Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
“Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Nieuwsuur en NOS over «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
In hoeverre was deze kennis of een deel daarvan al bekend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?
Het is bij mijn ministerie bekend dat onderwijsbestuurders en intern toezichthouders, net als bestuurders en intern toezichthouders (of commissarissen) werkzaam in een andere sector, een nevenfunctie kunnen hebben. Voor intern toezichthouders geldt dat het redelijk gebruikelijk is om meerdere toezichtfuncties tegelijkertijd uit te oefenen, aangezien dit geen fulltime baan is.
Mij waren echter geen cijfers bekend over dubbelfuncties tussen onderwijsbesturen en de onderwijsadviesmarkt of over daadwerkelijke transacties waarbij er mogelijk sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling.
Hoe kijkt u aan tegen de dubbele rol van schoolbestuurders die tegelijkertijd betaalde (bestuurs)functies hebben bij onderwijsadviesbureaus?
Als er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen het ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december 2024 de internetconsultatie start. Voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt gewerkt aan een wetvoorstel om te borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
Deelt u de mening van de Inspectie van het Onderwijs die van mening te lijkt zijn dat de belangenverstrengeling ook juist positief kan zijn? Zo ja, kunt u dit met concrete voorbeelden onderbouwen?
De inspectie heeft laten weten dat het betreffende citaat een onvolledige weergave biedt van haar standpunt. Ook de inspectie vindt belangenverstrengeling ongewenst.
Wat wilt u concreet gaan doen om het gegeven aan te scherpen dat veel scholen geen integriteitscode met bepalingen tegen belangenverstrengeling hebben anders dan die van de PO-Raad en VO-raad, die echter niet toe ziet op externe belangen?
In de onderwijswetgeving is vastgelegd dat elke onderwijsorganisatie een code goed bestuur moet hebben met daarin afspraken over hoe om te gaan met tegenstrijdig belang (zie bijvoorbeeld artikel 3.2, eerste lid van de WVO 2020). Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen dus in strijd met de wet. De inspectie kan daar tegen optreden.
Veel onderwijsorganisaties gebruiken de code goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad. Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK hun code voor bestuurders en intern toezichthouders gaan actualiseren en aanscherpen. Ik verwacht van bestuurders en intern toezichthouders dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector.
Hoe kijkt u (in retroperspectief) aan tegen de privatisering van de onderwijs adviessector?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke rol moeten onderwijsadviesdiensten volgens u spelen bij de herstelopgave die er in het onderwijs is?
De onderwijsadviesdiensten ondersteunen scholen bij kwaliteitsverbeteringsprocessen. Zij kunnen scholen ondersteuning bieden na het constateren van tekortkomingen door de inspectie en bijvoorbeeld in het verbeteren van de basisvaardigheden. De primaire verantwoordelijkheid voor de herstelopgave ligt in het onderwijs zelf en vraagt van scholen acties en afwegingen hierop. Daarbij kunnen ze eventueel, waar passend, ondersteuning van onderwijsadviesdiensten inschakelen.
Hoe wilt u de wildgroei en grote variatie in kwaliteit in de groeiende onderwijsondersteuning sector beteugelen? Wanneer kan de Kamer de eerste concrete voorstellen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 6 genoemd, wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoeveel onderwijsadviseurs heeft het Ministerie van OCW momenteel zelf in dienst? Wat is de precieze opdracht van deze adviseurs? Wat is uw visie op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning?
Er zijn veertien onderwijscoördinatoren in dienst bij het Ministerie van OCW. Hun taak is om scholen waaraan de subsidie Verbetering basisvaardigheden is toegekend te ondersteunen om evidence-informed te werken aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Zij doen dit op verschillende manieren. De prioriteitsscholen – scholen met het oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie – komen in aanmerking voor één-op-één begeleiding. Samen met de betreffende scholen bekijken zij welke stappen een school kan zetten in het proces van onderwijsverbetering. De school heeft in dit proces altijd de regie. De coördinatoren denken mee, ontzorgen en helpen scholen, maar zij nemen geen beslissingen voor de scholen en verplichten scholen niet tot interventies. De onderwijscoördinator gaat met de scholen in gesprek over de verbeterdoelen en de manier waarop de school die doelen zou kunnen bereiken door evidence-informed te werken in een professionele verbetercultuur. Ook praktische vragen rondom de subsidie(verplichtingen) kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Voor de andere scholen organiseren de onderwijscoördinatoren begeleide leernetwerken waarbinnen vier à vijf scholen met elkaar kennis opdoen en ervaringen uitwisselen. Er zijn momenteel ongeveer 40 leernetwerken actief.
Op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning wordt in het najaar bij u teruggekomen.
Hoeveel arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid zijn er (naar gerichte schatting) op dit moment werkzaam in de «schil rondom het onderwijs» zonder dat zij voor de klas staan?
Er zijn geen gegevens om deze vraag te beantwoorden. Er wordt niet geregistreerd waar arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid werken.
Hoe kijkt u aan tegen de bestedingsvrijheid van schoolbesturen en de verantwoording over die financiering?
Onderwijsbesturen moeten de bekostiging die zij ontvangen besteden binnen de kaders van de sectorwetten (WVO en WPO). Een goede verantwoording over de besteding van middelen is belangrijk. Transparantie kan bijdragen aan een realistisch beeld over de besteding van de middelen. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord de ambitie opgenomen om een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld in het primaire proces in te voeren.
Bent u reeds op de hoogte (gebracht) van het langlopende en intense dossier dansmisbruik, waarbij gedupeerden na jarenlange misstanden nu ervaren dat tegemoetkoming, excuses en traumazorg uitblijven?
Ja, de Minister van OCW en ik zijn op de hoogte gesteld van dit gevoelige dossier en vinden het afschuwelijk wat de slachtoffers is overkomen. De maatregelen die door onze voorgangers in gang zijn gezet zullen we daarom met overtuiging verder uitwerken. Onlangs nog heeft het kabinet een Ethische Commissie Dansen en een Opvolgingscommissie Dansen ingesteld.
Kunt u zich voorstellen dat de antwoorden van uw voorganger op de Kamervragen van 2 juli 2024 uiterst kil zijn overgekomen bij de slachtoffers? Waar komt deze koude beantwoording vandaan? Met wie is er gesproken ter voorbereiding van de beantwoording van deze Kamervragen?1
Het is belangrijk dat de zorgen van de slachtoffers serieus worden genomen.
In de periode na het uitkomen van het rapport Schaduwdansen (mei 2023) is door onze voorgangers met verschillende groepen het gesprek gevoerd, ook met (voormalige) dansers die kritisch zijn ten aanzien van het ingezette traject met de Alliantie Dans Veilig.
De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies: de Opvolgingscommissie Dansen en de Ethische Commissie Dansen2. De opvolgingscommissie beoordeelt in hoeverre de aanbevelingen uit Schaduwdansen voldoende worden opgevolgd. De ethische commissie voert gesprekken met de deelnemers in het traject en buigt zich over eventuele andere ethische kwesties die boven komen. In de opvolgingscommissie nemen ook dansers deel.
Het is wenselijk dat in het traject om te komen tot verbeteringen in de sector, dit gesprek vanuit de sector zelf wordt gevoerd. Daarom heeft de Alliantie Dans Veilig expertgroepen met daarin onder andere dansers samengesteld. De expertgroepen hebben als doel om verbeteringen te bevorderen op een aantal belangrijke onderwerpen. De werving voor de deelname hieraan stond open voor alle dansers.
Waarom antwoordde uw voorganger op de vraag over de opmerkingen van slachtoffers dat de problemen alleen op papier worden opgelost, VWS de zorgplicht niet nakomt, er weinig vertrouwen is in de alliantie en de meldpunten, en de zwijgcultuur en machtsmisbruik in stand worden gehouden, dat u «een ander signaal vanuit het veld beluistert, vertegenwoordigd door de Alliantie», en dat beeld niet herkent? Deelt u de mening dat u serieuze zorgen van slachtoffers niet kunt negeren door slechts naar de Alliantie te luisteren? Dat de danssector andere geluiden afgeeft dan de vele slachtoffers die uit de sector zijn wil toch niet zeggen dat de vele slachtoffers die de sector uit zijn, niet gehoord en gezien zouden moeten worden, dat deze geen excuses, tegemoetkoming en traumazorg verdienen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u echt dat alles op alles wordt gezet om de misstanden in de toekomst te voorkomen en slachtoffers op alle fronten herstel te bieden en uitvoering te geven aan de aangenomen Kamermoties?
Ja. De danssector bestaat uit veel verschillende disciplines. Van dansen binnen een (sport)bond, kleinere commerciële (dans)scholen, culturele dansgezelschappen, showbizz industrie tot aan een ballet- of kunstopleiding. Dit maakt de sector divers en complex. De rol en invloed van de bonden in de danswereld is relatief beperkt en hun verantwoordelijkheid voor individueel grensoverschrijdend gedrag is gering. Vanwege de versnippering die in het onderzoek wordt geconstateerd is de Alliantie Dans Veilig opgericht om gezamenlijk te werken aan een veilige dans- en werkomgeving. De Alliantie bestaat uit vijftien (koepel)organisaties en wordt ondersteund en geadviseerd door een veelheid aan dansers en experts om samen aan de opvolging van de aanbevelingen te werken. De Alliantie ontvangt hiervoor subsidie van het Rijk. De Alliantie is erop gericht misstanden in de toekomst te voorkomen en heeft ook namens de sector een campagne ontwikkeld met een boodschap waarin het leed van de dansers wordt erkend.
Bent u bereid zelf het gesprek aan te gaan met gedupeerden die hier een heel ander beeld bij hebben?
De voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport hebben het afgelopen jaar reeds meermaals met slachtoffers gesproken, wat zij als indrukwekkend en moedig van de slachtoffers hebben ervaren. De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies. Het is belangrijk het proces ook nu zorgvuldig te doorlopen.
Deelt u de mening dat een tegemoetkoming en traumazorg terechte verzoeken zijn, die ook in andere sectoren geboden zijn na ernstige misstanden? Want kunt u doen om er voor te zorgen dat dit er alsnog gaat komen? Waarom zou dit niet voor slachtoffers gerealiseerd kunnen worden?
De Minister van OCW en ik zijn ervan doordrongen dat de gebeurtenissen die de slachtoffers hebben meegemaakt, traumatisch kunnen zijn geweest. Goede professionele (na)zorg is nodig. Binnen de verzekerde zorg kunnen dansers na een doorverwijzing door de huisarts terecht binnen de psychologische zorg die geboden worden door het ARQ Nationaal Psychotrauma centrum. Dit is een overkoepelende organisatie over de organisaties ARQ Centrum’45 en ARQ IVP. ARQ Centrum’45 is gevestigd in Oegstgeest en biedt op die locatie derdelijns traumazorg aan complexe zorgvragers. Veelal aan (oud) militairen, brandweer en politie. ARQ IVP werkt met een landelijk dekkend netwerk van klinisch psychologen die psychologische zorg verlenen aan minder complexe zorgvragers. Voor de minder complexe zorgvragen heeft de Alliantie Dans Veilig een samenwerkingsovereenkomst gesloten met ARQ IVP zodat dansers in hun eigen regio versneld terecht kunnen bij een psycholoog uit het netwerk van ARQ IVP. De Alliantie ontwikkelt (met input van slachtoffers) samen met ARQ IVP een training voor de aangesloten therapeuten om hun context specifieke kennis te vergroten. Zowel Mores, CVSN en overige vertrouwenspersonen binnen de danssector worden door de Alliantie Dans Veilig geïnformeerd over de mogelijkheid om gebruik te maken van dit netwerk.
Wat betreft een tegemoetkoming aan slachtoffers is dat aan de sector zelf. Dat is hier niet de rol van de overheid. Als het gaat om individuele zaken en compensatie kennen we in Nederland het strafrecht en het burgerlijk recht, waarop slachtoffers een beroep kunnen doen.
Waarom is de vaststelling dat professionals aangeven dat «dansers in de meeste gevallen geen hoog specialistische zorg nodig hebben en vaak eerder gebaat zijn bij lokale zorg of ondersteuning» leidend? Erkent u dat er wel degelijk dansers zijn die wel hoog specialistische zorg nodig hebben omdat anders ernstige trauma’s gebagatelliseerd worden? Wat kan er voor hen gedaan worden?
Dansers kunnen binnen de reguliere hoog specialistische zorg (ARQ Centrum ’45) terecht met een doorverwijzing door de huisarts. Voor minder complexe zorgvragen kunnen dansers terecht bij een lokale therapeut aangesloten bij het netwerk van ARQ IVP. De onlangs gesloten samenwerkingsovereenkomst tussen de Alliantie en ARQ IVP zie ik als positief.
Waarom is ook de klokkenluider op geen enkele manier tegemoet gekomen, gesteund en beschermd?
Zoals u in de beantwoording op vragen 2, 3 en 5 kunt lezen is door de voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport een aantal malen gesproken met dansers die slachtoffer zijn geweest van grensoverschrijdend gedrag, waaronder ook met klokkenluiders. Over individuele gesprekken doen we geen uitspraken.
Voor ondersteuning in de vorm van zorg, zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u bereid om met een frisse blik naar het rapport en alle Kamervragen te kijken, de documentaire «Dansen voor je leven» te bekijken, met de klokkenluider en andere dansers in gesprek te gaan en opnieuw te bezien wat er voor hen gedaan kan worden om dit trieste dossier goed af te sluiten?
De documentaire Dansen voor je leven is aangrijpend. Verbeteringen hebben daarnaast ook tijd nodig. Op dit moment wordt hieraan gewerkt door de partijen en dansers die zijn aangesloten bij de Alliantie Dans Veilig. De Minister van OCW en ik blijven betrokken bij de inspanningen.
De doorstroomtoets |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Doorstroomtoets: minder vwo-adviezen, maar kansarme kinderen scoren hoger»1 en «De ene doorstroomtoets leidt tot vaker tot hoger schooladvies dan de andere, ook regionale verschillen?2
Ja.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat er bijna een kwart minder vwo-adviezen zijn gegeven? Wat zouden de oorzaken kunnen zijn van deze daling?
Allereerst is het relevant om op te merken dat de toetsadviezen niet in alle gevallen effect hebben op de schooladviezen. Leerlingen met een voorlopig schooladvies vwo die geen toetsadvies vwo kregen, behouden immers hun advies, en daarmee is het aandeel definitieve vwo-schooladviezen gelijk aan vorig jaar.
De berichtgeving d.d. 13 juni 2024 meldde een kwart daling van het aandeel vwo-toetsadviezen, op basis van geopenbaarde stukken van mijn ministerie. Definitieve cijfers van DUO, aangeboden in de Kamerbrief van 16 juli jl., laten zien dat dit genuanceerder ligt: het aandeel vwo-toetsadviezen is weliswaar in relatieve zin met 26 procent gedaald, maar is in absolute getallen met ongeveer 4 procentpunt gedaald: ten opzichte van de leerlingen die vorig jaar een vwo-toetsadvies haalden (ongeveer 16 procent van alle leerlingen die een toets maakten) zijn er dit jaar 4 procentpunt minder leerlingen met een vwo-toetsadvies (ongeveer 12 procent).
Het veranderde beeld in de resultaten ten opzichte van voorheen komt door de nieuwe inrichting van het toetsstelsel. Door een nieuwe normering zijn de toetsadviezen dit jaar weliswaar onderling beter vergelijkbaar, maar niet vergelijkbaar met voorgaande jaren. Daarom fungeert dit eerste afnamejaar van de doorstroomtoets als een nulmeting. Dit is ook met uw Kamer en met het veld gedeeld.3
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat bij meer dan 20 procent van de kinderen uit een kansarm gezin het schooladvies naar boven kon worden bijgesteld? Wat zouden oorzaken kunnen zijn van deze bijstelling?
Een eerste analyse door stichting Cito in maart 2024 toonde inderdaad aan dat meer dan 20 procent van de leerlingen met een lage sociaal economische status (SES) in aanmerking kwam voor bijstelling van het schooladvies. In deze analyse zijn voorlopige resultaten van de Leerling in Beeld-doorstroomtoets gebruikt. Voor leerlingen met een hoge SES was dit cijfer iets minder dan 10 procent. Het beeld klopt met wat monitoringsonderzoek van DUO over de afgelopen jaren laat zien: leerlingen met een lage SES komen vaker in aanmerking voor een bijstelling van het schooladvies dan leerlingen met een hoge SES.4
Deze structurele onderschatting in het schooladvies gold de afgelopen jaren helaas ook voor meisjes, leerlingen uit niet-stedelijke gebieden en leerlingen met een migratieachtergrond. Daarom is er sinds dit schooljaar de nieuwe maatregel voor de bijstelling van het schooladvies die dergelijke onderadvisering tegengaat, op verzoek van de Tweede Kamer. Scholen stellen in principe het schooladvies bij van leerlingen die een hoger toetsresultaat behalen dan het voorlopig schooladvies aangaf. Scholen kunnen, mits goed gemotiveerd, besluiten om gedeeltelijk of niet bij te stellen, als zij dat in het belang van de leerling achten. De nieuwe maatregel moet ervoor zorgen dat leerlingen met gelijke resultaten ook gelijke adviezen krijgen en op de best passende plek terechtkomen.
Ik ben blij dat uit de definitieve data van DUO blijkt dat scholen in 2024 goed gehoor hebben gegeven aan de nieuwe maatregel: driekwart van de leerlingen met een hoger toetsresultaat dan het voorlopig schooladvies kreeg een bijgesteld advies. Het ligt in de lijn der verwachting dat leerlingen met een lage SES hier profijt van hebben, maar we werken nog aan verdiepende monitoring op dit vlak. In het voorjaar van 2025 informeer ik uw Kamer hierover.5
Deelt u de mening dat er naast kansrijk adviseren ook in verdere schoolloopbaan nog wel beleid nodig is om kinderen uit kansarme gezinnen te ondersteunen, omdat zij nog steeds te maken hebben met factoren die hun leerprestaties beïnvloeden?
Het is belangrijk dat er in het voortgezet onderwijs (vo) voor iedere leerling voldoende ondersteuning is om een passende plek te vinden. Dit benadrukte ik ook in de Kamerbrief van 16 juli 2024. 6 Alle leerlingen moeten in het vo ondersteund worden om zich optimaal te ontwikkelen. Zo vind ik het van belang dat er voldoende monitoring en flexibiliteit is, zodat leerlingen de mogelijkheid hebben om ook in het vo van leerroute te wisselen. Na het zomerreces informeer ik uw Kamer hoe ik verder werk aan de overgangen en doorstroommogelijkheden van leerlingen in het funderend onderwijs.
Op wat voor manier wordt er rekening gehouden in het vervolgonderwijs met kinderen die kansrijk zijn geadviseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat bij kinderen uit kansrijke gezinnen 10 procent van de schooladviezen zijn bijgesteld?
Voor het antwoord op vragen 6 en 7 verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 3.
Wat zou het verschil van tien procent in het aantal bijgestelde adviezen tussen kinderen uit kansrijke en kansarme gezinnen kunnen verklaren?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt er onderzoek gedaan naar of de schooladviezen daadwerkelijk naar boven zijn bijgesteld? Wat zouden redenen zijn voor scholen om adviezen niet naar boven bij te stellen?
Met het DUO monitoringsonderzoek houdt OCW sinds 2020 jaarlijks zicht op de schooladviezen en de bijstellingen. Daarnaast bekijkt de Inspectie van het Onderwijs bij de uitvoering van school- en bestuursonderzoeken of schooladviezen daadwerkelijk naar boven zijn bijgesteld als de toetsen daartoe aanleiding gaven. En met een evaluatie van de Wet doorstroomtoetsen po op de lange termijn houdt mijn ministerie de komende jaren goed zicht op de werking van de maatregel bijstelling schooladvies. We verwachten uw Kamer eind 2027 over de uitkomsten te informeren.
Er is op dit moment in beperkte mate iets te zeggen over de redenen van scholen om niet of gedeeltelijk bij te stellen. Wettelijk gezien kunnen scholen gemotiveerd besluiten van een bijstelling af te wijken, wanneer zij een bijstelling niet in het belang van de leerling achten. Ik wil benadrukken dat de school eigenaar blijft van het schooladvies; de motivatie hiervoor kan dus ook per school en per leerling verschillen. En omdat de individuele situaties van leerlingen nu eenmaal divers zijn, vind ik het niet wenselijk om een lijstje van redenen te bieden dat scholen kunnen aflopen. Ik wil dat scholen echt naar de individuele leerling kijken en vanuit hun eigen professionaliteit motiveren waarom een bijstelling niet passend zou zijn. Wel evalueren we nauwgezet hoe de bijstelling (en mogelijke afwijking daarvan) in de praktijk uitwerkt en of scholen behoefte hebben aan meer voorschriften hiervoor.
Is er door de invoering van de doorstroomtoets een verschil te zien in de instroom tussen de verschillende leerniveaus? Zo ja, hoe reflecteert u daarop?
De definitieve cijfers over de instroom in het vo ontvangt het Ministerie van OCW dit najaar. Dan kan er pas geconcludeerd worden of er veranderingen zijn te zien in de plaatsing en instroom. Wel is er momenteel een beeld van de definitieve schooladviezen, waarmee leerlingen zich bij het vo aanmelden. In de Kamerbrief van 16 juli jl. leest u hier meer over en treft u mijn reflectie hierop aan.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat er verschillen zijn in toetsresultaten van de verschillende toetsaanbieders? Hoe verklaart u deze verschillen? Kunt u uitsplitsen per toetsaanbieder hoe de resultaten zijn? Zo nee, waarom niet?
