De evaluatie van de ATAD-richtlijn per 31 juli 2024 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat de implementatie van de Anti-Tax Avoidance Directive (hierna: ATAD) in artikel 15b Wet Vpb niet zo zeer belastingplichtigen met een ongezonde solvabiliteit raakt, maar juist belastingplichtigen met een lage rentabiliteit?
De earningsstrippingmaatregel is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)1en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. De earningsstrippingmaatregel is er – kort gezegd – op gericht om winstverschuiving en grondslaguitholling door middel van rentebetalingen te voorkomen. De maatregel beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan 24,5% van de gecorrigeerde winst2, tenzij het saldo aan renten niet meer bedraagt dan de drempel van € 1 miljoen. Hieruit volgt dat rente in aftrek wordt beperkt als de gecorrigeerde winst relatief laag is ten opzichte van dit saldo (en overigens de drempel niet van toepassing is). Het niet-aftrekbare saldo aan renten kan onbeperkt worden voortgewenteld tot de belastingplichtige voldoende aftrekruimte heeft.
Daarnaast heeft Nederland gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Als gevolg van de keuze voor een robuuste implementatie wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen nagestreefd bij alle vennootschapsbelastingplichtigen. Door de earningsstrippingmaatregel kunnen financieringskosten hoger worden, waardoor de rentabiliteit lager kan worden. Tegelijkertijd komt het beperken van de fiscale stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren de solvabiliteit van ondernemingen en daarmee de schokbestendigheid van de Nederlandse economie ten goede.
Deelt u de mening dat door deze systematiek vooral maatschappelijke organisaties geraakt worden die niet op het behalen van rendementen gericht zijn?
De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking voor alle vennootschapsbelastingplichtigen. Zoals in het antwoord op vraag 1 wordt toegelicht, beperkt de earningsstrippingmaatregel de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van de gecorrigeerde winst of € 1 miljoen. Hieruit volgt dat rente in aftrek wordt beperkt als de gecorrigeerde winst relatief laag is ten opzichte van dit saldo (en overigens de drempel niet van toepassing is). Afhankelijk hiervan kan de earningsstrippingsmaatregel gevolgen hebben voor maatschappelijke organisaties.
Dit kabinet wenst het ondernemingsklimaat voor alle ondernemers te versterken. Daarom is in het Belastingplan 2025 onder meer een maatregel voorgesteld waarmee de renteaftrek per 1 januari 2025 versoepeld zou worden door het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement, dat door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025, verlaagd van 25% naar 24,5%.3 Met de inmiddels ingetreden verhoging van het percentage is een fiscale lastenverlichting van € 383 miljoen voor belastingplichtigen gemoeid. Dit slaat ook voor een deel neer bij maatschappelijke organisaties zoals woningcorporaties, die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Specifiek voor woningcorporaties leidt deze maatregel tot een fiscale lastenverlichting van € 69 miljoen.
Kunt u aangeven waarom het gewenst is om geen onderscheid te maken tussen verschillende groepen belastingplichtigen terwijl het voor maatschappelijke organisaties evident voor een verzwaring zorgt?
De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking die volgt uit ATAD1. De richtlijn maakt geen onderscheid tussen verschillende belastingplichtigen. ATAD1 biedt lidstaten wel een aantal mogelijkheden om een uitzondering te maken ten aanzien van de toepassing van de renteaftrekbeperking. Zo kent de richtlijn onder meer een uitzondering voor leningen aan langlopende openbare-infrastructuurprojecten4, een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten5 en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep6. De richtlijn voorziet echter niet in het expliciet uitzonderen van enkel een bepaalde groep belastingplichtigen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Dit betekent dat het uitzonderen van een bepaalde groep belastingplichtigen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet zou voldoen aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn.
Daarnaast is bij het introduceren van een van de in ATAD1 genoemde uitzonderingen voor toepassing van de earningsstrippingmaatregel van belang dat de staatssteunregels in acht worden genomen. Het verlenen van staatssteun is in beginsel verboden en alleen onder bepaalde voorwaarden toegestaan, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) kan worden uitgevoerd of als er een vrijstellingsmogelijkheid van toepassing is dan wel als er een goedkeuringsgrond is. Door alleen een uitzondering voor een specifieke groep te creëren, ontstaat er mogelijk een ongelijk speelveld met andere marktpartijen.
Kunt u aangeven waarom in uw ogen een verlichting niet mogelijk is terwijl een verzwaring wel mogelijk is?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit ATAD1. Deze richtlijn betreft een minimumnorm voor antimisbruikmaatregelen die ten doel hebben om belastingontwijking tegen te gaan. Een verlichting is – in tegenstelling tot wat de vraag suggereert – wel mogelijk, voor zover de earningsstrippingmaatregel in ieder geval in overeenstemming is met de minimumnorm uit ATAD1, zodat aan de implementatieverplichting van de richtlijn wordt voldaan. Voorts biedt ATAD1 lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid om verdergaande (dus verzwarende) maatregelen te nemen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Dit kabinet heeft een verlichting van de earningsstrippingmaatregel voorgesteld om het ondernemingsklimaat van Nederland te versterken. Zo heeft het kabinet in het Belastingplan 2025 voorgesteld om het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement verlaagd van 25% naar 24,5%. Met de verhoging van het percentage is een fiscale lastenverlichting van € 383 miljoen voor belastingplichtigen gemoeid. Dit slaat ook voor een deel neer bij maatschappelijke organisaties, die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd.
Wat is uw mening over de uitzondering die gemaakt is voor zogenoemde projecten van Publiek Private Samenwerking (hierna: PPS)?
Via Publiek Private Samenwerkingsverbanden (PPS) is het Rijk (of een lagere overheid) bij het ontwerp, de bouw, de financiering, het onderhoud en (eventueel) de exploitatie van afzonderlijke openbare-infrastructuurprojecten partner van private partijen. Het gaat hierbij om projecten die verband houden met algemene openbare infrastructuur zoals wegen, tunnels, bruggen en sluizen. Binnen de ruimte van de uitzonderingsmogelijkheid die ATAD1 biedt voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten, is na een zorgvuldig afwegingsproces door het eerdere kabinet besloten om op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Bij de bestaande langlopende PPS-projecten ten tijde van de invoering van de earningsstrippingmaatregel, kon er bij de reeds overeengekomen vergoeding met het Rijk (of een lagere overheid) niet of niet voldoende rekening worden gehouden met de gevolgen van de earningsstrippingmaatregel. Daarnaast zijn, zoals in de brieven van 9 mei 20187 en 25 mei 20188en de memorie van toelichting9 is aangegeven, tijdens het besluitvormingsproces ook de mogelijke staatssteunrisico’s, budgettaire aspecten en de uitvoerbaarheid van deze uitzondering in de beoordeling betrokken.
De genoemde maatregel regelt dat op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur, waarbij gebruik wordt gemaakt van geïntegreerde contracten voor de ontwerp en bouwwerkzaamheden, de exploitatie (onder andere beheer, onderhoud, facilitaire dienstverlening) en de financiering, worden uitgezonderd van de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Het gaat hierbij – kort gezegd – om PPS-projecten waarbij de overheid als opdrachtgever een doorlopende prestatie overeenkomt die voorziet in de beschikbaarheid van een specifieke openbare infrastructurele voorziening voor de aanbestedende overheid. Het huidige kabinet kan zich nog steeds vinden in de afwegingen die destijds zijn gemaakt om de op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur uit te zonderen. Bij langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur die na 25 oktober 2018 tot stand zijn gekomen, kon en kan rekening worden gehouden met de earningsstrippingmaatregel. Daarom zijn deze langlopende PPS-projecten dus niet uitgezonderd van de toepassing van deze maatregel.
Kunt u aan de hand van een tijdpad aangeven waarom de uitzondering voor PPS-constructies pas zo laat in de wet terecht is gekomen en waarom er toen gekozen is voor het uitzonderen van leningen die zien op PPS-constructies welke zijn afgesloten vóór 25 oktober 2018?
Zoals in het antwoord op vraag 5 wordt toegelicht, ligt er een zorgvuldig afwegingsproces ten grondslag aan het besluit om alleen op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Het kabinetsbesluit dat in het kader van de augustusbesluitvorming in 2018 is genomen om te voorzien in een tegemoetkoming voor bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur was in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat voorziet in de implementatie van ATAD1 nog niet verwerkt.10 Dat is alsnog gedaan met de eerste nota van wijziging bij dat wetsvoorstel.11 Deze nota van wijziging op het implementatiewetsvoorstel ATAD1 was al aangekondigd in de memorie van toelichting bij het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel in 2018.12
Kunt u aangeven waarom de argumenten voor de uitzondering van ATAD-regels op PPS-projecten niet gebruikt konden worden voor de bestaande leningen gezien deze belastingplichtige ook geen rekening heeft kunnen houden met de renteaftrekbeperking?
De earningsstrippingmaatregel is van toepassing op zowel bestaande als nieuwe leningen. Zoals in de memorie van toelichting bij het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel in 201813 is toegelicht, is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in ATAD1 om te voorzien in eerbiedigende werking voor leningen die zijn aangegaan vóór 17 juni 2016 en naderhand niet meer (materieel) zijn gewijzigd. Een dergelijke eerbiedigende werking werd vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid als onwenselijk beoordeeld. Eerbiedigende werking zou namelijk betekenen dat voor de bepaling van het van toepassing zijnde regime jaarlijks bij iedere lening afzonderlijk moet worden vastgesteld wanneer de lening is aangegaan en of zich naderhand (materiële) wijzigingen met betrekking tot die lening hebben voorgedaan. Op sommige leningen van de belastingplichtige zou dan het oude regime van toepassing kunnen zijn en op andere het nieuwe regime, waarbij tevens de vraag opkomt hoe met de samenloop van het oude en nieuwe regime moet worden omgegaan. Eerbiedigende werking leidt bovendien in relatie tot de voorgenomen afschaffing van bepaalde bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen tot een (ingewikkelde) samenloop, omdat het in geval van eerbiedigende werking voor de hand ligt om voor bestaande leningen waarop de earningsstrippingmaatregel geen toepassing vindt de geldende specifieke renteaftrekbeperkingen te handhaven. Dit terwijl bepaalde complexe specifieke renteaftrekbeperkingen juist zijn afgeschaft. Daarnaast leidt het voorzien in eerbiedigende werking tot een fors lagere budgettaire opbrengst in de eerste jaren, terwijl het eerdere kabinet met die opbrengst destijds de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief deels heeft gefinancierd, om het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven met reële activiteiten aantrekkelijk te houden.
Kunt u aangeven wat in de periode 2019–2022 de (verwachte) niet aftrekbare rente van alle belastingplichtigen gezamenlijk betrof?
In de jaren 2019, 2020 en 2021 is respectievelijk € 12,7 miljard, € 12,1 miljard en € 11,8 miljard aan rente in aftrek beperkt op basis van de earningsstripping-maatregel. Over 2022 zijn nog geen gegevens beschikbaar, maar de verwachting is dat het bedrag in dezelfde ordegrootte zal liggen.
Kunt u aangeven wat in diezelfde periode de totale last van de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) van alle belastingplichtigen was?
In totaal werd op kasbasis in 2019 € 25,9 miljard aan vennootschapsbelasting ontvangen van alle belastingplichtigen. In 2020 was dat € 21,7 miljard, terwijl in 2021 en 2022 respectievelijk € 30,7 miljard en € 38,3 miljard werd ontvangen.
Kunt u aangeven hoe de renteaftrekbeperking voor de verschillende sectoren uitpakte en tot welke vpb-last dit leidde?
Uit aangiftecijfers van woningcorporaties komt naar voren dat de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting in de periode 2019 tot en met 2022 bij woningcorporaties heeft gezorgd voor een beperking in de aftrek van de rente van € 1,3 miljard in 2019, € 1,2 miljard in 2020 en € 1,8 miljard in 2021. Dit komt ongeveer neer op 10% tot 15% van de totale rente die niet-aftrekbaar is. Voor 2022 is het bedrag nog onzeker, maar op basis van voorlopige aangiftegegevens is de verwachting dat dit bedrag in 2022 € 1,3 miljard zal zijn. Per saldo leidt de renteaftrekbeperking tot ongeveer een extra heffing van respectievelijk € 313 miljoen, € 297 miljoen, € 446 miljoen en € 322 miljoen voor de verschillende jaren. Hierbij is aangenomen dat bij woningcorporaties het effect van de earningsstrippingmaatregel volledig in de winst valt.
Voor andere sectoren is het complexer een dergelijke inschatting te maken, omdat in deze sectoren een aanmerkelijk groter deel van de aftrekbeperking bij bedrijven valt die zich in een verliessituatie bevinden. Bij deze groep zorgt de aftrekbeperking voor een verlaging van de verliesvoorraad, en daarmee is het niet duidelijk of dit bedrag daadwerkelijk tot een extra heffing zal leiden. Daarnaast is het ook mogelijk dat een deel van de renteaftrekbeperking wordt teruggenomen omdat bedrijven op termijn een hogere gecorrigeerde winst kunnen hebben. Het is daarom voor deze groep nog niet mogelijk om een goede inschatting te maken van de feitelijke vennootschapsbelastinglast als gevolg van de earningsstrippingmaatregel.
Corporaties dragen voor ca 3% bij aan de opbrengsten van de vpb. Naar verwachting is de bijdrage in de ATAD-last in verhouding veel groter (onderzoek van het Ministerie van Financiën wijst op ongeveer 12%). Kunt u bevestigen dat woningcorporaties, die voor de uitvoering van hun wettelijke taak per definitie gefinancierd worden door vreemd vermogen, hiermee disproportioneel geraakt worden en uw antwoord verklaren?
Sinds 2019 hebben woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, te maken met de earningsstrippingmaatregel die voortvloeit uit de implementatie van ATAD1. Zoals in de voorgaande antwoorden wordt toegelicht zijn deze richtlijn en de daaruit volgende earningsstrippingmaatregel bedoeld om belastinggrondslaguitholling binnen internationaal opererende concerns tegen te gaan. Dit wordt voor wat betreft de earningsstrippingmaatregel bereikt door een beperking op te leggen aan de fiscale aftrekbaarheid van de rente op leningen. Het kabinet beoogt met deze maatregel echter ook een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Een ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen doet zich voor doordat de aftrekbaarheid van rente de kosten van financiering met vreemd vermogen verlaagt en de vergoeding voor eigen vermogen fiscaal niet aftrekbaar is. Hierdoor bestaat er voor bedrijven een fiscale stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren.
Woningcorporaties worden net als andere kapitaalintensieve belastingplichtigen – relatief zwaar geraakt door de earningsstrippingmaatregel. Op basis van artikel 19 van de Woningwet dienen woningcorporaties hun onderneming drijven in de vorm van een stichting of een vereniging. Woningcorporaties hebben geen aandeelhouders en kunnen in tegenstelling tot andere ondernemingsvormen zoals een BV of een NV geen aandelen uitgeven of kapitaalstortingen van aandeelhouders ontvangen om hun eigen vermogen te versterken. Woningcorporaties moeten hun investeringen daardoor voornamelijk financieren door het aantrekken van vreemd vermogen Daar staat wel tegenover dat woningcorporaties voor hun wettelijke DAEB taak financiering kunnen aantrekken met borging van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw. Door deze borging kunnen woningcorporaties tegen lagere rentelasten financiering aantrekken.
Een uitzondering voor woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel is niet mogelijk, omdat ATAD1 niet in een specifieke uitzonderingsmogelijkheid hiervoor voorziet, zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Dit betekent dat het uitzonderen van woningcorporaties voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet voldoet aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn. ATAD1 kent een aantal mogelijkheden om een uitzondering te maken ten aanzien van de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Zo kent de richtlijn onder meer een uitzondering voor leningen aan langlopende openbare-infrastructuurprojecten, een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep. Het introduceren van een dergelijke uitzondering dient in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels. Zoals ook toegelicht in de eerdere antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Welzijn14, biedt de richtlijn volgens het kabinet geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering van openbare infrastructuurprojecten te brengen.15 Een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten of een generieke (groeps)uitzondering doet verder in brede zin afbreuk aan het doel om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen, aangezien alle belastingplichtigen en niet alleen de woningcorporaties zullen profiteren van deze maatregel. Daarnaast zal een dergelijke uitzondering een aanzienlijk budgettair effect hebben op de rijksbegroting.
Bij de invoering van de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting in 2019 was reeds bekend dat de renteaftrekbeperking onder meer bij woningcorporaties zou leiden tot een hogere vennootschapsbelastingdruk.16Er zijn door het kabinet destijds verschillende maatregelen getroffen om verhuurders, waaronder woningcorporaties, tegemoet te komen ten aanzien van het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Daarbij is destijds voor circa € 100 miljoen per jaar aan lastenverlichting gegeven via de verhuurderheffing. Inmiddels is de verhuurdersheffing in het geheel afgeschaft (derving van € 1,4 miljard) in het kader van het realiseren van de Nationale Prestatieafspraken (NPA).
Voorts is door het huidige kabinet een versoepeling van de earningsstrippingmaatregel ingevoerd waarmee het maximale renteaftrekpercentage wordt verhoogd van 20% naar 24,5% van de gecorrigeerde winst. Dit is uitgewerkt in het Belastingplan 2025 en leidt tot een lagere renteaftrekbeperking. Daarmee is een fiscale lastenverlichting voor belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, gemoeid die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Specifiek voor woningcorporaties leidt dit tot een fiscale lastenverlichting van € 69 miljoen.
Hoe doelmatig vindt u deze nationale kop op Europese regelgeving?
Nederland heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel gekozen voor een robuuste vormgeving om, naast het tegengaan van belastingontwijking, ook de fiscale prikkel voor de financiering met vreemd vermogen te beperken. Recentelijk is een effectmeting gedaan waarmee het effect van de earningsstrippingmaatregel op rente en vreemd vermogen is onderzocht.17 Hierbij is gebleken dat belastingplichtigen sinds de invoering van de maatregel jaarlijks een aanzienlijk groter bedrag aan rente in aftrek beperkt zien worden. Bovendien zijn belastingplichtigen – met name in concernverhoudingen – minder rente gaan betalen. Dit leidt tot de conclusie dat de earningsstrippingmaatregel belastingontwijking door bovenmatige renteaftrek effectief tegengaat. Daarnaast heeft de earningsstrippingmaatregel geleid tot een beperkte daling van het vreemd vermogen. Het totaal vreemd vermogen bij bedrijven die geraakt worden door de maatregel is naar schatting met 8% gedaald als gevolg van de maatregel. Het is daarbij ook relevant dat een aanzienlijk deel van de afname lijkt te zien op vreemd vermogen dat wordt verstrekt vanuit andere concernonderdelen. De kapitaalstructuren van de Nederlandse bedrijfsonderdelen zijn daarmee wel verbeterd. Omdat de genoemde effectmeting echter laat zien dat de effecten van de maatregel vooral betrekking hebben op aanpassingen van interne leningen, kan uit de effectmeting niet geconcludeerd worden dat ook de kapitaalstructuren van de Nederlandse concerns als geheel verbeterd zijn.
Kunt u in uw reactie ingaan op het feit dat 12% van de ATAD gedragen wordt door een sector die geen eigen vermogen kan aantrekken en aan wie het beleidsdoel om vreemd en eigen vermogen met elkaar in balans te brengen dus volledig verloren gaat?
Zie antwoord bij vraag 11.
Welke EU-landen hebben op dit moment via de vrijstelling voor infrastructuurprojecten de sociale huursector vrijgesteld van de effecten van de earnings stripping maatregel?
In 2020 heeft de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een voorlopig verslag uitgebracht over de uitvoering van ATAD1 en de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)18 in de lidstaten.19 Uit dit verslag volgt onder meer dat 16 EU-lidstaten ervoor hebben gekozen om leningen voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te sluiten van het toepassingsbereik van de earningsstrippingmaatregel. Elf EU-lidstaten hebben er niet voor gekozen om deze leningen uit te sluiten. Een officieel overzicht van welke landen het betreft en hoe zij invulling hebben gegeven aan de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten is niet voorhanden. Derhalve blijft onduidelijk op welke wijze andere EU-lidstaten omgaan met de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten.
Binnen de volkshuisvesting is regelmatig informeel ambtelijk contact met andere EU-lidstaten. Uit deze contacten wordt begrepen dat de uitzondering voor leningen voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten ook in een beperkt aantal lidstaten voor de volkshuisvesting wordt toegepast. Hierbij blijft onduidelijk welke concrete voorwaarden deze EU-lidstaten hebben gesteld aan het gebruik van deze uitzondering. Daarnaast is het niet mogelijk om deze situaties één-op-één met de Nederlandse situatie te vergelijken. Naast wat andere landen in de winstbelasting doen, is zeker zo bepalend het gehele samenstel van wet- en regelgeving (fiscaal en niet fiscaal).
In vervolg op het voornoemde voorlopig verslag wordt door de Europese Commissie – in het kader van de evaluatie van ATAD – een uitgebreider verslag opgesteld over de maatregelen uit ATAD. Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd. Zodra dit beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Schat u in dat de Europese Commissie er bezwaar tegen zou hebben als Nederland via de vrijstelling voor infrastructuurprojecten de sociale huursector zou vrijstellen van de effecten van de earnings stripping maatregel?
