopende is. Zoals bij u bekend doe ik als Minister van Justitie en Veiligheid geen inhoudelijke mededelingen over een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Welk koopvaardijschip is geïnspecteerd, onder welke vlag voer dit schip en vond de inspectie plaats in internationale wateren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke sanctieregels mogelijk zouden zijn overtreden en of daarvoor ook enige bewijzen zijn gevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Met welke partners en/of internationale organisaties zijn de bevindingen van De Ruyter gedeeld?
De bevindingen van Zr. Ms. De Ruyter zijn gedeeld met het Openbaar Ministerie ten behoeve van waarheidsvinding voor het lopende strafrechtelijk onderzoek.
Bent u nu wèl bereid openheid van zaken te geven over waarnemingen/operaties van De Ruyter, waar u dat op eerdere vragen nog weigerde? Zo nee, waarom niet?3
Zoals mijn ambtgenoot van Defensie in antwoord op eerdere vragen heeft aangegeven, kunnen over de waarnemingen/operaties van Zr. Ms. De Ruyter om operationele redenen geen mededelingen worden gedaan.4
In de onderhavige casus zijn de bevindingen van Zr. Ms. De Ruyter ook onderdeel van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Mijn ambtgenoot van Defensie noch ik kunnen hierover inhoudelijke mededelingen doen.
Illegale wapenleveranties Iran en het instellen van sancties |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mededeling van uw Amerikaanse collega Pompeo dat de VS en partners een illegaal wapentransport van Iran naar de Houthi’s in Jemen hebben onderschept op 28 juni jl.?1
Ja.
Is Nederland door de VS ingelicht over dit illegale wapentransport en het feit dat de gevonden wapens van Iraanse makelij zijn?
Nederland is hierover niet apart door de VS geïnformeerd.
Waarom laat Nederland met zich sollen door vast te houden aan de dialoog met Iran terwijl Iran zich schuldig blijft maken aan illegale wapenleveranties en terrorismefinanciering?2
Ik acht het van groot belang dat Iran en Nederland met elkaar in gesprek zijn en blijven. Zoals bekend is Nederland kritisch op Iran waar noodzakelijk, en zoeken we de samenwerking op waar mogelijk. Alleen door met elkaar te praten kunnen we de zorgen die we hebben ten aanzien van het optreden van Iran adresseren. Tijdens mijn bezoek aan Teheran in februari 2020 heb ik onder meer de Nederlandse zorgen over de Iraanse rol in de regio en over het ballistisch rakettenprogramma aan de Minister van Buitenlandse Zaken van Iran overgebracht.
Gaat u eindelijk de VS volgen en voor een harde aanpak kiezen van het islamitische regime in Teheran? Zo nee, wat heeft het pappen en nathouden van de ayatollahs u tot dusverre gebracht op voornoemde punten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid per direct (en zo nodig onafhankelijk van uw Europese partners) sancties in te stellen tegen Iran vanwege de (vele) illegale wapenleveranties naar Jemen, waarvan we nu weer een voorbeeld zien?
Nederland ziet geen meerwaarde in het instellen van unilaterale sancties. Het instellen van sancties in breder verband, zoals de EU en de VN, is effectiever om gestelde doelen te bereiken. Nederland maakt zich in deze verbanden sterk voor naleving van bestaande EU- en VN-sanctieregimes. Het kabinet deelt uw zorgen over berichten van illegale wapenleveranties naar Jemen omdat dit bijdraagt aan de voortduring van het conflict. De VN heeft in enkele rapporten geconstateerd dat in Jemen aangetroffen wapens gelijkenissen vertonen met wapens uit Iran en dat in eerdere Amerikaanse onderscheppingen wapens van Iraanse origine zijn aangetroffen. Zorgen hierover zijn aan de orde gesteld door Europese bondgenoten in de VN Veiligheidsraad op 30 juni 20203.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het VN-wapenembargo voor Iran – dat op 18 oktober 2020 verloopt – verlengd wordt? Hoe wordt de druk op China en Rusland opgevoerd om met verlenging in te stemmen?
Nederland deelt de zorgen van de VS over het aflopen van het wapenembargo tegen Iran. Wij steunen de aanpak om in breed verband, dus ook met China en Rusland, te zoeken naar een oplossing, waarbij restricties op wapenleveranties van en naar Iran in stand blijven en tevens het nucleaire akkoord kan voort blijven bestaan. De prioriteit van Nederland en onze Europese bondgenoten gaat evenwel uit naar het behoud van het nucleaire akkoord en het voorkomen van een Iraans kernwapen. Het kabinet maakt zich grote zorgen over de Iraanse overschrijdingen van het nucleaire akkoord. Het kabinet ondersteunt de inspanningen van onder meer Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk om een diplomatieke oplossing te vinden, waardoor Iran zich weer aan de bepalingen uit het akkoord houdt.
Bent u bereid om Iran met keiharde sancties te treffen als het VN-wapenembargo niet verlengd wordt, om zo goed als het kan te verhinderen dat Iran nieuwe wapens en wapentechnologie aanschaft en verspreidt onder zijn terreurvrienden?
Ondanks het aflopen van het VN-wapenembargo blijft het autonome EU-wapenembargo tegen Iran onverminderd van kracht tot 2023. Bovendien is de reikwijdte van het autonome wapenembargo van de EU breder dan dat van de VN; het omvat ook een verbod op het leveren van relevante onderdelen en technologie. Andere EU- en VN-sancties tegen Iran in het kader van het nucleaire akkoord blijven vooralsnog van kracht. Daarnaast zijn er EU-sancties tegen Iran van kracht vanwege de mensenrechtensituatie in Iran en staan enkele Iraanse overheidsfunctionarissen op de EU-terrorismelijst.
Het bericht ‘Brussels plans attack on low tax member states’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Brussels plans attack on low tax member states»?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over dit precieze voorstel? Wat houdt artikel 116 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) precies in? Wanneer is, conform de verdragsgeschiedenis, een gebruik van dit artikel wenselijk? Hoe verhoudt dit artikel zich tot eerdere voorstellen, zoals het inzetten van de paralelle bepaling?
Volgens het aangehaalde artikel onderzoekt de Commissie of (en zo ja, hoe) artikel 116 VwEU kan worden ingezet in de strijd tegen oneerlijke belastingconcurrentie. Artikel 116 biedt de Commissie mogelijkheid om in te ingrijpen als de nationale wetgeving van een lidstaat niet voldoet aan de mededingingsvoorwaarden en zodoende een verstoring veroorzaakt van de interne markt. De besluitvormingsprocedure is hierbij gekwalificeerde meerderheid. Mocht dit artikel gebruikt worden voor belastingaangelegenheden dan zou hiermee afgeweken worden van de geldende unanimiteitsbesluitvorming. Dit artikel is tot nu toe nog nooit eerder gebruikt en volgens het krantenbericht zit dit onderzoek nog in een verkennende fase. Op dit moment ligt er dus nog geen voorstel en is het, naar mijn mening, te prematuur om op dit onderwerp te reageren. Als de Commissie een concreet voorstel over dit onderwerp publiceert, dan ontvangt u via de gebruikelijke route van een BNC (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen) fiche over de inzet van de Nederlandse regering.
Bent u bekend met dit voorstel? Op welke momenten is dit besproken met de Nederlandse regering of vertegenwoordigers van Nederland? Wat is de inbreng geweest van Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van dit voorstel? Deelt u de mening dat belastingen een nationale bevoegdheid zijn en moeten blijven, welke is neergelegd in de aangenomen motie Lodders/Leijten?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie die onder dit voorstel ligt dat de Nederlandse regering niks zou doen en niks gedaan zou hebben aan belastingontwijking en -ontduiking? Kunt u nogmaals aangeven welke stappen de afgelopen tien jaar gezet zijn tegen belastingontwijking en -ontduiking? Kunt u dit afzetten tegenover de acties van andere lidstaten, bijvoorbeeld Italië?
Nederland heeft in de afgelopen jaren inderdaad veel maatregelen getroffen om belastingontwijking en -ontduiking aan te pakken. Zo heeft Nederland, op basis van afspraken die gemaakt zijn in de Europese Unie en in de OESO, een aantal fiscale anti misbruikmaatregelen genomen en fiscale informatie uitwisselingsafspraken ingevoerd. Daarbij is Nederland bij de implementatie van deze regelgeving vaak een stap verder gegaan dan de minimumstandaarden, juist omdat het ons menens is om de strijd aan te gaan met belastingontwijking. Daar bovenop heeft Nederland ook nationaal fiscale maatregelen getroffen. Hierbij kan gedacht worden aan de bronbelasting op rente en royalty’s die per 2021 in werking zal treden en gericht is op het aanpakken van geldstromen naar laagbelaste landen en landen die op de Europees zwarte lijst staan. Verder ben ik voornemens, zoals ook al aangekondigd in het onlangs gepresenteerde belastingplan 2021, om verliesverrekening aan te passen en belastingontwijking tegen te gaan die door middel van zogenoemde informeel-kapitaalstructuren kan plaatsvinden. Kortom, ik deel uw mening dat Nederland de afgelopen jaren inderdaad veel heeft gedaan om belastingontwijking en -ontduiking aan te pakken. En daar houdt het wat mij betreft niet op. Echter, op dit moment weten wij nog niet wat het voorstel van de Commissie zal gaan inhouden. Daarom lijkt het mij voorbarig om de Nederlandse situatie af te zetten tegen die van andere lidstaten.
Valt het u ook op dat de Europese Unie vooral «inbreuken op de interne markt» ziet wanneer het gaat om kleine lidstaten, en dat grote lidstaten minder aangepakt worden, conform het credo «Frankrijk is nu eenmaal Frankrijk»? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er ook andere prangende «inbreuken in de interne markt» zijn, zoals de beschermde beroepen in landen als Frankrijk en Italië, het bijna decennialang negeren van begrotingsregels door grote landen zoals Frankrijk en Italië, en het beschermen van de eigen bedrijven tegen concurrentie?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart u dit voorstel van de Commissie, terwijl de Commissie eerder zelf aangaf dat «Article 116 TFEU is not a possible legal basis for proposals on tax harmonisation. [...] Articles 113 and 115 TFEU are the only legal bases allowing the Council to adopt measures of approximation of Member States’ laws, regulatory or administrative provisions concerning taxation»?3
Daarover heb ik geen informatie.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit voorstel?
Ja. De Kamer zal geïnformeerd worden via een BNC fiche over het standpunt van de regering op het moment dat de Commissie een concreet voorstel heeft gepubliceerd.
De verzamelbrief kinderopvang juni 2020 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de uitbetaling van de eigen bijdrage op 8 juli 2020 is verlopen? Heeft u alle ouders kunnen bereiken die recht hadden op uitbetaling van de eigen bijdrage?1
De uitbetaling van de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang is volgens schema verlopen. Alle bekende 570.000 ouders hebben in 3 tranches (20/6; 27/6; 30/6) een beschikking ontvangen met het bedrag van de tegemoetkoming. Op 8 juli is de tegemoetkoming aan de ouders uitbetaald. Vanwege administratieve omissies zoals een niet tijdig doorgegeven IBAN-nummer of het storneren van de tegemoetkoming door de bank, ontvangen enkele ouders de tegemoetkoming gelijk met de uitbetaling van de herzieningen in oktober.
Ouders die kinderopvangkosten hebben gemaakt voor een nieuw kind met kinderopvang en dat hebben doorgegeven in de periode van 6 april tot 4 september ontvangen omstreeks 8 oktober (in het kader van de herzieningsregeling) de vergoeding.
In de dienstverlening zijn de telefonische vragen zonder noemenswaardige wachttijden tijdig behandeld. Tot nu toe hebben ongeveer 3.300 ouders (0,6%) een bezwaarschrift ingediend.
Ouders die onder een gemeentelijke regeling vallen krijgen via de gemeenten een vergoeding, zie ook antwoord 2.
Voor de groep ouders die niet onder de kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke regeling valt, was tot nu toe nog geen voorziening getroffen. Zoals ik ook aangeef in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Dijk (PvdA) kan ik u melden dat deze groep ouders een vergoeding van de eigen bijdrage zal krijgen. Immers, ook deze ouders hebben kosten gemaakt zonder gebruik te kunnen maken van de opvang. Op dit moment wordt de precieze vormgeving, waaronder de nadere voorwaarden en de wijze van uitvoering, verder uitgewerkt.
U geeft aan dat de gemeenten een vergoeding voor het gemeentelijke aanbod (Sociaal Medische Indicatie, Voor- en Vroegschoolse Educatie en peuteraanbod) hebben gehad om ouders te compenseren. Is dit bedrag inmiddels overgemaakt naar gemeenten? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten gestart zijn met de uitvoering en wanneer deze ouders uiterlijk de betaalde eigen bijdrage zal ontvangen?
Er is een groep ouders die gebruik maakt van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (peuteraanbod, sociaal medische indicatie (SMI) of voorschoolse educatie). Gemeenten is gevraagd om ook deze ouders een vergoeding te bieden voor de eigen bijdrage die zij hebben betaald in de periode dat de kinderopvang (gedeeltelijk) gesloten was (16 maart t/m 7 juni). De vergoeding van de eigen bijdrage door gemeenten aan ouders wordt gefinancierd doordat het Rijk éénmalig de al bestaande decentralisatie-uitkering voorschoolse voorziening peuters met € 8,3 miljoen ophoogt. In de septembercirculaire wordt dit geregeld en de gemeenten ontvangen de middelen vanaf oktober. De VNG heeft in juli een korte enquête uitgezet over dit onderwerp waar circa 15% van de gemeenten op heeft gereageerd. Ruim 60% van deze gemeenten is bezig met het uitbetalen aan ouders. De overige gemeenten zijn nog aan het kijken hoe zij dit administratief het beste kunnen regelen. Na de zomer wordt er weer gekeken naar de stand van zaken bij gemeenten.