Met de Kamerbrief van 16 juli jl. bood ik uw Kamer de rapportage van het College voor Toetsen en Examen (hierna: CvTE) over de eerste doorstroomtoetsafname aan. In deze rapportage treft u ook een uitsplitsing van de resultaten per toetsaanbieder aan.
Dankzij een nieuwe landelijke normering komen vanaf dit schooljaar toetsadviezen volledig onafhankelijk van de voorlopige schooladviezen tot stand. Ook zijn de resultaten op de toetsen onderling goed vergelijkbaar; gelijke prestaties leiden zo tot gelijke toetsresultaten. De rapportage van het CvTE toont echter dat de nieuwe normering ook duidelijke verschillen in de resultaten van de doorstroomtoetsen blootlegt, die eerder niet zichtbaar waren. Bij sommige toetsen zijn de scores gemiddeld hoger dan bij andere toetsen, en er zijn specifiek verschillen tussen papieren en digitale toetsen.
Zoals in de Kamerbrief van 16 juli aangegeven, onderzoekt het CvTE waar de onderlinge verschillen tussen de doorstroomtoetsen vandaan komen en hoe die eventueel kunnen worden opgelost. Daarbij wordt onder andere gekeken naar het verschil in vaardigheden van leerlingen die de diverse toetsen maken en de rol die dit verschil speelt wanneer bepaalde scholen vaker voor bepaalde toetsen kiezen. Daarnaast wordt de rol van meer technische factoren onderzocht, zoals de verschillen tussen een papieren en een digitale toetsafname, of de volgorde van vragen. Waar mogelijk worden onderzoeksresultaten direct gebruikt ter verbetering van de toetsen. Hoe dan ook is dergelijk onderzoek complex en vergt een lange adem, omdat resultaten van meerdere jaren nodig zijn om de analyses te maken. Het is dan ook voorbarig om hier nu al verklaringen voor te geven en conclusies aan te verbinden.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat bij de ene toetsaanbieder 24 procent van de leerlingen in aanmerking kwam voor een heroverweging van het schooladvies, terwijl dit bij de andere toetsaanbieder 40 procent is? Kunt u per toetsaanbieder aangeven hoeveel procent van de leerlingen in aanmerking komt voor een heroverweging? Hoe verklaart u deze verschillen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn volgens u de voordelen van verschillende toetsaanbieders ten opzichte van één landelijke eindtoets? Vindt u de voordelen opwegen tegen de verschillen die nu lijken te ontstaan in schooladviezen, iets wat een grote invloed heeft op de leerloopbaan van leerlingen?
De keuzevrijheid in doorstroomtoetsen is ingegeven door een politieke keuze uit 2014, ingegeven door een duidelijke voorkeur hiertoe vanuit het scholenveld. In 2019 gaf 90 procent van de ondervraagde scholen aan de keuze tussen verschillende toetsen te willen behouden.7
De keuzevrijheid in doorstroomtoetsen vraagt om een continue inzet van alle betrokken partijen, om de toetsen onderling goed vergelijkbaar te maken. Met de nieuwe inrichting van het toetsstelsel en de nieuwe normering zijn daarin belangrijke stappen gezet ten opzichte van de afgelopen jaren. De toetsen, die altijd aan strenge kwaliteitscriteria voldoen, zijn nu onderling goed vergelijkbaar, waardoor gelijke prestaties tot gelijke resultaten leiden. De toetsadviezen komen daarnaast nu ook volledig onafhankelijk van de schooladviezen tot stand, waardoor zij een betrouwbaar objectief tweede gegeven vormen. De komende jaren worden de blootgelegde verschillen tussen de diverse toetsen goed onderzocht. Bovendien markeert de doorstroomtoets geen eindpunt in de ontwikkeling van leerlingen. Met dit in het achterhoofd acht ik het verdedigbaar dat scholen kunnen kiezen uit diverse betrouwbare en onderling vergelijkbare toetsen, afhankelijk van bijvoorbeeld de mate waarin een toets past bij hun leerlingenpopulatie of onderwijsvisie.
Hoe reflecteert u op de regionale verschillen die er zijn te zien in de bijstelling van het schooladvies? Wat zouden oorzaken zijn van deze verschillen?
De gesignaleerde regionale verschillen in onderadvisering kloppen met het beeld uit monitoringsonderzoek van DUO: leerlingen uit niet-stedelijke gebieden komen vaker in aanmerking voor een bijstelling dan leerlingen uit stedelijke gebieden, er vindt in sommige regio’s relatief vaker onderadvisering plaats. Verschillende factoren kunnen hierbij een rol spelen; te denken valt aan de spreiding in middelbare scholen, of de betrokkenheid en het opleidingsniveau van ouders.
Hoewel afgelopen afname dankzij een nieuwe maatregel meer leerlingen een bijstelling kregen dan voorheen, weten we nog niet hoe dit regionaal uitpakt. Hiervoor hebben we zicht nodig op de instroom en plaatsing in het vo en dit komt terug in het volgende monitoringsonderzoek van DUO, waarover ik uw Kamer in het voorjaar van 2025 informeer.
Vindt u dat bovenstaande resultaten aanleiding geven tot actie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is belangrijk om aandacht te hebben voor dit thema en indien nodig tot actie(s) over te gaan. Onderadvisering, voor welke groep leerlingen dan ook, wil ik zoveel mogelijk tegengaan. Maar we moeten ook realistisch zijn: dit is het eerste jaar dat we werken met deze nieuwe regelgeving. Het heeft tijd nodig voordat we de effecten ervan zullen zien, en mogelijk zijn scholen nog zoekende hoe hierin te werk te gaan. Daarom blijf ik mij inzetten om het thema onder de aandacht te houden. De handreiking schooladvisering ondersteunt scholen al jaren in het komen tot een passend schooladvies voor iedere leerling.8 In 2023 heeft het Ministerie van OCW webinars verzorgd over de bijstelling van het schooladvies.9 Het monitoringsonderzoek van DUO geeft volgend jaar opnieuw zicht op de advisering en bijstellingen, ook op regionaal niveau. Daarnaast verwacht ik eind 2024 resultaten uit onderzoek naar de rol van verschillende factoren in onderadvisering, waarin ook stedelijkheid meegenomen wordt. Tot slot wordt de komende jaren onderzoek gedaan om empirisch onderbouwde inzichten over de optimalisering en impact van advisering en plaatsing in schooltypes, niveaugroepen en leerwegen te verkrijgen. Van dit leertraject worden in 2026 (inhoudelijke) tussentijdse rapportages en eind 2028 een eindrapportage opgeleverd. Met de resultaten van de verschillende onderzoeken kan ik de komende jaren nog gerichter beleid voeren voor het voorkomen van onderadvisering.
Het bericht 'Maandenlang geen chauffeurs voor leerlingenvervoer: 'Kinderen staan op straat'' |
|
Sandra Beckerman |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bent u bekend met het artikel in Hart van Nederland, waarin wordt vermeld dat ruim 600 leerlingen in de regio Utrecht na de zomervakantie niet meer door het leerlingenvervoer naar school kunnen worden gebracht vanwege een tekort aan chauffeurs?1
Ja.
Wat is uw reactie op de situatie waarin ouders, zoals een alleenstaande moeder, in grote onzekerheid verkeren over hoe hun kinderen na de zomervakantie naar school moeten gaan?
Ik kan mij de onrust en onzekerheid van deze leerlingen en hun ouders goed voorstellen. Leerlingen die afhankelijk zijn van het leerlingenvervoer moeten ook volop kunnen meedoen en naar school gaan. Ik vind dan ook dat leerlingen die dat nodig hebben goed vervoerd moeten worden naar school. Daarom is dit een zeer onwenselijke situatie.
Wat is de exacte omvang van het chauffeurstekort voor het leerlingenvervoer in Nederland, en in het bijzonder in de regio Utrecht?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft mijn ministerie contact opgenomen met de vervoerdersbranchevereniging Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV). KNV geeft aan dat er geen gegevens zijn over de omvang van het chauffeurstekort. Wel heeft KNV sterk de indruk dat het landelijke chauffeursprobleem kleiner is dan vorig jaar. Dat neemt niet weg dat de beschikbaarheid van chauffeurs op regionaal niveau wel kan knellen.
Welke maatregelen zijn er op korte termijn beschikbaar om de vervoersproblemen van deze leerlingen op te lossen?
Naar aanleiding van het artikel is door het Ministerie van OCW ambtelijk contact gezocht met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De VNG heeft aangegeven dat de samenwerkende gemeenten in de regio Utrecht er alles aan doen om het leerlingenvervoer na de zomervakantie op orde te hebben. Zo hebben de gemeenten direct contact met de ouders opgenomen om hen in te lichten over de situatie en om samen naar een oplossing te zoeken. Er is bijvoorbeeld gekeken naar wat ouders zelf kunnen doen, met financiële ondersteuning van de gemeente. Daarnaast hebben de gemeenten – voor de groep ouders die niet zelf hun kind naar school kunnen brengen – via een overbruggingscontract alternatieve vervoerders gevonden voor deze groep leerlingen. Ik heb de VNG gevraagd om vinger aan de pols te houden en zal zelf de komende periode ambtelijk navraag bij haar doen.
Zoals bekend werkt het kabinet in brede zin aan het verbeteren van het doelgroepenvervoer en aan structurele en duurzame oplossingen. Dit gebeurt onder regie van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Over de voortgang van de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer is uw Kamer recent geïnformeerd per brief.2
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de gemeenten en de vervoersbedrijven naar een oplossing te zoeken voor het tekort aan chauffeurs in het leerlingenvervoer? Zo ja, op welke termijn kunnen ouders duidelijkheid verwachten?
Het is in de eerste plaats aan de regio Utrecht om samen het leerlingenvervoer op orde te brengen. Zoals geschreven in het antwoord op vraag 4, heeft de VNG aangegeven dat de gemeenten in de regio Utrecht dit ook doen. De gemeenten zijn druk bezig om zo snel mogelijk en uiterlijk begin van het schooljaar het probleem op te lossen. Daarbij houden zij de ouders op de hoogte van de vorderingen, zo heeft de VNG mij laten weten.
Tegelijkertijd speelt het chauffeurstekort breder dan alleen in de regio Utrecht. Ook staan veel van de knelpunten in het leerlingenvervoer niet op zichzelf, maar spelen ze in het hele doelgroepenvervoer.
Daarom werken – onder regie van de Staatssecretaris van VWS – de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), de Staatssecretaris van VWS, de VNG, brancheorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer Zorgvervoer en Taxi (KNV), de Vereniging van Doelgroepenvervoer Nederland (VDVN), het samenwerkingsverband van decentrale OV-autoriteiten (Dova) en ik aan de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer, om het doelgroepenvervoer ook voor de langere termijn te verbeteren.
De beschikbaarheid van chauffeurs is, net als goed aanbesteden, één van de prioriteiten van deze verbeteragenda. De situatie in de regio Utrecht onderstreept het belang hiervan. Juist ook omdat de combinatie van het tekort aan chauffeurs aan de ene kant en de aanbestedingsprocedure aan de andere kant in die regio heeft geleid tot de huidige problemen.
Op 28 mei jl. heeft uw Kamer een brief van de Staatssecretaris van VWS ontvangen, mede namens de Staatssecretaris van IenW en mij, over de prioriteiten van de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer.3 Eind 2024 informeert de Staatssecretaris of Minister van VWS uw Kamer verder over de voortgang op de actiepunten uit de verbeteragenda.
Hoe kan worden voorkomen dat soortgelijke problemen in de toekomst opnieuw ontstaan bij de overgang van vervoerscontracten? Zijn er structurele aanpassingen nodig in het beleid rond aanbestedingen voor leerlingenvervoer?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeenten. In het specifieke geval van de regio Utrecht is er iets misgegaan in de aanbestedingsprocedure. Dit heeft geleid tot de huidige onzekerheid in het leerlingenvervoer in de regio.
Ondanks dat de situatie in Utrecht niet exemplarisch is voor de aanbestedingsprocedure van gemeenten in den brede, is het cruciaal dat gemeenten het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer goed aanbesteden. En bovendien het liefste, gezien de huidige tekorten aan chauffeurs, integraal (voor het gehele doelgroepenvervoer) en regionaal (in samenwerking met andere gemeenten). De VNG faciliteert gemeenten bij het aanbesteden met de handreiking leerlingenvervoer en met webinars. Om gemeenten verder te ondersteunen, is goed aanbesteden bovendien als prioriteit opgenomen in de hierboven genoemde Verbeteragenda Doelgroepenvervoer.
Ook kunnen gemeenten nu al gebruik maken van de expertise van het Aanbestedingsinstituut Mobiliteit (AIM). Dit instituut is opgericht door de sociale partners van de vervoerdersbranche, waaronder de vakbonden en Koninklijke Nederlands Vervoer (KNV), en ondersteunt gemeenten bij de aanbesteding. Bijvoorbeeld op het gebied van goed personeelsbeleid, goede dienstverlening en het gunnen op kwaliteit in plaats van prijs.
Deelt u de mening dat het aanbesteden, en daarmee in gevaar brengen, van leerlingenvervoer in strijd is met Artikel 28 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
Nee, die mening deel ik niet. Het is wel van groot belang dat het vervoer voor leerlingen die dat nodig hebben om naar school te gaan goed is geregeld. Hiervoor is de gemeente verantwoordelijk, die er zorg voor moet dragen dat de aanbesteding goed verloopt, zodat het vervoer ook goed is georganiseerd. Op heel veel plaatsen gaat dit goed en zorgvuldig.
Deelt u de mening dat het aanbesteden, en daarmee in gevaar brengen, van leerlingenvervoer voor kinderen op speciaal basisonderwijs in strijd is met Artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van personen meteen handicap?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt er gekeken naar maatwerkoplossingen voor kwetsbare kinderen die afhankelijk zijn van het leerlingenvervoer?
Ja. De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van het leerlingenvervoer, maar is vrij om daarin keuzes te maken en om maatwerk te bieden.
De gemeente zorgt ervoor dat een leerling vervoer krijgt of kan deelnemen aan het openbaar vervoer, naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school dat past bij de situatie. Dit vraagt altijd om maatwerk. De gemeente kan daarbij verschillende vervoersvoorzieningen aanbieden:
Welke voorziening de leerling krijgt, is aan gemeente om te bepalen, vaak in samenspraak met ouders en leerlingen. Ook kan de school hierbij worden betrokken.
Zijn er voorzieningen voor noodsituaties waarbij ouders niet in staat zijn om zelf vervoer te regelen?
Het is aan de gemeente om te bepalen welke (nood)oplossingen zij aanwenden als er knelpunten zijn in het leerlingenvervoer. Op 17 november 2022 heeft mijn ambtsvoorganger alle gemeenten per brief opgeroepen om noodoplossingen in te zetten en alles op alles te zetten voor de leerlingen die naar school moeten worden vervoerd. Voorbeelden van deze noodoplossingen zijn:
Is er een noodplan beschikbaar voor situaties waarin het leerlingenvervoer onverwacht niet kan worden uitgevoerd, om te voorkomen dat kinderen zonder vervoer komen te zitten?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn de gevolgen voor de leerplicht van deze 600 kinderen als zij door deze problemen niet naar school kunnen gaan?
De VNG heeft aangegeven dat de samenwerkende gemeenten in deze regio hard werken om het leerlingenvervoer voor de zomervakantie op orde te krijgen. Ik ga er daarom van uit dat het knelpunt in de regio Utrecht voor het begin van het schooljaar is opgelost en alle kinderen gewoon naar school kunnen. In algemene zin gebeurt het niet – en is het ook niet de bedoeling – dat als leerlingen door knelpunten in het leerlingenvervoer onderwijstijd missen, ouders te maken krijgen met de leerplichtambtenaar.
Zijn er mogelijkheden om de huidige vervoerders, zoals Willemsen de Koning, te verplichten het vervoer te continueren tot een structurele oplossing is gevonden? Wat zijn de juridische en praktische implicaties hiervan?
Nee, indien een contract afloopt, zijn er ook geen verplichtingen meer. Wel kan een gemeente een nieuwe opdracht verlenen aan vervoerders, zoals de gemeenten in de regio Utrecht nu ook doen.
Welke ondersteuning kunnen alleenstaande ouders verwachten om te voorkomen dat hun kinderen niet naar school kunnen? Wordt er gedacht aan financiële compensatie of andere vormen van hulp voor ouders die zelf geen vervoer kunnen regelen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op wat voor manier kan de Rijksoverheid de gemeenten ondersteunen bij het aanpakken van het vervoerstekort?
De chauffeurstekorten spelen breed in het doelgroepenvervoer en in het hele land. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangeef, werken de Staatssecretaris van VWS, de Staatssecretaris van IenW, de VNG, KNV, de VDVN, DOVA en ik onder regie van VWS aan de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer, om het doelgroepenvervoer ook voor de langere termijn te verbeteren. De beschikbaarheid van chauffeurs is – naast onder andere toezicht, goed aanbesteden en goed contractmanagement – één van de prioriteiten van deze verbeteragenda.
Zijn er fondsen beschikbaar voor ouders die noodgedwongen zelf vervoer moeten regelen?
Er zijn geen landelijke fondsen beschikbaar. Gemeenten ontvangen de middelen voor het leerlingenvervoer rechtstreeks van het Ministerie van Binnenlandse Zaken via het gemeentefonds.
Het probleem in de regio Utrecht is niet ontstaan door een gebrek aan financiële middelen, maar door een probleem in de aanbesteding in combinatie met een tekort aan chauffeurs. Het is aan de gemeenten om te kijken op welke wijze ze noodoplossingen inzetten, zoals een vergoeding aan ouders die hun kind zelf halen en brengen (zie het antwoord op vraag 10 en4.
Hoe wordt de financiële last van deze situatie eerlijk verdeeld tussen de gemeenten, vervoersbedrijven en ouders?
Als een leerling vanwege zijn of haar beperking niet zelfstandig kan reizen, dan hoeven de ouders geen eigen bijdrage te leveren voor de vervoersvoorziening. Dat geldt ook voor de situatie in de regio Utrecht.
Het is aan de gemeenten in die regio om de alternatieve vervoersvormen te financieren. Dat kan bijvoorbeeld via een kilometervergoeding aan de ouders, of door het uitzetten van een nieuwe opdracht aan andere vervoerders. Hoe dan ook mogen de financiële lasten niet op de ouders verhaald worden.
De niet nagekomen afspraken aan de organisatie Digibende |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de organisatie Digibende?
Ja.
Bent u bekend met de toezeggingen van de vorige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en het ministerie aan Digibende over bekostiging van hun activiteiten?
Ik ben bekend met de toezegging uit het commissiedebat passend onderwijs van 5 april 2023. Er is toegezegd aan de Tweede Kamer om te kijken naar de financieringsmogelijkheden van thuiszittersinitiatieven die dreigen te verdwijnen. Hierbij werd door het lid Kwint (SP) het zogenoemde rommelpotje benoemd, een klein budget waarmee bestedingsruimte is om alternatieve niet vanuit het Rijk bekostigde initiatieven die van serieuze betekenis zijn voor leerlingen die anders uit het onderwijs vallen, te kunnen ondersteunen. Met betrekking tot Digibende is verder toegezegd om een soort extra spoor te verkennen. Mijn ambtenaren hebben diverse malen met Digibende gesproken om te verkennen bij welke andere ontwikkelingen zoals de onderwijszorgarrangementen zij zou kunnen aansluiten. De kaders daarvoor bleken echter niet passend. Mijn ambtenaren hebben daarbij ook toegelicht dat rechtstreekse financiering van Digibende niet mogelijk is, omdat daarmee sprake zou zijn van willekeur. Digibende kan straks wel op dezelfde wijze gebruik maken van de beoogde subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden zoals andere niet-bekostigde thuiszittersinitiatieven.
Kunt u aangeven waarom er, ondanks toezeggingen en schriftelijke bevestiging daarvan, tot nu toe nog weinig actie is ondernomen waardoor Digibende op dit moment in onzekerheid verkeert over of zij leerlingen wel of niet kunnen plaatsen?
Het afgelopen jaar is er een uitgebreide verkenning geweest naar de mogelijkheden om thuiszittersinitiatieven zoals Digibende direct te bekostigen. Daarbij is gezocht naar een balans tussen de wens om ook creatieve initiatieven voor (dreigend) thuiszittende jongeren te ondersteunen en tegelijkertijd goed zicht te hebben op de kwaliteit en doelmatigheid van die initiatieven en daarmee ook de zorgvuldigheid in de besteding van middelen. Welke opties ik heb overwogen en waarom ik heb gekozen voor de optie voor een subsidieregeling voorsamenwerkingsverbanden heb ik uw Kamer per brief toegelicht. Deze brief stuur ik parallel met deze Kamervragen naar uw kamer. De in deze brief geschetste ontwikkeling, kan ook voor Digibende een oplossing bieden.
Het is de kerntaak van scholen en samenwerkingsverbanden om in de regio te zorgen voor een passend aanbod van onderwijs voor elke leerling. Om daarbij aan te sluiten werk ik, zoals al eerder aan uw Kamer vermeld, aan een subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden. Met de impuls van zo’n regeling zouden samenwerkingsverbanden ofwel zelf meer activiteiten kunnen ondernemen, ofwel diensten – conform de aanbestedingsregelgeving – kunnen inkopen bij initiatieven die geen bekostiging vanuit de overheid krijgen maar wel bijdragen aan de ontwikkeling van (dreigend) thuiszittende jongeren. Het is essentieel om goed zicht te hebben op de kwaliteit en doelmatigheid van de initiatieven. Anders lopen we het risico dat deze middelen, die juist zo hard nodig zijn, weglekken. Binnen het passend onderwijs ligt de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van onderwijs voor elke leerling bij de scholen en samenwerkingsverbanden. Dat maakt de keuze voor de samenwerkingsverbanden een logische.
