De dreiging van een boete voor het Israël Producten Centrum. |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) op vrijdag 10 juli het Israel Producten Centrum heeft bezocht om tot handhaving over te gaan voor het etiketteren van wijnen uit Judea en Samaria, naar aanleiding van de interpretatieve mededeling van 12 november 2015?1
Ja.
Waarom heeft deze interpretatieve mededeling alleen betrekking op Israël en wordt deze niet gehandhaafd op Turkije vanwege de bezetting van Noord-Cyprus, Marokko voor de bezetting en annexatie van de Westelijke Sahara en andere gebieden zoals Tibet en de Krim?
De EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of een ander land of gebied.
Naar aanleiding van vragen van consumenten en bedrijven over hoe EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding moet worden toegepast ten aanzien van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden en Israëlische nederzettingen in die gebieden, hebben 16 EU-lidstaten, waaronder Nederland, de Europese Commissie in 2015 gevraagd verduidelijking te geven over toepassing van bestaande EU-wetgeving in dit specifieke geval.
Hierop heeft de Europese Commissie een toelichting gegeven in de vorm van een interpretatieve mededeling, die op 12 november 2015 is gepubliceerd2 en in Nederland wordt gebruikt bij de handhaving. Zie ook de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019).
Is hierbij geen sprake van discriminatie en speciale veroordelende maatregelen tegen Israël?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geldt EU-wetgeving met betrekking tot de vermelding van de herkomstaanduiding voor alle landen en gebieden, dus ook voor andere bezette gebieden. Er is derhalve geen sprake van ongelijke behandeling van Israël en de door Israël bezette gebieden. De NVWA ziet toe op de naleving van deze wetgeving en handhaaft hierop.
Vindt u conform de motie van 14 november 2019 dat u een dergelijke etikettering alleen voor àlle bezette gebieden moet laten gelden, of anders helemaal niet?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019) is EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt.4
Heeft de Kamer niet meerdere malen uitgesproken dat zij erop tegen is om Israël anders te behandelen in de organen van de Verenigde Naties, zie onder andere de motie van Kees van der Staaij van 2 november 2017?3
Nederland zet zich in om disproportionele aandacht jegens Israël in de VN tegen te gaan, conform de motie Van der Staaij. Zoals uw Kamer bekend is het kabinet het niet eens met het disproportioneel hoge aantal resoluties binnen de VN over Israël. Dit laat onverlet dat het kabinet van mening is dat er in VN-verband ruimte moet zijn om gerechtvaardigde kritiek op het optreden van lidstaten te uiten.
Wat is hiervan het resultaat, gezien bijvoorbeeld de vijf resoluties tegen Israël in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties in juni 2020 waar Nederland drie keer meestemde in de veroordeling?
Nederland beoordeelt iedere resolutie op zijn eigen merites, en toetst bij de beoordeling van die resoluties de teksten aan het regeerakkoord, het internationaal recht, en het EU-beleid t.a.v. Midden-Oosten Vredesproces, waaronder relevante EU-Raadsconclusies.
Tijdens de 43ste sessie van de VN-Mensenrechtenraad heeft Nederland zich samen met gelijkgezinde landen sterk gemaakt om de resoluties korter en meer gebalanceerd te maken. Nederland en de EU hebben tevens met de Palestijnse delegatie onderhandeld over samenvoegen van resoluties. Helaas is dat dit jaar nog niet gelukt. Uiteindelijk heeft Nederland 3 keer voor gestemd en 1 keer tegen gestemd op resoluties onder item 7. Dit betekent 1 nieuwe tegenstem in vergelijking tot de laatste Nederlandse stempositie in 2017. De EU heeft bij de stemming een verklaring afgelegd waarin de principiële positie ten aanzien van item 7 werd herhaald en de Palestijnse Autoriteit werd aangespoord door te gaan met inkorten en verlagen van het aantal resoluties. Deze inzet past binnen het hierboven beschreven beleid van meer balans, minder resoluties en geleidelijke afbouw van item 7.
Nederland zal zich komende jaren blijven inzetten op een geleidelijke afbouw van item 7 samen met gelijkgezinde lidstaten.
Waarom gaat de NVWA in juli 2020 over tot handhaving van een maatregel uit 2015?
In 2015 is de interpretatieve mededeling vastgesteld en gaf deze duidelijkheid hoe de wetgeving voor vermelding van herkomstetikettering moest worden uitgevoerd. Deze mededeling bood vanaf dat moment duidelijkheid voor de ondernemers en voor de toezichthouder een handvat op basis waarvan kan worden gehandhaafd.
Naar aanleiding van een klacht heeft de NVWA in april 2019 een inspectie uitgevoerd. Bij deze inspectie is een overtreding geconstateerd waarvoor de NVWA een waarschuwing heeft uitgedeeld. In juli 2020 is er door de NVWA, conform het interventiebeleid, een herinspectie uitgevoerd. Daarbij is wederom een overtreding geconstateerd en daarom is er een Rapport van Bevindingen opgemaakt.
Is het u bekend dat zowel de zittende premiers van het Verenigd Koninkrijk als van Duitsland hebben uitgesproken dat BDS-activiteiten (Boycott, Divestment and Sanctions) tegen Israël antisemitisch zijn en daarom verboden?
Het Nederlandse standpunt ten aanzien BDS is bekend. Nederland financiert geen activiteiten die BDS tegen Israël propageren, zie hiervoor ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Baudet, d.d. 10 juni 2020, met kenmerk 2020D23168. Overigens valt de oproep tot BDS onder de vrijheid van meningsuiting zoals ook op 11 juni jl. door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Baldassi e.a. tegen Frankrijk is bevestigd. Het EHRM benadrukt in die zaak eens te meer dat er weinig ruimte is om uitlatingen zoals die van de BDS te beperken, voor zover deze niet aanzetten tot geweld of haat.
Is het u bekend dat de interpretatieve maatregel van de NVVA over het besluit van de Europese Unie met betrekking tot etikettering veel verder gaat dan de uitspraak van het Europese Hof van 12 November 2019, betreffende de voorschriften voor etikettering? Is het u bekend dat het Israel Producten Centrum zijn etikettering heeft aangepast en nu op de wijnen vermeldt: «gemaakt in een Israëlisch dorp in Judea en Samaria» en dat de NVVA heeft gezegd dat dit niet voldoende is?
Het kabinet neemt aan dat u doelt op de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomst-aanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of voor welk ander land of gebied dan ook.
In zijn uitspraak van 12 november heeft het Europese Hof verduidelijkt dat Verordening 1169/2011 vereist dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel wordt vermeld indien het weglaten daarvan de consument kan misleiden doordat bij haar of hem de indruk wordt gewekt dat dit levensmiddel een ander land van oorsprong of een andere plaats van herkomst heeft dan zijn werkelijke land van oorsprong of zijn werkelijke plaats van herkomst. Daarnaast mag de vermelding van de oorsprong of de herkomst op dat levensmiddel niet misleidend zijn. Het Hof verduidelijkt dat het Unierecht vereist dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door Israël bezet gebied, dit gebied wordt vermeld en wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting binnen dat gebied, daarnaast ook deze herkomst moet worden vermeld.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een levensmiddel afkomstig is uit een Israëlische nederzetting de aankoopbeslissingen van consumenten kan beïnvloeden. Het weglaten van een dergelijke vermelding kan de consument daarom misleiden. Dat betekent dat de herkomstaanduiding duidelijk moet maken dat het product afkomstig is uit een Israëlische nederzetting in door Israël bezet gebied. Dit is een juridisch bindende uitspraak, die in lijn is met de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
De door u aangehaalde herkomstaanduiding «afkomstig is uit een Israëlisch dorp in Judea & Samaria» voldoet derhalve niet aan de vereisten van de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding, meer specifiek de bepalingen van Verordening 1169/2011 betreffende verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, zoals uitgelegd door het EU-Hof in zijn uitspraak van 12 november 2019 in Zaak C-363/19.
Met welke wet is deze vermelding in strijd?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat Duitsland een geheel ander beleid voert ten aanzien van etikettering? Waarom volgt Nederland niet de zelfde uitvoering van de richtlijn? Waarom is bij het uitvoeren van een Europese maatregel geen eensluidend beleid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Politie en COA 'overtreden privacywet' met delen persoonlijke data asielzoekers’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie en COA «overtreden privacywet» met delen persoonlijke data asielzoekers»?1
Ja.
Gebruikt de politie deze persoonsgegevens bij proactieve controles? Hoe verhoudt zich dit tot het handelingskader proactief controleren waarin de politie stelt dat onderscheid maken op basis van afkomst zonder objectieve rechtvaardiging niet is toegestaan?2
Nee, deze persoonsgegevens worden niet gebruikt bij proactieve controles zoals in het Handelingskader proactief controleren is omschreven.
Wordt de verkregen data gebruikt in het Criminaliteits Anticipatie Systeem (CAS) of andere predictive policingsystemen? Welke toetsingskaders gebruikt de politie om te voorkomen dat deze systemen etnisch profileren in de hand werken?
Nee, de verkregen data worden niet in het Criminaliteits Anticipatie Systeem verwerkt.
Waarom heeft de politie vooraf persoonsgegevens van groepen mensen nodig om te handhaven op incidenten?
Het houden van toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet 2000 is onderdeel van de algemene politietaak naast het opsporen van strafbare feiten, handhaven van de openbare orde en hulpverlening. Hiervoor mag de politie persoonsgegevens gebruiken.
De politie heeft gegevens en inlichtingen nodig om op basis van artikel 1 Politiewet 2012, in het kader van taken ten dienste van de justitie, uitvoering te geven aan wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. De politie heeft vooraf geen persoonsgegevens van groepen mensen nodig om te handhaven op incidenten.
Bent u het eens dat er geen juridische basis is voor de betreffende overeenkomst tussen het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) en de politie?
De juridische basis voor het verstrekken van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie, is gelegen in artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. Als de politie om die gegevens en inlichtingen vraagt, is het COA verplicht die te verstrekken.
Omdat naar het oordeel van COA en politie geen twijfel mag zijn over de rechtmatigheid van deze uitwisseling van persoonsgegevens, doet, in opdracht van het COA, momenteel een externe partij onderzoek hiernaar. In afwachting van de uitkomsten van de externe toetsing heeft het bestuur van het COA op 16 juli jl. besloten het delen van persoonsgegevens met de politie per direct op te schorten. Wij zullen uw Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomst van deze externe toetsing. Aan de hand van de resultaten van de externe toetsing en een actualisatie van de Data Protection Impact Assessment (DPIA) van het COA over het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de politie zullen het COA en de politie de gemaakte afspraken opnieuw bezien en bekijken of deze aanpassingen behoeven.
Is er een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd over deze overeenkomst? Kunt u deze naar de Kamer sturen?
Het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt (NVIK) van de politie, laat sinds maart van dit jaar door een extern bureau een DPIA uitvoeren over de gehele vreemdelingenadministratie. De DPIA wordt naar verwachting in het vierde kwartaal van 2020 afgerond. Er is bij het NVIK geen deelbare DPIA die specifiek ziet op de uitwisseling van gegevens met het COA. Door het COA is een DPIA uitgevoerd voor deze overeenkomst, maar deze heeft plaatsgevonden onder de oude Wet bescherming persoonsgegevens. Op dit moment wordt de DPIA herijkt, waarbij het resultaat afhankelijk is van de uitkomsten van de onder vraag 5 genoemde externe toetsing. Wanneer het externe onderzoek gereed is, zullen we uw Kamer informeren over de externe toetsing en de DPIA’s van het COA toezenden.
Bent u het eens dat met de overeenkomst zeer gevoelige data wordt verzameld door de politie over mensen die nergens van verdacht worden? Bent u het eens dat dit een mate van surveillance creëert over onschuldige mensen die onwenselijk is in Nederland?
Zie beantwoording vraag 2, 4 en 5.
Wanneer wordt deze overeenkomst teruggedraaid en de gedeelde informatie gedeletet?
De verstrekking van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie vindt plaats op grond van artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. In afwachting van de externe toetsing heeft het COA in afstemming met de politie het delen van deze gegevens aan het NVIK opgeschort.
Kunt u een overzicht geven van alle systemen van de opsporingsdiensten waarbij persoonsgegevens worden verzameld en daarbij aangeven of er DPIA’s zijn uitgevoerd? Zijn er systemen die nog gebruikt worden die niet voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en/of de Wet politiegegevens (WPG)?
Voor het verwerken van persoonsgegevens door hen die met de opsporing zijn belast is de Wet politiegegevens van toepassing. Hierin staat dat wanneer een bepaald soort verwerking waarschijnlijk een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen oplevert, er een «gegevensbeschermingseffectbeoordeling» moet plaatsvinden (artikel 4c Wpg). Er is geen overzicht van alle soorten verwerkingen en dus ook niet of ooit, indien nodig, een dergelijke beoordeling is uitgevoerd. Wel kan worden gesteld dat bij bijvoorbeeld de inzet van nieuwe technologieën dit soort beoordelingen standaard plaatsvinden. Dit is eerder toegelicht in de brief over de inzet van AI en algoritmes bij de politie3.
Wat is uw mening over het feit dat het afgelopen jaar is gebleken dat de overheid op grote schaal – neem bijvoorbeeld Syri, de algoritmes die gebruikt worden door de reclassering, het Fraude Signaleringsysteem (FSV) van de belastingdienst, het feit dat een kwart van de gemeenten niet voldoet aan de AVG, DUO dat volgsoftware in e-mails gebruikte en gegevensuitwisseling tussen politie en COA – niet voldoet aan de AVG of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Hoe ziet u uw rol ervoor te zorgen dat overheden en overheidsdiensten voldoen aan de AVG?
De overheid dient bij de verwerking van persoonsgegevens in de naleving van de AVG en het EVRM het goede voorbeeld te geven. Voor zover de overheid daarin niet slaagt, is dat laakbaar. In gevallen waarin de naleving tekort schiet, dienen dan ook zo spoedig mogelijk maatregelen te worden getroffen om daar een eind aan te maken. Dat kan, afhankelijk van het specifieke geval, door bepaalde systemen buiten werking te stellen of door andersoortige technische of organisatorische maatregelen te nemen. Het is het desbetreffende bestuursorgaan dat daarvoor verantwoordelijk is en daarop kan worden aangesproken.
Onze rol is ervoor te zorgen dat het algemene wettelijk kader waarbinnen persoonsgegevens worden beschermd op orde is en dat algemene beleidsmaatregelen worden getroffen om aan de verdere bescherming van persoonsgegevens bij te dragen. Een voorbeeld van dat laatste is de ontwikkeling van richtlijnen voor het gebruik van algoritmes door overheden.4 Dat een overheid of overheidsdienst aan de AVG voldoet, is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bestuursorganen zelf. Het is de rol van de vertegenwoordigende organen, de Autoriteit persoonsgegevens (AP) en de rechter om erop toe te zien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Kunt u ingaan op het onderzoek van Argos over het feit dat een kwart van gemeenten niet zou voldoen aan de AVG? Welke stappen onderneemt u concreet om ervoor te zorgen dat gemeenten de privacy van mensen serieus neemt?3
Het is aan de colleges van B&W om ervoor te zorgen dat hun gemeentelijke diensten de AVG naleven. Zij kunnen daarop worden aangesproken door de gemeenteraad. Op de naleving van de AVG wordt ook toegezien door de AP, die zo nodig handhavend kan optreden. Voor ons is op dit punt geen specifieke rol weggelegd. Het is daarom ook niet aan ons om vanaf enig moment te garanderen dat alle gemeenten overeenkomstig de AVG persoonsgegevens verwerken.
Vanaf wanneer kunt u garanderen dat alle gemeenten volgens de (privacy)wet werken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel meldingen van schending van persoonsgegevens krijgt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)elk jaar? Kunt u aangeven in hoeverre de AP in staat is al die meldingen te onderzoeken? Welke concrete stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat de AP voldoende middelen heeft om haar wettelijke taak goed uit te kunnen voeren?
Volgens de AP zijn in 2019 in totaal ruim 27.800 klachten ontvangen. Ongeveer een derde van die klachten (9.000 stuks) betrof volgens de AP klachten in de zin van artikel 77 van de AVG, waarbij de indiener een klacht heeft over de verwerking van zijn of haar eigen persoonsgegevens. Dit zijn de klachten die de AP verplicht dient af te handelen. De andere klachten zijn klachten die bijvoorbeeld anoniem zijn, over iemand anders dan de melder zelf gaan of algemeen zijn. De AP is niet verplicht die klachten te behandelen, maar doet dat wel omdat ze volgens de AP belangrijk zijn voor haar onderzoekstaak. Die klachten leiden niet automatisch tot een individueel onderzoek. De wachttijd voor de behandeling van klachten was volgens de laatste meting van de AP zes maanden.
Naast klachten ontvangt de AP ook meldingen van datalekken. In 2019 waren dat er volgens de AP bijna 27.000. Bij 1.180 datalekmeldingen heeft de AP naar aanleiding van de melding actie ondernomen richting de organisatie die het datalek heeft gemeld. Naast datalekmeldingen ontvangt de AP ook klachten en signalen die betrekking hebben op datalekken. Naar aanleiding hiervan zijn nog circa 70 acties ondernomen richting de organisaties waar het datalek plaatsvond.
De AP en het Ministerie van JenV zijn een gezamenlijk extern onderzoek gestart naar de grondslagen van de financiering van de AP, de omvang van het budget en de risico’s behorende bij verschillende scenario’s. Dit onderzoek is uitgebreid en kijkt bijvoorbeeld ook naar mogelijke efficiencyverbetering en omvat een vergelijking met de toerusting van collega-privacytoezichthouders in Europa. Het onderzoek kost meer tijd dan vooraf werd verwacht. De resultaten worden in het najaar van 2020 verwacht.
De verlening van vergunningen voor wapenexport naar landen die een VN-wapenembargo schenden |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Wanneer zal de levering plaatsvinden van € 114 miljoen aan militair materieel aan Egypte, waarvoor u volgens uw brief van 10 juli jl. een wapenexportvergunning heeft afgegeven?1
De vergunning is op 10 juli 2020 afgegeven en heeft een geldigheidsduur van een jaar. De vergunninghouder bepaalt zelf wanneer er daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de vergunning.
Kunt u motiveren waarom u wapenexportvergunningen verstrekt aan een land dat, zoals u zelf in uw brief schrijft, volgens openbare bronnen wapenleveranties aan Libië doet, en daarmee het VN-wapenembargo (Resolution 2473 (2019)) negeert?
Onder criterium zeven van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB) worden alle aanvragen getoetst aan het risico dat de goederen een andere eindbestemming krijgen dan de eindbestemming die in de vergunningaanvraag is opgegeven. Negatieve toetsing van criterium zeven vereist het bestaan van een duidelijk risico dat de goederen een andere (ongewenste) eindgebruiker of eindgebruik krijgen. Ook van deze aanvraag is dat risico in kaart gebracht, waarbij bijzondere aandacht is besteed aan het omleidingsrisico naar Libië.
De onderhavige goederen worden in een andere EU-lidstaat geïntegreerd in een nieuw te bouwen schip voor de Egyptische marine. Er zijn geen incidenten bekend van omleiding van dergelijk groot en nieuw maritiem materieel van Egypte naar Libië. Ook noemt het meest recente rapport van het VN Panel of Experts on Libya uit december 2019 Egypte niet in de opsomming van landen die het wapenembargo systematisch schenden.2 Daarmee is er geen duidelijk risico dat deze goederen zullen worden omgeleid naar Libië.
Maakt het schenden van het VN-wapenembargo tegen Libië het verstrekken van een wapenexportvergunning niet in strijd met criterium 1 van het Gemeenschappelijk standpunt van de EU over wapenexport – het naleven van internationale afspraken en politieke besluiten, zoals VN-wapenembargo’s? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?
Toetsing aan criterium 1 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt is negatief wanneer een transactie in strijd is met wapenembargo’s. Deze vergunning is afgegeven voor Egypte. Op Egypte is geen wapenembargo van kracht. Daarmee is deze vergunning niet in strijd met criterium 1.
Kunt u toelichten hoe u tot de conclusie bent gekomen dat voor criterium 2, de naleving van mensenrechten en het internationaal humanitair recht, in het geval van Egypte geen bijzonderheden te melden zijn?
De vergunningaanvraag is getoetst aan criterium twee van het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Negatieve toetsing aan criterium twee vereist dat er een duidelijk risico bestaat dat de goederen gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking, of bij het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht.
Alhoewel het kabinet zich in toenemende mate zorgen maakt over de mensenrechtensituatie in Egypte, zijn er geen aanwijzingen dat de eindgebruiker van deze goederen – de Egyptische marine – betrokken is bij de geconstateerde zorgpunten. Daarmee bestaat er geen duidelijk risico dat de Egyptische marine de goederen zal gebruiken voor het begaan van schendingen van mensenrechten of humanitair oorlogsrecht.
Waarom zijn de mensenrechtenschendingen door het Egyptische regime de afgelopen jaren, zoals het veelvuldig opsluiten van journalisten en mensenrechtenactivisten, voor u geen reden voor een negatieve toets op criterium 2?2
Bij de toetsing van transacties van militaire goederen aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport wordt onder criterium twee nagegaan in hoeverre er een duidelijk risico bestaat dat deze specifieke goederen gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking, alsmede bij het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht. Er zijn geen aanwijzingen dat de eindgebruiker van deze goederen, de Egyptische marine, betrokken is geweest bij opsluiting van journalisten en mensenrechtenactivisten. Daarnaast lenen deze goederen (radar- en C3-systemen) zich er qua aard en eigenschappen niet voor om ingezet te worden bij dergelijke mensenrechtenschendingen. Daarmee is er geen aanleiding voor een negatieve toets op dit criterium.
Heeft u voorafgaand aan het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning met het Egyptische regime gesproken over de bedroevende mensenrechtensituatie in Egypte? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
De mensenrechtensituatie in Egypte is en blijft een belangrijk onderdeel van gesprek met de Egyptische autoriteiten. Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over de mensenrechtensituatie in Egypte, met name over de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering en de positie van mensenrechtenverdedigers en journalisten. Het kabinet kaart deze zorgen aan en onderstreept de noodzaak van verbeteringen op dit gebied. Zo deed secretaris-generaal Joke Brandt dit tijdens haar bezoek aan Egypte in februari 2020. Daarbij brengt de Nederlandse ambassadeur in Cairo deze zorgen regelmatig over in zijn contacten met de Egyptische autoriteiten. Ook in Den Haag worden de zorgen van het kabinet over de mensenrechtensituatie regelmatig met de Egyptische ambassadeur besproken. Nederland overlegt consequent met gelijkgezinde landen over onze inzet op mensenrechtengebied. Nederland heeft recent met een groep gelijkgezinde landen aandacht gevraagd voor de risico's die gevangenen in Egypte lopen vanwege de uitbraak van het Coronavirus.
Heeft u voorafgaand aan het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning met het Egyptische regime gesproken over de Egyptische steun aan het in stand houden van de verschrikkelijke oorlog in Jemen? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Er hebben geen gesprekken plaatsgevonden met het Egyptische regime over het conflict in Jemen voorafgaand aan het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning. De huidige informatie over de betrokkenheid van de Egyptische marine bij de operatie in Jemen geeft aan dat de rol van de Egyptische marine binnen de Jemen-coalitie zeer beperkt is. De inzet van de Egyptische marine is gericht op het veilig stellen van de vaarwegen rondom het Suezkanaal. Er is geen informatie dat de Egyptische marine medeverantwoordelijk is voor de maritieme blokkade van Jemen.
Heeft u garanties gevraagd, en verkregen, van het regime in Egypte dat de Egyptische marine niet (opnieuw) zal worden ingezet in de oorlog in Jemen, zoals volgens openbare bronnen in 2015 wél is gebeurd?3 Zo ja, heeft u deze garanties op schrift en kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, dergelijke garanties zijn niet gevraagd.
Kunt u in brede zin motiveren waarop uw vertrouwen is gebaseerd dat Egypte zich niet opnieuw militair in het conflict in Jemen zal mengen?
De huidige informatie over de betrokkenheid van de Egyptische marine bij de operatie in Jemen geeft aan dat de rol van de Egyptische marine binnen de Jemen-coalitie zeer beperkt is. De inzet van de Egyptische marine is gericht op het veilig stellen van de vaarwegen rondom het Suezkanaal en er is geen informatie dat de Egyptische marine medeverantwoordelijk is voor de maritieme blokkade van Jemen. U bent hierover in juli 2019 nader geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 312). De situatie wordt continue en nauwkeurig gemonitord. Op dit moment zijn er geen indicaties dat Egypte zich opnieuw militair in het conflict in Jemen zal mengen.
Bent u bekend met de dreiging van het Egyptische regime om zich in militaire zin in de burgeroorlog in Libië te mengen? Hoe heeft u dit gewogen bij de beoordeling van criterium 3, waaronder het risico op de verergering van conflicten, voor het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning?
Ja. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een exportvergunning wordt een risico-inschatting gemaakt op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Onder criterium vier van het EU Gemeenschappelijk Standpunt is deze aanvraag getoetst op het risico of de transactie kan bijdragen aan regionale instabiliteit. Negatieve toetsing aan criterium vier vereist het bestaan van een duidelijk risico dat de goederen gebruikt zullen worden voor agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. President Sisi heeft, ten tijde van de toetsing, aangegeven dat er wat hem betreft een rode lijn is bij Sirte/al-Jufra. Het kabinet heeft dit element meegewogen en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van concrete stappen richting militair interveniëren. Bovendien was er geen indicatie dat de Egyptische marine deze radar- en C3-systemen op een destabiliserende of ongeoorloofde wijze in zou zetten in de regio, noch waren er duidelijke intenties om dit op afzienbare termijn te doen. Toetsing aan criterium vier werd daarom positief beoordeeld.
Op dit moment is onduidelijk in hoeverre de ontwikkelingen in Egypte daadwerkelijk zullen resulteren in militaire acties in Libië en zo ja, welke vorm van militaire inzet (directe of indirecte hulp en met inzet van welke strijdkrachten en welk materieel). Het is daarom te vroeg om te spreken van een duidelijk risico op een ongewenste inzet van deze goederen. De situatie wordt voortdurend en zeer nauwlettend gemonitord.
Bent u bereid de afgegeven vergunning in te trekken totdat de Kamer hierover met u van verdere gedachten heeft kunnen wisselen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Vanuit het beginsel van rechtszekerheid heeft de vergunninghouder het recht om een eenmaal afgegeven vergunning ook daadwerkelijk te gebruiken. De gronden waarop een vergunning kan worden ingetrokken zien vooral op de situatie dat de vergunning is verstrekt op basis van onjuiste of onvolledige gegevens die door de aanvrager zijn verstrekt of de situatie dat de vergunningsvoorschriften niet in acht zijn genomen. Hiervan is geen sprake. De vergunningaanvraag is zeer zorgvuldig getoetst. Er is op dit moment geen reden tot heroverweging van deze toetsing.
Bent u bereid de Kamer voortaan vóórafgaand aan het verstrekken van wapenexportvergunningen te informeren, in plaats van achteraf? Zo nee, waarom niet?
Nee. Omwille van de rechtszekerheid voor bedrijven is het van belang dat het toetsingskader vast staat op het moment dat de vergunning wordt aangevraagd en dat dit toetsingskader objectief wordt toegepast. Deze vergunningaanvraag is zorgvuldig getoetst aan het geldende toetsingskader voor Egypte: het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Het is mogelijk dit toetsingskader aan te vullen met nationaal beleid. Tot juli 2019 is een dergelijk aangepast toetsingskader in de vorm van een presumption of denial van kracht geweest op aanvragen naar Egypte. Dit is in juli 2019 aangepast. U bent hierover op 16 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 312). Hierover is tijdens het Algemeen Overleg over wapenexportbeleid d.d. 5 september 2019 en tijdens het Algemeen Overleg over Jemen d.d. 4 maart 2020 met de Kamer gedebatteerd. Dit heeft niet geleid tot een aanpassing van het toetsingskader.
1] Brief van de ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en van Buitenlandse Zaken d.d. 10 juli 2020 inzake afgifte vergunning voor export militair materieel naar Egypte (Kamerstuk 22 054, nr. 328).
De vuurgevechten en vijandelijkheden aan de Azerbeidzjaans-Armeense grens vanaf 12 juli jongst leden. |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de verklaring van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aangaande de vijandelijkheden op de grens tussen Azerbeidzjan en Armenië?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland en de EU niet gebaat zijn bij een nieuw gewapend treffen aan de rand van Europa?
Ja.
Is het juist dat de Armeense ambassade verschillende waarschuwingssignalen heeft gestuurd naar de EU en naar Nederland over de groeiende spanning tussen Azerbeidzjan en Armenië, sinds de uitbraak van COVID-19, toen Azerbeidzjan vijandelijkheden heeft laten oplopen, oorlogstaal heeft opgevoerd en militaire oefeningen heeft georganiseerd, in strijd met de afspraken gemaakt in het kader van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)?