De mogelijkheid om woningcorporaties uit te zonderen van de renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting als gevolg van de ATAD1-richtlijn, zou een zeer onzeker traject zijn, waarbij naast de vraag of dit binnen de ATAD-regels zou kunnen ook staatssteun een rol speelt. Om gebruik te kunnen maken van de uitzondering in de ATAD1-richtlijn voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet aan vier voorwaarden voldaan worden; het moet gaan om 1) een project, dat 2) infrastructuur betreft, een 3) openbaar karakter heeft en 4) voor de lange termijn wordt gerealiseerd. Het lijkt moeilijk te beargumenteren dat sociale woningbouw aan deze voorwaarden voldoet. Bij langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan wegen, bruggen en tunnels. Bovendien is in de nationale implementatie van de ATAD1-richtlijn altijd het uitgangspunt gehanteerd dat gebouwen niet als (klassieke) infrastructuur gelden. Daarbij geldt bovendien dat zelfs wanneer geaccepteerd zou worden dat sociale woningbouw onder deze uitzondering zou mogen worden vrijgesteld, op dat moment alsnog een staatssteunbeoordeling in het kader van het DAEB-besluit moet plaatsvinden zoals ook bij andere maatregelen in de vennootschapsbelasting zou gelden en hierboven is beschreven. Om die reden liggen andere mogelijkheden om woningcorporaties financieel tegemoet te komen veel meer voor de hand.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat meer beleidsvrijheid voor lidstaten om gericht sectoren uit te zonderen wordt meegenomen in het uitgebreide verslag van de Europese Commissie?
Voor het bepalen van onze specifieke inzet wachten wij eerst de uitkomsten van de evaluatie van ATAD af die momenteel wordt uitgevoerd door de Europese Commissie. Op dit moment is nog onbekend hoe het vervolgproces er precies uit zal zien na de openbare consultatie over ATAD, die deel uitmaakt van de evaluatie. De verwachting is dat een uitgebreid verslag zal worden opgesteld over de maatregelen uit ATAD.20 Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd.21 Zodra dit verslag beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in de huidige richtlijn te kijken naar mogelijke oplossingen of zo nodig zich in Europees verband in te spannen voor een aanpassing van de richtlijn; zodat de primaire werkzaamheden -het verhuren van sociale huurwoningen- van corporaties uitgezonderd kunnen worden?
Op 11 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de herijking van de Nationale prestatieafspraken22 die ik met Aedes en VNG heb afgesproken. Daarin heb ik onder andere afgesproken om verder te werken aan een gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat voor investeringen in huurwoningen en daarbij ook specifiek te kijken naar de beleidsmatige opties voor het verbeteren van de investeringspositie van woningcorporaties.
Het doel daarvan is inzicht te krijgen in de mogelijkheden om tijdig te kunnen anticiperen op het treffen van passende maatregelen, in het geval de woningcorporatiesector in de toekomst tegen zijn financiële grenzen loopt. Een goed inzicht in de mogelijkheden voor lastenverlichting of subsidiëring is van belang om te voorkomen dat woningcorporaties genoodzaakt worden hun investeringen voortijdig te beperken. Dit onderzoek staat los van de dekking die gevonden dient te worden voor de budgettaire effecten die een eventuele maatregel met zich meebrengt. Daarnaast dient een dergelijke maatregel ook in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels en uitvoerbaar te zijn.
Wat vindt u ervan dat met de methode «indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties» (IBW) gesteld kan worden dat bij een gemiddelde ATAD-last die oploopt naar 530 miljoen (bron: Aedes VPB onderzoek 2023) op termijn de bouw van zeker 70.000 woningen niet tot stand kan komen?
In de herijkte Nationale prestatieafspraken die ik met Aedes en VNG heb gemaakt23 is afgesproken dat woningcorporaties hun nieuwbouwproductie zo snel mogelijk, uiterlijk in 2029, moeten opvoeren naar 30.000 per jaar en in de jaren erna dit niveau moeten vasthouden. Dit moeten woningcorporaties doen naast het realiseren van grote opgaven rond leefbaarheid, betaalbaarheid en verduurzaming. Uit de financiële analyse van de Nationale prestatieafspraken komt naar voren dat de woningcorporatiesector de komende jaren financiële ruimte heeft om volop te investeren in de afgesproken volkshuisvestelijke opgaven. De berekeningen laten zien dat er op landelijk niveau voldoende investeringsruimte beschikbaar is om de opgaven, inclusief de nieuwbouwopgave, te kunnen realiseren. Bij deze financiële analyse is rekening gehouden met de earningsstrippingmaatregel en de vennootschapsbelasting. Ik herken het beeld dan ook niet dat de bouw van 70.000 woningen niet tot stand kan komen door de earningsstrippingmaatregel.
Kunt u aangeven hoeveel meer onrendabel de bouw van een sociale huurwoning wordt voor corporaties als zij de rente niet meer kunnen aftrekken?
De earningsstrippingmaatregel heeft geen invloed op de hoogte van het onrendabele deel van de bouw van een (sociale) huurwoning door een woningcorporatie. Dit komt omdat waarderingsregels voorschrijven dat bij de waardebepaling van een (sociale) huurwoning de vennootschapsbelasting en rente niet worden meegenomen. Dit zijn namelijk kosten die niet direct aan het vastgoed zijn toe te rekenen. De earningsstrippingmaatregel heeft zodoende geen effect op de waarde van een (sociale) huurwoning(en) en daarmee tevens ook geen effect op het onrendabele deel bij de bouw ervan.
De mate waarin rente in de vennootschapsbelasting mag worden afgetrokken heeft echter wel effect op de investeringscapaciteit van woningcorporaties. Zoals in mijn antwoord op vraag 18 aangegeven, is die investeringscapaciteit van woningcorporaties voldoende om de nieuwbouwopgave in de vernieuwde Nationale prestatieafspraken te realiseren, naast de opgaven rond leefbaarheid, betaalbaarheid en verduurzaming.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen was meer tijd nodig.
Vrijwillige verenigingsbestuurders die persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC over vrijwillige verenigingsbestuurders die steeds vaker persoonlijk aansprakelijk gesteld worden?1 En heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders?2
Via de berichtgeving in de NRC hebben wij kennisgenomen van enkele resultaten uit het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders. Op het moment van het opstellen van de beantwoording van deze vragen was het onderzoek nog niet gepubliceerd. Wij kijken met interesse uit naar de volledige resultaten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat we mensen die als vrijwilliger in een verenigingsbestuur een bijdrage aan de samenleving willen leveren moeten koesteren? Deelt u ook de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan?
Vrijwilligers zijn van onschatbare waarde voor de samenleving en wij delen de mening dat zij gekoesterd moeten worden. Ook delen wij de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan. Daarom werken wij samen met de Minister van Financiën en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een aanpak uit om de regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen.3 Wij streven ernaar u voor het einde van dit jaar hierover te kunnen informeren.
Heeft u in beeld hoe vaak per jaar vrijwillige verenigingsbestuurders aansprakelijk worden gesteld? Kunt u een inschatting geven of dit is toegenomen sinds de inwerkingtreding van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen in 2021 (Wbtr)?
Graag verduidelijken wij dat de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: Wbtr)4 waar het de aansprakelijkheid van bestuurders5 van informele of niet-commerciële verenigingen6 betreft, enkel regels bevat voor hoofdelijke aansprakelijkheid wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervullingin geval van faillissement. De Wbtr heeft geen verandering gebracht in de vóór de invoering van deze wet al bestaande regels voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van verenigingen buiten faillissement.
Vóór de inwerkingtreding van de Wbtr kon de curator bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen in faillissement nog niet aansprakelijk stellen wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in geval van faillissement. Zo’n vordering kon alleen ingesteld worden tegen bestuurders van formele en commerciële verenigingen. De Wbtr heeft deze lacune opgevuld en geregeld dat het bestuur van informele en niet-commerciële verenigingen in geval van faillissement van de vereniging aansprakelijk kan zijn wanneer het zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld én aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.7 Ook bij een vereniging kan het immers voorkomen dat bestuurders zich schuldig maken aan fraude of vormen van ernstig taakverzuim. Als een vereniging als gevolg daarvan failliet gaat en daarbij bijvoorbeeld schuldeisers of werknemers benadeeld worden, dient de curator adequate instrumenten te hebben om de geleden schade te verhalen op het bestuur dat zijn taken ernstig heeft verzuimd.8 Een bestuurder is overigens niet aansprakelijk wanneer hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
Vanuit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons op dit moment geen gevallen bekend waarin de curator een dergelijke aansprakelijkheidsvordering in faillissement heeft ingesteld ten aanzien van een (vrijwillige) bestuurder van een informele of niet-commerciële vereniging.9 Het is moeilijk te zeggen of het totaal aantal aansprakelijkheidsstellingen van verenigingsbestuurders is toegenomen. Niet alle aansprakelijkheidsstellingen hoeven immers tot gerechtelijke procedures te leiden. Op basis van het voorgaande is echter niet aannemelijk dat de Wbtr hier invloed op heeft gehad, aangezien de aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van verenigingsbestuurders met deze wet zich beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement van bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen. Bovendien is ons op dit moment hierover geen gepubliceerde rechtspraak bekend. Het vraagstuk van mogelijke toename van aansprakelijkheidsstellingen van bestuurders ten gevolge van de Wbtr zal worden betrokken bij de reeds aangekondigde wetsevaluatie van deze wet (zie over de evaluatie nader het antwoord op vraag 16).10
Klopt het dat het beoogde doel van de Wbtr was om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen?3
Het doel van de Wbtr is het verbeteren van de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen.12 Als onderdeel daarvan zijn, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag is toegelicht, de bepalingen over aansprakelijkheid bij faillissement die reeds golden voor formele en commerciële verenigingen ook komen te gelden voor bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen.13 Dit betreft wel degelijk een – zij het tot faillissementssituaties beperkte – aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van bestuurders van verenigingen. Dit is ook zo gecommuniceerd door de rijksoverheid (zie het antwoord op uw volgende vraag).
De passage waar de vraag naar verwijst, ziet echter op de (evaluatie van de) Wet bestuur en toezicht 2011.14 Deze wet betrof met name bepalingen over bestuur en toezicht bij NV’s en BV’s. Het doel van die Wet bestuur en toezicht 2011 was inderdaad om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen. Uit de evaluatie van die wet in 2017 bleek dat dit doel bereikt werd.15
Klopt het dat bij de introductie van de Wbtr tevens werd gecommuniceerd dat vrijwillige verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor deze nieuwe wet?
Bij de introductie van de Wbtr is aandacht besteed aan de positie van vrijwillige verenigingsbestuurders. Om deze bestuurders op de hoogte te brengen van de voor hen geldende nieuwe bepalingen, is door de rijksoverheid een voorlichtingsprogramma gestart. Daarbij is niet gecommuniceerd dat verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor de Wbtr, maar is gewezen op de uitbreiding van de aansprakelijkheidsregeling in faillissement naar informele en niet-commerciële verenigingen. Dit is onder meer gebeurd in een in 2021 op de website van de rijksoverheid gepubliceerd informatieblad (factsheet) over de Wbtr.16 Ook de KvK wijst op haar webpagina over de Wbtr op deze aanpassing van de aansprakelijkheidsregeling.17
Hoe oordeelt u nu over de uiteindelijke werking van de Wbtr, gezien de eerste ervaringen dat de Wbtr desondanks toch tot meer aansprakelijkheidsclaims tegen vrijwillige verenigingsbestuurders heeft geleid?
Uit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons vooralsnog geen gevallen bekend waarin door de curator gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van aansprakelijkheidsstelling van vrijwillige verenigingsbestuurders in geval van faillissement wegens onbehoorlijke taakvervulling zoals voorzien in de Wbtr. Zie het antwoord op vraag 3. Over de werking van de Wbtr kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan omdat de wet nog moet worden geëvalueerd. Bij de wetsevaluatie zal gekeken worden in hoeverre de met de Wbtr beoogde doelen zijn bereikt, ook meer specifiek ten aanzien van de aansprakelijkheidsregeling voor verenigingsbestuurders in faillissement (zie nader over de evaluatie het antwoord op vraag 16).
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Van Dam c.s. waarin verzocht werd bij het invoeren van de Wbtr actief de gevolgen van de wet te communiceren aan bestaande verenigingen en stichtingen?4
Aan de motie van het lid Van Dam c.s. is in 2021 uitvoering gegeven door een voorlichtingsprogramma vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid tezamen met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Kamer van Koophandel (KvK), De Nederlandse Associatie (DNA) – een vereniging die Nederlandse brancheverenigingen, federaties, beroepsverenigingen, sportbonden en ledenorganisaties verenigt – en het Instituut voor Verenigingen, Branches en Beroepen (IVBB). Hierover zijn uw Kamer en de Eerste Kamer bericht.19
Dit voorlichtingsprogramma bestond uit het geven van publieksvoorlichting over de gevolgen van de wet op www.rijksoverheid.nl en de website van de KvK door middel van het voornoemde informatieblad over de wet en verscheidene instructievideo’s.20 De KNB heeft de Nederlandse notarissen ingelicht over deze wet zodat de notaris het contact met een vereniging kon aangrijpen om de verschillende aspecten van de wet aan de orde te stellen. Ook de organisaties DNA en IVBB hebben het informatieblad verspreid onder al haar leden.
Wat is uw reactie op de bevindingen van de RVVB dat een kwart van de ondervraagde verenigingsbestuurders aangeeft beperkt of helemaal niet op de hoogte te zijn van de risico’s die zij lopen als vrijwillig bestuurder? Hoe beoordeelt u in dat licht de effectiviteit van de uitvoering van de eerdergenoemde motie van het lid Van Dam c.s.?
Het voornoemde voorlichtingsprogramma over de Wbtr dateert uit 2021. Ook was die voorlichting beperkt tot uitleg over de in de Wbtr opgenomen aansprakelijkheidsregels in geval van faillissement. In de reactie op het «Onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen»21 streeft het kabinet ernaar voor het einde van dit jaar nieuwe maatregelen aan te kondigen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de toepassing van wet- en regelgeving in de uitvoering in algemene zin. Bovendien wordt er al ingezet op deskundigheidsbevordering van vrijwilligersorganisaties omtrent wettelijke verplichtingen door middel van de volgende reeds aangekondigde maatregelen22:
Wij verwachten dat deze maatregelen ook zullen bijdragen aan de bewustwording bij en kennis van verenigingsbestuurders over de mogelijkheid van bestuursaansprakelijkheid in het algemeen en bestuursaansprakelijkheid in faillissement onder de Wbtr in het bijzonder.
Deelt u, mede naar aanleiding van de voorbeelden die in het artikel van NRC en in het rapport van de RVVB genoemd worden, de mening dat de risico’s en problemen rond de Wbtr en de bestuursaansprakelijkheid die daarmee samenhangt niet enkel kunnen worden opgelost met behulp van verzekeringen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de mogelijke zorgen die verenigingsbestuurders hebben over het risico op bestuursaansprakelijkheid serieus. De oplossing voor deze zorgen is niet enkel gelegen in het verzekeren van dit risico. Zoals wij in ons antwoord op de vorige vraag geschetst hebben, speelt met name publieksvoorlichting hierbij een belangrijke rol, in het bijzonder om mogelijke misvattingen rondom de Wbtr weg te nemen. Uit het hiervoor genoemde rapport «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» bleek bijvoorbeeld dat er ten aanzien van de Wbtr sprake is van enkele «misvattingen» bij vrijwilligersorganisaties. Bijvoorbeeld over de verplichting om de statuten aan te passen, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de Wbtr is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de Wbtr, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties.24 Niet alleen ten aanzien van de vraag naar het mogelijk aanpassen van statuten op grond van de Wbtr, maar ook ten aanzien van de aansprakelijkheid van vrijwillige bestuurders kunnen vragen en onduidelijkheid leven bij vrijwilligersorganisaties. De aansprakelijkheidsregeling in de Wbtr kent een beperkte reikwijdte, dat wil zeggen dat de wet is beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, maar wordt mogelijk in de praktijk breder opgevat. Het kabinet verwacht dat de in de vorige vraag genoemde maatregelen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de uitvoering van wet- en regelgeving bij zullen dragen aan kennis over de Wbtr.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven over hoeveel premie verzekeraars jaarlijks innen bij sportverenigingen (en gemeenten in het geval van de VNG vrijwilligersverzekering) en hoeveel zij daadwerkelijk jaarlijks aan schade uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben navraag gedaan bij de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Het is niet inzichtelijk hoeveel premie verzekeraars innen bij sportverenigingen en hoeveel schade zij uitkeren. Verzekeraars stellen geen informatie beschikbaar op dergelijk detailniveau. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat dit concurrentiële informatie betreft. De VNG heeft geen inzicht in deze gegevens, aangezien zij geen contractpartij is. Verzekeraars hebben contracten met afzonderlijke gemeenten.
De vrijwilligersverzekering is destijds ontwikkeld met Centraal Beheer Achmea. Uit de algemene informatie van Centraal Beheer Achmea blijkt dat meer dan 300 gemeenten meedoen aan de collectieve vrijwilligersverzekering die Centraal Beheer Achmea uitvoert.25 Hiermee zijn alle vrijwilligers in die gemeenten gezamenlijk verzekerd via de gemeente. Dat betekent dat alleen al langs die lijn vrijwilligers van circa 85% sportverenigingen verzekerd zijn, onder andere voor bestuursaansprakelijkheid. Het is aannemelijk dat een onbekend aantal vrijwilligersorganisaties zich daarnaast op eigen initiatief zelf verzekerd heeft, ofwel via hun eigen koepelorganisatie (sportbond).
Bent u bereid in overleg met de Nederlandse orde van advocaten gedragsregels op te stellen met als doel dat voorkomen wordt dat vrijwillige verenigingsbestuurders onnodig juridisch bedreigd worden? Zo nee, waarom niet?
Naast wet- en regelgeving (beroepsregels) kennen advocaten gedragsregels die door de beroepsgroep zelf worden vastgesteld. Deze zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk. De gedragsregels brengen de wettelijke betamelijkheidsnormen onder woorden waaraan advocaten zich zouden moeten houden in de zin van de artikelen 10a en 46 van de Advocatenwet. De gedragsregels beogen een richtlijn te zijn voor advocaten om hun doen en laten op af te stemmen. Het is uiteindelijk aan de tuchtrechter om een oordeel te vellen over de vraag of een handelwijze past bij de eisen die mogen worden gesteld aan de goede taakuitoefening van een behoorlijk advocaat. De gedragsregels binden daarbij de tuchtrechter niet, maar kleuren de uitleg van de wettelijke betamelijkheidsnormen wel in.
Uit zowel de Advocatenwet als de Gedragsregels 2018 volgt dat advocaten onafhankelijk en integer moeten zijn. Gelet op de bijzondere positie in het rechtsbestel zijn advocaten gehouden hun beroep op betamelijke wijze uit te oefenen.26 Een advocaat legt bovendien een eed of belofte af waarin hij zweert en belooft dat hij geen zaak zal aanraden of verdedigen die hij «in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn». Uit dit kader vloeit ook nu al voort dat advocaten geacht worden niet onnodig te procederen en hun beroep op een fatsoenlijke wijze te beoefenen. Onnodig juridische bedreiging past daar niet bij.
Daarnaast wijzen wij op de onafhankelijke positie van de advocatuur ten opzichte van de overheid. De Nederlandse orde van advocaten is een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met eigen regelgevende bevoegdheden. Ten opzichte van de inhoud van deze gedragsregels past dan ook afstand vanuit de regering. Een overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten achten wij tegen deze achtergrond niet passend.
Op welke wijze kunnen vrijwillige verenigingsbestuurders veilig incidenten melden, zonder daar zelf juridische gevolgen van te ondervinden?
Er zijn verschillende soorten incidenten. Afhankelijk van het incident, kunnen bepaalde stappen ondernomen worden:
Op welke wijze zou volgens u georganiseerd kunnen worden dat vrijwillige verenigingsbestuurders op een laagdrempelige wijze direct toegang kunnen krijgen tot ondersteuning en begeleiding bij juridische conflictsituaties? Bent u bereid hiervoor een voorstel uit te werken?
Vrijwillige verenigingsbestuurders kunnen zich voor het inwinnen van juridisch advies wenden tot een rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld een advocaat of mediator. Op de website van Het Juridisch Loket kan bovendien iedereen juridische informatie, tips en voorbeeldbrieven vinden. Wanneer een vrijwillige verenigingsbestuurder een laag inkomen heeft, kan diegene ook persoonlijk worden geholpen door Het Juridisch Loket. Burgers met een juridisch probleem en een laag inkomen kunnen bovendien als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor veel sportverenigingen geldt al dat koepels een collectieve rechtsbijstandsverzekering hebben voor hun leden (zie hierover het antwoord op vraag 10). In andere gevallen komen de kosten van een rechtsbijstandsverlener voor eigen rekening. Verder bestaat voor vrijwillige verenigingsbestuurders de mogelijkheid om zich te verzekeren voor de kosten van rechtsbijstand. Wij zien gelet op de mogelijkheden die er al zijn geen aanleiding om een voorstel uit te werken.