Bent u bereid alsnog werk te maken van het nakomen van de toezeggingen richting Digibende? Zo ja, op welk termijn en op welke manier bent u van plan dit vorm te geven?
Zoals aangegeven werk ik op dit moment aan een subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs, waarmee zij niet-bekostigde initiatieven, zoals Digibende, kunnen inzetten. Naar verwachting kunnen in het voorjaar van 2025 de subsidieaanvragen worden ingediend.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording is zo snel als mogelijk was naar uw kamer verstuurd.
Bent u bekend met de berichten «Nu ook islamitische middelbare scholen in Brabant, landelijk staat de teller straks op acht»1 en «Komt er een nieuwe islamitische middelbare school in Tilburg?»2?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en zorgwekkend is dat Soner Atasoy opnieuw een school sticht, na waarschuwingen van de AIVD vanwege contacten met salafistische aanjagers, zijn deze week in hoger beroep bevestigde ontslag als bestuurder van het Cornelis Haga Lyceum en het starten en sluiten van de school «Het Achterhuis» voor leerlingen met een onderwijsvrijstelling?
Als Staatssecretaris is het mijn verantwoordelijkheid te zorgen dat ieder kind in een veilige omgeving onderwijs kan volgen dat van goede kwaliteit is. In Nederland zijn duidelijke afspraken gemaakt over het stichten van nieuwe scholen (zie antwoord op vraag 6). Ik probeer daarmee te verzekeren dat nieuwe scholen kwaliteit gaan bieden. De heer Atasoy heeft juridisch gezien niets fout gedaan, maar ik kan me voorstellen dat er zorgen zijn over de maatschappelijke uitlatingen van deze bestuurder (zie ook het antwoord op vraag 4).
Momenteel werkt mijn ministerie aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Eisen die van toepassing zijn op bestaande én nieuwe besturen en bestuurders. Met dit wetsvoorstel wil ik de kwaliteit van schoolbesturen voor zowel bestaande als toekomstige scholen nog beter borgen.
Deelt u de zorgen over de mogelijkheid van kinderen om in een vrije veilige schoolomgeving op te groeien op een school waar de bestuurder in het verleden niet heeft laten zien vrijheid en veiligheid hoog in het vaandel te hebben staan?
Ik deel uw zorgen in generieke zin en zet mij altijd in voor veilig, vrij, en kwalitatief goed onderwijs. Het is cruciaal dat onze kinderen kwalitatief goed onderwijs krijgen, en een goede invulling van de burgerschapsopdracht aan scholen speelt hierin een sleutelrol. Dit onderwijs zou georganiseerd en gegeven moeten worden door mensen voor wie vrijheid, veiligheid, en de democratische rechtstaat prioriteiten zijn.
Met het oog op de kwaliteit van schoolbesturen wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan besturen zoals omschreven in antwoord 2.
Vindt u dat een persoon die bewust een school vernoemt naar de schuilplaats van Anne Frank, met als uitleg «dat niet alleen de Joden, maar ook islamieten grondrechten zouden zijn afgepakt» en salafistische banden heeft schoolbestuurder zou moeten kunnen zijn?
Een dergelijke benaming van een school valt niet binnen mijn fatsoensnormen. Dit gezegd hebbende is de taak van de overheid, en mijn verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat er goed onderwijs wordt verzorgd op zowel bestaande als nieuwe scholen. Aanvragen voor nieuwe scholen worden op verscheidene punten beoordeeld, en de criteria dienen te zorgen voor kwalitatief goede scholen, waar belangvoorstelling voor is en waar goede bestuurders aan het roer staan (zie antwoord op vraag 6). Als een aanvraag voor een nieuwe school voldoet aan alle voorwaarden, wordt de nieuwe school bekostigd. Aan hoe een school genoemd wordt, worden momenteel geen eisen gesteld.
Klopt het dat schoolbestuurders van «onbesproken gedrag» moeten zijn? Hoe kan het dat deze persoon nog steeds nieuwe scholen kan starten?
Schoolbestuurders die een aanvraag doen voor het stichten van een nieuwe school moeten aan objectieve criteria voldoen. Tijdens de stichtingsprocedure wordt er bijvoorbeeld gecontroleerd of een bestuurder in de vijf voorgaande jaren een onherroepelijke aanwijzing heeft ontvangen, danwel bestuurder was bij een school die vanwege het oordeel «zeer zwak» gesloten werd. Dergelijke bestuurders mogen gedurende vijf jaar geen nieuwe school stichten. Ook moet elke schoolbestuurder die een aanvraag indient voor een nieuwe school een verklaring omtrent gedrag (VOG) aanvragen en indienen. De heer Atasoy heeft voldaan aan deze voorwaarden: zo heeft hij geen onherroepelijke aanwijzing ontvangen en heeft hij een geldige VOG ingediend. Deze VOG’s moeten zijn afgegeven voor het specifieke screeningsprofiel onderwijs en mogen op het tijdstip van de aanvraag niet ouder zijn dan zes maanden. Bij een VOG-aanvraag voor het screeningsprofiel onderwijs wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijke persoon. Daarbij wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Daarnaast toetst de inspectie op de te verwachte onderwijskwaliteit van nieuwe scholen, waar de invulling van de burgerschapsopdracht een belangrijk deel van uitmaakt. De inspectie houdt vanaf het eerste jaar nadat de school haar deuren opent toezicht op de daadwerkelijke invulling van de deugdelijkheidseisen.
De bovengenoemde eisen aan bestuurders van nieuwe scholen gelden nog niet voor bestuurders van bestaande scholen. Met het wetsvoorstel (zie antwoord op vraag 2) ben ik voornemens de lat voor alle bestuurders hoger te leggen.
Wordt het hebben van «onbesproken gedrag» nu enkel ingevuld door de aanvraag van een VOG? Bent u bereid extra voorwaarden te stellen aan het worden van schoolbestuurder?
Zie antwoord vraag 5.
Waren er in voorliggend geval uitsluitingsgronden op basis waarvan de aanvraag afgewezen kon worden, omdat deze schoolbestuurder eerder bestuurder was bij een zeer zwakke school? Zo ja, waarom heeft u hier geen gebruik van gemaakt? Indien niet, zouden deze uitsluitingsgronden uitgebreid moeten worden?
Indien een schoolbestuurder een onherroepelijke aanwijzing heeft gekregen of betrokken was bij een school die moest sluiten vanwege zeer zwakke kwaliteit, dan kan een aanvraag voor bekostiging voor een nieuwe school worden afgewezen. Beide uitsluitingsgronden waren in dit geval niet van toepassing. De bestuurder in kwestie kreeg wel een aanwijzing, maar deze is niet onherroepelijk geworden.
Zoals reeds genoemd wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Ik vind het belangrijk om te bekijken welke eisen er aan schoolbesturen gesteld (kunnen) worden om de kwaliteit van schoolbesturen, en hiermee de kwaliteit van het onderwijs, te vergroten. Ook wil ik met dit wetsvoorstel bewerkstellingen dat bestuurders die niet door de VOG-toets komen of niet in aanmerking komen om een nieuwe school te stichten, ook uit bestaande scholen worden geweerd.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft u als Minister om een aanvraag al dan niet af te wijzen?
In de wet zijn objectieve en uniforme criteria vastgelegd waaraan een aanvraag moet voldoen om bekostigd te worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. In deze casus had ik geen mogelijkheid om van deze criteria af te wijken.
Wat vindt u van de uitspraak van de gemeente Tilburg dat een islamitische middelbare school «hard nodig» is? Bent u het ermee eens dat een gemeente niet als taak heeft om onderwijs van een bepaalde denominatie te bevorderen?
De gemeente Tilburg heeft uitgesproken dat er behoefte is aan een islamitische middelbare school, op basis van demografische feiten, kennis van de doelgroep en het grote aantal ondersteuningsverklaringen dat initiatiefnemers hebben verzameld. Er is geen sprake geweest van het bevorderen van onderwijs van een bepaalde denominatie.
Een belangrijk onderdeel van een aanvraag voor een nieuwe school is de belangstellingsmeting onder ouders in het voedingsgebied, die de behoefte en daarmee levensvatbaarheid op de lange termijn peilt. Alleen indien voldoende ouders een ouderverklaring indienen, die een indicatie geeft van hun belangstelling in de nieuwe school, kan een aanvraag worden goedgekeurd (mits deze ook voldoet aan de andere bekostigingsvoorwaarden).
Om welke redenen was de gemeente Tilburg tegenstander van de start van het «Novum Lyceum»? Kunt u de ingediende zienswijze met de Kamer delen?
Tijdens de stichtingsprocedure krijgen gemeenten de kans om hun zienswijze over stichtingsaanvragen in hun gemeente kenbaar te maken. Alleen de elementen uit deze zienswijze die betrekking hebben op de bekostigingseisen kunnen worden meegenomen in het besluit.
In de bijgevoegde zienswijze gaf de gemeente Tilburg de voorkeur aan een schoolbestuur waaronder reeds twee bestaande islamitische basisscholen vallen. Onderbouwing van deze voorkeur was het feit dat dit andere bestuur al plannen had om een islamitische vo-school te stichten, dat er een passende en doorlopende leerlijn zou zijn tussen de po- en vo-scholen en dat dit andere bestuur een onomstreden en goede reputatie in de samenleving heeft.
Welk deel van de handtekeningen voor de nieuwe school komen uit Tilburg? Hoeveel handtekeningen komen uit andere plaatsen als Breda en Oosterhout?
Vanwege privacy-technische overwegingen wordt bij DUO niet geregistreerd waar handtekeningen en ouderverklaringen exact vandaan komen. Er wordt alleen vastgelegd of ze binnen het voedingsgebied verzameld zijn onder ouders met kinderen in de juiste leeftijdscategorie. Het voedingsgebied van een nieuwe vo-school betreft alle postcodes in een straal van 15 kilometer om de beoogde viercijferige postcode van vestiging (WVO, art. 4.6, lid 2).
Deelt u de mening dat een straal van 15 kilometer als voedingsgebied erg hoog is in stedelijk gebied en dat het onwaarschijnlijk is dat alle ouders die een handtekening gezet hebben ook daadwerkelijk hun kinderen naar deze school gaan sturen?
Met betrekking tot vo-scholen komt de straal van 15 kilometer voort uit de redenering dat vo-scholen een regionale functie en aantrekkingskracht hebben. In het po is deze straal kleiner (6 kilometer), omdat vo-leerlingen verder kunnen reizen dan po-leerlingen. Belangrijk is dat ouderverklaringen slechts een indicatie zijn van de belangstelling in de nieuwe school. Het uitgangspunt van deze meting is niet dat alle ouders hun kinderen daadwerkelijk bij de nieuwe school inschrijven, maar om te meten wat de levensvatbaarheid op de lange termijn is voor een nieuwe school. Om die reden is er een correctiefactor in de berekening van de belangstelling opgenomen. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat de straal van 15 kilometer te groot is, maar de bepaling van het voedingsgebied en de straal die gebruikt wordt om het voedingsgebied vast te stellen zijn onderdeel van de evaluatie van de nieuwe stichtingswet3, waarover eind 2025 een eindrapport gepubliceerd wordt.
Bent u bereid te onderzoeken of het voedingsgebied ook beperkt kan worden in het aantal inwoners dat binnen dit gebied valt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid te onderzoeken wat binnen artikel 23 van de Grondwet de mogelijkheden zijn om de gemeenteraad instemmingsrecht te geven op het starten van een nieuwe school?
De eerste nieuwe scholen die onder de nieuwe stichtingsprocedure zijn aangevraagd, hebben pas in de zomer van 2023 hun deuren geopend. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek naar de nieuwe wet loopt nog en het eindrapport hiervan wordt eind 2025 gepubliceerd. Mijns inziens is het zinnig om de resultaten van de evaluatie af te wachten voordat we fundamentele systeemwijzigingen aanbrengen. In de evaluatie zullen belangrijke vraagstukken die raken aan de rol van gemeenten, zoals concurrentie, segregatie en het voedingsgebied van nieuwe scholen aan de orde komen. Als uit de evaluatie blijkt dat in gemeenten grote problemen ontstaan door de komst van nieuwe scholen dan ben ik bereid te kijken naar de beste oplossingen voor die problemen.
Wat vindt u ervan dat het aantal islamitische middelbare scholen verviervoudigd is in de komende jaren? Deelt u de vrees dat segregatie in het onderwijs hierdoor gaat toenemen?
Er zijn momenteel ruim 1.600 vestigingen in het vo, waarvan 2 islamitisch. Over een aantal jaar, als ook de nieuwe scholen hun deuren mogen openen, zijn er 8 islamitische vo-scholen in Nederland. Het feit dat het aantal islamitische scholen in Nederland in de beginjaren van de nieuwe stichtingsprocedure zou toenemen komt niet onverwacht, omdat het onder de oude stichtingsprocedure lastiger was om de belangstelling voor een islamitische school aan te tonen. We zien overigens ook een toename van algemeen bijzondere scholen met onderwijsconcepten als Dalton of Jenaplan. Op deze manier beweegt het scholenaanbod langzaam mee met de wensen van ouders en leerlingen.
Onderdeel van de inwerkingtreding van de nieuwe stichtingsprocedure is dat deze enkele jaren wordt gemonitord, onder andere om in kaart te brengen wat mogelijke gevolgen zijn van de nieuwe stichtingsprocedure op kwesties als segregatie. Omdat het overgrote deel van de nieuwe scholen haar deuren nog niet heeft geopend, is het moeilijk om nu al inzicht te hebben in de achtergronden van hun leerlingen. Hiervoor is simpelweg meer tijd en meer data nodig. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek loopt dan ook nog, en zal eind 2025 leiden tot een eindrapport over de eerste fase. Tot die tijd is het cruciaal dat de onderwijskwaliteit op nieuwe scholen voldoende is, en dat er ook goed wordt voldaan aan de burgerschapsopdracht. Ik vind het daarom van groot belang dat de inspectie de vinger aan de pols houdt op deze nieuwe scholen, zoals zij ook doet op bestaande scholen.
Het bericht ‘Deel huisartsen zwicht voor druk ouders en scholen bij voorschrijven ADHD-medicatie’ |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wendy van Eijk-Nagel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Deel huisartsen zwicht voor druk ouders en scholen bij voorschrijven ADHD-medicatie»?1
Ja, hier ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat ouders en scholen druk uitoefenen op huisartsen om medicijnen voor te schrijven? En vindt u het ook zo mogelijk nog zorgelijker dat een deel van de huisartsen hiervoor zwicht en medicatie voorschrijft? Hoe verhouden de uitkomsten van dit onderzoek zich tot de opgave en de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord om medicalisering af te remmen?
Ik vind het zorgelijk om te horen dat huisartsen aangeven onder druk vanuit de maatschappij (ouder/school) over te gaan tot het voorschrijven van ADHD- medicatie. De beslissing om medicatie voor te schrijven moet altijd gebaseerd zijn op een zorgvuldige medische beoordeling en de specifieke behoeften van het kind of zorgvrager. Ik vind het belangrijk dat er voldoende ruimte en tijd is voor zorgverleners om patiënten te begeleiden bij de juiste behandeling en het daarbij horende medicatiegebruik.
Ik wil ervoor zorgen dat huisartsen de tijd en ruimte krijgen om hun professionele oordeel te gebruiken en hierover het gesprek met de patiënt aangaan. De landelijke invoering van «Meer Tijd voor de Patiënt» in huisartsenpraktijken helpt hierbij. Binnen de visie op de eerstelijnszorg en de farmaceutische zorg heb ik aandacht voor verantwoord gebruik van medicijnen. Zo werk ik samen met het IVM (Instituut Verantwoord Medicijngebruik) en Trimbos-Instituut om oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie terug te dringen door het bewustzijn van en de kennis over gebruik van ADHD-medicatie te vergroten onder zorgverleners, onderwijs- en preventieprofessionals en studenten.Daarnaast wil ik benadrukken dat de inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toe ziet op de kwaliteit van de geleverde zorg binnen huisartsenpraktijken. De IGJ houdt toezicht op de door de beroepsgroep opgestelde normen en richtlijnen.
Kunt u op een rijtje zetten wat het aantal ADHD-diagnoses bij kinderen is door de jaren heen sinds 2010? En kunt u ook de cijfers delen van het aantal aan kinderen voorgeschreven recepten voor ADHD-medicatie? Hoe verhouden deze cijfers zich tot andere landen in Europa?
In de onderstaande tabel (tabel 1) is het aantal kinderen met ADHD te vinden. Het is hierbij belangrijk te vermelden dat deze aantallen op basis zijn van de ADHD- diagnoses die door de huisarts zijn gesteld. Dit is dus een onderschatting, omdat ook andere zorgverleners deze diagnose kunnen stellen.
Man
0–4 jaar
416
422
217
277
308
250
256
242
116
178
155
115
Man
5–9 jaar
7.377
8.929
7.566
7.970
7.668
6.875
7.004
7.395
6.147
6.049
6.066
5.523
Man
10–14 jaar
16.245
18.261
19.028
21.954
23.124
22.950
22.047
23.552
22.844
23.253
21.216
21.367
Man
15–19 jaar
9.734
13.069
14.455
16.012
17.048
19.520
18.912
21.977
21.416
22.384
20.518
20.932
Vrouw
0–4 jaar
92
115
152
54
99
80
109
60
0
83
44
18
Vrouw
5–9 jaar
2.366
2.460
2.370
2.655
2.633
2.196
2.389
2.377
2.123
2.076
2.001
1.964
Vrouw
10–14 jaar
3.913
5.443
6.323
7.576
8.472
7.987
8.210
8.725
7.946
8.515
8.030
8.461
Vrouw
15–19 jaar
3.244
4.466
5.058
6.006
6.577
7.497
8.455
9.898
10.195
10.830
11.527
13.245
Totaal
0–4 jaar
507
537
368
331
408
329
365
302
116
260
199
133
Totaal
5–9 jaar
9.743
11.390
9.936
10.624
10.301
9.071
9.393
9.772
8.270
8.125
8.067
7.486
Totaal
10–14 jaar
20.158
23.704
25.351
29.530
31.595
30.938
30.257
32.277
30.790
31.767
29.246
29.828
Totaal
15–19 jaar
12.978
17.535
19.513
22.018
23.625
27.016
27.366
31.875
31.611
33.215
32.045
34.178
In de onderstaande tabel (tabel 2) zijn de cijfers te vinden van het aantal aan kinderen voorgeschreven recepten voor ADHD-medicatie. Ook hier is het belangrijk te benoemen dat deze aantallen op basis zijn van de recepten voorgeschreven door de huisarts en niet door een ander specialisme zoals de psychiater. Ik heb op dit moment geen inzicht in hoe de cijfers zich verhouden tot andere landen in Europa.
0–4 jaar
Man
853
896
315
374
775
223
180
110
299
61
207
378
5–9 jaar
Man
83.936
80.774
77.179
81.492
63.537
59.668
74.870
54.321
49.506
47.783
44.894
41.832
10–14 jaar
Man
192.422
203.419
207.747
239.951
188.407
179.483
23.1551
161.275
163.001
156.826
142.710
142.226
15–19 jaar
Man
97.912
109.035
112.841
137.173
107.522
111.721
14.5968
105.807
105.141
101.562
90.357
89.563
0–4 jaar
Vrouw
36
180
91
87
64
70
77
17
0
67
35
0
5–9 jaar
Vrouw
26.103
22.692
23.274
25.011
17.902
14.096
20.719
14.059
14.144
13.875
12.318
12.428
10–14 jaar
Vrouw
51.629
56.016
62.116
77.004
64.573
60.094
75.575
52.106
50.929
50.969
46.283
46.528
15–19 jaar
Vrouw
27.986
31.494
3.3650
42.869
37.889
41.491
56.664
44.391
45.784
46.726
49.531
50.546
0–4 jaar
Totaal
889
1.075
406
461
839
293
257
127
299
127
242
378
5–9 jaar
Totaal
110.039
103.465
100.452
106.504
81.439
73.764
95.588
68.380
63.651
61.658
57.212
54.260
10–14 jaar
Totaal
244.051
259.435
269.863
316.955
252.981
239.578
307.127
213.381
213.930
207.795
188.993
188.754
15–19 jaar
Totaal
125.898
140.529
146.491
180.041
145.411
153.212
202.631
150.198
150.926
148.288
139.888
140.110
In de onderstaande tabel (tabel 3) is te vinden hoeveel ADHDmedicatie is verstrekt aan kinderen. De cijfers van 2010 – 2012 zijn op deze korte termijn niet voor handen. Ik heb op dit moment geen inzicht in hoe de cijfers zich verhouden tot andere landen in Europa.
Jaar
Verstrekte ADHD- medicatie aan kinderen van 6 t/m 17 jaar
2013
746.000
2014
782.000
2015
780.000
2016
740.000
2017
720.000
2018
666.000
2019
654.000
2020
595.000
2021
588.000
2022
583.000
2023
599.000
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de «Aanpak oneigenlijk gebruik ADHD-medicatie»? In hoeverre zijn de uitkomsten van de verkenning van Het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en het Trimbos Instituut én het programma van toepassing op kinderen in het primair- en voortgezet onderwijs en hun ouders, zorgverleners en onderwijsprofessionals?2
De aanpak van oneigenlijk gebruik ADHD-medicatie, ofwel het project «Gezonde Focus», richt zich op het oneigenlijk gebruik door studenten. Het gaat bijvoorbeeld om studenten die voor een tentamenweek (oneigenlijk verkregen) medicatie gebruiken en daarmee hopen zich beter te kunnen concentreren.