Het kabinet volgt ontwikkelingen in de regio nauwlettend. Dit gebeurt in de eerste plaats via de Nederlandse ambassades ter plaatse in Bakoe en Tbilisi, laatstgenoemde is verantwoordelijk voor Armenië tot de opening van de ambassade in Jerevan. Daarnaast zijn er regelmatige contacten met de Armeense en Azerbeidzjaanse autoriteiten, zowel via de respectievelijke ambassades van deze landen in Nederland als in de beide hoofdsteden. In al deze contacten wordt de situatie in de regio, wanneer relevant, besproken. Ook volgt Nederland de ontwikkelingen via de OVSE in Wenen, de relevante EU werkgroepen in Brussel en via de EU speciaal vertegenwoordiger voor de Kaukasus en de crisis in Georgië.
Het kabinet blijft zich inzetten voor een vreedzame oplossing van het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan. De Nederlandse regering roept Armenië en Azerbeidzjan in diplomatieke contacten consequent op om zich in te spannen voor het bereiken van een duurzame vredesregeling.
De sleutel hiervoor ligt wat het kabinet betreft in de eerste plaats bij dialoog tussen de partijen onder auspiciën van de OVSE Minsk Groep. De situatie is de afgelopen weken meermaals besproken in de Permanente Raad van de OVSE in Wenen.
De ontwikkelingen van de afgelopen weken zijn ook in EU-verband door de lidstaten besproken. De EU heeft op 13 juli jl., mede namens Nederland, een verklaring uitgebracht. In deze verklaring betreurt de EU de gevallen slachtoffers en worden beide partijen opgeroepen de vijandelijkheden onmiddellijk te stoppen, het staakt-het-vuren te respecteren en alle noodzakelijke maatregelen te nemen om verdere escalatie te voorkomen.
Daarnaast had de Hoge Vertegenwoordiger (HV) van de EU, Josep Borrell op 22 juli jl. een telcon met de Armeense en Azerbeidzjaanse Ministers van Buitenlandse Zaken. Tijdens dit gesprek riep Borrell op de vijandelijkheden te staken en onderstreepte hij het belang van de-escalatie. Borrell gaf verder aan bereid te zijn betrokken te blijven en heeft de EU Speciaal Vertegenwoordiger gevraagd de zaak nauwlettend te blijven volgen.
Op welke momenten heeft Armenië via de diplomatieke weg aan Nederland laten weten dat de vijandelijkheden uit de hand dreigden te lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft Nederland, al dan niet binnen de EU, gedaan om een oorlog aan de rand van Europa te voorkomen? Wanneer zijn die ondernomen en wat waren de resultaten tot nu toe?
Nederland ondersteunt de inspanningen van de OVSE Minsk Groep, de inspanningen van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU en het werk van de EU speciaal vertegenwoordiger voor de zuidelijke Kaukasus en de crisis in Georgië om conflicten in de regio te voorkomen en bij te dragen aan een vreedzame oplossing. Nederland volgt de situatie aandachtig en neemt actief deel aan de besprekingen in OVSE- en EU-kader.
Het kabinet is ervan overtuigd dat samenwerking met en tussen de landen in de regio op basis van gedeelde waarden en inzet op hervormingen uiteindelijk de beste kansen biedt op stabiliteit en vrede. Nederland steunt daarom het Oostelijk Partnerschap (OP). Het OP is onderdeel van het Europees Nabuurschapsbeleid en bestaat sinds 2009. Het heeft tot doel vrede, stabiliteit en welvaart in de regio2 te bevorderen. Dat Armenië en Azerbeidzjan allebei onderdeel uitmaken van het OP en binnen dat kader ook met elkaar te maken hebben, heeft in potentie een dempende werking op het conflict. Dat daarmee de spanningen niet volledig weggenomen kunnen worden laten de recente vijandelijkheden zien.
Bilateraal zet Nederland via onder andere het «Nederlands Fonds voor Regionale Partnerschappen» (NFRP) – Matra programma en het Mensenrechtenfonds in op ontwikkeling van de regio en de implementatie van de met de EU afgesproken hervormingen. Ook helpt het kabinet waar mogelijk de economische banden tussen Nederland en de OP-landen te versterken. Het kabinet zal doorgaan op de ingeslagen weg en de situatie op de voet blijven volgen.
Welke stappen heeft Nederland, al dan niet binnen de EU, in de planning om een oorlog aan de rand van Europa te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
In welke mate acht u dat afspraken binnen de OVSE en staakt-het-vuren-afspraken door Azerbeidzjan en/of Armenië zijn geschonden?
Er zijn sinds 12 juli jl. en in de dagen daarna verschillende ernstige schendingen van het staakt het vuren geweest langs de Armeens-Azerbeidzjaanse grens, met meerdere dodelijke slachtoffers aan beide zijden tot gevolg. Tot op heden is onduidelijk wat de aanleiding was voor het oplaaien van het conflict. Armenië en Azerbeidzjan wijzen voor wat betreft de verantwoordelijkheid daarvoor naar elkaar.
Bent u bereid om, met de secretaris-generaal van de VN, te eisen dat het vuren direct wordt gestaakt?
De EU heeft op 13 juli jl., mede namens Nederland, een verklaring uitgebracht, waarin beide partijen worden opgeroepen de vijandelijkheden onmiddellijk te stoppen, het staakt-het-vuren te respecteren en alle noodzakelijke maatregelen te nemen om verdere escalatie te voorkomen, en heeft HV Borrell deze oproep en het belang van de-escalatie herhaald in zijn gesprek met de Armeense en Azerbeidzjaanse Ministers van Buitenlandse Zaken op 22 juli jl.
Het kabinet zal ook in bilaterale contacten beide landen blijven oproepen te de-escaleren en zich in te zetten voor het bereiken van een duurzame vredesregeling.
Bent u bereid om mee te werken aan een opportuniteit waarin beide landen aan tafel worden genodigd om nieuwe afspraken te maken?
Nederland zal zich blijven inzetten voor een duurzame oplossing van het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan. Het primaat hiervoor ligt wat het kabinet betreft bij de eerdergenoemde OVSE Minsk Groep. Het ligt voor de hand dat de-escalatie inspanningen en onderhandelingen in eerste instantie via dit format worden ingestoken.
Hoe beoordeelt u de onvoorwaardelijke steun van Turkije aan Azerbeidzjan?2
Zoals hierboven gesteld, roept Nederland Armenië en Azerbeidzjan, bij monde van de EU, op om de gewelddadigheden te stoppen en zich te onthouden van acties of retoriek die de spanning doen toenemen. Nederland blijft dialoog tussen de partijen onder auspiciën van de OVSE Minsk groep steunen. In de EU verklaring worden Armenië en Azerbaijan ook opgeroepen om voor directe communicatie gebruik te maken van de OVSE Minsk Groep en via dit bestaande format onderhandelingen te hervatten. Turkije is een van de permanente leden van de OVSE Minsk Groep.
Bent u bereid om, al dan niet binnen de EU, Turkije aan te spreken op de de-escalerende rol die Turkije kan spelen?
Zie antwoord vraag 11.
De status en rol van de IHRA-definitie bij de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de passage over «toepassen IHRA-definitie» (IHRA: International Holocaust Remembrance Alliance) in uw brief «Kabinetsaanpak van discriminatie» (TK 30 950 nr. 185), met daarin de volgende uitspraak: «Dit betekent dat overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen nimmer automatisch kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging»?1
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De door de IHRA geformuleerde werkdefinitie van antisemitisme omvat een juridisch niet-bindende definitie.
Of een uiting of een handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling, waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie.
Doelt het kabinet met «de lijst met uitingen en gedragingen» op de «hedendaagse voorbeelden van antisemitisme», die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?2 Zo neen, waar doelt het kabinet met deze formulering op? Zo ja, beschouwt en behandelt het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie?
Ten aanzien van de eerste vraag: Ja. De IHRA illustreert haar werkdefinitie met een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van verschijningsvormen van antisemitisme:
«
Oproepen tot, bijdragen aan of het rechtvaardigen van het doden van of schade toebrengen aan Joden in naam van een radicale ideologie of een extremistische opvatting van religie.
Leugenachtige, ontmenselijkende, demoniserende of stereotiepe opmerkingen maken over Joden als zodanig of over de macht van de Joden als collectief geheel. Hierbij gaat het onder meer – maar niet uitsluitend – over de mythe van een wereldwijde Joodse samenzwering of de mythe dat Joden de media, de economie, regeringen of andere maatschappelijke instellingen controleren.
Joden als volk ervan beschuldigen verantwoordelijk te zijn voor reële of ingebeelde vergrijpen die zijn gepleegd door één enkel Joods individu of één enkele Joodse groep, of zelfs voor daden die zijn gepleegd door niet-Joden.
Ontkenning van het feit, de omvang, de mechanismen (bv. de gaskamers) of de doelmatigheid van de genocide op het Joodse volk door het nationaalsocialistische Duitsland en zijn aanhangers en medeplichtigen tijdens de Tweede Wereldoorlog (de Holocaust).
De Joden als volk of Israël als staat ervan beschuldigen de Holocaust te hebben verzonnen of te overdrijven.
Joodse burgers ervan beschuldigen zich loyaler op te stellen ten aanzien van Israël of de vermeende prioriteiten van de Joden wereldwijd, dan ten aanzien van de belangen van hun eigen natie.
Het Joodse volk het recht op zelfbeschikking ontzeggen, bv. door te beweren dat het bestaan van de Staat Israël is ingegeven door racistische overwegingen.
Met twee maten meten, in die zin dat van de Staat Israël een bepaald gedrag wordt geëist dat niet van andere democratische naties wordt verwacht of verlangd.
De symbolen en de beeldtaal gebruiken die bij het klassieke antisemitisme horen (bv. de bewering dat Jezus werd vermoord door de Joden of het bloedsprookje) om Israël of de Israëli’s te typeren.
Het huidige beleid van Israël vergelijken met het beleid van de nazi’s.
De Joden collectief verantwoordelijk stellen voor de daden van de Staat Israël.
»
Deze voorbeelden zijn opgenomen om de IHRA te ondersteunen («to guide IHRA in its work»). De voorbeelden zijn, net als de IHRA-definitie zelf, niet juridisch bindend, maar een hulpmiddel om antisemitisme te herkennen en registreren.
Met betrekking tot de vraag of het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie beschouwt, merk ik op dat dit niet het geval is. Het kabinet beschouwt de elementen die worden genoemd in de niet-limitatieve lijst van de IHRA als voorbeelden die, afhankelijk van het kader waarin ze worden toegepast, in meer of mindere mate behulpzaam zouden kunnen zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal voorbeelden dat de IHRA aandraagt, zoals kritiek op staten maar ook politieke discussies, in beginsel beschermd worden door de vrijheid van meningsuiting.
Kunt u bevestigen dat er in de strafrechtpraktijk in Nederland een eenduidig en toereikend juridisch toetsingskader bestaat dat bepalend is voor de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn en dat dit kader gebaseerd is op bestaande jurisprudentie, waaronder relevante jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM)?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Zo ja, kunt u bevestigen dat de IHRA-definitie op geen enkele wijze door het Openbaar Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in deze strafrechtelijke beoordeling? Zo nee, wilt u toelichten op welke wijze de IHRA-definitie door het Openbaar Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn?
Gedragingen die overeenkomen met bepaalde voorbeelden van de niet-limitatieve lijst van de IHRA, kunnen voor politie, OM en de rechter behulpzaam zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen van discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Indien sprake is van een mogelijk discriminatie-aspect kan dat voor de politie bijvoorbeeld leiden tot een besluit tot nader onderzoek in een bepaalde zaak, of het stellen van aanvullende vragen aan een verdachte. Indien sprake is van een strafbaar feit, kan de officier van justitie besluiten de verdachte te vervolgen. De officier dient in het geval van een commuun delict met een discriminatieaspect (een zogenoemd codis-feit) het discriminatieaspect te benadrukken in het requisitoir en een hogere straf te eisen. De rechter kan dit aspect meewegen in de uiteindelijke strafoplegging.
Of een uiting of handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie. Een uiting of handeling wordt daarbij beoordeeld in het geheel van feiten en omstandigheden en in de context waarin deze is gedaan.
Overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen zal nimmer automatisch leiden tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in genoemde brief: «Vanuit dit uitgangspunt zijn anti-discriminatievoorzieningen, de korpsleiding van de politie en het Parket-Generaal van het openbaar ministerie in het bezit gesteld van de IHRA-werkdefinitie, zodat zij daarmee in de uitoefening van hun taken hun voordeel kunnen doen»? Zo ja:
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De werkdefinitie met toelichting, zoals die is te vinden op de website van de IHRA, is gedeeld met discriminatie.nl (de koepelorganisaties van antidiscriminatievoorzieningen), met de Korpsleiding van de politie en met het Parket-Generaal van het OM. De werkdefinitie kan gebruikt worden als mogelijke signalering voor discriminatie. Zoals ik uiteen heb gezet in de beantwoording van vraag 4 leidt dit niet tot een andere weging van het bepalen of een bepaalde uiting of gedraging als strafbaar moet worden beschouwd, dan wel aanleiding vormt om een hogere straf te eisen. Dit betreft een strafrechtelijke juridische beoordeling.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in genoemde brief: «Het hanteren van de werkdefinitie verandert niets aan het wettige en beleidsmatige beoordelingskader om een uiting of gedraging als discriminatoir en/of als strafbaar te bestempelen»? Zo ja:
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven.
Zoals ik reeds uiteen heb gezet in de beantwoording op de vragen 4 en 5 zal de werkdefinitie niets veranderen aan het beoordelingskader of sprake is van een strafbaar feit zoals dat voortvloeit uit de wet en de jurisprudentie («wettige beoordelingskader») en de beleidsregels van het OM zoals bijvoorbeeld de Aanwijzing Discriminatie («beleidsmatige beoordelingskader»).
De IHRA-werkdefinitie kan op onderdelen behulpzaam zijn voor politie, OM en rechter om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak «Baldassi et Autres c. France»?3 Is staand kabinetsbeleid ten aanzien van de «'Boycot, Desinvesteringen en Sancties – beweging» (de BDS-beweging) in overeenstemming met deze uitspraak? Zal deze uitspraak voor het kabinet richtinggevend zijn bij toekomstige beleidsvorming en beoordelingen of uitlatingen discriminatoir zijn?
Ja, deze uitspraak is mij bekend.
Ten aanzien van antisemitisme en andere vormen van discriminatie staat het beleid van het OM – dat deels in samenspraak met mijn departement tot stand komt, maar waarbij uiteindelijk het College van Procureurs-Generaal de doorslaggevende stem heeft – beschreven in de Aanwijzing Discriminatie. Daarin staat onder andere dat vervolging in beeld komt wanneer uitingen als strafbaar gezien kunnen worden, ook na weging van het recht op vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van artistieke expressie. Deze Aanwijzing is voor het laatst geactualiseerd in 2019.
Het kabinet treedt niet in individuele zaken. OM en rechter wegen jurisprudentie – ook die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – mee in de beoordeling van strafbaarheid.
Hoe beoordeelt het kabinet dat de Israëlische regering de IHRA-definitie instrumentaliseert en inzet om de BDS-beweging voor Palestijnse rechten categorisch als antisemitisch te bestempelen?4
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie, en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen.
Zoals ik reeds naar voren heb gebracht in het antwoord op vraag 2, worden publieke discussies over politiek en kritiek op staten in beginsel beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Het is steeds aan OM en in het dienovereenkomstige geval de rechter om aan de hand van de wet en de jurisprudentie te bepalen waar de grens ligt tussen strafbare uitingen en uitingen die geschaard dienen te worden onder de vrijheid van meningsuiting.
In de brief van 6 juli 20205 is het kabinet ingegaan op de uitvoering van de motie Karabulut. Hierin staat ook het beleidsstandpunt van het kabinet ten aanzien van Israël weergegeven.
Deelt het kabinet de mening dat de Israëlische organisatie «The International Legal Forum» (ILF) de aard en status van de IHRA-definitie onjuist weergeeft, wanneer zij daarover zegt: «For the first time in history, there is a legal definition of antisemitism»?5 Hoe beoordeelt het kabinet de campagne die ILF wereldwijd heeft gelanceerd om de IHRA-definitie in wetgeving op te laten nemen en zodoende juridische status te geven?6
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie, en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen. Het staat organisaties uiteraard vrij om ervoor te pleiten om de definitie op te nemen in nationale of EU-wetgeving. Het kabinet is daar in het geval van Nederland of van de EU geen voorstander van.
Deelt het kabinet de zorgen over het feit dat de IHRA-definitie steeds vaker door organisaties als de Non-governmental Organization Monitor (NGO Monitor) en het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) wordt ingezet om personen en groepen, die binnen de vrijheid van meningsuiting kritiek op de staat Israël uiten, te stigmatiseren als zijnde antisemitisch?7 Zo neen, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft daar geen zorgen over. In een gezonde democratie is altijd plaats voor organisaties die het belang van een bepaalde groep bepleiten, uiteraard voor zover die belangenbehartiging zich afspeelt binnen de grenzen van de wet. De vraag waar de grens van de vrijheid van meningsuiting ligt is op diverse vlakken een zeer actueel politiek debat, waarbij het kabinet eraan hecht dat er ruimte bestaat om tegengestelde meningen voor het voetlicht te brengen.
Is het kabinet op de hoogte van incidenten waarbij de IHRA-definitie is ingezet om de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Koenders van antisemitisme te betichten, op grond van de beschuldiging dat Israël zou zijn blootgesteld aan «dubbele maatstaven», hetgeen één van de «hedendaagse voorbeelden van antisemitisme» is die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?8 Hoe beoordeelt het kabinet deze en soortgelijke beschuldigingen?
Het kabinet is van mening dat in een volwassen democratie ruimte moet zijn voor het debat over de reikwijdte van het begrip antisemitisme. Het debat dient daarbij plaats te vinden on beslecht te worden op grond van inhoudelijke argumenten. Ten overvloede merkt het kabinet op dat ons rechtsstelsel, waar het voeren van debat in ruime mate wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting, ook goede rechtsbescherming kent in geval van het zonder goede juridische gronden openbaar beschuldigen van mensen, nu dit strafbare feiten kan opleveren zoals smaad of belediging.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Het artikel 'Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector»?1
Ja.
Herkent u de onderzoeksresultaten uit het rapport Past time for Action: Subsidies en Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands van Oil Change International en Milieudefensie?2
Ja. De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen. Voor een uitgebreide toelichting op de overeenkomsten en verschillen tussen de in het rapport gepresenteerde cijfers en de cijfers die het kabinet hanteert, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Lee over dezelfde studie.
Welke definitie hanteert het kabinet, gelet op het feit dat in de discussies rondom fossiele subsidies verschillende definities worden gehanteerd, voor fossiele subsidies en wat is hiervoor de onderbouwing?
Het kabinet hanteert de definitie van de WTO en werkt dit verder uit in de brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen, die de Kamer heden ontvangt.
De WTO heeft een algemene definitie van subsidies ontwikkeld, die zich niet specifiek op energie richt maar breed toepasbaar is.
De WTO spreekt van subsidie als:
er sprake is van een financiële tegemoetkoming door de rijksoverheid of een ander overheidslichaam, die leidt tot een directe stroom van fondsen (leningen, overheidsgaranties, giften) vanuit overheden naar private partijen (dit zijn de prijssubsidies, die het International Energy Agency (IEA) regelmatig onderzoekt), er gemiste overheidsinkomsten zijn (bijvoorbeeld belastingteruggaven en -vrijstellingen), overheden goederen en diensten leveren of specifieke goederen inkopen, en overheden bijdragen aan specifieke fondsen geven.
Deelt u de mening dat de subsidie op fossiele energie in Nederland die de energietransitie remmen zo spoedig mogelijk beëindigd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat in de transitie geen subsidies of financiële prikkels voor fossiele brandstoffen passen. Daar waar deze onderdeel zijn van regelingen als de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale verdragen, dient afschaffing in internationaal verband plaats te vinden met het oog op een gelijk speelveld en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid en oog voor sectorspecifieke omstandigheden.
Hoe rijmt u de ambitie van het kabinet om te stoppen met fossiele subsidies in 2020 met deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u dat volgens dit onderzoek in de afgelopen vier jaar de fossiele overheidssteun met 700 miljoen euro is gestegen?
Ik herken dit cijfer niet. Zoals blijkt uit mijn brief aan uw Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen neemt het totale budgettaire beslag van de daarin beschreven regelingen in de periode 2016–2020 met ongeveer 200 miljoen toe. Deze toename wordt verklaard door de jaarlijkse indexatie van de belastingtarieven enerzijds en door volumeontwikkeling anderzijds binnen de bestaande regelingen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er door de onderzoekers een aantal aanvullende posten meegenomen die niet als publieke steun voor fossiele brandstoffen gekwalificeerd kunnen worden.
Welke vorderingen heeft het kabinet gemaakt bij het afschaffen van fossiele subsidies ten opzichte van bijna een jaar geleden toen hier vragen over gesteld zijn naar aanleiding van de conclusie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstoffen dubbel zo veel subsidieert als hernieuwbaar?3 Als er geen voortgang is gemaakt, hoe is dat te verklaren?
In de antwoorden op de vragen van een jaar geleden (kenmerk 2019D28371) is aangegeven dat een eenduidig overzicht van de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen en de belemmeringen hiervan voor de energietransitie noodzakelijk is en dat op basis daarvan wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om tot uitfasering van dergelijke prikkels te komen. Daarnaast is aangeven dat het kabinet werkte aan de benodigde inventarisatie, die vervolgens internationaal getoetst zou worden door de OESO. Die toetsing heeft aan het einde van het afgelopen jaar plaatsgevonden tijdens het bezoek van het IEA-onderzoeksteam in het kader van de In-Depth Review en is daarna uitgewerkt in het OESO-rapport. Hetzelfde geldt voor het rapport van Clingendael International Energy Programme over de definitie van subsidies. Voor de inventarisatie en de stappen die het kabinet op basis hiervan gaat zetten verwijs ik u naar de brief aan de Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen.
Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten van het toegezegde onderzoek naar fossiele subsidies in Nederland die de energietransitie remmen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel subsidie investeert dit kabinet, alle verschillende subsidies zoals (SDE+, ISDE, warmtefonds) bij elkaar opgeteld, per jaar in de energietransitie? Hoeveel subsidie investeerde het vorige kabinet jaarlijks in de energietransitie?
De overheid doet uitgaven voor het klimaatbeleid. De overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het stimuleren van hernieuwbare energie, de verduurzaming van gebouwen, maatregelen bij landbouw en grondgebruik, het stimuleren van (tweedehands) elektrische auto’s voor particulieren en het stimuleren van concrete CO2-reductiemaatregelen in de industrie. Ook worden er verschillende pilots en demonstratieprojecten opgestart om kennis op te doen.
In het regeerakkoord is afgesproken dat in deze kabinetsperiode jaarlijks bijna € 4 miljard beschikbaar is voor de financiering van de klimaat-en energietransitie. Het grootste deel van dit bedrag gaat naar de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE++). Voor deze regeling is jaarlijks een bedrag beschikbaar dat oploopt naar € 3,4 miljard in 2030. Tot 2030 maakt de regering € 300 miljoen per jaar vrij voor het opbouwen van expertise en het uitvoeren van proefprojecten (pilots & demonstratie).
Na het regeerakkoord heeft de overheid verschillende aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor het klimaatbeleid. In de najaarsnota 2018 is incidenteel € 500 miljoen gereserveerd voor maatregelen om op korte termijn CO2 te besparen. Te denken valt aan gedragsmaatregelen op het gebied van mobiliteit, zoals een campagne voor energie-efficiënter rijgedrag en de juiste bandenspanning. In de Voorjaarsnota 2019 heeft de overheid daarnaast € 400 miljoen incidenteel en € 110 miljoen structureel gereserveerd voor het Klimaatakkoord. Het gaat dan bijvoorbeeld om middelen voor het warmtefonds. Bij het Klimaatakkoord is additioneel incidenteel € 300 miljoen aan middelen vrijgemaakt. Deze middelen worden onder andere gebruikt voor fietsparkeren, voor het tijdig uitrollen van (duurdere) unieke CO2-reducerende maatregelen en het tijdig beschikbaar stellen van infrastructuur voor energie en CO2-transport mede om te voorkomen dat bedrijven anders in de problemen kunnen komen. Middelen in het topsectorenbeleid en het innovatiebeleid zullen (met de missiegedreven inzet op meerjarige programma’s) sterker gericht worden op de energie- en klimaatopgaven. Ook komt een deel van de middelen voor decentrale overheden ten goede aan klimaatbeleid.
Een overzicht van de budgettaire gevolgen van het Klimaatakkoord (inkomsten en uitgaven) zijn samengevat in een budgettaire tabel die met het Klimaatakkoord aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813 nr. 348). Daarnaast zijn in de EZK-begroting 2020 het «Overzicht maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord», het Klimaatakkoord en CO2-reducerende maatregelen (uitvoering Urgenda-vonnis) opgenomen. Dit overzicht is opgesteld naar aanleiding van de motie Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278) en bevat alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis.
Voor het vorige kabinet ontbreekt een dergelijk overzicht van klimaatgerelateerde subsidies. Veruit de grootste uitgave was gericht op de subsidiering van duurzame energie. Deze subsidies liepen in de vorige kabinetsperiode op naar ruim 1,5 miljard in 2017.
Het bericht ‘Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit»?1
Ja.
Wat is de taak van eendiversity officer op een Nederlandse universiteit? Welke universiteiten in Nederland hebben een dergelijke diversity officer?
De reikwijdte van de taken van een Diversity Officer (DO) verschilt tussen instellingen. DO’s kunnen zich richten op het vergroten van de bewustwording op het gebied van diversiteit en inclusie, het maken en ontwikkelen van diversiteitsbeleid, het identificeren en stimuleren van initiatieven die diversiteit en inclusie bevorderen, monitoring en rapportage, het opzetten en onderhouden van een netwerk. De bevoegdheden van DO’s richten zich op beleidsontwikkeling, het agenderen van diversiteit en inclusie (D&I) binnen de organisatie en advisering. In een aantal instellingen ondersteunen DO’s de faculteiten en diensten bij het faciliteren van een inclusieve universitaire cultuur en structuur.
Het profiel van DO’s en hun positionering binnen de organisatie is divers. Soms zijn zij decaan of hoogleraar, in andere gevallen betreft het een (senior) beleidsmedewerker, projectleider of HR-medewerker. Soms zijn zij benoemd door het college van bestuur, in andere gevallen zijn zij wetenschapper binnen een eenheid of werken zij voor de HR afdeling. Het kan gaan om een tijdelijke of structurele functie. De meeste universiteiten hebben een (chief) Diversity Officer, sommigen zelfs meer dan één. Er zijn echter meerdere universiteiten die geen (chief) Diversity Officer hebben en beleggen deze taak bij beleidsmedewerkers of een Taskforce. Er is geen wettelijke verplichting voor de hoger onderwijsinstellingen aan OCW te rapporteren of men wel of niet een DO heeft. De verantwoordelijkheid voor maatregelen en uitvoering van het diversiteitsbeleid blijft bij het college van bestuur en de decanen.
In hoeverre beoordelendiversity officers of op de literatuurlijsten geen racistische of seksistische boeken staan? Op welke manier wordt dit beoordeeld en wat zijn de gevolgen hiervan voor het curriculum en de gebruikte lesmaterialen?
Zie het antwoord bij vraag 2. Het beoordelen van literatuurlijsten hoort doorgaans niet bij de taak of bevoegdheden van Diversity Officers. Bij instellingen waar DO’s betrokken zijn bij het onderwijs kan de DO wel advies en expertise bieden. Het is aan docenten, opleidingsdirecteuren en opleidingscommissies de literatuurlijst vast te stellen. Het curriculum wordt aangepast en gewijzigd wanneer dat volgens de opleidingsverantwoordelijken wenselijk is.
Bij wie en op welke manier kunnen medewerkers en studenten zich melden wanneer zij zich onder druk gezet voelen om «een tentamenvraag anders te formuleren», «verplicht deel te nemen aan diversity lunches» of te luisteren naar werkgroepen die het curriculum willen «dekoloniseren»?
Er bestaan binnen hoger onderwijsinstellingen reguliere aanspreekpunten in het kader van sociale veiligheid. Medewerkers kunnen onder andere terecht bij hun leidinggevenden, de opleidingsdirecteur en de medezeggenschap. Studenten kunnen terecht bij de opleidingscommissie, de facultaire studentenraad of het faculteitsbestuur. Vertrouwenspersonen en ombudsfunctionarissen voor studenten en medewerkers hebben hierin ook een belangrijke rol; de aanwezigheid en inrichting van deze functies verschillen per instelling. De Diversity Officer heeft vooral een adviserende rol in het bevorderen van een inclusieve gemeenschap; voor individuele casussen bestaat een uitgebreid bouwwerk sociale veiligheid.
Herinnert u zich nog de motie Straus/Duisenberg, over advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap2 en de daaruit volgend briefadvies «vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» door de KNAW?3
Ja
Op welke manier geeft u invulling aan de aanbeveling van de KNAW om te blijven streven naar diversiteit in de vertegenwoordiging van wetenschappelijke stromingen en perspectieven, als het gaat om politieke diversiteit?