Welke gevolgen heeft COVID-19 gehad voor kinderen die een traject bij de Voor- of Vroegschoolse educatie volgen? Worden zij in staat gesteld om de gemiste uren in te halen om te zorgen dat het doel van de leertrajecten bereikt wordt?
Gedurende de tijdelijke sluiting van de kinderopvang in verband met COVID-19 hebben peuters die normaliter voorschoolse educatie krijgen hieraan niet kunnen deelnemen. Ook hebben kleuters met een risico op een onderwijsachterstand geen extra begeleiding gekregen door de tijdelijke sluiting van de scholen. Wel hebben scholen en gemeenten maatwerk geboden aan kinderen in een kwetsbare positie. Als onderdeel van het steunpakket voor het onderwijs2 verstrekt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media subsidies aan aanbieders van voorschoolse educatie en aan scholen. Hiermee kunnen zij programma’s aanbieden gericht op het tegengaan van opgelopen achterstanden. Voor deze beide subsidieregelingen laat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media monitoring uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel ouders gebruik maken van de verschillende soorten formele kinderopvang zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag? Welke redenen liggen daaraan ten grondslag? Gaat het hier om een vrijwillige keuze of zijn ouders uitgesloten bijvoorbeeld omdat een van de partners niet werkt?
De groep ouders die geen gebruik maken van kinderopvangtoeslag en ook geen gebruik maken van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (SMI, VVE, peuteropvang) is divers. Deze ouders zijn niet geregistreerd bij de overheid. Hierdoor niet bekend is hoe groot deze groep precies is. Wel zijn er enige indicaties. Eerder schatte de sector dat het tussen de 5.000 en 10.000 kinderen betreft. Verder heeft BOinK een meldpunt geopend voor deze groep ouders. Hierop zijn meldingen voor ruim 3.700 kinderen binnengekomen. BOinK geeft aan dat de grootste groep die zich bij BOinK heeft gemeld eenverdieners betreft die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat niet beide ouders werken (circa 55%). Verder is de samenstelling van de groep uiteenlopend en daarmee ook de reden waarom de ouders geen overheidsvergoeding krijgen. Het gaat bijvoorbeeld ook om ouders die geen baan hebben, om expats, of mensen die geen kinderopvangtoeslag willen (maar hier wel recht op hebben).
Na sluiting van de kinderopvangorganisaties en gastouderopvang op 16 maart 2020 heeft het kabinet aangekondigd ouders tegemoet te komen in de eigen bijdrage voor kosten voor de kinderopvang, bent u van mening dat hiermee de verwachting is gewekt dat alle ouders die een eigen bijdrage door hebben betaald deze kosten vergoed zouden krijgen? Klopt het dat er destijds geen uitzondering is aangegeven voor deze groep als het ging om het vergoeden van de eigen bijdrage?
Het kabinet heeft op 20 maart aangegeven dat ouders die hun kind(eren) vanwege de coronacrisis tijdelijk niet naar de kinderopvang of bso kunnen brengen, maar wel de rekening hebben betaald, hun geld terug krijgen3. Op dat moment is geen (expliciet) onderscheid gemaakt tussen ouders die kinderopvangtoeslag krijgen, onder een gemeentelijke regeling vallen of de kosten geheel zelf dragen. Voor de ouders die vallen onder de kinderopvangtoeslag en onder een gemeentelijke regeling zijn inmiddels voorzieningen getroffen. Zoals ik aangeef in vraag 1 zal er ook de overige groep ouders een regeling worden getroffen. Op dit moment ben ik aan het onderzoeken hoe ik deze vergoeding kan vormgeven en wat de voorwaarden zullen zijn en hoe de uitvoering er uit komt te zien.
In hoeverre vindt u een tegemoetkoming voor deze groep ouders wenselijk, mede gezien het beeld dat bij ouders is ontstaan dat de overheid de kosten voor de kinderopvang gedurende de verplichte sluiting door COVID-19 voor ouders zou vergoeden zolang de betreffende ouders de factuur gewoon zouden voldoen?
Zie antwoord 1.
Wat is het bedrag dat is gemoeid is indien de regeling ook van toepassing zou zijn op deze ouders?
Voor vergoeding voor deze groep ouders is 8,5 mln. gereserveerd. De precieze kosten hangen samen met de uiteindelijke grootte van de doelgroep en de wijze waarop de regeling wordt vormgegeven.
Bent u bereid ook deze ouders te compenseren, de gecreëerde verwachtingen in ogenschouw nemende?
Ja. Zie de beantwoording bij vraag 1.
De dreiging van een boete voor het Israël Producten Centrum. |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) op vrijdag 10 juli het Israel Producten Centrum heeft bezocht om tot handhaving over te gaan voor het etiketteren van wijnen uit Judea en Samaria, naar aanleiding van de interpretatieve mededeling van 12 november 2015?1
Ja.
Waarom heeft deze interpretatieve mededeling alleen betrekking op Israël en wordt deze niet gehandhaafd op Turkije vanwege de bezetting van Noord-Cyprus, Marokko voor de bezetting en annexatie van de Westelijke Sahara en andere gebieden zoals Tibet en de Krim?
De EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of een ander land of gebied.
Naar aanleiding van vragen van consumenten en bedrijven over hoe EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding moet worden toegepast ten aanzien van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden en Israëlische nederzettingen in die gebieden, hebben 16 EU-lidstaten, waaronder Nederland, de Europese Commissie in 2015 gevraagd verduidelijking te geven over toepassing van bestaande EU-wetgeving in dit specifieke geval.
Hierop heeft de Europese Commissie een toelichting gegeven in de vorm van een interpretatieve mededeling, die op 12 november 2015 is gepubliceerd2 en in Nederland wordt gebruikt bij de handhaving. Zie ook de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019).
Is hierbij geen sprake van discriminatie en speciale veroordelende maatregelen tegen Israël?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geldt EU-wetgeving met betrekking tot de vermelding van de herkomstaanduiding voor alle landen en gebieden, dus ook voor andere bezette gebieden. Er is derhalve geen sprake van ongelijke behandeling van Israël en de door Israël bezette gebieden. De NVWA ziet toe op de naleving van deze wetgeving en handhaaft hierop.
Vindt u conform de motie van 14 november 2019 dat u een dergelijke etikettering alleen voor àlle bezette gebieden moet laten gelden, of anders helemaal niet?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019) is EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt.4
Heeft de Kamer niet meerdere malen uitgesproken dat zij erop tegen is om Israël anders te behandelen in de organen van de Verenigde Naties, zie onder andere de motie van Kees van der Staaij van 2 november 2017?3
Nederland zet zich in om disproportionele aandacht jegens Israël in de VN tegen te gaan, conform de motie Van der Staaij. Zoals uw Kamer bekend is het kabinet het niet eens met het disproportioneel hoge aantal resoluties binnen de VN over Israël. Dit laat onverlet dat het kabinet van mening is dat er in VN-verband ruimte moet zijn om gerechtvaardigde kritiek op het optreden van lidstaten te uiten.
Wat is hiervan het resultaat, gezien bijvoorbeeld de vijf resoluties tegen Israël in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties in juni 2020 waar Nederland drie keer meestemde in de veroordeling?
Nederland beoordeelt iedere resolutie op zijn eigen merites, en toetst bij de beoordeling van die resoluties de teksten aan het regeerakkoord, het internationaal recht, en het EU-beleid t.a.v. Midden-Oosten Vredesproces, waaronder relevante EU-Raadsconclusies.
Tijdens de 43ste sessie van de VN-Mensenrechtenraad heeft Nederland zich samen met gelijkgezinde landen sterk gemaakt om de resoluties korter en meer gebalanceerd te maken. Nederland en de EU hebben tevens met de Palestijnse delegatie onderhandeld over samenvoegen van resoluties. Helaas is dat dit jaar nog niet gelukt. Uiteindelijk heeft Nederland 3 keer voor gestemd en 1 keer tegen gestemd op resoluties onder item 7. Dit betekent 1 nieuwe tegenstem in vergelijking tot de laatste Nederlandse stempositie in 2017. De EU heeft bij de stemming een verklaring afgelegd waarin de principiële positie ten aanzien van item 7 werd herhaald en de Palestijnse Autoriteit werd aangespoord door te gaan met inkorten en verlagen van het aantal resoluties. Deze inzet past binnen het hierboven beschreven beleid van meer balans, minder resoluties en geleidelijke afbouw van item 7.
Nederland zal zich komende jaren blijven inzetten op een geleidelijke afbouw van item 7 samen met gelijkgezinde lidstaten.
Waarom gaat de NVWA in juli 2020 over tot handhaving van een maatregel uit 2015?
In 2015 is de interpretatieve mededeling vastgesteld en gaf deze duidelijkheid hoe de wetgeving voor vermelding van herkomstetikettering moest worden uitgevoerd. Deze mededeling bood vanaf dat moment duidelijkheid voor de ondernemers en voor de toezichthouder een handvat op basis waarvan kan worden gehandhaafd.
Naar aanleiding van een klacht heeft de NVWA in april 2019 een inspectie uitgevoerd. Bij deze inspectie is een overtreding geconstateerd waarvoor de NVWA een waarschuwing heeft uitgedeeld. In juli 2020 is er door de NVWA, conform het interventiebeleid, een herinspectie uitgevoerd. Daarbij is wederom een overtreding geconstateerd en daarom is er een Rapport van Bevindingen opgemaakt.
Is het u bekend dat zowel de zittende premiers van het Verenigd Koninkrijk als van Duitsland hebben uitgesproken dat BDS-activiteiten (Boycott, Divestment and Sanctions) tegen Israël antisemitisch zijn en daarom verboden?
Het Nederlandse standpunt ten aanzien BDS is bekend. Nederland financiert geen activiteiten die BDS tegen Israël propageren, zie hiervoor ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Baudet, d.d. 10 juni 2020, met kenmerk 2020D23168. Overigens valt de oproep tot BDS onder de vrijheid van meningsuiting zoals ook op 11 juni jl. door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Baldassi e.a. tegen Frankrijk is bevestigd. Het EHRM benadrukt in die zaak eens te meer dat er weinig ruimte is om uitlatingen zoals die van de BDS te beperken, voor zover deze niet aanzetten tot geweld of haat.
Is het u bekend dat de interpretatieve maatregel van de NVVA over het besluit van de Europese Unie met betrekking tot etikettering veel verder gaat dan de uitspraak van het Europese Hof van 12 November 2019, betreffende de voorschriften voor etikettering? Is het u bekend dat het Israel Producten Centrum zijn etikettering heeft aangepast en nu op de wijnen vermeldt: «gemaakt in een Israëlisch dorp in Judea en Samaria» en dat de NVVA heeft gezegd dat dit niet voldoende is?
Het kabinet neemt aan dat u doelt op de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomst-aanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of voor welk ander land of gebied dan ook.
In zijn uitspraak van 12 november heeft het Europese Hof verduidelijkt dat Verordening 1169/2011 vereist dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel wordt vermeld indien het weglaten daarvan de consument kan misleiden doordat bij haar of hem de indruk wordt gewekt dat dit levensmiddel een ander land van oorsprong of een andere plaats van herkomst heeft dan zijn werkelijke land van oorsprong of zijn werkelijke plaats van herkomst. Daarnaast mag de vermelding van de oorsprong of de herkomst op dat levensmiddel niet misleidend zijn. Het Hof verduidelijkt dat het Unierecht vereist dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door Israël bezet gebied, dit gebied wordt vermeld en wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting binnen dat gebied, daarnaast ook deze herkomst moet worden vermeld.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een levensmiddel afkomstig is uit een Israëlische nederzetting de aankoopbeslissingen van consumenten kan beïnvloeden. Het weglaten van een dergelijke vermelding kan de consument daarom misleiden. Dat betekent dat de herkomstaanduiding duidelijk moet maken dat het product afkomstig is uit een Israëlische nederzetting in door Israël bezet gebied. Dit is een juridisch bindende uitspraak, die in lijn is met de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
De door u aangehaalde herkomstaanduiding «afkomstig is uit een Israëlisch dorp in Judea & Samaria» voldoet derhalve niet aan de vereisten van de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding, meer specifiek de bepalingen van Verordening 1169/2011 betreffende verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, zoals uitgelegd door het EU-Hof in zijn uitspraak van 12 november 2019 in Zaak C-363/19.
Met welke wet is deze vermelding in strijd?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat Duitsland een geheel ander beleid voert ten aanzien van etikettering? Waarom volgt Nederland niet de zelfde uitvoering van de richtlijn? Waarom is bij het uitvoeren van een Europese maatregel geen eensluidend beleid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien. |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend het met bericht «Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien»?1
Ja.
Bent u van mening dat strandpaviljoenhouders onder uw verantwoordelijkheid vallen aangezien het mkb’ers zijn?
Binnen het kabinet dragen verschillende bewindspersonen vanuit een verschillende invalshoek verantwoordelijkheid voor de strandpaviljoens. Als Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) vertegenwoordig ik de belangen van het midden- en kleinbedrijf en de gastvrijheidseconomie. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor het kustbeleid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zet zich in voor een samenhangende ruimtelijke ontwikkeling voor de kust.