In de eerste fase van het project is een aantal activiteiten uitgevoerd om inzicht te krijgen in het profiel van jongeren die ADHD-medicatie oneigenlijk gebruiken. In de onderliggende kennisanalyses is voor een deel breder gekeken dan alleen studenten, en ook gekeken naar kinderen en naar volwassenen.
In de huidige fase van «Gezonde Focus» wordt er gewerkt aan een programma om het bewustzijn van en de kennis over oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie te vergroten onder zorgverleners, onderwijs- en preventieprofessionals en studenten. Niet alle informatie is van toepassing op het primair- en voortgezet onderwijs. Zo zijn ouders bij de studentengroep minder in beeld, en is de informatie voor onderwijsprofessionals met name gericht op studiebegeleiders.
Voorlichting voor studenten is mogelijk wel bruikbaar voor middelbare scholieren.
De informatiematerialen voor zorgverleners zijn voor een deel breder toepasbaar dan alleen op studenten. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over zorgvuldig beleid bij diagnosticeren van ADHD en het voorschrijven van medicatie. Het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) begeleidt in het kader van «Gezonde Focus» onder andere ook FTO-groepen (intervisiegroepen van huisartsen en apothekers over farmacotherapie). Het IVM hoort in die groepen terug dat zorgverleners met elkaar ervaringen uitwisselen over (de druk op) het voorschrijven van ADHD- medicatie.
Kunt u een overzicht geven van het aantal doorverwijzingen naar de specialistische ggz sinds 2010, uitgesplitst naar leeftijdsgroep? Bent u alsnog bereid om onderzoek te doen naar de groei van doorverwijzingen naar de gespecialiseerde ggz en de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen en hierbij zowel kinderen als volwassenen in mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen overzicht geven over het aantal doorverwijzingen naar de specialistische ggz sinds 2010 uitgesplitst naar leeftijdsgroep. Wel heeft het Nivel onderzoek gedaan naar het aantal verwijzingen van huisartsen naar verschillende medisch specialisten, waaronder de psychiatrie, per 1.000 ingeschreven patiënten in de periode 2018 – 2022. Deze cijfers gaan over alle leeftijdscategorieën en omvatten zowel verwijzingen naar de basis ggz als de specialistische ggz.3 In het jaar 2022 betrof 7,9% van de verwijzingen naar de psychiatrie voor de diagnose overactief kind/ hyperkinetisch syndroom.
Specialisme
2018
2019
20201
20211
2022
Psychiatrie
20,9
19,7
20,6
28,1
30,7
In 2020 en 2021 kunnen de aantallen mogelijk afwijken van eerdere jaren i.v.m. de COVID-19 pandemie.
Uit ander onderzoek van het Nivel bleek dat huisartsen in 2021 meer mensen voor psychische problemen naar de ggz hebben doorverwezen dan in de jaren voor de coronapandemie. De stijging was met name groot bij de jongere leeftijdsgroepen (5 t/m 14 jaar en 15 t/m 24 jaar).4 Ook de NZa heeft in maart 2023 gesignaleerd dat het aantal verwijzingen van huisartsen naar de ggz is gestegen. Voor jongeren en jongvolwassenen lag het aantal verwijzingen hoger dan het niveau van een jaar eerder.5
Met bovengenoemde onderzoeken van het Nivel is er op dit moment voldoende inzicht in de groei van doorverwijzingen naar gespecialiseerde GGZ en de indicaties die daaraan ten grondslag liggen. Ik ben dan ook niet voornemens om aanvullend onderzoek uit te voeren.
Op welke manieren wordt onderzocht in hoeverre artsen druk ervaren om misbruik te maken van de mogelijkheid tot het afgeven van medische verklaringen? En wanneer zijn daar resultaten van beschikbaar?
Op dit moment wordt dit niet onderzocht. Binnen de beroepsgroep is vastgesteld dat de behandelende arts geen medische verklaringen mag afgeven over eigen patiënten. Een medische verklaring mag alleen worden afgegeven door een onafhankelijke arts.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Eerstelijnszorg van 12 juni 2024?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen»1?
Ja.
Deel u de mening dat het enorm zorgwekkend en onacceptabel is dat steeds heftigere veiligheidsincidenten worden gemeld op middelbare scholen?
Ja. Onveiligheid op school is volstrekt onacceptabel. Ieder kind moet zich veilig kunnen voelen op school, want veiligheid is een basisvoorwaarde om tot leren te komen.
Heeft u een verklaring voor de toename in heftigheid van incidenten?
Er is sprake van een bredere tendens in de samenleving van verharding en verhuftering die de school binnen komt. Die verandering zien we helaas op veel vlakken zonder dat daar een eenduidige verklaring voor is. Een onderdeel van de verklaring voor de toename in het onderwijs is waarschijnlijk dat leerlingen sinds de coronapandemie minder gesocialiseerd zijn en daardoor meer grensoverschrijdend gedrag vertonen. Los van een verklaring is het een feit dat scholen hier met een forse uitdaging worden geconfronteerd.
Deelt u de mening dat de huidige aanpak van veiligheid op scholen onvoldoende is ingericht op heftige incidenten? Bent u het ermee eens dat het instrumentarium van scholen onvoldoende is ingericht op bestrijding van heftige, vaak strafbare, incidenten?
We merken dat het voor scholen lastig is om met dit soort incidenten om te gaan, en dat is begrijpelijk. Scholen kunnen dit ook niet ook alleen, hier ligt ook echt een taak voor ouders en de samenwerkingspartners rondom de school. We doen dan ook al veel: mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, gemeenten, politie en andere partners aan het tegengaan van de criminalisering van onze jeugd. Bijvoorbeeld met het programma Preventie met Gezag en het Actieplan Wapens en Jongeren. Maar ik vind ook dat er meer nodig is, en daarom werken we aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Dit gaat ervoor zorgen dat scholen scherper zicht krijgen op incidenten, slachtoffers beter geholpen worden en de inspectie er ook directer op zit. De toegezegde Kamerbrief over veiligheid op school gaat uitgebreider op deze zaken in.2
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten langer dan een week geschorst mogen worden?
Als het gaat om schorsen en verwijderen maken scholen steeds een zorgvuldige afweging. Hierbij gaat het ook om het duidelijke signaal dat ermee richting alle betrokkenen en de directe omgeving wordt gegeven. Indien er sprake is van slachtoffers staat daarbij hun belang voorop. Schorsing of verwijdering kan een middel zijn om het slachtoffer, en mogelijk ook andere leerlingen, te beschermen. Daar staat echter wel tegenover dat de daders een leerplicht hebben, waar ook aan voldaan moet worden. Ook de maatschappij heeft er geen baat bij indien deze jongeren schoolverlater worden en verder afglijden. Om dit te voorkomen is het zaak dat de school in de lokale context de samenwerking opzoekt.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten van school verwijderd mogen worden zonder dat een vervangende school is gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid scholen te verplichten om aangifte te doen bij ernstige veiligheidsincidenten?
Wanneer er sprake is van ernstige, strafbare feiten, dan moet dat consequenties hebben. Ik moedig scholen dan ook aan om aangifte te doen. Dat geeft een duidelijk signaal af richting de daders, de slachtoffers en de gehele school. Ook hier moet het belang van het slachtoffer echter leidend zijn. Het kan zijn dat een slachtoffer zelf niet door het proces van aangifte heen wil. Daarom is een aangifteplicht geen goed idee. Het is in dit kader wel goed nogmaals duidelijk te maken dat scholen ook namens een slachtoffer aangifte kunnen doen. Dan komen ook de adresgegevens van het slachtoffer niet bij de dader terecht. Mijn ministerie zal scholen daar nogmaals op wijzen in onze eigen nieuwsbrieven, en daarnaast zal ik ook Stichting School en Veiligheid en de sectorraden vragen om scholen hierop te wijzen.
Kunt u scholen stimuleren om vaker gebruik te maken van dagelijks wisselende kluisjes, zodat leerlingen minder makkelijk wapens en drugs op school kunnen bewaren?
Het geregeld wisselen van kluisjes is zowel voor leerlingen als scholen niet goed uitvoerbaar. Sommige leerlingen gebruiken het kluisje voor het bewaren van een extra set schoolboeken omdat het voor hen te zwaar is deze boeken elke dag mee naar huis te nemen. Een fundamenteler argument tegen een dergelijke werkwijze is dat het onnodig veel wantrouwen uitstraalt richting de leerling. Dat komt de veiligheidsbeleving op school niet ten goede. Scholen hebben wel de mogelijkheid om kluisjes te controleren op wapens en andere onwenselijke voorwerpen. In opdracht van mijn ministerie is ook een checklist voor controle op wapenbezit opgesteld, om scholen hierbij te helpen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om politie meer zichtbaar op school aanwezig te laten zijn?
De politie zet in op eerdere en betere samenwerking met het primair en voortgezet onderwijs om veiligheidsproblemen te kunnen voorkomen. Binnen de basisteams van de politie zijn er daarom vaste aanspreekpunten om de samenwerking met scholen op het terrein van veiligheid vorm te geven. Scholen leggen afspraken over fysieke en sociale veiligheid vast in hun schoolveiligheidsplan en voeren geregeld overleg hierover met een vast aanspreekpunt bij de politie. Vanuit het kabinet zetten we ook in op versterking van de samenwerking tussen gemeente, politie, school en andere partners, met onder andere het programma Preventie met Gezag. Daarmee ontwikkelen gemeenten samen met lokale justitiepartners als de politie plannen die passen bij de lokale context en problematiek. Ook is er het vervolg op het Actieplan Wapens en Jongeren. Welke afspraken tussen scholen en politie worden gemaakt, wordt op lokaal niveau en in overleg met politie en school bepaald. Daarbij kan worden afgesproken dat politie tijdelijk meer zichtbaar aanwezig is op een specifieke school
Bent u bereid het makkelijker te maken om meer gegevens te delen tussen politie en scholen, zodat scholen en politie eerder in beeld hebben wie mogelijke probleemleerlingen zijn?
Voor zover mogelijk binnen de kaders van de AVG, ben ik voorstander van informatie-uitwisseling tussen politie en scholen om dit soort zaken eerder in beeld te krijgen. Ik moedig scholen aan om contact op te zoeken met de politie en concrete afspraken te maken om tot een efficiënte samenwerking te komen. Als zich op school strafbare feiten voordoen moedig ik scholen aan om aangifte te doen. Dan kan de politie over de relevante informatie beschikken.
Kunt u zo spoedig een brief naar de Kamer sturen met extra inzet op veiligheidsincidenten?
Zoals eerder toegezegd zal ik een brief naar de Tweede Kamer sturen over veiligheid op scholen. Daarin zal ik ingaan op wat er reeds geregeld is op het gebied van preventie en grenzen stellen en waar mogelijk nog ruimte zit voor verbetering. Ik heb toegezegd dat die brief vóór de zomer verstuurd wordt. In het vragenuur van dinsdag 4 juni jl., en in de onderhavige vragen is gevraagd in die brief in te gaan op een aantal aanvullende zaken. Ik span me tot het uiterste in om de brief met zo veel mogelijk van deze zaken op die termijn te versturen.
Kunt u schetsen hoe de samenwerking tussen politie en scholen er nu uit ziet? Ziet u ruimte voor meer intensieve samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen tussen scholen en regio’s zijn bij meldingen van incidenten? Is er sprake van grootstedelijke problematiek, zoals in eerdere rapportages is vermeld, of zijn bredere trends te ontdekken?
Op deze korte termijn lukt het niet om hier inzicht in te krijgen. Mijn ministerie zal nagaan of hierover informatie beschikbaar is in de bekende databronnen. In de toegezegde Kamerbrief kom ik hierop terug.
Bent u bereid ten minste jaarlijks te rapporteren over geweldsincidenten op scholen?
In de rapportage van de vertrouwensinspecteurs wordt reeds jaarlijks gerapporteerd over geweldsincidenten op scholen. Hierin gaat de inspectie in op het aantal meldingen over psychisch en fysiek geweld in het onderwijs. Het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat in de eerste helft van 2025 naar de Tweede Kamer gaat, bevat een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten. Daarmee ontstaat ook op landelijk niveau scherper zicht op de ernstige incidenten op scholen. Wel hecht ik er aan dat het voornaamste doel van alle rapportages is dat er zicht komt op de veiligheidssituatie van scholen zodat zij hun beleid kunnen aanscherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het wetgevingsoverleg Slotwet, Jaarverslag 2023 en de Staat van het Onderwijs op 10 juni 2024?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Minder dan helft Amsterdamse jongeren zegt homoseksualiteit te accepteren»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het een zorgwekkende en treurige ontwikkeling is dat nog maar 43% van de middelbare scholieren in Amsterdam vindt dat je mag houden van wie je wilt?
Ja, dat vind ik een uiterst zorgwekkende ontwikkeling. Acceptatie is belangrijk, want het zorgt ervoor dat alle verliefde stellen veilig hand in hand over straat kunnen lopen en dat alle leerlingen zichzelf kunnen zijn op school. Het is belangrijk dat álle jongeren geaccepteerd worden en zichtbaar zichzelf kunnen zijn. We kunnen het niet toestaan dat daarop wordt ingeboet, want iedereen in Nederland mag houden van wie die wil houden. De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 laat zien dat 43% van de leerlingen van klas 2 en 4 in het voortgezet onderwijs in Amsterdam homoseksualiteit normaal vindt. Ook laat het onderzoek zien dat het percentage leerlingen dat homoseksualiteit verkeerd vindt aanzienlijk is gestegen ten opzichte van de vorige monitor (2021), zie tabel 1.
2021
2023
Normaal
63
43
Een beetje raar
17
21
Erg raar
6
8
Verkeerd
14
28
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is dat elke jongere uit de lhbtqi+-gemeenschap zich veilig en geaccepteerd kan voelen op school?
Ja. Iedereen moet zichzelf kunnen zijn en zich veilig en geaccepteerd voelen. Ook in het onderwijs. Uit de Landelijke Veiligheidsmonitor in het funderend onderwijs 2021–2022 blijkt dat lhbtiq+ leerlingen vaker worden gepest dan niet-lhbtiq+ leerlingen.2 Dat baart mij zorgen. Veiligheid is een voorwaarde voor leerlingen om überhaupt tot leren te komen. In het antwoord op vraag 13 vermeld ik welke organisaties scholen kunnen ondersteunen op het gebied van seksuele diversiteit en sociale veiligheid.
Kunt u het rapport met de Kamer delen waarin de onderzoeksresultaten van de enquete staan?
De vragenlijst van de Gezondheidsmonitor Jeugd bestaat uit twee delen: een landelijk gedeelte en een regionaal gedeelte. De onderzoeksresultaten uit het landelijke gedeelte van de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 vindt uw Kamer op VZ Info3 en RIVM Statline4. Daarnaast publiceren alle GGD’en deze landelijke resultaten op hun website en dashboards, samen met de resultaten van het regionale gedeelte van de vragenlijst. GGD Amsterdam heeft onlangs de resultaten van de gemeente Amsterdam gepubliceerd in een factsheet.5 Ik zal deze rapporten met uw Kamer delen. Daarnaast zal de gemeente Amsterdam een brief publiceren met de percentages gespecificeerd van de antwoordopties over de vraag over homoseksualiteit in de Gezondheidsmonitor Jeugd.
Wat is volgens het onderzoek de oorzaak van de gedaalde acceptatie van homoseksualiteit onder scholieren in Amsterdam en wat is uw eigen duiding hiervan?
De Gezondheidsmonitor Jeugd doet geen onderzoek naar achterliggende oorzaken. Enige voorzichtigheid is geboden met het trekken van conclusies op basis van deze cijfers. Het betreft immers één vraag in de vragenlijst, die is aangeboden aan jongeren in klas 2 en 4 in Amsterdam.
Geeft het onderzoek een uitsplitsing naar achtergrondkenmerken van scholieren die homoseksualiteit wel en niet accepteren? Zo nee, welke onderzoeken zijn beschikbaar die hier iets over kunnen zeggen?
Het onderzoek geeft een uitsplitsing weer naar geslacht, opleidingsrichting en klas. Uit de gegevens van tabel 2 blijkt dat, op basis van dit onderzoek, de acceptatie lager is bij jongens dan bij meisjes, dat de acceptatie lager is onder tweedeklassers dan onder vierdeklassers, en dat de acceptatie bij leerlingen op het vmbo lager ligt dan die bij leerlingen op de havo/vwo. Zoals in het antwoord op vraag 4 gemeld, kan ik op basis van deze gegevens geen landelijke conclusies trekken.
Voor een landelijk beeld kunnen we kijken naar het onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland.6 Dit onderzoek laat zien dat acceptatie lager ligt onder jongeren van 13–15 jaar dan onder jongeren van 19–24 jaar. Tevens blijkt dat de negatieve opvattingen over homoseksualiteit onder jongeren zijn gedaald in de periode 2012–2023. In 2012 keurde de helft van de jongens en een kwart van de meiden het af als twee jongens elkaar zoenen op straat, in 2023 keurde een kwart van de jongens en een tiende van de meiden dit af.
Klas 2
Klas 4
Vmbo
Havo/Vwo
Vmbo
Havo/Vwo
Jongen
16
37
19
45
Meisje
29
62
41
66
In hoeverre speelt cultuur en/of religie een rol bij de afwijzing van homoseksualiteit door scholieren?
Er is geen onderzoek bekend over de rol van cultuur en religie bij de afwijzing van homoseksualiteit in het onderwijs. Wel is er eerder onderzoek gedaan naar de opvattingen over homo- en biseksualiteit onder religieuze personen.
Het rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)7 splitst opvattingen over homo- en biseksualiteit uit naar sociaal-demografische kenmerken. Dit onderzoek laat zien dat hoogopgeleide mensen vaker positieve opvattingen over homo- en biseksualiteit hebben (86%) dan laagopgeleide mensen (64%). Ook blijkt dat niet-religieuze mensen hier vaker positieve opvattingen over hebben (82%) dan religieuze mensen, waaronder door Rooms-katholieken (69%), aanhangers van de Protestantse Kerk (51%) en overige religies (45%). Het rapport World Values Survey 2023 beschrijft de factor van religie bij acceptatie van homoseksualiteit.8 Dit onderzoek laat zien dat niet-religieuzen meer accepterend zijn over homoseksualiteit, gevolgd door PKN hervormden, Rooms-katholieken, PKN gereformeerden, orthodox-protestanten en moslims. Ook hoor ik geluiden dat een dalende acceptatie bijvoorbeeld zou komen door de invloed van sociale media en conservatieve (culturele) denkbeelden. Dat en mogelijk andere oorzaken wil ik nader uitgezocht hebben.
Is deze vragenlijst alleen naar Amsterdamse middelbare scholieren gestuurd of ook naar middelbare scholieren door het hele land? Geeft dit onderzoek een representatief beeld voor de rest van Nederland en/of voor de rest van de grote steden in Nederland?
De vragenlijst bestaat uit een landelijk en een regionaal gedeelte, zoals gemeld in de beantwoording van vraag 4. De vraag over acceptatie van homoseksualiteit is in de volgende GGD-regio’s gesteld: Twente, Noord en Oost Gelderland, Gelderland Zuid, Utrecht, Hollands Noorden, Zaanstreek Waterland, Gooi en Vechtstreek, Utrecht Stad en Amsterdam. De vraag maakte niet in alle GGD-regio’s onderdeel uit van de vragenlijst, waardoor we geen landelijke conclusies kunnen trekken. De vraag is ook niet in alle grote steden uitgevraagd, dus ik kan ook geen conclusies trekken voor de grote steden in Nederland. De regionale resultaten zijn dus alleen representatief voor de GGD-regio waar deze vraag in de vragenlijst is opgenomen.
Waarom is de vraag over homoseksualiteit alleen toegevoegd in de regio Amsterdam? Met welke insteek is dit gebeurd?
De vraag over acceptatie van homoseksualiteit is niet alleen toegevoegd in regio Amsterdam, zoals gemeld in het antwoord op vraag 8.
Wordt conform de kerndoelen van het onderwijs op elke school in Amsterdam onderwijs over seksuele diversiteit gegeven? Heeft u signalen dat dit niet of onvoldoende gebeurt?
Het respectvol leren omgaan met seksualiteit en (seksuele) diversiteit is onderdeel van de bestaande kerndoelen. Scholen zijn verplicht om aandacht te besteden aan de kerndoelen, maar bepalen zelf op welke manier en op welk moment zij hier invulling aan geven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) houdt toezicht op de (naleving van) de kerndoelen. De Inspectie heeft geen signalen ontvangen dat er niet of onvoldoende aandacht wordt besteed aan deze kerndoelen in de regio Amsterdam.
Wat zijn concrete acties die worden ondernomen, naar aanleiding van dit onderzoek, om de acceptatie van elke seksuele gerichtheid te bevorderen? Kunt u een tijdspad schetsen voor deze plannen?
