Exportkredietverzekeringen voor omstreden gasproject in Mozambique |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «De verborgen oorlog in Mozambique»1 en «Nederland blijft zinnen op rol in gasproject in door geweld geplaagd Mozambique»2?
Ja.
Hoe duidt u de meest recente ontwikkelingen met betrekking tot de escalatie van geweld en zware mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado, als aanvulling op de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 3 juli 20203 en op het antwoord van de Staatssecretaris van Financiën van 12 februari 2021 op vragen van het lid Van den Nieuwenhuijzen over de gaswinning en het escalerende geweld in Noord-Mozambique4? Hoe duidt u berichten over buitenlandse militaire betrokkenheid in het gebied?
Nederland maakt zich ernstig zorgen over de berichten over grootschalige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado en spreekt zich daarover uit zowel richting de Mozambikaanse autoriteiten alsmede binnen de EU. Ook de EU heeft deze zorgen overgebracht in gesprekken met de Mozambikaanse autoriteiten.
De communicatie van de Mozambikaanse overheid over de gebeurtenissen in Cabo Delgado en de activiteiten van de autoriteiten zijn niet altijd helder. De Mozambikaanse overheid blijkt onvoldoende in staat de aanslagen te voorkomen. Het Mozambikaanse leger en de nationale politie zijn aanwezig in de provincie maar zijn onvoldoende geëquipeerd duurzaam orde te handhaven in het omvangrijke en afgelegen gebied. Het is belangrijk dat de overheid de grondoorzaken van conflict adresseert, omdat de onvrede en het geweld deels lijken voort te komen uit de grote armoede en ongelijkheid onder de bevolking.
Voor wat betreft de buitenlandse militaire betrokkenheid in het gebied zijn er berichten dat de Mozambikaanse overheid in 2019, met zowel materieel als personeel, werd gesteund door de Russische Wagner Group. In 2020 wordt gerapporteerd over de aanwezigheid van de Van Dyck Advisory Group (DAG), een Zuid-Afrikaans veiligheidsbedrijf. Inmiddels lijkt het contract tussen de Mozambikaanse overheid en DAG niet verlengd.
Bent u bekend met het bericht «Frelimo gambled everything on gas – and lost»5? Onderschrijft u de conclusie van dit artikel dat de gasprojecten van Total en ExxonMobil in de provincie Cabo Delgado voorlopig niet van de grond zullen komen? Welke consequenties voorziet u voor betrokken Nederlandse bedrijven en financiers?
Ik ben bekend met het bericht. De ontwikkel- en bouwtijd van complexe projecten vergen vele jaren. Het doel van de Mozambikaanse overheid bij de ontwikkeling en exploitatie van de gasvondsten was dat dit een grote kans zou bieden voor de ontwikkeling van de economie van het land en op termijn een aanzienlijke inkomstenbron zou worden voor de overheidsbegroting. Dit werd ook onderschreven door verschillende internationale organisaties, waaronder het IMF en de Wereldbank. Op dit moment zijn de gevolgen van de recente ontwikkelingen van de geweldsconflicten op de continuïteit van het project onduidelijk. Daarom is het niet mogelijk vast te stellen wat de consequenties voor de betrokken Nederlandse bedrijven zijn. Het kabinet volgt de situatie nauwlettend.
Hoe schat u de veiligheids-, mensenrechten-, sociale- en milieurisico’s in, nu buitenlandse bedrijven, zoals Total, specifiek worden getarget door de gewapende groepen? Kunt u in de beantwoording van deze vraag de risico’s specificeren voor lokale bevolking, lokale overheid, lokale werknemers van aannemers in de gasontwikkeling, buitenlandse arbeiders in het gebied, en expats?
Door de gewelddadige aanvallen staat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in de gehele regio onder druk hetgeen grote risico’s met zich meebrengt voor alle groepen inwoners in Cabo Delgado en alle typen werknemers betrokken bij het LNG project.
Wat doet Nederland, bijvoorbeeld via de ambassade in Maputo, om de Mozambikaanse burgers, in het bijzonder vrouwen die door het geweld of de mensenrechtenschendingen in het gasproject slachtoffer zijn geworden, te helpen? Wat doet Nederland om de vermisten te vinden?
De gewelddadige aanvallen op de stad Palma hebben zeer negatieve gevolgen, vooral ook voor vrouwen en meisjes. Ze zijn met name kwetsbaar voor seksueel geweld en vormen de meerderheid in de vluchtelingenstromen. Het aantal ongeplande zwangerschappen en kindhuwelijken stijgt. Met Nederlandse steun biedt UNFPA hulp aan slachtoffers van geweld. Dit houdt bijvoorbeeld in het verlenen van mentale en psychosociale hulp en het verstrekken van kits met hygiënische artikelen voor vrouwen.
Bent u ermee bekend dat Shell een sale and purchase overeenkomst met Mozambique LNG heeft ondertekend om 2 MTPA (million tonnes per annum) gas te kopen?6 Is dit gas voor de import naar Nederland of ergens anders in Europa? Zo nee, waar zal dit gas worden gebruikt?
Ja, daar ben ik mee bekend. Shell is een van de leidende LNG traders in de wereld en levert LNG in tientallen landen met grootste afzet in China en Japan. Wat de specifieke bestemming van de LNG uit Mozambique zal zijn is mij niet bekend.
Hoeveel aanvragen voor een exportkredietverzekering en/of -garantie in relatie tot gasprojecten in noord-Mozambique zijn bij Atradius DSB in behandeling? Klopt het dat Van Oord de aanvrager is van een exportkredietverzekering? Om welke bedrijven gaat het nog meer?
Er is een exporteurspolis verstrekt aan de Nederlandse exporteur Van Oord voor de offshore aannemerijwerkzaamheden aan het project. In het kader van die transactie is ook een financieringspolis verstrekt aan Standard Chartered Bank voor de verzekering van de projectfinanciering van het Nederlandse exportgedeelte van het project, plus een gedeelte lokale kosten. Naast dit project is er kredietverzekering verstrekt aan Damen voor een ponton dat (onder meer) ingezet zal worden bij de gasprojecten in Mozambique. Op dit moment zijn er verder geen aanvragen in behandeling.
Hoe zit de exportkredietverzekering of -garantie financieel in elkaar? Klopt het dat de verzekering zal bestaan uit het garanderen van leningen van vijf commerciële banken, te weten Mizuho Bank, Sumitomo Mitsui Banking Corporation, Standard Chartered Bank, Société Générale en Crédit Agricole Group?
Zie het antwoord op vraag 7. De andere eventueel betrokken partijen zijn niet verzekerd door Nederland. Wij kunnen u hierover dus geen informatie verstrekken voor zover niet reeds openbaar.
Wat is de status van de verzekeringsaanvragen? Heeft de Nederlandse staat dekkingstoezeggingen afgegeven aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij on- of ofshore gasprojecten in de provincie Cabo Delgado?
Inmiddels zijn, per 25 en 26 maart, als automatisch gevolg van het bereiken van financial close op 24 maart door de sponsoren, de daadwerkelijke verzekeringspolissen verstrekt. Dit is inmiddels gepubliceerd, op de website van Atradius DSB.7 De dekkingstoezeggingen zijn indertijd op 1 juli 2020 uitgereikt. Zie de beantwoording van vraag 7 om welke bedrijven dit gaat.
Klopt het dat er wel een dekkingstoezegging is gedaan, maar nog geen polis is uitgereikt? Kunt u toelichten wanneer u verwacht een beslissing te nemen over de polis(sen) en op basis waarvan deze beslissing wordt genomen? Worden bovenstaande ontwikkelingen hierin meegenomen?
Nee dat klopt niet, de polissen zijn eind maart verstrekt. Zie ook het antwoord op vraag 9: de uitgereikte dekkingstoezeggingen van 1 juli jl. zijn omgezet in polissen als automatisch gevolg van het bereiken van financial close op 24 maart door de sponsoren. ADSB/de Staat raakten pas later op de hoogte van de ernst en de omvang van de ontwikkelingen.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven werkzaamheden ten behoeve van de gasprojecten in Cabo Delgado hebben opgeschort?7 Kunnen deze bedrijven in deze omstandigheden vanwege de opgelopen schade een beroep doen op dekkingstoezeggingen krachtens de exportkredietverzekering? Welke mogelijkheden heeft de exportkredietverzekering om dergelijke schade te verhalen op de overheid van Mozambique?
Ja, projectleider Total heeft recent «force majeure» uitgeroepen over de uitvoeringswerkzaamheden aan het project. De werkzaamheden aan het project zijn voorlopig gestaakt en de aannemers gedemobiliseerd. Demobilisering is een mogelijke schadepost die gedekt wordt onder de exporteurspolis. Of er daadwerkelijk sprake is van demobilisatieschade is nog onbekend. De Nederlandse overheid kan dit niet verhalen op de regering van Mozambique. De overheid van Mozambique is geen mogelijke regrespartij onder deze exporteurspolis, ook staat de Mozambikaanse overheid niet garant voor de regrespartij. Verder wil het kabinet benadrukken dat de exportkredietverzekering een budgetneutraal instrument is dat bekostigd wordt (inclusief eventuele schades) uit de premiebetalingen door verzekerden.
Hoe is het mogelijk dat Total in juli 2020 communiceerde dat Atradius DSB ondersteuning biedt aan het Mozambique LNG project8, dat de Staatssecretaris van Financiën in november 2020 tijdens een debat zei dat was besloten het project te dekken en toe te staan9, maar het Ministerie van Financiën afgelopen week tegen NRC zei dat het besluit om deel te nemen aan de projectfinanciering nog niet is gemaakt?
De strekking van de communicatie door het Ministerie van Financiën in het artikel in NRC heeft wellicht voor wat verwarring gezorgd. Mijn opmerkingen in het debat van november 2020 zijn correct: indertijd was reeds besloten, zoals toegelicht in vraag 9, een dekkingstoezegging te verlenen. De uitgereikte dekkingstoezeggingen van 1 juli jl. zijn vervolgens omgezet in polissen als automatisch gevolg van het bereiken van financial close op 24 maart door de sponsoren, zie het antwoord op vraag 10. De NRC citeert een woordvoerder van het Ministerie van Financiën. De intentie hierbij was niet te stellen dat er nog een besluit moest worden genomen over dekking van het project, maar dat nog niet duidelijk was of de ontstane situatie gevolgen moest hebben voor het genomen besluit. De verzekeringspolissen waren op dat moment namelijk al verstrekt. Deze informatie was op dat moment overigens nog niet gepubliceerd op de website. Conform beleid gebeurt dit altijd met enige vertraging.
Bent u het ermee eens dat dit de gang van zaken voor de Kamer en externe partijen zoals ngo's minder navolgbaar maakt?
Ja.
Bent u bereid vanaf heden op de website van Atradius DSB voor elk categorie A-project ex-ante aan te geven wat de status is van de aanvraag?
Dit is reeds de praktijk. Alle aanvragen voor categorie A-projecten worden op voorhand gepubliceerd op de website van Atradius DSB. Wanneer vervolgens een polis daadwerkelijk wordt afgegeven wordt de polisafgifte ook gepubliceerd. Deze publicatie vindt standaard plaats 30 dagen11 na afgifte van de polis.
In hoeverre heeft Atradius DSB een gedegen analyse gemaakt van het risico van geweld in Cabo Delgado en wat is u daarover medegedeeld? Vormt de gemaakte analyse een voldoende basis waarop een beslissing over de polis kan worden genomen? Zijn gezien de dramatische recente ontwikkelingen de gemaakte analyses achterhaald en overweegt u nieuwe analyses te laten maken?
In het kader van de mvo-beoordeling in het verzekeringsacceptatieproces heeft Atradius DSB een analyse gemaakt van het geweldsrisico. Deze analyse was één van de elementen op basis waarvan de beslissing over de polis is genomen. Bij de analyse is gebruikt gemaakt van verschillende bronnen, waaronder de analyses van het projectconsortium zelf, onafhankelijke onderzoeken, contacten met lokale en internationale ngo’s en informatie van de Nederlandse ambassade. Er is inmiddels sprake van een ernstige veiligheidssituatie waardoor Total force majeure heeft uitgeroepen. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. Voor een eventuele herstart van het project zal uiteraard een nieuwe veiligheidsanalyse moeten worden opgemaakt.
Op welke gronden kunt u de polis afwijzen? Kunt u voor elk van deze gronden aangeven hoe u daar naar kijkt?
De polissen zijn reeds uitgegeven, hierdoor is het afwijzen van polissen niet meer aan de orde. Het is echter in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk om een polis op te zeggen, bijvoorbeeld wanneer een verzekerde in gebreke is of wanneer er aantoonbaar sprake is van fraude. Gelet op de recente ontwikkelingen in Mozambique, volgen de Staat en Atradius DSB de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen.
Heeft u onderzocht op welke gronden kan worden afgezien van het verstrekken van exportkredietsteun, ondanks een eventuele dekkingstoezegging, gezien de escalatie van geweld en zware mensenrechtenschendingen gelinkt aan het gasproject? Tot welke bevindingen komt u?
ADSB zal in lijn met het mvo-beleid voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255) invloed uitoefenen om het project te laten voldoen aan de internationaal afgesproken mvo-voorwaarden. Voor een eventuele herstart van het project zal een nieuwe veiligheidsanalyse worden gemaakt.
Ontstaat er een schadepost nu het project, in ieder geval tijdelijk, stil ligt? Zo ja, hoe groot is de schade (ongeveer)? En op wie gaat u die schade verhalen? Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de schade betaald wordt door de belastingbetaler in Mozambique?