De concrete invulling van recreatieve mogelijkheden in de kustzone worden bepaald door de provincie in provinciaal beleid en verordeningen en door gemeenten via het bestemmingsplan en de verlening van vergunningen. Het antwoord op de vraag 8 t/m 11 gaat hier nader op in.
Heeft u contact of overleg gehad met andere ministers of hun departementen over het besluit om strandpaviljoens te laten staan zonder dat zij omzet mogen draaien? Zo nee, waarom niet? Heeft u overleg gehad met de sector over dit besluit? Zo nee, waarom niet?
De Minister van BZK heeft, mede namens de Minister van IenW en de andere partners van het Kustpactoverleg, toestemming verleend om strandpaviljoens te laten overwinteren (Kamerstuk 29 383, nr. 344). Vanuit het Ministerie van EZK heb ik geen directe betrokkenheid gehad bij dit besluit. Daar was ook geen noodzaak voor. Het verzoek van Koninklijke Horeca Nederland (KHN) (zie bijlage2) betrof alleen het mogen laten staan van de strandbebouwing, niet het uitbreiden van de openingstijden.
Welke voordelen hebben strandpaviljoenhouders indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien?
Zoals in de brief van 13 juli jl. is vermeld (Kamerstuk 29 383, nr. 344) mogen strandpaviljoenhouders deze winter hun strandpaviljoen éénmalig op het strand laten staan in verband met de hoge kosten voor het afbreken en opbouwen van de strandpaviljoens. Dit verkleint de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen. De gezamenlijke overheden werken hier, gezien de uitzonderlijke situatie, graag aan mee. Dit alles binnen de randvoorwaarden van waterveiligheid, openbare orde en veiligheid en natuurbelangen.
Hoeveel geld kunnen strandpaviljoenhouders besparen indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien? Om hoeveel euro gaat het hierbij gemiddeld?
Ik kan u geen specifieke informatie geven hoeveel besparing dit voor de strandpaviljoenhouder oplevert.
KHN laat in haar brief weten dat paviljoenhouders al snel € 125.000 tot € 200.000 kunnen besparen voor afbreek, opslag en opbouw in het nieuwe jaar. Of en op welke wijze een strandpaviljoen deze winter éénmalig kan blijven staan, vereist maatwerk en is uiteindelijk een afweging die de ondernemer maakt.
Kunt u hierbij een vergelijking maken met de situatie waarbij strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoen mogen laten staan en gedurende een langere periode in de winter omzet mogen draaien?
Er bestaat een grote diversiteit in de wijze waarop strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoens exploiteren. Daarnaast beïnvloeden ook andere aspecten, zoals het weer en de locatie, de potentiele omzet van een strandpaviljoen. Ik kan u derhalve geen specifieke cijfers overleggen over de omzet die de strandpaviljoens bij verlenging van de openingstijden zouden kunnen behalen.
Welke gevolgen heeft het langer laten staan van strandpaviljoens zonder omzet te draaien voor andere (financiële) regelingen en/of belastingen voor de strandpaviljoenhouders?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het doel van de maatregel om de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen, te verkleinen. Of de maatregel gevolgen heeft voor andere (lokale) belastingen (in die zin dat er ook gedurende de winter pacht moet worden betaald), is afhankelijk van de gemeente. Financiële regelingen en/of belastingen voor tijdelijke strandpaviljoens hebben betrekking op het zomerseizoen waarin de strandpaviljoens geopend zijn.
Welke redenen en factoren kunnen in de weg staan aan het langer openen en omzet draaien van strandpaviljoens in de wintermaanden? Kunt u uitgebreid ingaan op deze redenen en factoren?
Bij de afweging om strandpaviljoens langer te laten staan zijn ook andere belangen aan de orde zoals het natuur- en landschapsbelang, belangen van waterbeheerders (Rijkswaterstaat en kustwaterschappen) omtrent het voorkomen van erosie van het duin en de duinvoet, beschadiging van de waterkering en verontreiniging van strand, duin en zee. De waterbeheerders hebben in een gezamenlijk document de precieze generieke voorwaarden beschreven en de onderwerpen benoemd die – vanuit het waterbelang geredeneerd – in het lokale overleg tussen waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap), gemeente, eventueel de provincie en de ondernemer aan de orde dienen te komen. Momenteel worden de juridische varianten om de strandpaviljoens toestemming te verlenen om te overwinteren uitgewerkt. Hiervoor zijn onder meer een tijdelijke of aangepaste Waterwetvergunning (waterbeheerder) nodig, een Omgevingsvergunning (gemeente) en in sommige gevallen zal er tevens een ontheffing van de Provinciale Verordening nodig zijn.
Winteropenstelling van tijdelijke strandpaviljoens kan ook op bezwaren stuiten van horecaondernemers met een permanent strandpaviljoen. Daarnaast moeten de paviljoens grotendeels worden gestript om schade aan de paviljoens te voorkomen, waardoor exploitatie niet mogelijk is.
Het kabinet trekt vele miljarden uit voor het noodpakket dat ondernemers moet helpen de periode tot 1 oktober 2020 door te komen. Ondernemers met een strandpaviljoen kunnen voor de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020 gebruik maken van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten mkb (TVL). Op basis van deze regeling kunnen ondernemers een subsidie aanvragen voor vaste lasten die steeds doorlopen, zoals huur, pacht, onderhoud, verzekeringen, vaste leasecontracten en abonnementen. De subsidie voor vaste lasten komt bovenop de tegemoetkoming in de loonkosten (NOW). Ook een aantal kustgemeenten neemt aanvullende maatregelen om de seizoensgebonden gevolgen van strandexploitanten te compenseren. Denk bijvoorbeeld aan uitstel van betaling van vaste lasten of het (gedeeltelijk) niet innen van pacht.
Op de periode na 30 september 2020 kan ik thans niet vooruit lopen. Het kabinet is de strandpaviljoenhouders tegemoet gekomen met de mogelijkheid om strandpaviljoens aankomende winter te laten staan. Het niet exploiteren van de strandpaviljoens gedurende het winterseizoen is een belangrijke generieke randvoorwaarde waaronder deze mogelijkheid wordt geboden. Alleen vanwege deze uitzonderlijke omstandigheden kan het hoofdgebouw deze winter blijven staan, waarbij de aansprakelijkheid voor eventuele schade door storm, vandalisme of anderszins bij de ondernemer ligt. Het is uiteindelijk aan de individuele ondernemers of ze van de mogelijkheden tot het overwinteren gebruik willen maken.
Kan het zo zijn dat indien strandpaviljoens in de winter niet langer open mogen om omzet te draaien, dit ertoe zou kunnen leiden dat zij mogelijk extra steunmaatregelen nodig hebben? Zo ja, deelt u dan de mening dat het wenselijk is dat strandpaviljoens in de winter langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat strandpaviljoens in de wintermaanden langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Zo ja, welke acties verbindt u hieraan en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders in dat geval meer duidelijkheid of zij langer open mogen blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u, indien het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, gezien het feit dat dit om gemeentelijke bepalingen gaat bereid om samen met decentrale overheden en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bezien of strandpaviljoens in de winter langer open kunnen zodat zij omzet kunnen draaien en het hoofd boven water kunnen houden? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat te doen en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders hier meer duidelijkheid over?
Zie antwoord vraag 8.
De kosten voor niet-digitale aanvragen bij gemeenten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten een prijsverschil hanteren voor digitale aanvragen van uittreksels en aanvragen die bijvoorbeeld aan de balie worden gedaan, waarbij soms meer dan 2,5 keer zoveel wordt gevraagd voor een niet-digitale aanvraag?1 2 3 4 5
Ja.
Deelt u de mening dat, ook voor mensen die geen computer kunnen of willen gebruiken en liever persoonlijk contact hebben, het aanvragen van gemeentelijke documenten en uittreksels goed toegankelijk zou moeten zijn? Zo ja, hoe verhoudt z’n prijsverschil zich daartoe volgens u?
Het vaststellen van de tarieven van gemeentelijke dienstverlening behoort tot de gemeentelijke autonomie. Het is dan ook aan de gemeenteraad om te oordelen over de hoogte van de tarieven. De gemeenteraad kan het best beoordelen wat lokaal een passend tarief is. Het is niet aan mij om hierin te treden.
De leges die een gemeente vraagt voor burgerzaken mogen maximaal de kosten dekken die de gemeente maakt. Of de inkomsten de kosten niet overstijgen wordt niet bepaald op het niveau van een individuele dienst, maar op het niveau van alle diensten binnen de legesverordening.
In het algemeen kan nog gesteld worden dat bij een digitale aanvraag minder kosten komen kijken dan bij een niet-digitale aanvraag.
Bent u bereid om een einde te maken aan deze soms zeer grote prijsverschillen tussen digitale aanvragen en aanvragen die aan de balie worden gedaan of die per post worden opgestuurd voor hetzelfde document? Zo ja, welke maatregelen gaat u daarvoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de VNG de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «VNG zegt bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid op»?1
Ik betreur het besluit van de VNG om de bestuurlijke afspraken eenzijdig op te zeggen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 6 januari jl. heb geschreven, hebben gemeenten en het Rijk elkaar samen nodig bij de aanpak van laaggeletterdheid.2 Vanuit dat gevoel ondertekenden wij in september 2019 bestuurlijke afspraken. Hiermee vertaalden wij onze gezamenlijke ambities naar concrete doelen en acties. Zo hebben we afgesproken dat gemeenten op een uniforme wijze gegevens en informatie gaan verzamelen over de deelname aan cursussen basisvaardigheden. Ook hebben gemeenten zich gecommitteerd aan een kwaliteitsimpuls voor het non-formele aanbod. Ik betreur het dat specifiek op deze punten de voorbije tijd bij een aantal gemeenten de indruk is ontstaan dat de voorgenomen maatregelen tot uitvoeringsproblemen en extra administratieve lasten leiden. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest. Daarom ben ik in gesprek met de VNG en vertegenwoordigers van individuele gemeenten om te bezien op welke punten aan deze zorgen tegemoet kan worden gekomen.
Bent u het met de VNG eens dat in de praktijk de afspraken uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling en laaggeletterde inwoners niet verder hielp? Kunt u dit toelichten?
Het ontbreken van een kwaliteitskader en kwaliteitsbeleid bij een aantal gemeenten is de reden geweest om hier met de VNG concrete afspraken over te maken. In het AO over de aanpak van laaggeletterdheid van 13 juni 2019 hebben verscheidene leden, waaronder ook de heer Kwint, hier op aangedrongen.3 De introductie van een landelijk systeem van monitoring en registratie en een kwaliteitslabel voor de non-formele cursusaanbieders hebben ontegenzeggelijk impact op de werkwijze van gemeenten en de cursusaanbieders. Het voorkomen van bureaucratie heeft daarbij mijn aandacht. In mijn brief aan uw Kamer van 6 januari jl. heb ik daarom het belang benadrukt van een zorgvuldige implementatie en goede aansluiting bij reeds bestaande effectieve systemen van monitoring en kwaliteitszorg. Ik ga graag verder met gemeenten in gesprek hoe hier in de praktijk zo goed mogelijk uitvoering aan kan worden gegeven.
Ik vind overigens niet dat er bij de aanpak van laaggeletterdheid sprake is van beknibbeling. Dit kabinet trekt in de periode 2020 – 2024 jaarlijks meer dan € 85 miljoen uit voor de aanpak van laaggeletterdheid (€ 7 miljoen per jaar méér dan het vorige kabinet), waarvan ruim € 65 miljoen per jaar rechtstreeks wordt uitgekeerd aan gemeenten.
In hoeverre droegen de bestuurlijke afspraken bij aan het terugdringen van laaggeletterdheid volgens u?
Ik hecht aan de gemaakte bestuurlijke afspraken, omdat Rijk en gemeenten hiermee een concrete gezamenlijke agenda hebben vastgelegd voor de komende jaren. Breed draagvlak en een gezamenlijke inzet zijn van groot belang bij de aanpak van laaggeletterdheid. Het is immers een weerbarstig probleem, waar partijen elkaar bij nodig hebben. Ik hoop daarom dat de samenwerking met gemeenten de komende jaren wordt voortgezet en zal mij hier voor in blijven zetten.
Welke gevolgen heeft het opzeggen van de bestuurlijke afspraken voor gemeenten, het Rijk en laaggeletterden?
Ik ben met gemeenten in gesprek over de vraag in hoeverre zij nog uitvoering willen geven aan de bestuurlijke afspraken, specifiek op het gebied van monitoring en kwaliteitszorg. Hierbij streef ik er naar om de samenwerking voort te zetten, zodat we onze gezamenlijke ambities kunnen realiseren. Ik ben in dit verband blij dat gemeenten reeds hebben aangegeven dat zij hun onderwijsactiviteiten voor laaggeletterde inwoners onverminderd voortzetten. Daarmee zijn de gevolgen van het opzeggen van het bestuursakkoord voor de doelgroep vooralsnog beperkt.
Op welke wijze gaat u de grote ambities omtrent de aanpak van laaggeletterdheid nu realiseren?