Klopt het dat in de Wbtr uiteindelijk geen regeling is opgenomen om de drempel voor aansprakelijkheid van onbezoldigde bestuurders van niet-commerciële verenigingen en stichtingen te verhogen, terwijl dat in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel wel was opgenomen?5
Nee, dit klopt niet. De regeling uit het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen, zoals oorspronkelijk ingediend bij uw Kamer in 2016 waarnaar in de vraag wordt verwezen, is eveneens onderdeel van de uiteindelijke wet.28 Het gaat daarbij om de regeling die bepaalt dat bij aansprakelijkheid in faillissement het zogenaamde bewijsvermoeden niet van toepassing is op zowel bezoldigde als onbezoldigde bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen.29 Het bewijsvermoeden houdt in dat wanneer niet aan de jaarrekeningplicht of boekhoudplicht is voldaan, er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling en aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder is dan aansprakelijk jegens de vereniging of stichting, tenzij hij aantoont dat het faillissement niet veroorzaakt is door kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Het is met het bewijsvermoeden eenvoudiger voor de curator de bestuurder aansprakelijk te stellen in geval van faillissement. Omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing is op bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen betekent dit dat wanneer zij de boekhouding niet op orde hebben, dit niet automatisch een reden voor aansprakelijkheid is. Daarmee is de drempel voor aansprakelijkheid in faillissement bij informele en niet-commerciële verenigingen en niet-commerciële stichtingen hoger dan bij commerciële en formele verenigingen, commerciële stichtingen en semipublieke verenigingen en stichtingen. Hiermee is tegemoetgekomen aan de wens om rekening te houden met de verschillen in professionaliteit tussen bijvoorbeeld enerzijds tennisverenigingen en anderzijds woningcorporaties.30
Als het antwoord op vraag 14 bevestigend is, kunt u dan aangeven waarom een dergelijke regeling uiteindelijk niet in de wet is opgenomen? Zou u bereid zijn te bezien of er alsnog een dergelijke regeling in de wet opgenomen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid de wetsevaluatie van de Wbtr, die conform artikel XVIa binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet naar de Kamer gezonden moet worden, zo spoedig mogelijk uit te laten voeren? Bent u tevens bereid de brief met de verlening van de opdracht voor de wetevaluatie van tevoren met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Conform Artikel XVIA van de Wbtr moet een evaluatie van de wet voor 1 juli 2026 naar Uw Kamer worden verzonden. Dit betekent dat de evaluatie zal worden gestart op korte termijn, dat wil zeggen medio 2025. Deze wetsevaluatie zal zoals gebruikelijk worden uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC). Het WODC is aldus de opdrachtgever van het evaluatieonderzoek en de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert de opdrachtnemer. Het kabinet is bereid de opdrachtbrief te delen maar vraagt begrip voor het feit dat de uiteindelijke inhoud van deze brief wordt bepaald door het WODC in samenwerking met de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen van 2 december 2024?
Ja, dat is mogelijk.
59 grote en kleine podiumgroepen en festivals die op het omvallen staan, ondanks een positief advies van het Fonds Podiumkunsten |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 59 culturele instellingen met een positief advies van het Fonds Podiumkunsten wiens voortbestaan wordt bedreigd doordat er onvoldoende middelen zijn?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit de informatie die ik van het Fonds Podiumkunsten heb ontvangen, blijkt dat het aantal inmiddels met twee is gedaald. Dit heeft te maken met de terugtrekking van één gehonoreerde instelling, waardoor twee van de 59 instellingen alsnog gehonoreerd konden worden.
Kunt u een lijst opleveren van deze culturele ondernemingen en het gevraagde bedrag?
Ja, zie bijlage.
Wat gaat u doen om deze culturele ondernemingen te redden?
De gehele OCW-begroting is weliswaar ruim € 57 miljard, maar de cultuurbegroting (artikel 14) voor 2025 is daar maar een heel beperkt deel van (€ 1,4 miljard). In de ontwerpbegroting heb ik de uitgaven voor dit deel van de OCW-begroting, het uit te voeren beleid en de ambities voor 2025 toegelicht. Met de nota van wijziging is vervolgens invulling gegeven aan het OCW-aandeel in de rijksbrede subsidietaakstelling. Over de gehele OCW-begroting loopt dit op naar € 261 miljoen, voor cultuur komt deze taakstelling uit op € 10 miljoen. Hierbij heb ik het primaire proces zoveel mogelijk kunnen ontzien. Ik zie geen ruimte om op de cultuurbegroting nog eens ruim € 10 miljoen te vinden, zonder dat dit ten koste gaat van andere door de Kamer gedeelde prioriteiten.
Wel zal het Fonds Podiumkunsten eenmalig een frictiekostenvergoeding aan deze instellingen uitkeren.
Voor talentontwikkeling in de klassieke muziek heb ik een uitzondering gemaakt, omdat een volledige schakel, gericht op de doorstroom van jong talent naar de professionele beroepspraktijk of het kunstvakonderwijs, zou verdwijnen. Dekking hiervoor (€ 7,6 miljoen voor een periode van vier jaar) is gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Kunt u eenmalig € 10,9 miljoen vrijmaken voor deze culturele instellingen in 2025, nadat u eerder € 8 miljoen heeft gevonden voor klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten? Zo nee, waarom lukt het u niet om eenmalig € 10,9 miljoen te vinden op een begroting van € 57.000 miljoen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het wel gelukt om, gegeven de grootte van de Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)-begroting, de klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten te helpen bij de augustusbesluitvorming en niet ook deze 59 culturele ondernemingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het totale kapitaalvernietiging is om deze culturele ondernemingen nu subsidie te ontzeggen?
Het Fonds Podiumkunsten richt zich, net als de andere Rijkscultuurfondsen, in de financiering op vernieuwing van het culturele veld. Uitgangspunt is dus dat er ruimte is voor nieuwe aanvragers. Als er aanvragen van nieuwkomers worden gehonoreerd, dan moet er ook sprake zijn van afvallers die de vorige keer wel subsidie kregen.
Hoe reflecteert u op deze kaalslag in de culturele sector, bovenop de btw-verhoging, het ravijnjaar van gemeenten en de verhoging van de kansspelbelasting?
Ik ben mij ervan bewust dat een deel van de sector te maken krijgt met een stapeling van verschillende financiële maatregelen. Die zijn echter niet allemaal negatief. Zo worden er ook maatregelen genomen die zorgen voor een lastenverlichting voor burgers en bedrijven en worden er geen aanpassingen gedaan aan de giftenaftrek voor particulieren. Buiten deze fiscale maatregelen heeft het kabinet de verhoging van de BIS-middelen van het vorige kabinet overgenomen, waardoor er aanzienlijk meer geld beschikbaar is dan bij het begin van de vorige besluitvormingsronde.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de culturele en creatieve sector zal ik de impact van de fiscale maatregelen monitoren. Indien nodig kijk ik -binnen de financiële kaders van de OCW-begroting- naar mogelijkheden om het verdienvermogen van de sector te verbeteren.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg over cultuur beantwoorden?
Het contact dat Faissal Taghi mag hebben in de Extra Beveiligde Inrichting |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Klopt het dat Faissal Taghi in een groep is geplaatst en met die groep contact mag hebben in de Extra Beveiligde Inrichting?
Ik ga niet in op de situatie van individuele gedetineerden.
Waarom, wanneer en door wie is dit besloten?
Ik ga niet in op de situatie van individuele gedetineerden. In het algemeen geldt dat de selectiefunctionarissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) namens mij beslissen waar en in welk regime een gedetineerde wordt geplaatst. Bij de eerste plaatsing wordt een risicoprofiel vastgesteld waarbij naar meerdere aspecten wordt gekeken, zoals de kenmerken en achtergronden van het delict en overige beschikbare informatie van het Openbaar Ministerie en de politie. Plaatsing in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) wordt zorgvuldig gewogen conform de procedure uit art. 26 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (Rspog). De directeur is bevoegd EBI-gedetineerden een cel aan te wijzen. Dit gebeurt op basis van het risicoprofiel en informatie van de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Daarbij geldt dat er over de samenstellingen van de compartimenten periodieke afstemming is tussen de DJI, de politie en het OM.
Bent u op de hoogte gesteld van de beslissing om Faissal Taghi in een groep te plaatsen?
Ik heb zeer regelmatig contact met DJI, ook over individuele casuïstiek. Ik ga niet in op welke casuïstiek dat betreft.
Hoeveel gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting hebben nu een individueel programma en mogen dus geen contact met anderen hebben zoals verzocht in de aangenomen motie Ellian (24 587, nr. 969)?
Het wettelijk uitgangspunt is dat een gedetineerde op de EBI in een individueel programma wordt geplaatst. De EBI kent bovendien een sober dagprogramma. Een EBI-gedetineerde brengt (afgezien van bijvoorbeeld advocatenbezoeken) circa 21 uur per dag alleen op cel door.
Wanneer het vanuit veiligheidsoverwegingen verantwoord is kan de directeur, na afstemming met het Landelijk Bureau Inlichtingen en Veiligheid van DJI, het OM en de politie, besluiten om een gedetineerde in een kleine groep de activiteiten van het dagprogramma te laten volgen. De samenstelling van deze groepen wordt periodiek door DJI, het OM en de politie getoetst.
Voor meer gedetailleerde informatie over aantallen verwijs ik naar de vertrouwelijke technische briefing over de EBI, die op 19 november plaatsvindt. Op de genoemde motie ga ik in het antwoord op vraag 5 nader in.
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan deze motie waarmee uitdrukkelijk bedoeld is dat leden van het crimineel samenwerkingsverband van Ridouan Taghi geen contact mogen hebben met andere gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting?
Naar aanleiding van de aangenomen motie waar in de vraag naar verwezen wordt, hebben DJI, OM en politie de samenstelling van de kleine groepen en de programma’s extra tegen het licht gehouden. Dat is conform de appreciatie die ik heb uitgesproken bij de indiening van de motie op 11 september jl.
Deze (her)beoordeling, die ook extra kan plaatsvinden naar aanleiding van ontwikkelingen of gebeurtenissen, blijft periodiek plaatsvinden, zoals ook al gebruikelijk was. Ik hecht eraan dat deze beoordeling plaatsvindt op basis van expertise en (veiligheids)informatie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het rapport 'Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke manier het rapport «Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel» dat is geschreven in het kader van de fundamentele heroriëntatie op het asielbeleid, is meegewogen in uw beleid zoals dat is neergelegd het regeerprogramma en in de memorie van toelichting bij de begroting voor uw ministerie?1
De inzichten uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» waren één van de beschikbare bronnen ter overweging voor de formerende partijen. De plannen van dit kabinet zijn uiteindelijk neergelegd in het hoofdlijnenakkoord en daarop gevolgde regeerprogramma. Waar de aanbevelingen uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» een plek hebben gekregen in het regeerprogramma, zullen deze worden uitgevoerd. Voor zover de aanbeveling niet zijn opgenomen in het regeerprogramma, zijn er geen concrete voornemens deze te implementeren.
Kunt u per voorgestelde maatregel uit het rapport aangeven hoe u dit heeft betrokken in uw beleid, of, in het geval het niet betrokken is, waarom u het niet heeft betrokken in uw beleid?
Er bestaat geen overzicht waarin per aanbeveling is aangegeven of en in welke mate de aanbevelingen een plaats hebben gekregen in het hoofdlijnenakkoord of het daarop gevolgde regeerprogramma. Een overzicht zoals gevraagd is ook niet binnen het tijdsbestek van deze vraagstelling te genereren.
Kunt u deze vragen nog voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen is zo spoedig mogelijk ter hand genomen.
Het rapport ‘Het Windmolendrama’ van Clintel |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Het Windmolendrama» van Clintel?
Ja.
Waarom heeft u nog geen uitgebreid veldonderzoek laten uitvoeren naar de gezondheidsklachten door laagfrequent geluid van windturbines, ondanks recente wetenschappelijke bevindingen?
De zorgen over mogelijke gezondheidseffecten van windturbines voor omwonenden neem ik zeer serieus. In 2021 heeft het Ministerie van KGG het RIVM, in samenwerking met de GGD, opdracht gegeven om het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten. Dit expertisepunt houdt de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines actueel door middel van uitgebreide overzichtsstudies. Hinder door windturbinegeluid is het meest beschreven en bewezen effect, en kan indirect andere gezondheidsklachten veroorzaken. Het is begrijpelijk dat dit voor omwonenden een zorg kan zijn. Onderzoeken naar slaapverstoring door windturbines laten verschillende resultaten zien, waardoor er geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Voor andere gezondheidseffecten, zoals hart- en vaatziekten en mentale gezondheid, is momenteel onvoldoende bewijs dat deze samenhangen met het geluid of wonen in de buurt van windturbines. Het is belangrijk dat we de bestaande kennis continu actualiseren en waar nodig uitbreiden. In opdracht van het Ministerie van VWS heeft Nivel onlangs een verkenning uitgevoerd op basis van gezondheidsregistraties van omwonenden van windturbines over een periode van tien jaar (2012–2021). Deze analyse liet geen significant verband zien tussen het wonen nabij windturbines of de ervaren geluidsniveaus en gezondheidsklachten die bij de huisarts zijn gemeld1.
Dit onderzoek van Nivel is de basis voor de verdere verkenning van mogelijke gezondheidseffecten, in aanvulling op de bestaande kennis. Daarnaast voert het RIVM, in opdracht van IenW en KGG, een uitgebreid veldonderzoek uit. Dit onderzoek richt zich op de blootstelling-responsrelatie in Nederland door het geluid van windturbines te koppelen aan ernstige geluidshinder en slaapverstoring. De beleving van laagfrequent geluid van windturbines zal daarbij ook verder worden onderzocht door het RIVM. Op basis van wetenschappelijke literatuur geeft het RIVM overigens aan dat laagfrequent geluid geen andere effecten voor omwonenden heeft dan «normaal» geluid. De resultaten hiervan worden eind 2026 verwacht. Er zijn geen aanwijzingen dat eerder gevonden verbanden tussen windturbinegeluid en effecten niet meer toepasbaar zouden zijn.
Hoe beoordeelt u de huidige jaargemiddelde geluidsnorm (Lden) voor windturbines, gezien het rapport «Het Windmolendrama» waarin wordt gesteld dat deze norm geen adequate bescherming biedt tegen geluidsoverlast?
De geluidsnormen zijn, in lijn met de WHO-advieswaarden en de normen voor andere geluidbronnen, uitgedrukt in een jaargemiddelde geluidmaat, omdat deze aansluit bij de uit wetenschappelijk onderzoek beschikbare hinderrelaties. Het plan-milieueffectrapport dat is opgesteld voor nieuwe windturbinebepalingen laat zien dat een jaargemiddelde norm in de praktijk ook het maximaal optredende geluidsniveau begrenst en bovendien ook de tijdsduur begrenst dat het geluid maximaal mag zijn. De mate van bescherming hangt vooral af van de gekozen normwaarde, waarvoor aansluiting wordt gezocht bij de WHO-advieswaarde.
Waarom werd de Tweede Kamer in 2011 door het kabinet niet volledig geïnformeerd over de waarschuwingen van TNO, RIVM en de Inspectie VROM inzake de gebrekkige geluidsnormen voor windturbines?
De rapporten van TNO en RIVM zijn gepubliceerd en zijn gebruikt voor de normstelling voor windturbinegeluid in 2011. Van de genoemde rapporten is alleen het rapport van de Inspectie destijds niet geheel vrijgegeven omdat het persoonlijke beleidsopvattingen bevatte. Uit de rapporten blijkt onder andere dat windturbinegeluid bij eenzelfde geluidsniveau hinderlijker is dan bijvoorbeeld wegverkeer. Om die reden is voor een strengere norm gekozen ten opzichte van de norm voor andere geluidsbronnen. Ook is mede naar aanleiding van het rapport van de Inspectie een aparte norm voor de nacht opgenomen ter bescherming tegen slaapverstoring en is extra aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de normen in het reken- en meetvoorschrift. Dit is destijds ook aangegeven in de Nota van Toelichting.
Welke stappen neemt u om ervoor te zorgen dat toekomstige milieueffectrapportages (MER) voor windturbinenormen onafhankelijk en volledig zijn, gegeven de zorgen over betrokken adviesbureaus met banden in de windindustrie?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de procedure en voor de goede kwaliteit van een (plan-)milieueffectrapportage. Milieueffectrapporten voor plannen worden beoordeeld door de onafhankelijke Commissie voor de m.e.r. Ook is het milieueffectrapport onderdeel van de geboden participatie en inspraak. Het milieueffectrapport wordt gebaseerd op de actuele stand van de kennis en geeft eventuele hiaten hierin aan, maar richt zich niet op het uitvoeren van nieuw onderzoek. De Commissie voor de m.e.r heeft in haar advies over het opgestelde plan-MER voor de windturbinebepalingen geconcludeerd dat het milieueffectrapport de milieugevolgen van verschillende milieunormen, waaronder die voor geluid, over het algemeen nauwkeurig in beeld brengt. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor aangetaste onafhankelijkheid of belangenverstrengeling bij betrokken adviesbureaus.
Welke maatregelen neemt u om ecologische schade door windturbines, zoals de impact op vogel- en insectenpopulaties, te onderzoeken en te beperken?
In de huidige praktijk is onder andere toestemming op grond van de Omgevingswet nodig voor een windproject. Bij de beoordeling van een aanvraag wordt gevraagd om een ecologische toets naar het effect op (populaties van) vogels en vleermuizen. Bij het afgeven van vergunningen worden in voorkomende gevallen ook mitigerende maatregelen zoals een stilstandvoorziening bij bepaalde windturbines voorgeschreven.
Tijdens de EZK-begrotingsbehandeling van 2023 is € 25 miljoen vrijgemaakt om ecologie en biodiversiteit te versterken bij hernieuwbare energieprojecten op land. Het budget wordt over de RES-regio’s verdeeld die hiermee energieprojecten kunnen realiseren en tegelijkertijd de lokale natuur kunnen verbeteren. De Natuur- en Milieufederaties (NMF) en het Nationaal Programma Regionale Energie Strategie (NP RES) hebben een toolbox ontwikkeld met adviezen om de impact op flora en fauna, waaronder vogel- en insectenpopulaties, te beperken. De RES-regio’s worden bij dit traject betrokken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de kosten van windturbines niet te laten leiden tot hogere energierekeningen voor burgers en waardevermindering van huizen in de nabijheid van windparken?
Zoals aangegeven in het Regeerprogramma is een van de doelen van het kabinet om betaalbare energie te borgen voor mensen met een kleine beurs. Daarom volgen we de ontwikkeling van de energierekening en netwerktarieven voor burgers en bedrijven doorlopend.
Het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) bekostiging elektriciteitsinfrastructuur heeft als doel om inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging, verdeling en financiering ervan. Dit IBO moet leiden tot concrete beleidsopties, die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid. Een onderzoeksvraag uit de taakopdracht van het IBO is waar de kosten van de uitbreiding en verzwaring van de netten volgens de huidige systematiek neerslaan en welk effect deze investeringen hebben op de nettarieven van burgers en bedrijven. Het kabinet reageert spoedig na publicatie op de beleidsaanbevelingen uit dit IBO (voorzien bij Voorjaarsnota 2025).
Windenergie op land is, naast windenergie op zee, één van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit en daarmee onmisbaar in de energietransitie. Hoewel windturbines een effect kunnen hebben op de waarde van nabijgelegen woningen, zijn er onder voorwaarden regelingen zoals nadeelcompensatie beschikbaar, waarmee woningeigenaren een tegemoetkoming kunnen krijgen voor schade, zoals waardedaling van hun woning.
Daarnaast zijn er mogelijkheden voor omwonenden om financieel mee te profiteren van windprojecten, bijvoorbeeld via een omwonendenregeling die kortingen op stroom of subsidies voor duurzame aanpassingen biedt, via een omgevingsfonds waarbij ontwikkelaars investeren in lokale voorzieningen zoals natuurontwikkeling en sportfaciliteiten, of door mede-eigenaarschap, waarbij omwonenden of lokale bedrijven aandelen of obligaties kunnen kopen in een windproject.
Bent u bereid een moratorium in te stellen op de verdere uitrol van windturbines op land, totdat er diepgaander onderzoek is verricht naar de gezondheids- en milieueffecten?
Nee, ik zal geen moratorium instellen. Windenergie op land en zee dragen bij aan de energieonafhankelijkheid van Nederland, zoals toegelicht in de Energienota 20242. Daarnaast is windenergie op land onmisbaar voor de energietransitie en het behalen van onze nationale klimaatdoelen, vastgelegd in de Klimaatwet, en Europese klimaat- en energiedoelen in 2030. Het kabinet zet zoveel mogelijk in op wind op zee. Maar de ruimte daar is beperkt en windenergie op zee vraagt veel transportcapaciteit (hoogspanningsmasten) over land.
De plaatsing van windenergie op land gebeurt zorgvuldig, met oog voor andere belangen. Adequate bescherming van milieu en gezondheid, externe veiligheid en luchtvaartveiligheid zijn daarbij randvoorwaarden. Er leven veel zorgen over de mogelijke gezondheidseffecten van het wonen nabij windturbines. Het kabinet heeft begrip voor deze zorgen en vindt het belangrijk dat de plaatsing van windturbines op een zorgvuldige manier gebeurt. De afgelopen jaren zijn er tientallen studies gedaan naar de gezondheidseffecten. We weten dat omwonenden met name geluidshinder kunnen ervaren van windturbines en dat er mogelijk ook een verband is met slaapverstoring. Het RIVM houdt, zoals ook hierboven aangegeven, in opdracht van het Ministerie van KGG de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines actueel. Elke drie maanden publiceert het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid een overzicht van nieuwgevonden wetenschappelijke artikelen en andere relevante informatie over windturbines en gezondheid. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu werkt momenteel aan het opstellen van milieunormen voor windturbines. Hierbij wordt de meest actuele kennisbasis gebruikt.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat de besluitvorming in regionale energieregio’s onder volledige democratische controle plaatsvindt, met meer zeggenschap voor burgers?
Het is essentieel om bewoners actief te betrekken bij beslissingen die hun leefomgeving beïnvloeden. Binnen de Regionale Energiestrategieën (RES) zijn zoekgebieden voor wind- en zonne-energie zorgvuldig vastgesteld via een democratisch proces. Het Klimaatakkoord legt eveneens nadruk op proces- en financiële participatie bij hernieuwbare energieprojecten op land. Hierbij is het van belang om alle belanghebbenden vroegtijdig in het proces te betrekken, zowel bij het ontwikkelen van beleid als bij het realiseren van energieprojecten. De Kamer is hierover geïnformeerd in de kabinetsvisie op burgerbetrokkenheid bij de energietransitie3.
Binnen het participatieproces staan beleidsparticipatie, procesparticipatie en financiële participatie centraal. Omwonenden worden actief betrokken bij de ontwikkeling van energiebeleid, de ruimtelijke inpassing van energieprojecten en het maken van afspraken over hun financiële deelname bij de projecten. Gemeenten hebben hierbij een stimulerende en coördinerende rol om de participatie voor duurzame energie-initiatieven te waarborgen. Het kabinet ziet geen aanleiding om extra maatregelen te treffen.