Of er een schadepost ontstaat onder de verstrekte ekv-polissen en hoe groot deze eventueel zal zijn en op wie deze eventueel verhaald kan worden is op dit moment nog niet te zeggen. De situatie en de gevolgen hiervan zijn daarvoor op dit moment nog te onduidelijk. Desalniettemin zal de Nederlandse staat eventuele schade niet verhalen op de Mozambikaanse overheid dan wel op de Mozambikaanse belastingbetaler. De Mozambikaanse overheid is immers geen regrespartij in de betreffende verzekeringspolissen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Heeft u de klimaatimpact van de gasprojecten in Mozambique in kaart gebracht en onderzocht in hoeverre investeringen in de gasvelden in Mozambique verenigbaar zijn met de klimaatafspraken die zijn gemaakt in Klimaatakkoord van Parijs, en specifiek het doel om financiële stromen compatibel te maken met de transitie naar koolstofarme en klimaatweerbare ontwikkeling (artikel 2.1.c.)? Heeft u de risico’s dat deze investeringen zich niet uitbetalen en stranded assets worden in kaart gebracht? En zijn de mogelijkheden voor en voordelen van investeringen in hernieuwbare energiebronnen in Mozambique voor ontwikkeling op de lange termijn in kaart gebracht?
De projectaanvraag is beoordeeld op lokale wet- en regelgeving en internationale standaarden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in dit geval de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Daarbij is in het kader van IFC Performance Standard 3 door Atradius DSB gekeken naar het efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het voorkomen van verontreiniging. Om meer inzicht te krijgen in hoeverre het project bijdraagt aan vermindering van CO2 emissies is er in opdracht van de projectfinanciers een «Carbon Emission Benchmarking» studie gedaan in maart 2020. Hierbij is het Sustainable Development Scenario van het IEA als uitgangspunt genomen. De studie laat zien dat vergelijking van het gebruik van LNG uit dit project in stroomopwekking in landen als China en India, ter vervanging van kolen- en olie-gestookte energiecentrales, een vermindering zou kunnen opleveren van meer dan een half miljoen ton CO2-uitstoot per TWh geproduceerde elektriciteit.
De ekv-aanvraag is door Atradius DSB uitgebreid beoordeeld op financiële en niet-financiële risico’s. Hieruit is gebleken dat het project voldoende robuust was en in staat om diverse tegenvallers op te vangen, zoals vertragingen, slechtere wisselkoersen of hogere operationele kosten. Voor de beoordeling van de ekv-aanvraag was tevens relevant dat de afname van het LNG zeker gesteld was via lange termijn afnamecontracten met kredietwaardige afnemers en dat het project over voldoende buffers beschikte om een langdurig lage olieprijs het hoofd te bieden. In de beoordeling van deze ekv-aanvraag is door Atradius DSB niet gekeken naar alternatieve investeringen in hernieuwbare energiebronnen in Mozambique, daar een dergelijke exercitie buiten de doelstelling van de ekv valt.
Deelt u de mening dat het Mozambique LNG project een concreet voorbeeld is van een fossiel project dat mensenrechtenschendingen veroorzaakt, bijdraagt aan de destabilisatie en schuldenverhoging van een heel land en het versnellen van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
De mensenrechtenschendingen en destabilisatie in de regio Cabo Delgado zijn veroorzaakt door extremistische opstandelingen. In hoeverre de aanwezigheid van het LNG project in de regio een rol heeft gespeeld bij het geweld door de extremisten is moeilijk vast te stellen. Zie ook het antwoord op vraag 28.
Voor een toelichting op de klimaatimpact van het project zie het antwoord op vraag 19.
Uit de due diligence van Atradius DSB komt naar voren dat het project per saldo een substantiële positieve bijdrage levert aan de overheidsfinanciën van Mozambique, een beeld dat bevestigd wordt door het IMF en de Wereldbank Zo levert het project onder andere belastingen en dividenden op. Wel is het zo, net als in elk infrastructureel project, dat de lasten uitgaan voor de baten.
Deelt u het inzicht dat er, zeker nu de veiligheid van de lokale bevolking klem is komen te zitten tussen de radicale groepen, het Mozambikaanse leger en buitenlandse private militairen, in dit Mozambique gasproject sprake is van onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu? Bent u het ermee eens dat Nederland geen exportkredietverzekering moet verlenen in relatie tot de gasprojecten in Mozambique? Zo nee, waarom niet?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het mvo beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer.
ADSB zal in lijn met het mvo-beleid voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255) invloed uitoefenen om het project te laten voldoen aan de internationaal afgesproken mvo-voorwaarden.
Wanneer zal de Kamerbrief met scenario’s voor het in lijn brengen van de exportkredietverzekering met de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs naar de Kamer worden gestuurd?
De Kamerbrief met daarin een verkenning voor het in lijn brengen van de exportkredietverzekering met de Overeenkomst van Parijs is op 11 mei verzonden naar uw Kamer.
Zal het maken van een afbouwpad om de exportfinanciering van fossiele projecten uit te faseren, onderdeel uitmaken van het onderzoek dat E3F gaat doen10, de kopgroep waar Nederland nu samen met zes andere Europese landen deel van uitmaakt en die het voortouw neemt bij de inzet van publieke exportfinanciering om de klimaatdoelstellingen te halen? Kunt u de afspraken hieromtrent met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om u hiervoor in te zetten binnen E3F?
Met de lancering van de Export Finance for Future (E3F) coalitie hebben Frankrijk, Denemarken, Duitsland, Nederland, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden afgesproken om exportfinanciering voor klimaatvriendelijke en duurzame projecten te stimuleren en voor fossiele sectoren te beperken. Onderdeel van de afspraken is dat onderzocht wordt hoe steun voor fossiele transacties kan worden afgebouwd. Dit kan qua maatregelen en tempo per land verschillen. Concreet hebbende deelnemende landen zich wel alvast gecommitteerd aan het beëindigen van ekv-steun voor kolencentrales en direct aan kolengerelateerde projecten. De afspraken die de zeven landen hebben gemaakt kunt u hier terugvinden13.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe beleid van het Verenigd Koninkrijk (VK), dat betekent dat het VK geen nieuwe investeringen meer in fossiele energieprojecten in het buitenland zal doen? Bent u van plan dit voorbeeld te volgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennisgenomen van het nieuwe beleid omtrent de exportkredietverzekering in het VK. Zoals besproken met uw kamer in het AO van 19 november jl. neemt het huidige demissionair kabinet geen besluit over een concreet afbouwpad fossiele transacties in onze exportkredietverzekering, maar laat dit over aan het volgende kabinet. Ik heb daarom een verkenning toegezegd ten behoeve van de besluitvorming van het volgende kabinet. Deze heeft u inmiddels ontvangen.
Bent u het ermee eens dat, gezien de noodzaak om de productie van fossiele brandstoffen af te bouwen, en gezien alleen al de uitstoot van de olie en gas die momenteel wordt geproduceerd een opwarming van meer dan twee graden Celsius zal veroorzaken, investeringen in het aanboren van nieuwe olie- en gasvelden niet verenigbaar zijn met het behalen van de klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat we momenteel niet op koers liggen om de afgesproken mondiale temperatuurdoelen uit de Overeenkomst van Parijs te halen. Ook deel ik dat het gebruik van fossiele brandstoffen moet worden afgebouwd. Landen gaan echter zelf over de invulling van hun eigen opgave in het kader van deze doelen. Om de overgang te bewerkstelligen naar hernieuwbare alternatieven, moeten we internationaal samenwerken. Nederland heeft zich daarom aangesloten bij de E3F coalitie.
Bent u ermee bekend met dat in juli 2020 FMO een lening van 25 miljoen heeft verschaft aan Banco Comercial e de Investimentos (BCI)?11 Heeft FMO onderzocht of deze lening (indirect) ondersteuning geeft aan de gas sector, inclusief aanverwante faciliteiten zoals transport of huisvesting, in Mozambique?
Ja, daar ben ik bekend mee. Ik heb van FMO begrepen dat de lening aan Banco Comercial e de Investimentos is bedoeld om de private sector in Mozambique betere toegang te geven tot financiering. De lening van FMO heeft niet als doel om de gassector direct of indirect te ondersteunen. De gassector kwam ook niet naar voren in het onderzoek naar de milieu en sociale risico’s, dat is uitgevoerd voorafgaande aan het verstrekken van de investering.
Bent u bekend met de conclusie van vele deskundigen, ngo's en VN-instituties, dat de winning van conflictgrondstoffen zoals gas wereldwijd de grootste oorzaak is van gewapend conflict?
Het is mij bekend dat de winning van natuurlijke hulpbronnen een belangrijke factor kan zijn in het veroorzaken of in stand houden van conflict of instabiliteit in een land of regio. Overigens heeft de EU vier grondstoffen aangemerkt als conflictmineralen, namelijk tin, wolfraam, tantaal en goud (uitvoering van Verordening 2017/821 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017). Ze worden conflictmineralen genoemd omdat delving van deze mineralen vaak plaatsvindt in instabiele regio’s en gepaard gaat met misstanden zoals geweld en dwangarbeid. De mijnbouw en illegale handel is vaak in handen van gewapende groepen die hun activiteiten financieren met de opbrengsten.
Erkent u dat het conflict in Mozambique begon naar aanleiding van onvrede over gasexploitaties door Westerse bedrijven, die de lokale bevolking wel opzadelen met een vervuilde leefomgeving maar niet zorgen voor een verbetering van levensstandaarden? Wat vind u ervan dat de Nederlandse regering fossiele exploitaties financiert die aantoonbaar bijdragen aan een burgeroorlog?
De situatie in Cabo Delgado is complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. De motieven van de gewelddadig extremisten blijven echter onduidelijk. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hieraan bijdragen.
De Nederlandse staat treedt niet op als financier van deze fossiele exploitatie, Nederland verzekert de projectfinanciering en de risico’s die gelopen worden de Nederlandse exporteur. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 15 heeft Atradius DSB een uitgebreide analyse gemaakt van het geweldsrisico van het verzekerde project. Op basis van de recente zeer zorgwekkende berichten uit Mozambique blijkt dat deze analyse inmiddels achterhaald is. De Nederlandse staat en Atradius DSB volgen de situatie daarom nauwlettend.
Deelt u de mening dat het verlenen van exportkredietverzekeringen voor projecten die bijdragen aan gewelddadig conflict regelrecht indruist tegen de prioriteiten van het buitenlands mensenrechtenbeleid van dit demissionair kabinet, waaronder het bevorderen van de internationale rechtsorde en de strijd tegen straffeloosheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat het tegengaan van de handel in conflictgrondstoffen verankerd wordt in het buitenlands mensenrechtenbeleid en handelsbeleid?
Het verstrekken van exportkredietverzekeringen is gebaseerd op internationale (OECD/IFC) mvo-standaarden, waaronder op het gebied van veiligheid en mensenrechten. Dit betekent dat via de ekv geen projecten kunnen worden verzekerd met onaanvaardbare risico’s op mens, dier en milieugebied. Projecten die bijdragen aan gewelddadige conflicten kunnen derhalve ook niet worden verzekerd via de ekv. Juist vanwege de inbedding van de genoemde internationale standaarden binnen de ekv, is van rechtstreeks indruisen van de ekv tegen de internationale rechtsorde en straffeloosheid geen sprake.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 27 valt de import van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden onder de conflictmineralenverordening (Kamerstuk 35 506). Bedrijven die deze mineralen importeren moeten stappen zetten om te zorgen dat zij niet middels hun handel bijdragen aan conflict en gerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet heeft in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) nieuw IMVO-beleid voorgesteld. Kern van dit nieuwe beleid is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau.
Het bericht dat de Italiaanse maffia vat probeert te krijgen op de miljarden uit het Corona Herstelfonds |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u van de zorgen die hoofdofficier van Justitie Bombardieri heeft geuit over de Italiaanse maffia en hun invloed op het budget van tweehonderd miljard euro die Italië krijgt voor het Coronaherstel?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van Nieuwsuur over de belangstelling van de Italiaanse maffia in middelen uit het herstelfonds (Recovery and Resilience Facility, RRF). Het is noodzakelijk dat fraude wordt voorkomen in alle lidstaten. De gemaakte afspraken over de werking van de RRF bieden hier waarborgen voor. Lidstaten kunnen pas aanspraak maken op middelen uit de RRF op basis van een plan (Recovery and Resilience Plan, RRP) met hervormings- en investeringsprojecten dat door de Europese Commissie wordt getoetst aan de vereisten uit de RRF-verordening, inclusief ten aanzien van de audit- en controlesystemen (zie toelichting bij beantwoording van vragen 4 t/m 6). De middelen worden pas uitgekeerd als de vastgelegde mijlpalen en doelen zijn bereikt. Indien de Commissie na een betalingsverzoek oordeelt dat mijlpalen en doelen niet tot tevredenheid zijn bereikt, wordt de uitbetaling opgeschort. Als een lidstaat na zes maanden niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen, wordt de financiële vastlegging naar verhouding gereduceerd.
Deelt u de zorg dat de Italiaanse maffia, gezien hun invloed op bedrijven, al betrokken is bij uitgaven van het Herstelfonds?
De Italiaanse justitiële autoriteiten hebben zelf aandacht gevraagd voor het feit dat in sommige delen van het land inmenging door de maffia een belangrijk risico is. In het verleden heeft Italië al veel ervaring opgedaan met de aanpak van de maffia. In internationaal verband, en bilateraal, wordt nauw met de Italiaanse politie en justitie samengewerkt om de maffia te bestrijden en dat zal ook in de komende periode worden voortgezet. Italië kent een breed scala aan middelen dat ingezet kan worden bij de bestrijding van de maffia. Eén van de mogelijkheden ligt in de regelgeving rond de controles op aanbestedingen. Italië heeft daarnaast recentelijk aangekondigd in het RRP extra maatregelen te zullen nemen om de controle, audits en correcte implementatie van projecten aan te scherpen. Een groot deel van deze projecten ligt op gebied van duurzaamheid en digitalisering, in lijn met de vereisten van het RRF.
Deelt u de analyse van hoofdofficier van Justitie Bombardieri dat er met name sprake kan zijn van de infiltratie door de maffia op bedrijven die failliet zijn of dreigen te gaan, in met name de digitale sector of omtrent groene energie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat toezicht op het fonds van groot belang is, alleen al omdat Nederland één van de grootste nettobetalers is van het Herstelfonds en Italië één van de grootste netto-ontvangers – met ontvangsten van rond de tweehonderd miljard euro?2
Deelt u de zorgen over een juiste besteding van het fonds – ook in het licht van de kritiek die al eerder is geuit door de Europese Rekenkamer over de beperkte controle op dit enorme budget? Wat onderneemt u om het toezicht te verbeteren?