Tal van partijen hebben elkaar nodig bij de aanpak van laaggeletterdheid: Rijk en gemeenten, maar ook werkgevers, cursusaanbieders, bibliotheken, zorgverleners, uitvoeringsorganisaties en partijen uit het sociaal domein. De uitvoering van het succesvolle landelijke programma Tel mee met Taal loopt daarbij onverminderd door. Organisaties kunnen dus een beroep blijven doen op ondersteuning, kennis en expertise via bijvoorbeeld het nieuwe Expertisecentrum Basisvaardigheden en landelijke partners zoals Stichting Lezen en Schrijven, de Koninklijke Bibliotheek en Stichting ABC. Ook de landelijke subsidieregeling voor werkgevers, en initiatieven op het gebied van wervingscampagnes, preventie en leesbevordering lopen door. Uw Kamer ontvangt begin volgend jaar een eerste voortgangsrapportage over de bereikte resultaten van de verschillende maatregelen en initiatieven.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan teneinde nieuwe afspraken te maken waar beide partijen zich in kunnen vinden? Bent u bereid tegemoet te komen aan de eisen van de VNG? Kunt u dit toelichten?
Ja. Ik ben reeds met de VNG in gesprek over de manier waarop gemeenten en Rijk hun gezamenlijke ambities en de gewenste kwaliteitsimpuls kunnen realiseren. De uitvoerbaarheid voor gemeenten en hun partners heeft hierbij specifieke aandacht.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gesteld van het feit dat de VNG de bestuurlijke afspraken heeft opgezegd?
Ik ben op 30 juni jl. door de VNG telefonisch geïnformeerd over het eenzijdige besluit om de bestuurlijke afspraken op te zeggen. Ik heb toen afgesproken om na het zomerreces door te praten over mogelijke oplossingsrichtingen. Omdat op dit moment nog niet duidelijk is welke gevolgen het opzeggen van de bestuurlijke afspraken door de VNG heeft voor de aanpak van laaggeletterdheid en de verdere samenwerking tussen Rijk en gemeenten, zou ik u graag op een later moment hierover nader informeren.
De leefomstandigheden van overlevers van de genocide in Srebrenica |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Srebrenica-weduwe Devleta zit 25 jaar later nog altijd in een kamp»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zevenduizend overlevers van de genocide in Srebrenica nog steeds in tijdelijk opgezette kampen uit die tijd verblijven? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Na de oorlog van 1992–1995 was er sprake van meer dan twee miljoen Bosnische vluchtelingen en ontheemden. Volgens de Bosnische autoriteiten verblijven er momenteel nog circa 5.000 ontheemden in opvangcentra. Het is triest dat deze mensen na 25 jaar nog steeds de status van ontheemde hebben, hoewel zij het recht hebben terug te keren naar hun woonplaats.
Herkent u het beeld dat de omstandigheden in de kampen voor deze overlevers ronduit slecht zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de omstandigheden in deze opvangcentra zijn niet goed. De Nederlandse ambassadeur heeft dat tijdens een bezoek aan een van de opvangcentra eind 2019 ook geconstateerd.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland, de EU en andere organisaties de afgelopen 25 jaar hebben bijgedragen aan goede opvang van en, indien mogelijk, terugkeer voor de overlevers?
Tussen 1995–2015 heeft Nederland EUR 586 miljoen bijgedragen aan wederopbouw en ontwikkeling in Bosnië-Herzegovina, waarvan meer dan EUR 100 miljoen aan de regio Srebrenica.
Deze hulp betrof noodhulp en wederopbouwprojecten, inclusief het bouwen van woningen voor ontheemden en de terugkerende bevolking. Ook heeft Nederland bijgedragen aan macro-economisch herstel van de getroffen gebieden. Daarnaast ging de Nederlandse steun uit naar het leveren van psychosociale hulp en het opzetten van activiteiten gericht op verzoening.
De Nederlandse hulp werd gekanaliseerd via multilaterale (VN, EU, ICRC) en bilaterale kanalen (non-gouvernementele organisaties) en later via lokale organisaties, als Snaga Žene en Prijatelji Srebrenica. Deze programmamatige betrokkenheid is in 2018 beëindigd.
In 2012 is het Regional Housing Project of Bosnia and Herzegovina van start gegaan met een budget van 291 miljoen euro. De belangrijkste bijdrage levert de Europese Unie. Het project heeft tot doel 3.000 huizen te bouwen voor vluchtelingen en ontheemden. De eerste 1.300 zijn inmiddels opgeleverd.
Specifiek voor de groep ontheemden in de Bosnische opvangcentra is er het project Closure of collective centres and provision of alternative housing solutions van de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa. Het project biedt technische assistentie voor de sluiting van de opvangcentra en de bouw van alternatieve huisvesting. In 45 gemeenten zullen 82 gebouwen worden neergezet die aan de ontheemden sociale huisvesting en zorg bieden.
De Bosnische non-gouvernementele organisatie Snaga Žene biedt psycho-sociale hulp aan bewoners van de opvangcentra.
Ziet u mogelijkheden om de inspanningen voor een goed heenkomen voor de overlevers te intensiveren? Zo ja, hoe? Wilt u hieraan werken?
Nederland houdt aandacht voor de regio Srebrenica en voor de situatie van ontheemden in Bosnië-Herzegovina. Na jarenlang intensieve steun, spoort Nederland de Bosnische autoriteiten aan om te zorgen voor adequate huisvesting en -desgewenst- terugkeer van ontheemden. Zo bezocht de Nederlandse ambassadeur in Bosnië-Herzegovina in november jl. nog kamp Ježevać, waar hij sprak met de bewoners en waar hij aandacht vroeg voor de situatie in kampen bij de lokale autoriteiten.
Het artikel 'Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector»?1
Ja.
Herkent u de onderzoeksresultaten uit het rapport Past time for Action: Subsidies en Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands van Oil Change International en Milieudefensie?2
Ja. De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen. Voor een uitgebreide toelichting op de overeenkomsten en verschillen tussen de in het rapport gepresenteerde cijfers en de cijfers die het kabinet hanteert, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Lee over dezelfde studie.
Welke definitie hanteert het kabinet, gelet op het feit dat in de discussies rondom fossiele subsidies verschillende definities worden gehanteerd, voor fossiele subsidies en wat is hiervoor de onderbouwing?
Het kabinet hanteert de definitie van de WTO en werkt dit verder uit in de brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen, die de Kamer heden ontvangt.
De WTO heeft een algemene definitie van subsidies ontwikkeld, die zich niet specifiek op energie richt maar breed toepasbaar is.
De WTO spreekt van subsidie als:
er sprake is van een financiële tegemoetkoming door de rijksoverheid of een ander overheidslichaam, die leidt tot een directe stroom van fondsen (leningen, overheidsgaranties, giften) vanuit overheden naar private partijen (dit zijn de prijssubsidies, die het International Energy Agency (IEA) regelmatig onderzoekt), er gemiste overheidsinkomsten zijn (bijvoorbeeld belastingteruggaven en -vrijstellingen), overheden goederen en diensten leveren of specifieke goederen inkopen, en overheden bijdragen aan specifieke fondsen geven.
Deelt u de mening dat de subsidie op fossiele energie in Nederland die de energietransitie remmen zo spoedig mogelijk beëindigd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat in de transitie geen subsidies of financiële prikkels voor fossiele brandstoffen passen. Daar waar deze onderdeel zijn van regelingen als de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale verdragen, dient afschaffing in internationaal verband plaats te vinden met het oog op een gelijk speelveld en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid en oog voor sectorspecifieke omstandigheden.
Hoe rijmt u de ambitie van het kabinet om te stoppen met fossiele subsidies in 2020 met deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u dat volgens dit onderzoek in de afgelopen vier jaar de fossiele overheidssteun met 700 miljoen euro is gestegen?
Ik herken dit cijfer niet. Zoals blijkt uit mijn brief aan uw Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen neemt het totale budgettaire beslag van de daarin beschreven regelingen in de periode 2016–2020 met ongeveer 200 miljoen toe. Deze toename wordt verklaard door de jaarlijkse indexatie van de belastingtarieven enerzijds en door volumeontwikkeling anderzijds binnen de bestaande regelingen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er door de onderzoekers een aantal aanvullende posten meegenomen die niet als publieke steun voor fossiele brandstoffen gekwalificeerd kunnen worden.
Welke vorderingen heeft het kabinet gemaakt bij het afschaffen van fossiele subsidies ten opzichte van bijna een jaar geleden toen hier vragen over gesteld zijn naar aanleiding van de conclusie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstoffen dubbel zo veel subsidieert als hernieuwbaar?3 Als er geen voortgang is gemaakt, hoe is dat te verklaren?
In de antwoorden op de vragen van een jaar geleden (kenmerk 2019D28371) is aangegeven dat een eenduidig overzicht van de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen en de belemmeringen hiervan voor de energietransitie noodzakelijk is en dat op basis daarvan wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om tot uitfasering van dergelijke prikkels te komen. Daarnaast is aangeven dat het kabinet werkte aan de benodigde inventarisatie, die vervolgens internationaal getoetst zou worden door de OESO. Die toetsing heeft aan het einde van het afgelopen jaar plaatsgevonden tijdens het bezoek van het IEA-onderzoeksteam in het kader van de In-Depth Review en is daarna uitgewerkt in het OESO-rapport. Hetzelfde geldt voor het rapport van Clingendael International Energy Programme over de definitie van subsidies. Voor de inventarisatie en de stappen die het kabinet op basis hiervan gaat zetten verwijs ik u naar de brief aan de Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen.
Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten van het toegezegde onderzoek naar fossiele subsidies in Nederland die de energietransitie remmen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel subsidie investeert dit kabinet, alle verschillende subsidies zoals (SDE+, ISDE, warmtefonds) bij elkaar opgeteld, per jaar in de energietransitie? Hoeveel subsidie investeerde het vorige kabinet jaarlijks in de energietransitie?
De overheid doet uitgaven voor het klimaatbeleid. De overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het stimuleren van hernieuwbare energie, de verduurzaming van gebouwen, maatregelen bij landbouw en grondgebruik, het stimuleren van (tweedehands) elektrische auto’s voor particulieren en het stimuleren van concrete CO2-reductiemaatregelen in de industrie. Ook worden er verschillende pilots en demonstratieprojecten opgestart om kennis op te doen.
In het regeerakkoord is afgesproken dat in deze kabinetsperiode jaarlijks bijna € 4 miljard beschikbaar is voor de financiering van de klimaat-en energietransitie. Het grootste deel van dit bedrag gaat naar de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE++). Voor deze regeling is jaarlijks een bedrag beschikbaar dat oploopt naar € 3,4 miljard in 2030. Tot 2030 maakt de regering € 300 miljoen per jaar vrij voor het opbouwen van expertise en het uitvoeren van proefprojecten (pilots & demonstratie).
Na het regeerakkoord heeft de overheid verschillende aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor het klimaatbeleid. In de najaarsnota 2018 is incidenteel € 500 miljoen gereserveerd voor maatregelen om op korte termijn CO2 te besparen. Te denken valt aan gedragsmaatregelen op het gebied van mobiliteit, zoals een campagne voor energie-efficiënter rijgedrag en de juiste bandenspanning. In de Voorjaarsnota 2019 heeft de overheid daarnaast € 400 miljoen incidenteel en € 110 miljoen structureel gereserveerd voor het Klimaatakkoord. Het gaat dan bijvoorbeeld om middelen voor het warmtefonds. Bij het Klimaatakkoord is additioneel incidenteel € 300 miljoen aan middelen vrijgemaakt. Deze middelen worden onder andere gebruikt voor fietsparkeren, voor het tijdig uitrollen van (duurdere) unieke CO2-reducerende maatregelen en het tijdig beschikbaar stellen van infrastructuur voor energie en CO2-transport mede om te voorkomen dat bedrijven anders in de problemen kunnen komen. Middelen in het topsectorenbeleid en het innovatiebeleid zullen (met de missiegedreven inzet op meerjarige programma’s) sterker gericht worden op de energie- en klimaatopgaven. Ook komt een deel van de middelen voor decentrale overheden ten goede aan klimaatbeleid.
Een overzicht van de budgettaire gevolgen van het Klimaatakkoord (inkomsten en uitgaven) zijn samengevat in een budgettaire tabel die met het Klimaatakkoord aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813 nr. 348). Daarnaast zijn in de EZK-begroting 2020 het «Overzicht maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord», het Klimaatakkoord en CO2-reducerende maatregelen (uitvoering Urgenda-vonnis) opgenomen. Dit overzicht is opgesteld naar aanleiding van de motie Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278) en bevat alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis.
Voor het vorige kabinet ontbreekt een dergelijk overzicht van klimaatgerelateerde subsidies. Veruit de grootste uitgave was gericht op de subsidiering van duurzame energie. Deze subsidies liepen in de vorige kabinetsperiode op naar ruim 1,5 miljard in 2017.
Onafhankelijk advies over welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen over onafhankelijk advies welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen? Kunt u aangeven op welke manier de plannen voor de evaluatie zijn geïntensiveerd naar aanleiding van de aangenomen motie?1
Ik heb de Tweede Kamer op 15 juni, 24 juni, 21 juli en 1 september geïnformeerd over het Lessons Learned traject. Via dit traject intensiveert het kabinet het betrekken van externe deskundigen bij de aanpak van de coronacrisis, conform de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen. Ruim 90 externe deskundigen zijn bereid gevonden om mee te doen. Over de uitkomsten van dit traject heb ik uw Kamer op 1 september geïnformeerd.
Klopt het dat een kwartiermaker evaluatie en verantwoording Covid-19 bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid is aangesteld? Zo ja, kunt u toelichten wie als kwartiermaker is aangesteld?