Wat doet u om te voorkomen dat nieuwe windturbineprojecten in strijd met Europese wetgeving worden gerealiseerd, zoals het Europees Hof en de Raad van State recentelijk hebben vastgesteld?
Op basis van uitspraken van het Europees Hof over vergunningen voor windturbines in België heeft de Raad van State in juni 2021 geoordeeld dat de Nederlandse algemene milieunormen voor windturbines in strijd zijn met het Europees recht. Voor deze normen had namelijk een plan-milieueffectrapport opgesteld moeten worden en dat was niet gebeurd. Naar aanleiding van deze uitspraak werkt de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu aan nieuwe milieunormen voor windturbines op basis van een plan-milieueffectrapport (planMER). De publieke consultatie over de concept-AMvB heeft inmiddels plaatsgevonden. Naar verwachting zal de voorhang bij het parlement dit najaar plaatsvinden. Beoogde inwerkingtreding van de nieuwe milieunormen is gepland op 1 juli 2025. In de tussenliggende periode kunnen bevoegde gezagen (voornamelijk gemeenten) per windpark eigen milieunormen vaststellen om een aanvaardbaar milieubeschermingsniveau te waarborgen. Het Rijk ondersteunt gemeenten hierbij.
Hoe gaat u waarborgen dat de besluitvorming rondom windturbineparken transparanter verloopt en burgers beter geïnformeerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke acties onderneemt u om te voorkomen dat vergunningen worden verleend op basis van onrechtmatige normen, zoals aangetoond in diverse rechtszaken tegen bestaande windparken?
Zolang nieuwe windturbinebepalingen nog niet in werking zijn getreden, zullen gemeenten als gevolg van het Nevele-arrest voor zover het nieuwe windparken betreft in de omgevingsvergunning en het bestemmingplan zelf moeten voorzien in een adequaat, op de lokale situatie toegesneden beschermingsniveau. Eigen normen van decentrale overheden dienen goed onderbouwd te worden, onder andere op basis van de wetenschappelijke kennis over Windenergie en Gezondheid. Deze kennisbasis wordt door het RIVM, via het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid, regelmatig aangevuld met relevant (internationaal) onderzoek. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van dit proces.
Wat gaat u ondernemen om de financiële risico’s voor burgers, zoals de waardedaling van woningen in de omgeving van windturbines en stijgende energiekosten door windprojecten, te beperken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen neemt u om de betrokkenheid van onafhankelijke wetenschappers te vergroten bij onderzoek naar de gezondheids- en milieueffecten van windturbines, gezien de monopoliepositie van het RIVM?
Het RIVM is een zelfstandig onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Hoewel het Ministerie van VWS eigenaar is van het RIVM en – samen met andere ministeries – optreedt als opdrachtgever, werkt het RIVM onafhankelijk bij de uitvoering van zijn onderzoeken. De Wet op het RIVM waarborgt deze onafhankelijkheid.
In het kader van continue kennisontwikkeling wordt daarnaast een onderzoek naar de gezondheids- en milieueffecten van windturbines niet uitsluitend door het RIVM uitgevoerd. Om de objectiviteit en transparantie te vergroten, wordt voor het blootstelling-respons relatie onderzoek een wetenschappelijke en maatschappelijke klankbordgroep ingesteld. Deze klankbordgroep omvat inhoudelijke specialisten, vertegenwoordigers van bewoners, brancheorganisaties, overheden en GGD’s (Gemeentelijke Gezondheidsdiensten). Hiermee wordt brede betrokkenheid gewaarborgd en wordt expertise vanuit verschillende perspectieven benut.
Gezien deze waarborgen en de betrokkenheid van diverse onafhankelijke deskundigen, ziet het kabinet geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het RIVM in het uitvoeren van haar werkzaamheden.
Welke aanvullende maatregelen neemt u om te waarborgen dat windturbinenormen omwonenden effectief beschermen, met inachtneming van de WHO- en EU-richtlijnen voor industrielawaai?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 8 en 10 werkt de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu momenteel aan het opstellen van milieunormen voor windturbines op basis van een plan-milieueffectrapport. Hierbij wordt de meest actuele kennisbasis gebruikt en wordt voor de bescherming tegen ernstige geluidshinder aansluiting gezocht bij de WHO-advieswaarde voor windturbinegeluid. Daarnaast wordt apart aandacht besteed aan de bescherming tegen incidenteel voorkomende bromtonen. De EU-richtlijnen bevatten geen normen voor de bescherming tegen geluid van industrie, windturbines of andere bronnen, de normering is aan de lidstaten zelf.
Wat is uw standpunt ten aanzien van de kosten-batenverhouding van windenergie vergeleken met andere energiebronnen, met oog op de systeemkosten, afhankelijkheid van fossiele energie en inefficiëntie van windenergie?
Windenergie op land is, naast windenergie op zee, één van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit en daarmee onmisbaar in de energietransitie (zie ook het antwoord op vraag 7 en 13). Producenten van windenergie ontvangen via de SDE++ gedurende de looptijd van een project alleen subsidie voor de onrendabele top, dat wil zeggen wanneer de marktopbrengsten te laag zijn om de kostprijs te dekken. De onrendabele top van windenergie op land is in de meeste gevallen beperkt. Ook wordt er in sommige gevallen verwacht dat over de gehele looptijd geen subsidie uitgekeerd zal worden. Voor windenergie op zee is er voor de meeste projecten helemaal geen sprake van subsidie. De geboden ondersteuning door de SDE++ is noodzakelijk voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten om de financieringskosten en daardoor de totale kosten laag te houden. Nederland moet in de komende jaren nog veel productie van hernieuwbare energie realiseren om tot een hernieuwbaar energiesysteem te komen, en daarvoor zijn ook nog windparken nodig.
Hoe waarborgt u de veiligheid van megawindturbines met hoogtes tot 280 meter voor omwonenden, gezien de potentiële risico’s voor gezondheid en veiligheid?
De voorgenomen normen voor geluid en externe veiligheid zullen ook gelden voor hogere windturbines en bieden daarmee dezelfde basisbescherming voor omwonenden (gelet op de kans op hinder en het plaatsgebonden risico). Het kan wel zijn dat de hiervoor benodigde afstand tot de bebouwing groter is bij grotere windturbines, in vergelijking met relatief minder hoge windturbines. Daarnaast moeten, net als elke windturbine, ook grotere windturbines voldoen aan de ontwerpnorm NEN-EC-IEC 61400-1. Verder moeten ook grotere windturbines minimaal één keer per jaar worden beoordeeld op beveiligingen, onderhoud en reparatie. Hiermee wordt de veiligheid van windturbines voldoende geborgd.
Welke stappen gaat u zetten om vervuiling van bodem en grondwater door windturbines door onder andere bladererosie en veiligheidsincidenten te onderzoeken en wettelijk te reguleren, gezien de risico’s voor landbouwgrond en voedselvoorziening?
Bij de productie van en in de windmolens zelf worden chemische stoffen gebruikt. De in het Clintel rapport genoemde stof Bisfenol A wordt breed in de industrie toegepast (totaal gebruiksvolume in de EU is meer dan een miljoen ton per jaar). Gelijktijdig heeft de stof inderdaad ook schadelijke eigenschappen. Het is belangrijk om te zorgen dat het gebruik van deze stoffen niet leidt tot risico’s voor gezondheid of milieu. Dit geldt ook voor het gebruik van andere mogelijk schadelijke stoffen. Het is het meest effectief en het minst marktverstorend om maatregelen die risico’s voor gezondheid en milieu van chemische stoffen te voorkomen, EU-breed te treffen. In dit verband is het relevant dat Duitsland op dit moment een restrictie voorbereidt op het gebruik van bisfenol A en vergelijkbare chemische stoffen. Nederland heeft, samen met andere landen waaronder Duitsland, een voorstel opgesteld voor een brede restrictie op het gebruik van PFAS. De Nederlandse inzet is erop gericht om zo snel mogelijk te beslissen over dergelijke restrictievoorstellen.
Naar aanleiding van onderzoek van Nieuwsuur is gebleken dat de inspectie de vierjaarlijkse onderzoeken niet halen en de registraties daarvan niet op orde zijn; hoe heeft dit volgens u kunnen gebeuren?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft na onderzoek van het programma Nieuwsuur geconstateerd dat het tussen 2014 en 2019 niet is gelukt om alle basisscholen eens per vier jaar te bezoeken. Wij zijn voornemens om een onafhankelijk en extern onderzoek te laten verrichten naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie aan scholen in het funderend onderwijs. Over dit verzoek en de mogelijkheden van een spoedige start van het onderzoek zijn wij met de Auditdienst Rijk (ADR) in gesprek. Uw Kamer zal hierover in de Voortgangsbrief toezicht van medio december nader worden geïnformeerd. Aan de inspectie hebben we gevraagd om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtsactiviteiten te verbeteren. Daarbij zijn we met de inspectie in gesprek om ervoor te zorgen dat de verbeterde manier van rapporteren objectiveerbaar kan worden vastgesteld.
De inspectie heeft aangegeven dat het een beleidskeuze is geweest om zo weinig scholen te bezoeken; kunt u deze beleidskeuze toelichten?
Er is geen sprake geweest van een beleidskeuze met het specifieke oogmerk om weinig of minder scholen te bezoeken. Vanaf augustus 2017 was er sprake van een focus op bestuursgericht toezicht, waarbij het bestuur als verantwoordelijk bevoegd gezag wordt aangesproken op de kwaliteit van het onderwijs op zijn scholen. Dit is conform de opdracht zoals vastgelegd in de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) naar aanleiding van het initiafiefvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog (2014)2. Een vierjaarlijks scholenbezoek maakte overigens geen deel uit van het initiatiefvoorstel en is ook niet in de WOT opgenomen. In de periode 2017–2021 hanteerde de inspectie niettemin nog steeds ook de vierjaarscyclus voor scholen als uitgangspunt, waarbij tegelijk een bredere mix aan toezichtvormen is ingezet om meer aandacht te geven aan de onderwijskwaliteit op scholen met vooral (meer) risico-kwaliteitsonderzoeken en (vanaf augustus 2023) ook steekproef-kwaliteitsonderzoeken. Vanaf augustus 2021 is het uitgangspunt van de vierjaarlijkse cyclus losgelaten; hierover is de Tweede Kamer toentertijd ook geïnformeerd.3 Wij betreuren dat de rapportage over de periode tot 2021 onvolledig is geweest. De inspectie heeft toegezegd om de informatievoorziening voor de toekomst te verbeteren ten behoeve van eenduidige en betrouwbare rapportage. Verder heeft de Inspectie ook aangeboden nog eventueel op haar toezichtsaanpak een externe peer-review te kunnen laten verrichten; daar zijn wij met de inspectie over in gesprek. Dit in aanvulling op het voorgenomen onderzoek naar de rapportages zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1.
Wanneer is de beleidskeuze gemaakt om niet elke school elke vier jaar te onderwerpen aan een inspectiebezoek en op welke wijze is de Kamer daarover geïnformeerd?
Om tot een beleidskeuze te komen zijn de afwegingen om van de vierjaarsverplichting af te stappen besproken met de bewindspersonen op 15 december 2020. De Kamer is over het voornemen om te stoppen met de vierjaarsbezoeken aan scholen geïnformeerd in de Kamerbrief die op 15 februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.4 Bij de aanbieding van de onderzoekskaders 2021 aan de Staten-Generaal is dit voornemen geëffectueerd. In de aanbiedingsbrief is ook aangegeven op welke gronden dit besluit is genomen.
Deelt u de opvatting dat er niet gestuurd kan worden op kwaliteit als er geen zicht is op hoe het ervoor staat?
Ja. Het is belangrijk om inzicht in de kwaliteit van het onderwijs te hebben om te weten waarop vanuit de overheid gestuurd moet worden. Dit inzicht komt in belangrijke mate voort uit het toezicht van de inspectie, dat breder is dan alleen schoolbezoek. De inspectie heeft hiervoor diverse instrumenten tot haar beschikking. Het toezicht van de inspectie is gericht op het zicht houden op individuele scholen en besturen en op het stelsel als geheel.
Kunt u aangeven waarom de rapportage voor het aantal uniek bezochte scholen niet volledig bijgehouden is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u alle stukken (memo’s, mails en andere stukken), waarmee de Minister(s), Staatssecretaris(sen), de SG en de DG’s sinds 2012 zijn geinformeerd over de frequentie van de bezoeken en inspecties van de inspectie, aan de Kamer doen toekomen?
De frequentie van bezoeken en inspecties van de inspectie sinds 2012 zijn gerapporteerd in de jaarverslagen, die aan uw Kamer zijn toegezonden. De ADR wordt gevraagd deze jaarverslagen en alle overige documenten te betrekken bij het onderzoek zoals bedoeld in vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de verwachting aan de Kamer is gewekt dat een groot aantal scholen bezocht zou blijven, ervan uitgaande dat aanvankelijk alle scholen eens in de vier jaar bezocht zouden worden? Zo ja, vindt u dat aan deze verwachting is voldaan?
In 2021 is gestopt met de vierjaarscyclus voor het bezoeken van scholen. De verwachting is destijds bij de Kamer gewekt dat daarna nog steeds een groot aantal scholen bezocht zou worden. Aan die verwachting is niet volledig voldaan, en dat betreuren wij. Het bezoeken van scholen was en is een essentieel onderdeel van het toezicht van de inspectie. In de eerste jaren na het stoppen met de vierjaarscyclus was het aantal bezochte scholen en opleidingen in het funderend onderwijs en het mbo relatief beperkt. In 2021–2022 ging het om 161 risicokwaliteitsonderzoeken, in 2022–2023 om 430 risicokwaliteitsonderzoeken. Natuurlijk zijn er ook andere bezoeken aan scholen geweest, zoals bij herstelonderzoek, stelselonderzoek en bestuursonderzoek (verificatieactiviteiten op scholen). Dit heeft verschillende oorzaken. In het schooljaar 2021–2022 kampte het onderwijs nog met de effecten van de coronapandemie. In de jaren die volgden vergde de opschaling van de inspectieorganisatie veel capaciteit: nieuwe medewerkers moesten – en moeten nog steeds – gedurende langere tijd ingewerkt en begeleid worden. In het schooljaar 2023–2024 trok het aantal bezoeken aan scholen flink aan: de inspectie deed in dit jaar 363 risicokwaliteitsonderzoeken en 728 steekproefkwaliteitsonderzoeken. Dat is los van de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse bij alle scholen en de contacten van de inspectie met scholen die daaruit voortvloeien, en ook los van de al genoemde bezoeken in het kader van herstelonderzoek, bestuursonderzoek en themaonderzoek. De inspectie werkt er hard aan om weer meer op scholen te komen en vooral ook om daarin effectieve keuzes te maken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de informatievoorziening van de inspectie te verbeteren?
De inspectie spant zich doorlopend in om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtactiviteiten te verbeteren. Dit zal de komende periode worden geïntensiveerd. De inspectie zal een verbeterplan toezichtregistratie opstellen, waarvan zij de uitkomst door een onafhankelijk bureau zal laten valideren. Tevens zijn we, zoals reeds in eerdere antwoorden beschreven, in gesprek met de ADR over een onderzoek. Deze acties moet ertoe leiden dat de inspectie zich te allen tijde volledig kan verantwoorden over haar activiteiten. Daarbij zal de inspectie steeds helder zijn over wat er met de beschikbare capaciteit wel en niet mogelijk is.
Kunt u inzicht geven in de gegevens en de werkwijze van de inspectie voor 2014?
Zoals reeds beschreven zijn wij voornemens om een onderzoek naar de rapportage omtrent de schoolbezoeken van de inspectie te laten verrichten door de ADR. Het is van belang dat dit onderzoek eerst plaatsvindt, zodat wij op basis van dit onderzoek deze vraag zorgvuldig kunnen beantwoorden. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u een schatting geven van hoeveel volledige inspectiebezoeken zijn afgelegd aan basisschoollocaties en hoeveel bassisschoollocaties er waren, voor elk jaar vanaf 2012?
Zoals beschreven zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Op basis van dit onderzoek kunnen wij naar verwachting deze vraag zorgvuldig beantwoorden. De Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Wat is de langste termijn, die u bekend is, dat een bassischoollocatie niet aan inspectie onderworpen geweest is? Om welke school/scholen gaat het en vindt u dit acceptabel?
Scholen zijn jaarlijks aan toezicht onderworpen via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse, via de analyse die voorafgaat aan bezoeken aan besturen, en ook via ad hoc contacten die er zijn naar aanleiding van bijvoorbeeld signalen. Op dit moment is niet bekend wat de langste termijn is dat een basisschoollocatie niet fysiek is bezocht, naar verwachting is deze vraag zorgvuldiger te beantwoorden na het onderzoek door de ADR.
Kunt u deze vragen een voor een, zo snel als mogelijk en zeker voor de OCW-begrotingsbehandeling, beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Honderden Turkse Bulgaren betrokken bij nieuwe toeslagenfraude' |
|
Elmar Vlottes (PVV) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht over een nieuwe toeslagenfraude?1
Ja.
Hoe reageert u op de stelling van het Openbaar Ministerie dat er mogelijk nóg meer dan de genoemde 330 Bulgaren onterecht kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd? Heeft u inzichtelijk hoe groot deze groep is?
In het artikel van NRC wordt aangegeven dat het aantal van 330 Bulgaren samenhangt met de periode van onderzoek dat 2 jaar terug in de tijd gaat. Het is mogelijk dat ook in de periode hieraan voorafgaand sprake kan zijn van onterechte aanvragen en voorschotverstrekking. Er is over de precieze omvang van deze groep geen inzicht.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot de brief van uw ambtsvoorganger van 12 april 2024, waarin zij schreef: «Tenslotte is er nog een aantal losse signalen ontvangen over het gebruik van tussenpersonen»? Ziet u 330 Bulgaren – en mogelijk nog meer – als «een aantal losse signalen»?2
Nee, deze berichtgeving heeft geen betrekking op die losse signalen. In de genoemde brief schrijft mijn ambtsvoorganger dat er een signaal is ontvangen van Logius waarbij bijna 2000 unieke BSN’s betrokken zijn en dat een deel van deze signalen is overgedragen aan de FIOD voor onderzoek. De 330 betrokken personen waar nu over wordt bericht kunnen onderdeel zijn van de genoemde grotere populatie van 2000 BSN’s.
Kunt u in relatie tot de stelling van het OM dat 330 Bulgaren via een tussenpersoon onterecht kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd reflecteren op het antwoord dat u op 30 augustus 2024 gaf op eerder gestelde Kamervragen, waarin u opmerkte «dat slechts een deel van de signalen een verband had met personen van Bulgaarse afkomst»?3
Deze kwalificatie is nog altijd juist. De aangehaalde zinssnede ziet overigens op het totaal van de op dat moment ontvangen signalen, niet op de in het kader van het OM-onderzoek genoemde 330 personen voor wie mogelijk onterecht toeslagen zijn aangevraagd. Voor de volledigheid merk ik op dat Dienst Toeslagen niet werkt met een registratie van afkomst.
Kunt u een overzicht geven van alle signalen over mogelijk misbruik van toeslagen al dan niet in georganiseerd verband?
In het antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Mulder over het bericht dat de FIOD een nieuwe «Bulgarenfraude» heeft ontdekt ben ik hierop nader ingegaan.4 Daarin heb ik opgemerkt dat het genereren en effectief behandelen van signalen continu doorgaat en onderdeel is van het lopende handhavingsproces van Dienst Toeslagen. Daarbij ben ik ook ingegaan op hoe dit soort signalen eruit kunnen zien en op welke wijze Dienst Toeslagen deze behandelt.
De individuele (mogelijk) foutieve aanvragen die op dit moment bekend zijn, worden, ook als ze onderdeel zijn van een meervoudig signaal zoals hier het geval, in het intensief toezicht (ITO) proces onderworpen aan een rechtmatigheidstoets, waarna een eventuele onrechtmatig uitbetaalde toeslag teruggevorderd wordt. De aanpak van meervoudige signalen is nog niet ingeregeld. Wel kunnen signalen, als ze voldoen aan het zogenoemde AAFD-protocol, overgedragen worden aan de FIOD, zoals ook met het betreffende signaal is gebeurd.
Tot slot vind ik het belangrijk om te vermelden dat toeslagen, vanwege de voorschotsystematiek, inherent gevoelig zijn voor fraude in de voorschotfase. Dankzij effectief toezicht en goede samenwerking met partners is er een verdachte gearresteerd, zijn de betrokken toeslagen stopgezet en worden deze, als ze onrechtmatig zijn verkregen, teruggevorderd. Dit is in de kern positief nieuws.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Kadir K. – in het geval van veroordeling – iedere cent van de bijna € 5 miljoen terugbetaald? Hoe gaat u er tevens voor zorgen dat iedere onterecht verkregen toeslag door criminelen wordt teruggevorderd?
Het gaat om mogelijk ten onrechte uitgekeerde toeslagen. Deze zijn betaald aan de toeslagontvangers. De betreffende uitbetalingen zijn, zoals al aangegeven in bovengenoemd antwoord op Kamervragen, getoetst op rechtmatigheid waarbij zo nodig een terugvordering is opgelegd. Dit gebeurt aan de ontvanger van de toeslag, niet aan de verdachte. Wel wijs ik u erop dat in het verleden is gebleken dat het mogelijk moeilijk wordt om toeslagschulden terug te vorderen van personen woonachtig in het buitenland.
Tot slot, dankzij effectief toezicht en goede samenwerking met partners is er een verdachte gearresteerd, zijn de betrokken toeslagen stopgezet en worden deze, als ze onrechtmatig zijn verkregen, teruggevorderd.
Wilt u deze vragen, in verband met het commissiedebat over de Hersteloperatie kinderopvangtoeslag, vóór donderdag 7 november 2024 beantwoorden?
Het is niet gelukt deze vragen binnen de genoemde termijn te beantwoorden.