Hoe gaat u voorkomen dat deze miljarden worden gebruikt als subsidiepot voor de Italiaanse maffia?
Gaat u dit punt op Europees niveau aan de orde stellen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van oordeel dat met de in het voorgaande antwoord beschreven controlestructuur in de RRF-verordening voldoende waarborgen voor een juiste besteding van middelen zijn ingebouwd. Het is aan de Commissie om de eerder genoemde controlesystemen te beoordelen wanneer een lidstaat een herstelplan indient.
Kunt u een overzicht geven van de aanvragen die Nederland heeft ingediend ten aanzien van het coronaherstelfonds (met het oog op de deadline van 30 april 2021)?
Er is nog geen herstelplan door Nederland ingediend. Het vaststellen van het definitieve Nederlandse plan en het formeel indienen daarvan is aan een nieuw kabinet. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 27 november jl.3 Een besluit over het Nederlandse herstelplan biedt het nieuwe kabinet de mogelijkheid om hervormingen en investeringen die volgen uit de formatie mee te nemen. Het kabinet heeft opdracht gegeven tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan. Op dit moment vinden hierover verkennende gesprekken met de Commissie plaats. Het conceptplan zal voor indiening met uw Kamer worden gedeeld. Vanwege de timing van de verkiezingen en de formatie zal Nederland geen plan indienen voor 30 april 2021. Het later indienen dan 30 april heeft geen gevolgen voor de omvang van het bedrag dat Nederland uit de RRF kan ontvangen. Om aanspraak te maken op de 13% voorfinanciering, dient het plan voor 31 december 2021 te zijn door de Raad te zijn goedgekeurd.
Onterecht verstuurde berekeningen Toeslagen |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Belastingdienst opnieuw veel huishoudens de stuipen op het lijf heeft gejaagd met het bericht dat zij, in sommige gevallen, tienduizend euro aan toeslagen moeten terugbetalen, zelfs nog over het jaar 2014?1, 2
Het is hier erg misgegaan. Ik heb de betrokkenen inmiddels hiervoor excuses gemaakt. Graag zal ik in antwoord op deze vraag een uitgebreide toelichting geven.
In de periode tussen 12 februari en 12 maart jl. hebben 224 toeslaggerechtigden ten onrechte één of meer toeslagenbeschikkingen gekregen waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen, omdat zij geen verblijfstatus zouden hebben. De dagtekeningen van deze in totaal 1.127 beschikkingen liggen tussen 4 maart en 24 april. Deze beschikkingen varieerden flink met maximaal € 6.800 per beschikking en waren in totaal een bedrag van € 2,4 mln. Naast deze formele beschikking vanuit Toeslagen werden ook terugvorderingsbeschikkingen met acceptgiro’s eraan gestuurd. Gemiddeld was dat bij deze 224 toeslaggerechtigden ruim € 11.000 per persoon of € 2.100 per beschikking. Deze burgers hebben wel een verblijfstatus, maar wij hebben de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet goed verwerkt. Van de 1.127 beschikkingen waren er inmiddels 3 betaald met een totaal van € 461 dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
Dagelijks ontvangt (en verwerkt) Toeslagen gegevens over de «verblijfsstatus» vanuit de IND, in de periode 12 februari tot 12 april betrof dat 160.000 berichten. Op basis van de verblijfstatus wordt het recht op en de hoogte van toeslagen bepaald. De IND verstrekt zowel gegevens over de verblijfstatus in de actualiteit (het huidige toeslagjaar) als mutaties over de verblijfstatus in het verleden (met terugwerkende kracht). Voor een correcte afhandeling van mutaties met terugwerkende kracht was tot februari 2021 een handmatig proces ingericht. In februari 2021 is een aanpassing ingevoerd waarbij dit handmatige proces is geautomatiseerd. Deze geautomatiseerde afhandeling, zo blijkt nu, werkt niet in alle gevallen correct. Er was een ontwerpfout gemaakt waardoor wijzigingen van de ingangsdatum van een verblijfstatus met terugwerkende kracht niet in alle gevallen juist worden afgehandeld. De verblijfstatus werd daardoor onterecht geschoond waardoor er ten onrechte sprake was van «niet rechtmatig verblijf» en daarmee onterecht geen recht op toeslag zou zijn. Hierop is meteen actie ondernomen om dit te herstellen. We hebben op de site een bericht geplaatst over de onterecht verstuurde brieven en uitgelegd hoe wij de fout herstellen.3 Van de 224 toeslaggerechtigden waren er 28 die via het reguliere proces in maart behandeld en hersteld waren. De situatie van de overige 196 toeslaggerechtigden waar het om gaat is heel verschillend, daarom hebben we deze 196 toeslaggerechtigden in 3 groepen verdeeld. De eerste groep (64) betreft de berekening bij een definitieve toekenning van toeslagjaren van 2014 tot en met 2019. Deze groep is hersteld, ze hebben inmiddels een nieuwe beschikking gekregen, zowel in de berichtenbox als op papier. De verkeerde verwerking heeft er ook voor gezorgd dat herzieningen van definitieve beschikkingen voor de toeslagjaren 2014 en 2015 zijn ontstaan. 5 Jaar na afloop van een berekeningsjaar mag een toeslag (in principe) niet meer herzien worden. Door deze fout is dit toch gebeurd. Door de softwareaanpassing zal dit ook opgelost worden. De tweede groep (ook 64) betreft voornamelijk de berekening van voorlopige toekenning voor het jaar 2021 en ook enkele oude jaren. Ook deze groep is helemaal hersteld en zij hebben op 20 april ook het juiste voorschot gekregen. De toeslaggerechtigden uit groep 1 en 2 waarvan we het telefoonnummer hebben zijn gebeld. Zij hebben ook een excuusbrief gekregen. De derde groep (68) betreft complexere situaties rondom onder meer partnerschappen, verhuizingen en medebewoners. Deze situaties zijn inmiddels ook onderzocht en zijn inmiddels behandeld en hersteld. Zij hebben inmiddels een telefoontje gekregen en ontvangen een excuusbrief.
De ontwerpfout wordt zo spoedig mogelijk rechtgezet. Tot die tijd worden meldingen van de IND die vergelijkbaar zijn met de groep van 224 «geparkeerd» zodat ze niet de verkeerde behandeling krijgen.
Waarom hebt u de Kamer niet van deze fout van de Belastingdienst op de hoogte gesteld?
Zelf ben ik op 7 april op de hoogte gesteld van deze verstoring. Ik heb toen eerst gezorgd dat de mensen die hierdoor zijn geraakt op een juiste wijze worden geïnformeerd. Het is niet gebruikelijk om de Kamer proactief in te lichten over alle verstoringen die er plaatsvinden. Ik heb echter begrip voor uw informatiebehoefte om uw controlerende taak goed uit te kunnen oefenen. In het vervolg zal ik dit nadrukkelijker meewegen.
Hoeveel mensen hebben deze brief gekregen? Klopt het dat het om 200 huishoudens gaat?
Ja, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1 in totaal gaat het om 224 toeslaggerechtigden.
Hebben alle onterecht verstuurde brieven te maken met foutief verwerkte gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Zo niet, wat zijn de andere oorzaken voor de onterecht verstuurde brieven?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Wat is er verkeerd gegaan met de gegevens van de IND waardoor mensen een onjuiste brief hebben ontvangen? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat er – zonder tussenkomst van de ontvangers van de toeslag – gegevens van andere instanties zijn gebruikt? Kunt u dit uitleggen?
Op basis van de wet dient Toeslagen bij personen zonder EER-nationaliteit de verblijfsstatus te weten om het recht op en de hoogte van toeslagen te kunnen vaststellen. Op basis van de wet bestaat hiervoor een permanente reguliere informatiestroom vanuit de IND via de Basisregistratie Personen.
Is deze gang van zaken, namelijk dat mensen via een beschikking, zonder hun tussenkomst, op de hoogte worden gesteld van het feit dat zij duizenden euro’s aan toeslagen uit 2014 moeten terugbetalen en vervolgens maar bezwaar moeten aantekenen als zij dit anders zien, wel in lijn met de geldende regelgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik betreur het zeer dat dit gebeurd is. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1. Voor toeslagjaren vanaf 2021 is inmiddels de wet aangepast zodat een toeslaggerechtigde eerst benaderd wordt bij definitieve beschikkingen van meer dan € 1.500. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 14 tot en met 17.
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» luidt, zou deze regelgeving dan niet moeten worden aangepast? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hadden degenen die deze brief hebben ontvangen al een definitieve beschikking van de toeslagen?
Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1. Er zijn inmiddels nieuwe definitieve beschikkingen voor 2014–2019 verzonden waarmee de oorspronkelijke situatie hersteld is.
Op welke data van de IND heeft de Belastingdienst zich gebaseerd?
Gegevens over de (ingangsdatum van de) verblijfstatus.
Met welk doel zijn deze gegevens gedeeld met de Belastingdienst?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Welk deel hiervan heeft de brief terecht gekregen en welk deel onterecht?
In de periode 12 februari tot 12 april jl. zijn er 160.000 berichten van de IND die betrekking hebben op de verblijfsstatus ontvangen en verwerkt. Dit leverde, naast de 1.055 foute beschikkingen, circa 7.000 nieuwe of gewijzigde beschikkingen op. In deze verwerking is dus 87% juist gegaan, 13% onjuist.
Ik wil hierbij benadrukken dat het grootste deel van de circa 7.000 terechte wijzigen een positieve toekenningen of nabetaling van toeslagen betrof, dat was namelijk bij 89% van de beschikkingen het geval. Circa 1% betrof een terugvordering uit een oud jaar en 10% een verlaging van het voorschot voor het toeslagjaar 2021.
Hoeveel geld moet er in totaal worden terecht worden terugbetaald door degenen die deze brief hebben gekregen? Wat is het gemiddelde bedrag per huishouden?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Alle 1.127 beschikkingen waren fout en hoeven dan uiteraard ook niet betaald te worden. Het totaal aan foutieve beschikking was € 2,4 mln, het gemiddelde bedrag ruim € 11.000.
Klopt het dat er geen automatische processen meer zouden voorkomen die tot grote terugvorderingen zouden leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Jaarlijks verwerkt Toeslagen miljoenen mutaties waardoor het recht op en de hoogte van de toeslagen kan wijzigen. Dit kan zijn door mutaties die toeslaggerechtigden zelf invoeren, signalen vanuit externen (zoals van de IND) en vanuit de Belastingdienst/Toeslagen zelf (zoals een gewijzigd inkomen). Dit zijn massale geautomatiseerde processen. De Belastingdienst/Toeslagen spant zich in om al in de voorschotfase (hoge) terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Automatische processen kunnen helpen om in een vroegtijdig stadium te signaleren dat (mogelijk) een hoge terugvordering ontstaat. Zo kan eerder een signaal worden afgegeven aan burgers, zodat zij voorschotten kunnen aanpassen om hoge terugvorderingen later te voorkomen.
Om de praktische rechtsbescherming voor burgers te verbeteren, in het bijzonder bij hoge terugvorderingen, is in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen geregeld dat burgers in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven voordat definitieve toekenningsbeschikkingen met een terugvordering van minimaal € 1.500,- vastgesteld worden. Door de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging. Indien daar aanleiding toe is, kan de terugvordering worden gematigd alvorens definitief te worden vastgesteld. Met deze maatregel kan de evenredigheid van deze beschikkingen verbeterd worden en kunnen mogelijk bezwaar en beroepsprocedures voorkomen worden. De maatregel gaat in per toeslagjaar 2021.
Waarom is het toch opnieuw gebeurd dat er geautomatiseerd wordt teruggevorderd? Kunt u dit uitleggen?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat dit opnieuw kan voorkomen?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toezeggen dat er niet opnieuw automatisch brieven met terugvorderingen worden verstuurd naar toeslagontvangers?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat de Belastingdienst opnieuw in de fout is gegaan met toeslagen. |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de Belastingdienst weer in de fout is gegaan met toeslagen?1
Het is hier erg misgegaan. Ik heb de betrokkenen inmiddels hiervoor excuses gemaakt. Graag zal ik in antwoord op deze vraag een uitgebreide toelichting geven.
In de periode tussen 12 februari en 12 maart jl. hebben 224 toeslaggerechtigden ten onrechte één of meer toeslagenbeschikkingen gekregen waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen, omdat zij geen verblijfstatus zouden hebben. De dagtekeningen van deze in totaal 1.127 beschikkingen liggen tussen 4 maart en 24 april. Deze beschikkingen varieerden flink met maximaal € 6.800 per beschikking en waren in totaal een bedrag van € 2,4 mln. Naast deze formele beschikking vanuit Toeslagen werden ook terugvorderingsbeschikkingen met acceptgiro’s eraan gestuurd. Gemiddeld was dat bij deze 224 toeslaggerechtigden ruim € 11.000 per persoon of € 2.100 per beschikking. Deze burgers hebben wel een verblijfstatus, maar wij hebben de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet goed verwerkt. Van de 1.127 beschikkingen waren er inmiddels 3 betaald met een totaal van € 461 dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
Dagelijks ontvangt (en verwerkt) Toeslagen gegevens over de «verblijfsstatus» vanuit de IND, in de periode 12 februari tot 12 april betrof dat 160.000 berichten. Op basis van de verblijfstatus wordt het recht op en de hoogte van toeslagen bepaald. De IND verstrekt zowel gegevens over de verblijfstatus in de actualiteit (het huidige toeslagjaar) als mutaties over de verblijfstatus in het verleden (met terugwerkende kracht). Voor een correcte afhandeling van mutaties met terugwerkende kracht was tot februari 2021 een handmatig proces ingericht. In februari 2021 is een aanpassing ingevoerd waarbij dit handmatige proces is geautomatiseerd. Deze geautomatiseerde afhandeling, zo blijkt nu, werkt niet in alle gevallen correct. Er was een ontwerpfout gemaakt waardoor wijzigingen van de ingangsdatum van een verblijfstatus met terugwerkende kracht niet in alle gevallen juist worden afgehandeld. De verblijfstatus werd daardoor onterecht geschoond waardoor er ten onrechte sprake was van «niet rechtmatig verblijf» en daarmee onterecht geen recht op toeslag zou zijn. Hierop is meteen actie ondernomen om dit te herstellen. We hebben op de site een bericht geplaatst over de onterecht verstuurde brieven en uitgelegd hoe wij de fout herstellen.2 Van de 224 toeslaggerechtigden waren er 28 die via het reguliere proces in maart behandeld en hersteld waren. De situatie van de overige 196 toeslaggerechtigden waar het om gaat is heel verschillend, daarom hebben we deze 196 toeslaggerechtigden in 3 groepen verdeeld. De eerste groep (64) betreft de berekening bij een definitieve toekenning van toeslagjaren van 2014 tot en met 2019. Deze groep is hersteld, ze hebben inmiddels een nieuwe beschikking gekregen, zowel in de berichtenbox als op papier. De verkeerde verwerking heeft er ook voor gezorgd dat herzieningen van definitieve beschikkingen voor de toeslagjaren 2014 en 2015 zijn ontstaan. 5 Jaar na afloop van een berekeningsjaar mag een toeslag (in principe) niet meer herzien worden. Door deze fout is dit toch gebeurd. Door de softwareaanpassing zal dit ook opgelost worden. De tweede groep (ook 64) betreft voornamelijk de berekening van voorlopige toekenning voor het jaar 2021 en ook enkele oude jaren. Ook deze groep is helemaal hersteld en zij hebben op 20 april ook het juiste voorschot gekregen. De toeslaggerechtigden uit groep 1 en 2 waarvan we het telefoonnummer hebben zijn gebeld. Zij hebben ook een excuusbrief gekregen. De derde groep (68) betreft complexere situaties rondom onder meer partnerschappen, verhuizingen en medebewoners. Deze situaties zijn inmiddels ook onderzocht en zijn inmiddels behandeld en hersteld. Zij hebben inmiddels een telefoontje gekregen en ontvangen een excuusbrief.