Binnen het programma Directoraat-Generaal COVID-19 is per 6 juli 2020 een directeur Evaluatie en Verantwoording benoemd. De directie Evaluatie en Verantwoording richt zich op de voorbereiding van (externe) onderzoeken en verantwoording (zie www.abd.nl). Aangezien de projectorganisatie zich in een opstartfase bevond, was binnen deze directie ook een kwartiermaker aangesteld.
Minister van Justitie en Veiligheid, heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) op 1 mei 2020 mede namens het kabinet gevraagd om een onafhankelijke evaluatie van de Corona crisis aanpak uit te voeren. Op 7 mei 2020 heeft de OVV ingestemd met het uitvoeren van het onderzoek naar de evaluatie Corona crisis aanpak. De eerste fase van het onderzoek, de verkennende fase, is nu afgerond. In deze fase is de focus voor het verdere onderzoek bepaald. Het onderzoek zal onder meer betrekking hebben op de voorbereiding op een pandemie, de crisisbeheersing en -organisatie, de getroffen maatregelen en de uitfasering van deze maatregelen. Het doel van het onderzoek is om lessen te trekken voor eventuele toekomstige epidemieën.
Kunt u ingaan op het bericht dat de voorgestelde kwartiermaker een vertrouweling en partijgenoot is die openlijk haar stem op u heeft uitgebracht in de strijd om het lijsttrekkerschap van het CDA voor de Tweede Kamerverkiezingen van 17 maart 2021?2
Op berichten die betrekking hebben op (individuele) ambtenaren ga ik in beginsel niet in. Dat past niet in de staatsrechtelijke verhoudingen. Ik heb geen enkele twijfel over de professionaliteit waarmee de werkzaamheden (zullen) worden verricht.
Bent u het ermee eens dat de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker van groot belang is voor het vertrouwen in een kritische evaluatie van de corona-aanpak? Hoe oordeelt u over de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker?
Het is van groot belang dat de wijze waarop de evaluatie zal worden vormgegeven een kritische reflectie op de aanpak van de corona-crisis mogelijk maakt. Juist om die reden heeft de Minister van JenV, mede namens de Minister-President, per 1 mei 2020 gevraagd om een onafhankelijk onderzoek door de OVV. Over de wijze waarop evaluatie wordt vormgegeven en de resultaten ervan legt het kabinet verantwoording af aan uw Kamer.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u het zich voorstellen dat het aanstellen van een partijgenoot en vertrouweling niet bijdraagt aan het vertrouwen in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u garanderen dat er voldoende ruimte is voor kritiek op het beleid en aanbevelingen voor het bestrijden van een eventuele tweede golf van coronabesmettingen?
Via het Lessons Learned traject hebben ruim 90 externe deskundigen lessen gedeeld op het gevoerde beleid en de uitvoering en zijn hierover in gesprek gegaan. De geschreven bijdragen van al deze deskundigen, alsook de gespreksverslagen van de expertsessies zijn op 1 september openbaar gemaakt. Deze aanpak onderschrijft dat het kabinet open staat voor nieuwe inzichten. Het kabinet is transparant over de ontvangen adviezen en de manier waarop nieuwe kennis wordt meegewogen.
Bent u bereid om de evaluatie geheel onafhankelijk te laten plaatsvinden en hier ook het rapport van KPMG en de VU bij te betrekken waarin wordt gesteld dat tijdens de eerste golf onvoldoende is gedaan om het virus daadwerkelijk in te dammen?3
Zoals reeds gesteld in antwoord op vragen 1 en 6, heeft het kabinet ruim 90 externe deskundigen bereid gevonden om inbreng te leveren in de vorm van geschreven bijdrages. Ook is aan de externe deskundigen gevraagd om een verklaring in te vullen die inzicht biedt in hun functie, eventuele nevenfuncties, en eventuele eerdere betrokkenheid bij VWS inzake de aanpak van de coronacrisis. Al deze schriftelijke bijdragen alsook de gespreksverslagen van experttafels zijn openbaar. Xander Koolman, een van de opstellers van het genoemde rapport, is ook geconsulteerd. Ik ben van mening dat deze werkwijze garandeert dat externe deskundigen onafhankelijk en transparant hun kritiek en lessen uiten.
De status en rol van de IHRA-definitie bij de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de passage over «toepassen IHRA-definitie» (IHRA: International Holocaust Remembrance Alliance) in uw brief «Kabinetsaanpak van discriminatie» (TK 30 950 nr. 185), met daarin de volgende uitspraak: «Dit betekent dat overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen nimmer automatisch kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging»?1
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De door de IHRA geformuleerde werkdefinitie van antisemitisme omvat een juridisch niet-bindende definitie.
Of een uiting of een handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling, waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie.
Doelt het kabinet met «de lijst met uitingen en gedragingen» op de «hedendaagse voorbeelden van antisemitisme», die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?2 Zo neen, waar doelt het kabinet met deze formulering op? Zo ja, beschouwt en behandelt het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie?
Ten aanzien van de eerste vraag: Ja. De IHRA illustreert haar werkdefinitie met een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van verschijningsvormen van antisemitisme:
«
Oproepen tot, bijdragen aan of het rechtvaardigen van het doden van of schade toebrengen aan Joden in naam van een radicale ideologie of een extremistische opvatting van religie.
Leugenachtige, ontmenselijkende, demoniserende of stereotiepe opmerkingen maken over Joden als zodanig of over de macht van de Joden als collectief geheel. Hierbij gaat het onder meer – maar niet uitsluitend – over de mythe van een wereldwijde Joodse samenzwering of de mythe dat Joden de media, de economie, regeringen of andere maatschappelijke instellingen controleren.
Joden als volk ervan beschuldigen verantwoordelijk te zijn voor reële of ingebeelde vergrijpen die zijn gepleegd door één enkel Joods individu of één enkele Joodse groep, of zelfs voor daden die zijn gepleegd door niet-Joden.
Ontkenning van het feit, de omvang, de mechanismen (bv. de gaskamers) of de doelmatigheid van de genocide op het Joodse volk door het nationaalsocialistische Duitsland en zijn aanhangers en medeplichtigen tijdens de Tweede Wereldoorlog (de Holocaust).
De Joden als volk of Israël als staat ervan beschuldigen de Holocaust te hebben verzonnen of te overdrijven.
Joodse burgers ervan beschuldigen zich loyaler op te stellen ten aanzien van Israël of de vermeende prioriteiten van de Joden wereldwijd, dan ten aanzien van de belangen van hun eigen natie.
Het Joodse volk het recht op zelfbeschikking ontzeggen, bv. door te beweren dat het bestaan van de Staat Israël is ingegeven door racistische overwegingen.
Met twee maten meten, in die zin dat van de Staat Israël een bepaald gedrag wordt geëist dat niet van andere democratische naties wordt verwacht of verlangd.
De symbolen en de beeldtaal gebruiken die bij het klassieke antisemitisme horen (bv. de bewering dat Jezus werd vermoord door de Joden of het bloedsprookje) om Israël of de Israëli’s te typeren.
Het huidige beleid van Israël vergelijken met het beleid van de nazi’s.
De Joden collectief verantwoordelijk stellen voor de daden van de Staat Israël.
»
Deze voorbeelden zijn opgenomen om de IHRA te ondersteunen («to guide IHRA in its work»). De voorbeelden zijn, net als de IHRA-definitie zelf, niet juridisch bindend, maar een hulpmiddel om antisemitisme te herkennen en registreren.
Met betrekking tot de vraag of het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie beschouwt, merk ik op dat dit niet het geval is. Het kabinet beschouwt de elementen die worden genoemd in de niet-limitatieve lijst van de IHRA als voorbeelden die, afhankelijk van het kader waarin ze worden toegepast, in meer of mindere mate behulpzaam zouden kunnen zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal voorbeelden dat de IHRA aandraagt, zoals kritiek op staten maar ook politieke discussies, in beginsel beschermd worden door de vrijheid van meningsuiting.
Kunt u bevestigen dat er in de strafrechtpraktijk in Nederland een eenduidig en toereikend juridisch toetsingskader bestaat dat bepalend is voor de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn en dat dit kader gebaseerd is op bestaande jurisprudentie, waaronder relevante jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM)?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Zo ja, kunt u bevestigen dat de IHRA-definitie op geen enkele wijze door het Openbaar Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in deze strafrechtelijke beoordeling? Zo nee, wilt u toelichten op welke wijze de IHRA-definitie door het Openbaar Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn?
Gedragingen die overeenkomen met bepaalde voorbeelden van de niet-limitatieve lijst van de IHRA, kunnen voor politie, OM en de rechter behulpzaam zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen van discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Indien sprake is van een mogelijk discriminatie-aspect kan dat voor de politie bijvoorbeeld leiden tot een besluit tot nader onderzoek in een bepaalde zaak, of het stellen van aanvullende vragen aan een verdachte. Indien sprake is van een strafbaar feit, kan de officier van justitie besluiten de verdachte te vervolgen. De officier dient in het geval van een commuun delict met een discriminatieaspect (een zogenoemd codis-feit) het discriminatieaspect te benadrukken in het requisitoir en een hogere straf te eisen. De rechter kan dit aspect meewegen in de uiteindelijke strafoplegging.
Of een uiting of handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie. Een uiting of handeling wordt daarbij beoordeeld in het geheel van feiten en omstandigheden en in de context waarin deze is gedaan.
Overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen zal nimmer automatisch leiden tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in genoemde brief: «Vanuit dit uitgangspunt zijn anti-discriminatievoorzieningen, de korpsleiding van de politie en het Parket-Generaal van het openbaar ministerie in het bezit gesteld van de IHRA-werkdefinitie, zodat zij daarmee in de uitoefening van hun taken hun voordeel kunnen doen»? Zo ja:
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De werkdefinitie met toelichting, zoals die is te vinden op de website van de IHRA, is gedeeld met discriminatie.nl (de koepelorganisaties van antidiscriminatievoorzieningen), met de Korpsleiding van de politie en met het Parket-Generaal van het OM. De werkdefinitie kan gebruikt worden als mogelijke signalering voor discriminatie. Zoals ik uiteen heb gezet in de beantwoording van vraag 4 leidt dit niet tot een andere weging van het bepalen of een bepaalde uiting of gedraging als strafbaar moet worden beschouwd, dan wel aanleiding vormt om een hogere straf te eisen. Dit betreft een strafrechtelijke juridische beoordeling.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in genoemde brief: «Het hanteren van de werkdefinitie verandert niets aan het wettige en beleidsmatige beoordelingskader om een uiting of gedraging als discriminatoir en/of als strafbaar te bestempelen»? Zo ja:
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven.
Zoals ik reeds uiteen heb gezet in de beantwoording op de vragen 4 en 5 zal de werkdefinitie niets veranderen aan het beoordelingskader of sprake is van een strafbaar feit zoals dat voortvloeit uit de wet en de jurisprudentie («wettige beoordelingskader») en de beleidsregels van het OM zoals bijvoorbeeld de Aanwijzing Discriminatie («beleidsmatige beoordelingskader»).
De IHRA-werkdefinitie kan op onderdelen behulpzaam zijn voor politie, OM en rechter om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak «Baldassi et Autres c. France»?3 Is staand kabinetsbeleid ten aanzien van de «'Boycot, Desinvesteringen en Sancties – beweging» (de BDS-beweging) in overeenstemming met deze uitspraak? Zal deze uitspraak voor het kabinet richtinggevend zijn bij toekomstige beleidsvorming en beoordelingen of uitlatingen discriminatoir zijn?
Ja, deze uitspraak is mij bekend.
Ten aanzien van antisemitisme en andere vormen van discriminatie staat het beleid van het OM – dat deels in samenspraak met mijn departement tot stand komt, maar waarbij uiteindelijk het College van Procureurs-Generaal de doorslaggevende stem heeft – beschreven in de Aanwijzing Discriminatie. Daarin staat onder andere dat vervolging in beeld komt wanneer uitingen als strafbaar gezien kunnen worden, ook na weging van het recht op vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van artistieke expressie. Deze Aanwijzing is voor het laatst geactualiseerd in 2019.
Het kabinet treedt niet in individuele zaken. OM en rechter wegen jurisprudentie – ook die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – mee in de beoordeling van strafbaarheid.
Hoe beoordeelt het kabinet dat de Israëlische regering de IHRA-definitie instrumentaliseert en inzet om de BDS-beweging voor Palestijnse rechten categorisch als antisemitisch te bestempelen?4
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie, en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen.
Zoals ik reeds naar voren heb gebracht in het antwoord op vraag 2, worden publieke discussies over politiek en kritiek op staten in beginsel beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Het is steeds aan OM en in het dienovereenkomstige geval de rechter om aan de hand van de wet en de jurisprudentie te bepalen waar de grens ligt tussen strafbare uitingen en uitingen die geschaard dienen te worden onder de vrijheid van meningsuiting.
In de brief van 6 juli 20205 is het kabinet ingegaan op de uitvoering van de motie Karabulut. Hierin staat ook het beleidsstandpunt van het kabinet ten aanzien van Israël weergegeven.
Deelt het kabinet de mening dat de Israëlische organisatie «The International Legal Forum» (ILF) de aard en status van de IHRA-definitie onjuist weergeeft, wanneer zij daarover zegt: «For the first time in history, there is a legal definition of antisemitism»?5 Hoe beoordeelt het kabinet de campagne die ILF wereldwijd heeft gelanceerd om de IHRA-definitie in wetgeving op te laten nemen en zodoende juridische status te geven?6
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie, en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen. Het staat organisaties uiteraard vrij om ervoor te pleiten om de definitie op te nemen in nationale of EU-wetgeving. Het kabinet is daar in het geval van Nederland of van de EU geen voorstander van.