Ik hecht grote waarde aan academische vrijheid. Wetenschappers moeten veilig hun wetenschappelijke inzichten kunnen delen. Zoals ik vorig jaar in de Wetenschapsbrief heb aangegeven, moeten alle spelers in het wetenschapsveld aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Ik heb met de KNAW en de universiteiten afgesproken dat zij aandacht blijven geven aan thema’s als zelfcensuur. De toenemende complexiteit van maatschappelijke uitdagingen vraagt ook om grotere, interdisciplinaire onderzoeksteams. Daarbij is politieke diversiteit, net als andere vormen van diversiteit, geen doel op zich. Het gaat om een inclusieve omgeving met divers samengestelde teams en een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen.
Hoe verhoudt hetgeen wordt verkondigd in bovengenoemd opiniestuk zich met de aanbeveling van de KNAW dat er sprake moet zijn van een open organisatieklimaat en cultuur, waarbij verschillen in perspectief en onderling debat worden gewaardeerd? Deelt u de mening dat medewerkers en studenten niet door eendiversity officer onder druk gezet dienen te worden om een dergelijk politiek perspectief na te streven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hierop toezien en op welke manier eventueel ingrijpen?
Een open cultuur waarin vrij kan worden gedebatteerd is en blijft belangrijk. Om met de hele sector een volgende stap te zetten richting een meer diverse en inclusieve werk- en leeromgeving in het hoger onderwijs en onderzoek, presenteer ik in september een nationaal actieplan. Zie verder ook het antwoord bij vraag 2 en 4.
Op welke manier monitort u de aanbevelingen van de KNAW uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland»? Wat is de laatste stand van zaken en van wanneer dateert die stand van zaken?
In mijn brief van 30 maart 2018 aan uw Kamer heb ik een reactie gegeven op de aanbevelingen uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» van de KNAW. De KNAW concludeert in dit advies dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven. De KNAW wijst hierbij wel op het belang van een adequate dialoog tussen wetenschappers onderling en tussen wetenschap en maatschappij.
Op 4 februari 2020 is de motie Westerveld c.s. aangenomen waarin wordt verzocht om voor 1 januari 2021 een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar beïnvloeding door de derde geldstroom. Ik heb het Rathenau Instituut gevraagd dit te onderzoeken. Voorts verwacht ik dit najaar een position paper van de KNAW over academische vrijheid. In dit advies komen vragen aan de orde zoals welke verplichtingen en verantwoordelijkheden er tegenover de academische vrijheid staan en voor wie? Welke grens is er aan academische vrijheid? De KNAW geeft in haar briefadvies ook aanbevelingen mee aan onder meer universiteiten met als doel het behouden van diversiteit en academische vrijheid.
De VSNU en universiteiten streven naar diversiteit in de wetenschappelijke en beleidsmatige vertegenwoordiging. Vergroting van de diversiteit is bijvoorbeeld een van de doelen van het sectorplan Bèta en Techniek. Daarnaast is diversiteit een belangrijk onderdeel in het Erkennen en Waarderen programma en het nieuwe Strategie Evaluatie Protocol (SEP) van VSNU, KNAW en NWO. Deze is recent vernieuwd.
De KNAW beveelt in hun briefadvies aan de codes voor goede wetenschapsbeoefening regelmatig te evalueren en te actualiseren. Naar aanleiding van deze aanbeveling is de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening op 1 oktober 2018 vervangen door de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. De KNAW wijst verder in dit briefadvies op het toegenomen belang van projectfinanciering en hoe dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding van de financier. Met het oog op dit vraagstuk is in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit het beginsel van onafhankelijkheid opgenomen.
Academische vrijheid en onafhankelijk onderzoek zijn essentieel voor de Nederlandse universiteiten en een centraal aspect in de in 2018 geïntroduceerde Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke integriteit. De VSNU geeft over de gedragscode mee dat de implementatie van de code rond het begin van 2021 zal worden geëvalueerd. Er zal eerst een inventarisatie gedaan worden van de door de universiteiten genomen initiatieven, best practices en knelpunten t.b.v. de implementatie van de gedragscode. Daarna zullen in verschillende ronde tafel gesprekken aandacht gevestigd worden op de gedagscode bij bestuurders, beleidsmedewerkers en wetenschappers en zullen er best practices worden uitgewisseld om de verdere implementatie van de code te bewerkstelligen.
Het bericht ‘Subsidiepot stroomauto’s nu al op’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Subsidiepot stroomauto’s nu al op»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven met welke verwachtingen u naar de komende jaren kijkt met betrekking tot het gebruik van de beschikbare gelden voor elektrische auto’s, zowel zakelijk als voor de consument, nu blijkt dat de subsidiepot voor dit jaar voor nieuwe elektrische auto’s al binnen acht dagen leeg is?
De Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP)3, die vanaf 4 juni 2020 open staat en waarbij het verplichtingenbudget in 2020 op 8 juli na 35 dagen was uitgeput, beoogt met het subsidiëren van de aanschaf of lease van een nieuwe of gebruikte volledig elektrische personenauto het prijsverschil met een voertuig dat op fossiele brandstoffen rijdt te verkleinen voor particulieren. Ondanks de lagere onderhouds- en laadkosten4 dan een auto op fossiele brandstoffen, hikken veel particulieren toch aan tegen de hogere aanschaf- of leaseprijs. Met de subsidieregeling verlaagt het kabinet de komende jaren die drempel voor particulieren.
Het is op dit moment lastig om een goede voorspelling te kunnen doen hoeveel aanvragen er dit jaar nog te verwachten zijn. Het is immers lastig te voorspellen wat de markt aan aanvullende kortingsacties uitvoert. Dit is sterk bepalend voor het verloop van de aanvragen. Daarnaast is de periode nog te kort geweest om te kunnen zien welk deel uitgestelde verkopen betreft en welk deel structureel binnen blijft komen. Bovendien wordt de economie sterk beïnvloed door (internationale) ontwikkelingen aangaande COVID-19. Uit de registratiecijfers blijkt dat van januari t/m augustus 2020 (8 maanden) er in totaal 22.089 nieuwe EV’s op kenteken zijn gezet. Hiervan is 67% zakelijk (2019: 85%) en 33% particulier (2019: 15%). Zo’n 92% van deze particuliere EV’s valt in het A t/m C-segment (doelgroep van de regeling) t.o.v. 51% in dezelfde periode vorig jaar.
In 2020 zijn met deze subsidieregeling in totaal 2.500 nieuwe batterij elektrische personenauto’s voor particulieren gestimuleerd, – circa 0,5% van totale omvang nieuwverkoop van alle auto’s in Nederland. Dit is conform het verplichtingenbudget van € 10 mln in 2020. Circa 38% van deze aanvragen betreft private lease. Sinds het verplichtingenbudget van 2020 begin juli is bereikt, schuiven nieuwe aanvragen conform de regeling maximaal 1 kalenderjaar door, dus naar 2021. Zoals ik uw Kamer recent heb gemeld, is het kabinet voornemens deze doorschuifbepaling in de regeling (zowel voor nieuwe als gebruikte EV’s) op korte termijn stop te zetten en hierdoor in de komende jaren budgettair gezien nog gerichter op de geplande jaarbudgetten te gaan sturen.
Ik verwacht dat de beschikbare gelden voor elektrische personenauto’s ook in de komende jaren tot uitputting zullen komen. Met de regeling wordt invulling gegeven aan een afspraak uit het Klimaatakkoord. Particulieren blijken met deze subsidieregeling bereid te zijn een overstap te kunnen en willen maken van met fossiele brandstof aangedreven naar volledig elektrisch aangedreven personenauto’s.
Hoeveel euro belastinggeld kost de subsidieregeling voor de nieuwe verkoop van elektrische auto’s, alsmede verkoop tweedehands elektrische auto’s, per vermeden ton CO2? Kunt u dit bedrag vergelijken met de huidige marktprijs per ton/CO2 en de kosten per voorkomen ton CO2 bij andere subsidieregelingen? Is dit de meest efficiënte manier om belastinggeld uit te geven en CO2-uitstoot te vermijden?
Op basis van onderzoek (zie bijlage6) zijn de bedragen van de totale overheidskosten en de directe stimuleringskosten tussen 2020 en 2025 op basis van twee berekeningsmethoden bepaald met- en zonder gedragseffecten ten opzichte van het referentiescenario waarbij geen stimulering van EV’s plaatsvindt. Voor de particuliere EV’s dalen de totale overheidskosten van circa € 660 in 2020 naar circa € 450 per bespaarde ton CO2 in 2025. De directe stimuleringskosten bedragen gewogen gemiddeld over de cohorten in deze periode circa € 190 (rekening houdend met gedragseffecten) tot € 262 (zonder gedragseffecten) per bespaarde ton CO2 (circa 30 tot 40% van de totale overheidskosten) in het B-, C- en D- segment. Hierbij is voor de verwachte verkopen in 2020 t/m 2025 uitgegaan van de vermeden praktijkuitstoot van vergelijkbare fossiele personenauto’s in de particuliere markt voor een conservatieve gebruiksperiode van tien jaar met een jaarkilometrage van gemiddeld 14.000 km/jaar en de stimulering in die tien jaar (effectief gezien zijn dat de in het Klimaatakkoord afgesproken stimuleringsmaatregelen tot en met 2025). De gemiddelde CO2-besparing door een B-segment EV in de particuliere markt in 2020 is circa 22 ton (154 g/km praktijkuitstoot van een vergelijkbare ICEV x 140.000 kilometer in tien jaar tijd). Hierbij is geen rekening gehouden met de nieuwste inzichten van de TU Eindhoven. Uit deze recente studie van de TU Eindhoven7 blijkt dat een batterij van een elektrische auto minimaal 250.000 km meegaat (veel meer dan de 140.000 km in tien jaar waar nu mee gerekend is), hierdoor zou de al aanzienlijke, maar conservatief ingeschatte CO2-winst van 22 ton CO2 voor een B-segment auto een stuk hoger uitkomen.
Uit de analyse van het CPB en PBL8 blijkt verder dat ook voor 2025 de nationale kosten van het totale EV-stimuleringspakket uit het Klimaatakkoord naar nul dalen, hetgeen een positiever maatschappelijk rendement in euro per ton CO2 betekent. De Algemene Rekenkamer geeft geen specifieke benchmark voor de overheidskosten per vermeden ton CO2 om voor de mobiliteitssector aan de Klimaatakkoord doelstellingen respectievelijk Parijs akkoord doelstellingen te kunnen voldoen.
De Algemene Rekenkamer heeft alleen teruggekeken naar fiscale stimuleringsmaatregelen in de periode van de Wet uitwerking Autobrief II. De Algemene Rekenkamer heeft daarbij aanbevolen de stimulering van particulieren meer in evenwicht te brengen met de stimulering van zakelijke rijders. Hierin voorziet deze maatregel.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden Lodders, Dijkstra (beiden VVD) en Omtzigt (CDA) over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Autobelastingen als instrument» (Kenmerk: 2020–0000154053) is een reactie gegeven op dit rapport en onze visie gegeven op de doelmatigheid van de besteding van belastinggeld in relatie tot de CO2-reductie. In het regeerakkoord en het Klimaatakkoord heeft het kabinet de ambitie opgenomen dat in 2030 alle nieuw verkochte personenauto’s emissievrij zijn. Deze ambitie is in lijn met het door het kabinet gestelde doel in de nationale Klimaatwet dat de broeikasgasemissies in 2050 met 95% moeten zijn gereduceerd ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord is daarom voor de periode 2020–2025 een nieuw stimuleringspakket voor emissievrije auto’s afgesproken, waarmee de transitie naar emissievrij rijden wordt versneld. Deze transitie leidt primair tot een lagere CO2-uitstoot, maar bijvoorbeeld ook tot gezondere lucht, minder geluidsoverlast en verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Tegelijkertijd wordt de stimulering van emissievrije personenauto’s richting 2025 afgebouwd om gelijke tred te houden met de marktontwikkelingen en de dalende kosten van emissievrije auto’s en gericht op middelgrote en kleine emissievrije auto’s. Door de stimulering van emissievrije auto’s in het hogere segment in deze kabinetsperiode te beperken – dit is al ingezet in 2019 en 2020 – en de stimulering af te bouwen in lijn met de dalende kosten van emissievrij rijden, wordt het risico op overstimulering tegengegaan.
Wat is de gevoeligheid van de autoverkoop voor de subsidie? Hoeveel extra elektrische auto’s worden er verkocht die zonder deze subsidie niet zouden zijn verkocht? Hoeveel auto’s zouden er alsnog verkocht worden, ook zonder subsidie? Zou u dit uit kunnen zoeken en de Kamer hier spoedig over kunnen informeren, indien deze kennis niet voor handen is?
De inschatting is dat de subsidieregeling en de MRB-korting leidt tot circa 47.000 particuliere elektrische personenauto’s in het A t/m C-segment tot en met 2025. Voor gebruikte elektrische personenauto’s is dit effect van dezelfde orde van grootte. Bij een gemiddeld subsidiebedrag van circa 3.100 euro per nieuwe particuliere EV in 2020–2025 blijft de regeling binnen het afgesproken budgettaire plafond van € 152 mln. euro. Zonder beleid zouden dit op basis van de berekeningen van het Klimaatakkoord circa 42.000 EV’s minder zijn in de particuliere markt (ca. 12% «freeriders»).
De subsidies leiden tot meer verkoop aan particulieren in het middensegment, omdat de aanschaf of lease van een personenauto prijselastisch is, zo blijkt uit een onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).9 Dit betekent dat de vraag naar elektrische personenauto’s gevoelig is voor prijsveranderingen. Een goed voorbeeld van deze prijselasticiteit zijn de tijdelijke hoge kortingen van drie automerken (MG, Nissan en Renault). Van de aanvragen voor nieuwe EV’s heeft tot en met eind juli zo’n 44% gebruik gemaakt van deze stuntaanbiedingen. Bovenop de overheidssubsidie van € 4.000,– op een nieuwe elektrische personenauto gaven deze merken particulieren een even hoge (tijdelijke) korting van € 4.000,– op hun nieuwe elektrische modellen. Dit verlaagde de aanschaf- en leaseprijs aanzienlijk.
Kunt u aangeven waarom er minder gebruik wordt gemaakt van de regeling voor de tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s? Zit deze regeling wel goed in elkaar? Wat is het verschil in beide regelingen en wat zegt dit over de regeling voor tweedehands auto’s?
Ik heb geen indicaties dat dit deel van de regeling niet conform doelstelling zou werken. Het budget voor gebruikte elektrische personenauto’s is € 7,2 miljoen, waarvan op 28 september jl. € 4 miljoen was aangevraagd (1.999 voertuigen). Uit het net gepubliceerde nationale laadonderzoek van Elaad en Vereniging Elektrische Rijder blijkt dat van de particuliere elektrische rijders 50% een gebruikte EV rijdt. Wel is het zo dat de markt voor gebruikte elektrische auto’s nog in ontwikkeling is. Het voornaamste verschil tussen beide regelingen is de hoogte van het subsidiebedrag; voor nieuwe elektrische auto’s is dat € 4.000,– voor gebruikte elektrische auto’s is dat € 2.000,–. Er zijn indicaties dat de populariteit van de regeling voor gebruikte EV’s (sterk) groeiende is.10, 11
Kunt u een toelichting geven op de beperkte klimaatwinst die wordt geboekt met deze subsidieregels als fiscale stimulering voor elektrische auto’s?3
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt de beperkte klimaatwinst over de doelmatigheid van de maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de CO2-besparing door deze subsidiemaatregel een goed voorbeeld is van een fiscale maatregel in de autobelastingen met een beperkte klimaatwinst en hoge kosten per voorkomen ton CO2 zoals ook de Algemene Rekenkamer (ARK) in haar rapport «Autobelastingen als instrument» verwoordde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, in tegenstelling tot de ARK, van mening dat de huidige stimulerende maatregelen ten behoeve van verkoop van elektrische auto’s nog de juiste is? Kunt u dit toelichten?
Ja. Ik geef hiermee invulling aan de afspraken uit het Klimaatakkoord van een jaar geleden om de beoogde klimaatdoelstellingen te kunnen bereiken. Onderdeel van deze afspraken zijn diverse stimuleringsmaatregelen voor elektrisch vervoer. Deze maatregelen dragen bij om de afgesproken klimaatdoelen in 2030/2050 te kunnen bereiken. Met de SEPP wordt elektrisch rijden ook voor de particulier bereikbaarder. Daarnaast dragen de maatregelen volgens onder meer de RAI en BOVAG bij aan het opvangen van de negatieve impact van de coronacrisis op de autoverkoop.
Kunt u de berekeningen naar de Kamer sturen waarop u oorspronkelijk baseerde dat deze subsidiepost voldoende zou zijn geweest voor de rest van het jaar 2020?4
Alle berekeningen die zijn uitgevoerd, heeft u reeds ontvangen op 3 juli 201913. De subsidie was onderdeel van een totaalpakket aan maatregelen in het kader van het Klimaatakkoord waarover budgettaire afspraken zijn gemaakt. Deze worden in het kader van Hand aan de Kraan systematiek gemonitord om budgettaire excessen te voorkomen. Wat betreft het kasritme is voornamelijk gekeken naar historische verkoopaantallen voor particulieren (2019 bijvoorbeeld laatste halfjaar 1.600 EV’s in de segmenten A t/m C).
Het bericht ‘Angstcultuur in vleessector: slachterijwerkers zwijgen opgelegd’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angstcultuur in vleessector: slachterijwerkers zwijgen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers een «constante dreiging» voelen om ontslagen te worden, bijvoorbeeld wanneer zij zich ziek melden?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Het is een onwenselijke situatie als een arbeidsmigrant besmet is met het coronavirus en daardoor zijn baan verliest. De vrees voor ontslag wordt bij arbeidsmigranten extra gevoed door het feit dat zij vaak ook voor hun huisvesting en zorgverzekering afhankelijk zijn van hun baan bij het uitzendbureau. Verlies van werk kan dan ook leiden tot verlies aan huisvesting en zorgverzekering. Het kabinet heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten gevraagd voorstellen te doen om deze afhankelijkheid van de arbeidsmigrant van het uitzendbureau te verminderen.
Hoe gaat u intimidatie van chefs aanpakken op de werkvloer?
Intimidatie op de werkvloer is niet acceptabel. Werkgevers hebben de plicht om te zorgen voor veilige werkomstandigheden en mogen hun machtspositie niet misbruiken. Zij moeten op grond van de Arbowet een beleid voeren tegen psychosociale arbeidsbelasting, waaronder intimidatie. Gevallen waarin sprake is van intimidatie door leidinggevenden die misbruik maken van de afhankelijkheid van arbeidsmigranten, kunnen bijvoorbeeld gemeld worden bij bedrijfsmaatschappelijk werk, een vertrouwenspersoon, een klachtenorgaan of bij de bedrijfsarts. Soms is ook aangifte bij de politie mogelijk. Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onderkent de kwetsbare positie van arbeidsmigranten op de werkvloer. In het tweede advies van het Aanjaagteam zullen daarom voorstellen worden gedaan om de afhankelijkheidspositie van arbeidsmigranten op het gebied van werk, huisvesting en zorgverzekering te verminderen.
Hoe denkt u de zwijgcultuur binnen deze sector te doorbreken?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft d.d. 11 juni 20202 onder meer geadviseerd om een centraal informatieknooppunt op te zetten dat kan uitgroeien tot een centraal meldpunt waar arbeidsmigranten (en hun belangenbehartigers) bij voorkeur in hun eigen taal terecht kunnen. In haar reactie van 3 juli 20203 heeft het kabinet deze aanbeveling overgenomen. Onderkend wordt dat arbeidsmigranten beter moeten worden geïnformeerd over hun rechten. Onderzocht zal worden op wat voor manier arbeidsmigranten het beste kunnen worden voorgelicht over arbeidsvoorwaarden en veilig en gezond werken in de sector waarin zij werkzaam zijn en geactiveerd kunnen worden om hun rechten te effectueren. Daarnaast zullen in het tweede advies van het Aanjaagteam voorstellen worden gedaan om de afhankelijkheidspositie van arbeidsmigranten op het gebied van werk, huisvestiging, vervoer en zorgverzekering te verminderen. Ook kan de aandacht die het Aanjaagteam momenteel genereert er mogelijk toe bijdragen dat het zwijgen wordt doorbroken en dat arbeidsmigranten onveilige omstandigheden wel melden binnen het bedrijf, bij de Inspectie SZW of bij de politie.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat werknemers maar om de drie dagen kunnen douchen, zeker wanneer je werkt op een plek waar hygiëne essentieel is om voedselveiligheid te waarborgen?
De hygiëne van de werknemers die essentieel is voor de voedselveiligheid wordt geborgd door de protocollen in de slachterijen en is niet afhankelijk van de hygiëne in de thuissituatie van de medewerkers. Medewerkers dragen bijvoorbeeld beschermende kleding en waar nodig worden handen en schoeisel ontsmet. De exploitant van het slachthuis ziet toe op de naleving van deze hygiënevoorwaarden en de NVWA houdt daar toezicht op.
Kunt u met zekerheid stellen dat voedselveiligheid en dierenwelzijn momenteel niet in het geding zijn als gevolg van de problematiek in de sector? Zo nee, welke stappen – naast het verlagen van de bandsnelheid – zet u om dit zo snel mogelijk te waarborgen?
De NVWA keurt het vlees en houdt toezicht in de slachterijen; onverminderd zoals gebruikelijk. Indien er niet wordt voldaan aan de voorschriften wordt handhavend opgetreden.
Waarom is in Nederland de keuze om te testen overgelaten aan de lokale GGD en veiligheidsregio, terwijl in Duitsland al het slachterijpersoneel volop is getest?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio om in het kader van infectieziektebestrijding per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Indien er in een slachterij een situatie ontstaat die een bedreiging vormt voor de gezondheid van medewerkers of voor de volksgezondheid zal daar onmiddellijk actie op worden ondernomen door NVWA, en/of ISZW en/of Veiligheidsregio en GGD. Dat kan een tijdelijke sluiting van een slachterij zijn, zoals is gebeurd bij Van Rooi Meat of het opleggen van maatregelen, zoals het doen van een health check aan de poort en het meewerken aan steekproeven onder de medewerkers. De te nemen maatregelen hangen altijd af van de situatie die wordt aangetroffen en zullen dan ook per geval kunnen verschillen.
Bent u van mening dat de aanpak van de GGD door het testen van medewerkers van slachthuizen op basis van steekproeven effectief is gebleken?
Ja. Op dit moment zijn er namelijk geen signalen dat er nog brandhaarden zijn in slachthuizen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slachterijen in de buurt van besmette slachterijen niet zijn gecontroleerd?
De Inspectie SZW inspecteert regelmatig, onaangekondigd, slachterijen. De NVWA houdt op dagelijkse basis toezicht op het slachtproces. Ook de Veiligheidsregio controleert, bijvoorbeeld ten aanzien van het vervoer van arbeidsmigranten naar slachterijen.
Bent u toch bereid alle medewerkers in de vleessector te laten testen, zoals eerder werd toegezegd door het kabinet?
Zoals in de brief van 3 juni 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 386 1) is aangegeven zullen de slachthuizen per regio steekproefsgewijs worden getest. De reden daarvoor is dat het gaat om een grote beroepsgroep van bijna 25.000 personen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van burgemeester Ulrich Knickrehn van het Duitse stadje Goch, die stelt dat huur en vervoer van arbeidsmigranten een verdienmodel is geworden?2
Er zijn werkgevers, met name uitzendbureaus, die ook de huisvesting en het vervoer regelen voor arbeidsmigranten. Dit kan in het voordeel zijn van de arbeidsmigranten, omdat ze dit in een nieuw land dan niet zelf hoeven te regelen. Het kan echter ook leiden tot een onwenselijke afhankelijkheid van de arbeidsmigrant tot de werkgever. De Inspectie SZW heeft in de «Staat van Eerlijk Werk»5 ook aangegeven dat de Inspectie ziet dat sommige uitzendbureaus van huisvesting een verdienmodel hebben gemaakt en inspelen op de grote krapte op de woningmarkt. Het kabinet heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten gevraagd om met aanbevelingen voor de lange termijn te komen om deze afhankelijkheid te doorbreken en de huisvestingssituatie voor de arbeidsmigranten te verbeteren.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een team van vakbond FNV zich niet meer laat zien in woningen van specifieke uitzenders, omdat de veiligheid van mensen daar niet kan worden gegarandeerd?
Het is zeer onwenselijk en zorgwekkend dat de FNV op bepaalde plekken niet komt vanwege veiligheidsredenen. Als er sprake is van een onveilige situatie op de werkvloer of op een huisvestingslocatie is het goed om een melding te maken bij de Inspectie SZW respectievelijk om hierbij de desbetreffende gemeente te betrekken. In sommige gevallen kunnen er gezamenlijk inspecties of interventies worden opgezet bij huisvestingslocaties binnen de samenwerkingsverbanden van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI)6 of de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Dennis Vereggen van FNV, dat «sommige bureaus niet eens malafide maar bijna crimineel» zijn?3
Er zijn veel goede uitzendbureaus in Nederland, maar er zijn ook uitzendbureaus die het niet zo nauw nemen met de wet- en regelgeving en deze overtreden. Hierbij wordt o.a. verwezen naar de Programmarapportage Uitzendbureaus 2016–2019 van de Inspectie SZW8 die op 17 juli 2020 aan uw Kamer is aangeboden. Deze uitzendbureaus moeten uit de markt geweerd worden. Zo zet het kabinet in op het aanpakken van malafide uitzendbureaus door het opwerpen van extra drempels voor nieuwe en bestaande uitzendbureaus.
De Inspectie SZW werkt met UWV, de Belastingdienst en gemeenten samen in het samenwerkingsverband Aanpak Malafide Uitzendbureaus. Zij pakken gezamenlijk complexe zaken aan waarbij vaak verscheidene problemen een rol spelen, zoals onderbetaling, belastingontduiking en uitkeringsfraude.
Voorts werkt de Inspectie SZW mee aan LSI-projecten en aan casussen van de RIEC’s, deze richten zich op de bestrijding van ondermijnende criminaliteit.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten is gevraagd om in het tweede advies te komen met aanbevelingen die zorgen voor een verbetering van de regulering van uitzendbureaus en versterking van de aanpak van malafide uitzendbureaus.
Op welke termijn kan de Kamer de realisatie van een landelijk samenwerkingsplatform verwachten, welke is aangekondigd in de Kabinetsreactie aanbevelingen Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (2020Z13487)?
Het samenwerkingsplatform is vanaf 1 september volledig operationeel. Terwijl het platform wordt gerealiseerd wordt al actief en met alle relevante partijen opgetreden wanneer er signalen ontstaan over mogelijke besmettingshaarden.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De leefomstandigheden van overlevers van de genocide in Srebrenica |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Srebrenica-weduwe Devleta zit 25 jaar later nog altijd in een kamp»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zevenduizend overlevers van de genocide in Srebrenica nog steeds in tijdelijk opgezette kampen uit die tijd verblijven? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Na de oorlog van 1992–1995 was er sprake van meer dan twee miljoen Bosnische vluchtelingen en ontheemden. Volgens de Bosnische autoriteiten verblijven er momenteel nog circa 5.000 ontheemden in opvangcentra. Het is triest dat deze mensen na 25 jaar nog steeds de status van ontheemde hebben, hoewel zij het recht hebben terug te keren naar hun woonplaats.
Herkent u het beeld dat de omstandigheden in de kampen voor deze overlevers ronduit slecht zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de omstandigheden in deze opvangcentra zijn niet goed. De Nederlandse ambassadeur heeft dat tijdens een bezoek aan een van de opvangcentra eind 2019 ook geconstateerd.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland, de EU en andere organisaties de afgelopen 25 jaar hebben bijgedragen aan goede opvang van en, indien mogelijk, terugkeer voor de overlevers?
Tussen 1995–2015 heeft Nederland EUR 586 miljoen bijgedragen aan wederopbouw en ontwikkeling in Bosnië-Herzegovina, waarvan meer dan EUR 100 miljoen aan de regio Srebrenica.
Deze hulp betrof noodhulp en wederopbouwprojecten, inclusief het bouwen van woningen voor ontheemden en de terugkerende bevolking. Ook heeft Nederland bijgedragen aan macro-economisch herstel van de getroffen gebieden. Daarnaast ging de Nederlandse steun uit naar het leveren van psychosociale hulp en het opzetten van activiteiten gericht op verzoening.
De Nederlandse hulp werd gekanaliseerd via multilaterale (VN, EU, ICRC) en bilaterale kanalen (non-gouvernementele organisaties) en later via lokale organisaties, als Snaga Žene en Prijatelji Srebrenica. Deze programmamatige betrokkenheid is in 2018 beëindigd.
In 2012 is het Regional Housing Project of Bosnia and Herzegovina van start gegaan met een budget van 291 miljoen euro. De belangrijkste bijdrage levert de Europese Unie. Het project heeft tot doel 3.000 huizen te bouwen voor vluchtelingen en ontheemden. De eerste 1.300 zijn inmiddels opgeleverd.
Specifiek voor de groep ontheemden in de Bosnische opvangcentra is er het project Closure of collective centres and provision of alternative housing solutions van de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa. Het project biedt technische assistentie voor de sluiting van de opvangcentra en de bouw van alternatieve huisvesting. In 45 gemeenten zullen 82 gebouwen worden neergezet die aan de ontheemden sociale huisvesting en zorg bieden.