De ontwerpfout wordt zo spoedig mogelijk rechtgezet. Tot die tijd worden meldingen van de IND die vergelijkbaar zijn met de groep van 224 «geparkeerd» zodat ze niet de verkeerde behandeling krijgen.
Kunt u aangeven hoeveel mensen ten onrechte een brief van de Belastingdienst/Toeslagen hebben ontvangen met de boodschap dat ze toeslagen moeten terugbetalen, om wat voor bedragen het gaat en welke toeslagen het over welke jaren betreft?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Het betreft 224 toeslaggerechtigden en 1.127 beschikkingen. Het totaal aan foutieve beschikking was € 2,4 mln, het gemiddelde bedrag per toeslaggerechtigde ruim € 11.000. Het gaat hierbij om de jaren 2014–2021 en betreft alle vier de toeslagen.
Kunt u aangeven hoe en per wanneer u dit probleem oplost?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Er wordt hiervoor een softwareaanpassing doorgevoerd.
Kunt u aangeven hoe u dit probleem in de toekomst wilt voorkomen?
Jaarlijks verwerkt Toeslagen miljoenen mutaties waardoor het recht op en de hoogte van de toeslagen kan wijzigen. Dit kan zijn door mutaties die toeslaggerechtigden zelf invoeren, signalen vanuit externen (zoals van de IND) en vanuit de Belastingdienst/Toeslagen zelf (zoals een gewijzigd inkomen). Dit zijn massale geautomatiseerde processen. De Belastingdienst/Toeslagen spant zich in om al in de voorschotfase (hoge) terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Automatische processen kunnen helpen om in een vroegtijdig stadium te signaleren dat (mogelijk) een hoge terugvordering ontstaat. Zo kan eerder een signaal worden afgegeven aan burgers, zodat zij voorschotten kunnen aanpassen om hoge terugvorderingen later te voorkomen.
Om de praktische rechtsbescherming voor burgers te verbeteren, in het bijzonder bij hoge terugvorderingen, is in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen geregeld dat burgers in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven voordat definitieve toekenningsbeschikkingen met een terugvordering van minimaal € 1.500,– vastgesteld worden. Door de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging. Indien daar aanleiding toe is, kan de terugvordering worden gematigd alvorens definitief te worden vastgesteld. Met deze maatregel kan de evenredigheid van deze beschikkingen verbeterd worden en kunnen mogelijk bezwaar en beroepsprocedures voorkomen worden. De maatregel gaat in per toeslagjaar 2021.
Kunt u aangeven wanneer de Belastingdienst dit signaal heeft ontvangen en welke acties sindsdien zijn en worden ondernomen om deze mensen te informeren en hun zorgen en onrust weg te nemen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of deze verkeerde brief ook al directe financiële gevolgen heeft gehad? Zijn er bijvoorbeeld mensen die al geld naar de Belastingdienst hebben overgemaakt of van wie een toeslag is stopgezet?
Alle foutieve beschikkingen zijn inmiddels rechtgezet. Alle getroffen toeslaggerechtigden die op 22 maart en 20 april hun toeslagen voor de maanden april respectievelijk mei zouden krijgen zijn inmiddels uitbetaald. Er waren inmiddels wel 3 betalingen met een totaal van € 461 ontvangen, dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
In hoeverre heeft het bericht dat de Belastingdienst van 9 april jl. over onterecht verstuurde berekeningen Toeslagen2 geleid tot nieuwe reacties en signalen van ontvangers van deze brief?
Er zijn verschillende communicatiekanalen en manieren waarop dergelijke reacties kunnen worden geuit door de ontvangers van deze brief – denk aan de BelastingTelefoon, Twitter, Facebook, Instagram etc. Uit een eerste rondgang zijn er geen reacties gebleken, maar gezien de veelheid aan mogelijkheden valt niet uit te sluiten dat er vanaf 9 april nog reacties en signalen door deze ontvangers zijn geuit
Heeft u overwogen om naast de plaatsing van een bericht op de website van de Belastingdienst nog andere instrumenten in te zetten om mogelijke gedupeerden te informeren? Hoeveel mensen kijken er maandelijks op het verstoringenoverzicht van de Belastingdienst?
Met alle getroffen toeslaggerechtigden wordt contact opgenomen. Zij zijn inmiddels gebeld en ontvangen een (excuus) brief met uitleg. Op de site www.belastingdienst.nl zijn er twee pagina's waarop verstoringen worden gemeld: een algemene verstoringspagina en een verstoringspagina Particulier. De meest actuele verstoringen worden daarnaast ook gemeld op de homepage van www.belastingdienst.nl én die van Toeslagen. De informatie over de verstoringen die hierop staat is dusdanig beknopt, dat het doorklikken op een individuele verstoringsmelding noodzakelijk is om de inhoud en impact van een verstoringsmelding te kunnen begrijpen. In 2020 is er in totaal ruim 90.000 keer geklikt op een dergelijke verstoringsmelding, hetgeen een gemiddelde is van 7.650 keer per maand. De maandgemiddelden variëren echter: zo werd in maart 2020 ruim 20.000 keer geklikt op een verstoringsmelding. Dit is relatief hoog en wordt veroorzaakt door de start van de aangiftecampagne IH in die maand waardoor er meer digitale interactie is dan gemiddeld met de Belastingdienst. In oktober 2020 werd bijvoorbeeld echter slechts een kleine 2.000 keer op een verstoringsmelding geklikt.
Hoe verklaart u dat het brieven tussen 5 maart en 21 april 2021 betreft? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de brieven met een verzenddatum in de toekomst? Kunt u nog voorkomen dat deze brieven worden verzonden? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft de gebruikelijke gang van zaken waarbij doorgaans een beschikking wordt verzonden met een datum die circa twee weken in de toekomst ligt. In de massale processen wordt hiermee geborgd dat de toeslaggerechtigden geen nadeel ondervinden van vertragingen bij de verzendingen. Door te late bezorging zou bijvoorbeeld de bezwaartermijn voor toeslaggerechtigden korter worden, dit is onwenselijk.
Klopt het dat de verkeerde verwerking van gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de oorzaak is van de onterechte terugvorderingen? Op welke manier zijn deze gegevens verkeerd verwerkt? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag of deze verkeerde verwerking van gegevens een gevolg is van een verkeerde aanlevering door de IND of een verkeerde verwerking door de Belastingdienst?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. De verkeerde verwerking ligt aan de kant van Toeslagen.
Bij welke toeslagen zijn de gegevens van de IND belangrijk voor de toekenning en hoogte van de toeslag?
Bij alle toeslagen. Op basis van de wet dient Toeslagen bij personen zonder EER-nationaliteit de verblijfsstatus te weten om het recht op toeslagen te kunnen vaststellen. De gegevens van de IND kunnen voor de hoogte van de toeslagen ook relevant zijn bijvoorbeeld bij het vaststellen van een één of meerpersoonshuishouden.
Om de verwerking van wat voor soort gegevens van de IND gaat het? Gaat het bij de verwerking van de gegevens van de IND naast de verwerking van de verblijfstatus ook om andere gegevens, zoals een (tweede) nationaliteit? Speelt de verblijfstatus een rol in de risicomodellen en het toezicht van de Belastingdienst? Hoe lang bewaart de Belastingdienst gegevens over een (voormalige) verblijfstatus als iemand met een verblijfstatus de Nederlandse nationaliteit krijgt?
Een melding van de IND bevat; BSN, datum verblijfstatus, datum einde verblijfsstatus, nationaliteit en de verblijfstatus. De verblijfstatus speelt geen rol in de risicomodellen en het toezicht, anders dan dat een geldige verblijfstatus noodzakelijk is voor het ontvangen van toeslagen. Als iemand de Nederlandse nationaliteit heeft behaald blijven deze gegevens conform de Archiefwet 1995 voor 12 jaar bewaard.
Kunt u toelichten hoe het proces er tussen de aanlevering van gegevens door de IND en een automatisch aangemaakte brief van de Belastingdienst uitziet? Welke checks worden er uitgevoerd om te controleren dat gegevens kloppen, goed worden verwerkt en er niet onterecht brieven op de deurmat of in de inbox van MijnOverheid.nl belanden?
Allereerst wil ik hierbij benadrukken dat de door de IND geleverde gegevens juist waren. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 beschreven is door een ontwerpfout in het systeem bij Toeslagen de verwerking fout gegaan. In het kort gaat de aanlevering van de gegevens van de IND als volgt; de IND gegevens worden verwerkt in de Basisregistratie Personen (BRP), de gegevens uit de BRP worden door de Belastingdienst verwerkt in het Belastingdienst systeem Beheer van Relaties (BvR), deze worden weer doorgeleverd aan TVS. Op basis van ingekomen mutaties wordt door TVS vervolgens het recht op en de hoogte van de toeslagen berekend. De BRP is een door de overheid officieel aangewezen registratie van persoonsgegevens waarnaar de AWIR wetgeving verwijst en die door Toeslagen wordt gebruikt voor de uitvoering van haar taken.
Kunt u deze vragen in ieder geval binnen drie weken en uiterlijk voor het eerstvolgende debat over toeslagen beantwoorden?
Ja dit is gelukt.
Het bericht dat een aquaduct bij Oirschot ruim 100 miljoen euro goedkoper is dan Rijkswaterstaat eerder voorrekende |
|
Jaco Geurts (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aquaduct bij Oirschot ruim 100 miljoen goedkoper dan Rijkswaterstaat eerder voorrekende»?1
Ja.
Kloppen volgens u de verschillende cijfers van het onderzoek van ingenieursbureau IPV Delft in opdracht van de gemeente Oirschot? Zo nee, waarom niet?
Een groot deel van de eenheidsprijzen en kengetallen klopt, maar op een aantal onderdelen is de raming niet in overeenstemming met de uitgangspunten van RWS. Er is gerekend met een lager percentage voor ingenieurskosten (Engineering). Dit betreft de ontwerp en voorbereidingskosten voor alle betrokken partijen, alsmede onderzoekskosten en tendervergoedingen. IPV Delft hanteert een kostenraming van 7%, terwijl Rijkswaterstaat hiervoor een kostenraming hanteert van minstens 15%.
Verder is de risicoreservering lager ingeschat; Rijkswaterstaat hanteert in deze fase een risicoreservering van 25%, mede gelet op het schetsmatige ontwerp. IPV Delft hanteert een risicoreservering van 9%. Studies van Horvath/AT Osborne/Rijkswaterstaat laten zien dat in de planfases percentages van 25% tot 30% noodzakelijk zijn voor een stabiele realisatiefase en om het risico op latere tegenvallers te verkleinen.
De kostenraming van 105 miljoen euro van IPV Delft is exclusief BTW, terwijl de raming van Rijkswaterstaat inclusief BTW is. Met BTW zou de raming van IPV Delft 127 miljoen euro bedragen. Tenslotte hanteert Rijkswaterstaat een gefaseerde uitvoering, waar het neerzetten van een tijdelijke brug bijvoorbeeld onderdeel van is. Hierdoor blijft de binnenscheepvaart mogelijk, maar zijn de uitvoeringskosten logischerwijs ook hoger.
Wat is volgens u de verklaring dat volgens het onderzoek de kosten om een aquaduct aan te leggen als alternatief voor het A58-viaduct bij Oirschot geen 220 miljoen euro zou kosten maar 105 miljoen euro, dat er een onderschatting is van de kosten van de huidige voorkeursvariant van een viaduct met circa 5 miljoen euro (geen 70 miljoen maar 74,3 miljoen euro) en dat de meerkosten van een aquaduct in vergelijking met een viaduct circa 30 miljoen euro bedragen in plaats van 150 miljoen euro, waar bij het nemen van de startbeslissing nog van werd uitgegaan?
In het artikel worden de verkeerde ramingen met elkaar vergeleken. De raming die sluit op 220 miljoen euro is een raming van ingenieursbureau Grontmij welke in 2008 in opdracht van de gemeente Oirschot is uitgevoerd voor een aantal interne analyses. De kostenraming die Rijkswaterstaat heeft ingebracht voor de besluitvorming in 2014 over het aquaduct sluit op een bedrag van 141 miljoen euro, incl. BTW (prijspeil 2013). Daarmee is de vergelijking die wordt gemaakt tussen de bedragen 220 miljoen euro en 105 miljoen euro een onjuiste vergelijking.