Deelt het kabinet de zorgen over het feit dat de IHRA-definitie steeds vaker door organisaties als de Non-governmental Organization Monitor (NGO Monitor) en het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) wordt ingezet om personen en groepen, die binnen de vrijheid van meningsuiting kritiek op de staat Israël uiten, te stigmatiseren als zijnde antisemitisch?7 Zo neen, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft daar geen zorgen over. In een gezonde democratie is altijd plaats voor organisaties die het belang van een bepaalde groep bepleiten, uiteraard voor zover die belangenbehartiging zich afspeelt binnen de grenzen van de wet. De vraag waar de grens van de vrijheid van meningsuiting ligt is op diverse vlakken een zeer actueel politiek debat, waarbij het kabinet eraan hecht dat er ruimte bestaat om tegengestelde meningen voor het voetlicht te brengen.
Is het kabinet op de hoogte van incidenten waarbij de IHRA-definitie is ingezet om de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Koenders van antisemitisme te betichten, op grond van de beschuldiging dat Israël zou zijn blootgesteld aan «dubbele maatstaven», hetgeen één van de «hedendaagse voorbeelden van antisemitisme» is die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?8 Hoe beoordeelt het kabinet deze en soortgelijke beschuldigingen?
Het kabinet is van mening dat in een volwassen democratie ruimte moet zijn voor het debat over de reikwijdte van het begrip antisemitisme. Het debat dient daarbij plaats te vinden on beslecht te worden op grond van inhoudelijke argumenten. Ten overvloede merkt het kabinet op dat ons rechtsstelsel, waar het voeren van debat in ruime mate wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting, ook goede rechtsbescherming kent in geval van het zonder goede juridische gronden openbaar beschuldigen van mensen, nu dit strafbare feiten kan opleveren zoals smaad of belediging.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Gedwongen gescheiden lange-afstandskoppels door corona |
|
Attje Kuiken (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange-afstandskoppels gedwongen gescheiden door corona: «Zodra mijn vriend hier is, gaan we direct trouwen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Begrijpt u de frustratie van deze stellen, die door de corona-crisis al maanden van elkaar gescheiden zijn?
Begrijpt u ook, dat veel stellen geen notariële akte kunnen overleggen waarin staat dat zij minimaal 180 dagen hebben samengewoond? Bent u het eens dat dit een arbitraire eis is die niet bepalend zou mogen zijn voor de mogelijkheid voor ongehuwde partners om elkaar weer op te kunnen zoeken?
Bent u het eens dat de volksgezondheid uiteraard op de eerste plek moet staan, maar dat daarbinnen ook met de grootst mogelijke flexibiliteit gekeken moet worden naar oplossingen voor deze groep mensen?
Bent u bereid oplossingsgericht naar dit probleem te kijken, door bijvoorbeeld te onderzoeken of met een verplichte corona testuitslag of eventueel quarantaine er toch een veilige mogelijkheid is voor deze partners om naar Nederland te reizen?
Bent u bereid te onderzoeken of een uitzondering op het inreisverbod naar bijvoorbeeld Deens model, waarbij de eis is dat ongehuwde partners een document ondertekenen dat ze elkaar drie maanden kennen, ook in Nederland kan worden ingevoerd? Bent u bereid dit zo spoedig mogelijk te doen?
Wat is uw reactie op de oproep van Eurocommissaris Johansson inzake deze uitzondering?2
Klopt het dat niet-EU-partners van EU-burgers enkel op een vlucht naar de EU mogen boarden, als zij een kopie van hun huwelijksakte kunnen vertonen? Mag deze niet-EU-partner ook alleen naar de EU reizen, mits zij hun huwelijksakte kunnen vertonen?
Algemeen kan gesteld worden dat EU-burgers en hun partners die zij willen laten inreizen, vallen onder de uitzonderingen van het inreisverbod. Deze partner is de echtgenoot of geregistreerd partner, dan wel de ongehuwd partner met wie de Unieburger een duurzame relatie heeft. Deze partner dient de relatie aan te tonen met een huwelijksakte of andere documenten waaruit de relatie blijkt. Een huwelijksakte is dus niet de enige manier om de relatie aan te tonen.
Wat is de noodzaak van het overleggen van een huwelijksakte? Om welke reden en op basis waarvan is bepaald dat dit noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Is woonachtig zijn in Nederland voor EU-burgers en hun partners nu een geldend criterium, waardoor reizigers van buiten de EU wel naar Nederland mogen reizen ondanks het inreisverbod, of geldt dat criterium niet?
De partner met wie de EU-onderdaan een duurzame relatie heeft, valt ook onder de uitzondering op het inreisverbod indien de EU-onderdaan met zijn partner in een derde land zijn vaste verblijf heeft en wil reizen naar de EU.
Voor EU-burgers (inclusief Nederlanders) die hun partner in het kader van de tijdelijke regeling voor geliefden in een langeafstandsrelatie, die op 27 juli jl. in werking is getreden, naar Nederland willen laten overkomen geldt dat zij woonachtig moeten zijn in Nederland.
Bent u bereid de online-informatievoorziening op de pagina’s van de rijksoverheid te controleren op eenduidigheid, duidelijkheid en deze zo goed als mogelijk up to date te houden?
Ja, hiertoe ben ik bereid.
Het bericht dat voormalig staatssecretaris Van Ark een compensatie voor de gedupeerden in de CAF-11 zaak blokkeerde in de Ministerraad |
|
Mahir Alkaya (SP), Peter Kwint |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat waren uw redenen om de ernstig benadeelde ouders in de CAF11-zaak niet te compenseren?1
In de uitvoering van de kinderopvangtoeslag is veel fout gegaan. Zoals de Staatssecretaris van Financiën uw Kamer eerder heeft laten weten, zijn ouders de dupe geworden van een combinatie van fraudebestrijding die soms gebaseerd was op vooringenomen handelwijzen, het ontbreken van de menselijke maat binnen Toeslagen en harde regelgeving met een buitenproportioneel alles-of-niets-karakter en een grote maatschappelijke en politieke druk om fraude te bestrijden.2 Wat de gedupeerde ouders als gevolg hiervan is overkomen, had nooit mogen gebeuren. Begin juni 2019, bij de voorbereiding op gesprekken met gedupeerde ouders, begon de omvang van de affaire bij voormalig Staatssecretaris Snel duidelijk te worden. Zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen werd vanaf dat moment door het kabinet onderschreven. Hiervan heeft hij het kabinet op de hoogte gebracht, waarna hij in zijn brief van 11 juni 20193 uw Kamer heeft laten weten vastberaden te zijn de situatie zo snel mogelijk recht te zetten en dat hij de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) heeft gevraagd hem daarbij te helpen. Hoewel ik niet in kan gaan op hetgeen besproken is tijdens de ministerraad van 7 juni 2019, herken ik mij niet in het in het NRC-artikel geschetste beeld. Mijn ambtsvoorganger heeft vanaf het begin onderschreven dat gedupeerde ouders zo snel mogelijk recht moet worden gedaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is daarbij aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing.
Het is als overheid belangrijk altijd zorgvuldig te handelen, voor de mensen om wie het handelen gaat, anderen in dezelfde situatie én het algemeen belang. Voor de ouders in de CAF11-zaak was nog onvoldoende duidelijk in welke mate zij waren benadeeld en op welke compensatie zij daarom recht hadden. Voor ouders die mogelijk in dezelfde positie verkeerden, moest nog naar hun zaak gekeken worden. Voor het algemeen belang was nog onduidelijk of ouders op terechte gronden een vergoeding uit algemene middelen zouden krijgen. Dit verdiende een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige afweging ten aanzien van de compensatievraag. Die zorgvuldigheid is betracht met het werk van de AUT onder leiding van mr. J.P.H. Donner, die in verband met de noodzaak tot spoedige compensatie, ten aanzien van de CAF-11 ouders een interim--advies uitbracht dat op 14 november 2019 aan uw Kamer is aangeboden, vooruitlopend op het bredere advies.
Kunt u alle memo’s, notities en andere onderliggende stukken naar de Kamer sturen die betrekking hebben op de bemoeienis van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die gaan over het al dan niet compenseren van ouders in de toeslagenaffaire of het doen van toezeggingen aan de Kamer?
Het Ministerie van Financiën en SZW hebben in nauwe samenspraak opgetrokken bij het zoeken naar een passende oplossing voor ouders. U bent geïnformeerd over de uitkomst van deze besprekingen.
Op 8 juni jl.4 heb ik uw Kamer daarnaast geïnformeerd over de eerder aangekondigde zoektocht op mijn departement naar signalen over de problematiek van de eigen bijdrage voor de kinderopvang, en de wijze waarop hiermee is omgegaan. Dit onderzoek heb ik in mijn brief van 12 maart jl.5 aangekondigd. Het doel van het onderzoek is om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de signalen die zijn gewisseld over de problematiek van de eigen bijdrage en wat er met die signalen is gedaan. Zo ook de overlegmomenten tussen beide departementen. Het rapport «Geen powerplay, maar fair play» van de Nationale ombudsman valt onder de reikwijdte van de zoektocht.
Het resultaat van het onderzoek is een overzicht van de in de informatiesystemen aangetroffen stukken die zien op de besluitvorming en formele informatievoorziening aan de bewindslieden en/of Tweede Kamer ten aanzien van (het standpunt van) SZW inzake de kinderopvangtoeslag. Ik streef ernaar uw Kamer rond 1 september 2020 te informeren over de gevonden resultaten.
Daarnaast heeft uw Kamer recent een Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag opgericht, die zich onder andere focust het rapport van de Nationale ombudsman en de politieke betrokkenheid bij de opvolging daarvan. Memo’s, notities en onderliggende stukken die hier betrekking op hebben zal ik in het kader van dit onderzoek delen.
Welke steun heeft u gezocht bij ándere ministeries om het voornemen om ouders te compenseren van de voormalig Staatssecretaris van Financiën te doen sneuvelen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke momenten van overleg zijn er in de periode 2017 bij het uitkomen van het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay, maar fair play» en het uitkomen van het eerste rapport van de commissie Donner geweest, tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën over hoe om te gaan met de getroffen ouders?
Zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het ontluisterend is dat de voormalig Staatssecretaris van Financiën – ondanks dat hij iets wilde doen voor de ouders – gesneuveld is over de toeslagenaffaire en dat juist de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – die compensatie voor de ouders tegenhield – bevorderd is tot Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet trekt gezamenlijk op om de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag aan te pakken. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven, is vanuit het Ministerie van SZW aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing. De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gezamenlijk op om gedupeerde ouders tegemoet te komen en de dienstverlening en kinderopvangtoeslag voor ouders te verbeteren. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën in juni 2019, mede namens mij, een meer proportionele benadering aangekondigd. Op 9 oktober 2019 heb ik hierover gezamenlijk met de Staatssecretaris van Financiën een besluit genomen. De uitspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 bevestigt deze lijn. Ook zijn we daarnaast sinds 2018 gezamenlijk verantwoordelijk voor het verbetertraject kinderopvangtoeslag. Een traject waarin maatregelen worden gerealiseerd om de problematiek van hoge terugvorderingen te voorkomen.
Graag sta ik stil bij het wettelijk kader en de verantwoordelijkheden in het stelsel van kinderopvangtoeslag. Bij de kinderopvangtoeslag wordt het wettelijk kader gevormd door het samenspel van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet Kinderopvang (Wko). Het Ministerie van SZW is (beleids)verantwoordelijk voor het domein van kinderopvang en daarmee voor de inhoudelijke voorwaarden van kinderopvangtoeslag. De Wko is hiervoor het juridisch instrument. De Belastingdienst/Toeslagen is uitvoerder van de kinderopvangtoeslag. De juridische basis met daarin enkele voorwaarden voor toeslagen is vastgelegd in de Awir. De Belastingdienst is onderdeel van het Ministerie van Financiën.
De departementen zijn op basis van de respectievelijke departementale verantwoordelijkheid voor beleid en uitvoering overeengekomen hoe de compensatie van de gedupeerde ouders in de CAF-11 zaak georganiseerd en gefinancierd wordt. Aanleiding van de compensatie was in dit geval de manier van uitvoeren en niet het beleid. Voor het beleidsdepartement was het van belang dat te markeren, ook omdat in de afweging moest worden meegewogen dat financiële dekking door het beleids-departement tot een bezuiniging had kunnen leiden, die ouders die nu kinderopvangtoeslag ontvangen zou raken.
De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken samen op, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gericht op onze maatschappelijke opgaven en met als inzet de burger centraal te stellen. Vanuit dat perspectief hebben de Minister van SZW de Staatssecretaris van Financiën al bij de miljoenennota in 2018 een interdepartementaal beleidsonderzoek naar de toeslagen aangekondigd. Dit betrof zowel verbeteringen binnen het huidige stelsel met het oog op de problematiek van terugvorderingen en de mate waarin dat mensen in de problemen brengt (deel 1), als herziening van het stelsel voor de lange termijn (deel 2). Deze rapporten zijn op 11 november 20196 en 30 april jl.7 met uw Kamer gedeeld. De Staatssecretaris van Financiën en ik zetten ons vanuit onze respectieve verantwoordelijkheden samen in op een zo zorgvuldig mogelijke uitvoering binnen het huidige stelsel, compensatie van ouders ten aanzien van wie fouten zijn gemaakt en voorstellen voor een ondersteuning die mensen meer zekerheid biedt bij het combineren van arbeid met zorg voor jonge kinderen.