De Bosnische non-gouvernementele organisatie Snaga Žene biedt psycho-sociale hulp aan bewoners van de opvangcentra.
Ziet u mogelijkheden om de inspanningen voor een goed heenkomen voor de overlevers te intensiveren? Zo ja, hoe? Wilt u hieraan werken?
Nederland houdt aandacht voor de regio Srebrenica en voor de situatie van ontheemden in Bosnië-Herzegovina. Na jarenlang intensieve steun, spoort Nederland de Bosnische autoriteiten aan om te zorgen voor adequate huisvesting en -desgewenst- terugkeer van ontheemden. Zo bezocht de Nederlandse ambassadeur in Bosnië-Herzegovina in november jl. nog kamp Ježevać, waar hij sprak met de bewoners en waar hij aandacht vroeg voor de situatie in kampen bij de lokale autoriteiten.
De kosten voor niet-digitale aanvragen bij gemeenten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten een prijsverschil hanteren voor digitale aanvragen van uittreksels en aanvragen die bijvoorbeeld aan de balie worden gedaan, waarbij soms meer dan 2,5 keer zoveel wordt gevraagd voor een niet-digitale aanvraag?1 2 3 4 5
Ja.
Deelt u de mening dat, ook voor mensen die geen computer kunnen of willen gebruiken en liever persoonlijk contact hebben, het aanvragen van gemeentelijke documenten en uittreksels goed toegankelijk zou moeten zijn? Zo ja, hoe verhoudt z’n prijsverschil zich daartoe volgens u?
Het vaststellen van de tarieven van gemeentelijke dienstverlening behoort tot de gemeentelijke autonomie. Het is dan ook aan de gemeenteraad om te oordelen over de hoogte van de tarieven. De gemeenteraad kan het best beoordelen wat lokaal een passend tarief is. Het is niet aan mij om hierin te treden.
De leges die een gemeente vraagt voor burgerzaken mogen maximaal de kosten dekken die de gemeente maakt. Of de inkomsten de kosten niet overstijgen wordt niet bepaald op het niveau van een individuele dienst, maar op het niveau van alle diensten binnen de legesverordening.
In het algemeen kan nog gesteld worden dat bij een digitale aanvraag minder kosten komen kijken dan bij een niet-digitale aanvraag.
Bent u bereid om een einde te maken aan deze soms zeer grote prijsverschillen tussen digitale aanvragen en aanvragen die aan de balie worden gedaan of die per post worden opgestuurd voor hetzelfde document? Zo ja, welke maatregelen gaat u daarvoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de VNG de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «VNG zegt bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid op»?1
Ik betreur het besluit van de VNG om de bestuurlijke afspraken eenzijdig op te zeggen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 6 januari jl. heb geschreven, hebben gemeenten en het Rijk elkaar samen nodig bij de aanpak van laaggeletterdheid.2 Vanuit dat gevoel ondertekenden wij in september 2019 bestuurlijke afspraken. Hiermee vertaalden wij onze gezamenlijke ambities naar concrete doelen en acties. Zo hebben we afgesproken dat gemeenten op een uniforme wijze gegevens en informatie gaan verzamelen over de deelname aan cursussen basisvaardigheden. Ook hebben gemeenten zich gecommitteerd aan een kwaliteitsimpuls voor het non-formele aanbod. Ik betreur het dat specifiek op deze punten de voorbije tijd bij een aantal gemeenten de indruk is ontstaan dat de voorgenomen maatregelen tot uitvoeringsproblemen en extra administratieve lasten leiden. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest. Daarom ben ik in gesprek met de VNG en vertegenwoordigers van individuele gemeenten om te bezien op welke punten aan deze zorgen tegemoet kan worden gekomen.
Bent u het met de VNG eens dat in de praktijk de afspraken uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling en laaggeletterde inwoners niet verder hielp? Kunt u dit toelichten?
Het ontbreken van een kwaliteitskader en kwaliteitsbeleid bij een aantal gemeenten is de reden geweest om hier met de VNG concrete afspraken over te maken. In het AO over de aanpak van laaggeletterdheid van 13 juni 2019 hebben verscheidene leden, waaronder ook de heer Kwint, hier op aangedrongen.3 De introductie van een landelijk systeem van monitoring en registratie en een kwaliteitslabel voor de non-formele cursusaanbieders hebben ontegenzeggelijk impact op de werkwijze van gemeenten en de cursusaanbieders. Het voorkomen van bureaucratie heeft daarbij mijn aandacht. In mijn brief aan uw Kamer van 6 januari jl. heb ik daarom het belang benadrukt van een zorgvuldige implementatie en goede aansluiting bij reeds bestaande effectieve systemen van monitoring en kwaliteitszorg. Ik ga graag verder met gemeenten in gesprek hoe hier in de praktijk zo goed mogelijk uitvoering aan kan worden gegeven.
Ik vind overigens niet dat er bij de aanpak van laaggeletterdheid sprake is van beknibbeling. Dit kabinet trekt in de periode 2020 – 2024 jaarlijks meer dan € 85 miljoen uit voor de aanpak van laaggeletterdheid (€ 7 miljoen per jaar méér dan het vorige kabinet), waarvan ruim € 65 miljoen per jaar rechtstreeks wordt uitgekeerd aan gemeenten.
In hoeverre droegen de bestuurlijke afspraken bij aan het terugdringen van laaggeletterdheid volgens u?
Ik hecht aan de gemaakte bestuurlijke afspraken, omdat Rijk en gemeenten hiermee een concrete gezamenlijke agenda hebben vastgelegd voor de komende jaren. Breed draagvlak en een gezamenlijke inzet zijn van groot belang bij de aanpak van laaggeletterdheid. Het is immers een weerbarstig probleem, waar partijen elkaar bij nodig hebben. Ik hoop daarom dat de samenwerking met gemeenten de komende jaren wordt voortgezet en zal mij hier voor in blijven zetten.
Welke gevolgen heeft het opzeggen van de bestuurlijke afspraken voor gemeenten, het Rijk en laaggeletterden?
Ik ben met gemeenten in gesprek over de vraag in hoeverre zij nog uitvoering willen geven aan de bestuurlijke afspraken, specifiek op het gebied van monitoring en kwaliteitszorg. Hierbij streef ik er naar om de samenwerking voort te zetten, zodat we onze gezamenlijke ambities kunnen realiseren. Ik ben in dit verband blij dat gemeenten reeds hebben aangegeven dat zij hun onderwijsactiviteiten voor laaggeletterde inwoners onverminderd voortzetten. Daarmee zijn de gevolgen van het opzeggen van het bestuursakkoord voor de doelgroep vooralsnog beperkt.
Op welke wijze gaat u de grote ambities omtrent de aanpak van laaggeletterdheid nu realiseren?
Tal van partijen hebben elkaar nodig bij de aanpak van laaggeletterdheid: Rijk en gemeenten, maar ook werkgevers, cursusaanbieders, bibliotheken, zorgverleners, uitvoeringsorganisaties en partijen uit het sociaal domein. De uitvoering van het succesvolle landelijke programma Tel mee met Taal loopt daarbij onverminderd door. Organisaties kunnen dus een beroep blijven doen op ondersteuning, kennis en expertise via bijvoorbeeld het nieuwe Expertisecentrum Basisvaardigheden en landelijke partners zoals Stichting Lezen en Schrijven, de Koninklijke Bibliotheek en Stichting ABC. Ook de landelijke subsidieregeling voor werkgevers, en initiatieven op het gebied van wervingscampagnes, preventie en leesbevordering lopen door. Uw Kamer ontvangt begin volgend jaar een eerste voortgangsrapportage over de bereikte resultaten van de verschillende maatregelen en initiatieven.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan teneinde nieuwe afspraken te maken waar beide partijen zich in kunnen vinden? Bent u bereid tegemoet te komen aan de eisen van de VNG? Kunt u dit toelichten?
Ja. Ik ben reeds met de VNG in gesprek over de manier waarop gemeenten en Rijk hun gezamenlijke ambities en de gewenste kwaliteitsimpuls kunnen realiseren. De uitvoerbaarheid voor gemeenten en hun partners heeft hierbij specifieke aandacht.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gesteld van het feit dat de VNG de bestuurlijke afspraken heeft opgezegd?
Ik ben op 30 juni jl. door de VNG telefonisch geïnformeerd over het eenzijdige besluit om de bestuurlijke afspraken op te zeggen. Ik heb toen afgesproken om na het zomerreces door te praten over mogelijke oplossingsrichtingen. Omdat op dit moment nog niet duidelijk is welke gevolgen het opzeggen van de bestuurlijke afspraken door de VNG heeft voor de aanpak van laaggeletterdheid en de verdere samenwerking tussen Rijk en gemeenten, zou ik u graag op een later moment hierover nader informeren.
Financiering onder het European Defence Fund |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Luik meets Dutch MoD to discuss military funding»?1
Ja.
Klopt het dat, om gebruik te maken van alle mogelijkheden voor financiering onder het European Defence Fund (EDF), bedrijven in de Defensie-industrie cofinanciering nodig hebben?
Het EDF biedt financiële ondersteuning aan bedrijven en kennisinstellingen voor de ontwikkeling van nieuwe defensieproducten en -technologieën en onderzoek. Het financieringspercentage van een subsidiabele actie is afhankelijk van het type actie dat wordt uitgevoerd. In art 11.3 van de gedeeltelijk aangenomen EDF-verordening is vastgelegd dat voor prototyping tot 20% van de subsidiabele kosten wordt vergoed; voor kwalificering, tests en certificering wordt tot 80% van de subsidiabele kosten vergoed; voor acties gericht op onderzoek, studies en ontwerp wordt tot 100% van de subsidiabele kosten vergoed.
Om in aanmerking te komen voor financiering uit het EDF dienen consortia aan te tonen dat het deel van de kosten waarvoor geen EDF-financiering is voorzien, op een andere wijze wordt gedekt. In de EDF-verordening is niet vastgelegd wie zorg dient te dragen voor het leveren van de cofinanciering. De zogenoemde cofinanciering kan derhalve worden gedragen door de lidstaat waarin het bedrijf is gevestigd, maar kan ook op andere wijze worden gefinancierd, waaronder door het bedrijf zelf.
Klopt het dat deze cofinanciering afkomstig mag zijn van de lidstaat waar het Defensiebedrijf vandaan komt en lidstaten op deze manier hun bedrijven kunnen helpen om toegang te krijgen tot subsidies uit het EDF?
Zie antwoord vraag 2.
Is er al iets te zeggen of andere landen geld beschikbaar gaan stellen voor cofinanciering? Zo ja, hoeveel?
Conform staand beleid ben ik niet in de positie om uitspraken te doen over het interne beleid van andere lidstaten.
Welke plannen hebt u om cofinanciering beschikbaar te stellen?
Op de Defensiebegroting is geen specifieke budgetregel opgenomen voor cofinanciering van het EDF. Indien Defensie een verzoek ontvangt voor cofinanciering, zal worden gekeken naar de mate waarin het respectievelijke projectvoorstel aansluit op de defensiebehoefte en projectplanning. Indien het projectvoorstel aansluit op een bestaande, gefinancierde behoefte en planning kan budget vanuit het Defensie Lifecycle Plan (DLP) worden ingezet als cofinanciering.
De verwachting is echter dat de mogelijkheid om projectvoorstellen te cofinancieren vanuit het DLP of de projectenbegroting niet toereikend is om optimaal gebruik te maken van het EDF en niet voldoende flexibiliteit biedt om tijdig in te spelen op kansen van bruikbare militaire producten en technologieën, voor de industrie en voor Defensie. Derhalve worden op dit moment de mogelijke financieringsopties voor het EDF, door de beleidsverantwoordelijke departementen op ambtelijk niveau in kaart gebracht. De coördinatie en sturing hierop vindt plaats vanuit de Interdepartementale Coördinatiegroep Europese Defensie Samenwerking.
Deelt u d mening dat, zelfs al zou alle cofinanciering van Defensiebedrijven zelf komen, een deel daarvan nog steeds gezien kan worden als verkapte cofinanciering vanuit lidstaten indien het gaat om staatsbedrijven die zeer nauwe banden onderhouden met de krijgsmacht in het land waar zij vandaan komen?
In de wijze waarop bedrijven die (deels) eigendom zijn van overheden hun deelname aan EDF-projecten financieren is geen inzicht. Indien een EDF-project aansluit op een nationale defensiebehoefte van een land, waarmee op termijn operationele en financiële voordelen kunnen worden gerealiseerd door een defensieorganisatie, ligt het voor de hand dat een overheid bereid is te zoeken naar mogelijkheden om bij te kunnen dragen. Ook in Nederland wordt door Defensie gekeken in hoeverre EDF-projectvoorstellen aansluiten op de defensiebehoefte en projectplanning.
De Europese Defensiemarkt kent een ongelijk speelveld. Nederland steunt de Europese Commissie dan ook in haar initiatief om een Europese markt te realiseren met gelijke kansen voor iedereen. Daarbij is vanuit Nederland in het bijzonder aandacht voor de positie van het MKB. Het EDF kan daaraan op termijn bijdragen doordat het grensoverschrijdende samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen stimuleert.
Als Nederland naar rato van de relatieve omvang van de Nederlandse Defensie-industrie binnen de Europese Unie aan projecten zou willen deelnemen, hoeveel geld zou er dan aan cofinanciering beschikbaar moeten komen?
Er is geen eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De cofinancieringsbehoefte is immers sterk afhankelijk van een aantal variabele factoren. Ten eerste is de cofinancieringsbehoefte afhankelijk van het type actie dat wordt uitgevoerd (zie ook vraag 2, 3) door een consortium. Indien een prototype wordt ontwikkeld, is de cofinancieringsbehoefte significant hoger dan wanneer de actie zich richt op onderzoek. Ten tweede is de cofinancieringsbehoefte afhankelijk van de samenstelling van een consortium, gezien er verschillende bonussen kunnen worden verkregen door (significante) deelname van het midden- en kleinbedrijf en/of middelgrote ondernemingen aan een project (EDF verordening art. 14 lid b, c en d). Ten slotte hangt de hoogte van de gevraagde cofinanciering samen met de vraag of een actie wordt uitgevoerd als onderdeel van een PESCO project, gezien ook hier een bonusregeling aan is verbonden (EDF verordening art. 14 lid a en d).
Kunt u zeggen hoeveel cofinanciering er door andere landen beschikbaar is gesteld bij de eerste tranche van projecten waarbij de Commissie onder de voorloper van het EDF in juni al 205 miljoen euro ter beschikking stelde?2
De Commissie heeft onder de EDIDP 2019 call € 200 mln. toegekend aan succesvolle consortia. De totale kosten van de projecten bedroegen € 276 mln. Dit betekent dat in het totaal een bedrag van € 76 mln. op andere wijze gefinancierd dient te worden.
Kunt u zeggen hoeveel geld er bij deze eerste tranche naar Nederlandse bedrijven is gegaan, en hoeveel geld de Nederlandse overheid hier voor cofinanciering beschikbaar heeft gesteld?
Nederlandse bedrijven zijn bij drie van de zestien succesvolle EDIDP 2019 projectvoorstellen betrokken. In twee projecten zijn Nederlandse partijen betrokken als consortium lid, bij één project als onderaannemer.
De Europese Commissie kende in totaal 22 mln. toe aan consortia waarin Nederlandse partijen betrokken zijn als consortium lid. Daarnaast kende de Europese Commissie € 44 mln. toe aan het project waar Nederlandse partijen als onderaannemer zijn betrokken. Het budget wordt conform de werklast verdeeld over de deelnemende bedrijven en instellingen, en valt dus niet volledig ten deel aan de Nederlandse deelnemers.
Vanuit de Nederlandse overheid wordt voor één project een financiële bijdrage geleverd. De hoogte van de cofinanciering en de verdeling binnen de consortia zijn commercieel vertrouwelijk.
Kunt u zeggen of er al gesprekken plaatsvinden tussen u en de Minister van Economische Zaken over cofinanciering, inclusief de mogelijkheid hiervoor geld uit het Groeifonds of andere faciliteiten ter beschikking te stellen, aangezien beleidsoptie 18 uit rapport 16 van de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen voorstelt een defensievoorziening voor cofinanciering bij het Ministerie van Economische Zaken onder te brengen?
Graag verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 5. EDF-projecten dragen bij aan het versterken van het kennisniveau, innovatie ecosysteem en verdienvermogen rondom de Nederlandse Defensie gerelateerde industrie. Momenteel wordt, in lijn met de Defensie Industrie Strategie (2018) waarin de ambitie is geformuleerd dat Nederland tot de top 10 van landen wil behoren die gebruikmaken van EDF, bezien hoe het Ministerie van EZK, naast het Ministerie van Defensie, kan bijdragen aan de cofinanciering die benodigd is om EDF middelen te ontsluiten. De Interdepartementale Coördinatiegroep Europese Defensie Samenwerking, waarover uw Kamer onder andere via de technische briefing van 10 november jl. is geïnformeerd, is een belangrijk instrument voor de afstemming tussen Defensie, EZK en andere departementen hieromtrent.
Het bericht ‘Verstrekken van leningen/kredieten zonder vergunning is strafbaar’ |
|
Chris van Dam (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Verstrekken van leningen/kredieten zonder vergunning is strafbaar»?1
Ja.
Klopt het dat het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) een onderzoek is gestart naar het op grote schaal en zonder vergunning uitlenen van geld tegen woekerrentes?
Ja. Dit onderzoek heeft reeds plaatsgevonden en is ook door de rechter in eerste aanleg behandeld waarbij de verdachten veroordeeld werden voor dit feit.
Hoe heeft deze vorm van criminaliteit zich de afgelopen jaren ontwikkeld?
Uit een signaalrapportage van de Criminele inlichtingen Eenheid (CIE) van het KPCN, gesprekken met ketenpartners en genoemd opsporingsonderzoek ontstaat het beeld dat deze vorm van criminaliteit al langere tijd bestaat en zich uitbreidt, in ieder geval op Bonaire. De oorzaak lijkt mede gelegen in de sociaaleconomische situatie van sommige inwoners van Bonaire.
Op welke wijze is de bescherming van consumenten tegen dit soort wanpraktijken in Caribisch Nederland georganiseerd?
Het verstrekken van leningen en kredieten is gebonden aan regels. Zo is in de Wet financiële markten BES, die geldt in Caribisch Nederland, vastgelegd dat hiervoor een vergunning nodig is (artikel 2:3 eerste lid) en dat er geen onverantwoord krediet mag worden verstrekt (artikel 5:14). Ook zijn de vergoedingen (rentepercentages) over krediet gemaximeerd in de Regeling verlaging maximale kredietvergoeding BES. Ten behoeve van zorgvuldige en betaalbare kredietverstrekking en de wettelijke bescherming van consumenten worden verschillende maatregelen genomen.2 Ten eerste heb ik de maximale kredietvergoeding verlaagd die kredietaanbieders in rekening mogen brengen voor consumentenkredieten. Hiertoe heb ik de Regeling verlaging maximale kredietvergoeding BES aangepast. Daarnaast bereid ik op dit moment een wetswijziging voor om onwenselijke vormen van koppelverkoop bij kredietverlening tegen te gaan en consumenten beter inzicht in de kosten van kredieten te verschaffen. Samen met de AFM monitor ik of deze maatregelen voldoende zijn om zorgvuldige en betaalbare kredietverstrekking in Caribisch Nederland te realiseren.
Hoe beoordeelt u de zinsnede in het bericht, «dat het gebruikelijk is binnen sommige culturen om leningen of een krediet elders te verkrijgen», mede in het licht van de National Risk Assessment BES uit 2018 waar onvergunde kredietverstrekking als één van de grootste risico’s op witwassen wordt aangemerkt?
In de NRA BES uit 2018 worden de informele leencultuur en informele handelsstromen ook gesignaleerd. Het risico over onvergunde kredietverstrekking uit de NRA BES en onderhavig onderzoek van het KPCN over onvergunde leningen laten zien dat het van belang is blijvend aandacht te hebben voor de bescherming van consumenten tegen deze praktijken.
Zijn de instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de Wet financiële markten BES adequaat toegerust?
De Wet financiële markten BES biedt verschillende bevoegdheden voor opsporing, vervolging en toezicht. Zo kunnen de toezichthouders De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) die belast zijn met het toezicht op de financiële markten op de BES-eilanden een aanwijzing geven of een bestuurlijke of bestraffende sanctie, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Tot slot zijn er in de Wet financiële markten BES strafbepalingen opgenomen. Het opzettelijk verstrekken van leningen of kredieten zonder vergunning kan worden gestraft met een geldboete of zelfs gevangenisstraf. Daarnaast wordt de bestrijding van ondermijning en van financieel economische criminaliteit ook op Caribisch Nederland geïntensiveerd. Met de door de Minister van Justitie en Veiligheid extra beschikbaar gestelde middelen om ondermijning tegen te gaan is een extra officier van justitie aangetrokken die zich speciaal zal richten op financieel economische criminaliteit. Met deze middelen wordt verder in het kader van de bewustwording op het gebied van financieel-economische criminaliteit geïnvesteerd in opleidingen voor medewerkers in de basispolitiezorg, voor medewerkers in de opsporing en voor leidinggevenden van KPCN. Daarnaast wordt in Caribisch Nederland gewerkt aan de verbetering van de informatiepositie van de handhavings- en opsporingsdiensten. Ook dit draagt bij aan de bestrijding van deze vorm van criminaliteit.
Kunt u in uw antwoord op de vorige vraag het advies meenemen van de Afdeling advisering van de Raad van State, waarin is vermeld dat financiële instellingen steeds minder actief zijn in het Caribisch gebied waardoor er in de praktijk ook minder poortwachters aanwezig zijn en minder instellingen zijn om leningen en kredieten te verstrekken?2
Zoals ook is aangegeven in het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, vormen de terugtrekkende bewegingen van banken uit het Caribisch gebied, ofwel de-risking, een uitdaging voor de financiële sector in Caribisch Nederland en de Caribische landen binnen het Koninkrijk. Het gaat hier vooral om buitenlandse instellingen die als correspondent-bank optreden voor Caribisch-Nederlandse financiële instellingen. Voor de toegang tot het dollar betalingsverkeer zijn zij van deze buitenlandse instellingen afhankelijk. Over het algemeen wordt tot de-risking besloten omdat de correspondent-bank in kwestie de integriteitsrisico's bij een tegenpartij als te hoog inschat. Redenen daarvoor kunnen specifieke risico's bij de instelling zelf zijn alsmede dat de regelgeving en het toezicht in de jurisdictie waar de instelling zich bevindt niet van het vereiste niveau zijn. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Wwft BES) wordt nu aangescherpt om te voldoen aan de FATF-standaarden, die wereldwijd gelden als voorwaarde voor een integere financiële sector. Versterking van de regelgeving en het toezicht als gevolg van dit wetsvoorstel kan een gunstig effect hebben op de-risking.
Bent u bereid tot extra inzet tegen deze wanpraktijken, juist nu veel inwoners van Caribisch Nederland als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen dreigen te raken?
Zie antwoord vraag 6.
Onafhankelijk advies over welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen over onafhankelijk advies welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen? Kunt u aangeven op welke manier de plannen voor de evaluatie zijn geïntensiveerd naar aanleiding van de aangenomen motie?1
Ik heb de Tweede Kamer op 15 juni, 24 juni, 21 juli en 1 september geïnformeerd over het Lessons Learned traject. Via dit traject intensiveert het kabinet het betrekken van externe deskundigen bij de aanpak van de coronacrisis, conform de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen. Ruim 90 externe deskundigen zijn bereid gevonden om mee te doen. Over de uitkomsten van dit traject heb ik uw Kamer op 1 september geïnformeerd.
Klopt het dat een kwartiermaker evaluatie en verantwoording Covid-19 bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid is aangesteld? Zo ja, kunt u toelichten wie als kwartiermaker is aangesteld?
Binnen het programma Directoraat-Generaal COVID-19 is per 6 juli 2020 een directeur Evaluatie en Verantwoording benoemd. De directie Evaluatie en Verantwoording richt zich op de voorbereiding van (externe) onderzoeken en verantwoording (zie www.abd.nl). Aangezien de projectorganisatie zich in een opstartfase bevond, was binnen deze directie ook een kwartiermaker aangesteld.
Minister van Justitie en Veiligheid, heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) op 1 mei 2020 mede namens het kabinet gevraagd om een onafhankelijke evaluatie van de Corona crisis aanpak uit te voeren. Op 7 mei 2020 heeft de OVV ingestemd met het uitvoeren van het onderzoek naar de evaluatie Corona crisis aanpak. De eerste fase van het onderzoek, de verkennende fase, is nu afgerond. In deze fase is de focus voor het verdere onderzoek bepaald. Het onderzoek zal onder meer betrekking hebben op de voorbereiding op een pandemie, de crisisbeheersing en -organisatie, de getroffen maatregelen en de uitfasering van deze maatregelen. Het doel van het onderzoek is om lessen te trekken voor eventuele toekomstige epidemieën.
Kunt u ingaan op het bericht dat de voorgestelde kwartiermaker een vertrouweling en partijgenoot is die openlijk haar stem op u heeft uitgebracht in de strijd om het lijsttrekkerschap van het CDA voor de Tweede Kamerverkiezingen van 17 maart 2021?2
Op berichten die betrekking hebben op (individuele) ambtenaren ga ik in beginsel niet in. Dat past niet in de staatsrechtelijke verhoudingen. Ik heb geen enkele twijfel over de professionaliteit waarmee de werkzaamheden (zullen) worden verricht.
Bent u het ermee eens dat de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker van groot belang is voor het vertrouwen in een kritische evaluatie van de corona-aanpak? Hoe oordeelt u over de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker?
Het is van groot belang dat de wijze waarop de evaluatie zal worden vormgegeven een kritische reflectie op de aanpak van de corona-crisis mogelijk maakt. Juist om die reden heeft de Minister van JenV, mede namens de Minister-President, per 1 mei 2020 gevraagd om een onafhankelijk onderzoek door de OVV. Over de wijze waarop evaluatie wordt vormgegeven en de resultaten ervan legt het kabinet verantwoording af aan uw Kamer.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u het zich voorstellen dat het aanstellen van een partijgenoot en vertrouweling niet bijdraagt aan het vertrouwen in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u garanderen dat er voldoende ruimte is voor kritiek op het beleid en aanbevelingen voor het bestrijden van een eventuele tweede golf van coronabesmettingen?
Via het Lessons Learned traject hebben ruim 90 externe deskundigen lessen gedeeld op het gevoerde beleid en de uitvoering en zijn hierover in gesprek gegaan. De geschreven bijdragen van al deze deskundigen, alsook de gespreksverslagen van de expertsessies zijn op 1 september openbaar gemaakt. Deze aanpak onderschrijft dat het kabinet open staat voor nieuwe inzichten. Het kabinet is transparant over de ontvangen adviezen en de manier waarop nieuwe kennis wordt meegewogen.
Bent u bereid om de evaluatie geheel onafhankelijk te laten plaatsvinden en hier ook het rapport van KPMG en de VU bij te betrekken waarin wordt gesteld dat tijdens de eerste golf onvoldoende is gedaan om het virus daadwerkelijk in te dammen?3
Zoals reeds gesteld in antwoord op vragen 1 en 6, heeft het kabinet ruim 90 externe deskundigen bereid gevonden om inbreng te leveren in de vorm van geschreven bijdrages. Ook is aan de externe deskundigen gevraagd om een verklaring in te vullen die inzicht biedt in hun functie, eventuele nevenfuncties, en eventuele eerdere betrokkenheid bij VWS inzake de aanpak van de coronacrisis. Al deze schriftelijke bijdragen alsook de gespreksverslagen van experttafels zijn openbaar. Xander Koolman, een van de opstellers van het genoemde rapport, is ook geconsulteerd. Ik ben van mening dat deze werkwijze garandeert dat externe deskundigen onafhankelijk en transparant hun kritiek en lessen uiten.
Gedwongen gescheiden lange-afstandskoppels door corona |
|
Attje Kuiken (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange-afstandskoppels gedwongen gescheiden door corona: «Zodra mijn vriend hier is, gaan we direct trouwen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Begrijpt u de frustratie van deze stellen, die door de corona-crisis al maanden van elkaar gescheiden zijn?
Begrijpt u ook, dat veel stellen geen notariële akte kunnen overleggen waarin staat dat zij minimaal 180 dagen hebben samengewoond? Bent u het eens dat dit een arbitraire eis is die niet bepalend zou mogen zijn voor de mogelijkheid voor ongehuwde partners om elkaar weer op te kunnen zoeken?
Bent u het eens dat de volksgezondheid uiteraard op de eerste plek moet staan, maar dat daarbinnen ook met de grootst mogelijke flexibiliteit gekeken moet worden naar oplossingen voor deze groep mensen?
Bent u bereid oplossingsgericht naar dit probleem te kijken, door bijvoorbeeld te onderzoeken of met een verplichte corona testuitslag of eventueel quarantaine er toch een veilige mogelijkheid is voor deze partners om naar Nederland te reizen?