Wat betreft de kosten van de huidige voorkeursvariant: deze gegevens worden niet herkend. Er is geen reden om aan te nemen dat de raming buiten de gehanteerde marges van 25% valt.
De meerkosten van een aquaduct t.o.v. een viaduct zoals in het artikel aangedragen (aangenomen wordt dat met viaduct brug bedoeld wordt), zijn meer dan 30 miljoen euro, aangezien IPV Delft niet alle kosten voor het aquaduct meegerekend heeft (zie antwoord 2).
Klopt het dat het onderzoek «appels met appels» heeft vergeleken door dezelfde berekening als Rijkswaterstaat te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de verkeerde ramingen met elkaar vergeleken zijn. Ook als wel met de raming van Rijkswaterstaat vergeleken wordt, zijn er nog een aantal verschillen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Hoe komt het volgens u dat Rijkswaterstaat in 2013 stelde dat een aquaduct 220 miljoen euro zou gaan kosten?
De kostenraming die Rijkswaterstaat heeft ingebracht voor de besluitvorming in 2014 over het aquaduct sluit op een bedrag van 141 miljoen euro, incl. BTW (prijspeil 2013). De raming die sluit op 220 miljoen euro is een raming van het ingenieursbureau Grontmij. Deze is in 2008 in opdracht van de gemeente Oirschot uitgevoerd voor een aantal interne analyses.
Verwacht u dat wanneer Rijkswaterstaat deze berekening opnieuw zou gaan maken, zij nog steeds op 220 miljoen euro uit zou komen?
Nee, de kostenraming van Rijkswaterstaat kwam niet uit op 220 miljoen, maar sluit op een bedrag van 141 miljoen euro. Met de huidige uitgangspunten zou een nieuwe raming op de jaarlijkse indexatie na niet wijzigen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Oirschot en eventueel de provincie Noord-Brabant om de bevindingen van het nieuwe onderzoek te bespreken en te bezien waar de verschillen vandaan kunnen komen?
De besluitvorming over het niet verder onderzoeken van het aquaduct is tot stand gekomen in samenwerking met alle betrokken overheden, waaronder de gemeente Oirschot. Er zijn uit de onderzoeken geen nieuwe feiten op tafel gekomen die voor mij aanleiding zijn om hierover het gesprek met de regionale bestuurders aan te gaan en tot heroverweging van mijn eerdere besluit te komen.
Uiteraard is Rijkswaterstaat bereid om desgewenst een toelichting te geven op de cijfers uit de verschillende ramingen.
Kunt u aangeven of dit nieuwe onderzoek van ingenieursbureau IPV Delft in opdracht van de gemeente Oirschot voor u aanleiding geeft om nader te verkennen of een aquaduct aanleggen als alternatief voor het A58-viaduct bij Oirschot een verstandig idee zou zijn, aangezien dit een nadrukkelijk wens is van de lokale gemeenschap in Oirschot?
Zie antwoord 7.
Het bericht dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken kan doen door financiële tekorten. |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken kan doen door financiële tekorten? Was u op de hoogte van deze financiële tekorten?1
Ja.
Klopt het dat het aantal onderzoeken naar explosieven bij het NFI de afgelopen vijf jaar is verdubbeld; klopt het voorts dat het NFI daar geen extra budget voor heeft gekregen? Zo ja, waarom heeft het NFI hier geen extra budget voor gekregen?
Het klopt dat het aantal onderzoeken naar explosieven ongeveer is verdubbeld, maar dit is niet direct gekoppeld aan een geldstroom voor deze onderzoeken. Het NFI wordt niet op basis van het aantal producten en/of per onderzoeksgebied gefinancierd, maar ontvangt van mijn ministerie jaarlijks een vast bedrag waarmee alle forensische onderzoeken bij het NFI ten behoeve van de strafrechtketen worden gefinancierd (lump sum financiering). In een Service Level Agreement wordt in afstemming met OM en politie jaarlijks vastgelegd hoeveel van ieder product geleverd wordt. Van sommige producten wordt de productie van het ene jaar op het andere verhoogd, terwijl die van andere producten juist wordt verlaagd.
Klopt het dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken kan uitvoeren voor politie en OM, vanwege financiële tekorten? Zo ja, om hoeveel onderzoeken gaat het dan en acht u dit wenselijk?
Het NFI heeft een jaarplan voor 2021 ingediend met een sluitende exploitatie ten opzichte van de op mijn begroting beschikbare middelen en daarop gebaseerde financiële kaderstelling. Het klopt echter dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken uit kan voeren voor politie en OM. Het NFI heeft vastgesteld dat in de afgelopen jaren tegen een te lage kostprijs onderzoeken zijn geproduceerd, omdat er te weinig geld is besteed aan de bedrijfsvoering: het onderhouden en vernieuwen van IT-systemen en het vervangen van laboratoriumapparatuur. Voor de continuïteit van de organisatie is het essentieel dat het NFI de kosten van onderhoud, vervanging en vernieuwing opneemt in haar kostprijzen.
De keerzijde van hogere kostprijzen is dat bij een gelijkblijvend lump sum budget (ca. € 74 mln.) de productie in 2021 omlaag moet ter waarde van 1,6 tot 2,0 miljoen euro. Om de daling van de productie te dempen is door mijn ministerie 1 miljoen euro vrij gemaakt in 2021 (door een meevaller binnen het forensische domein in 2020) voor forensisch onderzoek. Bij de besteding van dit extra geld zijn de behoeften van OM en politie leidend. Hiermee wordt de aanvankelijke daling in productie teruggebracht naar 0,6 tot 1,0 miljoen euro. Door de wijze van financieren (zie het antwoord op vraag 2) is het niet mogelijk om dit geldbedrag uit te drukken in aantallen onderzoeken.
Ook in de komende jaren zal het nodig zijn om een hoger bedrag dan in de afgelopen jaren te besteden aan de bedrijfsvoering. In het kader van de begrotingsvoorbereiding wordt de precieze hoogte van deze bedragen nog vastgesteld. Dat zal duidelijk worden in de begroting 2022 die uw Kamer op Prinsjesdag ontvangt.
Klopt het dat het budget van het NFI ook nog eens met 5% gekort wordt, zoals door de directeur van het NFI in het artikel wordt gezegd? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de aandacht die u wilt geven aan het terugdringen van (georganiseerde) misdaad?
Nee, het budget voor het NFI blijft de komende jaren gelijk. De algemeen directeur van het NFI heeft gezegd dat hij verwacht dat het NFI in 2025 ca. 5% extra van het lump sum budget moet reserveren voor de kosten van de informatietechnologie en laboratoriumapparatuur. Zoals vermeld in antwoord 3 wordt de precieze hoogte van de bedragen nog vastgesteld.
Waarom heeft het NFI geen extra geld gekregen voor het vervangen van apparatuur en ICT? Erkent u dat de vervanging van apparatuur en ICT nu ten koste gaat van het aantal onderzoeken dat het NFI kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord 3 gaan de noodzakelijke vervanging en het onderhoud van apparatuur en ICT nu ten koste van het aantal onderzoeken dat het NFI uit kan voeren, zij het dat daar door mij deels compensatie voor is gevonden door een extra bijdrage. In antwoord 3 heb ik toegelicht hoe de daling van de productie in 2021 is gedempt tot 0,6–1,0 mln. euro. Hier bovenop meer geld voor het NFI vrijmaken kan niet zonder een verlaging van andere posten op de begroting van mijn ministerie. Binnen de huidige begroting zie ik hiervoor geen vrije ruimte.
Bent u bereid extra geld vrij te maken voor het NFI zodat het NFI meer onderzoeken kan doen om de opsporing te ondersteunen in strafzaken, of in ieder geval niet mínder onderzoeken hoeft te doen dan het de afgelopen jaren heeft gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het manifest van artsen en wetenschappers dat pleit voor schonere lucht |
|
Bouchallikh |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Drie keer op de intensive care door luchtvervuiling: «Dit is het moment om onze kinderen gezonde lucht te geven»»1?
Ja
Wat is uw oordeel over het feit dat Noëlle uit Rozenburg, onderdeel van de gemeente Rotterdam, drie keer op de intensive care belandde vanwege de slechte luchtkwaliteit rondom de Rotterdamse haven?
Het is uiterst verdrietig als een kind zoals Noёlle zulke ernstige gezondheidsklachten moet ondervinden. In algemene zin is bekend dat luchtvervuiling, naast vroegtijdige sterfte, ook tot een breed scala aan negatieve gezondheidseffecten kan leiden, waaronder een hogere kans op het ontstaan en het verergeren van longklachten. De luchtkwaliteit is de afgelopen jaren al sterk verbeterd. Inmiddels voldoen we in Nederland vrijwel overal aan de Europese grenswaarden voor NO2 en fijnstof. Maar ook onder de Europese grenswaarden en zelfs onder de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), leidt luchtvervuiling tot negatieve gezondheidseffecten. Daarom zet ik mij in het Schone Lucht Akkoord, samen met decentrale overheden, in voor een permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor alle Nederlanders te realiseren. Concreet is afgesproken om de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging uit Nederlandse bronnen met 50% te reduceren in 2030 ten opzichte van 2016.
Hoe staat dit voorval in verhouding tot het feit dat de gemeente Rotterdam het Schone Lucht Akkoord (SLA) heeft ondertekend? Op welke termijn kunnen we resultaten verwachten van het SLA en op welke wijze wordt de uitvoering van het SLA gehandhaafd?
Ingrijpende gezondheidseffecten zijn niet alleen voor de rijksoverheid, maar ook voor provincies en voor gemeenten zoals Rotterdam, een belangrijke reden om te werken aan ambitieus luchtbeleid.
Ik heb uw Kamer in april de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord gestuurd. Hierin staat welke activiteiten en resultaten op welk moment geleverd worden en hoe de voortgang wordt gemonitord. Eind van dit jaar voert RIVM de 0-meting van het Akkoord uit, hierin wordt met de gezondheidsindicator de gezondheidswinst van het Schone Lucht Akkoord berekend. Vervolgens zal eens per twee jaar het doelbereik worden berekend met de gezondheidsindicator. Zodra de rapportage van de 0-meting gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Deelt u de mening dat elk kind recht heeft op schone lucht? Zo ja, bent u van oordeel dat het kabinet op dit moment voldoende maatregelen neemt om dat recht te waarborgen en waarom?
Mijn ambitie is dat niet alleen kinderen, maar dat iedereen in Nederland in een gezonde leefomgeving kan opgroeien en leven. Schone Lucht is daarvoor een belangrijke voorwaarde. De luchtkwaliteit is door internationaal, nationaal en lokaal luchtkwaliteitsbeleid de afgelopen jaren sterk verbeterd. Toch behoort luchtverontreiniging nog tot één van de belangrijkste risicofactoren voor de gezondheid. Daarom heeft het kabinet met andere overheden in het Schone Lucht Akkoord afgesproken te werken aan gezondheidswinst door in te zetten op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit.
Bent u bekend met de dwarsverbanden die door wetenschappers worden gelegd tussen een slechte luchtkwaliteit en kwetsbare wijken? Wat vindt u er bijvoorbeeld van dat kinderen op achtergestelde scholen meer risico lopen op de gevolgen van een slechte luchtkwaliteit2? Heeft dit thema uw aandacht? Zo ja, hoe uit zich dat?
In de beantwoording op de Kamervragen van lid Kuzu (DENK) de leden Kwint en Laçin (beiden SP) op 27 januari 2020 ben ik, samen met de Ministers van VWS en OCW, ingegaan op de samenhang tussen luchtkwaliteit en kwetsbare wijken en scholen. Ik ben van mening dat de luchtkwaliteit overal in Nederland moet verbeteren, ook in kwetsbare wijken. Daarnaast werk ik conform het advies van de Gezondheidsraad, samen met RIVM, gemeenten en provincies een aanvullende aanpak uit voor gebieden waar de blootstelling aan luchtverontreiniging hoog is. Mijn streven is om uw Kamer nog dit jaar te informeren over deze aanpak.
De aanpak van gezondheidsachterstanden en de gezondheid van de fysieke en sociale leefomgeving zijn ook prioriteiten voor het lokale gezondheidsbeleid die de Staatssecretaris van VWS heeft opgenomen in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid (Kamerstuk 32 793, nr. 481).
Klopt het dat er tienduizenden mensen met een longziekte overwegen om te verhuizen vanwege een slechte luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen moeten er ondernomen worden om de luchtkwaliteit in ieder deel van Nederland op peil te houden?
Uit onderzoek door Nivel3 in opdracht van het Longfonds blijkt dat één op de acht longpatiënten (12 procent) vanwege slechte luchtkwaliteit weleens overweegt te verhuizen. Het op peil houden van de huidige luchtkwaliteit is niet voldoende om ervoor te zorgen dat ook kwetsbare groepen zoals longpatiënten overal in Nederland kunnen wonen zonder gezondheidsklachten te ervaren. Daarom werk ik samen met medeoverheden aan verdergaande gezondheidswinst door een permanente verbetering van de luchtkwaliteit.
Bent u bekend met het manifest van longartsen, kinderartsen, huisartsen en wetenschappers voor schone lucht3? Zo ja, kunt u reflecteren op de inhoud van dit manifest?
Ja, ik ben bekend met het manifest. Ik zie het manifest als een belangrijke aansporing om het Schone Lucht Akkoord ambitieus en effectief uit te voeren.
Deelt u de mening van zorgprofessionals en wetenschappers dat er meer ambitie en snelheid nodig is voor preventie van ziekte en dat er een extra impuls moet worden gegeven aan schone lucht? Zo nee, waarom niet?
Hoe beter de luchtkwaliteit, hoe groter de gezondheidswinst. Bij het opstellen van het Schone Lucht Akkoord is het doel afgesproken om 50% gezondheidswinst te realiseren in 2030 ten opzichte van 2016 voor luchtvervuiling afkomstig uit binnenlandse bronnen. Voor dit doel is gekozen omdat het naar verwachting ambitieus én haalbaar is.