Ik wil er alles aan doen om de dalende acceptatie onder jongeren tegen te gaan. Daarom wil ik in samenspraak met COC meer inzicht krijgen in mogelijke oorzaken en oplossingen. Ook ben ik in gesprek over de onderzoeksresultaten en acties ter bevordering van de acceptatie van homoseksualiteit onder jongeren met de GGD GHOR, het RIVM, GGD Amsterdam en de gemeente Amsterdam. Ik moedig de gemeente Amsterdam aan om op basis van deze resultaten stappen te zetten om de acceptatie onder jongeren meer te stimuleren. In de gemeente Amsterdam worden al gesprekken gevoerd op scholen die hebben meegedaan met de vragenlijst voor de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023. De gemeente Amsterdam zet volop in op lhbtiq+-acceptatie en de (sociale) veiligheid van lhbtiq+ jongeren op school en in de buurt. Scholen kunnen ondersteuning krijgen vanuit de aanpak schoolveiligheid en de aanpak Gezonde School. Vanuit de aanpak burgerschapsonderwijs kunnen scholen middelen aanvragen om voorlichtingen en activiteiten te financieren. Daarnaast heeft de gemeente Amsterdam onlangs een actieplan opgesteld voor de aanpak van geweld tegen lhbtiq+ personen.
Uit een evaluatie van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 komt naar voren dat er meer inzicht nodig is in zowel de doelgroepen als de effectiviteit van de interventies. Bent u het eens met deze evaluatie en bereid hieraan gevolg te geven?2
Ja, in algemene zin ben ik het eens met de stellingname dat inzicht in zowel de doelgroepen als de effectiviteit van de interventies nodig is voor effectief beleid. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 14 mei 202410 ontvangt uw Kamer na de zomer een inhoudelijke beleidsreactie op dit onderzoek en wordt uw Kamer geïnformeerd over welke vervolgstappen genomen zullen worden.
Scholen kunnen terecht bij COC Nederland, Stichting School & Veiligheid, Rutgers en GGD’en voor ondersteuning op het gebied van acceptatie van lhbtiq+ leerlingen. COC Nederland biedt ondersteuning door onder andere het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, het faciliteren van Gender & Sexuality Alliances (GSA’s) en het bouwen van een GSA-docentennetwerk. Stichting School & Veiligheid (SSV) biedt ondersteuning en advies op het gebied van sociale veiligheid van lhbtiq+ leerlingen. SSV onderhoudt de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor leraren, schoolleiders en onderwijspersoneel op het gebied van gender-en seksuele diversiteit in de klas. Rutgers, het onafhankelijke expertisecentrum seksualiteit in Nederland, ondersteunt scholen door het ontwikkelen van lesmateriaal over seksuele vorming. Hierbij is aandacht voor vriendschap en relaties, wensen en grenzen, en seksuele diversiteit. GGD’en stimuleren en ondersteunen de inbedding van relationele en seksuele vorming in het onderwijs. Ook is de wegwijzerwebsite www.jouwveiligeschool.nl opgericht, waarop een pagina te vinden is specifiek voor deze doelgroep.
Welke plannen liggen er om de aanbevelingen uit de evaluatie over te nemen en te implementeren en welke handvatten ontvangen leerkrachten om dit onderwerp bespreekbaar te maken?
Zie antwoord vraag 12.
De vergoeding van medische hulpmiddelen die nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u het ermee eens dat, zeker als het gaat om leerlingen die nog geen startkwalificatie hebben gehaald, noodzakelijke medische hulpmiddelen die nodig zijn voor het volgen van onderwijs vergoed zouden moeten worden? Zo nee, wat zijn volgens u de uitzonderingen?
Zeker. Het is van belang dat alle kinderen onderwijs kunnen volgen, ook als daarvoor iets extra’s nodig is. Er zijn mogelijkheden om bepaalde hulpmiddelen vergoed te krijgen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), denk dan bijvoorbeeld aan een rolstoel. Daarnaast kan vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) ook aanspraak gemaakt worden op bepaalde hulpmiddelen, zoals gehoortoestellen voor dove en slechthorende kinderen en jongeren.
Ook verstrekt het UWV – in opdracht van het Ministerie van OCW – voorzieningen in het regulier onderwijs, voor leerlingen die extra hulp of een hulpmiddel nodig hebben bij het volgen van onderwijs ten gevolge van een ziekte of beperking. Dit gaat dan bijvoorbeeld om een brailleleesregel, een aangepaste schoolstoel of een schrijf- of gebarentolk. Ook kan het gaan om vervoer in het mbo, hbo of wo om op de opleidingslocatie te komen.
De scholen voor speciaal onderwijs ontvangen van OCW daarnaast een hogere bekostiging om de voorzieningen aan te schaffen voor leerlingen die dat behoeven.
Bent u het er ook mee eens dat wanneer slechthorende of dove leerlingen die kunnen meedraaien in het reguliere of het speciaal onderwijs met hulpmiddelen, deze kosten niet bij de ouders of wettelijk vertegenwoordigers terecht moeten komen?
Hulpmiddelen die vergoed worden vanuit Zvw, zijn gericht op de functiebeperking van het kind. Deze zijn niet specifiek gericht op het functioneren in het onderwijs, maar voornamelijk op het goed kunnen functioneren in het dagelijks leven. Hier maakt onderwijs natuurlijk deel van uit. Deze hulpmiddelen kunnen kosten met zich meebrengen, bijvoorbeeld in de vorm van eigen betalingen.1 Dove en slechthorende leerlingen die in het regulier onderwijs staan ingeschreven kunnen via het UWV wel altijd kosteloos een tolkvoorziening (en andere hulpmiddelen) aanvragen.
Per aankomend schooljaar wordt het voor cluster 22 leerlingen met een auditieve beperking die voor een deel van de onderwijstijd onderwijs volgen in het regulier onderwijs (symbiose) of stagelopen, ook mogelijk om via UWV een tolkvoorziening aan te vragen.
Kunt u uiteenzetten hoe medische hulpmiddelen worden vergoed binnen zowel het reguliere als het speciaal onderwijs en wanneer is de school, samenwerkingsverband, gemeente, zorgverzekering, zorgkantoor of andere partij verantwoordelijk? Zijn hier landelijke richtlijnen voor? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat de criteria zijn en wanneer bovenstaande partijen verantwoordelijk zijn voor aanschaf en/of vergoeding van medische hulpmiddelen?
In de Zvw staat beschreven welke hulpmiddelen voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking kunnen komen. Het is in eerste instantie aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of iemand voor een (nieuw) hulpmiddel voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking komt. Dit heet ook wel of een hulpmiddel «onder de functiegerichte aanspraak valt».3 De vergoeding van voorzieningen vanuit de Wmo kan verschillen per gemeente.4 Het gaat hierbij veelal om voorzieningen voor in de thuissituatie, zoals een rolstoel, die ook in het onderwijs kunnen worden gebruikt.
In opdracht van het Ministerie van OCW verstrekt het UWV voorzieningen in het regulier onderwijs, voor leerlingen die extra hulp of een hulpmiddel nodig hebben bij het volgen van onderwijs ten gevolge van een ziekte of beperking. De scholen voor speciaal onderwijs ontvangen van OCW daarnaast een hogere bekostiging om de voorzieningen aan te schaffen voor leerlingen die dat behoeven.
Deelt u de zorgen dat het ontbreken van duidelijkheid er nu ook toe leidt dat ouders zelf kosten moeten betalen voor hulpmiddelen en dit kan leiden tot ongelijkheid en uitval van leerlingen wanneer ouders dit niet kunnen betalen?
Die zorg deel ik. Het is van belang dat leerlingen tijdig een hulpmiddel/voorziening tot beschikking hebben om onderwijs te kunnen volgen. En ook dat duidelijk is of en hoe deze hulpmiddelen worden bekostigd. Hiervoor kan contact worden opgenomen met de zorgverzekeraar, deze kan in het kader van de Zvw na gaan of de verzekerde, in dit geval het kind of de jongere, redelijkerwijs is aangewezen op het hulpmiddel.
Voor medische hulpmiddelen geldt dat deze voor vergoeding in aanmerking kunnen komen vanuit de Zvw of de Wmo. Op Regelhulp5 is er informatie te vinden over hoe de verschillende hulpmiddelen uit de verschillende zorgwetten kunnen worden aangevraagd.
Is bekend hoeveel ouders de medische hulpmiddelen voor hun kinderen betalen en gelden voor ouders met een minimum of laag inkomen andere regels?
Als een kind een medisch hulpmiddel nodig heeft om onderwijs te volgen kan er aanspraak gemaakt worden op een vergoeding. Bij de Zvw kan wel een eigen bijdrage in rekening worden gebracht. Daarbij wordt er geen onderscheid gemaakt op basis van het inkomen van ouders. Er is geen informatie bekend hoe vaak dit voorkomt.
De voorzieningen die het UWV verstrekt aan leerlingen in het regulier onderwijs zijn wel altijd kosteloos beschikbaar. UWV registreert hoeveel voorzieningen er in het onderwijsdomein worden verstrekt en hoeveel dat totaal kost. In 2023 heeft UWV voor het onderwijs6 totaal 5.168 voorzieningen toekend à € 30 miljoen.7
Waar kunnen ouders naartoe voor hulp en ondersteuning als ze geconfronteerd worden met verschillende onderwijs- en zorgpartijen die naar elkaar wijzen als het gaat om de specifieke vergoeding van (medische) hulpmiddelen?
Het is onwenselijk dat partijen naar elkaar wijzen en ouders zo geen (medische) hulpmiddelen vergoed krijgen. Ouders kunnen met vragen terecht bij het Juiste Loket.8 Deze vragen kunnen gaan over zorg en ondersteuning vanuit de Jeugdwet, de ondersteuning Wmo, de Wlz en de Zvw.
Bent u het ermee eens dat alle bureaucratie en overleggen rondom aanvragen voor (medische) hulpmiddelen niet alleen onnodige stress en gedoe opleveren, maar het ook zonde is van alle extra kosten die hierdoor worden gemaakt? En dat vertraging bovendien schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van een kind?
Sommige regels zijn nodig, maar ik onderschrijf dat onnodige administratieve lasten onwenselijk zijn.
Wat is concreet gedaan met oproepen van de Kamer om hulpmiddelen direct toe te kennen en achteraf de administratie daaromheen te regelen? en welke concrete stappen zijn er afgelopen jaren genomen om de aanvraagprocedure voor hulpmiddelen voor leerlingen te versimpelen en de aanvraagtermijn te verkorten?
De Minister van VWS heeft onderzoek laten doen naar de mogelijkheden om hulpmiddelenreglementen te uniformeren. Inmiddels zijn naar aanleiding hiervan afspraken gemaakt tussen de zorgverzekeraars over het uniformeren op taal en vorm per 2025.
Kunt u proberen deze vragen voor het commissiedebat over passend onderwijs op 29 mei 2024 te beantwoorden?
Ja.
Budget voor de ondersteuning van leerlingen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat samenwerkingsverband Passend Primair Onderwijs (PPO) Rotterdam onlangs aankondigde dat schoolbudget voor de ondersteuning van leerlingen voor het lopende schooljaar 2023–2024 niet meer aangevraagd kan worden?1
Ja. Naar aanleiding van uw vragen hebben mijn ambtenaren contact opgenomen met het samenwerkingsverband PPO Rotterdam. Dat het schoolbudget voor het lopende schooljaar niet meer aangevraagd kan worden, betekent niet dat leerlingen die het nodig hebben, geen ondersteuning meer kunnen krijgen. Er zijn namelijk ook andere vormen van ondersteuning. Bij het samenwerkingsverband PPO Rotterdam is de expertise in dienst van het samenwerkingsverband. Aan elke Rotterdamse primair onderwijs-school is een zogenaamde schoolcontactpersoon van PPO Rotterdam verbonden. Deze kan samen met zijn of haar collega’s nog steeds ondersteuning bieden binnen de school.
Het samenwerkingsverband geeft aan dat er geen leerlingen tussen wal en schip zijn gevallen omdat het schoolbudget niet meer kan worden aangevraagd. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft ook geen signalen ontvangen dat leerlingen nu niet meer de nodige ondersteuning krijgen om onderwijs te volgen. Mochten er onverhoopt toch leerlingen of ouders zijn met vragen over de aanvragenstop of de geboden oplossingsmogelijkheden, dan kunnen zij contact opnemen met de betrokken schoolcontactpersoon van PPO Rotterdam. Is dat niet voldoende dan beschikt PPO Rotterdam ook over ouderfunctionarissen en een onafhankelijk ouder- en jeugdsteunpunt.
Spelen soortgelijke situaties ook op andere plekken? Wordt dit gemonitord door de Inspectie van het Onderwijs of een ander toezichthoudend orgaan?
De inspectie heeft op dit moment geen signalen dat soortgelijke situaties spelen op andere plekken. Monitoring hiervan ligt primair bij het intern toezichthoudend orgaan van het samenwerkingsverband. Als signalen over dergelijke situaties de inspectie bereiken, dan neemt de inspectie doorgaans contact op met het samenwerkingsverband. De inspectie vraagt dan naar het verhaal achter het signaal en gaat na of zo’n situatie de ondersteuning van de leerlingen niet raakt of waar nodig voor andere oplossingen wordt gezorgd. Treft de inspectie tekortkomingen aan, dan geeft de inspectie een herstelopdracht en kan zij dit opvolgen door het doen van een herstelonderzoek.
Heeft u in beeld wat de consequenties zijn voor individuele leerlingen? Zijn er bijvoorbeeld leerlingen die nu niet meer de nodige ondersteuning krijgen om onderwijs te volgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het schoolbudget niet meer aangevraagd kan worden terwijl het Samenwerkingsverband Passend Primair onderwijs Rotterdam eind 2022 nog € 4.605.115 aan mogelijk bovenmatig publiek eigen vermogen had en daarmee een van de samenwerkingsverbanden is met de hoogste bovenmatige financiële reserves?2
De keuze om het schoolbudget voor 2023–2024 te sluiten voor aanvragen is het gevolg van een afweging die is gemaakt door het samenwerkingsverband. Samenwerkingsverbanden ontvangen vanuit het Rijk middelen om passend onderwijs vorm te geven. Een deel van deze middelen gaat rechtstreeks naar het gespecialiseerd onderwijs, en het overgebleven geld kan het samenwerkingsverband inzetten voor het zorgen voor passend onderwijs voor de leerlingen in de regio.
Het samenwerkingsverband geeft aan dat het schoolbudget voor 2024 naar beneden is bijgesteld omdat de reserves geen ruimte meer bieden om overschrijdingen op te vangen.
Hoewel het samenwerkingsverband eind 2022 nog € 4,6 mln. aan bovenmatig eigen vermogen had, was dit in 2023 al sterk afgenomen, mede vanwege de generieke korting op de reserves van samenwerkingsverbanden die ik op initiatief van uw Kamer heb toegepast, en is de verwachting dat het bovenmatig eigen vermogen in 2024 helemaal is afgebouwd.
Hoe beoordeelt u het dat het schoolbudget niet meer aangevraagd kan worden, terwijl uit het meest recente openbare jaarverslag van PPO Rotterdam (2022) blijkt dat het aantal thuiszitters is toegenomen?3
Het samenwerkingsverband bepaalt grotendeels zelf hoe zij de middelen inzet. Het feit dat het schoolbudget niet meer aangevraagd kan worden geeft aan dat dit schoolbudget voor dit schooljaar geheel gebruikt is. Het samenwerkingsverband houdt de verantwoordelijkheid voor het bieden van een dekkend netwerk in de regio. Samen met de scholen moeten zij zorgen dat elke leerling een plek heeft en de ondersteuning krijgt die de leerling nodig heeft.
Wij zien geen directe relatie tussen het niet meer kunnen aanvragen van het schoolbudget en het aantal thuiszittende leerlingen in de regio. Tegelijkertijd werken we aan de landelijke stijging van het aantal leerlingen dat verzuimt. Over mijn aanpak hiervoor heb ik u recent geïnformeerd.4
Hoe beoordeelt u in dat licht dat in datzelfde jaarverslag wordt gemeld dat het eigen vermogen niet wordt afgebouwd tot de Inspectienorm van 3,5%, maar het samenwerkingsverband een hogere reserve wil aanhouden, namelijk van 5%?4
Om de wettelijke taak en maatschappelijke opgave goed te kunnen vervullen en om te kunnen gaan met onverwachte ontwikkelingen, is enige reserve uiteraard relevant voor een samenwerkingsverband. Echter, onderwijsgeld moet naar onderwijs gaan. Een bovenmatig eigen vermogen is niet gewenst want daarmee wordt geld dat is bedoeld voor de ondersteuning van leerlingen niet ingezet. We hebben in het kader van het sectorplan voor de afbouw van de reserves bij samenwerkingsverbanden afgesproken het eigen vermogen wanneer deze bovenmatig is, en dus boven de 3,5%, in te zetten voor passend onderwijs.6 Dat is dan ook het uitgangspunt waarop ik de generieke korting heb toegepast. Het is daarom ook goed dat het samenwerkingsverband heeft aangegeven werk te maken van het afbouwen van reserves en aangeeft per 2024 het eigen vermogen af te bouwen tot onder 3,5% van de totale baten en daarmee meer afbouwt dan de 5% die in het jaarverslag van 2022 staat vermeld.
Wat vindt u ervan dat uit het Technisch rapport financiële kwaliteit, bijlage bij de Staat van het Onderwijs, nog steeds blijkt dat het percentage samenwerkingsverbanden met een bovenmatige financiële reserve weliswaar is afgenomen, maar nog steeds 67,5% is, terwijl de Inspectie van het Onderwijs ook constateert dat het niet goed gaat met de ondersteuning van leerlingen die passend onderwijs nodig hebben? Zijn er behalve personeelstekorten meer redenen waarom geld dat voor ondersteuning is bedoeld, hier niet aan wordt uitgegeven?5
Ik vind het ongewenst als er bovenmatige eigen reserves zijn in het onderwijs, ook bij de samenwerkingsverbanden. Onderwijsgeld moet namelijk naar onderwijs gaan. Het geconstateerde percentage betreft de cijfers van 2022, en zijn daarmee de cijfers die de basis zijn geweest voor het toepassen van de generieke bekostigingskorting in 2023.
Vanaf 1 juli zijn de gegevens over het jaar 2023 beschikbaar en hebben we meer inzicht wat het effect van de korting is. Uw Kamer wordt hier voor de begrotingsbehandeling OCW over geïnformeerd.
Personeelstekorten zijn inderdaad een oorzaak van het niet uitgeven van geld. Samenwerkingsverbanden geven daarnaast onder andere aan dat zij laat in het kalenderjaar (extra) geld ontvangen dat dan ook nog dat kalenderjaar zou moeten worden uitgegeven. Zij ervaren de tijd dan vaak als te kort om dit gericht en doelmatig te doen. Middelen die niet in het kalenderjaar van ontvangst worden ingezet, worden dan onderdeel van de reserves om op een later moment besteed te kunnen worden. Verder geven zij aan dat de informatievoorziening niet altijd op orde is, waardoor het moeilijker is om te sturen op ontwikkelingen nu en in de toekomst, zodat zij zich soms genoodzaakt voelen om een hogere reserve aan te houden.
Heeft u of de Inspectie van het Onderwijs een goed beeld van het beleid per samenwerkingsverband en in hoeverre dat bijdraagt aan de doelstellingen van passend onderwijs? Worden samenwerkingsverbanden met bijvoorbeeld hoge aantallen thuiszitters hierop aangesproken? Zo ja, hoe ziet het toezicht eruit?
In het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband is het beleid van het samenwerkingsverband beschreven en uitgewerkt, onder andere in de vorm van doelstellingen. In zijn algemeenheid ziet de inspectie dat deze doelstellingen per regio aansluiten en bijdragen aan de doelstellingen van passend onderwijs.
Als er sprake is van (signalen van) thuiszitters, dan betrekt de inspectie dit in haar toezicht; de inspectie gaat bij het samenwerkingsverband na wat de oorzaak is en of er sprake is van verwijtbaarheid. Van verwijtbaarheid is bijvoorbeeld sprake als een samenwerkingsverband niet zorgt voor een passend aanbod. De inspectie stelt dan een tekortkoming (geen dekkend netwerk) vast en geeft het samenwerkingsverband een herstelopdracht.
Worden jaarverslagen van samenwerkingsverbanden ook actief doorgelezen om te kijken naar doelstellingen en worden zij erop aangesproken als blijkt dat zij zich niet aan de Inspectienormen willen houden? Zo nee, waarom niet?
Een samenwerkingsverband beschrijft in zijn ondersteuningsplan hoe het vorm en inhoud geeft aan passend onderwijs in de regio en welke beoogde resultaten het hiermee wil bereiken. De inspectie gaat in haar toezicht na – onder andere door bestudering van het jaarverslag – of en hoe het samenwerkingsverband hierover vervolgens verantwoording aflegt. Een van zaken die de inspectie toetst, is of het samenwerkingsverband er in zijn jaarverslag verantwoording over aflegt als sprake is van een reserve boven de signaleringswaarde (conform artikel 3, lid 2, van de Regeling jaarverslaggeving onderwijs).
Kunt u aangeven of u tevreden bent met de uitkomsten van de motie Westerveld cs. die vraagt om samenwerkingsverbanden met bovenmatige financiële reserves te korten en dat geld te investeren in passend onderwijs?6
Met het korten op de reserves van de samenwerkingsverbanden heb ik invulling gegeven aan een breed gesteunde motie van de Tweede Kamer.9 De motie Bisschop/Peters, die in april 2023 opriep om toch van deze korting af te zien, kreeg daarna geen meerderheid.10 Daarom ben ik overgegaan tot een generieke korting. Met de middelen die hiermee beschikbaar zijn gekomen, heb ik onder andere gericht kunnen bijdragen aan de verbetering van het residentieel onderwijs en van het onderwijs aan hoogbegaafden. Dit draagt bij aan passend onderwijs voor deze kwetsbare groepen. Of de generieke korting ook heeft bijgedragen aan het structureel verminderen van de reserves bij samenwerkingsverbanden, wordt duidelijk zodra de jaarverslagen over 2023 beschikbaar zijn. Daarover informeer ik u voor de begrotingsbehandeling van OCW.