Bent u bereid te onderzoeken of een uitzondering op het inreisverbod naar bijvoorbeeld Deens model, waarbij de eis is dat ongehuwde partners een document ondertekenen dat ze elkaar drie maanden kennen, ook in Nederland kan worden ingevoerd? Bent u bereid dit zo spoedig mogelijk te doen?
Wat is uw reactie op de oproep van Eurocommissaris Johansson inzake deze uitzondering?2
Klopt het dat niet-EU-partners van EU-burgers enkel op een vlucht naar de EU mogen boarden, als zij een kopie van hun huwelijksakte kunnen vertonen? Mag deze niet-EU-partner ook alleen naar de EU reizen, mits zij hun huwelijksakte kunnen vertonen?
Algemeen kan gesteld worden dat EU-burgers en hun partners die zij willen laten inreizen, vallen onder de uitzonderingen van het inreisverbod. Deze partner is de echtgenoot of geregistreerd partner, dan wel de ongehuwd partner met wie de Unieburger een duurzame relatie heeft. Deze partner dient de relatie aan te tonen met een huwelijksakte of andere documenten waaruit de relatie blijkt. Een huwelijksakte is dus niet de enige manier om de relatie aan te tonen.
Wat is de noodzaak van het overleggen van een huwelijksakte? Om welke reden en op basis waarvan is bepaald dat dit noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Is woonachtig zijn in Nederland voor EU-burgers en hun partners nu een geldend criterium, waardoor reizigers van buiten de EU wel naar Nederland mogen reizen ondanks het inreisverbod, of geldt dat criterium niet?
De partner met wie de EU-onderdaan een duurzame relatie heeft, valt ook onder de uitzondering op het inreisverbod indien de EU-onderdaan met zijn partner in een derde land zijn vaste verblijf heeft en wil reizen naar de EU.
Voor EU-burgers (inclusief Nederlanders) die hun partner in het kader van de tijdelijke regeling voor geliefden in een langeafstandsrelatie, die op 27 juli jl. in werking is getreden, naar Nederland willen laten overkomen geldt dat zij woonachtig moeten zijn in Nederland.
Bent u bereid de online-informatievoorziening op de pagina’s van de rijksoverheid te controleren op eenduidigheid, duidelijkheid en deze zo goed als mogelijk up to date te houden?
Ja, hiertoe ben ik bereid.
Het ondersteunen van de fossiele sector door Nederland. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Past time for action: Subsidies and Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands»1 van Milieudefensie en Oil Change International, waarin wordt geconcludeerd dat Nederland de fossiele sector met ruim 8 miljard euro per jaar ondersteunt? Kunt u hier een reactie op geven, waarbij u ook ingaat op alle maatregelen en projecten die in de studie worden genoemd?
Ja.
De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen.
Milieudefensie en Oil Change International (hierna genoemd: de onderzoekers) maken een onderscheid tussen subsidies, internationale steun en staatsbedrijven2.
De subsidies komen in de studie uit op een bedrag van € 4,9 miljard per jaar. Dit bedrag komt voor een groot deel (ca. € 4,3 miljard in 2019) overeen met het totaal aan maatregelen in de brief «Financiële prikkels voor fossiele brandstoffen» die ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heden naar de Kamer heb gezonden. Er zijn echter ook verschillen tussen de analyse van de onderzoekers en van het kabinet:
De door de overheid betaalde herstelkosten voor de aardbevingen in Groningen (€ 240 miljoen) worden meegeteld. Ik zie dit niet als financiële prikkel voor gaswinning of -gebruik.
De onderzoekers schatten de totale kosten van de investeringsaftrek gaswinning op € 170 miljoen. conform mijn brief van 17 augustus 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 522). Deze inschatting uit 2018 is achterhaald: het bedrag zal veel lager uitkomen. Voorts gaat het hier om een totaal aan verwachte kosten, dat niet simpelweg opgeteld mag worden bij financiële prikkels uit de afgelopen jaren.
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het budgettaire bedrag voor de vrijstelling voor kolen en gas voor elektriciteitsopwekking te berekenen.
De compensatie aan Shell en Exxon voor het niet gewonnen aardgas in Groningen wordt meegenomen. Dit is geen subsidie, maar een vergoeding voor gemaakte kosten.
Ten slotte tellen de onderzoekers ook de subsidie voor bij- en meestook van biomassa mee (€ 450 miljoen per jaar), maar dit is geen subsidie voor fossiele brandstoffen maar juist voor hernieuwbare energieproductie.
Onder de categorie Internationale Steun (het onderzoeksrapport spreekt van publieke financiering) noemen de onderzoekers drie posten:
In de bevindingen van de onderzoekers is opgenomen dat ABN AMRO € 1,7 miljard aan commerciële leningen heeft uitstaan die te relateren zijn aan fossiele projecten. Over deze leningen wordt een marktconforme rente betaald en ze moeten worden terugbetaald. Deze leningen kunnen niet worden aangemerkt als (publieke) financiering of steun. Wel onderschrijft het kabinet de noodzaak tot verduurzaming van de Nederlandse financiële sector, zoals ook uiteengezet in de kabinetsreactie van de Minister van Financiën op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» d.d. 3 juli 2020 (Kamerstuk 35 446, nr. 3).
De onderzoekers stellen dat Atradius voor een bedrag van gemiddeld € 1,2 miljard per jaar aan subsidies uitgeeft aan fossiele projecten. Hierbij geldt dat bedrijven die hun internationale orders verzekeren bij Atradius hiervoor een verzekeringspremie betalen die kostendekkend is. Er is hier dan ook geen sprake van een publieke financiering of subsidie.
De afgelopen 5 jaar contracteerde FMO € 1,8 miljard aan nieuwe leningen voor energieprojecten, gemiddeld 360 miljoen per jaar. Hiervan was gemiddeld € 340 miljoen per jaar (95%) voor hernieuwbare energieprojecten en € 17 miljoen per jaar (5%) voor fossiele energieprojecten (zoals gas-energiecentrales die bijdragen aan de vermindering van energiearmoede in de allerarmste landen). Dit op basis van de groene investeringsstrategie van FMO, die in lijn is met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs en de SDG-agenda.
In de categorie Staatsbedrijven worden Gasunie, EBN en GasTerra (gedeeltelijk) genoemd. Hier rekenen de onderzoekers de totale investeringen door deze bedrijven mee als (fossiele) subsidies. Dit is veel ruimer dan de internationale definitie: het betreft alleen subsidie indien, en voor zover, de betreffende staatsbedrijven gunstigere marktvoorwaarden bieden, bijvoorbeeld omdat ze goedkoper kunnen lenen. Echter, de investeringen die Gasunie doet via haar dochteronderneming Gasunie Transport Services (GTS) in de transportinfrastructuur, worden via door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gereguleerde tarieven volledig doorbelast aan de gebruikers. Ook bij EBN is geen sprake is van subsidies maar van het risicodragend deelnemen in opsporings- en winningsactiviteiten waar een inkomstenstroom voor de Staat uit volgt.
Het is inderdaad zo dat de overheid meer directe zeggenschap heeft over deze geldstromen en dus ook in staat is om ze te veranderen. Dat gebeurt ook: in toenemende mate worden deze investeringen aangewend ten behoeve van de energietransitie, bijvoorbeeld voor groene waterstofprojecten en geothermie. Maar we kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat gaswinning, uiteraard alleen waar dat veilig kan, en de bijbehorende infrastructuur op dit moment nog nodig is voor de energievoorziening van Nederlandse huishoudens en bedrijven en dat hiervoor investeringen nodig zijn. We zien overigens een sterke afname van exploratie en productie van aardgas in Nederland. Naarmate de energietransitie vordert, zal deze trend doorzetten. Ook dan blijft de bestaande gasinfrastructuur van belang, bijvoorbeeld voor het transport van waterstof.
Bent u bekend met het artikel «Fossiel verzekerd»?2 Kunt u hier een reactie op geven?
Ja. Het artikel spreekt over fossiele subsidies en zoomt daarbij in op de exportkredietverzekering (ekv) waarmee de Nederlandse export, waaronder fossiele projecten, ondersteund wordt. Hoewel de ekv staatsgesteund is via de staatsgarantie, is het geen subsidie. Exporteurs betalen immers kostendekkende premies voor de verzekerde exportrisico’s. Dit volgt ook uit afspraken tussen OESO-landen (het zogenaamde «Arrangement») die juist tot doel hebben te voorkomen dat landen hun export met subsidies bevoordelen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op Kamervragen is het vanwege het level playing field voor Nederlandse bedrijven niet wenselijk om ekv-steun aan fossiele projecten eenzijdig uit te sluiten. Nederland hanteert ten opzichte van niet-OESO-landen strengere MVO-normen onder de ekv en wil een voortrekkersrol spelen ten opzichte van andere landen met ekv’s, bijvoorbeeld door de klimaataspecten van de ekv-portefeuille te meten en door multilaterale afspraken te maken over zowel strengere voorwaarden als de uitfasering van fossiele projecten.
In het artikel wordt verder de indruk gewekt dat de Nederlandse Staat mogelijk mee moet betalen aan een fossiel project in Koeweit, maar dit is een misvatting. In de genoemde transactie van CB&I op afnemer Kuwait National Petroleum Company (KNPC) loopt de Nederlandse Staat alleen kredietrisico op de debiteur, het risico van non-betaling door KNPC, en geen risico op CB&I.
Waarom ondersteunt Nederland olieprojecten in het buitenland? Bent u bereid deze ondersteuning zo snel mogelijk af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vergroent het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking vanuit de ambitie om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Dit is in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken» van 14 februari 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 44), gaat er vanaf dit jaar geen nieuwe steun meer uit het bilaterale financieringsinstrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking naar steenkolenprojecten en naar de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden in het buitenland. Daarnaast zet Nederland bij multilaterale banken in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen, inclusief een stop op de financiering van fossiele energieprojecten. Ten aanzien van het bilaterale generieke exportinstrumentarium (handelsmissies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen) geldt er weliswaar geen beperking, maar is al wel begonnen met vergroening van de verzekeringsportefeuille. Dit door de focus te leggen op de ondersteuning van projecten op het terrein van klimaatadaptatie en de energietransitie, bijvoorbeeld door het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker te maken om voor het uitvoeren van duurzame projecten een beroep te doen op de exportkredietverzekering.
Bent u bereid om te proberen met de andere Noordzeelanden tot een akkoord te komen over het afschaffen van hun fossiele subsidies op nieuwe gasboringen in de Noordzee? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het op dit moment niet verstandig om met de andere Noordzeelanden te streven naar afschaffing van fiscale prikkels voor nieuwe gasboringen in de Noordzee. Alle Noordzeelanden hebben op dit moment uiteenlopende financiële en fiscale regelingen om de mijnbouwsector in die landen, die in zwaar weer verkeert, te ondersteunen. Afschaffen van al die regelingen zou wat dat betreft wel tot een level playing field leiden, maar zou, in ieder geval voor Nederland, tot een ongewenst effect leiden, namelijk een versnelde afbouw van de opsporing en winning van aardgas op het Nederlandse deel van de Noordzee. Zoals uiteengezet in een drietal brieven van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nrs. 485 t/m 487) is het de overkoepelende inzet van het kabinet om het Nederlandse gassysteem te verduurzamen. De ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van andere gasvormige energiedragers als groen gas en waterstof kosten echter tijd. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas van essentieel belang. Daar waar het veilig en verantwoord kan, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden boven import, omdat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en benutting van de aanwezige gasinfrastructuur en omdat het de importafhankelijkheid beperkt. Een verbetering van de investeringsaftrek, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet, dat bij de Tweede Kamer is ingediend, trekt voor Nederland het level playing field met de andere Noordzeelanden wat meer gelijk. Dat is nodig om de, zonder die aftrek niet meer rendabele, investeringen te stimuleren en de te snelle daling van de aardgasproductie in het Nederlandse deel van de Noordzee af te remmen, zodat de infrastructuur langer in stand blijft en later ingezet kan worden in het kader van de duurzame energievoorziening.
Deelt u de mening van prof. dr. Barbara Baarsma dat stimulering van de fossiele industrie een gelijk speelveld en dus de energietransitie in de weg zit?
Prof. Baarsma c.s. spreken in het artikel over impliciete subsidies aan fossiele brandstoffen naast een aantal andere factoren die de positie van hernieuwbare energie raken: lage elektriciteits-, olie- en gasprijzen, mede als gevolg van de COVID-19-epidemie. Het kabinet is het ermee eens dat de financiële prikkels voor fossiele brandstof afgebouwd moeten worden. Dat zal zorgvuldig en in de meeste gevallen in internationaal verband moeten gebeuren om te voorkomen dat bedrijven zich gaan verplaatsen of elders investeren als daar kosten lager zijn. Een dergelijke verplaatsing is niet in het belang van het klimaatbeleid.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie Van der Lee c.s. over het afbouwen van fiscale prikkels (Kamerstuk 30 175, nr. 271)?
De motie verzoekt het kabinet om in het kader van het Integrale Energie en Klimaat- en Energieplan (INEK) voorstellen op te nemen om prikkels stapsgewijs af te bouwen en deze afbouw te versnellen naarmate meer duurzame alternatieven voorhanden komen. De brief die uw Kamer heden ontvangt, bevat een inventarisatie en het voornemen van het kabinet om deze prikkels af te bouwen en zo gebruik van fossiele brandstoffen beter te beprijzen. Bij de herziening van de Richtlijn Energiebelasting kan daarmee een begin worden gemaakt. Overigens geldt ook dat, omdat veel bedrijven op de wereldmarkt moeten concurreren, de internationale concurrentieverhoudingen een aandachtspunt blijven.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg Klimaat en energie op 12 februari 2020 heeft toegezegd dat u de Kamer een brief zou sturen over de afbouw van de financiële stimulering van de fossiele industrie? Waarom heeft u deze brief nog niet gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze brief verwachten? Verwerkt u in deze brief ook de bevindingen van het onderzoek van Milieudefensie en Oil Change International?
De toegezegde brief heeft de Kamer heden ontvangen. Dit lukte niet eerder omdat hiervoor eerst het rapport van de OESO over de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen en het onderzoek naar definities van (fossiele) subsidies moesten worden afgerond. Op de bevindingen van Milieudefensie en Oil Change International en mijn oordeel daarbij ben ik hierboven ingegaan.
Het bericht dat voormalig staatssecretaris Van Ark een compensatie voor de gedupeerden in de CAF-11 zaak blokkeerde in de Ministerraad |
|
Mahir Alkaya , Peter Kwint (SP) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat waren uw redenen om de ernstig benadeelde ouders in de CAF11-zaak niet te compenseren?1
In de uitvoering van de kinderopvangtoeslag is veel fout gegaan. Zoals de Staatssecretaris van Financiën uw Kamer eerder heeft laten weten, zijn ouders de dupe geworden van een combinatie van fraudebestrijding die soms gebaseerd was op vooringenomen handelwijzen, het ontbreken van de menselijke maat binnen Toeslagen en harde regelgeving met een buitenproportioneel alles-of-niets-karakter en een grote maatschappelijke en politieke druk om fraude te bestrijden.2 Wat de gedupeerde ouders als gevolg hiervan is overkomen, had nooit mogen gebeuren. Begin juni 2019, bij de voorbereiding op gesprekken met gedupeerde ouders, begon de omvang van de affaire bij voormalig Staatssecretaris Snel duidelijk te worden. Zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen werd vanaf dat moment door het kabinet onderschreven. Hiervan heeft hij het kabinet op de hoogte gebracht, waarna hij in zijn brief van 11 juni 20193 uw Kamer heeft laten weten vastberaden te zijn de situatie zo snel mogelijk recht te zetten en dat hij de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) heeft gevraagd hem daarbij te helpen. Hoewel ik niet in kan gaan op hetgeen besproken is tijdens de ministerraad van 7 juni 2019, herken ik mij niet in het in het NRC-artikel geschetste beeld. Mijn ambtsvoorganger heeft vanaf het begin onderschreven dat gedupeerde ouders zo snel mogelijk recht moet worden gedaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is daarbij aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing.
Het is als overheid belangrijk altijd zorgvuldig te handelen, voor de mensen om wie het handelen gaat, anderen in dezelfde situatie én het algemeen belang. Voor de ouders in de CAF11-zaak was nog onvoldoende duidelijk in welke mate zij waren benadeeld en op welke compensatie zij daarom recht hadden. Voor ouders die mogelijk in dezelfde positie verkeerden, moest nog naar hun zaak gekeken worden. Voor het algemeen belang was nog onduidelijk of ouders op terechte gronden een vergoeding uit algemene middelen zouden krijgen. Dit verdiende een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige afweging ten aanzien van de compensatievraag. Die zorgvuldigheid is betracht met het werk van de AUT onder leiding van mr. J.P.H. Donner, die in verband met de noodzaak tot spoedige compensatie, ten aanzien van de CAF-11 ouders een interim--advies uitbracht dat op 14 november 2019 aan uw Kamer is aangeboden, vooruitlopend op het bredere advies.
Kunt u alle memo’s, notities en andere onderliggende stukken naar de Kamer sturen die betrekking hebben op de bemoeienis van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die gaan over het al dan niet compenseren van ouders in de toeslagenaffaire of het doen van toezeggingen aan de Kamer?
Het Ministerie van Financiën en SZW hebben in nauwe samenspraak opgetrokken bij het zoeken naar een passende oplossing voor ouders. U bent geïnformeerd over de uitkomst van deze besprekingen.
Op 8 juni jl.4 heb ik uw Kamer daarnaast geïnformeerd over de eerder aangekondigde zoektocht op mijn departement naar signalen over de problematiek van de eigen bijdrage voor de kinderopvang, en de wijze waarop hiermee is omgegaan. Dit onderzoek heb ik in mijn brief van 12 maart jl.5 aangekondigd. Het doel van het onderzoek is om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de signalen die zijn gewisseld over de problematiek van de eigen bijdrage en wat er met die signalen is gedaan. Zo ook de overlegmomenten tussen beide departementen. Het rapport «Geen powerplay, maar fair play» van de Nationale ombudsman valt onder de reikwijdte van de zoektocht.
Het resultaat van het onderzoek is een overzicht van de in de informatiesystemen aangetroffen stukken die zien op de besluitvorming en formele informatievoorziening aan de bewindslieden en/of Tweede Kamer ten aanzien van (het standpunt van) SZW inzake de kinderopvangtoeslag. Ik streef ernaar uw Kamer rond 1 september 2020 te informeren over de gevonden resultaten.
Daarnaast heeft uw Kamer recent een Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag opgericht, die zich onder andere focust het rapport van de Nationale ombudsman en de politieke betrokkenheid bij de opvolging daarvan. Memo’s, notities en onderliggende stukken die hier betrekking op hebben zal ik in het kader van dit onderzoek delen.
Welke steun heeft u gezocht bij ándere ministeries om het voornemen om ouders te compenseren van de voormalig Staatssecretaris van Financiën te doen sneuvelen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke momenten van overleg zijn er in de periode 2017 bij het uitkomen van het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay, maar fair play» en het uitkomen van het eerste rapport van de commissie Donner geweest, tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën over hoe om te gaan met de getroffen ouders?
Zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het ontluisterend is dat de voormalig Staatssecretaris van Financiën – ondanks dat hij iets wilde doen voor de ouders – gesneuveld is over de toeslagenaffaire en dat juist de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – die compensatie voor de ouders tegenhield – bevorderd is tot Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet trekt gezamenlijk op om de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag aan te pakken. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven, is vanuit het Ministerie van SZW aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing. De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gezamenlijk op om gedupeerde ouders tegemoet te komen en de dienstverlening en kinderopvangtoeslag voor ouders te verbeteren. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën in juni 2019, mede namens mij, een meer proportionele benadering aangekondigd. Op 9 oktober 2019 heb ik hierover gezamenlijk met de Staatssecretaris van Financiën een besluit genomen. De uitspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 bevestigt deze lijn. Ook zijn we daarnaast sinds 2018 gezamenlijk verantwoordelijk voor het verbetertraject kinderopvangtoeslag. Een traject waarin maatregelen worden gerealiseerd om de problematiek van hoge terugvorderingen te voorkomen.
Graag sta ik stil bij het wettelijk kader en de verantwoordelijkheden in het stelsel van kinderopvangtoeslag. Bij de kinderopvangtoeslag wordt het wettelijk kader gevormd door het samenspel van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet Kinderopvang (Wko). Het Ministerie van SZW is (beleids)verantwoordelijk voor het domein van kinderopvang en daarmee voor de inhoudelijke voorwaarden van kinderopvangtoeslag. De Wko is hiervoor het juridisch instrument. De Belastingdienst/Toeslagen is uitvoerder van de kinderopvangtoeslag. De juridische basis met daarin enkele voorwaarden voor toeslagen is vastgelegd in de Awir. De Belastingdienst is onderdeel van het Ministerie van Financiën.
De departementen zijn op basis van de respectievelijke departementale verantwoordelijkheid voor beleid en uitvoering overeengekomen hoe de compensatie van de gedupeerde ouders in de CAF-11 zaak georganiseerd en gefinancierd wordt. Aanleiding van de compensatie was in dit geval de manier van uitvoeren en niet het beleid. Voor het beleidsdepartement was het van belang dat te markeren, ook omdat in de afweging moest worden meegewogen dat financiële dekking door het beleids-departement tot een bezuiniging had kunnen leiden, die ouders die nu kinderopvangtoeslag ontvangen zou raken.
De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken samen op, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gericht op onze maatschappelijke opgaven en met als inzet de burger centraal te stellen. Vanuit dat perspectief hebben de Minister van SZW de Staatssecretaris van Financiën al bij de miljoenennota in 2018 een interdepartementaal beleidsonderzoek naar de toeslagen aangekondigd. Dit betrof zowel verbeteringen binnen het huidige stelsel met het oog op de problematiek van terugvorderingen en de mate waarin dat mensen in de problemen brengt (deel 1), als herziening van het stelsel voor de lange termijn (deel 2). Deze rapporten zijn op 11 november 20196 en 30 april jl.7 met uw Kamer gedeeld. De Staatssecretaris van Financiën en ik zetten ons vanuit onze respectieve verantwoordelijkheden samen in op een zo zorgvuldig mogelijke uitvoering binnen het huidige stelsel, compensatie van ouders ten aanzien van wie fouten zijn gemaakt en voorstellen voor een ondersteuning die mensen meer zekerheid biedt bij het combineren van arbeid met zorg voor jonge kinderen.
Bent u bereid alle medewerking te verlenen en verantwoording af te leggen over de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheidin de toeslagenaffaire en te stoppen om alle verantwoordelijkheid af te schuiven naar het Ministerie van Financiën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Tienduizenden burgers die jaren last hadden van 'fraudevermoedens' van de Belastingdienst |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de nieuwe berichtgeving over «Geheim fraudeproject: Tienduizenden burgers hadden jaren last van «fraudevermoedens»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de nieuwe berichtgeving over «Project 1043 – Belastingdienst hield nog een omstreden fraudejacht nu bij aangifte inkomen»?2
Ja.
Waarom heeft u het project 1043 verzwegen, terwijl Kamerleden u daar wel naar gevraagd hebben?
In de brief van 10 juli jl.3 hebben wij uw Kamer aangegeven dat meer onderzoek gedaan moet worden naar projectcode 1043 en de gevolgen die dit mogelijk heeft voor belastingplichtigen. Ook hebben wij toegezegd om voor het verleden te beoordelen of voldoende waarborgen aanwezig waren, en of die ook daadwerkelijk in de praktijk zijn gebracht. De afgelopen maanden heeft de Belastingdienst feitenonderzoek gedaan naar projectcode 1043. De eerste bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een feitenrelaas. Dit feitenrelaas is een eerste stap in het onderzoek naar projectcode 1043. Het onderzoek naar projectcode 1043 is dus nog niet afgerond. Onder andere het toegezegde onderzoek om te beoordelen of voldoende waarborgen aanwezig zijn, en of die ook daadwerkelijk in de praktijk zijn gebracht, moet zorgvuldig gebeuren. Hiervoor is meer tijd nodig. Om te voorkomen dat er, gedurende het vervolgonderzoek, risico’s voor een disproportionele behandeling zijn, nemen wij, in ieder geval voor de duur van het vervolgonderzoek, de volgende maatregelen. Ten eerste zullen wij extra alert zijn op signalen van burgers die aangeven dat ze in hun ogen onterecht worden bevraagd en gevolgd door de Belastingdienst. Ten tweede zullen we de komende periode het toekennen van de AKI-codes 1043 en 1044 aanhouden. Ten derde zullen we de beoordeling van uitgeworpen aangiften in het kader van de AKI-codes 1043 en 1044 extra laten toetsen door fiscaal-rechtelijke vakspecialisten. Ten vierde werken we parallel aan het onderzoek aan nieuwe handleidingen, waarin de waarborgen duidelijker zijn verwoord en die ervoor zorgen dat de werkzaamheden conform de AVG worden uitgevoerd. Deze maatregelen zijn toegelicht in de brief «Onderzoek naar projectcode 1043 en beantwoording Kamervragen» waaraan deze beantwoording is bijgevoegd.
Nemen u, het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst de Kamer nog wel serieus, nu de Kamer opnieuw onvolledig en onjuist is geïnformeerd?
Wij informeren de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk.
Bent u op hoogte van het grondwettelijke recht van de Kamer (art. 68 Grondwet) om alle inlichtingen te ontvangen? Waarom leeft u de wet niet na?
Ja. Wij informeren de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk.
Heeft u het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst nog wel onder controle? Hoe reageert u op de berichtgeving dat het kerndepartement en de Belastingdienst elkaar niet meer vertrouwen? Hoe reageert u op de berichtgeving dat de Belastingdienst zijn eigen gang gaat en denkt aan niemand verantwoording schuldig te zijn?
Er zijn grote fouten gemaakt. De problemen met de kinderopvangtoeslag, maar ook het recentere KMPG-rapport over FSV en het rapport van de AP over oneigenlijk gebruik van (dubbele) nationaliteit bij Toeslagen, laten dat zien. Deze problemen uit het verleden moeten wij aanpakken. In onze brief van 14 september jl.4 hebben wij uiteengezet hoe wij toe gaan werken naar de beste Belastingdienst voor Nederland. Belangrijke uitgangspunten zijn: een organisatie met oog en oor voor burgers en bedrijven, een organisatie met focus op fiscale taken en een organisatie met vakmanschap, de juiste cultuur en uitstekende ICT-voorzieningen. Een open en veilige cultuur is daar onmisbaar voor. Wij staan voor een werkomgeving waar medewerkers met vakmanschap hun werk kunnen uitvoeren, zich veilig voelen en fouten kunnen maken en daarvan kunnen leren. Veiligheid en vertrouwen zijn belangrijke randvoorwaarden om, ook op de andere vlakken, aan de gewenste cultuur te werken. De prioriteit van het programma leiderschap en cultuur ligt daarom in de eerste fase op het creëren van een open en veilig werkklimaat en het versterken van de samenwerking om de grote inhoudelijke opgaven te kunnen realiseren, met nadrukkelijke aandacht voor burgers en bedrijven. De top van het ministerie en de Belastingdienst hebben een belangrijke voorbeeldfunctie in het toewerken naar de gewenste cultuur. De afgelopen periode hebben de top van het ministerie en de Belastingdienst daarom intensief over de onderlinge samenwerking en het noodzakelijke leiderschap gesproken, mede in relatie tot actuele gebeurtenissen, zoals de aangifte. We kijken hierin niet alleen vooruit, maar reflecteren ook op het verleden om hiervan te kunnen leren. De komende periode blijft de top van het ministerie en de Belastingdienst veel tijd en aandacht besteden aan de onderlinge samenwerking. Om zo te bouwen aan het herstel en fundament van vertrouwen en veiligheid, zowel naar buiten naar de burgers en bedrijven als intern gericht naar de medewerkers in de organisatie.
Kunt u aangeven of de Belastingdienst de volgende selectiecriteria (etniciteit, tweede nationaliteit, buitenlandse achternaam en geboorteplaats) heeft gebruikt in zijn fraudejacht »project 1043»? Kunt u dit uitsluiten?
Bij de selectie van aangiften binnen projectcode 1043 spelen de in de vraag genoemde criteria etniciteit, tweede nationaliteit, buitenlandse achternaam en geboorteplaats nu geen rol meer. Het gegeven etniciteit en geboorteplaats komt in de query’s niet voor. De achternaam van belastingplichtigen komt wel in de query’s die worden gebruikt bij de analyse van de aangiften op de vermoedelijke aanwezigheid van systeemfraude voor, maar is niet gebruikt voor de selectie.
De tweede nationaliteit wordt sinds 31 januari 2015 niet meer door de Basisregistratie Personen verstrekt en is 23 juli 2015 uit de persoonsadministratie van de Belastingdienst, Beheer van Relaties (hierna: BVR) verwijderd. Wel is ons bekend geworden dat in het aantekeningenveld -een veld met vrije invoer- van de BVR soms gegevens als tweede nationaliteit of geboorteland werden ingevuld door individuele medewerkers van de Belastingdienst. Dit lichten wij nader toe in de beantwoording van het SO Nationaliteit.