Naast de concrete maatregelen uit het Akkoord, werk ik aan pilots en een kennisagenda om aanvullende innovatieve aanpakken te ontwikkelen. Ook voer ik een verkenning uit naar aanvullende maatregelen voor het terugdringen van luchtvervuiling door houtstook. Daarnaast zijn deelnemende gemeenten en provincies volop bezig met het uitwerken van hun eigen aanvullende maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren. Mocht blijken dat het mogelijk is om meer gezondheidswinst te realiseren, door de luchtvervuiling sneller of meer te verbeteren, dan zal ik mij daar zeker voor inzetten.
Belangrijke notie die ik niet onvermeld wil laten, is dat voor de verbetering van de luchtkwaliteit ook het effectief uitvoeren van bestaand beleid, inclusief het monitoren en toezicht, het verankeren van luchtkwaliteit in ander beleid en inzet op ambitieus internationaal beleid van groot belang zijn. Ook daar zet ik mij, samen met gemeenten en provincies en stakeholders, voor in.
Deelt u de mening van de ondertekenaars van het manifest dat het doel uit het SLA – 50% gezondheidswinst in 2030 – naar voren moet worden gehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel gemeenten doen er inmiddels mee aan het SLA en welke stappen neemt u om meer gemeenten te stimuleren om mee te doen?
Op dit moment telt het Schone Lucht Akkoord 91 deelnemers waaronder alle twaalf provincies en 78 gemeenten. Een actueel overzicht van de deelnemers staat op de website www.schoneluchtakkoord.nl. Daarmee heeft het Schone Lucht Akkoord al een landsdekkende werking. Wel helpt het als meer gemeenten deelnemen en met lokale maatregelen de luchtvervuiling in hun gemeente aanpakken. Daarom zet ik mij in om meer gemeenten bij het akkoord te betrekken. Ik heb gemeenten en provincies per brief uitgenodigd om aan het Schone Lucht Akkoord deel te nemen. Daarnaast informeer ik gemeenten regelmatig over het Schone Lucht Akkoord via nieuwsbrieven, artikelen in tijdschriften en social media. Ook heb ik dit voorjaar informatiebijeenkomsten georganiseerd voor geïnteresseerde gemeenten. Veel van de deelnemende gemeenten en provincies benaderen ook zelf gemeenten in hun omgeving om het belang van deelname aan het Schone Lucht Akkoord te benadrukken. Ten slotte ondersteun ik gemeenten financieel bij de uitvoering van het Schone Lucht Akkoord met een Specifieke Uitkering die in april is opengesteld.
Wat vindt u van de oproep om de noodzaak van het realiseren van gezonde lucht beter te verbinden aan bestaande opgaven rondom klimaat, de energietransitie en de stikstofproblematiek? Worden de effecten op luchtkwaliteit en gezondheid in dergelijke dossiers op dit moment voldoende meegenomen?
Het kabinet onderschrijft het belang van het verbinden van verschillende beleidsopgaven. Veel maatregelen uit het klimaatbeleid, de stikstofaanpak en het Schone Lucht Akkoord hangen nauw met elkaar samen en versterken elkaar. Zo dragen maatregelen voor het versnellen van de transitie naar elektrisch vervoer, het stimuleren van de fiets en schoon OV, het verlagen van de maximumsnelheid, investeringen in walstroom en het verduurzamen van de landbouw ook bij aan gezondere lucht. Een mooi voorbeeld is de integrale routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen die wordt uitgewerkt vanuit zowel klimaat, stikstof als Luchtkwaliteit en Gezondheid. Een ander voorbeeld is het duurzaamheidskader voor biogrondstoffen, luchtkwaliteit is hier als een van de pijlers in uitgewerkt.
Op 16 april heeft u een brief ontvangen over het nieuwe programma Gezonde Groene Leefomgeving dat onder de Nationale Omgevingsvisie wordt opgezet (Kamerstuk 32 793, nr. 549). In dat programma worden ook dwarsverbanden gelegd met het Schone Lucht Akkoord en het Nationaal Milieukader, naast vele andere (beleids)activiteiten om de gezondheid van de leefomgeving van mensen in Nederland te verbeteren.
Om deze voortgang meer structureel vorm te geven, verken ik, conform de aanbevelingen uit het IBO luchtkwaliteit, op welke wijze gezondheidseffecten van luchtvervuiling nu al zijn verankerd in ander beleid en waar aanvullende afspraken effectief kunnen zijn.
Wat is uw oordeel over het pleidooi in het manifest om een speciaal gezant voor schone lucht te benoemen? Ziet u dat als een effectieve manier om de luchtkwaliteit in Nederland sneller te verbeteren? Kunt u toelichten waarom wel of niet?
Ik vind het pleidooi voor een speciaal gezant een sympathiek idee. Tegelijk ben ik van mening dat dit op dit moment geen versnelling voor de aanpak van het Schone Lucht Akkoord op zal leveren. Met de uitvoeringsagenda is dit voorjaar een belangrijke mijlpaal gerealiseerd voor een effectieve uitvoering van het akkoord. Naar mijn overtuiging zou de prioriteit de komende tijd moeten liggen op het snel en voortvarend uitvoeren van de afspraken uit het akkoord.
Het bericht ‘Zorgen over seksuele intimidatie op scholen: 'Het staat vaak niet op het netvlies'’. |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgen over seksuele intimidatie op scholen: «Het staat vaak niet op het netvlies»»?1
Ja.
Deelt u mening dat elke vorm van seksuele intimidatie volstrekt ontoelaatbaar is en dat het slachtoffer centraal moet staan bij de opvolging van een dergelijk incident?
Ik deel die mening. Het is belangrijk dat iedereen zich veilig voelt op school. Seksuele intimidatie en misbruik is volstrekt onacceptabel. Als zoiets voorkomt, is het vanzelfsprekend dat een school het slachtoffer centraal stelt in de manier waarop zij daarmee om gaat.
Welke wettelijke verplichting hebben scholen momenteel over hoe om te gaan met meldingen van seksuele intimidatie en -geweld?
Met de Wet bestrijding seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs (1999) zijn een meld-, overleg- en aangifteplicht in de WPO, WVO, WEC en WEB vastgelegd.2 Sinds 2010 staan deze plichten ook in de WHW.3 Er is een wettelijke verplichting voor het bevoegd gezag om onverwijld met de vertrouwensinspecteur te overleggen wanneer het bevoegd gezag bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een leerling van de school (overlegplicht). Wanneer een personeelslid bekend is geworden dat een «met taken belast persoon» zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een dergelijk misdrijf, is dit personeelslid verplicht dit onverwijld te melden aan het bevoegd gezag (meldplicht). Het moet dus gaan om een «met taken belast persoon», dit kan personeel zijn of iemand die op dat moment taken of werkzaamheden verricht ten behoeve van de school (ook zonder dat sprake is van een formele dienstverhouding). De betreffende leerling/student moet minderjarig zijn. Als er uit het overleg met de inspectie wordt geconcludeerd dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er een zedenmisdrijf is gepleegd, is het bestuur wettelijk verplicht om aangifte te doen (aangifteplicht). Voordat over wordt gegaan tot het doen van de aangifte, worden de ouders van de leerling en de betreffende «met taken belaste persoon» hiervan op de hoogte gesteld.
Besturen en scholen hebben geen wettelijke verplichting om gevallen van (vermoedens van) seksuele intimidatie (waarbij geen sprake is van een zedenmisdrijf) bij de vertrouwensinspectie te melden. Ik wil deze overlegplicht echter uitbreiden, zodat scholen ook bij vermoedens van seksuele intimidatie in overleg moeten treden met de vertrouwensinspectie.
Klopt de constatering van zowel de Landelijke Vereniging Vertrouwenspersonen als de VO-raad dat scholen momenteel nog onvoldoende acteren op signalen van seksuele intimidatie en -geweld? Welke verklaring geeft u daarvoor?
Die constatering klopt ten dele. Er zijn namelijk verschillen zichtbaar in hoe actief scholen het gesprek over gedragsregels op school voeren en hoe actief zij reflecteren op een veilig schoolklimaat. Bij sommige scholen is het nodig om hier een sterker bewustzijn te creëren. Met Stichting School & Veiligheid, de Inspectie van het Onderwijs en de sectorraden heb ik afgesproken dat er een gezamenlijke communicatielijn komt richting scholen over onder meer het wettelijk kader, schoolcultuur en gedragsregels. Een brede oproep kan scholen helpen bij bewustwording op dit thema en bij het voeren van het gesprek hierover. Voor het creëren van een veilig schoolklimaat is het daarnaast ook van belang dat er met leerlingen het gesprek wordt aangegaan over het respecteren van grenzen, seksualiteit en seksuele intimidatie. Hiervoor zijn onder andere trainingen en handreikingen beschikbaar van Stichting School & Veiligheid en Rutgers. Bovendien worden de betreffende kerndoelen in het curriculum aangescherpt.
Is bewezen seksuele intimidatie door een leraar een grond voor ontslag? Zo nee, waarom niet?
Bewezen seksuele intimidatie kan een grond zijn voor ontslag. Besturen kunnen ook andere arbeidsrechtelijke maatregelen treffen, zoals schorsing of een berisping. Ook kunnen besturen naar aanleiding van een melding over seksuele intimidatie besluiten om bijvoorbeeld relevante verbeteringen aan te brengen in hun beleid om seksuele intimidatie te voorkomen.
Welke middelen heeft het slachtoffer van seksuele intimidatie? Welke middelen heeft een vertrouwenspersoon richting de schoolleider en het schoolbestuur?
Een slachtoffer van seksuele intimidatie kan naar de (externe) vertrouwenspersoon stappen, maar kan ook een klacht indienen bij het bestuur jegens de «met taken belaste persoon». Een (externe) vertrouwenspersoon ziet toe op de afhandeling van de melding en zorgt samen met bestuur/directie voor de veiligheid van de betrokkene. De vertrouwenspersoon functioneert als intermediair richting directie en bestuur, maar heeft geen sanctiemiddelen als directie en bestuur geen gehoor geven.
Daarnaast kan de betrokkene ook contact opnemen met de vertrouwensinspectie. De vertrouwensinspectie kan verkennen welke stappen er al zijn gezet, welk resultaat die gehad hebben en welke stappen nog gezet kunnen worden. De vertrouwenspersoon kan ook in gesprek gaan met de vertrouwensinspectie om nadere duiding te geven van een voorval en te komen tot de juiste stappen.
Hoeveel procent van de VO-scholen heeft de opvolging van signalen van seksuele intimidatie in hun beleid staan? Wat is de formele rol van de VO-raad in de ondersteuning van het opstellen c.q. actualiseren van dergelijk beleid? Wat is de formele rol van de landelijke vereniging voor vertrouwenspersonen in de ondersteuning van het opstellen c.q. actualiseren van dergelijk beleid?
Scholen dienen hun beleid ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag weer te geven in het schoolveiligheidsplan. De Arbowet verplicht scholen om de leerlingen en het personeel te beschermen tegen onder andere seksuele intimidatie. Vanuit de Wet bestrijding van seksueel geweld en seksuele intimidatie in het onderwijs zijn scholen verplicht afspraken vast te leggen of een protocol op te stellen rondom seksuele intimidatie in de schoolsituatie. Er zijn geen cijfers over het aantal scholen dat dit onderdeel heeft opgenomen in het veiligheidsplan.
De rol van de VO-raad is scholen te informeren over wat wettelijk verplicht is (en wat wenselijk is) voor een school zowel als het gaat om preventie als om de opvolging bij een incident. De VO-raad geeft informatie over de landelijke Modelklachtenregeling die scholen kunnen inzetten bij hun klachtenregeling en informeert scholen over de Leidraad vertrouwenswerk op school van Stichting School & Veiligheid. In deze leidraad wordt uiteengezet welke rol de vertrouwenspersoon heeft bij de begeleiding van klagers en de afhandeling van klachten en worden handvatten gegeven hoe scholen ervoor kunnen zorgen dat melders en klagers sneller uitkomen bij de medewerker die hen kan helpen.
De Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen heeft geen formele rol. De vereniging ondersteunt haar leden (onder meer door trainingen) en behartigt hun belangen. De vereniging heeft een specifieke werkgroep onderwijs, maar het aantal vertrouwenspersonen uit het onderwijs dat lid is, is vooralsnog beperkt.
Hoeveel meldingen van seksuele intimidatie of -geweld zijn er door scholen de afgelopen drie jaar gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs? Hoe vaak heeft dit tot aangiftes geleid?
Ik wil voorop stellen dat elk geval van seksuele intimidatie er een teveel is. Ieder jaar rapporteert de inspectie over de aantallen meldingen bij de vertrouwensinspecteurs en de trends die er uit af te leiden zijn. In het schooljaar 2019–2020 zijn de scholen en onderwijsinstellingen deels gesloten geweest door de coronapandemie. Een vergelijking met eerdere schooljaren is daardoor niet te maken. In de onderstaande figuur kunt u zien hoeveel meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie bij de Inspectie van het Onderwijs zijn gedaan.
Als er door schoolbestuur en vertrouwensinspecteur gezamenlijk of alleen door de vertrouwensinspecteur geconcludeerd wordt dat er sprake is van een redelijk vermoeden van een zedenmisdrijf, dan is het schoolbestuur verplicht hiervan direct aangifte te doen bij de politie. De politie bepaalt uiteindelijk of de melding/aangifte aangiftewaardig en onderzoek waardig is. In 2017/2018 is 45 keer de aangifteplicht opgelegd door de vertrouwensinspectie. In 2018/2019 39 keer en in 2019/2020 49 keer. Hoe vaak dat tot daadwerkelijke aangifte heeft geleid, is niet bekend.
Op welke manier gaat uw aangekondigde wetswijziging zorgen voor het vergroten van de naleving van de meldplicht en wanneer kan de Kamer deze verwachten?