Bent u bereid alle medewerking te verlenen en verantwoording af te leggen over de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheidin de toeslagenaffaire en te stoppen om alle verantwoordelijkheid af te schuiven naar het Ministerie van Financiën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit»?1
Ja.
Wat is de taak van eendiversity officer op een Nederlandse universiteit? Welke universiteiten in Nederland hebben een dergelijke diversity officer?
De reikwijdte van de taken van een Diversity Officer (DO) verschilt tussen instellingen. DO’s kunnen zich richten op het vergroten van de bewustwording op het gebied van diversiteit en inclusie, het maken en ontwikkelen van diversiteitsbeleid, het identificeren en stimuleren van initiatieven die diversiteit en inclusie bevorderen, monitoring en rapportage, het opzetten en onderhouden van een netwerk. De bevoegdheden van DO’s richten zich op beleidsontwikkeling, het agenderen van diversiteit en inclusie (D&I) binnen de organisatie en advisering. In een aantal instellingen ondersteunen DO’s de faculteiten en diensten bij het faciliteren van een inclusieve universitaire cultuur en structuur.
Het profiel van DO’s en hun positionering binnen de organisatie is divers. Soms zijn zij decaan of hoogleraar, in andere gevallen betreft het een (senior) beleidsmedewerker, projectleider of HR-medewerker. Soms zijn zij benoemd door het college van bestuur, in andere gevallen zijn zij wetenschapper binnen een eenheid of werken zij voor de HR afdeling. Het kan gaan om een tijdelijke of structurele functie. De meeste universiteiten hebben een (chief) Diversity Officer, sommigen zelfs meer dan één. Er zijn echter meerdere universiteiten die geen (chief) Diversity Officer hebben en beleggen deze taak bij beleidsmedewerkers of een Taskforce. Er is geen wettelijke verplichting voor de hoger onderwijsinstellingen aan OCW te rapporteren of men wel of niet een DO heeft. De verantwoordelijkheid voor maatregelen en uitvoering van het diversiteitsbeleid blijft bij het college van bestuur en de decanen.
In hoeverre beoordelendiversity officers of op de literatuurlijsten geen racistische of seksistische boeken staan? Op welke manier wordt dit beoordeeld en wat zijn de gevolgen hiervan voor het curriculum en de gebruikte lesmaterialen?
Zie het antwoord bij vraag 2. Het beoordelen van literatuurlijsten hoort doorgaans niet bij de taak of bevoegdheden van Diversity Officers. Bij instellingen waar DO’s betrokken zijn bij het onderwijs kan de DO wel advies en expertise bieden. Het is aan docenten, opleidingsdirecteuren en opleidingscommissies de literatuurlijst vast te stellen. Het curriculum wordt aangepast en gewijzigd wanneer dat volgens de opleidingsverantwoordelijken wenselijk is.
Bij wie en op welke manier kunnen medewerkers en studenten zich melden wanneer zij zich onder druk gezet voelen om «een tentamenvraag anders te formuleren», «verplicht deel te nemen aan diversity lunches» of te luisteren naar werkgroepen die het curriculum willen «dekoloniseren»?
Er bestaan binnen hoger onderwijsinstellingen reguliere aanspreekpunten in het kader van sociale veiligheid. Medewerkers kunnen onder andere terecht bij hun leidinggevenden, de opleidingsdirecteur en de medezeggenschap. Studenten kunnen terecht bij de opleidingscommissie, de facultaire studentenraad of het faculteitsbestuur. Vertrouwenspersonen en ombudsfunctionarissen voor studenten en medewerkers hebben hierin ook een belangrijke rol; de aanwezigheid en inrichting van deze functies verschillen per instelling. De Diversity Officer heeft vooral een adviserende rol in het bevorderen van een inclusieve gemeenschap; voor individuele casussen bestaat een uitgebreid bouwwerk sociale veiligheid.
Herinnert u zich nog de motie Straus/Duisenberg, over advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap2 en de daaruit volgend briefadvies «vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» door de KNAW?3
Ja
Op welke manier geeft u invulling aan de aanbeveling van de KNAW om te blijven streven naar diversiteit in de vertegenwoordiging van wetenschappelijke stromingen en perspectieven, als het gaat om politieke diversiteit?
Ik hecht grote waarde aan academische vrijheid. Wetenschappers moeten veilig hun wetenschappelijke inzichten kunnen delen. Zoals ik vorig jaar in de Wetenschapsbrief heb aangegeven, moeten alle spelers in het wetenschapsveld aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Ik heb met de KNAW en de universiteiten afgesproken dat zij aandacht blijven geven aan thema’s als zelfcensuur. De toenemende complexiteit van maatschappelijke uitdagingen vraagt ook om grotere, interdisciplinaire onderzoeksteams. Daarbij is politieke diversiteit, net als andere vormen van diversiteit, geen doel op zich. Het gaat om een inclusieve omgeving met divers samengestelde teams en een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen.
Hoe verhoudt hetgeen wordt verkondigd in bovengenoemd opiniestuk zich met de aanbeveling van de KNAW dat er sprake moet zijn van een open organisatieklimaat en cultuur, waarbij verschillen in perspectief en onderling debat worden gewaardeerd? Deelt u de mening dat medewerkers en studenten niet door eendiversity officer onder druk gezet dienen te worden om een dergelijk politiek perspectief na te streven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hierop toezien en op welke manier eventueel ingrijpen?
Een open cultuur waarin vrij kan worden gedebatteerd is en blijft belangrijk. Om met de hele sector een volgende stap te zetten richting een meer diverse en inclusieve werk- en leeromgeving in het hoger onderwijs en onderzoek, presenteer ik in september een nationaal actieplan. Zie verder ook het antwoord bij vraag 2 en 4.
Op welke manier monitort u de aanbevelingen van de KNAW uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland»? Wat is de laatste stand van zaken en van wanneer dateert die stand van zaken?
In mijn brief van 30 maart 2018 aan uw Kamer heb ik een reactie gegeven op de aanbevelingen uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» van de KNAW. De KNAW concludeert in dit advies dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven. De KNAW wijst hierbij wel op het belang van een adequate dialoog tussen wetenschappers onderling en tussen wetenschap en maatschappij.
Op 4 februari 2020 is de motie Westerveld c.s. aangenomen waarin wordt verzocht om voor 1 januari 2021 een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar beïnvloeding door de derde geldstroom. Ik heb het Rathenau Instituut gevraagd dit te onderzoeken. Voorts verwacht ik dit najaar een position paper van de KNAW over academische vrijheid. In dit advies komen vragen aan de orde zoals welke verplichtingen en verantwoordelijkheden er tegenover de academische vrijheid staan en voor wie? Welke grens is er aan academische vrijheid? De KNAW geeft in haar briefadvies ook aanbevelingen mee aan onder meer universiteiten met als doel het behouden van diversiteit en academische vrijheid.
De VSNU en universiteiten streven naar diversiteit in de wetenschappelijke en beleidsmatige vertegenwoordiging. Vergroting van de diversiteit is bijvoorbeeld een van de doelen van het sectorplan Bèta en Techniek. Daarnaast is diversiteit een belangrijk onderdeel in het Erkennen en Waarderen programma en het nieuwe Strategie Evaluatie Protocol (SEP) van VSNU, KNAW en NWO. Deze is recent vernieuwd.
De KNAW beveelt in hun briefadvies aan de codes voor goede wetenschapsbeoefening regelmatig te evalueren en te actualiseren. Naar aanleiding van deze aanbeveling is de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening op 1 oktober 2018 vervangen door de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. De KNAW wijst verder in dit briefadvies op het toegenomen belang van projectfinanciering en hoe dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding van de financier. Met het oog op dit vraagstuk is in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit het beginsel van onafhankelijkheid opgenomen.
Academische vrijheid en onafhankelijk onderzoek zijn essentieel voor de Nederlandse universiteiten en een centraal aspect in de in 2018 geïntroduceerde Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke integriteit. De VSNU geeft over de gedragscode mee dat de implementatie van de code rond het begin van 2021 zal worden geëvalueerd. Er zal eerst een inventarisatie gedaan worden van de door de universiteiten genomen initiatieven, best practices en knelpunten t.b.v. de implementatie van de gedragscode. Daarna zullen in verschillende ronde tafel gesprekken aandacht gevestigd worden op de gedagscode bij bestuurders, beleidsmedewerkers en wetenschappers en zullen er best practices worden uitgewisseld om de verdere implementatie van de code te bewerkstelligen.
Het bericht ‘Verstrekken van leningen/kredieten zonder vergunning is strafbaar’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Verstrekken van leningen/kredieten zonder vergunning is strafbaar»?1
Ja.
Klopt het dat het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) een onderzoek is gestart naar het op grote schaal en zonder vergunning uitlenen van geld tegen woekerrentes?
Ja. Dit onderzoek heeft reeds plaatsgevonden en is ook door de rechter in eerste aanleg behandeld waarbij de verdachten veroordeeld werden voor dit feit.
Hoe heeft deze vorm van criminaliteit zich de afgelopen jaren ontwikkeld?
Uit een signaalrapportage van de Criminele inlichtingen Eenheid (CIE) van het KPCN, gesprekken met ketenpartners en genoemd opsporingsonderzoek ontstaat het beeld dat deze vorm van criminaliteit al langere tijd bestaat en zich uitbreidt, in ieder geval op Bonaire. De oorzaak lijkt mede gelegen in de sociaaleconomische situatie van sommige inwoners van Bonaire.
Op welke wijze is de bescherming van consumenten tegen dit soort wanpraktijken in Caribisch Nederland georganiseerd?
Het verstrekken van leningen en kredieten is gebonden aan regels. Zo is in de Wet financiële markten BES, die geldt in Caribisch Nederland, vastgelegd dat hiervoor een vergunning nodig is (artikel 2:3 eerste lid) en dat er geen onverantwoord krediet mag worden verstrekt (artikel 5:14). Ook zijn de vergoedingen (rentepercentages) over krediet gemaximeerd in de Regeling verlaging maximale kredietvergoeding BES. Ten behoeve van zorgvuldige en betaalbare kredietverstrekking en de wettelijke bescherming van consumenten worden verschillende maatregelen genomen.2 Ten eerste heb ik de maximale kredietvergoeding verlaagd die kredietaanbieders in rekening mogen brengen voor consumentenkredieten. Hiertoe heb ik de Regeling verlaging maximale kredietvergoeding BES aangepast. Daarnaast bereid ik op dit moment een wetswijziging voor om onwenselijke vormen van koppelverkoop bij kredietverlening tegen te gaan en consumenten beter inzicht in de kosten van kredieten te verschaffen. Samen met de AFM monitor ik of deze maatregelen voldoende zijn om zorgvuldige en betaalbare kredietverstrekking in Caribisch Nederland te realiseren.
Hoe beoordeelt u de zinsnede in het bericht, «dat het gebruikelijk is binnen sommige culturen om leningen of een krediet elders te verkrijgen», mede in het licht van de National Risk Assessment BES uit 2018 waar onvergunde kredietverstrekking als één van de grootste risico’s op witwassen wordt aangemerkt?
In de NRA BES uit 2018 worden de informele leencultuur en informele handelsstromen ook gesignaleerd. Het risico over onvergunde kredietverstrekking uit de NRA BES en onderhavig onderzoek van het KPCN over onvergunde leningen laten zien dat het van belang is blijvend aandacht te hebben voor de bescherming van consumenten tegen deze praktijken.
Zijn de instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de Wet financiële markten BES adequaat toegerust?
De Wet financiële markten BES biedt verschillende bevoegdheden voor opsporing, vervolging en toezicht. Zo kunnen de toezichthouders De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) die belast zijn met het toezicht op de financiële markten op de BES-eilanden een aanwijzing geven of een bestuurlijke of bestraffende sanctie, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Tot slot zijn er in de Wet financiële markten BES strafbepalingen opgenomen. Het opzettelijk verstrekken van leningen of kredieten zonder vergunning kan worden gestraft met een geldboete of zelfs gevangenisstraf. Daarnaast wordt de bestrijding van ondermijning en van financieel economische criminaliteit ook op Caribisch Nederland geïntensiveerd. Met de door de Minister van Justitie en Veiligheid extra beschikbaar gestelde middelen om ondermijning tegen te gaan is een extra officier van justitie aangetrokken die zich speciaal zal richten op financieel economische criminaliteit. Met deze middelen wordt verder in het kader van de bewustwording op het gebied van financieel-economische criminaliteit geïnvesteerd in opleidingen voor medewerkers in de basispolitiezorg, voor medewerkers in de opsporing en voor leidinggevenden van KPCN. Daarnaast wordt in Caribisch Nederland gewerkt aan de verbetering van de informatiepositie van de handhavings- en opsporingsdiensten. Ook dit draagt bij aan de bestrijding van deze vorm van criminaliteit.