Hoe kan het dat een deel van dit geld juist weer ten goede is gekomen aan samenwerkingsverbanden die al hoge financiële reserves hadden, zoals blijkt uit een eerdere analyse van de redactie van het Onderwijsblad van de AOb?7 Hoe gaat u ervoor zorgen dat de financiële reserves van juist deze samenwerkingsverbanden niet verder stijgen, maar juist wordt gezorgd dat deze bedragen én de bovenmatige financiële reserves ten goede komen aan onderwijs en ondersteuning?
De middelen die zijn vrijgekomen met de toepassing van de korting zijn deels ingezet om de beschikbare budgetten voor de subsidieregelingen voor residentieel onderwijs en hoogbegaafdheid te verhogen.12 Hier konden alle samenwerkingsverbanden een beroep op doen. Een belangrijk verschil is dat deze middelen geoormerkt zijn en daarmee specifiek voor deze doelen worden toegekend. Als gevolg daarvan worden ze tijdens de looptijd van de subsidie niet automatisch onderdeel van de financiële reserve. Na afloop van de subsidie kunnen eventueel overgebleven middelen van de subsidie ingezet worden voor andere activiteiten van het samenwerkingsverband. Die middelen kunnen dan mogelijk wel onderdeel worden van de financiële reserve.
Wat zijn de uitkomsten van de gesprekken die u heeft gevoerd met samenwerkingsverbanden over het voorkomen dat in de toekomst de (bovenmatige) financiële reserves weer toenemen, zoals de motie vraagt, en is toegezegd in de Kamerbrief van 19 september 2023?8 Wat is de status van deze afspraken en wie ziet erop toe dat deze daadwerkelijk worden uitgevoerd?
In de gesprekken naar aanleiding van deze motie is het belang van het afbouwen van de reserves benadrukt. Ik informeer uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van OCW nader over de stand van zaken van de reserves van de samenwerkingsverbanden, hoe deze zich ontwikkelen en of op basis daarvan aanvullende afspraken nodig zijn.
Samen naar School Klassen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal Samen naar Schoolklassen dat in de afgelopen jaren is opgericht per jaar voor primair- en voortgezet onderwijs en hoe is de bekostiging van deze initiatieven geregeld? Is de bekostiging vanuit het Ministerie van OCW voldoende om initiatieven te starten en de continuïteit te waarborgen?
Het aantal Samen naar Schoolklassen wordt niet centraal door het Ministerie van OCW geregistreerd, dus deze zijn niet bekend. Wel weet ik uit gesprekken met de NSGK (Nederlandse Stichting voor het Gehandicapte Kind) dat het aantal initiatieven inmiddels de 50 heeft gepasseerd. De bekostiging van de initiatieven is afhankelijk van de keuzes die de initiatiefnemers zelf maken. Daarbij valt te denken aan of de klas binnen het regulier of gespecialiseerd onderwijs is en hoe de verbinding met zorgverleners wordt geregeld. Voor de bekostiging zijn er geen specifieke regels voor de Samen naar Schoolklassen. Of de bekostiging afdoende is, hangt verder af van de keuzes die worden gemaakt voor de Samen naar Schoolklas.
Is ook bekend hoeveel trajecten uiteindelijk toch zijn gestrand en om welke redenen?
Hierover worden geen gegevens bijgehouden.
Hoe wordt in uw beleid de oprichting van nieuwe Samen naar Schoolklassen aangemoedigd?
De Samen naar Schoolklassen zijn een belangrijk initiatief om leerlingen met een ernstige beperking toch naar school te laten gaan en zich te laten ontwikkelen. Daarom heb ik in samenwerking met onder andere de NSGK en vertegenwoordigers van schoolbesturen en samenwerkingsverbanden een handreiking opgesteld om het oprichten van een Samen naar Schoolklas te vergemakkelijken. Daarnaast biedt mijn ministerie financiële ondersteuning aan onder andere de NSGK om initiatieven te ondersteunen wanneer daar behoefte aan is.
Bent u het ermee eens dat de leeftijdsgrens voor leerlingen die een beperking hebben, minder strikt zou moeten worden gehanteerd, juist omdat zij soms een ontwikkelingsachterstand hebben en bent u bereid wet- en regelgeving hierop aan te passen zodat het in uitzonderlijke situaties bijvoorbeeld langer mogelijk is om een kind op het basisonderwijs ingeschreven te houden?
Het is ook op dit moment, op basis van artikel 39, vierde lid van de Wet op het Primair Onderwijs al mogelijk om leerlingen langer op het basisonderwijs te houden als dat passend is. Dat geldt tot het einde van het schooljaar waarin zij de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt. Het is belangrijk dat er daarna een goede plek is voor hen in het voortgezet onderwijs, bijvoorbeeld in het voortgezet speciaal onderwijs.
Hoe verklaart u het dat de huidige wet- en regelgeving het nog steeds niet mogelijk maakt dat leerlingen die naar Samen naar Schoolklassen gaan, ingeschreven kunnen worden op het voortgezet onderwijs?
Het voortgezet onderwijs is gericht op het kunnen behalen van vastgestelde eisen in de vorm van een landelijk erkend diploma. Voor leerlingen die in een Samen naar Schoolklas zitten is dat vaak niet mogelijk omdat zij niet kunnen voldoen aan de landelijk vastgestelde eisen. Daarom is het lastiger om deze initiatieven vorm te geven in het voortgezet onderwijs dan in het primair onderwijs. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de landelijke vastgestelde eisen blijven gelden om de waarde van een diploma in het voortgezet onderwijs te borgen en leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op het vervolg na hun opleiding. Ik ben in gesprek met onder andere de NSGK om te bezien welke knelpunten hier zijn en wat hierin wel mogelijk gemaakt kan worden.
Wat vindt u ervan dat de KanZ-Klas in Heerhugowaard mede om deze reden vanaf schooljaar 2024–2025 stopt met de inclusief Voortgezet Onderwijs klas. Was u op de hoogte van deze problemen? Zo ja, is geprobeerd dit met de betrokkenen op te lossen?
Er is door de KanZ-Klas recent contact opgenomen met mijn ambtenaren, mede naar aanleiding van contact met de NSGK hierover. Er vindt binnenkort een gesprek plaats over de situatie.
Waarom kon Stichting KanZ niet meedoen met de experimenteerregeling die juist is bedoeld om te kunnen afwijken van kaders in regelgeving om ruimte te maken voor mooie initiatieven?
Stichting KanZ heeft een aanvraag ingediend voor deelname aan het Experiment Onderwijszorgarrangementen. Voorwaarde voor een aanvraag en selectie voor het experiment was een samenwerkingsovereenkomst met betrokken partners, zoals een schoolbestuur, het samenwerkingsverband, gemeente en zorgpartijen. De aanvraag van KanZ was incompleet op het gebied van deze genoemde voorwaarde en het bleek niet mogelijk om dit binnen de aanvraagperiode voldoende aan te vullen. Hierover zijn mijn ambtenaren het gesprek aangegaan met Stichting KanZ om de mogelijkheden te bespreken om deelname aan deze regeling wel te doen slagen.
Hoe verklaart u het dat initiatieven richting inclusief onderwijs nog steeds worden belemmerd door bureaucratie en tekortkomingen in wet- en regelgeving en wat is er concreet gebeurd sinds de Kamer begin 2020 de motie Westerveld-Kwint aannam die vroeg om de oprichting van samen naar Schoolklassen te stimuleren en hen formeel te erkennen als onderwijsvorm om problemen in de bekostiging te voorkomen?1
Sinds het aannemen van de motie heb ik samen met partijen uit het veld onderzocht wat er nodig was om Samen naar Schoolklassen een stevige basis te geven binnen het onderwijsstelsel. Daarvoor is de eerder genoemde handreiking opgesteld om het opstarten van initiatieven te vergemakkelijken. Ook worden de huidige initiatieven ondersteund via onder andere de NSGK. De volgende stap is het verkennen hoe Samen naar Schoolklassen ook binnen het stelsel van het voortgezet onderwijs een plek kunnen krijgen.
In algemene zin zie ik dat initiatieven die nu al aan de slag willen met inclusief onderwijs maximaal de ruimte zoeken om hier invulling aan te geven. Tegelijkertijd zie ik dat ze hierbij soms ook tegen de grenzen van de huidige wet- en regelgeving aan lopen. Zoals gemeld in de brief over passend onderwijs van 10 mei 2024 zal de komende periode de ambitie voor inclusief onderwijs verder worden uitgewerkt, waarbij ook wordt gekeken naar welke wet- en regelgeving aangepast moet worden om die te realiseren.2
Kunt u uitleggen waarom u in de 3e Voortgangsrapportage Verbeteraanpak Passend onderwijs die op 10 mei jongstleden verscheen, de motie Westerveld-Kwint de status «uitgevoerd» geeft terwijl blijkt dat er nog volop werk in uitvoering is bij de ondersteuning en erkenning van Samen naar Schoolklassen?2
Ik deel dat er ook de komende periode nog verder moet worden ingezet op de groei van het aantal Samen naar Schoolklassen. Met de eerder genoemde handreiking en de ondersteuning die wordt geleverd op basis van subsidie van het Ministerie van OCW, wordt hier ook de komende periode op ingezet. Hiermee is het onderdeel geworden van het vaste beleid van mijn ministerie.
Bent u het ermee eens dat deze problemen laten zien dat aanpassing van wet- en regelgeving noodzakelijk is? Zo nee, wat gaat u dan doen om deze wens van de Kamer uit te voeren? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen verwachten?
Het opzetten van een Samen naar Schoolklas binnen het primair onderwijs is op dit moment al mogelijk, en vergt daarom geen wijziging van wet- en regelgeving. Voor het voortgezet onderwijs zal de komende periode worden verkend hoe deze mogelijk gemaakt kunnen worden, waarbij ook wordt bezien of wijziging van wet- en regelgeving nodig is.
Kunt u proberen deze vragen voor het commissiedebat over passend onderwijs op 29 mei 2024 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Extern ingehuurde docenten voor scholen bijna twee keer zo duur’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Extern ingehuurde docenten voor scholen bijna twee keer zo duur»?1
Ja
Hoeveel basisscholen en middelbare scholen maken gebruik van extern ingehuurde docenten? Om hoeveel ingehuurde docenten gaat het in totaal?
Veel schoolbesturen in het primair onderwijs (hierna: po) en voortgezet onderwijs (hierna: vo) maken gebruik van ingehuurd personeel (waaronder ook onderwijsgevend personeel). Uit de financiële jaarverslagen van schoolbesturen weten we niet om hoeveel personen het gaat, maar we weten wel welk bedrag er aan personeel niet in loondienst (hierna: PNIL)2 wordt uitgegeven. In totaal gaat het zowel in het po als in het vo in 2022 om 4,4% PNIL-uitgaven ten opzichte van de totale personeelslasten. In het po had ongeveer 14% van de besturen in 2022 geen PNIL-kosten in het jaarverslag. In het vo lag dit percentage op ongeveer 11%. In beide sectoren werd (in 2022) grofweg 50% van de PNIL-uitgaven besteed aan onderwijsgevend personeel.3
De Algemene Rekenkamer heeft specifiek onderzoek gedaan naar de inhuur van docenten in het vo. In de bijlage bij het rapport van de Algemene Rekenkamer staat dat van alle schoolbesturen die hebben gereageerd (respons van 84%), 13% aangaf geen docenten in te huren.
Is het waar dat er een forse groei is in extern ingehuurde docenten?
We zien dat het aandeel PNIL-uitgaven in het po en vo sinds 2012 inderdaad is gestegen. In de uitgaven aan PNIL zit niet alleen inhuur van docenten, maar ook van ander personeel (directie en onderwijsondersteunend personeel). In het po steeg het aandeel van 2,5% in 2012 tot 4,4% in 2022.4 In het vo steeg het aandeel van 2,3% in 2012 tot 4,4% in 2022.
De stijging was aanleiding om specifiekere gegevens op te vragen in het po en vo, bijvoorbeeld over het aantal uren inhuur en de kosten per functiecategorie. Sinds 2022 zijn schoolbesturen in het po en vo verplicht om PNIL-gegevens te leveren.
Is het waar dat vaste leerkrachten stoppen om flexibel werk met betere arbeidsvoorwaarden te gaan doen? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Of leerkrachten uit dienst gaan en zich vervolgens laten inhuren in het onderwijs kan ik door onvoldoende gegevens niet uit de PNIL-uitvraag van 2022 en 2023 halen.5 Leerkrachten hebben uiteenlopende redenen om als zzp’er aan de slag te gaan. Ik vind het belangrijk en wenselijker dat leraren zoveel mogelijk in loondienst werken en een vast dienstverband hebben. Dit draagt bij aan de continuïteit van het onderwijs. De precieze motieven waarom leraren zich laten inhuren in het onderwijs zijn niet bekend. Daarom laat ik hier onderzoek naar doen. Ik verwacht de Tweede Kamer eind dit jaar de resultaten te kunnen sturen.
Wat gaat u doen om meer leerkrachten in vaste dienst te houden?
Zoals ik ook in mijn bestuurlijke reactie op het focusonderzoek inhuur docenten in het vo van de Algemene Rekenkamer heb opgemerkt6, werkt het kabinet met diverse maatregelen aan het aantrekkelijk maken en houden van het werken in loondienst en het terugdringen van externe inhuur. Zo werkt het kabinet aan wetgeving7 die structureel werk in vast dienstverband stimuleert. Ook worden veel acties ondernomen om het beroep aantrekkelijk te houden, zoals het verminderen van de werkdruk met behulp van de werkdrukmiddelen en het investeren in de professionalisering van leerkrachten. Verder werk ik aan het wetsvoorstel SHRM. Hierin wil ik wettelijk regelen dat de groei van externe inhuur in het funderend onderwijs wordt afgeremd. Het streven is om dit wetsvoorstel in het najaar van 2024 aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Welke mogelijkheden heeft u om de groei in externe inhuur te keren?
Zie het antwoord op vraag 5. Alleen gezamenlijk met het onderwijsveld kunnen we de groei van externe inhuur afremmen. Daarbij juich ik het bijvoorbeeld toe als besturen de flexibele inzet van personeel intern of onderling organiseren. Verder zie ik dat sommige schoolbesturen met elkaar afspraken maken over minder inhuur van zzp’ers of geen leraren meer in dienst nemen via dure bemiddelingsbureaus. Het initiatief «Het is tijd voor lef», een Onderwijsmanifest, is hier een voorbeeld van. Een ander voorbeeld is een grotere aanbesteding door gezamenlijke schoolbesturen in een regio, om zo controle te houden over de kostprijs en excessen tegen te gaan.
Kunt u een overzicht geven van welke scholen(koepels) werken met gezamenlijke pools van flexibel inzetbare medewerkers?
Er bestaan op dit vlak mooie regionale initiatieven vanuit de onderwijsregio’s, zoals de invalpool Pool West in de regio Haaglanden. Deze samenwerking is enkele jaren geleden tot stand gekomen met als doel om een alternatief te bieden voor uitzendbureaus. Een ander voorbeeld is het Personeelscluster Oost Nederland (PON) in de regio Oost-Nederland. Dit is een pool met vaste vervangers en tijdelijke invallers en waar besturen samenwerken aan het goed werkgeverschap. Deze goede voorbeelden worden binnen onderwijsregio’s gedeeld, zodat schoolbesturen elkaar inspireren en leren. Hoeveel scholen precies met gezamenlijke pools werken, weten we niet.
Wat gaat u doen om samenwerking tussen scholen, bijvoorbeeld via gezamenlijke flexpools, te stimuleren?
Meer samenwerking tussen scholen is onderdeel van de breed gedragen Lerarenstrategie. Met deze strategie worden schoolbesturen, lerarenopleidingen en de beroepsgroep in de regio gestimuleerd de krachten bundelen. Ook partners uit de arbeidsmarktregio’s en het bedrijfsleven zijn hierbij betrokken. Onderwerpen die op regionaal niveau worden opgepakt, zijn onder andere het werven en behouden van personeel en het voeren strategisch personeelsbeleid. Dit kan bijvoorbeeld door het stimuleren van bovenbestuurlijke inzet van personeel en gezamenlijke invalpools. De Realisatie-Eenheid van OCW is daarnaast opgericht om de onderwijsregio’s te begeleiden en adviseren en om het leren van elkaar te stimuleren. Voor de zomer informeer ik de Tweede Kamer over de voortgang van de Lerarenstrategie.
Ziet u mogelijkheden om een vorm van prijsregulering toe te passen voor externe inhuur van docenten?
Ik vind het onwenselijk dat onderwijsgeld onnodig naar commerciële uitzendbureaus gaat. Daarom werk ik, zoals eerder benoemd, aan het wetsvoorstel SHRM. Met dit wetsvoorstel wordt onder andere beoogd de groei van externe inhuur in het primair en voortgezet onderwijs, waaronder de inzet van commerciële uitzendbureaus, af te remmen. Overigens kan het reguleren van commerciële bureaus niet onbeperkt op grond van het mededingingsrecht. Het is bijvoorbeeld, zoals eerder al genoemd, wel mogelijk voor schoolbesturen om een gezamenlijke aanbesteding te doen. Het is aan besturen zelf om dergelijke initiatieven op te pakken.
Het artikel 'Havo-leerlingen stappen vaker over naar het mbo' |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Claire Martens-America (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Havo-leerlingen stappen vaker over naar het mbo»?1
Ja.
Kunt u schetsen hoeveel leerlingen voor de afronding van hun middelbare school een overstap maken naar een vervolgopleiding (toegespitst per opleiding)?
In het huidige studiejaar 2023/2024 zijn in het mbo 7400 studenten ingestroomd die een jaar eerder havo en vwo ongediplomeerd hebben verlaten, en ook geen eerder vmbo- of havodiploma hadden behaald. In 2018/2019 waren dit er 3.900. Het aantal is sindsdien voortdurend gestegen, met uitzondering van het eerste coronajaar 2020.
Het merendeel van deze studenten, 94% in het huidige studiejaar, betreft havisten.
Als studenten met een eerder vmbo- of havodiploma wel meegerekend worden zijn er in 2023/2024 in totaal 9.800 studenten ingestroomd zonder havo- of vwo-diploma. Volgens deze definitie waren het er in 2018/2019 5.200.
Hoe kijkt u naar de ontwikkeling dat steeds meer havo-leerlingen zonder het behalen van hun middelbare school diploma een overstap maken naar het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leerlingen stappen om verschillende redenen zonder diploma vanuit het voortgezet onderwijs over naar het mbo. Leerlingen stromen bij voorkeur uit het vo met diploma. Soms past het mbo beter bij een leerling dan de bovenbouw havo en kan ongediplomeerde doorstroom toch positief zijn. De doorstroom van havo naar mbo kan ook een goede manier zijn om leerlingen binnen het onderwijs te houden. Naast leerlingen zonder havodiploma stromen ook steeds meer havisten en vwo’ers met diploma door naar het mbo. Hieruit trek ik voorzichtig de conclusie dat het imago van het mbo aan het verbeteren is. Leerlingen zien steeds vaker in dat het mbo voor hen de meest passende plek is om zich verder te ontwikkelen. Dat is een goede ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat steeds meer leerlingen en studenten kiezen voor het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn veel vakmensen nodig om de maatschappelijke opgaven waar we voor staan te behalen. Als meer havo- en vwo-leerlingen hun vervolgopleiding kiezen op basis van hun talenten en interesses, dan betekent dat een waardevolle extra instroom in het mbo. Uiteindelijk staat de ontwikkeling en ambitie van de leerling centraal, of dat nu op het mbo, havo of vwo is.
Deelt u daarnaast ook de mening dat elke leerling het onderwijs met een startkwalificatie moet verlaten? Is dit voldoende geborgd nu overstappers het voortgezet onderwijs zonder diploma verlaten?
Ik deel uw mening. Elke leerling of student moet het onderwijs met een startkwalificatie verlaten. Met een startkwalificatie beschikken jongeren over de minimale bagage om aan het werk te gaan en het vergroot hun kansen op de arbeidsmarkt. Jongeren die bewust kiezen voor een overstap naar het mbo blijven behouden voor het onderwijs (zie ook het antwoord op vraag 3). Om te borgen dat studenten in het mbo niet zonder startkwalificatie uitvallen voer ik het actieplan voortijdig schoolverlaten uit, dat ik naar uw Kamer heb gestuurd.2
Is reeds in kaart gebracht welk deel van de overstappers naar mbo uiteindelijk een mbo-diploma haalt? Zijn er in deze groep voortijdig schoolverlaters die het onderwijs dus verlaten zonder startkwalificatie?
Van degenen die in de periode 2011/2012 tot 2016/2017 zonder havo- of vwo-diploma, en ook geen eerder vo-diploma, zijn overgestapt naar het mbo heeft 85% een mbo-diploma gehaald en 4% alsnog een vo-startkwalificatie. 11% heeft dus geen startkwalificatie behaald. Voor de periode vanaf 2016/2017 daalt het aandeel gediplomeerden, maar dat heeft waarschijnlijk hoofdzakelijk als oorzaak dat een deel van hen nog in het mbo studeert.
Van de mbo-gediplomeerden in deze periode heeft 86% een niveau 4-diploma behaald, 10% een niveau 3-diploma en 4% een niveau 2-diploma.