De wetswijziging betreft het opnemen van seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag voor wat betreft de overlegplicht. De overlegplicht met de inspectie geldt nu enkel in geval van een mogelijk strafbaar feit, een zedenmisdrijf. De overlegplicht zal gepaard gaan met een concreet handelingsprotocol voor schoolbesturen en schoolleiders. Ik ben hierover nu in overleg met de sectorraden, de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School & Veiligheid. Ik zal uw Kamer te zijner tijd verder informeren over de stand van zaken van de uitwerking van het handelingsprotocol voor de overlegplicht en de wetswijziging. Aanscherping van de wet op dit punt in combinatie met een concreter handelingsprotocol, kan scholen helpen bij het handelen in geval van seksuele intimidatie en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Zoals ik verder in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het daarnaast van groot belang dat er op scholen een open en veilige schoolcultuur is, waarbinnen het gesprek over seksuele integriteit en seksueel grensoverschrijdend gedrag gevoerd kan worden. Samen met de raden, de inspectie en Stichting School & Veiligheid ondersteun ik scholen daartoe.
De pedofilie activist Nelson M. die onvindbaar zou zijn |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Danny’s wereld» met daarin een interview met de pedofilieactivist Nelson M.?1
Ja.
Klopt het dat Nelson M. door het Openbaar Ministerie gesignaleerd staat op een internationale opsporingslijst en «onvindbaar» zou zijn?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat betrokkene op 17 mei jl. in Nederland is aangehouden en in voorlopige hechtenis is gesteld. Op 19 mei jl. is de voorlopige hechtenis van betrokkene onder voorwaarden geschorst. Over deze individuele zaak, waarin het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, kan ik verder geen inhoudelijke mededelingen doen.
Sinds wanneer is Nelson M. volgens het Openbaar Ministerie onvindbaar?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Waarom is geen actie ondernomen toen de reclassering al meldde dat Nelson M. zich niet aan zijn meldplicht hield en geen medewerking verleende?
Zoals bekend doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken waarin het strafrechtelijk onderzoek nog loopt.
In zijn algemeenheid merk ik op dat de reclassering het toezicht retour stuurt indien een onder toezicht gestelde zich niet aan de meldplicht of aan andere algemene of bijzondere voorwaarden houdt. Het Openbaar Ministerie besluit vervolgens of er een vervolgbeslissing of een bevel tot aanhouding nodig is, of dat er een vordering moet worden ingediend bij de rechter.
Welke criteria hanteert het Openbaar Ministerie om te beoordelen of een verdachte onvindbaar is?
In zijn algemeenheid wordt een verdachte als onvindbaar aangemerkt indien ondanks naspeuringen de verdachte niet te vinden is.
Hoe verklaart u dat het Openbaar Ministerie Nelson M. niet kan vinden en wat is ervoor nodig om Nelson M. wel te vinden?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat Nelson M. kennelijk wél door journalisten is gevonden?
Zoals aangegeven doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken waarin het strafrechtelijk onderzoek nog loopt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Nelson M. opgespoord en vervolgd wordt?
Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik geen bemoeienis met individuele strafzaken. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
De huidige stand van zaken met betrekking tot discriminatie en racisme in Nederland. |
|
Stephan van Baarle (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hoeveel meldingen van discriminatie, uitgesplitst naar grond, zijn er in de afgelopen tien jaar per jaar gedaan bij de antidiscriminatie-voorzieningen (ADV’s)?
In het antwoord op deze vraag en op de onderstaande vragen zal ik een overzicht geven van de omvang en rijksbrede aanpak van discriminatie en racisme in de afgelopen tien jaar (2011–2020). Bij de rijksbrede aanpak van discriminatie zijn er binnen het kabinet zes bewindspersonen (en vijf departementen) bezig met de aanpak van discriminatie, onder coördinatie van de Minister van BZK. Sommige bewindspersonen zijn verantwoordelijk voor een maatschappelijk terrein waarop discriminatie voorkomt (zoals de woningmarkt (BZK), arbeidsmarkt (SZW), het onderwijs (OCW) of de zorg (VWS)). Andere zijn verantwoordelijk voor de aanpak van discriminatie van bepaalde specifieke groepen of gronden (bijvoorbeeld LHBTI (OCW), gender (OCW), etniciteit/religie/huidskleur (SZW)). Naast preventie en de strafrechtelijke opsporing en vervolging (JenV), is ook de lokale aanpak (BZK) van belang. Hoewel de diverse maatregelen van de rijksbrede aanpak van discriminatie en racisme in onderling overleg worden ingezet, acht het kabinet een meer gecoördineerde aanpak noodzakelijk.
Voor de beantwoording van vraag 1 moet aangetekend worden dat de cijfers over het aantal meldingen en aangiften bij de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en politie over 2020 samen met de jaarlijkse voortgangsrapportage eind juni zullen verschijnen. Daarbij zal ik ook een duiding geven van de cijfers van het OM over 2020, die op 3 mei 2021 door het OM zijn gepubliceerd. Ik zal deze voortgangsrapportage voor het AO discriminatie van 30 juni aan uw Kamer sturen.
Tussen 2011 en 2015 verzorgde CBS de analyse en rapportage over de jaarlijkse registratie van meldingen bij ADV’s door gemeenten. Sinds 2015 wordt er jaarlijks in opdracht van de Minister van BZK en de politie een gezamenlijk rapport gemaakt over alle meldingen. Die samenwerking was in eerste instantie gericht op gezamenlijke en uniforme presentatie van discriminatiecijfers van politie en ADV’s in regionale rapporten. Al snel ontstond ook dit landelijke rapport dat de eigen rapportages van politie en ADV’s vervangt. Gemeenten voldoen aan de rapportageverplichting die zij hebben in het kader van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) door de gemeentelijke ADV-data beschikbaar te stellen voor dit landelijke rapport.
Gronden: herkomst 44%, handicap 13%, geslacht 12%, seksuele gerichtheid 9%, leeftijd 7%, godsdienst 6% (waarvan 4% tegen moslims), antisemitisme 2%, overig/niet-wettelijk 8%.
Gronden: herkomst 45%, handicap 14%, geslacht 11%, leeftijd 8%, godsdienst 7% (waarvan 5% tegen moslims), seksuele gerichtheid 4%, antisemitisme 1%, overig/niet-wettelijk 9%
Gronden: herkomst 38%, godsdienst 13% (waarvan 4% tegen moslims), handicap 12%, geslacht 10%, leeftijd 9%, seksuele gerichtheid 4%, leeftijd 1%, antisemitisme 1%, overig/niet-wettelijk 9%
Gronden: herkomst 42%, leeftijd 10%, geslacht 8%, handicap 8%, seksuele gerichtheid 8%, godsdienst 7% (waarvan 5% tegen moslims), antisemitisme 3%, overig/niet-wettelijk 11%
Gronden: herkomst 43%, leeftijd 12%, geslacht 9%, godsdienst 9% (waarvan 5% tegen moslims), handicap 9%, seksuele gerichtheid 4%, antisemitisme 2%, overig/niet-wettelijk 11%
Ras
2727
44,0
2722
46,7
2926
46,7
7483
68,4
Leeftijd
685
11,1
574
9,9
636
10,1
627
5,7
Geslacht
488
7,9
380
6,5
517
8,2
442
4,0
Handicap – chronische ziekten
407
6,6
391
6,7
441
7,0
437
4,0
Godsdienst
318
5,1
269
4,6
321
5,1
408
3,7
Seksuele gerichtheid
431
7,0
458
7,9
435
6,9
363
3,3
Nationaliteit
240
3,9
350
6,0
262
4,2
288
2,6
Antisemitisme
111
1,8
54
0,9
74
1,2
203
1,9
Politieke gezindheid
59
1,0
13
0,2
17
0,3
34
0,3
Levensovertuiging
21
0,3
14
0,2
18
0,3
28
0,3
Burgerlijke staat
28
0,5
24
0,4
27
0,4
25
0,2
Arbeidscontract
12
0,2
10
0,2
10
0,2
19
0,2
Arbeidsduur
12
0,2
8
0,1
16
0,3
11
0,1
Overige (niet wettelijke) gronden
603
9,7
485
8,3
530
8,5
560
5,1
Onbekend
50
0,8
73
1,3
37
0,6
16
0,1
Hoe is de meldingsbereidheid uitgesplitst naar grond (nationaliteit, gender, leeftijd etc.)?
De meldingsbereidheid wordt niet jaarlijks bijgehouden en wordt – wanneer deze wordt gemeten – niet per grond uitgesplitst. Het is ook lastig vast te stellen omdat we alleen zicht hebben op de mensen die daadwerkelijk de stap hebben gezet om te melden. Wel kan er uit onderzoek over ervaren discriminatie dat het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) tweemaal (in 2014 en 2020) heeft uitgevoerd, afgeleid worden dat de meldingsbereidheid laag is. Uit beide rapporten bleek dat ruim een kwart (27%) van de Nederlandse inwoners discriminatie ervaart. Het SCP heeft dit vastgesteld over de jaren 2013 en 2018. Het beleid van het kabinet zoals dat hieronder bij vraag 10 omschreven is, is er op verschillende manieren op gericht om de meldingsbereidheid te vergroten.
In 2020 heeft het SCP voor de tweede keer een onderzoek gedaan naar de ervaren discriminatie. Het SCP heeft een inschatting gemaakt op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de meldingsbereidheid. Deze ziet er als volgt uit:
Gemeld bij een vorm van gezag (inclusief registratie-instanties)
TOTAAL
19%
Onderwijs
17%
Op zoek naar werk
10%
Op het werk
24%
Instanties
15%
(Semi) publieke ruimte
10%
Bron: Sociaal Cultureel Planbureau, Ervaren discriminatie in Nederland II, 2020
Uit het onderzoek blijkt dat ongeveer één op de vijf mensen die discriminatie meemaakten, een melding heeft gedaan van discriminatie bij een vorm van gezag. Of mensen melden, hangt af van het terrein waar de discriminatie werd ervaren: discriminatie die op het werk wordt ervaren, wordt relatief vaak gemeld. Discriminatie in de (semi)publieke ruimte wordt relatief weinig gemeld, net als discriminatie die ervaren wordt bij het zoeken naar werk.
Hoeveel aangiften van discriminatie, uitgesplitst naar grond, zijn er de afgelopen tien jaar gedaan?
Hieronder vindt u het aantal aangiften over de jaren 2011–2020. De aangiftecijfers kunnen niet automatisch worden gesplitst naar discriminatiegrond. De categorie waarin het feit wordt geregistreerd krijgt de feitcode «discriminatie» (F50). Uw Kamer ontvangt wel jaarlijks een cijferrapportage over discriminatie-incidenten van politie, ADV-en en andere organisaties. In deze cijferrapportage worden alle registraties met betrekking tot discriminatie uit de politiesystemen gefilterd – dus niet alleen aangiften en niet alleen feitcode F50 discriminatie – en geordend naar discriminatiegrond. De rapportage over het jaar 2020, inclusief een cijferrapportage over discriminatie-incidenten van de politie, ontvangt uw Kamer, zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 1, naar verwachting eind juni a.s.
2011
275
-
2012
233
124
2013
258
162
2014
3.084
170
2015
361
138
2016
466
223
2017
273
113
2018
329
125
2019
338
98
2020
382
127
(bron: data.politie.nl en BVI Basis voorziening Informatie)
Hoeveel discriminatiegerelateerde zaken zijn er door het OM in de afgelopen tien jaar bij de rechter aangebracht?
Bij het antwoord op vraag 4 en 5 dienen de volgende aspecten in ogenschouw te worden genomen:
2011
90 (54%)
0 (0%)
90 (54%)
2012
71 (52%)
0 (0%)
71 (52%)
2013
48 (53%)
1 (1%)
49 (54%)
2014
82 (59%)
0 (0%)
82 (59%)
2015
67 (49%)
0 (0%)
67 (49%)
2016
85 (53%)
0 (0%)
85 (53%)
2017
79 (44%)
10 (6%)
89 (50%)
2018
45 (44%)
5 (5%)
50 (49%)
2019
38 (29%)
9 (7%)
47 (36%)
2020
57 (35%)
1 (1%)
58 (36%)
Het aantal feiten waarvoor de verdachte wordt opgeroepen ter terechtzitting naar aanleiding van verzet tegen een OM-strafbeschikking.
2011
0 (0%)
14 (8%)
–
2012
5 (4%)
17 (13%)
2 (1%)
2013
0 (0%)
4 (4%)
4 (4%)
2014
1 (1%)
8 (6%)
9 (6%)
2015
1 (1%)
9 (7%)
13 (10%)
2016
–
4 (3%)
17 (11%)
2017
–
8 (4%)
31 (17%)
2018
–
1 (1%)
7 (7%)
2019
–
0 (0%)
23 (17%)
2020
–
0 (0%)
15 (9%)
Hoeveel discriminatiegerelateerde zaken zijn er geseponeerd door het OM in de afgelopen tien jaar? Kunt u dit uitsplitsen naar sepotgrond?
2011
10 (6%)
52 (31%)
2012
5 (4%)
34 (25%)
2013
3 (3%)
30 (33%)
2014
8 (6%)
29 (21%)
2015
4 (3%)
41 (30%)
2016
4 (3%)
32 (20%)
2017
12 (7%)
36 (20%)
2018
6 (6%)
38 (37%)
2019
10 (8%)
53 (40%)
2020
6 (4%)
83 (51%)
Een verklaring voor het relatief hoge aantal onvoorwaardelijke sepots is dat de wetgever met de strafrechtelijke discriminatiewetgeving een beperkte reikwijdte heeft beoogd, onder andere vanwege de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Dit maakt dat veel feiten die instromen bij het OM, niet strafbaar blijken. Bovendien is het uitgangspunt dat de strafrechtelijke inzet steeds moet worden bezien in het licht van de bredere aanpak van discriminatie. Als andere dan strafrechtelijke middelen een meer betekenisvolle bescherming kunnen geven, zal voor strafrechtelijke inzet minder snel plaats zijn. Ook is er niet altijd sprake van een bewijsbare zaak, bijvoorbeeld omdat er geen getuigen zijn.
In de cijferrapporten van het OM is niet voor elk jaar een uitsplitsing naar sepotgrond gemaakt. Wel dient in ogenschouw genomen te worden dat onder een beleidssepot ook feiten vallen waarbij is gekozen voor een afdoening buiten het strafrecht, of bijvoorbeeld voor mediation.