De inzet van digitale surveillance bij demonstraties |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
van Weel , Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Amnesty International, getiteld «In beeld bij de politie: Camerasurveillance bij vreedzaam protest in Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat vreedzame demonstranten onderworpen zijn aan vormen van digitale surveillance zoals bijvoorbeeld, doch niet uitsluitend, drones, videosurveillancewagens of andere camera- en geluidsopnametechnologie? Zo ja, bij welke demonstraties is dit gebeurd? Kunt u per demonstratie aangeven wie daartoe de opdracht heeft gegeven, wat het doel was van de inzet, wat er met de opnames is gebeurd, hoe lang de opnames bewaard worden of bewaard zijn gebleven en of aan de hand van de opnames persoonsgegevens zijn verwerkt? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u dan bereid om navraag te doen bij gemeenten, teneinde deze informatie te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn demonstraties waarbij de politie gebruik maakt van verschillende vormen van cameratoezicht. De politie maakt geen geluidsopnamen tijdens demonstraties. Ik beschik niet over een overzicht van demonstraties waarbij de politie camera’s heeft ingezet.
Voorafgaand aan een demonstratie wordt binnen de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Daarin wordt onder andere gekeken naar de complexiteit van een demonstratie en het risico op ongeregeldheden.
Onderdeel van die afweging is dat er geen onnodige inbreuk op de privacy van burgers wordt gemaakt en dat de veiligheid van demonstranten en omstanders wordt gewaarborgd. Cameratoezicht wordt ingezet om voldoende zicht te hebben op de demonstratie om zo te kunnen zorgen voor een ordelijk en veilig verloop ervan. Denk aan het voorkomen van onveilige (verkeers)situaties en het tijdig in kunnen grijpen als een groep/groepen de demonstratie willen verstoren. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats. Eventuele camerabeelden worden verwerkt conform de bepalingen in de Wet politiegegevens.
Ik ben niet bereid om de detailinformatie waar u naar vraagt op te vragen bij gemeenten. Desgewenst wordt over cameratoezicht door het lokale gezag verantwoording afgelegd in de betreffende gemeenteraad.
Wordt de identiteit van deelnemers aan demonstraties geregistreerd? Zo ja, worden deze gegevens ook gekoppeld aan andere databases van de politie of andere (overheids)organisaties? Zijn de door de politie verzamelde data ook gedeeld met inlichtingendiensten of andere (overheids)organisaties? Kunt u deze vraag zo specifiek mogelijk beantwoorden?
Nee. Politiemedewerkers zijn bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Dat houdt in dat sprake dient te zijn van een concrete aanleiding en een afweging in afstemming met het bevoegd gezag. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan dreigende wanordelijkheden waarbij de inzet van politie gericht is op de-escalatie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van Amnesty International dat het gebruik van digitale surveillance door de politie in strijd is met fundamentele grondrechten zoals het recht op privacy en het demonstratierecht?
Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Op basis van welke wettelijke grondslag wordt digitale surveillance tijdens demonstraties ingezet? Erkent u dat artikel 3 van de Politiewet niet volstaat, omdat bevoegdheden die inbreuk maken op grondrechten een specifieke wettelijke grondslag vereisen?2
Als er op de locatie al gemeentelijke camera’s hangen (artikel 151c Gemeentewet), dan zal de politie die gebruiken. Als de situatie om extra camera’s vraagt, dan geschiedt dat op geond van artikel 3 Politiewet 2012. Deze grondslag volstaat als er een concrete aanleiding is voor die inzet, er niet meer dan een geringe inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en die inzet kortstondig en incidenteel van aard is
Erkent u dat voor burgers voldoende duidelijk moet zijn in welke gevallen en met welk doel zij gemonitord kunnen worden? Vindt u dat de huidige wet- en regelgeving rondom het gebruik van digitale surveillance tijdens demonstraties voldoende duidelijk is? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, bent u voornemens om hier verduidelijking in te brengen?
Deze vraag sluit aan bij de aanbevelingen van Amnesty over het reguleren van de inzet van camera’s en over publieke verantwoording en transparantie. Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Hoe beoordeelt u het oordeel van Amnesty International dat het gebruik van digitale surveillance een afschrikwekkend effect heeft, waardoor burgers worden ontmoedigd om deel te nemen aan vreedzame demonstraties uit vrees voor monitoring en mogelijke negatieve gevolgen? Deelt u de zorg dat dit een ontoelaatbare inperking is van het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
In het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024 ga ik nader in op het rapport van Amnesty International.
Kunt u toezeggen dat alle data die (onrechtmatig) zijn verzameld tijdens demonstraties, onmiddellijk worden vernietigd en niet verder worden gebruikt? Kunt u, indien dit al is gebeurd, aangeven wanneer en op welke wijze dit heeft plaatsgevonden?
Er is geen indicatie van onrechtmatig verzamelde data bij demonstraties. De gegevens die de politie verzamelt voor de handhaving van de openbare orde kunnen worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Afgeleid van artikel 151c Gemeentewet bewaart de politie camerabeelden standaard 28 dagen. Beelden waarop een strafbaar feit zichtbaar is, mogen langer worden bewaard. De bewaartermijnen die daarvoor gelden staan in de Wet politiegegevens.
Bent u bereid om het gebruik van alle vormen van digitale surveillance door de politie in de context van vreedzame demonstraties te heroverwegen, gezien de substantiële risico’s voor het recht op privacy, het afschrikwekkende effect op demonstranten en het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
Gelet op die potentiële inbreuk wordt de inzet van dergelijke technologieën goed overwogen. Voorafgaand aan een demonstratie wordt in de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Cameratoezicht kan daar onderdeel van zijn wanneer dit noodzakelijk is voor een ordelijk en veilig verloop van een demonstratie. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats.
In het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024 ga ik nader in op het rapport van Amnesty International.
Bent u bereid om alle burgers die hebben deelgenomen aan demonstraties, waarvan persoonsgegevens zijn verwerkt, daarover te informeren? Kunt u, indien dit al is gebeurd, aangeven wanneer en op welke wijze dit heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Iedere burger heeft het recht op inzage in de persoonsgegevens die de politie over hem of haar verwerkt. De betrokkene kan daartoe een schriftelijk verzoek indienen op basis van artikel 25 van de Wet politiegegevens.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het ‘EU Internet Forum’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
van Weel |
|
![]() |
Staat de regering via het «EU Internet Forum» in contact met socialemediabedrijven?
Het EUIF fungeert als samenwerkingsplatform voor EU-lidstaten, de brede internetindustrie – waaronder sociale mediabedrijven –, NGO’s en andere partners om de uitdagingen van kwaadwillende en illegale online-content te bespreken en aan te pakken. Het EUIF doet dit door middel van het verzamelen en delen van best practices en kennis van deelnemers over alle vormen van kwaadwillende en illegale online-content, en het organiseren van expertsessies op sub-onderwerpen. Nederlandse ambtenaren nemen geregeld deel aan deze bijeenkomsten. Jaarlijks organiseert de Commissie ook een ministeriële vergadering.
Wat voor soort vragen/verzoeken verstuurt de Nederlandse regering (eventueel) naar socialemediabedrijven via het «EU Internet Forum»? Kunt u een paar voorbeelden van dit soort vragen/verzoeken geven?
De regering stuurt geen vragen/verzoeken naar socialemediabedrijven via het EUIF, dat is niet de opzet van het forum. De organisatie van het EUIF (waarvoor de Europese Commissie verantwoordelijk is) dient als vragende/verzoekende partij richting alle deelnemers, waaronder de regering en socialemediabedrijven. Een aantal voorbeelden hiervan zijn vragenlijsten over beleid ter bestrijding van online terrorismecontent of kindermisbruikmateriaal, of online terminologie voor narcotica. Het delen van informatie is op vrijwillige basis voor de deelnemers. Het EUIF verzamelt en deelt dit via o.a. workshops, informatiepakketten en meldpunten. Vragen ter verduidelijking of ter opvolging worden afgehandeld door het EUIF.
Kan de Kamer over het afgelopen jaar de correspondentie ontvangen tussen de Nederlandse regering en socialemediabedrijven die is verlopen via het «EU Internet Forum»?
Zoals vermeld vindt er geen correspondentie plaats tussen de Nederlandse regering en socialemediabedrijven via het EUIF. Er wordt alleen kennis en informatie gedeeld die het EUIF vrijblijvend beschikbaar stelt.
Kan de Kamer de lijst met «Violent Right-Wing Extremism (VRWE)»-groepen ontvangen die het «EU Internet Forum» heeft opgesteld?
Het betreft een beveiligde website waarvan het eigenaarschap bij de Commissie ligt. Het is niet aan het kabinet om documenten van het EUIF openbaar te maken die ook informatie van andere lidstaten bevatten. Documenten kunt u opvragen via het documentportaal op de website van de Europese Commissie.
Kunt u de bovenstaande vragen binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft helaas enkele dagen langer in beslag genomen.
De ‘Digital Services Coordinator’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Is het correct dat de aangewezen «Digital Services Coordinator» in Nederland de Autoriteit Consument & Markt (ACM) is?1 Indien dit niet het geval is, welke entiteit in Nederland vervult dan wel deze rol?
Ja. De Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) wordt in het uitvoeringswetsvoorstel digitaledienstenverordening aangewezen als digitaledienstencoördinator.2 Uw Kamer heeft dit wetsvoorstel op 15 oktober jl. aangenomen en het wetsvoorstel is op dit moment aanhangig bij de Eerste Kamer. Vooruitlopend op de totstandkoming van dit wetsvoorstel heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat de ACM voorlopig aangewezen als digitaledienstencoördinator.3 Dit geeft de ACM reeds een aantal bevoegdheden, maar om haar taken volledig uit te kunnen voeren is een uitvoeringswet noodzakelijk. De Tweede Kamer is hier bij brief van 13 februari 2024 over geïnformeerd.4
Kunt u kort beschrijven welke taken de ACM in die rol zal gaan uitvoeren en hoeveel fulltime-equivalent (fte) dit (ongeveer) zal gaan vergen?
De taken van de ACM als digitaledienstencoördinator staan beschreven in de artikelen 49 en verder van de digitaledienstenverordening.5 Het gaat onder meer om het toezicht op de naleving van de verordening, klachtenafhandeling en deelname aan het samenwerkingsverband van toezichthouders op EU-niveau in de zogenaamde digitaledienstenraad. In hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij het uitvoeringswetsvoorstel digitaledienstenverordening zijn deze taken nader toegelicht.
Het kabinet heeft op basis van een kosteninschatting en een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets structureel middelen beschikbaar gemaakt voor de ACM. Er is in totaal € 6,5 miljoen toegekend, waarmee de ACM 49 fte kan bekostigen.6
Welke Nederlandse entiteiten hebben van de ACM, in de rol van «Digital Services Coordinator», inmiddels de status van «trusted flagger» gekregen?
Op dit moment hebben nog geen organisaties de status van «betrouwbare flagger» verkregen van de ACM. De ACM beschikt pas over de bevoegdheid om de status van «betrouwbare flagger» toe te kennen zodra de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening in werking is getreden.7 Op het moment dat de ACM, zodra zij daartoe bevoegd is, de status van «betrouwbare flagger» toekent aan organisaties, dan zullen die worden opgenomen in het overzicht van organisaties met die status op de website van de Europese Commissie (hierna: EC).8 In dat overzicht zijn alle organisaties te vinden die in andere lidstaten deze status reeds hebben verkregen.
Kan de Kamer de correspondentie over het afgelopen jaar ontvangen tussen de ACM (in zijn rol van «Digital Services Coordinator» in Nederland) en de Europese Commissie?
De digitaledienstencoördinatoren en de Europese Commissie zijn uit hoofde van artikel 57, eerste lid, van de digitaledienstenverordening verplicht om nauw samen te werken en elkaar wederzijdse bijstand te verlenen ten behoeve van een consistente en efficiënte uitvoering van de verordening. Hieronder valt ook de uitwisseling van informatie. Onder andere over het starten van onderzoeken en het nemen van handhavingsbesluiten. Artikel 84 van de digitaledienstenverordening bepaalt dat informatie die krachtens de verordening is verkregen of uitgewisseld en die onder het beroepsgeheim valt, niet openbaar mag worden gemaakt.
De ACM heeft dus regelmatig contact op allerlei niveaus tussen en de Europese Commissie over de uitvoering van de verordening, zoals de verordening ook voorschrijft. Ik beschik niet over die correspondentie, gelet op het vertrouwelijke karakter ervan en de onafhankelijke positie van de digitaledienstencoördinator onder de verordening, en kan die dus ook niet aan uw Kamer verstrekken.
De digitaledienstenverordening verplicht toezichthouders wel om jaarlijks informatie te publiceren over de uitvoering van hun taken (artikel 55). De digitaledienstenraad publiceert verder zijn werkplan en notulen van vergaderingen.9 Ook de werkgroepen van de digitaledienstenraad publiceren notulen van hun vergaderingen.10
Kunt u de bovenstaande vragen binnen drie weken beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De problemen van huurders in het mijnbouwschadegebied |
|
Sandra Beckerman |
|
van Marum |
|
Kent u het bericht «Alja (56) zit doodziek in een schimmelhuis in Appingedam. Nog steeds is niet duidelijk of het gesloopt wordt. «Mijn longarts is hier niet blij mee»»1
Ja, ik ken dit artikel.
Herkent u dat huurders in slechte soms zelfs ziekmakende woningen nog altijd wachten op de versterkingsoperatie?
Ik ben bekend met het feit dat er woningen zijn, zoals de woning van Alja, waarbij het onderhoud is uitgesteld in afwachting van een beoordeling, herbeoordeling of de versterking en er schimmelproblemen zijn ontstaan. Ik vind niet dat huurders op deze wijze de gevolgen van de versterkingsoperatie mogen ervaren. Huurders van deze woningen kunnen met hun klachten in eerste instantie terecht bij de verantwoordelijke woningcorporatie, die verantwoordelijk is om gemelde problemen op te pakken.
Herkent u voorts dat dit niet alleen in Appingedam speelt maar op meer plekken in het bevingsgebied waar huurders al lange tijd moeten wachten in schimmelwoningen?
Als er meerdere gevallen zijn die ik niet in het zicht heb, dan verneem ik graag waar deze problematiek zich nog meer bevindt.
Hoe gaat u zorgen dat er snel duidelijkheid komt en er overgegaan wordt tot sloop-nieuwbouw van deze woningen?
Het oplossen van verschillen tussen bouwkundig-versterken en sloop-nieuwbouw ligt bij woningcorporaties gecompliceerder dan bij particulier woningbezit. Vanwege de staatssteunregels kan ik aan woningcorporaties de kosten voortkomend uit het versterkingsadvies vergoeden. De keuze om sloop-nieuwbouw toe te passen ligt bij de woningcorporatie zelf, evenals het vergoeden van de meerkosten die hiermee gepaard gaan. Gegeven de schrijnende situatie onderzoek ik nu of ik een grotere bijdrage kan leveren. Dit wordt in gezamenlijkheid met de NCG en woningcorporaties uitgezocht.
Wat kunt u doen voor bewoners die in ziekmakende omstandigheden wonen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kent u voorts het bericht «Huur verdubbeld na herbouw woningen in Appingedam: «Schofterig»»?2
Ja, ik ken dit artikel.
Deelt u de mening dat het niet is uit te leggen dat huurders van woningen die door gaswinning zijn beschadigd en/of onveilig zijn veel meer huur moeten gaan betalen?
Ik vind dat huurders geen nadeel mogen ondervinden van de versterking, zoals het niet kunnen dragen van de woonlasten. De huren van huurders mogen niet zomaar worden verhoogd. Het verhogen van huren door de woningcorporaties moet goed zijn onderbouwd. Hierbij zijn twee zaken te onderscheiden: 1) Woningcorporaties zijn net als alle verhuurders gerechtigd om de huur van een woning te verhogen binnen de wettelijke kaders die daarvoor jaarlijks door de Rijksoverheid worden vastgesteld. Dit percentage waarmee de huur mag worden verhoogd geldt landelijk. Naar aanleiding van de versterking maken huurders soms de keuze om groter of kleiner te gaan wonen. Als huurders terugkeren naar een vergelijkbare woning, dan betalen zij dezelfde woonlasten. Mocht het zijn dat uw Kamer berichten hoort die hiermee tegenstrijdig zijn, dan verzoek ik u mij die aan te reiken. Als een huurder niet terugkeert naar een vergelijkbare woning, maar naar een grotere of kleinere woning verhuist, dan gaat de huurder wel een andere huurprijs betalen.
In geval van sloop-nieuwbouw (regulier/buiten de versterkingsoperatie en naar aanleiding van de versterking) wordt de huur in sommige gevallen verhoogd, omdat ook de exploitatielast van de woningcorporaties wordt verhoogd.
Hierbij wordt door de woningcorporatie altijd gekeken naar de netto-woonlasten. Een huurder mag er niet op achteruit gaan. Hiervoor wordt er gekeken naar de huurkosten en de energielasten. Dit beleid is afgestemd met de huurdersorganisaties. In deze gevallen is het reguliere sociaal plan van de woningcorporatie van toepassing. Dit sociaal plan is in samenspraak met de huurdersorganisaties tot stand gekomen en vergelijkbaar met sloop-nieuwbouw elders in den lande.
Daar waar huurders recht hebben op aardbeving gerelateerde vergoedingen, omdat er wel een versterkingsadvies ligt (niet zijnde sloop-nieuwbouw) krijgen huurders deze vergoedingen uitbetaalt bovenop de vergoedingen van het reguliere sociaal plan.
Kunt u in overleg met de corporatie en de NCG zorgen dat deze huurders alsnog een woonlastengarantie krijgen en de teveel betaalde huur wordt vergoed?
Ik ga hierover met de woningbouwcorporaties in gesprek. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Hoe is uitvoering gegeven aan de in 2022 aangenomen motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200-XIII, nr. 96) om de problemen die huurders van Marenland ervoeren, zoals het niet terugkrijgen wat ze hadden bij versterking en sloop-nieuwbouw, versterkte en herbouwde woningen soms grote gebreken kennen en mensen gedwongen vastzitten aan duurdere energiecontracten? In een Kamerbrief van mei 2024 (Kamerstuk 33 529, nr. 1240) wordt hier kort over gesproken, is hier een update van te geven?
In lijn met de Kamerbrief van mei 2024 (Kamerstuk 33 529, nr. 1240) hebben de woningcorporaties de herleidbare klachten (veelal anonieme klachten) uit het Zwartboek zoveel mogelijk opgelost. Daar waar klachten niet herleidbaar waren en ook niet door de huurder gemeld zijn, kan de corporatie deze garantie niet geven.
Hoort u de verhalen van huurders dat de verhuiskostenvergoeding voor hen niet hoog genoeg is? Herkent u dat zeker bewoners die op leeftijd zijn of fysieke gebreken hebben in de knel komen? Wat wilt u voor deze bewoners doen?
Vanuit een landelijke regeling zijn er middelen beschikbaar voor de compensatie van de kosten voor het verhuizen en herinrichten van huurwoningen van woningcorporaties.3 Daar bovenop wordt voor huurders in het aardbevingsgebied de verhuizing zelf geregeld door de corporatie en verzorgd door een verhuisbedrijf. Dit hoeft niet uit de verhuiskostenvergoeding bekostigd te worden. Daar waar het gaat om verhuizingen van huurders met een zorgbehoefte voorziet de NCG in samenwerking met de woningcorporatie in de zorgbehoefte van de huurder.
Herkent u dat nog steeds veel huurders in het mijnbouwschadegebied in diepe problemen zitten en zich niet gehoord voelen? Wat gaat u specifiek voor huurders doen?
Dit is mij bekend. Woningcorporaties hebben geen zorgplicht voor deze diepe problemen, maar hebben een signaleringsfunctie naar de gemeenten, maatschappelijke organisaties en andere zorgverleners om de zorgen dat deze huurders de zorg ontvangen die nodig is. Deze signaleringsfunctie nemen de woningcorporaties serieus en er is hiervoor een samenwerkingsverband tussen woningcorporaties, gemeenten en zorgverleners.
Uw voorganger nam een zwartboek van huurders uit het mijn bouwschadegebied aan en zei toe het idee voor onafhankelijk loket waar huurders terecht kunnen met vragen en klachten nader uit te werken, is dit inmiddels uitgewerkt?3 Zo nee, wilt u dit oppakken?
Veel van de informatie die via dit loket beschikbaar zou komen, is op dit moment al beschikbaar bij de huurdersverenigingen, huurcommissie, NCG en IMG. Daarom wordt op dit moment met deze partijen bezien of een aanvullend loket de hulp biedt, die deze mensen nodig hebben en wie dit loket zou moeten exploiteren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Herstel Groningen op 18 november?
Ja.
Het bericht 'Einde van het melktappunt’ |
|
Rikkers-Oosterkamp , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van veehouders en belangenorganisatie agractie waarin zorgen worden geuit over de nieuwe regelgeving voor de verkoop van rauwe melk?1 2
Ja, waarbij ik wel wil benadrukken dat de zorgen van Agractie mij voor 31 oktober niet ter ore zijn gekomen.
Waarom is in de algemene maatregel van bestuur (amvb) opgenomen dat rauwe melk met ingang van 1 januari 2025 maandelijks moet worden gecontroleerd op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Het belangrijkste doel van het opnemen van de maandelijkse controle op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (amvb) is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de rauwe melk die zij bijvoorbeeld via een melktappunt kopen, zo veilig mogelijk is voor directe consumptie.
Wat is de noodzaak om met ingang van 1 januari 2025 rauwe melk maandelijks te controleren op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Alle doorgevoerde wijzigingen zijn gebaseerd op aanbevelingen van Bureau Risicobeoordeling van de NVWA (bureau).3 Uit de adviezen van bureau komt naar voren dat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk door consumenten rauw wordt gedronken, ondanks het kookvoorschrift. Vanwege het risicoprofiel van rauwe consumptiemelk heeft bureau geadviseerd om strengere hygiëne-eisen op te stellen voor rauwe consumptiemelk, rauwe room en rauwe biest (colostrum) om de veiligheid ervan te vergroten.