Kunt u in uw antwoord op de vorige vraag het advies meenemen van de Afdeling advisering van de Raad van State, waarin is vermeld dat financiële instellingen steeds minder actief zijn in het Caribisch gebied waardoor er in de praktijk ook minder poortwachters aanwezig zijn en minder instellingen zijn om leningen en kredieten te verstrekken?2
Zoals ook is aangegeven in het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, vormen de terugtrekkende bewegingen van banken uit het Caribisch gebied, ofwel de-risking, een uitdaging voor de financiële sector in Caribisch Nederland en de Caribische landen binnen het Koninkrijk. Het gaat hier vooral om buitenlandse instellingen die als correspondent-bank optreden voor Caribisch-Nederlandse financiële instellingen. Voor de toegang tot het dollar betalingsverkeer zijn zij van deze buitenlandse instellingen afhankelijk. Over het algemeen wordt tot de-risking besloten omdat de correspondent-bank in kwestie de integriteitsrisico's bij een tegenpartij als te hoog inschat. Redenen daarvoor kunnen specifieke risico's bij de instelling zelf zijn alsmede dat de regelgeving en het toezicht in de jurisdictie waar de instelling zich bevindt niet van het vereiste niveau zijn. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Wwft BES) wordt nu aangescherpt om te voldoen aan de FATF-standaarden, die wereldwijd gelden als voorwaarde voor een integere financiële sector. Versterking van de regelgeving en het toezicht als gevolg van dit wetsvoorstel kan een gunstig effect hebben op de-risking.
Bent u bereid tot extra inzet tegen deze wanpraktijken, juist nu veel inwoners van Caribisch Nederland als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen dreigen te raken?
Zie antwoord vraag 6.
Het ondersteunen van de fossiele sector door Nederland. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Past time for action: Subsidies and Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands»1 van Milieudefensie en Oil Change International, waarin wordt geconcludeerd dat Nederland de fossiele sector met ruim 8 miljard euro per jaar ondersteunt? Kunt u hier een reactie op geven, waarbij u ook ingaat op alle maatregelen en projecten die in de studie worden genoemd?
Ja.
De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen.
Milieudefensie en Oil Change International (hierna genoemd: de onderzoekers) maken een onderscheid tussen subsidies, internationale steun en staatsbedrijven2.
De subsidies komen in de studie uit op een bedrag van € 4,9 miljard per jaar. Dit bedrag komt voor een groot deel (ca. € 4,3 miljard in 2019) overeen met het totaal aan maatregelen in de brief «Financiële prikkels voor fossiele brandstoffen» die ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heden naar de Kamer heb gezonden. Er zijn echter ook verschillen tussen de analyse van de onderzoekers en van het kabinet:
De door de overheid betaalde herstelkosten voor de aardbevingen in Groningen (€ 240 miljoen) worden meegeteld. Ik zie dit niet als financiële prikkel voor gaswinning of -gebruik.
De onderzoekers schatten de totale kosten van de investeringsaftrek gaswinning op € 170 miljoen. conform mijn brief van 17 augustus 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 522). Deze inschatting uit 2018 is achterhaald: het bedrag zal veel lager uitkomen. Voorts gaat het hier om een totaal aan verwachte kosten, dat niet simpelweg opgeteld mag worden bij financiële prikkels uit de afgelopen jaren.
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het budgettaire bedrag voor de vrijstelling voor kolen en gas voor elektriciteitsopwekking te berekenen.
De compensatie aan Shell en Exxon voor het niet gewonnen aardgas in Groningen wordt meegenomen. Dit is geen subsidie, maar een vergoeding voor gemaakte kosten.
Ten slotte tellen de onderzoekers ook de subsidie voor bij- en meestook van biomassa mee (€ 450 miljoen per jaar), maar dit is geen subsidie voor fossiele brandstoffen maar juist voor hernieuwbare energieproductie.
Onder de categorie Internationale Steun (het onderzoeksrapport spreekt van publieke financiering) noemen de onderzoekers drie posten:
In de bevindingen van de onderzoekers is opgenomen dat ABN AMRO € 1,7 miljard aan commerciële leningen heeft uitstaan die te relateren zijn aan fossiele projecten. Over deze leningen wordt een marktconforme rente betaald en ze moeten worden terugbetaald. Deze leningen kunnen niet worden aangemerkt als (publieke) financiering of steun. Wel onderschrijft het kabinet de noodzaak tot verduurzaming van de Nederlandse financiële sector, zoals ook uiteengezet in de kabinetsreactie van de Minister van Financiën op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» d.d. 3 juli 2020 (Kamerstuk 35 446, nr. 3).
De onderzoekers stellen dat Atradius voor een bedrag van gemiddeld € 1,2 miljard per jaar aan subsidies uitgeeft aan fossiele projecten. Hierbij geldt dat bedrijven die hun internationale orders verzekeren bij Atradius hiervoor een verzekeringspremie betalen die kostendekkend is. Er is hier dan ook geen sprake van een publieke financiering of subsidie.
De afgelopen 5 jaar contracteerde FMO € 1,8 miljard aan nieuwe leningen voor energieprojecten, gemiddeld 360 miljoen per jaar. Hiervan was gemiddeld € 340 miljoen per jaar (95%) voor hernieuwbare energieprojecten en € 17 miljoen per jaar (5%) voor fossiele energieprojecten (zoals gas-energiecentrales die bijdragen aan de vermindering van energiearmoede in de allerarmste landen). Dit op basis van de groene investeringsstrategie van FMO, die in lijn is met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs en de SDG-agenda.
In de categorie Staatsbedrijven worden Gasunie, EBN en GasTerra (gedeeltelijk) genoemd. Hier rekenen de onderzoekers de totale investeringen door deze bedrijven mee als (fossiele) subsidies. Dit is veel ruimer dan de internationale definitie: het betreft alleen subsidie indien, en voor zover, de betreffende staatsbedrijven gunstigere marktvoorwaarden bieden, bijvoorbeeld omdat ze goedkoper kunnen lenen. Echter, de investeringen die Gasunie doet via haar dochteronderneming Gasunie Transport Services (GTS) in de transportinfrastructuur, worden via door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gereguleerde tarieven volledig doorbelast aan de gebruikers. Ook bij EBN is geen sprake is van subsidies maar van het risicodragend deelnemen in opsporings- en winningsactiviteiten waar een inkomstenstroom voor de Staat uit volgt.
Het is inderdaad zo dat de overheid meer directe zeggenschap heeft over deze geldstromen en dus ook in staat is om ze te veranderen. Dat gebeurt ook: in toenemende mate worden deze investeringen aangewend ten behoeve van de energietransitie, bijvoorbeeld voor groene waterstofprojecten en geothermie. Maar we kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat gaswinning, uiteraard alleen waar dat veilig kan, en de bijbehorende infrastructuur op dit moment nog nodig is voor de energievoorziening van Nederlandse huishoudens en bedrijven en dat hiervoor investeringen nodig zijn. We zien overigens een sterke afname van exploratie en productie van aardgas in Nederland. Naarmate de energietransitie vordert, zal deze trend doorzetten. Ook dan blijft de bestaande gasinfrastructuur van belang, bijvoorbeeld voor het transport van waterstof.
Bent u bekend met het artikel «Fossiel verzekerd»?2 Kunt u hier een reactie op geven?
Ja. Het artikel spreekt over fossiele subsidies en zoomt daarbij in op de exportkredietverzekering (ekv) waarmee de Nederlandse export, waaronder fossiele projecten, ondersteund wordt. Hoewel de ekv staatsgesteund is via de staatsgarantie, is het geen subsidie. Exporteurs betalen immers kostendekkende premies voor de verzekerde exportrisico’s. Dit volgt ook uit afspraken tussen OESO-landen (het zogenaamde «Arrangement») die juist tot doel hebben te voorkomen dat landen hun export met subsidies bevoordelen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op Kamervragen is het vanwege het level playing field voor Nederlandse bedrijven niet wenselijk om ekv-steun aan fossiele projecten eenzijdig uit te sluiten. Nederland hanteert ten opzichte van niet-OESO-landen strengere MVO-normen onder de ekv en wil een voortrekkersrol spelen ten opzichte van andere landen met ekv’s, bijvoorbeeld door de klimaataspecten van de ekv-portefeuille te meten en door multilaterale afspraken te maken over zowel strengere voorwaarden als de uitfasering van fossiele projecten.
In het artikel wordt verder de indruk gewekt dat de Nederlandse Staat mogelijk mee moet betalen aan een fossiel project in Koeweit, maar dit is een misvatting. In de genoemde transactie van CB&I op afnemer Kuwait National Petroleum Company (KNPC) loopt de Nederlandse Staat alleen kredietrisico op de debiteur, het risico van non-betaling door KNPC, en geen risico op CB&I.
Waarom ondersteunt Nederland olieprojecten in het buitenland? Bent u bereid deze ondersteuning zo snel mogelijk af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vergroent het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking vanuit de ambitie om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Dit is in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken» van 14 februari 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 44), gaat er vanaf dit jaar geen nieuwe steun meer uit het bilaterale financieringsinstrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking naar steenkolenprojecten en naar de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden in het buitenland. Daarnaast zet Nederland bij multilaterale banken in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen, inclusief een stop op de financiering van fossiele energieprojecten. Ten aanzien van het bilaterale generieke exportinstrumentarium (handelsmissies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen) geldt er weliswaar geen beperking, maar is al wel begonnen met vergroening van de verzekeringsportefeuille. Dit door de focus te leggen op de ondersteuning van projecten op het terrein van klimaatadaptatie en de energietransitie, bijvoorbeeld door het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker te maken om voor het uitvoeren van duurzame projecten een beroep te doen op de exportkredietverzekering.
Bent u bereid om te proberen met de andere Noordzeelanden tot een akkoord te komen over het afschaffen van hun fossiele subsidies op nieuwe gasboringen in de Noordzee? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het op dit moment niet verstandig om met de andere Noordzeelanden te streven naar afschaffing van fiscale prikkels voor nieuwe gasboringen in de Noordzee. Alle Noordzeelanden hebben op dit moment uiteenlopende financiële en fiscale regelingen om de mijnbouwsector in die landen, die in zwaar weer verkeert, te ondersteunen. Afschaffen van al die regelingen zou wat dat betreft wel tot een level playing field leiden, maar zou, in ieder geval voor Nederland, tot een ongewenst effect leiden, namelijk een versnelde afbouw van de opsporing en winning van aardgas op het Nederlandse deel van de Noordzee. Zoals uiteengezet in een drietal brieven van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nrs. 485 t/m 487) is het de overkoepelende inzet van het kabinet om het Nederlandse gassysteem te verduurzamen. De ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van andere gasvormige energiedragers als groen gas en waterstof kosten echter tijd. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas van essentieel belang. Daar waar het veilig en verantwoord kan, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden boven import, omdat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en benutting van de aanwezige gasinfrastructuur en omdat het de importafhankelijkheid beperkt. Een verbetering van de investeringsaftrek, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet, dat bij de Tweede Kamer is ingediend, trekt voor Nederland het level playing field met de andere Noordzeelanden wat meer gelijk. Dat is nodig om de, zonder die aftrek niet meer rendabele, investeringen te stimuleren en de te snelle daling van de aardgasproductie in het Nederlandse deel van de Noordzee af te remmen, zodat de infrastructuur langer in stand blijft en later ingezet kan worden in het kader van de duurzame energievoorziening.
Deelt u de mening van prof. dr. Barbara Baarsma dat stimulering van de fossiele industrie een gelijk speelveld en dus de energietransitie in de weg zit?
Prof. Baarsma c.s. spreken in het artikel over impliciete subsidies aan fossiele brandstoffen naast een aantal andere factoren die de positie van hernieuwbare energie raken: lage elektriciteits-, olie- en gasprijzen, mede als gevolg van de COVID-19-epidemie. Het kabinet is het ermee eens dat de financiële prikkels voor fossiele brandstof afgebouwd moeten worden. Dat zal zorgvuldig en in de meeste gevallen in internationaal verband moeten gebeuren om te voorkomen dat bedrijven zich gaan verplaatsen of elders investeren als daar kosten lager zijn. Een dergelijke verplaatsing is niet in het belang van het klimaatbeleid.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie Van der Lee c.s. over het afbouwen van fiscale prikkels (Kamerstuk 30 175, nr. 271)?
De motie verzoekt het kabinet om in het kader van het Integrale Energie en Klimaat- en Energieplan (INEK) voorstellen op te nemen om prikkels stapsgewijs af te bouwen en deze afbouw te versnellen naarmate meer duurzame alternatieven voorhanden komen. De brief die uw Kamer heden ontvangt, bevat een inventarisatie en het voornemen van het kabinet om deze prikkels af te bouwen en zo gebruik van fossiele brandstoffen beter te beprijzen. Bij de herziening van de Richtlijn Energiebelasting kan daarmee een begin worden gemaakt. Overigens geldt ook dat, omdat veel bedrijven op de wereldmarkt moeten concurreren, de internationale concurrentieverhoudingen een aandachtspunt blijven.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg Klimaat en energie op 12 februari 2020 heeft toegezegd dat u de Kamer een brief zou sturen over de afbouw van de financiële stimulering van de fossiele industrie? Waarom heeft u deze brief nog niet gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze brief verwachten? Verwerkt u in deze brief ook de bevindingen van het onderzoek van Milieudefensie en Oil Change International?
De toegezegde brief heeft de Kamer heden ontvangen. Dit lukte niet eerder omdat hiervoor eerst het rapport van de OESO over de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen en het onderzoek naar definities van (fossiele) subsidies moesten worden afgerond. Op de bevindingen van Milieudefensie en Oil Change International en mijn oordeel daarbij ben ik hierboven ingegaan.