Het veld met het gegeven over de eerste nationaliteit werd in juli 2019 uit de blauwdruk -het overzicht van relevante fiscale gegevens voor een aanvraag- en in november 2019 uit de query’s aan de «Poort», waar aangiften inkomensheffingen binnenkomen, verwijderd, omdat het niet werd gebruikt bij de selectie, en handhaven van het veld een ongewenst ander beeld zou kunnen geven.
Er is bij projectcode 1043 een keer een centrale selectieregel ingezet waarbij onder andere gebruik is gemaakt van het nationaliteitsgegeven. Tijdens het besloten deel van de technische briefing op 2 juli jl. is aan uw Kamer een toelichting op deze selectieregel gegeven. In de Kamerbrief «Rectificatie brief van 28 april 2020 over de Voortgangsrapportage Toeslagen» van 11 mei jl. heb ik aangegeven extra zekerheid te willen krijgen over het gebruik van nationaliteit in risicomodellen en selectieregels. De risicomodellen en selectieregels worden doorgelicht en deze doorlichting loopt mee in het onderzoeksproces dat wij in onze brief van 10 juli 2020 hebben aangekondigd. Het gebruik van de andere genoemde selectiecriteria wordt meegenomen in het vervolgonderzoek naar projectcode 1043. In de brief van 12 oktober jl. over «FSV – Plan van aanpak, beantwoording schriftelijke vragen en reactie verzoeken van uw Kamer van 10 september 2020» bent u in het plan van aanpak «Herstellen, Verbeteren en Borgen» separaat geïnformeerd over een vervolgonderzoek naar projectcode 1043.
Bent u het ermee eens dat selecteren op basis van etniciteit, tweede nationaliteit, buitenlandse achternaam of geboorteplaats in strijd is met het non-discriminatiebeginsel (artikel 1 van onze Grondwet)?
Wij zijn van mening dat de Belastingdienst, net als de andere onderdelen van de overheid, niet mag discrimineren. Discriminatie is ontoelaatbaar en moet op alle mogelijke manieren voorkomen en bestreden worden. Er ligt daarom ook bij de Belastingdienst een belangrijke verantwoordelijkheid voor de voorkoming en bestrijding van discriminatie. De Belastingdienst heeft, vanwege zijn specifieke rol in een democratische rechtsstaat, bij uitstek een verantwoordelijkheid om conform het gelijkheidsbeginsel te handelen. Zoals eerder is aangegeven vinden wij het in dit licht onwenselijk om persoonskenmerken die betrekking hebben op een dubbele nationaliteit of een etniciteit te gebruiken voor de handhavingstaak van de Belastingdienst. Daarom gaan we niet alleen analyses doen en processen en systemen aanpakken, maar ook onze medewerkers opleiden.
Bent u het ermee eens dat selecteren op basis van etniciteit, tweede nationaliteit, buitenlandse achternaam of geboorteplaats een vorm van rassendiscriminatie is?
Uit het onderzoeksrapport van de AP5 volgt dat er sprake is van discriminatie, als de verwerking van persoonsgegevens leidt tot een onderscheid naar ras of etnische afkomst. Wij onderschrijven dit en keuren dit ten strengste af.
Bent u het ermee eens dat er bij de Belastingdienst, zowel bij de Afdeling Toeslagen als bij de Afdeling Inkomstenbelasting, sprake is van institutionele vooringenomenheid en institutioneel racisme?
Het begrip «institutionele vooringenomenheid» is afkomstig uit de rapporten van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen6. Hiervan is sprake als gesignaleerde vooringenomenheid van een overheidsonderdeel blijkt uit een institutionele houding die vastligt in instructies en organisatie. Voor de Belastingdienst/Toeslagen heeft de Adviescommissie reeds geconcludeerd dat er sprake was van institutionele vooringenomenheid. Deze conclusie delen wij. Wij hebben op dit moment geen indicatie dat sprake is van institutionele vooringenomenheid bij andere onderdelen van de Belastingdienst.
Daarnaast heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in haar onderzoeksrapport van 17 juli jl. geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen geen onderscheid heeft gemaakt naar ras of etnische afkomt. Wel is er volgens de AP sprake geweest van discriminerende verwerkingen. De AP heeft geconstateerd dat de handelwijze van Toeslagen bij drie verwerkingen van nationaliteit onrechtmatig was. Toeslagen heeft op deze punten in strijd gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens en sinds 25 mei 2018 in strijd met de Algemene verordening gegevensbescherming. Tevens was er bij twee van deze drie verwerkingen sprake van discriminerend en daarmee onbehoorlijk handelen. De AP stelt dat er sprake is van onderscheid maken op grond van nationaliteit, zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Het is aan de AP om te besluiten of zij consequenties verbindt aan deze constateringen. In mijn brief van 17 juli «Reactie rapport Autoriteit Persoonsgegevens»7 heb ik aangegeven dat ik de bevindingen van de AP over de werkwijze bij Toeslagen als zeer ernstig beschouw en dat de AVG en het verbod op discriminatiestrikt gerespecteerd dienen te worden. Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden. Ook heb ik aangegeven dat ik volledig mee zal werken aan een eventuele vervolgprocedure.
Klopt het dat niet alleen in de toeslagenaffaire mensen als fraudeur werden bestempeld, maar ook in en rondom het geheime «project 1043»?
Project 1043 is geen geheim project. Het is één projectcode van de toezichtprojecten van de Belastingdienst waarover in diverse halfjaarsrapportages van de Belastingdienst is gerapporteerd. Vroege rapportage over het fenomeen systeemfraude, is terug te vinden in de beheersverslagen 2009 en 2010 en in halfjaarsrapportages. Inmiddels is voorkoming en bestrijding van systeemfraude een vast onderdeel van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Dit is o.a. terug te vinden in het Jaarplan Belastingdienst 2019 – onderdeel Particulieren – «Systeemfraude bestrijden»8. De Tweede Kamer is over de voortgang geïnformeerd in de eerste, tweede en derde Voortgangsrapportages 2019. Bij projectcode 1043 worden aangiften uitgeworpen vanwege een verhoogd risico op systeemfraude. Dan moet de beoordeling en behandeling van een aangifte door een inspecteur nog plaatsvinden, waarbij wordt gekeken of er daadwerkelijk sprake is van systeemfraude. Dit kan leiden tot het inschakelen van de Boete- en Fraudecoördinator. Ook kan een zaak worden aangemeld bij de FIOD. Deze stappen worden pas gezet als de bevindingen van de aangiftebehandeling daartoe aanleiding geven op basis van de aanmeldingsrichtlijnen.
De betrokken belastingplichtige wordt geïnformeerd over bevindingen en in de gelegenheid gesteld om informatie aan te leveren die de juistheid van zijn aangifte onderbouwen, voordat tot correcties of andere maatregelen wordt overgegaan.
Klopt het dat tienduizenden burgers bij hun aangifte inkomstenbelasting te maken kregen met de harde fraudeaanpak van de Belastingdienst en dat deze burgers als fraudeur werden bestempeld op basis van profilering en «vermoedens van fraude»? Kunt u dit toelichten?
Vanaf het begin van het project 1043 in 2010 zijn de aangiften van circa 158.000 belastingplichtigen beoordeeld op een mogelijk risico op systeemfraude in de inkomstenbelasting. De Belastingdienst heeft tot taak om systeemfraude op te sporen. Dit gebeurt via risicoselectie, aangezien er elk jaar miljoenen aangiften te verwerken zijn. Als uitkomst van deze analyse kan een aangifte aan een inspecteur worden voorgelegd voor nadere beoordeling. Ten behoeve van de beoordeling van de aangifte kan de inspecteur bewijsstukken opvragen om bijvoorbeeld opgevoerde aftrekposten te kunnen beoordelen.
Hierbij geldt niet dat elke uitgeworpen aangifte bestempeld wordt als frauduleus.
Kunt u aangeven op welke wijze de Belastingdienst profileerde? Kunt u dit toelichten? Welke selectiemethodes zijn hierbij gebruikt?
De risicomodellen van de Belastingdienst worden vastgesteld op basis van historische patronen uit de data van de Belastingdienst en maken gebruik van contra-informatie. Daarbij kent de Belastingdienst verschillende maatregelen om zelfbevestiging te voorkomen, waaronder het gebruik van representatieve steekproeven om de risico-indicatoren in het risicomodel te toetsen en te trainen. In het Schriftelijk Overleg naar aanleiding van de brief «Rectificatie brief 28 april 2020 over de Voortgangsrapportage Toeslagen» gaan we hier verder op in.
Op basis van de modellen wordt een indicatie gegeven van de kans dat een aangifte of een verzoek onjuistheden bevat. Een risicomodel doet daarmee voorspellingen over de betrouwbaarheid van een aangifte of een verzoek. Daarbij wordt evenwel nooit een besluit tot het corrigeren van een verzoek of een aangifte automatisch door een risicomodel genomen. Een dergelijke correctie wordt altijd door een inspecteur vastgesteld en opgelegd. Daarom is het gebruik risicomodellen door de Belastingdienst op zichzelf niet in strijd met de AVG.
In de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) staat dat «profilering» elke vorm van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens is, waarbij die persoonsgegevens gebruikt worden om persoonlijke aspecten (zoals gezondheid of beroepsprestaties) van burgers te evalueren9. In haar onderzoeksrapport naar de Belastingdienst10 hanteert de AP een beoordelingskader om vast te stellen of sprake is van profilering. Wij sluiten ons aan bij dit beoordelingskader:
Profileren wordt op zichzelf niet verboden door de AVG, maar mag nooit leiden tot automatische besluitvorming. In dat geval is de profilering in strijd met artikel 22, eerste lid van de AVG.
Naast de beschreven risicomodellen worden selectieregels gebruikt. Als uitgangspunt geldt dat de selectiecriteria worden gebaseerd op de wet- en regelgeving; bijvoorbeeld in de wet genoemde eisen en/of grensbedragen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met antwoorden op vragen in het aangiftebiljet en bijvoorbeeld bevindingen uit controles (individueel of op basis van representatieve steekproeven uit de hele verzameling aangiften) in het lopende jaar of eerdere jaren (onderzoek en feiten). Dit wordt gecombineerd met de expertise en ervaringen van medewerkers, om informatie uit eerdere jaren nader te duiden.
In de brief van 12 oktober jl. over «FSV – Plan van aanpak, beantwoording schriftelijke vragen en reactie verzoeken van uw Kamer van 10 september 2020» bent u ook geïnformeerd over deze problematiek. In deze brief en in het concept plan van aanpak wordt aangegeven hoe wij om gaan met uw verzoek tot schoning van 10 september jl., het vervolgonderzoek en acties m.b.t. het op orde brengen van de processen. Hieronder valt ook de omgang met risico-selectie. Ook geven wij aan dat de processen rond risicoselectie en signalen van mogelijke fraude per direct worden opgepakt.
Kunt u aangeven hoe een «vermoeden van fraude» er in de praktijk uitziet bij de Belastingdienst?
In 2010 is projectcode 1043 ingevoerd voor de landelijke aanpak van systeemfraude in het aangifte- en voorlopige aanslagproces in de inkomstenbelasting. Voor het identificeren van vermoedens van fraude is een «detectie aan de Poort» ingericht. Hier komen de voorlopige teruggave-verzoeken en de aangiften inkomstenbelasting binnen. De analisten aan de Poort beoordelen op basis van verschillende query’s (waarin parameters zijn ingebouwd) of bij de binnenkomende aangiften inkomstenbelasting een verhoogd risico op systeemfraude aanwezig is. De aangiften waarbij dat het geval is, worden uitgeworpen binnen het project 1043 en krijgen een code (AKI 1043 of AKI 1044). De AKI 1043 wordt gebruikt voor risicovolle aangiften van individuele belastingplichtigen en voor risicovolle aangiften van belastingplichtigen van wie de aangifte door tussenkomst van een facilitator is ingediend. De AKI 1044 staat voor aangiften van belastingplichtigen waarvan de fiscaal dienstverlener of facilitator in een strafrechtelijk onderzoek is betrokken. Beide AKI-codes horen bij het project 1043. De AKI-code 1044 dient niet verward te worden met het project 1044. Dit project heeft betrekking op de zogenaamde «steekproef ondernemingen» en heeft geen relatie met project 1043.
De aangiften inkomstenbelasting die op basis van query’s en een analyse door de analisten bij de Poort een AKI-code krijgen toebedeeld worden, nadat ze door de selectiemodule zijn gegaan, aangeboden aan de zogenaamde intensief toezichtteams van de directie Particulieren. Hier vindt een handmatige beoordeling plaats.
Wanneer een aangifte wordt behandeld, beoordeelt de inspecteur of de aangifte juist is. Hierbij maakt de inspecteur gebruik van alle informatie die hij tot zijn beschikking heeft. Indien nodig kan de inspecteur ervoor kiezen om een vragenbrief te sturen naar de belastingplichtige om aanvullende (originele) stukken aan te leveren, die van belang kunnen zijn voor de beoordeling door de inspecteur.
Indien de inspecteur na beoordeling van de aangifte tot de conclusie komt dat deze onjuist is, wordt de belastingplichtige schriftelijk in kennis gesteld van het voornemen om van de aangifte af te wijken. In deze brief staat opgenomen met betrekking tot welk onderwerp de aangifte (naar de mening van de inspecteur) onjuist is. In deze brief wordt de belastingplichtige in staat gesteld om aanvullende (originele) stukken aan te leveren die nog van belang kunnen zijn.
Kunt u uw zienswijze geven op het feit dat burgers zelf maar moesten aantonen dat ze geen fraudeur zijn? Hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie, en het uitgangspunt «de eiser bewijst»?
In het belastingrecht is de bewijslast zo verdeeld dat de inspecteur de bewijslast draagt voor inkomensverhogende elementen en de belastingplichtige voor de inkomensverlagende elementen. Indien een belastingplichtige een aftrekpost in zijn aangifte opvoert, leidt dat tot verlaging van het belastbaar inkomen en zal hij desgevraagd de benodigde bewijsstukken moeten overleggen om deze aftrekpost aannemelijk te maken. Hierbij gaat het lang niet altijd om fraude, maar ook om het goed toepassen van het recht op deze aftrekposten.
Binnen het project 1043 worden aangiften behandeld waarbij een verhoogd risico op systeemfraude aanwezig is. Van deze aangiften staat niet op voorhand vast dat sprake is van systeemfraude; in sommige gevallen is sprake van een vergissing of blijkt de aangifte correct te zijn. De hiervoor beschreven bewijslast die geldt in het belastingrecht is ook van toepassing op de aangiften die worden uitgeworpen in het kader van project 1043. Op die manier wordt de juistheid van de aangifte beoordeeld.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel burgers te maken kregen met forse naheffingen, omdat eerder goedgekeurde aftrekposten alsnog werden afgewezen? Bent u bereid dit overzicht met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
In de jaren 2011 tot en met 2019 zijn er circa 30.000 navorderingsaanslagen opgelegd. Het betreffen minder burgers, omdat er burgers zijn die meerdere navorderingsaanslagen opgelegd hebben gekregen. Om hoeveel burgers het gaat is niet inzichtelijk te maken. Het gaat hier overigens, over het algemeen, niet over eerder goedgekeurde aangiften, maar over inhoudelijk nog niet eerder beoordeelde aangiften.
Hierbij moet opgemerkt worden dat de Belastingdienst niet beschikt over deze gegevens over de jaren 2014 en 2015, omdat de effectmeting op het project systeemfraude inkomstenbelasting niet structureel was ingericht. De gegevens over de jaren 2011 tot en met 2013 komen uit het jaarverslag 2014 project systeemfraude inkomstenbelasting. In de beginjaren van het project werd deze informatie afzonderlijk bijgehouden en gerapporteerd. Informatie over het aantal opgelegde navorderingsaanslagen hierna is niet voorhanden gebleken.
Wat is uw zienswijze op het feit dat deze burgers «een vinkje achter hun naam» kregen, en nog jaren geconfronteerd werden met extra controle en toezicht? Hoe verhoudt deze zwarte lijst zich met die andere zwarte lijst, de Fraude Signaleringsvoorziening? Overlappen deze twee zwarte lijsten met elkaar, of staan zij los van elkaar?
De aan de Poort opgevoerde AKI’s blijven geldig voor de vijf belastingjaren volgend op het belastingjaar waarin de AKI werd opgevoerd. Deze signalering wordt opgevoerd om de aangiften van deze belastingplichtige gedurende vijf volgende belastingjaren te kunnen uitwerpen voor analyse. Als de aangifte voor het eerste jaar na de opvoering van de AKI binnenkomt, ziet de Poort de resultaten van de beoordeling van het voorgaande jaar. Die beoordeling is een zwaarwegende factor bij het bepalen van het gewenste toezicht voor het nieuwe jaar. Als de aangifte voor het nieuwe jaar geen risico’s bevat die behandeling door het Intensief Toezicht-team vereisen, dan deblokkeert de Poort de AKI. De aangifte van dat jaar heeft dan in principe geen AKI-code meer en wordt dus niet geconfronteerd met extra toezicht.
De Fraude Signaleringsvoorziening (FSV) werd gebruikt voor de aanpak van systeemfraude Inkomstenbelasting door interne en externe risicosignalen te registreren en was van 2013 tot begin 2018 in gebruik voor project 1043. Aangiften die voor nader onderzoek in aanmerking kwamen, werden geregistreerd in FSV van de ingebruikname van FSV in 2013 tot 2018.
Met het vervolgonderzoek van FSV zal worden bekeken wat of dit gevolgen heeft gehad voor burgers en zo ja welke gevolgen.
Past dit volgens u bij de slogan «leuker kunnen we het niet maken, wel gemakkelijker», die tot april 2019 door de Belastingdienst werd gebruikt?
Met deze themaregel hebben we altijd benadrukt dat de Belastingdienst burgers en bedrijven wil helpen hun belastingzaken op een eenvoudige manier goed te regelen. Dit geldt nog steeds, ook al gebruiken we de regel niet meer in onze voorlichting. In de periode waarin we de themaregel gebruikten, maakten we het vooral makkelijker door bij de aangifte gegevens vooraf in te vullen. Uw vragen onderstrepen nog eens dat daarnaast een zorgvuldig gebruik en beheer van gegevens van het allergrootste belang is.
Bent u bereid de interne documenten en de aan Trouw en RTL Nieuws vrijgegeven stukken te delen met de Kamer? Bent u bereid dit te doen op een manier dat de strekking van de documenten inzichtelijk blijkt, dus niet grotendeels zwart gelakt?
Als het eerste deel van deze vraag betrekking heeft op het Wob-verzoek van RTL Nieuws en Trouw van 2019, dan verwijs ik naar het Wob-besluit dat naar aanleiding daarvan is gepubliceerd op 15 november 201911. De relevante informatie die bij dit besluit is openbaar gemaakt is ook met de Kamer gedeeld.
Klopt het dat medewerkers van de Belastingdienst van de dienst de opdracht kregen dat zij mogelijk misbruik moesten «ontregelen, smoren en voorkomen»? Wat is uw zienswijze op dit repressieve beleid/aanpak? Is dit niet erg vergelijkbaar met de «pek en veren-aanpak» bij Toeslagen?
Voor toezichthoudende taken, waaronder het voorkomen en bestrijden van misbruik, maakt de Belastingdienst gebruik van een palet aan toezichtsinstrumenten waaronder een repressieve aanpak. Het opsporen en aanpakken van fraude moet vanzelfsprekend gebeuren met respect voor de geldende wet- en regelgeving.
Klopt het dat de toenmalig Staatssecretaris van Financiën in 2013 hierover is geïnformeerd? Bent u bereid de interne stukken (notitie en presentaties) hierover te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In 2013 zijn twee presentaties gehouden voor de Staatssecretaris over de fraudeaanpak. Deze presentaties zijn (samen met de verslagen van het MT-fraude van de Belastingdienst) recent grotendeels openbaar gemaakt naar aanleiding van een Wob-verzoek12.
Kunt u aangeven wat het volgens u het doel was van het geheime «project 1043»? En of er in dit project oog was voor de menselijke maat en of er volgens u sprake was institutionele vooringenomenheid? Kunt u hierop een toelichting geven?
Project 1043 is geen geheim project. Mij zijn tot nu toe geen signalen bekend dat hier sprake is van institutionele vooringenomenheid. In 2010 is projectcode 1043 ingevoerd voor de landelijke aanpak van systeemfraude in de inkomstenbelasting. Het detecteren van vermoedelijke systeemfraude inkomensheffingen binnen de kaders van de uitvoerings- en toezichtstrategie is een belangrijke taak van de Belastingdienst. De detectie van de aangiften vindt plaats op basis van objectieve risicoselectie. Bij deze risicoselectie worden alle binnenkomende aangiften vergeleken met bij de Belastingdienst bekende contra-informatie zoals loon-, bank- en hypotheekgegevens. De criteria en parameters die bij dit onderzoek worden gebruikt, zijn ontleend aan reeds bekende en historische patronen van onregelmatigheden in combinatie met nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen. Daarbij kent de Belastingdienst verschillende maatregelen om zelfbevestiging te voorkomen, waaronder het gebruik van representatieve steekproeven om de risico-indicatoren in het risicomodel te toetsen en te trainen. In het Schriftelijk Overleg naar aanleiding van de brief «Rectificatie brief 28 april 2020 over de Voortgangsrapportage Toeslagen» gaan we hier verder op in.
Het betekent uitdrukkelijk niet dat de gedetecteerde aangifte vooraf wordt betiteld of bestempeld als frauduleus, maar behelst wel een vermoeden van een verhoogd risico op systeemfraude.
Klopt het dat het er in praktijk op neer kwam dat burgers massaal werden geïdentificeerd op basis van de hoge zorgkosten, giften of uitgaven voor pensioenvoorzieningen, die zij als aftrekpost opvoerden?
De in de vraag genoemde zorgkosten, giften en uitgaven voor pensioenvoorzieningen kunnen aspecten zijn die in de risicoselectie zijn opgenomen. De detectie van de aangiften vindt plaats op basis van objectieve risicoselectie. Bij deze risicoselectie worden alle binnenkomende aangiften vergeleken met bij de Belastingdienst bekende contra-informatie zoals loon-, bank- en hypotheekgegevens. De criteria en parameters die bij dit onderzoek worden gebruikt, zijn ontleend aan reeds bekende patronen van onregelmatigheden in combinatie met nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen.
Het betekent uitdrukkelijk niet dat de aangifte, waarin dergelijke aftrekposten zijn opgevoerd, vooraf wordt betiteld of bestempeld als frauduleus, maar behelst wel een vermoeden van een verhoogd risico op de aanwezigheid van systeemfraude.
Kunt u aangeven hoeveel burgers in de fraudeonderzoeken werden betrokken omdat de Belastingdienst hun belastingadviseurs bestempelde als «facilitator» van fraude?
Het totale aantal klanten van facilitators waarnaar een onderzoek liep, bedraagt circa 212.000.
Een groot deel van de aangiften van deze klanten is na en handmatige analyse en geautomatiseerde selectie aan de poort niet voor beoordeling door een Intensief Toezicht Team uitgeworpen en heeft dus geen AKI 1043 of AKI 1044 opgevoerd gekregen.
Vanaf 2017 is een onderscheid gemaakt tussen aangiften van belastingplichtigen waarvan de fiscaal dienstverlener betrokken was in strafrechtelijk onderzoek, die AKI-code 1044 kregen, en aangiften waarbij om andere redenen een verhoogd risico op systeemfraude aanwezig was, verzameld onder AKI-code 1043. In de jaren 2017–2019 werden de aangiften van ongeveer 10.500 belastingplichtigen onder de AKI-code 1044 bij project 1043 betrokken.
Kunt u aangeven hoeveel belastingadviseurs werden bestempeld als «facilitator» van fraude? Klopt het dat 150 tot 200 belastingadviseurs als «facilitator» zijn bestempeld door het Combiteam Aanpak Facilitators? Zo nee, waarom klopt dit volgens u niet?
In de periode 2013 tot heden heeft het CAF-team 218 casussen opgevoerd waarbij mogelijke systeemfraude in de inkomstenbelasting en de betrokkenheid van belastingadviseurs centraal stond. 18 casussen zijn om diverse redenen niet verder onderzocht en daarom afgevoerd. Van de overige 200 casussen zijn er rond de 20 waarvan het onderzoek nog niet is afgerond. Het onderzoek naar de overige 180 casussen is afgerond.
Kunt u aangeven wanneer «project 1043»is gestart en op welke wijze de Belastingdienst systeemfraude wilde tegengaan? Hoe zag dit er in theorie uit en hoe zag dit er in praktijk uit?
De oorsprong van projectcode 1043 ligt in 2007. Toen waren er signalen dat op grote schaal sprake was van georganiseerde fraude waarbij uitbetaling van voorlopige teruggaven op basis van onjuiste gegevens plaatsvond. In 2010 is projectcode 1043 ingevoerd voor de landelijke aanpak van systeemfraude in het aangifte- en voorlopige aanslagproces in de inkomstenbelasting. Op 14 april 2011 bood de Staatssecretaris de Fiscale agenda aan bij Tweede Kamer13 waarin maatregelen werden aangekondigd om systeemfraude te bestrijden. De maatregelen omvatten activiteiten gericht op het voorkomen van systeemfraude, uitvoeringsmaatregelen die plegers van systeemfraude aanpakten en activiteiten waarmee slachtoffers van identiteitsfraude werden geholpen. Alle activiteiten werden gecoördineerd door de zogeheten «antifraudebox» waarin alle disciplines binnen de Belastingdienst samenwerkten.
Verder zijn verschillende antifraudemaatregelen ingevoerd, zoals «geen voorschot bij onvoldoende gegevens over de aanvrager», «opschorting van uitbetaling bij twijfel over adres» en het «project 1 bankrekeningnummer» dat voorkwam dat meerdere BSN’s aan één bankrekeningnummer gekoppeld konden zijn. De werking van project 1043 wordt nader beschreven in het antwoord op vraag 14.
Klopt het dat het Ministerie van Financiën al bijna twee maanden geen antwoord geeft op vragen van Trouw en RTL nieuws? Zo ja, waarom is dit het geval? Zo nee, waarom klopt dit volgens u niet? Kunt u hierop een toelichting geven?
Alvorens de vragen te kunnen beantwoorden moesten de feiten over projectcode 1043 duidelijk zijn. Het onderzoek naar projectcode 1043 diende zorgvuldig uitgevoerd te worden. Hierdoor is het niet mogelijk geweest om vragen te beantwoorden voor de publicaties in Trouw en RTL Nieuws.
Klopt het dat de 150 tot 200 belastingadviseurs, die als «facilitator» zijn bestempeld door Combiteam Aanpak Facilitators, zo’n 150.000 klanten hadden, die te maken kregen met de harde fraudeaanpak van de Belastingdienst? Zo nee, waarom klopt dit volgens u niet?
In de periode 2013 tot heden heeft het CAF-team 218 casussen opgevoerd waarbij mogelijke systeemfraude in de inkomstenbelasting en de betrokkenheid van belastingadviseurs centraal stond. 18 casussen zijn om diverse redenen niet verder onderzocht. Van de overige 200 casussen zijn er rond de 20 waarvan het onderzoek nog niet is afgerond.
Een groot deel van de aangiften van deze klanten is na handmatige analyse en geautomatiseerde selectie aan de poort niet voor beoordeling door een Intensief Toezicht Team uitgeworpen en heeft dus geen AKI 1043 of AKI 1044 opgevoerd gekregen.
Vanaf 2017 is een onderscheid gemaakt tussen aangiften waarbij om andere redenen een vermoeden van fraude aanwezig was, verzameld onder AKI-code 1043, en aangiften van belastingplichtigen waarvan de fiscaal dienstverlener betrokken was in strafrechtelijk onderzoek, die AKI-code 1044 kregen. In de jaren 2017–2019 werden de aangiften van ongeveer 10.500 belastingplichtigen om deze reden onder de AKI-code 1044 bij project 1043 betrokken.
Kunt u tevens aangeven hoeveel burgers volgens u dan te maken kregen met de harde fraudeaanpak van de Belastingdienst? Kunt u hierop een toelichting geven?
Het betreft hier het proces van de inhoudelijke controle van de aangiften. In de periode 2010–2019 zijn de aangiften van circa 158.000 belastingplichtigen beoordeeld in het kader van project 1043. Binnen dit aantal bevinden zich burgers wier aangiften op basis van risicoselectie zijn uitgeworpen voor handmatige beoordeling, omdat bijvoorbeeld hoge aftrekposten werden gesignaleerd. Waar nodig kon de inspecteur aanvullende vragen stellen of onderbouwing van bijvoorbeeld hoge aftrekposten opvragen. Zoals opgenomen in de beantwoording van vraag 15 onderscheidt de bewijslast binnen project 1043 zich niet van het reguliere toezichtproces.
Klopt het dat uit vertrouwelijke informatie, die Trouw en RTL Nieuws in handen hebben, zou blijken dat de groep getroffen burgers veel groter zou zijn?
Uit de ons bekende gegevens blijkt dat de aangiften van circa 158.000 belastingplichtigen in de periode 2010–2019 zijn beoordeeld binnen project 1043.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel aangiften inkomstenbelasting tussen 2012 en 2019 geselecteerd werden onder de codenaam «1043»? Bent u bereid dit overzicht met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Voor de belastingjaren 2012, 2013 en 2015 t/m 201914 is vastgesteld dat circa 150.000 aangiften zijn beoordeeld op een vermoeden van systeemfraude.