Dit wordt bereikt door zo veel mogelijk te voorkómen dat rauwe melk bestemd voor directe consumptie pathogene micro-organismen bevat en ervoor te zorgen dat het risico niet kan toenemen tijdens de bewaarperiode. Het uiteindelijke doel is dat de consument rauwe melk veilig kan consumeren. Daarom is het van groot belang om de rauwe melk te onderzoeken op de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën. Om goed te kunnen monitoren, is de onderzoeksfrequentie in eerste instantie maandelijks. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast ben ik, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Hoeveel vermoedelijke besmettingen door rauwe melk zijn er per jaar geweest in het verleden?
Volgens het RIVM worden er gemiddeld 650.000 mensen jaarlijks ziek van voedsel, waarvan de schatting is dat 52.000 mensen ziek worden door zuivel, waarbij rauwe melk als belangrijkste bron wordt gezien.4 Door onderrapportage komt maar een heel klein deel van die zieken daadwerkelijk in beeld. Niet iedereen die vermoedelijk ziek is geworden van een maaltijd of consumptie meldt zich immers bij de huisarts. En niet iedereen die zich meldt, wordt vervolgens onderzocht en daardoor ook niet geregistreerd als zieke met een voedseloverdraagbare infectie. Tenslotte is het opsporen van een bron van een uitbraak niet altijd succesvol. Door deze onderrapportage is het aantal bewezen voedselgerelateerde uitbraken met bacteriële oorzaak vrij beperkt.
Hoeveel procent van de melkleverende bedrijven testte in de laatste ronde van het landelijk programma (bij Royal GD) positief voor Salmonella?
Er worden elk jaar in drie periodes melktankrondes gemeten door de zuivelsector. In de derde periode van 2023 had 4,9% van de bedrijven antistoffen voor Salmonella, wat gelijk staat aan ongeveer 679 bedrijven.5 In de eerste ronde van 2024 was 1,5% van de bedrijven positief (als we uitgaan van hetzelfde aantal bedrijven in de derde ronde van 2023, komt dit uit op 209 positieve bedrijven).6
Waarom wordt dit beleid ingevoerd terwijl de meeste besmettingen met salmonella, campylobacter en STEC afkomstig zijn van rauw vlees en niet van rauwe melk?
De wijziging van de hygiënevoorschriften voor de directe levering van rauwe melk aan consumenten vloeit voort uit adviezen van bureau Risicobeoordeling & onderzoek (bureau) van de NVWA.7 Deze adviezen zijn gebaseerd op risicobeoordelingen van de zuivelketen en van voedselveiligheidsrisico’s van rauwe consumptiemelk gedurende de bewaarfase.
Uit de risicobeoordeling van bureau blijkt dat bij de consumptie van rauwe melk de kans op voedselinfecties vele malen hoger is dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk. Daarom moeten voor rauwe consumptiemelk strengere hygiëne-eisen gelden om de veiligheid ervan te vergroten. Ook voor vleesbereidingen die rauw worden geconsumeerd gelden strikte hygiëne-eisen. Het zijn beide rauwe producten van dierlijke oorsprong met een vergelijkbaar risicoprofiel. Het belangrijkste doel van de hygiëne-eisen is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de producten die zij kopen, of het nu om rauwe melk of om rauw vlees gaat, zo veilig mogelijk zijn voor directe consumptie. Daarnaast blijkt uit een inschatting van het RIVM dat er wel degelijk een aanzienlijk aantal mensen ziek wordt van het consumeren van (rauwe) zuivel. Zie de beantwoording van vraag 4. Ook wordt rauw vlees vaker geconsumeerd dan rauwe melk, waardoor het waarschijnlijk is dat er meer mensen ziek worden van consumptie van rauw vlees dan van rauwe melk.
Klopt het dat het directoraat-generaal (hierna: DG) Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie in het auditrapport ter beoordeling van de officiële controles met betrekking tot de veiligheid van melk en zuivelproducten van 25 april 2022 enkel het bezwaar had dat: «De handhaving van de microbiologische criteria (...) wordt evenwel ondermijnd omdat er geen testfrequenties zijn vastgesteld», en dat het DG niet zelf een maandelijkse controle aanraadde?
Dat klopt.
Bent u zich ervan bewust dat deze kostbare onderzoeken de rentabiliteit van boerderijwinkels met melktaps, flink onder druk zetten? Vindt u het proportioneel dat boeren elke maand 150 euro voor een onderzoek moeten neerleggen alleen maar omdat ze een melktappunt hebben?
Op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen geldt momenteel al de eis dat rauwe koemelk die bestemd is voor verkoop aan de consument aan criteria inzake de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën moet voldoen. Er ontbreekt echter een onderzoeksfrequentie. Dit leidt tot onduidelijkheid voor degenen die rauwe melk aan de consument verkopen en het ondermijnt de handhaving. Maandelijks pathogenenonderzoek is van groot belang, omdat bij aanwezigheid van deze pathogenen de melk en de room onveilig zijn bij rauwe consumptie. Temeer is dit onderzoek van belang omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken. Om deze reden acht ik de kosten van het pathogenenonderzoek proportioneel. Consumenten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie, ook als zij de melk rauw consumeren. Daarnaast geldt dat indien de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria, de frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd.
Bent u zich ervan bewust dat deze onderzoeken voor de houders van geiten, schapen, buffels, paarden, ezels en kamelen, anders dan bij houders van melkkoeien, nieuw zijn? Zorgt dit ervoor dat u anders nadenkt over uw antwoord bij vraag 6?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ook voor rauwe melk van deze dieren geldt dat het veilig moet zijn voor consumptie.
Tijdens het debat van 11 september3 jongstleden is door de leden van de BBB-fractie gewaarschuwd voor beleid dat het onaantrekkelijk maakt voor boeren om melktappunten op te zetten en is hierover ook een motie ingediend die is aangenomen4, hoe kijkt de Staatssecretaris tegen deze waarschuwingen aan nu melktappunten toch onaantrekkelijk worden gemaakt door maandelijkse testen op salmonella?
Ik ben van mening dat de veiligheid van rauwe melk voor consumptie, ook uit melktappunten, van groot belang is. Het onderzoek naar pathogenen is essentieel, omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk wordt geconsumeerd zonder het van tevoren te verhitten. Het pathogenenonderzoek vergroot het vertrouwen van consumenten in de veiligheid van rauwe melk die zij via melktappunten kopen.
Realiseert u zich dat boeren nauwelijks nog iets verdienen aan hun melktap door deze nieuwe regelgeving?
Ik ben mij ervan bewust dat het pathogenenonderzoek kosten met zich meebrengt. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Naast deze economische overwegingen wil ik benadrukken dat het belang van de volksgezondheid voor mij centraal staat. Gelet op de risico’s van het consumeren van rauwe melk vind ik het belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik voornemens, naar aanleiding van de vragen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB) om de maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Deelt u de mening dat initiatieven als een melktap zorgen voor educatie, kennis over verse producten, gesprekken met de boer en boerin, heel belangrijk in deze tijd van grote landbouwdiscussies, en interesse in de veehouderij? Hoe verhoudt dit beleid zich tot de maatschappelijke wenselijkheid van melktaps voor het verbeteren van de contacten tussen boer en burger?
Zeker, die mening deel ik. Tegelijkertijd is het zo dat wanneer een boer rauwe melk verkoopt aan consumenten via een melktap, het voor het vertrouwen van de consument van groot belang is dat zij deze rauwe melk zo veilig mogelijk kan consumeren.
Hoe rijmt dit beleid met de stimulans van de overheid voor boeren om te investeren in de verbreding van hun bedrijf, waaronder de huisverkoop van rauwe melk?
Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Per 1 januari 2025 wordt het mogelijk om rauwe melk te verpakken voor verkoop aan de consument. Daarnaast wordt het mogelijk om rauwe melk in diepgevroren staat rechtstreeks aan de consument te leveren. Hieronder valt ook de mogelijkheid dat diepgevroren rauwe melk door de plaatselijke detailhandel aan de consument wordt geleverd.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de melk van Nederlandse veehouders tot de beste van de wereld behoort?
Ik heb hier geen mening over, omdat ik dit niet weet. De kwaliteit van melk is iets anders dan de voedselveiligheid van melk. Dat de melk in Nederland over het algemeen veilig is, is vooral te danken aan de geldende hygiëne-eisen en het feit dat de meeste melk gepasteuriseerd wordt voordat het aan de consument wordt verkocht.
Bent u bereid om het beleid van het vorige kabinet te heroverwegen en terug te keren naar de regeling zoals die momenteel geldt? Zo ja, kunt u dit toezeggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan om de gewijzigde eisen aan de levering van rauwe melk aan consumenten die per 1 januari 2025 in werking treden, te laten vervallen. Ik vind de volksgezondheidsoverwegingen in dit geval zwaarder wegen en vind het van groot belang dat consumenten rauwe melk zo veilig mogelijk kunnen consumeren.
De kosten die gepaard gaan met de gewijzigde eisen acht ik niet disproportioneel. De frequentie van pathogenenonderzoek gaat ook omlaag als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast worden de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten aanzienlijk verruimd, waardoor boeren meer mogelijkheden krijgen om rauwe melk aan consumenten te verkopen. Ik ben, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Het bericht ‘Kan kabinet niet optreden tegen buy now pay later? Dat ligt net een beetje anders’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van een ambtenaar van de Europese Commissie dat een verbod op «Buy now, pay later» (BNPL) in fysieke winkels eerder kan worden ingevoerd dan in november 2025, zelfs «desgewenst morgen»?1
De uitspraken in het door u aangehaalde bericht2, de motie-Inge van Dijk en uw vragen zijn aanleiding geweest om het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenkrediet (CCDI) en de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII) ten aanzien van BNPL nogmaals grondig te onderzoeken. Hierover is ook een uitgebreide passage opgenomen in de Kamerbrief over buy now, pay later (BNPL) waar wij voor een uitgebreidere analyse naar verwijzen.
Samengevat legt de Kamerbrief uit dat uit nader onderzoek blijkt dat er onder de CCDI ruimte is voor lidstaten om extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen of zelfs een verbod. Hier was feitelijk meer ruimte dan eerder door het kabinet werd verondersteld. Inmiddels is echter de CCDII ondertekend en wordt gewerkt aan de implementatie daarvan in Nederlandse wet- en regelgeving. Onder de CCDII wordt BNPL gereguleerd en is er geen ruimte voor lidstaten om zaken die expliciet worden gereguleerd binnen de richtlijn aanvullend te reguleren of te verbieden, omdat dit een maximumharmonisatie richtlijn betreft. Een verbod op BNPL-diensten (in fysieke winkels en/of online) is onder de CCDII dan ook niet mogelijk. In theorie zou een tijdelijk verbod op BNPL-diensten mogelijk zijn, maar dit verbod zou op zeer korte termijn moeten worden ingetrokken. In de Kamerbrief van vandaag en de beantwoording op vraag 11 gaan wij nader in op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
Klopt het dat de huidige Europese regels het lidstaten niet beletten om extra verplichtingen op te leggen aan consumentenkredieten zonder rente, waaronder ook BNPL-diensten?
Dat klopt. Hoewel BNPL-diensten uitdrukkelijk worden gereguleerd in de CCDII, zijn zij uitgezonderd van de nu nog geldende CCDI. BNPL-aanbieders maken momenteel gebruik van een bredere uitzonderingsbepaling voor kredieten met een looptijd van maximaal 3 maanden tegen onbetekenende kosten, waardoor zij in beginsel buiten het toepassingsbereik van de CCDI vallen. BNPL-diensten werden ten tijde van de implementatie van de CCDI, de jaren na 2008, nog niet aangeboden. Omdat BNPL niet uitdrukkelijk is gereguleerd in de CCDI, hadden lidstaten kunnen besluiten extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen.
Zo ja, hoe rijmt dat met uw uitspraak: «Het kabinet kan tussentijds op nationaal niveau geen regels opleggen met betrekking tot «buy now, pay later»-diensten»?
De eerdere uitspraak dat het kabinet tussentijds geen regels kan opleggen met betrekking tot BNPL ligt genuanceerder. Het lijkt mogelijk om op nationaal niveau regels op te leggen met betrekking tot BNPL. Echter, het invoeren van een verbod op BNPL is niet houdbaar, onder andere omdat een verbod niet is toegestaan op basis van de CCDII. Om consumenten bij het gebruik van BNPL wel zo goed mogelijk te beschermen zet het kabinet daarom in op het tijdig implementeren van de CCDII. Wij komen in de beantwoording op vraag 11 en in de Kamerbrief over BNPL uitgebreider terug op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
En hoe rijmt u dit met de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU, waaruit geconcludeerd kan worden dat zelfs al onder de huidige regels BNPL-diensten niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kunnen vallen? Wilt u hier in de beantwoording van mijn eerdere vragen aan u over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij» uitgebreid op ingaan?2
Het Hof heeft geoordeeld dat BNPL in beginsel is uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Of BNPL-diensten onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, hangt af van het de omstandigheden van de casus en de feitelijke beoordeling daarvan is de taak van de kantonrechter. Wij verwijzen voor het uitgebreidere antwoord op deze vraag naar de beantwoording op vraag 3 bij de eerder gestelde vragen over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij».4
Klopt het dat andere Europese lidstaten zoals Duitsland al wel extra regels voor BNPL-diensten hebben ingevoerd? Zo ja, welke regels zijn dat?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Wilt u bezien welk nationaal beleid andere EU-lidstaten zoals Duitsland voeren en kijken wat Nederland hiervan kan leren of eventueel overnemen?
Hierbij verwijs ik naar het antwoord bij vraag 5, waar de huidige wetgeving in Ierland, Duitsland en Zweden inzake BNPL-diensten wordt beschreven. Bij de implementatie van de CCDII en de daarbij te maken beleidskeuzes, kan de wetgeving in deze lidstaten ter inspiratie dienen.
Wanneer verwacht u dat de regels uit de nieuwe richtlijn consumentenkrediet in Nederland in werking treden? Is dat eind 2025 of pas in 2026, zoals door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het Vragenuur van 1 oktober 2024 is gezegd?
De uiterste implementatiedatum voor lidstaten om de herziene richtlijn consumentenkrediet te implementeren is 20 november 2025. Er is echter sprake van een overgangstermijn, waardoor de regels voor relevante partijen op 20 november 2026 hun toepassing kennen. Deze termijnen bestaan zodat partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe regels die op hen van toepassing worden. Naast BNPL-aanbieders zijn de nieuwe regels van de CCDII tevens van toepassing op vele andere partijen, waaronder bestaande aanbieders van krediet. Het staat lidstaten juridisch gezien vrij om de richtlijn toe te passen. Het kabinet zal zich inzetten de implementatie zo spoedig mogelijk af te ronden.
Wat is er de oorzaak van dat de nieuwe richtlijn consumentenkrediet niet eerder kan worden omgezet in nationale regelgeving? Klopt het dat dit een prioriteitskwestie betreft?
Op dit moment wordt gewerkt aan de consultatieversie van de implementatiewet van de CCDII met het streven om zo spoedig mogelijk de implementatie van de richtlijn gereed te hebben. De consultatie start naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025. Wij verwijzen voor de te nemen stappen binnen het wetgevingsproces naar de Kamerbrief over BNPL.
Deelt u de mening dat op dit punt een snelle aanpak nodig is, in het licht van de actuele en technologische ontwikkelingen en de unaniem door de Kamer aangenomen motie-Inge van Dijk?3
Ja, wij delen deze mening en de zorgen van de Kamer die blijken uit de aangenomen motie-Inge van Dijk. Er wordt daarom ook hard gewerkt aan een tijdige implementatie van de CCDII, die niet alleen deze zorgen adequaat adresseert met strikte regels voor deze vorm van uitgestelde betaling, maar ook andere vormen van consumptief krediet (aanvullend) reguleert. Zo bestaat het regelgevend kader van de CCDII onder andere uit het aanvragen van een vergunning bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het raadplegen en registreren in BKR, het verstrekken van (pre)contractuele informatie, het uitvoeren van een kredietwaardigheidsbeoordeling en reclameregels en verplichte waarschuwingen. Daarnaast zal er ook een leeftijdsverificatie worden ingevoerd. Deze maatregelen versterken de positie van consumenten bij het gebruik van BNPL sterk.
Zo ja, waarom geeft u aan dat het niet sneller kan in verband met de beschikbare capaciteit en andere wensen van het kabinet? Betekent uw uitspraak dat het uitvoeren van de motie geen prioriteit heeft?
De motie-Inge van Dijk benadrukt het belang van het voorkomen problematische schulden en het beschermen van kwetsbare consumenten. Wij kunnen ons hier volledig in vinden en vinden het ook belangrijk dat kwetsbare mensen, waaronder jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van krediet, waaronder straks ook achteraf betalen. Daarom vinden wij het ook zo belangrijk om ervoor te zorgen dat de CCDII spoedig wordt geïmplementeerd zodat consumenten niet alleen beter zijn beschermd tegen BNPL maar ook tegen andere vormen van krediet. Dit heeft voor het kabinet dan ook prioriteit.
Bent u bereid om wel prioriteit te geven aan de uitvoering van de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk gezien de urgentie? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Naast het hierboven toegelichte bredere belang van het tijdig implementeren van de CCDII, zijn er nog aan aantal andere redenen die maken dat het kabinet van mening is dat een verbod op BNPL in fysieke winkels niet opportuun is. Het is per definitie waar dat de wetgevingstijd die gebruikt wordt om de motie uit te voeren, ten koste gaat van andere wetgevingstrajecten. Dit is relevant voor de afweging of de inzet opweegt tegen de uitkomst van een dergelijk wetgevingstraject. Zoals eerder toegelicht is het niet mogelijk om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren, omdat BNPL onder de CCDII is toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en het daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII niet verboden kan worden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken aangezien de CCDII BNPL toestaat, zij het onder voorwaarden. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor een toelichting bij de algemene rechtsbeginselen en de doorlooptijd van het wetgevingsproces verwijzen we naar de Kamerbrief over BNPL.
Welke mogelijkheden ziet u voor een apart traject voor het verbieden van BNPL in fysieke winkels?
In theorie zou het ook mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII in november 2026 helemaal of in fysieke winkels te verbieden. Een dergelijk tijdelijk verbod is volgens het kabinet niet opportuun, onder meer omdat dit verbod na de uiterste implementatiedatum van de CCDII ingetrokken moet worden. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid om bijvoorbeeld met prioriteit en urgentie te werken aan wetgeving, gezien de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk? Hoe snel zou wetgeving op dit punt bij de Kamer kunnen worden ingediend?
Het kabinet stelt voor om te streven naar een tijdige implementatie van de CCDII, zodat regels ten aanzien van BNPL-aanbieders zo vroeg mogelijk in werking kunnen treden. De consultatieversie van de CCDII wordt in het eerste kwartaal van 2025 verwacht. Rekening houdend met de verwerking van de consultatiereacties, het advies van de Raad van State en diverse uitvoeringstoetsen wordt het voorstel naar verwachting in het najaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
De mishandeling van een bejaarde vrouw in Den Haag |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de mishandeling van een bejaarde vrouw in Den Haag?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u het ermee eens dat deze afschuwelijke racistische mishandeling van een hoogbejaarde vrouw totaal onacceptabel is en afkeuring verdient?
Mishandeling (van een hoogbejaarde vrouw) is afschuwelijk en keur ik te allen tijde af.
Welke maatregelen zijn getroffen en welke acties worden nog ondernomen om de veiligheid van het slachtoffer te waarborgen?
Het college van B&W van Den Haag heeft in antwoorden op raadsvragen laten weten dat de verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd door het Openbaar Ministerie.2 Daarnaast staat slachtofferhulp Nederland in nauw contact met het slachtoffer en heeft de politie extra maatregelen getroffen, waaronder verscherpt toezicht in de straat waar het slachtoffer woonachtig is. Tenslotte is de gemeente in contact met de woningcorporatie om een passende en duurzame oplossing te vinden.
Hoe verklaart u dat, ondanks herhaaldelijke signalen, de politie, de woningcorporatie Hof Wonen en de gemeente Den Haag niet hebben ingegrepen tegen de haat en bedreigingen richting het slachtoffer?
Het college van B&W van Den Haag heeft laten weten dat er bij de politie twee meldingen van overlast bekend zijn. Op 27 juni 2024 is de eerste melding binnengekomen, gevolgd door een melding op 4 juli 2024. Ten aanzien van beide meldingen is door de politie inzet gepleegd om de overlast te doen stoppen. De politie tracht, waar mogelijk, bemiddelend op te treden bij dit soort incidenten en/of verwijst door naar relevante instanties, zoals woningcorporaties.
Vanwege de privacy van de beide partijen kan ik verder niet inhoudelijk op deze casus ingaan.
Hoe verklaart u dat de politie geen verdere stappen ondernam nadat het slachtoffer van mishandeling hulp zocht, met ook elke keer de mededeling aan het slachtoffer dat er niks meer gedaan kon worden? Bent u van mening dat deze reactie passend is binnen de plicht van de politie om slachtoffers van geweld bij te staan en te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat de politie adequaat en empathisch reageert op meldingen van mishandeling, vooral wanneer slachtoffers kwetsbare burgers betreffen? Hoe garandeert u dat slachtoffers niet worden afgewezen met de mededeling dat «er niks meer gedaan kan worden»?
Ik vertrouw net als het college van Den Haag op het professioneel handelen van de politie en het Openbaar Ministerie in deze zaak.
Bent u bereid om persoonlijk contact op te nemen met het slachtoffer, gezien de ernst en impact van deze situatie?
Een wethouder van Den Haag is namens het college van Den Haag bij het slachtoffer en de familie geweest om medeleven te betuigen. Daarnaast is er vanuit de gemeente Den Haag contact met het slachtoffer en de familie van het slachtoffer.