Als naar de gehele groep doorstromers zonder havo- of vwo-diploma gekeken wordt, dus ook degenen zonder eerder vo-diploma, dan zijn de percentages nagenoeg hetzelfde als hierboven vermeld.
Het doel blijft uiteraard dat iedere leerling of student het onderwijs verlaat met startkwalificatie.
Deelt u de mening dat deze overstappers het extra belangrijk maken dat de basisvaardigheden op het mbo geborgd worden? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat alle basisvaardigheden, waaronder burgerschap, de kennis van mbo4-studenten wordt getoetst?
Ik ben van mening dat het onderwijs in de basisvaardigheden voor iedere student van goede kwaliteit moet zijn. Niet alleen voor ongediplomeerde havisten, maar voor alle leerlingen die het mbo instromen. Het is van belang dat studenten na diplomering een stevige basis hebben waarmee zij zich kunnen redden in het beroep, in vervolgonderwijs en in het dagelijkse leven. De onderwijsroute van deze overstappers onderstreept het belang van goed onderwijs in de basisvaardigheden op het mbo. Want niet elke jongere volgt de route vmbo-mbo of havo-hbo. Jongeren die tussentijds overstappen moeten ook een stevige basis krijgen.
In mijn brief aan uw Kamer van 4 april jl. heb ik aangegeven waaruit het plan van aanpak basisvaardigheden voor het mbo bestaat.3 In deze brief geef ik aan hoe ik het taal-, reken- en burgerschapsonderwijs voor het mbo de komende jaren versterk. Ook ga ik in op de maatregelen die ik neem om de kwaliteit van docenten basisvaardigheden te verhogen en de maatregelen die ik neem voor een goede examinering van de basisvaardigheden.
Welke rol ziet u weggelegd voor de beroepshavo, waarmee studenten naast hun mbo4-diploma enkele deelcertificaten voor de havo behalen? Waarom?
De beroepshavo is een recente ontwikkeling waarmee mbo-instellingen jongeren beter willen voorbereiden op de overstap naar het hbo. Ik heb op dit moment nog geen zicht op de effectiviteit van de beroepshavo. Mogelijk biedt de beroepshavo de overstappers voldoende handvatten om via een alternatieve route naar het hbo te gaan. Ik zal in het najaar een onderzoek uitzetten om hier zicht op te krijgen.
De MBO Raad geeft aan dat de toenemende populariteit van het mbo onder havisten bijdraagt aan een verbetering van het imago van het mbo; zijn hier lessen uit te trekken in relatie tot het verbeteren en bekender maken van de te volgen opleidingen in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
De populariteit van het mbo onder havisten kan bijdragen aan het positieve imago van het mbo. Ik zie het ook andersom; de havisten stappen vaker over dankzij het positievere imago. Ik trek lessen uit deze wisselwerking voor de manier waarop ik werk aan het imago van het mbo. Eén van de manieren waarop ik dit doe is door havisten en vwo’ers te wijzen op de kansen die het mbo te bieden heeft. Zoals in de brief die eindexamenleerlingen in het najaar krijgen om ze voor te bereiden op hun studiekeuze4 en in de open brief die ik in het voorjaar stuurde naar aanleiding van mijn Kamerbrief over het vervolgonderwijs als waaier.5
Het bericht 'Zorgen bij kinderombudsman: Steeds meer kinderen gaan niet naar school' |
|
Patrick Crijns (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij de Kinderombudsman: steeds meer kinderen gaan niet naar school?»1
Ja, en ik heb ook een persoonlijk gesprek gevoerd met de kinderombudsman om de zorgen uit de brief verder te bespreken.
Wat is uw mening over de inhoud van dit bericht?
Het is niet goed als je niet naar school kunt omdat je bijvoorbeeld langdurig ziek bent, op school overprikkeld raakt of niet voldoende wordt uitgedaagd. We herkennen het beeld, we monitoren het aantal thuiszittende leerlingen namelijk jaarlijks via de Leerplichttelling2. Daarnaast gaat het om een grotere groep dan de cijfers laten zien, zoals leerlingen die geoorloofd niet op school zijn, bijvoorbeeld vanwege ziekte of mentale problemen. Deze leerlingen hebben ook recht op onderwijs. Ook zien we dat het aantal kinderen dat is vrijgesteld van de leerplicht ook toeneemt.
Kunt u uitleggen waarom, ondanks de invoering van de Wet passend onderwijs, het aantal kinderen dat niet naar school gaat nog steeds toeneemt? Wat gaat u doen om deze trend te keren?
Het is een taai vraagstuk, waar diverse (maatschappelijke) redenen onder liggen: de groeiende wachtlijsten voor het gespecialiseerd onderwijs en de jeugdhulp, het lerarentekort zijn enkele van die redenen. Ook de grote toestroom aan nieuwkomers in het onderwijs speelt een rol omdat het enige tijd kost om een school voor hen te vinden. Daarnaast is er een groep kinderen die als gevolg van Long COVID niet naar school kan. Een combinatie van deze en andere factoren hebben een negatieve impact op de omvang van het aantal thuiszittende leerlingen. Samen met scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten en zorgorganisaties zetten we ons in om ervoor te zorgen dat geen kind meer onnodig thuiszit. Er wordt gewerkt aan verschillende concrete maatregelen:
Zowel de ruimte voor initiatieven op het snijvlak onderwijs en zorg als digitaal afstandsonderwijs krijgen uiteindelijk een duurzame plek in de wet. Op deze manier borgen we dat leerlingen die uitvallen of dreigen uit te vallen via maatwerk (weer) onderwijs kunnen volgen.
Deze aanpak staat niet op zichzelf maar is in brede zin onderdeel van de Verbeteraanpak Passend Onderwijswaarover uw Kamer recentelijk is geïnformeerd3.
Hebben de problemen in de jeugdzorg, zoals de lange wachttijden, invloed op de toename van het aantal kinderen dat niet naar school gaat? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen van de kinderombudsman over het welzijn van de kinderen die niet naar school gaan, zoals het beperkte sociale netwerk van thuiszitters? Zo ja, bent u bereid om concrete acties te ondernemen, zoals afspraken over extra ondersteuning in de klassen?
Niet naar school kunnen heeft een grote impact op het leven van kinderen. Kinderen komen in een uitzonderingspositie en verliezen het contact met leeftijdsgenoten. Daarom is het van groot belang dat er contact blijft tussen de school en het kind om gezamenlijk met ouders en deskundigen te bepalen wat er wel kan en op welke wijze dat vorm moet krijgen. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen zijn er nog andere partijen die kunnen bijdragen aan het vinden van een passende plek. Daarom ondersteun ik Gedragswerk en – samen met het Ministerie van VWS – de Onderwijs(zorg)consulenten. Dit zijn onafhankelijke partijen die naast het kind en de ouders gaan staan met als doel om weer een passende plek voor het kind te vinden. Wat betreft de concrete acties verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen overweegt u om deze kinderen beter te laten integreren in het sociale en educatieve systeem?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen gepaste onderwijsvoorzieningen ontvangen die wel aan hun specifieke behoeften voldoen?
Bij het vinden van een gepaste onderwijsvoorziening kijken school, ouders en leerling naar wat er nodig is en maken daarover afspraken. Daarbij kan waar nodig ook jeugd(gezondheids)zorg worden ingeschakeld. De jeugdarts adviseert dan over deelname en gewenste aanpassingen aan het lesprogramma en onderwijsactiviteiten. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen, kunnen Gedragswerk en de Onderwijs(zorg)consulenten helpen bij het vinden van een passende plek. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 werken we aan een pakket van maatregelen om het onderwijs te versterken als het gaat om onderwijs aan leerlingen met een bijzondere ondersteuningsbehoefte.
Specifiek met het wetsvoorstel «terugdringen verzuim» wordt geregeld dat er variatie in de duur van de vrijstelling 5 onderdeel a4 komt. Ook wordt geregeld dat het onderwijskundig perspectief van de leerling altijd wordt meegenomen bij het afgeven van deze vrijstelling. Dit is van belang zodat er altijd gekeken wordt naar hoe een kind zich wel kan ontwikkelen en welke mogelijkheden er in de regio bestaan om hierop aan te sluiten.
Het wetsvoorstel «Versterking positie ouders en leerlingen in het passend onderwijs» verplicht scholen bovendien ook met leerlingen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen in gesprek te zijn over hun ontwikkeling (hoorrecht). De school komt zo samen met deze leerlingen tot een ondersteuning die aansluit bij hun ondersteuningsbehoeften.
Is er een verband tussen de afbouw van de gesloten jeugdzorg en de daarbij behorende onderwijsvoorzieningen en het aantal kinderen dat niet school gaat?
Er zijn geen signalen of cijfers bekend waaruit blijkt er een verband is tussen de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg en het aantal thuiszitters. Kinderen die in gesloten jeugdhulpinstellingen verblijven hebben recht op onderwijs. Zij volgen dit meestal op een school bij de instelling. De af- en ombouw van de gesloten jeugdhulp leidt er toe dat steeds meer kinderen in kleinschaliger woonvoorzieningen «in de wijk» of in open jeugdhulpinstellingen verblijven en daarmee vaker op de school van herkomst onderwijs volgen.
Welke langetermijnstrategieën ontwikkelt u om het aantal thuiszitters niet alleen aan te pakken, maar ook structureel te verminderen in de toekomst?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 zetten we voor de korte én lange termijn in op een pakket van maatregelen. We werken op de langere termijn toe naar een inclusieve inrichting van het onderwijs zodat nog meer kinderen dichtbij huis naar school gaan. Daarbij zullen we er alles aan doen om de noodzakelijke randvoorwaarden te realiseren.
De sluiting van de Van Brienenoordschool in Rotterdam |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat de kwaliteit van het onderwijs op de Van Brienenoordschool al sinds 2015 ter discussie stond? En dat duidelijk was dat bij het kwaliteitsonderzoek alles onvoldoende was, behalve de eindopbrengsten, waarvan de norm was verlaagd door corona? Waarom heeft de Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen? Waarom is de school niet onder verscherpt toezicht gesteld?
De voormalige Van Brienenoordschool is in 2015 onder verscherpt toezicht komen te staan, nadat de school het oordeel Zwak kreeg. Na een herstelonderzoek in 2016 bleek dat herstel had plaatsgevonden en viel de school weer onder het basistoezicht. In de tweede helft van 2022 is de school wederom onder verscherpt toezicht geplaatst, nadat de inspectie signalen had ontvangen die aanleiding gaven voor een risico-onderzoek (uitgevoerd in februari 2023). Kort voor openbaarmaking van het rapport van dit inspectieonderzoek heeft het bestuur besloten om de school te sluiten. Dat maakt dat ingrijpen toen niet meer mogelijk was.
In de tussenliggende periode (2016 en tweede helft 2022) heeft de inspectie geen signalen ontvangen die aanleiding waren voor een risico-onderzoek. Wel heeft tussentijds (in februari 2020) een regulier vierjaarlijks onderzoek plaatsgevonden. Alle onderzochte kwaliteitsstandaarden op bestuursniveau zijn toen als Voldoende beoordeeld. Volgens de inspectie werd door het bestuur in voldoende mate gestuurd op de kwaliteit van het onderwijs, kreeg het met zijn stelsel van kwaliteitszorg zicht op de onderwijskwaliteit, werkte het aan behoud en verbetering daarvan, en borgde het de gerealiseerde onderwijskwaliteit. Tevens oordeelde de inspectie dat het bestuur zich over het beleid en de resultaten verantwoordde richting interne en externe belanghebbenden. Ter verificatie heeft de inspectie destijds een schoolonderzoek uitgevoerd. Tijdens het bezoek bleek de school alleen kwetsbaar op de standaard Zicht op ontwikkeling. Om het beeld op dat vlak scherper te krijgen, wilde de inspectie aanvankelijk wachten op de resultaten van de eindtoets. Vanwege de uitbraak van COVID-19 is de afname van die toets in het betreffende schooljaar echter komen te vervallen. Als alternatief heeft de inspectie vervolgens nader onderzoek gedaan naar de verbeterplannen voor groep 7 en 8. Daarnaast heeft zij op 27 mei 2020 een videogesprek met de school gehouden. Op basis van het nader onderzoek was de inspectie van oordeel dat de school in korte tijd haar zorgcyclus in de basis op orde heeft weten te maken. Daarmee kwam het eindoordeel van de inspectie op alle onderzochte standaarden uit op Voldoende.
Waarom kiest u ervoor om oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool, die zijn verdeeld over zo’n 25 scholen, niet als groep te monitoren? Bent u het met ons eens dat wanneer er bij bijna alle leerlingen onderwijsachterstanden van soms wel drie jaar zijn vastgesteld, het belangrijk is om te blijven monitoren of de leerlingen deze leerachterstanden hebben ingehaald?
Ik vind het van groot belang dat de leerachterstanden van oud-leerlingen zo snel mogelijk worden ingelopen. Het is belangrijk dat daar goed zicht op wordt gehouden, zodat tussentijds kan worden bijgestuurd als de situatie daarom vraagt. Daarom ben ik heel blij dat de scholen die deze leerlingen hebben overgenomen en de besturen waar zij onder vallen zich ervan bewust zijn dat deze leerlingen achterstand hebben opgelopen en dat zij alles doen wat in hun vermogen ligt om die achterstand in te lopen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt ook primair bij hen. Met haar risicoanalyses is de inspectie doorgaans goed in staat om risico’s te detecteren. Risicodetectie vindt jaarlijks bij alle scholen in Nederland plaats. Bij de scholen waar de inspectie risico's ziet, vindt onderzoek plaats, waarbij er zo nodig ook aandacht is voor Zicht op ontwikkeling, een van de standaarden uit het onderzoekskader van de inspectie. Het toezicht van de inspectie vindt plaats op het niveau van scholen en besturen, ook de scholen en besturen waar het hier om gaat. Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs aan (groepen van) individuele leerlingen maakt daar geen deel van uit. Er wordt bij het reguliere toezicht namelijk niet ingezoomd op de resultaten van individuele leerlingen. De inspectie kan dat ook niet, omdat zij niet beschikt over cijfers op leerlingenniveau. Dat laat onverlet dat de inspectie in voorkomende gevallen in de gesprekken met de betrokken besturen en scholen aandacht schenkt aan hoe het gaat met de leerlingen die van de Van Brienenoordschool komen.
Bent u het eens dat wanneer de oud-leerlingen in de Van Brienenoordschool worden meegenomen in het reguliere toezicht van de Inspectie, hun individuele achterblijvende resultaten misschien niet opvallen vanwege goede leerresultaten van andere leerlingen? En bent u het eens dat wanneer er pas wordt ingegrepen nadat de eindresultaten daar aanleiding toe geven, we deze groep kinderen voor de tweede keer in de kou laten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de scholen die op dit moment de oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool hebben opgevangen, genoeg middelen om de onderwijsachterstanden in te halen? Is er door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een bedrag beschikbaar gesteld? Is dat geld ook beschikbaar gesteld voor leerlingen die eerder de school hebben verlaten? Is er sprake van een herstelprogramma voor deze oud-leerlingen?
Daar waar het Ministerie van OCW, gemeente Rotterdam en ontvangende onderwijsbesturen aanvankelijk een gecoördineerde aanpak van de onderwijsachterstanden voorstonden, hebben de scholen die rol uiteindelijk zelfstandig opgepakt. Ik ga ervan uit dat oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool die al eerder een overstap hebben gemaakt daarbij niet over het hoofd gezien worden. Tot nu toe heeft één bestuur verzocht om extra middelen voor de ondersteuning die vanuit de onder hem vallende scholen wordt verzorgd.
Hoe gaat u voorkomen dat een situatie zoals op de van Brienenoordschool zich nog eens voordoet, waarbij leerlingen een leerachterstand hebben van enkele jaren?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om situaties zoals op de Van Brienenoordschool te voorkomen. Het toezicht op het onderwijs is erop gericht eventuele tekortkomingen snel te detecteren, zodat er met het oog op herstel ook snel kan worden geïntervenieerd. Van elke situatie waarin er bij een school tekortkomingen worden geconstateerd gaat uiteindelijk voor alle betrokkenen een lerend effect uit. Deze casus onderstreept bovendien het belang om met vereende krachten te blijven werken aan verdere verbetering van de basisvaardigheden.
Te lage schooladviezen voor bijna de helft van de Drentse basisschoolleerlingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat we onderadvisering het beste te lijf kunnen gaan door jongeren voortaan pas na de derde klas van de middelbare school een leerling een definitief schooladvies te geven? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?1
Het onderwijs en de inrichting van het onderwijsstelsel moeten er aan bijdragen dat elk kind de kans krijgt om zich optimaal te ontplooien. Het Ministerie van OCW werkt daartoe op verschillende andere manieren aan de versoepeling van de overgang van po naar vo.2 Bijvoorbeeld door de nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies: van leerlingen met een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies, wordt het schooladvies in principe bijgesteld. Alleen als het in het belang van de leerling is, mag de school hier gemotiveerd vanaf wijken. Deze maatregel is, op initiatief van uw Kamer, dit schooljaar ingesteld om (structurele) onderadvisering tegen te gaan van verschillende groepen, zoals leerlingen uit gezinnen met een lage SES en leerlingen uit niet-stedelijke gebieden.3 Via de jaarlijkse DUO Monitor schooladvies en doorstroomtoets houden we scherp in de gaten hoe deze nieuwe maatregel uitwerkt op de doorstroom en kansen van leerlingen.
Daarnaast wordt, zoals aangegeven in de kamerbrief Visie kansengelijkheid funderend onderwijs, momenteel onderzoek gedaan om in een volgende fase te komen tot een toekomstvisie over de inrichting van de overgang van primair naar voortgezet onderwijs en de brede brugklas.4 In een ex-ante beleidsevaluatie worden verschillende beleidsopties onderzocht op mogelijke gevolgen. Dit naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad «Later selecteren, beter differentiëren», dat adviseert om een driejarige brugperiode in te stellen.5 Ook wordt er een aantal leertrajecten uitgevoerd via het NRO, om samen met wetenschap en scholen duidelijkheid te krijgen welke interventies bijdragen aan meer kansengelijkheid in de overgang van po naar vo. De resultaten van deze onderzoeken geven een volgend kabinet meer inzichten over de noodzakelijke voorwaarden, de mogelijke gevolgen en bijbehorende dilemma’s van een dermate grote wijziging van het onderwijsstelsel zoals geadviseerd door de Onderwijsraad.
Ik benadruk dat groep 8 en het schooladvies geen eindstation vormen voor de ontwikkeling van een leerling. Ook in het vo dient er voldoende ruimte te zijn voor leerlingen om van onderwijstype te wisselen. Om scholen hier in de toekomst in te kunnen ondersteunen, is er een onderzoek gestart naar de invoering van een verplicht leerlingvolgsysteem in de onderbouw van het vo.6
Hoe beoordeelt u in dit licht de bevindingen van Trendbureau Drenthe dat schooladviezen van bijna de helft van de basisschoolleerlingen in Drenthe lager uitvallen dan resultaten bij de eindtoets?
Deze bevindingen schetsen een herkenbaar beeld. In jarenlang monitoringsonderzoek naar doorstroom van leerlingen zien we de afgelopen jaren dat leerlingen in niet-stedelijke gebieden op de toets vaker hoger scoren dan het voorlopig schooladvies, dan in stedelijke gebieden. Ook zien we dat het schooladvies van leerlingen uit niet-stedelijke gebieden minder vaak wordt bijgesteld dan dat van leerlingen uit bijvoorbeeld de zeer stedelijke gebieden.7
Het is onwenselijk als een leerling een schooladvies krijgt dat niet past bij diens wensen, talenten en capaciteiten. Daarom geldt dit jaar de maatregel bijstellen schooladvies, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1. Met behulp van monitoringsonderzoek wordt het effect van deze maatregel bijgehouden. Daarnaast besteden we op verschillende manieren aandacht aan het belang van bijstellen, zoals in webinars, in de handreiking schooladvisering en recentelijk in een brief aan scholen.8
Hoe beoordeelt u dat basisscholen nauwelijks een dubbel schooladvies geven, waarmee zij de betreffende kinderen kansen onthouden die recht doen aan hun werkelijke capaciteiten?
Dat is onwenselijk. Onder meer in de handreiking schooladvisering sturen we er juist ook op aan dat scholen dubbele schooladviezen geven. Ook de toetsadviezen zijn sinds schooljaar 2018/2019 dubbel. Als gevolg van de nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies, stellen scholen sinds dit schooljaar schooladviezen in principe bij naar een dubbel advies (tenzij het gaat om het enkelvoudige advies vwo). We zien dat er de afgelopen jaren steeds meer dubbele schooladviezen worden gegeven.9 Dat is een positieve ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het geen geldig excuus voor onderadvisering vormt als er geen concurrentie bestaat van andere middelbare scholen, zoals vaak op het platteland het geval is? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Leerlingen verdienen een plek in het voortgezet onderwijs waar zij tot hun recht komen. Het schooladvies van de basisschool hoort daar bij aan te sluiten. Indien een po-school nog extra informatie wil meegeven over de precieze invulling van het advies, gezien bijvoorbeeld het aanbod van scholen in de regio, dan kan daarvoor bijvoorbeeld nog een plaatsingsadvies worden gegeven. Juist ook in plattelandsregio’s is het van belang dat middelbare scholen een breed onderwijsaanbod hebben. Als leerlingen dan vanwege onderadvisering in het voortgezet onderwijs niet op de juiste plek blijken te zitten en op een ander niveau beter tot hun recht zouden komen, dan kunnen die dan op hun eigen school naar dat andere niveau doorstromen zonder van school te moeten wisselen. Als het niet mogelijk is om alle schoolsoorten op één locatie te organiseren is het wenselijk dat scholen regionaal afspraken maken zodat leerlingen in elk geval «op fietsafstand» van hun ouderlijk huis naar een school kunnen gaan waar zij onderwijs kunnen volgen dat bij hen past.