Kunt u uw zienswijze geven op het feit dat de selectie aangiften inkomstenbelasting tussen 2012 en 2019 onder de codenaam «1043» werden voorzien van de vermelding «fraude» en «afwijkende behandeling gewenst»? Kunt u dit toelichten?
Als in een aangifte kenmerken worden aangetroffen die op een verhoogd risico op systeemfraude duiden, kan een AKI 1043 worden opgenomen voor die aangifte om duidelijk te maken dat behandeling gewenst is. In de genoemde jaren werd de term fraude gebruikt voor aangiften met AKI 1043 die werden geselecteerd voor behandeling. Met de kennis van nu zou deze term niet gebruikt worden. De vermelding «fraude» wordt nu dan ook niet meer gebruikt in de systemen.
De aangiften met deze AKI’s worden herkend door de selectiemodule en via «uitworp gewenst» voor behandeling verder geleid naar een Intensief Toezicht Team voor handmatige beoordeling. Een opgevoerd behandelvoornemen voor de beoordeling of er sprake is van systeemfraude, in dit geval door middel van een AKI 1043 en AKI 1044, betekent uitdrukkelijk niet dat de aangifte vooraf wordt betiteld of bestempeld als frauduleus, maar behelst wel een vermoeden van een verhoogd risico op systeemfraude. Dat vermoeden is gebaseerd op enerzijds contra-informatie en parameters die gebruikt worden in de selectiemodule en anderzijds op de facilitator die als intermediair betrokken is (geweest) bij het indienen van de betreffende aangifte en die bijvoorbeeld reeds is betrokken in een (strafrechtelijk) onderzoek.
Kunt u inzichtelijk maken welke bewijzen voor (vermoeden van) fraude de Belastingdienst had op het moment van selectie? Bent u bereid dit overzicht met de Kamer te delen?
Tijdens de technische briefing op 2 juli jl. is aan uw Kamer een toelichting gegeven op de risicomodellen en selectieregels. In het openbare deel van de technische briefing is de werking en totstandkoming van de centrale risicomodellen en selectiemodules voor belastingplichtigen nader toegelicht en in het besloten deel is specifiek ingegaan op de werking van een selectieregel voor verzoeken om voorlopige aanslagen in de inkomstenheffing.
Bij risicoselectie worden de aangiften of verzoeken om voorlopige teruggaven vergeleken met bij de Belastingdienst bekende contra-informatie zoals loon-, bank- en hypotheekgegevens. Op basis van deze contra-informatie kan de inspecteur een nader onderzoek instellen. De criteria en parameters die bij dit onderzoek worden gebruikt, zijn ontleend aan reeds bekende patronen van onregelmatigheden in combinatie met nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen.
Een voorbeeld: Iemand met een bruto jaarinkomen van € 25.000 claimt een giftenaftrek van € 10.000. De giften beslaan een dusdanig deel van het inkomen dat de inspecteur hierin een gerechtvaardigde reden heeft om nadere vragen te stellen over de aangifte en bewijsstukken op te vragen.
Kunt u uw zienswijze geven op het feit dat aftrekposten standaard werden afgewezen? Zo nee, waarom niet?
Dit herken ik niet. Het is geen beleid om opgevoerde aftrekposten standaard af te wijzen. Elke aangifte die door de selectiemodule wordt aangeboden (uitgeworpen) voor beoordeling wordt individueel beoordeeld. Een aangifte kan om verschillende redenen worden uitgeworpen voor individuele beoordeling. Bijvoorbeeld als zorgkosten worden opgevoerd die het jaar er voor (deels) zijn gecorrigeerd. De belastingplichtige krijgt dan een brief van de inspecteur met het verzoek aannemelijk te maken dat de aftrekpost rechtmatig is. De bewijslast voor inkomensverlagende elementen zoals aftrekposten ligt bij de belastingplichtige. Als de belastingplichtige naar het oordeel van de inspecteur de kosten niet aannemelijk maakt of wanneer blijkt dat het om uitgaven gaat die wettelijk niet (fiscaal) aftrekbaar zijn dan zal de inspecteur afwijken van de ingediende aangifte. De inspecteur zal van dit voornemen de belastingplichtige in kennis stellen. Een eventuele reactie wordt beoordeeld en uiteindelijk leidt dit tot vaststelling van de aanslag. Deze definitieve aanslag is achtereenvolgens vatbaar voor bezwaar en beroep.
Kunt u aangeven waarom de Belastingdienst, net als in de toeslagenaffaire, de bewijslast omdraaide? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 15.
Kunt u uw zienswijze geven op het feit dat bewijsstukken waaruit zou blijken dat aftrekposten terecht waren vaak niet werden geaccepteerd? Kunt u hierop een toelichting geven?
Het wordt door de Belastingdienst niet herkend dat bewijsstukken waaruit zou blijken dat aftrekposten terecht waren, vaak niet worden geaccepteerd.
Als de belastingplichtige naar het oordeel van de inspecteur de kosten niet aannemelijk maakt of wanneer blijkt dat het om uitgaven gaat die wettelijk niet aftrekbaar zijn dan zal de inspecteur afwijken van de ingediende aangifte. De inspecteur zal van dit voornemen de belastingplichtige in kennis stellen. Een eventuele reactie wordt beoordeeld en uiteindelijk leidt dit tot vaststelling van de aanslag. Deze definitieve aanslag is achtereenvolgens vatbaar voor bezwaar en beroep.
Kunt u aangeven waarom de Belastingdienst in veel gevallen aan burgers, die bestempeld zijn als fraudeur, niet vertelde wat er nodig was om de rechtmatigheid van aftrekposten te kunnen aantonen? Kunt u hierop een toelichting geven?
Wanneer de Belastingdienst voor het vaststellen van de aanslag meer informatie nodig heeft, wordt contact gezocht met de belastingplichtige. Tijdens dit contact wordt duidelijk gemaakt aan de belastingplichtige welke informatie de Belastingdienst graag wil ontvangen en wordt een reactietermijn geboden om eventueel nog aanvullende informatie te verstrekken voordat de correctie wordt opgelegd.
Kunt u aangeven waarom burgers die bestempeld zijn als mogelijke fraudeur, niet van de Belastingdienst te horen kregen dat zij betrokken waren in een onderzoek naar fraude?
Als een aangifte in het kader van project 1043 voor behandeling wordt uitgeworpen, dan is alleen nog maar sprake van een vermoeden van systeemfraude. Voor zover wij weten zijn burgers in deze fase niet bestempeld als mogelijke fraudeurs. Wel kon de indiener van hun aangiften in een onderzoek naar vermoedelijke fraude betrokken zijn waardoor hun aangifte soms inhoudelijk beoordeeld moest worden. Die beoordeling kan in sommige gevallen ook leiden tot een vermoeden van fraude inzake de aangifte zelf.
In de antwoorden op vragen 11 en 37 is ingegaan op de wijze waarop deze aangiftes worden behandeld en de belastingplichtige in staat wordt gesteld de juistheid van zijn aangifte te onderbouwen.
Kunt u toelichten waarom medewerkers van de Belastingtelefoon de instructies kregen om burgers, die bestempeld zijn als mogelijke fraudeur, niet te informeren als zij belden over het uitblijven van een reactie op hun aangifte, of naheffingen vanwege afgewezen aftrekposten?
De belastingtelefoonmedewerkers gebruiken voor het verstrekken van informatie aan belastingplichtigen (burgers en bedrijven) dialoogondersteuningen en kunnen daarnaast een aantal informatiesystemen raadplegen. De basislijn is dat belastingtelefoonmedewerkers alleen informatie verstrekken aan belastingplichtigen waarover belastingplichtigen zelf ook (kunnen) beschikken. De Belastingtelefoon heeft nadere instructies voor het informeren van de belastingplichtige bij project 1043. Deze instructies zijn als bijlage15 meegestuurd. In deze instructies is over project 1044 opgenomen dat sprake is van georganiseerde fraude. Dit is fout, aangezien projectcode 1044 gaat over «steekproef ondernemingen» en fraude nog niet bewezen hoeft te zijn. Dit heeft daarom mogelijk tot een verkeerd beeld geleid bij de behandelend medewerker van de BelastingTelefoon. We betreuren dit. De instructies worden op dit punt verbeterd en geactualiseerd.
Breder geldt dat indien er een onderzoek loopt naar fraude, dit niet altijd wordt gemeld aan de persoon of onderneming die dat betreft, om te voorkomen dat hierop kan worden geacteerd. Dat neemt niet weg dat de Belastingdienst zich in die gevallen ook dient te houden aan de reguliere bezwaar- en beroepsprocedures.
Klopt het dat op dit moment zo’n 18.000 mensen nog altijd onder een vergrootglas liggen vanwege een combinatie van de stempels «1043» en «CAF»? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze cijfers herkennen wij niet. Wanneer «onder een vergrootglas liggen» wordt gedefinieerd als het inhoudelijk controleren van een ingediende aangifte dan geldt het volgende. Volgens de ons bekende gegevens zijn er op dit moment ongeveer 4.000 mensen waarvan de belastingaangifte over 2019 nog niet heeft geleid tot een definitieve aanslag, die in 2017–2019 betrokken waren bij CAF en waarvan de aangifte in het kader van project 1043 is uitgeworpen.
Klopt het dat ook gedupeerde ouders uit de toeslagenaffaire zich in de groep van 18.000 mensen bevinden, omdat zij automatisch op een controlelijst zijn gezet vanwege het eerdere vermoeden van fraude met toeslagen? Kunt uw zienswijze hierop geven?
Er zijn geen belastingplichtigen automatisch op een controlelijst gezet vanwege het eerdere vermoeden van fraude met toeslagen. Het kan incidenteel wel voorkomen dat een aangifte van een gedupeerde ouder die betrokken is bij het hersteltraject van toeslagen, binnen projectcode 1043 is behandeld op basis van de gebruikelijke risicoselectie die van toepassing is op alle aangiften die worden ingediend. Onderdeel van het risico kan zijn dat de aangifte inkomstenbelasting van een ouder is ingediend door een facilitator. In het begin is door het CAF een paar keer geanalyseerd of belastingplichtigen waarbij systeemfraude in de inkomstenbelasting was geconstateerd mogelijk ook onjuiste toeslagaanvragen hadden gedaan en andersom, maar dat bleek in de overgrote meerderheid niet het geval, waarna deze analyse niet meer werd uitgevoerd.
Bent u bereid om de ouders uit de toeslagenaffaire, die momenteel in aanmerking komen voor compensatie, zo spoedig mogelijk uit deze «zwarte lijsten» te verwijderen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel zwarte lijsten zijn er in totaal? Hoeveel van deze lijsten met mensen erop, die intensiever dan gemiddeld worden gecontroleerd, zijn er in totaal?
Er is geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, wat een zwarte lijst is. Dat laat onverlet dat de Belastingdienst de processen zorgvuldig en conform en wet- en regelgeving, zoals de AVG, moet uitvoeren. Dit betekent dat burgers niet onterechte gevolgen zouden mogen ondervinden van toezicht- en handhavingsprocessen.
Ten aanzien van de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV)16 heeft KPMG geconcludeerd dat er onvoldoende waarborgen waren om aan de zes kernbeginselen van de AVG te voldoen. Hierdoor is de behandeling van burgers niet in alle gevallen voldoende zorgvuldig geweest en is in een aantal gevallen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van burgers, bijvoorbeeld doordat signalen te lang zijn bewaard en mogelijk verder verwerkt zijn buiten FSV om.
Het KPMG-rapport concludeert dat er binnen de in het rapport beschreven context, geen primaire processen of toezichtprocessen zijn gevonden die in dezelfde mate risicosignalen verwerken, of die een sterke gelijkenis met FSV vertonen. Het rapport bevat een overzicht van in meer of mindere mate vergelijkbare toezichtprocessen.
Om nog beter in beeld te krijgen welke lijsten en applicaties er binnen de Belastingdienst zijn en waarvoor ze precies gebruikt worden, heb ik besloten om een grondige, dienstbrede analyse uit te voeren waarbij het gehele applicatie- en gegevenslandschap wordt doorlopen.
Als er ouders zouden zijn die betrokken zijn bij het hersteltraject van Toeslagen en die ten onrechte op een lijst staan, dan zullen deze daaruit verwijderd worden, wat overigens vanzelfsprekend geldt voor alle burgers. Zoals aangegeven in de Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag17 worden de uitsluitlijsten bij Toeslagen geschoond.
Bent u bereid de zogeheten AKI in het Aanslag Belasting Systeem (ABS), de automatische verscherpte controle van burgers bij de Belastingdienst, per direct te laten beëindigen? Zo nee, waarom niet?
AKI’s worden binnen de Belastingdienst ingezet als onderdeel van de uitvoerings- en toezichtstrategie waardoor toezichtcapaciteit effectiever kan worden ingezet. In het geval van de AKI 1043 en AKI 1044 betekent de aanwezigheid hiervan niet dat de belastingplichtige wordt bestempeld als fraudeur, maar is enkel sprake van een verhoogd risico op systeemfraude. Zonder de identificatie van deze risico’s is gericht toezicht niet mogelijk, daarom ben ik niet bereid het gebruik van AKI’s te beëindigen. Wel willen wij wijzen op het toegezegde vervolgonderzoek naar projectcode 1043 waarin wordt onderzocht of voldoende waarborgen aanwezig zijn, en of die ook daadwerkelijk in de praktijk zijn gebracht.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria Belastingambtenaren zelf AKI’s konden aanmaken in onder andere het Aanslag Belasting Systeem (ABS) van de Belastingdienst? Kunt u tevens toelichten op basis van welke «risico’s» de Belastingdienst dit deed?
Met een AKI kan een inspecteur een behandelvoornemen opvoeren voor aangiften over de daaropvolgende belastingjaren. Bijvoorbeeld wanneer in een aangifte zorgkosten waren opgevoerd die gedeeltelijk niet aftrekbaar zijn gebleken of wanneer bepaalde kosten juist niet opnieuw uitgevraagd hoeven te worden. Met de beheertaak «Afwijkende behandeling» worden signalen vastgelegd die de geautomatiseerde verwerking van een aangifte kunnen beïnvloeden. De afwijkende behandeling «uitworp gewenst» in het kader van projectcode 1043 maakt dat de aangifte wordt bekeken aan de Poort. Daar wordt de vergelijking met het voorgaande jaar gemaakt en daarmee nog een keer beoordeeld of daadwerkelijke uitvraag nodig is. Als dat niet nodig blijkt wordt de AKI geschoond en de aangifte nogmaals door de standaard weegmodule geleid.
Bij het opvoeren van een AKI met «uitworp gewenst» dient een inspecteur aan te geven waarom de aangifte behandeld moet worden. Voorbeelden zijn aanmerkelijk belang, bron van inkomen, gebruikelijk loon, grensarbeid, internationaal belastingrecht, maar ook project 1043 waarin AKI 1043 en AKI 1044 worden gebruikt voor de behandelvoornemens van aangiften met een verhoogd risico op systeemfraude.
Als in een aangifte kenmerken worden aangetroffen die duiden op een verhoogd risico op systeemfraude, kan een AKI 1043 worden opgenomen voor die aangifte.
Een voor een ingediende aangifte opgevoerd behandelvoornemen, in dit geval door middel van een AKI 1043, betekent uitdrukkelijk niet dat de aangifte vooraf wordt betiteld of bestempeld als frauduleus, maar behelst wel een vermoeden van een mogelijk verhoogd risico op systeemfraude. Dat vermoeden is gebaseerd op enerzijds contra-informatie en parameters die gebruikt worden in de selectiemodule en anderzijds op de facilitator die als intermediair betrokken is (geweest) bij het indienen van de betreffende aangifte
Voor de beoordeling van de AKI 1043 wordt een belastingplichtige vervolgens op de reguliere manier gevraagd om de opgevoerde aftrekpost te onderbouwen middels (originele) bescheiden en betalingsbewijzen.
Klopt het dat in handboeken van de Belastingdienst staat dat ambtenaren betrokken burgers voor zes jaar kunnen blokkeren, en dit eventueel zelfs kunnen verlengen? Kunt u dit toelichten?
Burgers worden niet geblokkeerd. Een blokkering betekent dat een automatische definitieve aanslag door ABS18 wordt tegengehouden zolang nadere beoordeling in gang is. Wanneer in een aangifte kenmerken worden aangetroffen die op een verhoogd risico op systeemfraude wijzen, wordt een AKI 1043 of AKI 1044 opgenomen voor die aangifte.
De aan de Poort opgevoerde AKI’s blijven geldig voor de vijf belastingjaren volgend op het belastingjaar waarin de AKI werd opgevoerd. Hierdoor kan in de volgende jaren gemonitord worden of behandeling door het Intensief Toezichtteam nodig is. Als de aangifte voor het eerste jaar na de opvoering van de AKI binnenkomt, ziet de Poort de resultaten van de beoordeling van het voorgaande jaar. Die beoordeling is een zwaarwegende factor bij het bepalen van het gewenste toezicht voor het nieuwe jaar. Als de aangifte voor het nieuwe jaar geen risico’s bevat die behandeling door het Intensief Toezicht-team vereisen, dan deblokkeert de Poort de AKI. Dit gebeurt met terugwerkende kracht door de einddatum te zetten op het voorafgaande jaar. Dus vanaf het onderliggende jaar zit de AKI niet meer op de aangifte.
Zolang een belastingplichtige echter persisteert in het in aftrek brengen van bedragen die (gedeeltelijk) niet aftrekbaar zijn, zal de AKI-code 1043 niet worden verwijderd en worden de aangiften van belastingplichtige over latere belastingjaren ook uitgeworpen. Voor de beoordeling van de AKI 1043 wordt de belastingplichtige vervolgens op de reguliere manier gevraagd om de opgevoerde aftrekpost te onderbouwen middels (originele) bescheiden en betalingsbewijzen.
Ondanks deze deblokkering kan het voorkomen dat in latere belastingjaren, na analyse aan de poort, de aangiften van belastingplichtigen een nieuwe AKI 1043 of AKI 1044 rechtvaardigen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie dat de analisten in latere belastingjaren aan de poort opnieuw aanleiding hebben voor een vermoeden van systeemfraude. In dat geval krijgt een aangifte waarvan de AKI 1043 was verwijderd, over een volgend belastingjaar opnieuw een AKI 1043 of een AKI 1044.
Hoe de deblokkering in de praktijk werkte en hoe het zou moeten werken wordt meegenomen in het eerdergenoemde vervolgonderzoek naar de waarborgen voor projectcode 1043. Als er signalen zijn dat de deblokkeringsprocedure niet altijd juist is toegepast, dan zullen deze nader onderzocht worden.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek door een externe, onafhankelijke partij in te stellen naar de breedte van de fraudejachten van de Belastingdienst? Bent u tevens bereid de Belastingdienst breed door te lichten op etnisch profileren? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl.19, willen wij in zicht krijgen of er daadwerkelijk sprake is van negatieve effecten op burgers en bedrijven en hoe substantieel deze negatieve effecten dan zijn. In deze brief van 26 mei hebben wij aangegeven dat wij bij dit onderzoek, conform de wens van uw Kamer, ook partijen buiten de gebruikelijke raamovereenkomst willen betrekken.
De AP heeft op 17 juli jl. haar onderzoeksrapport over Belastingdienst/Toeslagen gepubliceerd. In dit onderzoek komt de autoriteit tot de conclusie dat Belastingdienst/Toeslagen niet (direct of indirect) de etniciteit van burgers heeft verwerkt. Op dit moment hebben wij geen indicaties dat dit anders is bij de overige onderdelen van de Belastingdienst. Binnenkort zal gestart worden met het brede onderzoek dat wij hebben aangekondigd in onze brief van 10 juli jl. Hiermee geven wij tevens invulling aan de dringende oproep van de AP om ook breder binnen de Belastingdienst te bezien of nationaliteit niet onrechtmatig in systemen aanwezig is en wordt gebruikt en een expliciete wettelijke grondslag op te nemen indien nationaliteit wel benodigd is in het toezicht. Daarnaast heeft de AP een onderzoek aangekondigd naar de verwerking van persoonsgegevens in de FSV-applicatie.
In onze brief van 10 juli jl. over FSV hebben wij een breed onderzoek aangekondigd naar de wijze waarop de Belastingdienst persoonsgegevens verwerkt. In dit onderzoek zullen alle gegevensverwerkingen van de Belastingdienst worden beoordeeld en zal worden getoetst in hoeverre zij voldoen aan de eisen van de AVG, de Baseline Informatiebeveiliging Overheid en de Archiefwet. Het concept plan van aanpak voor dit onderzoek ontvangt uw Kamer tegelijkertijd met deze brief. In dit onderzoek zullen ook de risicomodellen en selectieregels (en daarmee de selectiecriteria) van de Belastingdienst worden doorgelicht. Mocht uit een van deze onderzoeken blijken dat de Belastingdienst wel gebruik heeft gemaakt van de etniciteit van burgers in zijn toezicht, dan zullen wij daar uiteraard gepaste maatregelen op nemen. Wij willen op dit moment niet vooruitlopen op deze maatregelen.
Bent u het ermee eens dat de ingewikkelde en tijdrovende klus om de gedupeerde ouders uit de toeslagenaffaire te compenseren nog lastiger is, nu blijkt dat een deel van deze ouders ook van andere vormen van fraude worden verdacht? Welke oplossing met een spoedeisend karakter heeft u voor ogen?
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg van 21 augustus jl. met uw Kamer heb aangegeven, vergt het zorgvuldig helpen van gedupeerde ouders die betrokken zijn bij het hersteltraject van toeslagen meer tijd dan aanvankelijk was ingeschat. Dit is gebleken uit de eerste 108 dossiers die in juli jl. tot uitbetaling zijn gekomen. Mijn motivatie, en die van de medewerkers binnen de Herstelorganisatie, om alle gedupeerde ouders te helpen is en blijft groot. Ik heb op dit moment geen reden te veronderstellen dat het behandelen van de dossiers van gedupeerde ouders die betrokken zijn bij het hersteltraject van toeslagen en het uitbetalen van compensatie vertraging oplopen door eventuele andere onderzoeken binnen de Belastingdienst waarin zij mogelijk voorkomen. In de Voortgangsrapportages zal ik uw Kamer periodiek informeren over de voortgang van de hersteloperatie.
Kunt u aangeven waarom het Ministerie van Financiën, sinds uw aanstelling als Staatssecretaris, niet eerder openheid van zaken heeft gegeven over «fraudejachten» naast de toeslagenaffaire, terwijl hier wel meermaals naar gevraagd is door Kamerleden?
Wij hebben uw Kamer altijd zo transparant mogelijk geïnformeerd over eventuele zaken die mis zijn gegaan bij de fraudeaanpak van de Belastingdienst. Omdat wij ook zelf willen weten of er zaken niet goed zijn gegaan, hebben we naast intern onderzoek ook extern onderzoek laten uitvoeren en gaan we nog nader onderzoek laten doen.
Kunt u aangeven waarom de top van de Belastingdienst op het intranet van de Belastingdienst («de Beeldkrant») een bericht voor belastingambtenaren heeft geplaatst, waarin zij aangeven dat de Belastingdienst een «feitenonderzoek» doet naar «de wijze waarop de Belastingdienst tussen 2012 en nu systeemfraude in de inkomstenbelasting is tegengegaan»? Kunt u tevens aangeven wanneer u verwacht dat dit interne «feitenonderzoek» afgerond zal worden en wanneer de resultaten met de Kamer gedeeld zullen worden?
Het feitenrelaas is ondertussen afgerond en samen met de beantwoording van uw Kamervragen meegestuurd. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat u voor ogen heeft om het zelfreinigende en zelfcorrigerende vermogen van Belastingdienst te verbeteren? Kunt u dit toelichten?
Wij hechten belang aan het lerend vermogen van de organisatie en het vermogen kritisch te reflecteren, lessen te trekken, en die toe te passen in de toekomst. Wij willen dat dit vermogen verder wordt ontwikkeld binnen de Belastingdienst en dat praten over wat wel en ook wat niet goed is gegaan vanzelfsprekend wordt en signalen beter worden opgepakt. Daarom is hier veel aandacht voor in het cultuurprogramma; in de afgelopen maanden voerden medewerkers en leidinggevenden in de hele organisatie intensief het gesprek over waar zij in het dagelijkse werk trots op zijn en waar verandering nodig is. Deze gesprekken zullen we ook de komende tijd blijven voeren.
Vanaf september volgen de eerste leidinggevenden van de top van de Belastingdienst een ontwikkelassessment om hen te ondersteunen in de ontwikkeling van de gewenste leiderschapskwaliteiten. Het programma is erop gericht dat in 2021 alle circa 1500 leidinggevenden dit ontwikkelinstrument hebben gebruikt en dat feedback en reflectie vast gebruik zijn in het management van de dienst.
Bent u bereid alle interne stukken van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën over de FSV te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn vanzelfsprekend bereid relevante informatie met uw Kamer te delen om invulling te geven aan de inlichtingenplicht van uw Kamer. Dit doen wij door de beantwoording van deze Kamervragen en de tegelijkertijd verzonden Kamerbrief over het concept plan van aanpak vervolg FSV. Op dit moment wordt tevens een besluit voorbereid op een recent Wob-verzoek van RTL/Nieuws waarin gevraagd wordt achtergronddocumenten openbaar te maken die o.a. te maken hebben met FSV. Indien dit aanvullende inzichten oplevert, zullen wij uw Kamer daarover informeren.
Kunt u toezeggen dat de top van de Belastingdienst als gevolg van dit geheime project «1043» eventueel strafontslag zal krijgen, de leidinggevenden voorwaardelijk strafontslag, en alle andere medeplichtige ambtenaren van de Belastingdienst een waarschuwing of berisping? Zo nee, waarom niet?
Het functioneren van individuele ambtenaren maakt geen onderdeel uit van het debat met uw Kamer en het is staand beleid daarover ook geen mededelingen te doen.
Vindt u het niet schokkend dat ambtenaren willens en wetens burgers op zo een repressieve manier hebben aangepakt, zonder ze te informeren over het feit dat ze verdacht werden van fraude? Welke sancties heeft u ter beschikking? Welke sancties gaat u opleggen?
Het functioneren van individuele ambtenaren maakt geen onderdeel uit van het debat met uw Kamer en het is staand beleid daarover ook geen mededelingen te doen.
Klopt het dat het niet om incidenten ging, maar dat het om (officieel) staand beleid ging, en de top van de Afdeling Inkomstenbelasting op de hoogte was? Kunt u tevens aangeven of de (toenmalige) secretaris-generaal en welke (toenmalige) staatssecretarissen en ministers van Financiën op de hoogte waren en wanneer zij hiervan op de hoogte zijn gesteld? Bent u bereid een tijdlijn hieromtrent te delen met de Kamer?
De bestrijding van systeemfraude is een belangrijke taak van de Belastingdienst en een vast onderdeel van de uitvoerings- en toezichtstrategie. Dit is o.a. terug te vinden in het Jaarplan Belastingdienst 2019 – onderdeel Particulieren – «Systeemfraude bestrijden»20. Hieruit blijkt dat het bestrijden van systeemfraude staand beleid is. De Tweede Kamer is over de voortgang geïnformeerd in de eerste, tweede en derde Voortgangsrapportage over 2019. Vroege rapportage over het fenomeen systeemfraude, die naar de Kamer is gestuurd, is terug te vinden in o.a. het beheersverslag 2009 en 2010. Zie ook het feitenrelaas dat als bijlage21 is meegestuurd.
Wat is uw zienswijze op de huidige vormen van risicoselectie bij de Belastingdienst? Kunt u dit toelichten?
Het is voor de Belastingdienst onmogelijk om alle aangiften en verzoeken handmatig te beoordelen. Daarvoor is eenvoudigweg niet voldoende capaciteit beschikbaar. Daarom maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet op basis van de uitvoerings- en toezichtstrategie. Deze strategie richt zich op het voorkomen van fouten in de aangiften en verzoeken van burgers, door het gemakkelijk te maken om een goede aangifte en aanvraag te doen, bijvoorbeeld door de vooringevulde aangifte en door dienstverlening. Ook worden interventies zoveel mogelijk afgestemd op het gedrag van burgers en bedrijven en – bij bewust niet-naleven – op het afdwingen van naleving.
Daarbij maakt de Belastingdienst onder meer gebruik van selectieregels en risicomodellen om het toezicht te kunnen richten op de aangiften en verzoeken waar de kans op niet-naleving het grootst is. De deels geautomatiseerde risicoselectie van de Belastingdienst zorgt ervoor dat veel aangiften en verzoeken snel aan een eerste beoordeling kunnen worden onderworpen. Hierdoor kunnen burgers en bedrijven in veel gevallen ook snel duidelijkheid krijgen over hun aangifte of verzoek. Burgers en bedrijven zijn hierbij gebaat.
Daarbij merken wij wel op dat het risicogestuurde toezicht door de Belastingdienst op een aantal punten moet worden verbeterd. Dit blijkt onder andere uit het onderzoeksrapport van de AP naar Belastingdienst/Toeslagen en het onderzoek van KPMG in het kader van FSV. Hier gaan wij samen met de medewerkers de komende periode hard mee aan de slag. Een aantal verbetermaatregelen die wij in dat kader willen nemen, zijn hierboven reeds toegelicht.