Hoe beoordeelt u het feit dat bedreigingen en mishandelingen zich in de directe woonomgeving van kwetsbare ouderen voordoen, waar zij zich veilig zouden moeten voelen?
Ik vind dat verschrikkelijk en keur dat ten zeerste af. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen.
Welke maatregelen kunnen woningcorporaties treffen om huurders te beschermen tegen structurele intimidatie of geweld door medebewoners?
Het college van B&W van Den Haag heeft in antwoorden op raadsvragen laten weten dat een woningcorporatie als beleid heeft dat iedere bewoner zich volgens de wet als goed huurder moet gedragen en geen overlast of onenigheid voor omwonenden mag (laten) veroorzaken. Een bewoner heeft in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid om overlast of onenigheid zelf op te lossen en/of te melden bij de woningbouw en/of de politie. Iedere melding neemt de woningcorporatie serieus. Er vindt onderzoek plaats en zij proberen dit samen met bewoners op te lossen. Als er een strafbaar feit is gepleegd met betrekking tot intimidatie of geweld wordt er doorverwezen naar de politie voor het doen van aangifte.
Waarom grijpt de politie pas actief in tegen moslimhaat wanneer het escaleert tot fysiek geweld, zoals in dit geval? Wat kan het lokale gezag doen om te voorkomen dat dergelijke incidenten uitmonden in intimidatie en/of geweld?
Het college van B&W van Den Haag heeft laten weten dat de vraag naar een eventueel motief onderdeel uitmaakt van het onderzoek onder leiding van het Openbaar Ministerie. Zoals hierboven aangegeven kan hier niet op worden vooruitgelopen.
In algemene zin is er veel aandacht voor de aanpak van discriminatie. De politie zet stevig in op de aanpak van incidenten waarbij mogelijk sprake is van discriminatie. Elke melding wordt uiterst serieus genomen. In de gesprekken met aangevers streeft de politie ernaar hen zo goed mogelijk verder te helpen. Daarbij hoort ook het doorverwijzen naar het antidiscriminatie meldpunt. Dit gebeurt ook als mensen telefonisch contact opnemen met de politie via 0900-8844.
De politie heeft binnen haar organisatie aandacht voor het vergroten van het kennisniveau en de bewustwording ten aanzien van het thema discriminatie. Zo zijn en worden politiemensen van onder meer het Regionaal Service Centrum, Intake en Service en politiemensen die werkzaam zijn in de basispolitiezorg voorgelicht via interne sessies. Binnen de politie-eenheid Den Haag zijn meerdere medewerkers voor discriminatiefeiten werkzaam. Iedere twee weken wordt door de politie een overzicht van discriminatie-incidenten gegenereerd dat met het OM en de antidiscriminatie voorzieningen wordt gedeeld en besproken.
Erkent u dat er sprake lijkt te zijn van een groeiend en zorgwekkend patroon van etnisch gedreven geweld, haatmisdrijven, moslimhaat en discriminatie tegen burgers met een migratieachtergrond?
Het is zeer zorgwekkend dat burgers discriminatie ervaren. Dat dit veelvoorkomend is blijkt uit verschillende onderzoeken.3 Jaarlijks wordt er een rapport over registraties van discriminatie-incidenten door de politie, en meldingen bij anti-discriminatievoorzieningen en andere organisaties in Nederland naar de Kamer gestuurd.4 In deze rapportages worden ook de cijfers ten opzichte van vorige jaren weergegeven. Daarnaast wordt er context aan de cijfers meegegeven. Het Openbaar Ministerie publiceert jaarlijks een rapport «Stafbare Discriminatie in Beeld».5
Bent u bekend met het EU-rapport «Moslim zijn in de Europese Unie» en bent u bereid om op basis van dat rapport te verkennen welke extra maatregelen er op landelijk niveau mogelijk zijn om moslimhaat en discriminatie aan te pakken, vóórdat het tot geweldsincidenten leidt?2 Zo ja, welke concrete maatregelen stelt u voor? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met het rapport. Om te bezien waar aanvullende maatregelen voor de aanpak van moslimdiscriminatie nodig zijn, wordt een Nationaal Onderzoek naar Moslimdiscriminatie uitgevoerd. In het eerste kwartaal van 2025 zal de Staatssecretaris Participatie en Integratie aan de Tweede Kamer de uitkomsten van dit Nationale onderzoek naar Moslimdiscriminatie toesturen. Onderdeel van dit onderzoek is een literatuuronderzoek, waarbij relevante rapporten zoals van het bureau van de EU voor de grondrechten meegenomen worden.
Kunt u een gedetailleerd overzicht verstrekken van alle bij u bekende incidenten met een racistisch of discriminerend motief tegen moslims sinds 2020?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 11.
Het bericht 'Veel schade bij basisschool na brand begint nu wel een patroon te worden' |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht in het AD, getiteld «Veel schade bij basisschool na brand begint nu wel een patroon te worden»1?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Zijn er volgens u concrete aanwijzingen dat de veiligheid van de leerlingen en het personeel op deze basisschool momenteel in gevaar is?
Die signalen heb ik niet.
Kunt u bevestigen dat er bij deze basisschool eerder sprake is geweest van vernielingen en brandstichting?
Vernieling en brandstichting zijn strafbare feiten. Als hiervan sprak is, zal aangifte moeten worden gedaan bij de politie. De politie zal zich dan inzetten voor opsporing van de daders. Ik heb geen overzicht van aangiften die bevestigen dat dergelijke incidenten zich eerder hebben voorgedaan, omdat dit niet onder de verantwoordelijkheid van mijn ministerie valt. Navraag bij de gemeente Zoetermeer leert dat ook zij deze informatie niet bijhouden. De politie verstrekt geen informatie over individuele zaken.
Erkent u dat er een zorgwekkend patroon zichtbaar is in de vernieling en brandstichting bij deze onderwijsinstelling? Welke oorzaken kunnen volgens u aan dit patroon ten grondslag liggen?
Brandstichting en vernieling bij onderwijsinstellingen zijn altijd verwerpelijk en hebben een diep ontwrichtend effect op het personeel van de school, de leerlingen en hun ouders. Elk incident van deze aard vind ik dan ook zorgwekkend, ongeacht waar het plaatsvindt. Over het al dan niet aanwezig zijn van opzet, een patroon en mogelijke oorzaken van een dergelijk patroon kan ik niks zeggen.
Ik heb geen kennis omtrent de daders en hun motieven omdat het opsporen en straffen van deze daders taken van de politie en het Openbaar Ministerie zijn.
Worden incidenten, zoals deze brandstichting, meegenomen in het dreigingsbeeld ten aanzien van veiligheid binnen islamitische gemeenschappen in Nederland?
Dreigingsbeelden ten aanzien van veiligheid jegens welke gemeenschap dan ook worden niet door het Ministerie van OCW gevormd. Ik verwijs u voor informatie ten aanzien van dreigingsbeelden door naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid en/of de NCTV.
Hoe beoordeelt u de brandstichting bij Yunus Emre, een basisschool die gebaseerd is op islamitische principes? Beschouwt u dit als een specifiek signaal van bedreiging richting islamitische instellingen?
Het is helder dat brandstichting bij en vernieling van scholen altijd afschuwelijk is. Indien uit onderzoek mocht blijken dat deze zeer ernstige strafbare feiten worden ingezet als dreigmiddel jegens specifieke bevolkingsgroepen, vind ik dat verwerpelijk. Het is altijd belangrijk dat de daders opgepakt zullen worden, en hun straf niet zullen ontlopen. Ook als er geen sprake is van het oogmerk op bedreiging maar van bijvoorbeeld «jeugdige baldadigheid» en kattenkwaad met ernstige gevolgen.
Heeft u concrete aanwijzingen of signalen ontvangen van verhoogde dreiging richting islamitische instellingen, waaronder scholen? Zo ja, welke specifieke maatregelen worden genomen om de veiligheid van deze instellingen te waarborgen?
Ik heb dergelijke aanwijzingen of signalen niet ontvangen. Het waarborgen van de fysieke veiligheid op scholen is een taak die ligt bij o.a. het bevoegd gezag op de school, de gemeentes, de politie, het OM, veiligheidsregio’s, en het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Zij werken samen om veiligheidsrisico’s te identificeren en te mitigeren, en waar nodig beveiligingsmaatregelen te treffen. De inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de wijze waarop het bevoegd gezag de veiligheid op school waarborgt.
Kunt u een overzicht verstrekken van alle gevallen van dreiging, intimidatie en aanvallen op islamitische basisscholen en middelbare scholen in de afgelopen vijf jaar?
Een dergelijk overzicht wordt niet door het Ministerie van OCW bijgehouden. De Inspectie van het Onderwijs houdt eveneens geen overzichten bij van bedreigingen jegens onderwijsinstellingen. Er bestaat voor scholen ook geen verplichting daarvan melding te doen. De inspectie geeft in reactie op deze vraag aan in elk geval bekend te zijn met twee situaties waar in de afgelopen jaren sprake was van dergelijke voorvallen richting een school. Het betreft een situatie waarbij een school schriftelijke beledigingen ontving en een situatie waarbij geregeld vernielingen zijn bij een (ook door anderen gebruikt) gebouw. De inspectie adviseert scholen bij dreiging contact op te nemen met de politie en daarvan aangifte te doen. De politie verstrekt geen informatie over individuele zaken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de opsporing en vervolging van de daders van deze brandstichting?
Opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken van de politie en het Openbaar Ministerie. Voor informatie hieromtrent moet ik u naar hen verwijzen.
Welke aanvullende preventieve maatregelen neemt u om soortgelijke incidenten in de toekomst te voorkomen bij deze en andere islamitische onderwijsinstellingen die te maken hebben met verhoogde dreiging?
Het waarborgen van de fysieke veiligheid op scholen is een taak die ligt bij onder andere het bevoegd gezag op de school, de gemeentes, de politie, het OM, veiligheidsregio’s en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zij werken samen om veiligheidsrisico’s te identificeren en te mitigeren, en waar nodig beveiligingsmaatregelen te treffen. De inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de wijze waarop het bevoegd gezag de veiligheid op school waarborgt.
De berichten ‘Kleine scholen kunnen ‘zomaar’ worden opgeheven’ en ‘Zorgen over toekomst van Amelander basisschool: “Dan vergrijst het dorp”’ |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kleine scholen kunnen «zomaar» worden opgeheven» en het voorbeeld van de basisschool in Ballum op Ameland?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting dat genoemde voorbeelden exemplarisch zijn en dat vele kleine scholen in de regio hun deuren moeten sluiten?
In de artikelen worden voorbeelden genoemd van kleine basisscholen in de regio die door hun bestuur gesloten worden. Er sluiten elk jaar ongeveer 40–50 scholen in het primair onderwijs hun deuren3. Het overgrote deel van deze scholen fuseert met een andere school. Een kleiner deel wordt daadwerkelijk opgeheven. Het stelsel van instandhouding en opheffing houdt rekening met verschillen tussen stad en regio. Opheffingsnormen zijn namelijk gedifferentieerd en worden berekend aan de hand van de leerlingdichtheid van de gemeente waarin de school ligt: in dichtbevolkte gemeenten liggen deze hoger dan in dunbevolkte gemeenten. Zo is de opheffingsnorm in Den Haag bijvoorbeeld 200 leerlingen en is die van Ameland 23 leerlingen. Deze differentiatie is cruciaal voor het behoud van voldoende onderwijsaanbod in dunbevolkte gebieden.
Bent u het ermee eens dat kleine scholen een belangrijke functie hebben voor de leefbaarheid in de dorpen?
Ja. Kleine scholen in dorpen zijn soms de enige school in de omgeving. Deze scholen zijn belangrijk voor de leefbaarheid van deze dorpen en de omliggende gebieden. De kwaliteit van onderwijs moet altijd leidend zijn, maar ook de bereikbaarheid van onderwijs is belangrijk. Ik zet mij in voor het behoud van een voldoende dekkend scholenaanbod overal in Nederland. Door de omvorming van de kleinescholentoeslag tot een dunbevolktheidstoeslag wil ik het scholenaanbod in dunbevolkte regio’s versterken. Ik ben voornemens uw Kamer hier nog voor het einde van het jaar nader over te informeren.
Kunt u aangeven of u het eens bent met het gegeven dat als een school verdwijnt deze meestal niet terug komt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat waar mogelijk sluiting moet worden voorkomen?
Het klopt inderdaad dat veel scholen die sluiten, niet opnieuw in dezelfde vorm gesticht worden. Soms komt dat omdat de wensen van ouders veranderen en er minder belangstelling is voor hetzelfde type school. Het stelsel van stichting, instandhouding en opheffing laat ruimte voor het scholenaanbod om mee te bewegen met de wensen van ouders, leerlingen en onderwijspersoneel, die op hun beurt weer meebewegen met maatschappelijke veranderingen.
Soms is echter sprake van bevolkingskrimp, waardoor een school niet (langer) levensvatbaar is en waardoor ook de kwaliteit onder druk kan komen te staan. Het is voor leerlingen, ouders en onderwijspersoneel aangrijpend als een school haar deuren sluit; er verdwijnt immers iets dat voor hen persoonlijk van groot belang is. Ook in dunbevolkte gebieden moet er aanbod zijn van goed en veilig onderwijs. Vandaar dat ik mij ook inzet om het stelsel zodanig vorm te geven dat in de regio voldoende aanbod blijft. Op sommige plekken kan dat vragen om samenwerking tussen besturen.
Deelt u de opvatting dat de kwaliteit van het onderwijs juist op kleine scholen goed kan zijn?
Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. Er is geen duidelijke eenzijdige relatie tussen schoolgrootte en onderwijskwaliteit. Kleine scholen kunnen ook kwetsbaarder zijn.4, 5 Dit kan onder andere te maken hebben met de klassenvorming: op kleine scholen worden vaker (noodgedwongen) combinatieklassen toegepast. «Volgens de Inspectie (Staat van het Onderwijs 2020) kan de complexiteit van onderwijs aan combinatieklassen een rol spelen bij het feit dat kleine basisscholen (<100 leerlingen) vaker dan gemiddeld onvoldoende en zeer zwakke onderwijskwaliteit hebben. Hoewel het overgrote deel van de kleine scholen aan de basiskwaliteit voldoet, stelt de Inspectie vast dat kleine scholen kwetsbaar zijn.»6 In een advies van de Onderwijsraad uit 2013 stelt de raad dat deze kwetsbaarheid op meer vlakken speelt dan alleen klassenvorming: «Zo zijn er op kleine scholen minder mogelijkheden voor het personeel om taken te verdelen en zijn er doorgaans minder professionaliseringsmogelijkheden. (...) Uit onderzoek van de Inspectie blijkt daarnaast dat bepaalde risicofactoren voor de kwaliteit vaker voorkomen op scholen die met krimp te maken hebben. Voorbeelden daarvan zijn een grotere werkdruk, meer combinatieklassen en meer dan twee leraren voor een groep.»4 Bovendien kunnen er op zeer kleine scholen risico’s ontstaan voor leerlingen op sociaal-emotioneel gebied. Ze hebben immers minder klas- en schoolgenoten.
Welke concrete stappen gaat u, naast de dunbevolktheidstoeslag, nemen om het tij te keren?
Ik weet niet op welke trend hier gedoeld wordt. Ik wil mij in ieder geval richten op het keren van negatieve trend als het gaat om onderwijskwaliteit. Daarvoor is het van cruciaal belang dat we een voldoende aanbod hebben van goede en veilige scholen. Dit vraagt om een stelsel met regionale gedifferentieerde normen. De afgelopen maanden is een zorgvuldige analyse van het huidige stelsel van instandhouding en opheffing uitgevoerd, die op dit moment en gedurende de komende maanden in samenspel met veldpartijen verder wordt uitgewerkt. De Kamer wordt voor het einde van het jaar over deze ambities geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u voor de ouders in een dergelijke situatie?
Ouders hebben belang bij een toekomstbestendige school die goed en veilig onderwijs verzorgt. Ik ga ervan uit dat ouders constructief meedenken over hoe onderwijs in hun regio zo goed mogelijk gerealiseerd kan worden. Via de medezeggenschapsraad kunnen ouders hun mening uiten over samenwerkingen tussen scholen en over mogelijke fusies. Daarnaast zijn er manieren waarop ouders kunnen bijdragen aan het behoud van een school; het artikel over de school in Griendtsveen, waar ouders zelf een bestuur hebben opgericht en de school draaiende hebben gehouden, is hier een voorbeeld van. Dit vraagt wel een grote verantwoordelijkheid van deze ouders, die daarmee zelf een schoolbestuur en gelijk ook werkgever worden en verantwoordelijk zijn voor de onderwijskwaliteit op school.
Ik zet mij in voor een voldoende dekkend scholenaanbod, zodat er voor zoveel mogelijk leerlingen op fietsafstand onderwijs te volgen is en scholen die van groot belang zijn voor het onderwijsaanbod in een regio open kunnen blijven.
Bestaat er een landelijk loket instandhouding kleine scholen waar ouders en/of schoolleiders en bestuurders aan kunnen kloppen voor hulp?
Het sluiten of openhouden van een school is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Als bestuurders of schoolleiders twijfels hebben bij de haalbaarheid van het verwezenlijken van kwalitatief goed onderwijs op een kleine school, kan sluiting tot een van de mogelijkheden behoren. Ouders kunnen via verschillende routes, waaronder de medezeggenschapsraad, betrokken zijn bij dit proces. Schoolbestuurders zouden zich voor advies of ondersteuning kunnen richten tot de sectorvereniging, zoals de PO-Raad. Uiteraard kunnen schoolbestuurders, schoolleiders en ouders bij ingewikkelde gevallen ook altijd bij mijn ministerie terecht met vragen.
Zou een dergelijk meldpunt volgens u kunnen helpen bij het voorkomen van sluitingen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat er diverse perverse prikkels bestaan die op dit moment sluiting in de hand werken?
Voor besturen spelen verschillende overwegingen een rol bij een besluit over het sluiten van een school. Onder andere matige onderwijskwaliteit, een teruglopend leerlingenaantal of een personeelstekort spelen een rol in de besluitvorming. Ik vind het van belang dat bij deze besluiten de medezeggenschap goed betrokken wordt.
De wet kent een aantal prikkels om een school te sluiten of in stand te houden, zoals gedifferentieerde opheffingsnormen per gemeente, uitzonderingen op deze normen en de bekostigingssystematiek. Scholen waarop minder leerlingen staan ingeschreven dan de geldende opheffingsnorm kunnen een beroep doen op een aantal uitzonderingsgronden. Een veel gebruikte uitzondering is de «gemiddelde schoolgrootte» waarmee een bestuur een te laag leerlingaantal op een school kan compenseren met een hoger leerlingaantal op een andere school. Daarnaast ontvangen alle scholen met minder dan 150 leerlingen momenteel kleinescholentoeslag; dus ook kleine scholen in de stad. Dit zijn beiden prikkels voor instandhouding van kleine scholen. Waar in dunbevolkt gebied bepaalde prikkels voor instandhouding wenselijk kunnen zijn voor het behoud van het onderwijsaanbod en daarmee de leefbaarheid in kleine kernen, speelt dit in stedelijk gebied in minder sterke mate een rol en kan het behoud van een groot aantal relatief kleine scholen leiden tot ondoelmatige inzet van middelen.
Zoals aangegeven informeer ik uw Kamer voor het einde van dit jaar verder over mijn ambities om het stelsel te herzien en beter in balans te brengen, en over de wijze waarop ik hierover in gesprek ben en blijf met het veld.
Kunt u aangeven welke prikkels nog meer meespelen bij het sluiten van een school?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de opvatting dat het bestaan van dit soort prikkels niet wenselijk is voor het voortbestaan van scholen in kleine dorpen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor de OCW-begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja.
Het Radio 1 interview ‘5 jaar BBB: Waar komt de partij vandaan en waar gaan ze naar toe’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het radio-fragment waarin BBB-Kamerlid Vermeer stelt dat «de VVD moet wennen dat er een totaal ander landbouwbeleid is»?1
Ik heb kennisgenomen van dit interview.
Deelt u deze opvattingen van het Kamerlid Vermeer? Zo ja, op grond waarvan doet u dat? Zo nee, bent u bereid om hier afstand van te nemen?
Het is niet aan mij om te reflecteren op politieke uitspraken van individuele Kamerleden.
Deelt u de mening van het Kamerlid Vermeer dat het Hoofdlijnenakkoord in volledigheid dient te worden eerbiedigd, waarmee zo snel mogelijk – en eigenlijk per direct – navolging dient te worden gegeven aan onderstaande gemaakte afspraken in het Hoofdlijnenakkoord?
Het Hoofdlijnenakkoord is voor mij de opdracht die ik van uw Kamer heb gekregen. Ik span mij tot het uiterste in om de afspraken die in het Hoofdlijnenakkoord zijn gemaakt tussen de Tweede Kamerfracties van de PVV, VVD, NSC en de BBB, die door dit kabinet zijn uitgewerkt in het Regeerprogramma, waar te maken. Ik streef daarbij naar het maximale resultaat, maar vind het belangrijk om erop te wijzen dat ik voor navolging van alle afspraken vaak afhankelijk ben van onderhandelingen met derden, de Europese dimensie en de doorwerking van het beleid in de praktijk (zoals autonome ontwikkelingen in de markt en bijdragen van ketenpartijen en agrarisch ondernemers). Dit neemt niet weg dat ik de gemaakte afspraken zie als mijn opdracht.
Hoe staat het in die hoedanigheid met de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor een regio-specifieke derogatie van de Nitraatrichtlijn, gebaseerd op gemeten waterkwaliteit zoals in andere landen?