Welke mogelijkheden ziet u specifiek om in Noord-Nederland waar in Groningen in 44% van de gevallen, in Drenthe waar in 45% van de gevallen en in Fryslân waar in zelfs 49% van de gevallen sprake blijkt van onderadvisering ten opzichte van de eindtoets het gesprek aan te gaan met de scholen?
We weten al een aantal jaren uit verschillende onderzoeken dat leerlingen in niet-stedelijke gebieden vaker te maken hebben met onderadvisering. Hier hebben we dan ook specifiek aandacht voor bij de verschillende maatregelen die we nemen tegen onderadvisering en rondom het belang van bijstellen, zoals in webinars, in de handreiking schooladvisering en recentelijk ten tijde van de vaststelling van het definitieve schooladvies in een brief aan scholen.10 De komende jaren bekijken we de effectiviteit van deze inspanningen op onderadvisering, inclusief regionale verschillen, met behulp van de jaarlijkse monitor schooladvies en doorstroomtoets (DUO).11 We werken daarbij samen met de Inspectie van het Onderwijs. Ook besteden we in een aparte evaluatie van de wet doorstroomtoetsen po aandacht aan de effectiviteit van de maatregel. Wanneer we goed zicht hebben op de uitwerking van de nieuwe maatregel, is het mogelijk om vervolgbeleid te maken. Bijvoorbeeld door verdiepend onderzoek te laten doen naar motivaties van scholen die niet of maar gedeeltelijk bijstellen, of door in specifieke gebieden meer aandacht te besteden aan het belang van bijstellen.
Speelt deze discrepantie tussen schooladvies en resultaten van de eindtoets ook elders in het land? Welke cijfers kunt u hierover melden?
De meest recente cijfers over de verschillen tussen de voorlopige schooladviezen, de toetsadviezen en de definitieve schooladviezen van schooljaar 2022–2023 zijn te vinden in de jaarlijkse monitor schooladvies en doorstroomtoets van DUO12 en de jaarlijkse Staat van het Onderwijs13. DUO rapporteert dat er afgelopen schooljaar landelijk sprake was van een half niveau of meer verschil tussen het voorlopig schooladvies en het resultaat van de eindtoets bij 34% van de leerlingen. Ongeveer een derde van die leerlingen kreeg naar aanleiding van die toetsresultaten een bijstelling van het schooladvies. Dagblad van het Noorden stelt dat er in de verschillende regio’s sprake was van een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies bij 49% van de leerlingen in Fryslân, 45% in Drenthe en 44% in Groningen. Dit sluit aan bij de bevinding van DUO dat er in niet-stedelijke gebieden vaker sprake is van een discrepantie tussen het schooladvies en het toetsadvies. Ook wordt er in niet-stedelijke gebieden minder vaak bijgesteld. Bijna de helft van de scholen (landelijk) stelt geen enkel advies bij.14 Dat zijn teveel leerlingen die een advies krijgen dat niet past bij hun cognitieve capaciteiten. Daarom is de verplichte bijstelling ook een noodzakelijk middel om leerlingen de kans te geven op een passende plek in het vo te starten. We houden de ontwikkelingen van deze cijfers en de effectiviteit van de nieuwe maatregel nauwlettend in de gaten.
Kan de Minister onderbouwen waarom zij denkt dat aanvullende zaken op het gebied van burgerschap en digitale vaardigheden niet leidt tot aanzienlijke taakverzwaring voor de docent, dan wel tot verarming van de bestaande vakinhoud?1 2
Het verminderen van de overladenheid van het curriculum voor docenten is een van de belangrijke redenen achter de bijstelling van het curriculum. Het onderwijs is namelijk gebaat bij een duidelijke opdracht met daarin heldere verwachtingen van wat leerlingen moeten kennen en kunnen wanneer zij het onderwijs verlaten. Door kerndoelen meer te concretiseren is het voor leraren duidelijker wat leerlingen moeten leren (en dus ook wat niet verplicht is). Dit leidt tot minder overladenheid, doordat methodes «dunner» kunnen worden en er daarmee minder werkdruk ontstaat en dat is een belangrijk doel van de huidige curriculumherziening.
Specifiek ten aanzien van burgerschap en digitale geletterdheid geldt dat scholen nu al veel aan burgerschap en digitale geletterdheid doen, ondanks dat de huidige kerndoelen er slechts impliciet en beperkt aandacht aan besteden. De Onderwijsraad stelt in haar advies dat het Nederlandse onderwijs in democratisch burgerschap beter, doordachter en systematischer kan en moet.3 Ook op het gebied van digitale geletterdheid wordt niet altijd gewerkt op basis van een visie en een gestructureerde aanpak. Volgens een focusgroep van experts zou dit kunnen komen doordat er nog geen kerndoelen voor digitale geletterdheid zijn vastgelegd.4 Scholen weten op het terrein van burgerschap en digitale geletterdheid momenteel dus niet goed wat er van hen wordt verwacht en dat maakt het ingewikkeld om er op een doelgerichte manier aan te werken. Juist het expliciteren van de opdracht op burgerschap en digitale geletterdheid kan dan ook leiden tot een taakverlichting.
Scholen zullen voor alle leergebieden goed moeten bekijken of dat wat zij deden onder de vlag van de oude kerndoelen nog wel echt allemaal nodig is. In de werkopdracht aan de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) is meegegeven dat de conceptkerndoelen beproefd moeten worden door scholen. Voor burgerschap en digitale geletterdheid zal dat na de zomer 2024 plaatsvinden. Als scholen aangeven dat zij de doelen niet kunnen onderwijzen in de beschikbare onderwijstijd, dan zullen er aanpassingen worden gedaan.
Deelt de Minister de mening dat er wél politieke besluitvorming ligt onder het feit dát we burgerschapsdoelen moeten hebben maar niét over de manier waarop en dat het in principe aan scholen is om invulling te geven aan burgerschapsonderwijs?
Ja. Er ligt politieke besluitvorming onder het feit dat we landelijke burgerschapsdoelen moeten hebben en hoe deze eruit komen te zien. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen staat toegelicht dat burgerschapsonderwijs ook een (vak)inhoudelijke component heeft.5 Ook heeft uw Kamer via de motie-Rog/Van Meenen expliciet aangegeven dat een kenniscomponent over democratie en rechtsstaat een sterkere positie moet krijgen in het voortgezet onderwijs.6 Daarnaast kan uw Kamer zich op meerdere momenten uitspreken over de inhoud van de kerndoelen burgerschap. Hoe scholen in de praktijk vervolgens uitwerking geven aan de kerndoelen burgerschap en de burgerschapswet is inderdaad aan de scholen zelf. Dit volgt uit de vrijheid van onderwijs die geborgd is in de Grondwet.
In hoeverre deelt de Minister de mening dat de uitwerking van de nieuwe kerndoelen en vele leergebieden niet in lijn zijn met de focus die in het onderwijs aangebracht zou moeten worden om de grote problemen zoals het lerarentekort en achteruitgang van resultaten onder leerlingen op bijvoorbeeld de basisvaardigheden, het hoofd te kunnen bieden?
Nee, die mening deel ik niet. Het is van groot belang dat er focus is op het aanpakken van de grote uitdagingen in het onderwijs; het verbeteren van de basisvaardigheden (lezen, rekenen, burgerschap en digitale geletterdheid) en het verminderen van het lerarentekort. De nieuwe kerndoelen leveren daar een belangrijke bijdrage aan. Om voldoende toe te komen aan de basisvaardigheden is het belangrijk dat het curriculum niet overvol raakt en er een duidelijke opdracht aan het onderwijs ligt. Een glasheldere opdracht leidt uiteindelijk tot beter onderwijs in de klas. Op verzoek van uw Kamer is prioriteit gegeven aan de ontwikkeling van de kerndoelen voor de basisvaardigheden. Doordat de kerndoelen lezen en rekenen nu ook beter worden geïntegreerd in andere leergebieden, kan er bovendien meer prioriteit gegeven worden in de klas aan de basisvaardigheden. Met duidelijke en concrete kerndoelen willen we bovendien de werkdruk van docenten verlichten. Als duidelijker is wat «moet» dan wordt ook duidelijk wat er niet door de docent hoeft te worden gedaan en wat «mag». Zo heeft de docent meer eigenaarschap over zijn eigen curriculum. Dat draagt ook bij aan het verminderen van het lerarentekort.
Wat vindt de Minister van de signalen dat de manier waarop op dit moment uitvoering wordt gegeven aan de nieuwe kerndoelen in de praktijk zorgt voor verdringing in het curriculum (bijvoorbeeld de vakken biologie en natuurkunde die ruimte zouden moeten maken voor burgerschap en digitale vaardigheden) bijvoorbeeld door het ontstaan van nieuwe vakken?
Er wordt gewerkt aan nieuwe examenprogramma’s die aangeven wat leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs moeten kennen en kunnen. Dit doen we omdat de huidige examenprogramma’s verouderd zijn. Sommige examenprogramma’s dateren zelfs uit 1998. Daarnaast is ook het schooleigen programma overladen. Het totale onderwijsprogramma moet voor leerlingen en leraren behapbaar zijn. Bij het ontwikkelen van de nieuwe examenprogramma’s, zo ook voor biologie en natuurkunde, wordt gekeken naar de ruimte die een leergebied in het totale onderwijspakket kan innemen. Het totaal aantal beschikbare uren wordt als het ware verdeeld over de vakgebieden. Wij hebben aan SLO de opdracht gegeven hier een voorstel voor te doen. Ook uw Kamer is hier in meegenomen.7
We hebben de afgelopen jaren steeds weer gezien dat leerlingen de basisvaardigheden onvoldoende beheersen, terwijl ze die nodig hebben om zich later goed in de samenleving te kunnen redden. Dit betekent dat voor het verbeteren van de basisvaardigheden ook relatief veel ruimte komt in het nieuwe curriculum. De nieuwe kerndoelen voor burgerschap en digitale geletterdheid sorteren overigens niet voor op nieuwe vakken maar dit wordt voor een belangrijk deel geïntegreerd in vakken die alle leerlingen volgen, zodat ook álle leerlingen van die extra aandacht voor de basisvaardigheden profiteren. Zo is het bijvoorbeeld essentieel dat alle leerlingen leren over hoe de Nederlandse democratie werkt. Dit moet dus terugkomen bij maatschappijleer, een vak dat alle leerlingen verplicht moeten volgen. En niet alleen bij bijvoorbeeld geschiedenis, dat een keuzevak is.
Deelt de Minister de mening dat de verankering van het nieuwe curriculum in wet- en regelgeving gebaat is bij een goed en voorspoedig proces?
Ja.
In hoeverre deelt de Minister de mening dat de Kamer daarom vroegtijdig op de hoogte moet worden gebracht van en dat de kamer vroegtijdig zeggenschap moet krijgen over de manier waarop gestalte wordt gegeven aan de opdracht herziening curriculum en de keuzes die daarin worden gemaakt en niet pas nadat het «op de scholen is beproefd»?
De curriculumherziening loopt al een lange tijd. Sinds 2014 zijn er verschillende trajecten geweest die hebben gepoogd het curriculum bij te stellen. Op 6 april 2022 is er uitgebreid met uw Kamer gesproken over een andere aanpak voor de curriculumherziening.8 De opdracht zoals die toen in samenspraak met uw Kamer is geformuleerd, is ook de vorm waarop de curriculumherziening nu wordt uitgevoerd. In deze opdracht zijn dan ook de wensen van uw Kamer meegenomen, zoals het voorrang geven aan de basisvaardigheden.9 Na het verstrekken van de opdracht voor de curriculumherziening volgens de nieuwe aanpak in april 2022 is uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd. Dit is drie keer gedaan via separate Kamerbrieven over de curriculumherziening. Zo is in februari 2023 de tussenbalans van de curriculumherziening aan uw Kamer verzonden. In de tussenbalans is uw Kamer geïnformeerd over de eerste stappen die destijds gezet waren en ook over de opdrachten voor de curriculumherziening die vervolgens werden gegeven.10 Nadat de eerste conceptkerndoelen waren opgeleverd, is uw Kamer hierover ook geïnformeerd. In september 2023 over de conceptkerndoelen Nederlands en rekenen/wiskunde en in maart 2024 over de conceptkerndoelen burgerschap en digitale geletterdheid.11, 12 Daarnaast heeft uw Kamer in mei 2022 het Masterplan basisvaardigheden ontvangen waarin de curriculumherziening één van de vijf pijlers is. Vervolgens ontvangt uw Kamer twee maal per jaar via de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden informatie over de voortgang van de herziening.
Op 26 juni aanstaande staat er een commissiedebat geagendeerd over dit onderwerp. Van tevoren ontvangt uw Kamer de vierde voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden, waarin ook de laatste ontwikkelingen ten aanzien van de bijstelling van het curriculum worden meegenomen. Omdat ik me kan voorstellen dat er nog vragen zijn over de curriculumherziening, zijn mijn ambtenaren graag bereid een technische briefing te geven voorafgaand aan het commissiedebat.
De Kamer heeft en krijgt dus alle gelegenheid om zich – nog voor de pilotfase – uit te spreken over het curriculum en de huidige herziening. Tenslotte worden de kerndoelen, na de pilotfase en voordat deze in werking treden, aan uw Kamer voorgelegd (middels een nahangprocedure). Eventuele opmerkingen en wensen van uw Kamer kunnen dan worden verwerkt.
Het bericht 'Onrust op basisscholen over uitkomsten nieuwe doorstroomtoets: ‘Dit klopt gewoon niet’' |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikelOnrust op basisscholen over uitkomsten nieuwe doorstroomtoets: «Dit klopt gewoon niet», uit de Volkskrant van 19 maart 2024?
Ja.
Hoe kijkt u er tegen aan dat schoolleiders zeggen te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de nieuwe toetsmethode en dat zij denken dat de methode de kansengelijkheid onder leerlingen niet vergroot.
Het is onwenselijk dat er wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de doorstroomtoets en aan de rol die de toets speelt bij het vergroten van kansengelijkheid. Dankzij een nieuwe normering functioneert de doorstroomtoets vanaf 2024 nog beter als objectief, tweede gegeven, onafhankelijk van het schooladvies. Door de nieuwe normering is een ander beeld van de toetsresultaten ontstaan, dat niet goed vergelijkbaar is met voorheen. De Kamer en scholen zijn daar op voorhand over geïnformeerd.1 Sommige scholen, die toch de vergelijking maken, zien een grotere afwijking tussen de voorlopige schooladviezen en de toetsresultaten in vergelijking met vorige jaren. Dat komt doordat de nieuwe normering van de doorstroomtoetsen volledig losstaat van de schooladviezen, in tegenstelling tot afgelopen jaren. Meer achtergrond daarover leest u in de brief die ik uw Kamer op 17 januari jl. deed toekomen en waarin ik terugblik op de eerste afname van de doorstroomtoets.2
Daarnaast geldt dit jaar op initiatief van de Tweede Kamer een nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies: haalt een leerling een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies, dan stelt de school het schooladvies in principe bij.3 De afgelopen jaren zagen we dat dankzij de toets zo’n 1 op de 10 leerlingen een bijgesteld schooladvies kreeg en daarmee op een passend schooltype in het voortgezet onderwijs (vo) kon starten. En we zien dat leerlingen de hoge verwachtingen in veel gevallen ook waarmaken. Uit monitoringsonderzoek bleek echter ook dat meisjes, leerlingen uit niet-stedelijke gebieden, leerlingen uit sociaal kwetsbare gezinnen en leerlingen met een migratieachtergrond over de afgelopen jaren structureel vaker ondergeadviseerd worden.4 Met de nieuwe maatregel, die vanaf dit schooljaar geldt,gaan we dit zoveel mogelijk tegen.
Deelt u de mening van schoolleiders dat leerlingen op een hoger of lager niveau terecht kunnen komen dan hij of zij aankan?
Momenteel kunnen we nog niets zeggen over het effect van de toetsresultaten op de doorstroom naar het vo. De toetsresultaten staan namelijk niet op zichzelf, maar vormen een aanvulling bij het schooladvies, als een soort «second opinion». Die twee gegevens gezamenlijk bepalen de instroom in het vo. In de komende maanden worden de benodigde gegevens verzameld en geanalyseerd om tot een definitief landelijke beeld te komen van de toetsresultaten en de definitieve schooladviezen, en het effect dat de nieuwe maatregel daarbij heeft gehad. Over dit totaalbeeld wordt uw Kamer naar verwachting na de zomer van 2024 geïnformeerd. Het is overigens goed hierbij aan te merken dat de doorstroomtoets weliswaar belangrijk is om onderadvisering bij het schooladvies te voorkomen, maar geen eindpunt markeert in de ontwikkeling van kinderen. Ook in het vo is er voldoende ruimte voor leerlingen om van schoolsoort te wisselen om het best passende onderwijs te volgen.
Hoe wordt het resultaat van de doorstroomtoets gewogen ten opzichte van eerdere toetsresultaten, de algemene indruk van de docenten en de observatie van de leerlingen, nu er twijfels zijn geuit over de kwaliteit van de doorstroomtoets?
Het toetsadvies geldt, net als voorheen, als tweede, objectieve gegeven bij het schooladvies. Het schooladvies komt tot stand op basis van een breed beeld en indrukken van de leerling, over de jaren heen. De doorstroomtoets kijkt naar de prestaties op taal en rekenen, omdat deze gegevens een voorspellende waarde hebben voor het verdere verloop van de onderwijsloopbaan van de leerling. Vanaf dit schooljaar geldt dat scholen een voorlopig schooladvies in principe bijstellen, als een leerling een hoger toetsadvies krijgt. Als een school dat niet in het belang van een leerling vindt, dan motiveert een school dit. Met deze maatregel gaan we structurele onderadvisering van leerlingen zoveel mogelijk tegen (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de PO-raad dat er op deze manier weinig terecht zal komen van kansrijk adviseren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht delen van alle binnengekomen meldingen, gespecificeerd over de zes commerciële aanbieders van de doorstroomtoets?
Ik beschik niet over deze gegevens. Hiervoor verwijs ik u naar de aanbieders van de doorstroomtoetsen.
Deelt u de mening van de in het artikel geciteerde docent dat het ondenkbaar is dat zes aanbieders het centraal eindexamen in het voortgezet onderwijs zouden aanbieden?
Het huidige toetsstelsel, met een divers aanbod aan doorstroomtoetsen, komt voort uit de keuze van de Tweede Kamer uit 2014 om scholen keuzevrijheid te bieden.5 Anders dan de centrale eindexamens vormt de doorstroomtoets geen eindpunt in de ontwikkeling van een leerling. Daarmee acht ik het verdedigbaar dat scholen kunnen kiezen uit diverse toetsen, afhankelijk van de mate waarin deze passen bij hun leerlingenpopulatie of onderwijsvisie, en waarbij sprake is van verschil in bijvoorbeeld afnamecondities, inhoudelijke scope of mate van taligheid.
Uitgangspunt bij de keuzevrijheid in doorstroomtoetsen is overigens dat het niet mag uitmaken welke toets een leerling maakt, voor het toetsadvies dat de leerling krijgt. De afgelopen jaren is daarom een voortdurende inspanning geleverd, onder meer door het College voor Toetsen en Examens (CvTE), om de diverse doorstroomtoetsen onderling goed vergelijkbaar te maken. De nieuwe normering dit jaar was daarin een noodzakelijke stap. Alle doorstroomtoetsen voldoen daarnaast aan uniforme kwaliteitseisen. Ook hierover vindt u meer achtergrond in de Kamerbrief over de eerste afname van de doorstroomtoets.6
Kunt u toelichten waarom er, anders dan in het voortgezet onderwijs, wordt gekozen voor meer dan één aanbieder van de doorstroomtoets?
Zie antwoord vraag 7.
Is er ooit een pilot geweest met deze doorstroomtoets? Zo ja, wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Er is geen pilot geweest met de doorstroomtoets. Daarvoor was geen aanleiding; de toets is inhoudelijk niet gewijzigd, maar heeft een andere plek gekregen ten opzichte van het schooladvies en de naam is gewijzigd van «eindtoets» naar «doorstroomtoets». Dit om te markeren dat de toets in groep 8 geen eindstation vormt voor de ontwikkeling van een leerling, maar een onderdeel is in de doorstroom van po naar vo. Het referentiekader Taal en Rekenen is ook nog steeds de basis voor de doorstroomtoets.
Wel is in afnamejaar 2023 geïnventariseerd welk effect de nieuwe normering, die dit schooljaar is gehanteerd, mogelijk op de toetsresultaten zou hebben. Daaruit bleek dat we ons moesten voorbereiden op een trendbreuk in de resultaten. De Kamer en scholen zijn hier vervolgens over geïnformeerd.7
Kunt u toelichten welke gevolgen de conclusies van het College voor Toetsen en Examens, die in september zullen worden gepubliceerd, kunnen gaan hebben voor de doorstroomtoets in 2025?
Het CvTE betrekt de resultaten van 2024 bij de beoordelingen van de verschillende doorstroomtoetsen. In het najaar, uiterlijk 1 oktober, is bekend welke doorstroomtoetsen voor het schooljaar 2024/2025 zijn toegelaten.