Deelt u de mening dat belastingbetalers het recht hebben, en een eerlijke kans dienen te krijgen, om zich tegen de aantijgingen/vermoedens van fraude te verweren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de beoordeling van de aangifte wordt de belastingplichtige gelegenheid geboden om te reageren op de voorgenomen beslissing van de inspecteur. Na vaststelling van de (navordering)aanslag staat de mogelijkheid van bezwaar open waarbij een heroverweging van het bestreden besluit door een andere inspecteur plaatsvindt. In deze fase kan de belastingplichtige ook gebruik maken van zijn recht om te worden gehoord. Indien de behandeling van het bezwaar niet leidt tot het gewenste resultaat kan de belastingplichtige beroep instellen waarbij de belastingplichtige het bestreden besluit en het handelen van de Belastingdienst in de eerdere fases kan voorleggen aan de belastingrechter.
Bent u bereid te laten onderzoeken of alle dossiers van de burgers die verdacht werden van fraude met hun inkomstenbelasting, compleet zijn en tot op heden bewaard zijn gebleven en niet per ongeluk zijn vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Wij hechten grote waarde aan het bewaren van stukken in overeenstemming met de archiefwet. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit verder te laten onderzoeken. Uw Kamer heeft daarnaast een specifiek verzoek gedaan om te stoppen met schonen. Zoals aangegeven begrijpen wij dit verzoek. Eerder hebben wij aangegeven dat de lopende vernietigingsactiviteiten door Doc-Direkt voor wat betreft toeslagendossiers zijn stopgezet en dat de dossiers die voor vernietiging in aanmerking zouden komen apart zijn opgeslagen. Ook is, ten aanzien van Toeslagen, besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen.
Wij willen dit ook gaan doen ten aanzien van de omgang met risico-selectie en fraudesignalen. Wij zullen de niet-gestructureerde informatie, zoals mails en afdelingsschijven, bewaren voor verder onderzoek. Uiteraard worden de juiste juridische en technische waarborgen hierbij in acht genomen. Voor de ondersteunende systemen ten behoeve van de handhaving- en toezichtprocessen onderzoeken we hoe we kunnen waarborgen dat de informatie uit deze systemen beschikbaar blijft voor verder onderzoek.
Bent u bereid te laten onderzoeken hoeveel van de burgers die verdacht werden van fraude met hun inkomstenbelasting, op dit moment in een nijpende financiële situatie verkeren? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen signalen bekend dat belastingplichtigen in financiële nood zijn geraakt doordat een aftrekpost niet is toegekend, terwijl zij daarbinnen de fiscale wet- en regelgeving wel recht op hadden. Wanneer na beoordeling van de aangifte en de overgelegde bewijsstukken door de inspecteur wordt afgeweken van de aangifte, gebeurt dit met inachtneming van fiscale wet- en regelgeving, waarbij volgens het belastingrecht de bewijslast voor inkomensverlagende elementen bij de belastingplichtige ligt. Wanneer de inspecteur voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte dan zal hij de belastingplichtige daarvan in kennis stellen. Een eventuele reactie wordt beoordeeld en uiteindelijk leidt dit tot vaststelling van de aanslag. Deze definitieve aanslag is achtereenvolgens vatbaar voor bezwaar en beroep. Wordt een belastingplichtige hierbij in het gelijk gesteld, dan wordt de aanslag hierop aangepast.
Belastingplichtigen die niet aan hun betalingsplicht Inkomstenbelasting kunnen voldoen, kunnen middels een formulier een betalingsregeling of kwijtschelding voor particulieren aanvragen.
Wij blijven echter openstaan voor eventuele signalen die erop zouden duiden dat dit niet altijd goed is verlopen en nemen deze signalen serieus. Een onterechte afwijzing van een aftrekpost mag niet leiden tot financiële problemen en wij hechten eraan dat dit niet gebeurt.
Op welke wijze zouden de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën deze burgers, die op dit moment in een nijpende financiële situatie verkeren, kunnen helpen om uit deze «nachtmerrie» te komen? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 58.
Heeft u begrip voor de mening dat het onvoorstelbaar en onwijs scheef is, dat de Belastingdienst wel heel begripvol is bij het maken van geheime afspraken met bedrijven die belastingvoordelen toegeschoven krijgen («rulings»), maar hardwerkende burgers niet op hetzelfde begrip van de Belastingdienst kunnen rekenen? Kunt u uw zienswijze hierop geven?
Door middel van vooroverleg biedt de Belastingdienst de mogelijkheid aan bedrijven, en ook aan burgers, vooraf zekerheid te krijgen over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van de Nederlandse belastingheffing. Het vooroverleg kan leiden tot een standpunt van de inspecteur over de manier waarop het recht in een specifiek geval zal worden toegepast. Dat gebeurt binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf leidt voor een belastingplichtige dus niet tot een fiscaal gunstigere behandeling door de Nederlandse Belastingdienst dan de behandeling van eenzelfde feitencomplex achteraf.
Kunt u uw zienswijze geven op de mentaliteit van de Belastingdienst en verklaren waar die blinde verbetenheid, de argwaan en de weerzin jegens burgers, van de Belastingdienst, vandaan komen? Kunt u dit toelichten?
Deze kwalificaties laten wij voor rekening van de vragensteller.
Bent u bereid te onderzoeken waarom de Belastingdienst bij burgers die verdacht werden van fraude ook vragen werden gesteld over privéuitgaven die op hun bankafschriften stonden? Klopt het dat er vragen werden gesteld over geldopnames bij hun bank? Kunt u uw zienswijze geven op het feit dat er werd gedreigd dat, wanneer zij geen antwoord zouden geven op deze vragen, deze burgers hun recht op toeslagen zouden verliezen?3
Wanneer dat voor een goed en volledig feitencomplex in het kader van de beoordeling van aangiften inkomstenbelasting nodig is, kunnen bankafschriften opgevraagd worden. Zo kan in het kader van een vermogensvergelijking, waarbij wordt beoordeeld of het mogelijk is geweest om bepaalde uitgaven te doen, ook vragen worden gesteld over privéuitgaven. Wanneer de bankafschriften bij de desbetreffende bank worden opgevraagd dan dient die aanvraag gefiatteerd te worden door een afdelingshoofd. Een ander voorbeeld is de situatie waarin een aftrekpost van enige omvang contant betaald wordt; dan kan de inspecteur vragen stellen over de herkomst van het geld, waaronder bijvoorbeeld contante opnamen vanaf een bankrekening. Wanneer de herkomst van de gestelde contante uitgave niet duidelijk wordt gemaakt, kan dat een van de omstandigheden zijn die bijdragen aan het feit dat in fiscale zin niet aannemelijk wordt dat de uitgave daadwerkelijk is gedaan, dan wel tot de gedachte leiden dat er mogelijk sprake is van andere niet aangegeven inkomsten of vermogensbestanddelen. Overigens is in recente uitspraken van rechtbanken en gerechtshoven ook naar voren gekomen dat dit steunbewijs in sommige gevallen benodigd is voor het door de belastingplichtige aannemelijk maken van geclaimde aftrekposten, conform de bewijslastverdeling in het belastingrecht.
Bent u bereid te onderzoeken waarom de Belastingdienst bij burgers die verdacht werden van fraude ook vragen werden gesteld over giften aan goede doelen? Zo nee, waarom niet?4
Systeemfraude kan zich ook voordoen door middel van aftrek van giften in een aangifte. Ten behoeve van de beoordeling van opgevoerde giften in een aangifte kan de inspecteur, als naar zijn oordeel feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen, conform de bewijslastverdeling vragen om bewijsstukken en kan de inspecteur daar in het kader van het beoordelen van de aangifte ook vragen over stellen. Het opvragen van bewijstukken kan onderdeel uitmaken van een regulier fiscaal onderzoek.
Heeft u begrip voor het feit dat bij burgers het gezag van de Belastingdienst en het vertrouwen in de Belastingdienst steeds verder afbrokkelen en dat dit consequenties kan hebben voor de belastingmoraal (intrinsieke motivatie om de belastingregels na te leven)? Kunt u aangeven wat u zult ondernemen om het gezag en vertrouwen te herstellen? En wat u zult doen om te voorkomen dat de belastingmoraal de komende jaren verder zal wegzakken?5
Vertrouwen van zowel burgers en bedrijven als medewerkers in onze dienst is van groot belang om aan de gewenste cultuur te kunnen werken. Het herstel van het vertrouwen vraagt tijd. Het is daarom van groot belang dat de Belastingdienst lessen trekt uit het verleden; signalen vanaf de werkvloer moeten tijdig naar boven komen en serieus worden opgepakt door de top. Stap voor stap wordt nu gebouwd aan een stabiel functionerende organisatie met een professionele cultuur waardoor het vertrouwen van burgers en bedrijven moet herstellen. Daarom werken wij samen met de top van het ministerie en de Belastingdienst aan een verandering van de cultuur. Als resultaat zien wij een Belastingdienst die in verbondenheid toewerkt naar de gewenste dienstverlening waarin rechtstatelijk handelen centraal staat met daarbij nadrukkelijk oog voor de menselijke maat. Voor de acties die wij hiervoor in gang hebben gezet verwijzen we naar onze brief van 14 september jl.25
Wat vindt u van het feit dat de vereniging van hoge ambtenaren (VHMF) een brandbrief (over het afbreukrisico van het vertrouwen in de Belastingdienst en zijn gezag) hebben verstuurd aan de pas aangetreden secretaris-generaal?6 Kunt u uw zienswijze hierover geven?
De brief laat zien dat de betreffende ambtenaren betrokken zijn bij het functioneren van de Belastingdienst. Wij nemen de signalen van de VHMF, en die van onze eigen medezeggenschap, serieus en werken zo nauw mogelijk samen aan een betere Belastingdienst.
Wat is uw zienswijze op het feit dat burgers eerder geneigd zijn beslissingen van de Belastingdienst in twijfel te trekken en zich er tegen te verzetten? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 64.
Kunt u toelichten waarom de top van de Belastingdienst nauwelijks aandacht heeft besteed aan het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay, maar fair play» en hier geen lering uit heeft getrokken?
Aan het genoemde rapport van de Nationale ombudsman is veel aandacht besteed. De aanbevelingen zijn, op basis van de destijds beschikbare kennis en inzichten, gevolgd en tot uitvoering gebracht. Op basis van nadere informatie bleek de ernst van de feiten en de gestelde problematiek omvangrijker en de omgang met de aanbevelingen niet voldoende. Daarna is de (re)actie bijgesteld en is ingezet op recht doen aan gedupeerde ouders.
Vindt u ook, net als de Nationale ombudsman, dat de overheid een meewerkende overheid moet zijn, die het volk dient? Hoe kwalificeert u het hysterische optreden van de Belastingdienst in dit licht?
Die visie deel ik met de Nationale ombudsman. In onze brieven van 27 februari27 en 14 september jl.28 beschrijven we het toekomstbeeld van de Belastingdienst: een betrouwbare, benaderbare en behulpzame dienst. Een organisatie waarin niet alleen oog is voor het goed uitvoeren van de taak, maar ook voor de manier waarop we dat doen. Het is hierbij zowel van belang dat overheidsmechanismen betrouwbaar blijven voor burgers door fraude aan te pakken, als dat de menselijke maat gehanteerd wordt wanneer hierover twijfel bestaat. In het verleden is gebleken dat het behouden van die balans uitdagingen met zich meebrengt. De Belastingdienst heeft hiervan geleerd zodat beter kan worden voldaan aan het toekomstbeeld zoals geschetst in de brief van 27 februari.
Kunt u aangeven of de ernst en urgentie van de misstanden bij de Belastingdienst inmiddels volledig doordrongen is bij de top van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar het antwoord op vraag 6.
Kunt u uitsluiten dat de angst van precedentwerking qua afwikkeling van de toeslagenaffaire en «project 1043» regeert op het Ministerie van Financiën en bij de top van Belastingdienst? Kunt u dit toelichten?
Er is geen sprake van de angst voor precedentwerking bij het Ministerie van Financiën en bij de top van Belastingdienst.
Wanneer verwacht u dat de Belastingdienst zal stoppen met de luiken verder te sluiten en daadwerkelijk zal beginnen met de problemen voortvarend bij de hand te nemen? Kunt u dit toelichten?
Wij staan voor een professionele en open cultuur binnen de Belastingdienst die rechtsstatelijk handelt. In dit kader past ook het brede onderzoek dat wij hebben aangekondigd in onze brief van 10 juli jl.29, en waarvan uw Kamer de verdere uitwerking in het concept plan van aanpak tegelijkertijd met deze brief ontvangt. Signalen van onze medewerkers zijn cruciaal in het werken aan een transparante en open cultuur, en een rechtmatige dienstverlening. Binnen de dienst voeren we hier actief het gesprek over, onder meer via dialoogsessies waarin we de dilemma’s en uitdagingen in ons werk bespreken. De gewenste cultuur is niet morgen gerealiseerd, maar hieraan werken samen met de organisatie heeft onze volste aandacht.
Voor de rest van de activiteiten op het gebied van leiderschap en cultuur verwijzen wij u naar onze brief van 14 september jl.30
Kunt u ervoor zorgdragen dat er een volledig overzicht komt van de hoeveelheid toeslagen-stopzettingen, de hoeveelheid terugvorderingen en de totale bedragen die hiermee gemoeid zijn? Bent u in deze bereid om artikel 68 van de Grondwet na te leven?
In de Toeslagen-systemen worden grondslagen en toekenningsbedragen bijgehouden. De aanleiding voor terugvorderingen wordt daarin echter niet vastgelegd. Daardoor is voor het totaal aan stopzettingen en terugvorderingen het onderscheid tussen de verschillende aanleidingen niet te maken zonder op individueel niveau de aanleiding te reconstrueren. De aanleiding kan zowel voortkomen uit het verzoek van de burger (bv. omdat deze opmerkt geen recht meer te hebben op een toeslag), een verschil in situatie van de burger ten opzichte van de aanvraag (bv. een gewijzigd inkomen), of op basis van toezicht vanuit de Belastingdienst/Toeslagen.
Op basis van ervaring in de afgelopen jaren krijgt circa de helft van de toeslagenontvangers te maken met een terugvordering. In de meeste gevallen is dit inkomensgerelateerd.
Bij de beantwoording van deze vragen stuur ik een overzicht mee van het aantal toeslagen per soort met daarbij de totale bedragen van uitbetaling en terugvordering.
In hoeveel zaken wordt er op dit moment geprocedeerd door van fraude verdachte burgers? In hoeveel zaken hebben burgers sinds 2012 gelijk gekregen en in hoeveel zaken heeft de Belastingdienst gelijk gekregen?
Het is niet mogelijk om aantallen te noemen van procedures waarin wordt geprocedeerd door burgers die van fraude zijn verdacht. Van ongeveer 400 lopende beroepszaken is bekend dat de aangifte in het kader van project 1043 is uitgeworpen. In hoeveel van deze beroepen er ook daadwerkelijk is opgekomen tegen een correctie naar aanleiding van de uitworp en er dus een verband is met project 1043 is niet bekend, aangezien dit niet wordt geregistreerd. Bovendien staat een signalering in project 1043 niet gelijk aan een fraudeverdenking.
De Belastingdienst houdt in een systeem gerechtelijke uitspraken bij waarbij de Belastingdienst partij is, per belastingmiddel, op rijksbelastingniveau. De zaken van vóór 2015 zijn in een ouder systeem opgenomen waaruit het niet mogelijk is een betrouwbare uitdraai te maken. Er wordt niet geregistreerd wie een zaak gewonnen heeft, maar alleen of een (hoger) beroep (gedeeltelijk) (on)gegrond of niet-ontvankelijk is verklaard of is ingetrokken.
Hoeveel hebben de lopende rechtszaken inmiddels gekost aan griffie- en advocaatkosten? Hoeveel heeft de Staat inmiddels aan kosten gemaakt bij de Landsadvocaat?
Zoals beschreven in ons antwoord op vraag 73 is het niet mogelijk om vast te stellen in hoeveel zaken door van fraude verdachte burgers wordt geprocedeerd tegen de Belastingdienst. Ook wordt niet bijgehouden in welke en hoeveel procedures de BD is veroordeeld tot de vergoeding van griffierechten. In procedures met betrekking tot project 1043 wordt geen gebruik gemaakt van de Landsadvocaat.
Hoeveel burgers zijn door het ingrijpen van Belastingdienst in de bijstand of een andere uitkering terechtgekomen?
Deze vraag kunnen wij niet beantwoorden omdat daar geen registratie van wordt bijgehouden.
Deelt u de mening dat de overheid niet in zichzelf gekeerd moet zijn, maar ontlastende signalen, die burgers vrijpleiten, serieus moet nemen?
Ja.
Deelt u de mening dat de inrichting van de Belastingdienst chaotisch is, en dat deze dienst in zichzelf gekeerd is? Wat gaat u hieraan doen?
Deze mening delen wij niet. Wel zijn signalen binnen de Dienst in het verleden niet altijd goed opgepakt. Wij werken intensief aan de verbetering van de Belastingdienst, zoals beschreven in onze brief van 14 september jl.31
Is het volgens u gerechtvaardigd te stellen dat de Belastingdienst een onbestuurbare en onverbeterlijke organisatie is en vergelijkbaar met een stuurloze en zinkende olietanker, die niet of nauwelijks meer bij te sturen is?
Deze appreciatie laten wij aan de vragensteller.
Is de stelling gerechtvaardigd dat we eigenlijk rechtstreeks op een parlementaire enquête afstevenen, waarin alle verantwoordelijken in de loop der jaren op het matje zullen moeten komen?
Het instellen van een parlementaire enquête is een recht van uw Kamer.
Deelt u de mening dat het structureel kwakkelen van de Belastingdienst niet alleen begonnen is in 2006, met de invoering van de Toeslagen, maar dat de neergang van de dienst eigenlijk al begonnen is bij de brede belastingherziening in 2001?
Deze appreciatie laten wij aan de vragensteller.
Klopt het dat in 2001 begonnen is met het veel meer gebruik maken van steekproeven, in plaats van 100%-controle?
Ook voor 2001 was geen sprake van 100%-controle. De Belastingdienst heeft niet voldoende capaciteit beschikbaar om alle aangiften en verzoeken handmatig te beoordelen. De Belastingdienst moet daarom risicogericht werken. De Belastingdienst maakt daarom al vele jaren met behulp van geautomatiseerde processen een selectie in de aangifte. De mogelijkheden daartoe zijn in de jaren steeds verder uitgebreid. Het toepassen van steekproeven en deelwaarnemingen maakt onderdeel uit van het risico gestuurd toezicht.
Kunt u uitsluiten dat er naast de zwarte lijsten (toeslagenaffaire), de FSV en Project 1043 nog andere zwarte lijsten bestaan?
Zoals tevens aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van lid Omtzigt is er geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, wat een zwarte lijst is. Dat laat onverlet dat de Belastingdienst de processen zorgvuldig en conform en wet- en regelgeving, zoals de AVG, moet uitvoeren. Dit betekent dat burgers niet onterechte gevolgen zouden mogen ondervinden van toezicht- en handhavingsprocessen. Wij kunnen ons daarbij voorstellen dat – hoewel een (juridische) definitie ontbreekt – vanuit burgerperspectief het wel de sfeer kan oproepen van een zwarte lijst.
Het KPMG-rapport over de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV)32 concludeert dat er binnen de in het rapport beschreven context, geen primaire processen of toezichtprocessen zijn gevonden die in dezelfde mate risicosignalen verwerken, of die een sterke gelijkenis met FSV vertonen. Het rapport bevat een overzicht van in meer of mindere mate vergelijkbare toezichtprocessen.
Zoals beschreven in de brief van 10 juli33 wordt er binnen de Belastingdienst naast reguliere applicaties ook gebruik gemaakt van (ongestructureerde) gegevens in de vorm van lijsten, extracten en lokaal ontwikkelde applicaties (LOA’s). Deze gegevens worden door medewerkers op de persoonlijke omgeving of op samenwerkingsgebieden opgeslagen en gedeeld en zijn niet bedoeld voor risicosignalen en fraudeverdenkingen. Het is echter niet uit te sluiten dat hierin nog risicosignalen en fraudeverdenkingen aanwezig zijn.
Daarom is besloten om een grondige, dienstbrede analyse uit te voeren waarbij het gehele applicatie- en gegevenslandschap wordt doorlopen of zich nog onbekende registraties van verouderde of subjectieve risicosignalen bevinden, inclusief vrije tekstvelden.
Op basis van welke criteria zijn deze zwarte lijsten samengesteld? Wie nam hierin beslissingen? Zijn dit besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waar bezwaar en beroep tegen mogelijk is? Waarom is niemand hierover geïnformeerd? Kunt u dit alsnog doen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de in vraag 82 genoemde analyse. Om deze vragen te beantwoorden, moet eerst de dienstbrede analyse voltooid worden. Tegen beschikkingen van de Belastingdienst, zoals een definitieve aanslag, is bezwaar en beroep mogelijk.
Hoe kan iemand van een zwarte lijst of project 1043 afkomen? Welke procedure gaat u hiervoor inrichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen we naar dat op vraag 45.
Hoeveel van de benadeelde burgers van project 1043 hebben een dubbele nationaliteit? Kunt u anders aangeven welk percentage van de ouders een dubbele nationaliteit heeft? Zo nee, waarom niet?
Informatie over dubbele nationaliteit is op 23 juli 2015 verwijderd uit het BVR-. Dit kan in specifieke gevallen anders liggen, als de burger twee niet-Nederlandse nationaliteiten heeft.
Ook query’s kunnen niet gebruikt worden om een volledig en betrouwbaar beeld te krijgen van de aantallen burgers met een dubbele nationaliteit. Query’s zijn opgesteld voor bepaalde doeleinden en vormen daardoor een gefragmenteerde bron van informatie en een deel van de resultaten uit query’s van voor juli 2015 is inmiddels verwijderd. Hierdoor kan dan ook niet worden aangegeven hoeveel burgers in het project 1043 een dubbele nationaliteit hadden.
Deelt u de mening dat de Discriminerende Overheid heel ver af staat van de Dienstbare Overheid, die ons voor ogen zou moeten staan?
Deze mening delen wij. Wij keuren discriminatie ten strengste af.
Bent u bereid om een diepgaand onderzoek te gelasten naar het gebruik van etniciteit als criterium, oftewel het discrimineren op etniciteit? En bent u bereid om, indien discrimineren op etniciteit inderdaad het geval blijkt te zijn geweest, strafrechtelijke aangifte te doen van discriminatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 46.
Is uw aangifte van beroepsmatig discrimineren en knevelarij van mei 2020 inmiddels in behandeling genomen door het OM? In welke fase bevindt dit zich?
Het OM heeft ons gemeld dat de aangifte in behandeling is. Verder kan het OM geen mededelingen doen over individuele zaken.
Klopt het dat de afdeling van de Belastingdienst die de inkomstenbelasting uitvoert de inkomensgegevens van bijna iedereen heeft? Klopt het dat deze inkomensgegevens vaak pas na vele jaren bij de Afdeling Toeslagen terechtkomen, die dan vervolgens tot terugvordering overgaat, tot grote ergernis van de toeslaggerechtigden?
De Belastingdienst is houder van de Basisregistratie inkomen (art. 21 Algemene wet inzake rijksbelastingen). In dit register wordt het inkomen vastgelegd van alle burgers. Daarnaast krijgt de Belastingdienst bijvoorbeeld actuele inkomensgegevens van het UWV. Dat betekent echter niet dat van iedereen de actuele inkomensgegevens beschikbaar zijn. Het komt bijvoorbeeld voor dat personen om uiteenlopende redenen uitstel vragen en krijgen voor de aangifte inkomstenbelasting of dat er wordt nagevorderd, waardoor definitieve inkomensgegevens pas later bekend zijn.
Toeslagen verkrijgt gedurende het jaar doorlopend inkomensgegevens. Op basis van deze gegevens kan Toeslagen voor een aantal toeslaggerechtigden bijvoorbeeld al gedurende het toeslagjaar het voorschot aanpassen. Daarnaast kan de belanghebbende zelf de inkomensgegevens aanpassen, zodat het voorschot op het actuele inkomen gebaseerd is. Zo kunnen (hoge) terugvorderingen worden voorkomen. Het komt echter voor dat inkomensgegevens pas later bekend zijn. Voor de volledigheid wijzen wij erop dat ook andere factoren een rol kunnen spelen bij terugvorderingen. Zo kan het (wisselend) aantal opvanguren bij de kinderopvangtoeslag ook een belangrijke rol spelen.
Hoe kunt u bewerkstelligen dat deze inkomensgegevens veel sneller tussen de beide delen van de Belastingdienst worden gedeeld? Het is toch bizar dat de ene hand van de Belastingdienst niet weet wat de andere hand doet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 89.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst inmiddels de slechtst functionerende overheidsdienst van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Deze appreciatie laten wij aan de vragensteller.
Deelt u de mening dat er bij de Belastingdienst sprake is van een moeilijk uit te roeien zieke cultuur, een gesloten systeem waarin het kennelijk normaal wordt gevonden om wettelijke, morele en ethische grenzen te overschrijden? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 71.
Wat gaat u doen om de zieke cultuur, het gesloten systeem waarin het kennelijk normaal wordt gevonden om wettelijke, morele en ethische grenzen te overschrijden, uit te roeien? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 71.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat leidinggevenden bij de Belastingdienst nog langer ambtenaren stimuleren om wettelijke, morele en ethische grenzen te overschrijden? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar dat op vraag 71.
Kunt u uw zienswijze geven op het feit dat mensenrechtenorganisatie Amnesty stelt dat artikel 1 van de Grondwet is belangrijker is dan een grotere pakkans?7
Zoals wij eerder hebben aangegeven past discriminatie niet bij de Belastingdienst. Het recht op gelijke behandeling weegt daarom voor ons inderdaad zwaarder dan een grotere pakkans.
Wat is uw zienswijze op de stelling van Amnesty, dat etnisch profilerende medewerkers van de Belastingdienst moeten worden gestraft?8
Zoals wij eerder hebben aangegeven is discriminatie (of etnisch profileren) door de Belastingdienst ontoelaatbaar. Dat moet op alle mogelijke manieren voorkomen en bestreden worden. Het is vast beleid dat wij geen uitspraken doen over personele aangelegenheden waaronder disciplinaire maatregelen.
Het bericht dat Turkije het S400-luchtafweersysteem getest heeft op F-35- en F22-toestellen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u het bericht bevestigen op de website www.armyrecognition.com dat Turkije het S400-luchtafweersysteem getest heeft op F-35- en F22-toestellen?1 Zo nee, acht u het van belang dit bericht te verifiëren en gaat u dit ook doen?
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving op de website van armyrecognition.com. Ik kan dit bericht niet bevestigen. Nederland onderhoudt nauw contact met partnerlanden over de veiligheid van onder meer het F-35-systeem, waarbij gebruik wordt gemaakt van geëigende (militaire) informatiebronnen.
Hoe beoordeelt u deze actie van NAVO-lid Turkije?
Het kabinet heeft grote zorgen over de aanschaf en het in gebruik nemen van het S-400 systeem door Turkije. Conform de motie van het lid Van Helvert c.s. (Kamerstuk 28 676, nr. 294, d.d. 5 juli 2018) heeft het kabinet deze zorgen meerdere malen uitgesproken in zowel bilateraal als NAVO-verband.
Wat zegt de test over destealthcapaciteiten van de F-35?
Zoals al eerder gemeld in Kamerbrief 26 488, nr. 455 (d.d. 10 december 2019) moet de F-35 voldoen aan de gestelde operationele en technische eisen, waaronder die betreffende stealth eigenschappen.Stealth maakt niet geheel onzichtbaar, maar verkleint de kans op detectie aanzienlijk. Over de specifieke operationele capaciteiten van de F-35 inclusief beweringen over eventuele kwetsbaarheden van het systeem kan ik uw Kamer vanuit veiligheidsoverwegingen geen verdere informatie doen toekomen.
Wat is precies de waarde van destealth-capaciteiten van de F-35 als het Russische S-400 raketsysteem kennelijk in staat is de F-35 te traceren? Was bij de keuze voor de F-35 bekend dat moderne luchtverdedigingssystemen het toestel kunnen waarnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat destealth-technologie van de F-35 nog steeds actueel genoeg is om de hogere kosten van het toestel en de beperking van andere capaciteiten van het toestel te kunnen compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat deze Turkse test in de bijeenkomst van de NAVO-Ministers van Defensie aan de orde gesteld dient te worden?
Conform de motie van het lid Van Helvert c.s. (Kamerstuk 28 676, nr. 294, d.d. 5 juli 2018) heeft het kabinet al meerdere malen in NAVO-verband zorgen uitgesproken over de aanschaf en het in gebruik nemen van de S-400 door Turkije. De eerstvolgende bijeenkomst van NAVO-ministers van Defensie is in oktober 2020. Als er tegen die tijd reden is het punt aan de orde te stellen, zal ik dat doen. Echter, op basis van de informatie waar het kabinet momenteel over beschikt, zie ik daartoe op dit moment geen aanleiding.