In mijn brief van 13 september jl. over de aanpak van de mestmarkt (Kamerstuk 33 037, nr. 559) heb ik uw Kamer over alle bovenstaande -en andere- zaken uitgebreid geïnformeerd over mijn voorgenomen aanpak, waar ik ten volle aan werk. Met uw Kamer heb ik in recente debatten (WGO Meststoffenwet op 7 oktober jl. en begrotingsbehandeling LVVN op 18 oktober), uitgebreid hierover van gedachten gewisseld. In deze debatten heb ik mijn inzet en mijn acties op de verschillende thema’s ook mondeling nader aan u mogen toelichten.
Ten aanzien van uw vraag over de derogatie verwijs ik u graag naar pagina 8 en 9 van de voornoemde Kamerbrief.
Ten aanzien van uw vragen over de beperking van de derogatievrije zones en het aanpassen van de breedte ervan verwijs ik u graag naar pagina 4 en 5 van voornoemde Kamerbrief.
Ten aanzien van uw vraag over het schrappen van de maximale hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest uit de Nitraatrichtlijn verwijs ik u graag naar pagina 8 van voornoemde Kamerbrief.
Hoe staat het met de in de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor de beperking van derogatievrije zones (overgangsgebieden) rondom Natura 2000-gebieden tot alleen stikstofgevoelige natuurgebieden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de gemaakte afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor het verkleinen van de bufferstroken van 250 meter naar 100 meter?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de gemaakte afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor het schrappen van de maximale hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest van 170 kilogram per hectare uit de Nitraatrichtlijn?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de gemaakte afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor de herijking van de Natura 2000-gebieden gericht op een hoofdstructuur van robuuste natuurgebieden (geen snippernatuur)?
In het Hoofdlijnenakkoord is de ambitie opgenomen om Natura 2000-gebieden te herijken, waarbij het kabinet wil toewerken naar een hoofdstructuur van robuustere natuurgebieden. Dit is in het regeerprogramma verder uitgewerkt. Een eerste stap is om nationale voorbereidingen te treffen om zo waar nodig met goed onderbouwde voorstellen het gesprek met de Europese Commissie en lidstaten aan te gaan. Daar waar instandhoudingsdoelen elders in Nederland beter, robuuster en efficiënter gerealiseerd kunnen worden, onderzoeken we of verschuiving van doelstellingen past binnen de kaders van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). Waar nodig gebeurt dat in afstemming met het Ministerie van VRO. Het kabinet zal voortouwnemers verzoeken om vanuit hun gebiedskennis een inventarisatie te maken, waarvoor LVVN ter ondersteuning een verduidelijkend beleidskader opstelt. Afhankelijk van de resultaten die uit de uitvraag volgen en voorzien zijn vanaf medio 2025, wil Nederland het gesprek in Brussel aangaan met Commissie en lidstaten, om waar nodig constructief op zoek te gaan naar werkbare oplossingen om efficiënter een gunstige staat van instandhouding te bereiken.
Hoe vaak bent u inmiddels in Brussel geweest om bovenstaande afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord bij de Europese Commissie aanhangig te maken en welke resultaten hebben deze bezoeken opgeleverd?
Sinds de Staatssecretaris van LVVN en ik op 2 juli jl. zijn aangetreden, zijn wij beiden of ten minste één van ons, afhankelijk van de agenda, bij alle formele en informele bijeenkomsten van de Landbouw- en Visserijraad (hierna: Raad) in Brussel, Luxemburg en Boedapest aanwezig geweest. Daar hebben wij de speerpunten op het gebied van LVVN uit het Hoofdlijnenakkoord, waaronder mest (onder andere derogatie, Nitraatrichtlijn en RENURE), pulsvisserij en Natura 2000-gebieden met verschillende van onze collega-bewindslieden besproken tijdens de vergadering zelf en/of in (bilaterale) gesprekken en/of en marge van de Raad. Daarbij hebben wij continue het belang van inzet in de EU op innovatie, doelsturing en voedselzekerheid onderstreept, zoals genoemd in het Regeerprogramma. Wij nemen tijdens deze gesprekken en bijeenkomsten doorgaans een open en constructieve houding aan. Ook is er veelvuldig contact met andere lidstaten en de Commissie op ambtelijk niveau. Wij voeren deze gesprekken met het doel om onze relaties met andere lidstaten en de Commissie te versterken en het draagvlak voor onze voorstellen en ideeën te vergroten. Daar zijn wij nog steeds mee bezig en gaan wij ook mee door. Tot nu toe ontmoeten wij bij onze collega-bewindspersonen begrip voor de Nederlandse situatie en constructieve reacties.
Kunt u nog altijd garanderen dat er gedurende uw ambtstermijn geen sprake zal zijn van een generieke korting op dierrechten in de veehouderij, hetgeen is afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord?
In het Hoofdlijnenakkoord van de Tweede Kamerfracties van de PVV, VVD, NSC en de BBB is de volgende zin opgenomen: «De mestcrisis krijgt urgente aandacht, opdat geen sprake is van een generieke korting.»
In mijn brief van 13 september jl. over de aanpak van de mestmarkt heb ik aangegeven: «Ik ga er dan ook alles aan doen om de problematiek op de mestmarkt de urgente aandacht te geven die het verdient en zal mij vol inzetten om een generieke korting als gevolg van het overschrijden van de mestproductieplafonds te voorkomen, zoals ook in het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen».
Zoals ik in de Nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie (Kamerstuk 36 618, nr. 34) heb aangegeven, kan ik niet garanderen dat er geen sprake zal zijn van een generieke korting. Zoals in voornoemde Nota naar aanleiding van verslag is aangegeven, volgt uit de artikelen 33Ab en 33Ac van de Meststoffenwet dat een generieke korting kán worden toegepast bij overschrijding van de sectorale mestproductieproductieplafonds. Nederland zal moeten voldoen aan de voorwaarde over de maximale mestproductie in de derogatiebeschikking en aan haar eigen nationale regelgeving waarin de mestproductieplafonds zijn vastgelegd (de in artikel 18a Meststoffenwet en thans in de Urm opgenomen mestproductieplafonds). Ik span mij tot het uiterste in om met de ingezette maatregelen te borgen dat de mestproductieplafonds niet worden overschreden om een generieke korting te voorkomen. Daarnaast is bijvoorbeeld de potentiële reductie in de melkveehouderij door het voerspoor van groot belang voor het verlagen van de mestproductie onder het nationale mestproductieplafond en daarmee het voorkomen van een mogelijke generieke korting. Hiervoor verwacht ik een grote inspanning van ketenpartijen in de melkveehouderij en melkveehouders verwacht.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en wel voor het plaatsvinden van de commissiedebatten Mestbeleid op 7 november 2024 en Stikstof, NPLG en Natuur op 4 december 2024?
Ja.
De invoering van interne grenscontroles in Nederland |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
van Weel , Beljaarts , Marjolein Faber (PVV), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzendingen van Nieuwsuur en EenVandaag van respectievelijk 27 en 28 oktober over de invoering van interne grenscontroles in Nederland?
Ja.
Welke directe en indirecte kosten zullen worden veroorzaakt door verscherpte grenstoezicht in Nederland? Kunt u toelichten waar deze kosten uit bestaan? Kunt u specifiek ingaan op de economische kosten?
Het kabinet neemt maatregelen om de impact van grenscontroles op de economie en de (grens)regio’s zo veel mogelijk te beperken en is scherp op signalen vanuit de praktijk. Zoals aan uw Kamer eerder is meegedeeld, zullen de Nederlandse grenscontroles niet systematisch uitgevoerd worden, maar risico-/informatiegestuurd. Bij de controles worden geen snelheidsbeperkende maatregelen genomen, tenzij strikt noodzakelijk. Ook heeft Nederland ervoor gekozen om geen doorlaatposten aan te wijzen wat inhoudt dat grensoverschrijdend verkeer gebruik kan blijven maken van de reguliere wegen van en naar buurlanden. Het kabinet verwacht daarom dat er geen significante extra kosten zullen ontstaan vanwege de herinvoering van binnengrenstoezicht.
Welke dragende motivering voor het aanscherpen van het grenstoezicht heeft u?
Zoals opgenomen in de notificatie1 die uw Kamer ook heeft ontvangen is het besluit voor de herinvoering van het grenstoezicht o.a. gebaseerd op de bestrijding van irreguliere migratie. Nederland wordt al jaren geconfronteerd met de gevolgen van een hoge instroom van irreguliere migratie en aanzienlijke secundaire migratiestromen, die worden versterkt door een slecht functionerend Dublin-systeem. Irreguliere migratie gaat deels gepaard met grensoverschrijdende criminaliteit, in het bijzonder mensensmokkel. Dit veroorzaakt een hoge druk op het bestaande migratiesysteem en in het bijzonder op de opvangcapaciteit en beschikbare huisvesting op lokaal niveau. Tegelijkertijd is het aantal criminele incidenten in opvangcentra toegenomen. Het kabinet neemt alle mogelijke maatregelen om verdere verstoring van het migratiesysteem te voorkomen, omdat dit kan leiden tot schrijnende situaties en een grotere dreiging voor de openbare orde. Deze factoren samen hebben geleid tot het besluit van het kabinet om tijdelijk het binnengrenstoezicht opnieuw in te voeren.
Van welke «ernstige bedreiging van de openbare orde en binnenlandse veiligheid», zoals nodig is om een uitzondering aan te vragen bij de Europese Commissie, zou er volgens u momenteel sprake zijn die verscherpt grenzen rechtvaardigt?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is deze «bedreiging van de openbare orde en binnenlandse veiligheid» volgens u voorbij of minimaal genoeg om het verscherpte grenstoezicht af te bouwen en/of te stoppen met het verscherpte grenstoezicht? Op welke cijfers en/of feitelijke inzichten baseert u zich?
Voor het kabinet is het van belang dat herinvoering binnengrenstoezicht moet bijdragen aan het meer grip krijgen op de instroom van irreguliere migratie, waaronder asiel. Bij deze instroom speelt mensensmokkel ook een belangrijke rol. De instroom leidt tot grote uitdagingen voor de migratieketen, in de eerste plaats voor de opvang. Tegelijk met de herinvoering, werkt het kabinet aan maatregelen die eraan zullen bijdragen om het instrument van binnengrenstoezicht op termijn af te bouwen, waaronder het versterken van de controles in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV).
Klopt het dat u eind november met de verscherpte interne grenscontroles in Nederland van start wil gaan? Zo ja, heeft u al aangetoond bij de Europese Commissie en de andere Europese lidstaten wat de gronden zijn waarop u de grenscontroles wil invoeren? Zo ja, wat heeft u hierbij als «gevaar voor openbare orde dan wel binnenlandse veiligheid» opgegeven? Zo ja, kunt u deze communicatie met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 3.
Zal Nederland zich houden aan het opgelegde maximum van een verlenging van twee jaar in het geval dat de interne grenscontroles worden verlengd?
Herinvoering van binnengrenstoezicht is conform de Schengengrenscode een tijdelijke maatregel. Verlengen is onder strikte voorwaarden mogelijk. De vraag of eventuele verlening mogelijk of noodzakelijk is, zal tegen het einde van de eerste zes maanden bezien moeten worden, onder meer door te kijken naar de effecten van grenstoezicht. Het kabinet kan hier niet op vooruitlopen.
Hoe lang zullen de maatregelen voor interne grenscontroles aan de Nederlandse grenzen blijven gelden?
Herinvoering binnengrenstoezicht vindt plaats tussen 9 december 2024 en 8 juni 2025. Voor verdere details verwijs ik u naar de brief van Minister Asiel en Migratie d.d. 11 november jl.
Welke personele gevolgen zullen de verscherpte grenscontroles hebben voor de Koninklijke Marechaussee (KMar), waar reeds een enorm personeelstekort is met meer dan 1600 openstaande vacatures?
Uitgangspunt is dat het grenstoezicht niet-systematisch wordt uitgevoerd en binnen de bestaande beschikbare KMar-capaciteit. De verwachting is dat de impact op de KMar beperkt zal zijn, net als eventuele verdringingseffecten voor andere taken van de KMar.
Zullen alle 840 grensovergangspunten in Nederland beveiligd worden? Zo ja, hoe wilt u dit doen gezien de grote personeelstekorten bij de KMar?
Nee, de KMar zal niet parallel toezicht houden op alle grensovergangen, maar op basis van informatie en risicoanalyse gericht controles uitvoeren. De KMar maakt hierbij gebruik van technische ondersteuning. De controles worden niet-systematisch en plaatselijk uitgevoerd. De KMar verkent momenteel de wijze waarop de controles zo effectief mogelijk uitgevoerd kunnen worden.
Deelt u de mening van experts dat aangescherpt grenstoezicht zal leiden tot het in de kaart spelen van meer mensensmokkel? Zo nee, waarop baseert u dit?
Nee. Doordat herinvoering binnengrenstoezicht de mogelijkheid geeft om meer controles uit te voeren, kan dit juist het zicht op grensoverschrijdende criminaliteit, waaronder mensensmokkel vergroten.
Bent u bereid deze vragen met spoed te beantwoorden, bij voorkeur voorafgaand aan de Asiel en Migratie-begrotingsbehandeling?
Beantwoording voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Asiel en Migratie is niet gelukt, mede omdat de notificatie aan de Europese Commissie nog niet was afgerond.
Het bericht dat de staatssecretaris belangen in bedrijven geheim houdt |
|
Jimmy Dijk , Senna Maatoug (GL) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in het eindverslag van formateur Van Zwol staat dat u onder andere «participaties in Nederlandse vastgoedfondsen», leningen aan MKB-bedrijven, obligaties en certificaten heeft en aandelen in beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde bedrijven bezit?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat u in de functie van Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst gevoelige informatie tot uw beschikking hebt die de waardering en beurskoersen van bedrijven – en daarmee de waarde van uw financiële vermogen – kan beïnvloeden? Welke geschreven en ongeschreven regels bestaan hieromtrent in Nederland? Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u zich houdt aan deze geschreven en ongeschreven regels?
Zoals aangegeven in het eindverslag van de formateur heb ik mijn zakelijke belangen op afstand gezet. Dit betekent concreet dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Deelt u de mening dat bewindspersonen zowel belangenverstrengeling als de schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen, zoals ook de OESO aanbeveelt?2 Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u voldoet aan deze OESO aanbevelingen, met expliciet aandacht voor de mogelijkheid voor en schijn van belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van verzoeken om uw belangen in beursgenoteerde bedrijven openbaar te maken? Wat is uw reactie op deze verzoeken?
In de Kamerbrief in reactie op de motie Sneller is aangegeven dat het aan de aangezochte bewindspersoon zelf is om zijn zakelijke en financiële belangen te melden aan de formateur en een afweging te maken over wat een aanvaardbare voorziening is. Het is eveneens aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen gemeld kunnen worden. De formateur heeft vervolgens kennisgenomen van deze weging en deze is aan de orde geweest in het gesprek. Dit heeft geleid tot deze passage inzake de belangen in het eindverslag.
Bent u bereid informatie over uw zakelijke belangen, ook als die «op afstand staan», met de Kamer te delen? Zo nee, is openbaarheid ten aanzien van belangen in bedrijven wat u betreft niet belangrijk, en wat is hiervoor uw onderbouwing?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier kan beleid dat onder uw verantwoordelijkheid wordt gemaakt direct van invloed zijn op de winstgevendheid van bedrijven?
Beleid dat onder mijn verantwoordelijkheid gemaakt wordt heeft invloed op burgers en bedrijven. Datzelfde geldt voor al het overige kabinetsbeleid. Het huidige systeem is er daarom op gericht dat niet-objectieve besluitvorming voorkomen wordt. In de Kamerbrief over de uitvoering van motie Sneller is beschreven dat aantredende bewindslieden een aanvaardbare voorziening dienen te treffen om financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in individuele beursgenoteerde én niet-beursgenoteerde ondernemingen boven een bedrag van 25.000 euro om het risico op belangenverstrengeling weg te nemen.
Tot een aanvaardbare voorziening behoort bijvoorbeeld het vervreemden van het belang. In dat geval is er geen sprake meer van een financieel belang dat het risico in zich draagt van niet-objectieve besluitvorming. Daarnaast kunnen aantredend bewindspersonen het belang op afstand plaatsen, zodanig dat er geen sprake is van zeggenschap, aandelen in individuele ondernemingen omzetten in aandelen in openbare beleggingsfondsen, of verklaren dat aandelen of participaties niet zullen worden verhandeld tijdens de ambtsperiode. Uitgangspunt van de te treffen voorziening is dat betrokkene niet langer zelf invloed op zijn zakelijke belangen uit kan oefenen, waardoor het risico op schijn van belangenverstrengeling wordt gemitigeerd. De Tweede Kamer wordt op hoofdlijnen over de financiële en zakelijke belangen, en over de door betrokkene getroffen voorziening geïnformeerd. Zo is dat voor alle leden van het kabinet gebeurd.
Is het daarmee ook mogelijk dat uw beleid invloed heeft op uw eigen aandelenbelangen? Kunt u aangeven hoe uw beleid invloed zou kunnen uitoefenen op uw op afstand geplaatste aandelenbelangen? Kan dit potentiële voordeel ook genoten worden wanneer zakelijke belangen in de toekomst niet meer op afstand zijn geplaatst, bijvoorbeeld omdat u op dat moment geen bewindspersoon meer bent?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u volledig uitsluiten dat uw beleid invloed heeft op uw eigen aandelenbelangen? Kunt u een uitgesplitst overzicht aan de Kamer zenden waarin u per belang uitsluit dat uw beleid hier invloed op heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u volledig uitsluiten dat beleid gemaakt door het kabinet waar u deel van uit maakt invloed heeft op uw zakelijke belangen? Heeft u invloed op het kabinetsbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier kunt u uitsluiten dat uw zakelijke belangen geen invloed hebben op uw eigen besluiten als bewindspersoon of uw bijdrage aan kabinetsbesluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat dit een gegeven is dat controleerbaar moet zijn in een democratie of bent u van mening dat bewindspersonen zakelijke belangen geheim mogen houden?
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de motie Sneller is het is aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden.
In het gesprek met de formateur wordt hier zorgvuldig naar gekeken. De weerslag hiervan legt de formateur vast in zijn eind verslag.
In dit geval is – conform de regels in het handboek bewindspersonen – ervoor gekozen om mijn financiële belangen op afstand te plaatsen. Dat betekent dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van zakelijke belangen in bedrijven bijdraagt aan de transparantie van het publieke bestuur? Acht u transparantie een onderdeel van goed bestuur?
Zie antwoord vraag 11.
Kent u de gedragscode integriteit uit 20223 die de integriteit van bewindslieden beschrijft? Zo ja, wat vindt u van deze voorschriften? Vindt u dat deze code nageleefd moet worden? Vindt u dat u een uitzonderingspositie heeft ten opzichte van andere bewindspersonen wat betreft de naleving van deze gedragscode?
In de gedragscode is opgenomen dat ten aanzien van zeggenschapsrechten inzake relevante financiële of zakelijke belangen een kandidaat-bewindspersoon ofwel volledig afstand doet of een geaccepteerde oplossing treft en deze meldt aan de formateur. Voor bewindspersonen van Financiën geldt in het bijzonder dat het zelf beleggen in aandelen van beursgenoteerde beleggingsfondsen niet is toegestaan, vanwege de bijzondere bevoegdheden van deze bewindspersonen voor de financiële markten en de informatie waarover zij uitdien hoofde kunnen beschikken. Aan beide uitgangspunten is voldaan door het op afstand plaatsen. Daarmee heb ik voldaan aan de gedragscode.
Bent u van mening dat het primaire doel van financieel vermogen en zakelijke belangen is om winst te maken? Welke andere doelen worden gediend door het aanhouden van zulke belangen?
Er kunnen diverse overwegingen zijn om een belang in bedrijven te hebben, zowel financieel als ideëel.
Kent u de motie-Sneller aangaande deze kwestie?4 Kunt u hierop reflecteren? Op welke manier voldoet u aan letter en geest van deze motie?
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de hiervoor genoemde motie is het is aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden. De formateur kan in zijn gesprek met de aangezochte bewindspersoon kennis nemen van deze weging en deze zo nodig aan de orde stellen in het gesprek.
In dit geval is – conform de regels in het handboek bewindspersonen – ervoor gekozen om mijn financiële belangen op afstand te plaatsen. Dat betekent dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Heeft u de brief gelezen van toenmalig premier Rutte aangaande deze motie?5 Kunt u aangeven wat u van deze brief vindt en aangeven waarin u uw publieke rol kunt aanpassen? Kunt u erkennen dat het op afstand stellen van uw aandelenbelangen niet voldoende is en dat openheid van zaken vereist is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 15.
Kent u deze passage uit het handboek voor bewindspersonen: «Voor bewindspersonen van Financiën geldt in het bijzonder dat het zelf beleggen in aandelen van beursgenoteerde beleggingsfondsen niet is toegestaan, vanwege de bijzondere bevoegdheden van deze bewindspersonen voor de financiële markten en de informatie waarover zij uit dien hoofde kunnen beschikken»?6 Hoe interpreteert u deze passage en wat gaat u hiermee doen?
Ja. In het handboek voor bewindspersonen worden de kaders voor bewindslieden geschetst in de omgang met financiële belangen. Het voorkomen van niet-objectieve besluitvorming is daar een belangrijk element van. Onderdeel van het handboek voor bewindspersonen is de Kamerbrief over de motie Sneller. Zoals in die Kamerbrief beschreven, dienen aantredende bewindslieden een aanvaardbare voorziening te treffen om financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in individuele beursgenoteerde én niet-beursgenoteerde ondernemingen boven een bedrag van 25.000 euro om het risico op belangenverstrengeling weg te nemen.
In dit geval is – conform de regels in het handboek bewindspersonen – ervoor gekozen om mijn financiële belangen op afstand te plaatsen. Dat betekent dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Waarom heeft u, mede gezien de bovenstaande codes, regels, afspraken en normen, niet uit eigen beweging volledige openheid en transparantie over uw aandelenbelangen in beursgenoteerde bedrijven gegeven? Vindt u niet dat dit een onderdeel is van goed bestuur?
Zie antwoord op vraag 2.