Voor de overige toelichting bij deze tabel, bijvoorbeeld dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen zaken en feiten en dat alleen gerapporteerd kan worden over specifieke discriminatiefeiten, verwijs ik naar hetgeen hierover is opgenomen bij het antwoord op vraag 4.
Voor de tabel met alle soorten afdoeningen verwijs ik naar de jaarlijkse cijferrapporten van het OM, die tot en met 2019 reeds gedeeld zijn met de Tweede Kamer en over 2020 met de voortgangsrapportage zal worden meegestuurd.
Hoeveel discriminatiegerelateerde zaken zijn in de afgelopen tien jaar ontvankelijk en niet ontvankelijk verklaard bij de rechter?
De beantwoording van vraag 6 tot en met 9 ziet op beslissingen van en uitspraken door de rechter. De cijfers voor de beantwoording van vraag 6 tot en met 9 zijn aangeleverd door de Raad voor de Rechtspraak3. De Raad voor de Rechtspraak gaat voor de beantwoording van deze Kamervragen uit van de specifieke discriminatiedelicten, in de zin van art. 137 c t/m g Sr en art. 429 quater van het Wetboek van Strafrecht.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het ook mogelijk is dat een commuun delict (zoals vernieling, mishandeling, belediging of bedreiging) wordt gepleegd met een discriminatoir aspect (codis-feit). Het discriminatie-aspect is dan geen onderdeel van de delictsomschrijving van het strafbare feit; het wordt niet tenlastegelegd of bewezenverklaard. Deze zaken zijn alleen te herkennen aan de discriminatie-«labels» die politie en OM aan deze zaken koppelen. In het WODC-rapport «Discriminatie-aspect als strafverzwarende omstandigheid» dat ik op 15 juni 2020 naar uw Kamer heb gestuurd, wordt hier nader uitleg aan gegeven. Er wordt niet geregistreerd of de rechter ook oordeelde dat er een discriminatie-aspect aanwezig was in de zaak. Om bovengenoemde reden kunnen er geen betrouwbare gegevens worden aangeleverd over straffen van de codis-delicten waarbij een discriminatie-aspect een rol speelde.
Met betrekking tot onderstaande tabel dient ook in ogenschouw genomen te worden dat in een zaak meerdere feiten kunnen voorkomen. De cijfers geven de ontvankelijkheid van het OM aan voor de hele zaak, en niet alleen voor het discriminatiefeit.
OM niet ontvankelijk
aantal zaken
1
0
0
1
0
1
0
0
2
0
OM wel ontvankelijk
aantal zaken
65
73
47
52
74
61
80
38
46
51
Hoeveel zaken die in de afgelopen tien jaar ontvankelijk zijn verklaard door de rechter hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling?
Discriminatiefeit bewezen, art. 9a Sr
aantal zaken
3
1
1
Discriminatiefeit bewezen, wel straf
aantal zaken
37
41
30
29
37
40
47
24
24
31
Discriminatiefeit niet bewezen, art. 9a Sr
aantal zaken
1
1
1
2
1
2
1
Discriminatiefeit niet bewezen, wel straf
aantal zaken
13
18
8
10
17
14
15
8
13
13
Bovenstaande tabel geeft de zaken weer die door de rechter ontvankelijk zijn verklaard, waarin een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken. Toepassing van art. 9a Sr betekent dat de rechter de verdachte schuldig verklaart zonder oplegging van straf.
Bij de categorie waar het discriminatiefeit niet bewezen is verklaard maar toch een straf is opgelegd, is de straf opgelegd voor een ander feit dat in dezelfde zaak ook ten laste was gelegd.
Welk type sancties is hier opgelegd, opgedeeld in taakstraf, boetes en detenties en kunt u een overzicht geven van de percentages van deze drie sancties over de uitgesproken veroordelingen, alsmede een overzicht van de hoogte van de opgelegde boetes?
Discriminatiefeit bewezen, wel straf
aantal zaken
37
41
30
29
37
40
47
24
24
31
Taakstraffen
aantal zaken
20
20
12
15
19
12
17
9
9
17
percentage
54%
49%
40%
52%
51%
30%
36%
38%
38%
55%
Vrijheidsstraffen
aantal zaken
5
7
7
7
14
8
8
5
3
7
percentage
14%
17%
23%
24%
38%
20%
17%
21%
13%
23%
Geldboetes
aantal zaken
17
18
14
10
13
21
23
11
14
11
percentage
46%
44%
47%
34%
35%
53%
49%
46%
58%
35%
gemiddelde hoogte
€ 406
€ 447
€ 493
€ 390
€ 430
€ 485
€ 458
€ 505
€ 461
€ 361
Bovenstaande tabel ziet op de zaken waarin specifieke discriminatiedelicten zijn bewezen door de rechter. In de tabel worden zowel de onvoorwaardelijke als de (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijke straffen vermeld.
In de tabel is te zien in hoeveel zaken – waarin een discriminatiefeit bewezen is – door de rechter een straf is opgelegd. Vervolgens wordt van die zaken aangegeven hoe vaak de verschillende typen sancties – taakstraf, geldboete en vrijheidsstraf – zijn opgelegd, hoeveel dat procentueel was (ten opzichte van alle zaken in dat jaar waarin een discriminatie-feit bewezen is en waarin straf is opgelegd), wat de gemiddelde hoogte van de opgelegde geldboete was en in hoeveel zaken dat type sanctie in zijn geheel voorwaardelijk is opgelegd.
Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden opgemerkt dat de straffen worden opgelegd voor een gehele zaak. In een zaak kunnen meerdere feiten voorkomen en er kunnen door de rechter meerdere feiten bewezen worden geacht, waarbij voor meerdere feiten tezamen een straf wordt opgelegd. In dat geval heeft de straf dus niet alleen betrekking op het feit betreffende discriminatie.
Binnen één zaak kunnen overigens verschillende typen sancties worden opgelegd (bijvoorbeeld een vrijheidsstraf in combinatie met een taakstraf).
Hoe vaak wordt een taakstraf opgelegd, waarbij dader en slachtoffer van discriminatie vrijwillig met elkaar in contact worden gebracht (contacttaakstraf)? Gebeurt dit naar uw mening voldoende? Wat zijn de ervaren effecten van een dergelijke taakstraf?
In de systemen van de Raad voor de Rechtspraak wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende typen taakstraffen die door de rechter worden opgelegd. Over de ervaren effecten van een dergelijke taakstraf kan ik dan ook geen uitspraak doen.
Welke concrete maatregelen neemt u in het staande beleid om racisme / discriminatie tegen te gaan? Kunt u dit nader en zo uitgebreid mogelijk specificeren voor de woningmarkt, arbeidsmarkt, onderwijs en zorg?
In de afgelopen tien jaar hebben opeenvolgende kabinetten actieprogramma’s opgesteld om discriminatie en racisme te bestrijden. Meerdere bewindspersonen werkten en werken gezamenlijk aan een brede aanpak van alle vormen van discriminatie en waar nodig aan een specifieke aanpak, gericht op specifieke gronden. Het gezamenlijke doel is duidelijk: we streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en waar ieder mens een waardige behandeling krijgt. Mede uit de verkenning naar de instelling van een Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme (NCDR), die ik op 10 maart 2021 naar uw Kamer heb gezonden, komt naar voren dat de huidige aanpak van discriminatie en racisme en de coördinatie daarvan versterkt moeten worden. Op de wijze waarop het kabinet dit wil gaan doen, zal ik in de komende voortgangsbrief ingaan. Hieronder zal ik de brede aanpak van de afgelopen tien jaar toelichten, gevolgd door concrete maatregelen die genomen worden op de terreinen woningmarkt, arbeidsmarkt, onderwijs en zorg.
In 2010/11 is het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» gestart.4 Dit actieprogramma bevatte acties om juist de lokale aanpak te versterken. Discriminatie vindt plaats in de woonplaats, op het werk, op school, in het ziekenhuis en dat vraagt om een sterke lokale aanpak en samenwerking. In 2009 was daarom de verplichting aan elke gemeente opgelegd om te voorzien in een ADV. In het actieprogramma van 2010/11 werd onder meer de basis gelegd voor een goede samenwerking tussen ADV’s, politie en OM in het Regionaal Discriminatieoverleg (RDO’s), mede ter versterking van de opsporing.
Politie, OM en gemeenten kunnen niet optreden zonder signalen over waar het mis gaat. Diverse acties om mensen bewust te maken, voor te lichten en te wijzen naar meldpunten en instanties als ADV’s, politie, MIND en het College voor de rechten van de mens zijn onder dit actieprogramma ingezet. Ook is in deze periode een traject ingezet om de registratie, rapportages van meldingen en monitoring te verbeteren.5
In 2015 heeft een herijking plaatsgevonden van het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» uit 2010. Die herijking leidde in 2016 tot een impuls aan de preventieve aanpak van discriminatie. De landelijke campagne «Zet een streep door discriminatie» die tot 2018 liep, was daar een belangrijk onderdeel van. Meerdere deelcampagnes, op thema’s als de arbeidsmarkt, onderwijs en sport werden ontwikkeld en ook op lokaal niveau ingezet. Maar ook de positie en slagkracht van de ADV’s en de inzet van gemeenten werden onderzocht.
Naast de brede aanpak van discriminatie zijn ook op concrete terreinen en specifieke gronden maatregelen ingezet. Hieronder de belangrijkste elementen van de aanpak van discriminatie op de woningmarkt, arbeidsmarkt, in het onderwijs en in de zorg.
Voor wat betreft de aanpak van discriminatie op de woningmarkt is getracht meer inzicht te krijgen in de problematiek. Daar is onderzoek naar gedaan door de Radboud Universiteit. Dat onderzoek is in 2019 aan de kamer gestuurd. In de aanpak goed verhuurderschap is met relevante stakeholders gesproken en is met de branche afgesproken dat er meer aandacht wordt besteed aan het probleem van discriminatie. Ook is begonnen met een tweetal pilots bij de gemeenten Rotterdam (2019-nu) en Utrecht (2020-nu). In 2020 heeft BZK een onderzoek laten uitvoeren met mysterycalls en praktijktesten door Art.1/Radar. De resultaten zijn 23 april 2021 aan uw Kamer gestuurd. De aanpak tegen discriminatie op de woningmarkt blijft de komende jaren volop nodig, inclusief meer bewustwording en goede informatievoorziening. Gemeenten krijgen nieuw wettelijk instrumentarium en handhavingsmogelijkheden. Zo kunnen zij in de toekomst landelijk uniforme regels toepassen en onder voorwaarden een vergunning voor verhuurders instellen. Het tegengaan van discriminatie is een belangrijk onderdeel in de uitwerking daarvan. Ook wordt gekeken naar regels voor verhuurbemiddelaars. Tot slot heeft het onderzoek met mystery calls en praktijktesten een afschrikwekkende werking op discriminerende verzoeken. Deze onderzoeken zullen in het vervolg jaarlijks worden uitgevoerd, in de eerste plaats om zicht te houden op de problematiek maar ook omdat het zorgt voor meer bewustwording in de branche. Voor een nadere uitwerking van de maatregelen die ik neem op de woningmarkt verwijs ik u naar mijn brief die ik op 23 april 2021 aan uw Kamer heb gestuurd6.
Op het terrein van de arbeidsmarkt wordt door het Ministerie van SZW middels het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 gewerkt aan het tegengaan van discriminatie. De uitvoering van dit actieplan loopt langs drie lijnen, te weten toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. In juli 2020 is de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie.7 Het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie is in december 2020 naar de Tweede Kamer verzonden voor behandeling. Dit wetsvoorstel is controversieel verklaard. Naast dit wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie worden diverse andere maatregelen genomen om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. Er is een breed onderzoeksprogramma ingericht waar onder andere wordt onderzocht wat de meest effectieve instrumenten zijn in het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie in nauwe samenwerking met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA). Dit programma onderzoekt in acht pilots «wat werkt» om de arbeidsmarktpositie van mensen met een niet-westerse migratieachtergrond te verbeteren. De inzichten uit de pilot Nudging in Werving en Selectie zijn ook goed toepasbaar voor het tegengaan van discriminatie op basis van andere gronden. Verder is dit jaar ook de pilot anoniem solliciteren gestart. Dit grootschalige wetenschappelijke experiment wordt uitgevoerd door TNO waarvan het onderzoeksplan positief is beoordeeld door een adviescommissie bestaande uit o.a. het SCP, Erasmus universiteit en Movisie. Tevens zal dit jaar een bewustwordingscampagne gericht op werkgevers een vervolg krijgen. Om vrouwen te informeren over hun rechten op het gebied van zwangerschap en ouderschap in relatie tot werk is een samenwerking met de GroeiGids van de GGD ingericht. Hiermee worden vrouwen geattendeerd op wat zij kunnen doen wanneer zij te maken krijgen met zwangerschapsdiscriminatie. Ook heeft SZW recent samen met OCW en het College voor de Rechten van de Mens een bijeenkomst georganiseerd n.a.v. het rapport van het College waaruit blijkt dat bijna de helft van de vrouwen discriminatie ervaart vanwege de zwangerschap. Met verschillende relevante stakeholders is gesproken over nieuwe oplossingen om de bewustwording van zowel vrouwen als werkgevers te vergroten en over hoe hen de juiste handvatten aangereikt kunnen worden.
Er ligt momenteel een wetsvoorstel in de Eerste Kamer ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht van het onderwijs. Hierbij worden scholen geacht hun burgerschapsonderwijs te richten op het bevorderen van de basiswaarden (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dienen daarbij onder andere rekenschap te geven aan de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving. Goed burgerschap stelt leerlingen in staat elkaar beter te begrijpen en kan op die manier bijdragen aan het vergroten van het onderlinge respect en de bestrijding van discriminatie en racisme.
Scholen worden op diverse manieren ondersteund om een sociaal veilig schoolklimaat te creëren. Een voorbeeld hiervan is het ondersteuningsaanbod van Stichting School en Veiligheid (SSV) voor po, vo en mbo dat specifiek aandacht heeft voor cultureel sensitieve vraagstukken in het onderwijs en het bestrijden van discriminatie en racisme in de klas.
Voor de langere termijn beogen we met de bijstelling van kerndoelen en eindtermen te borgen dat er voldoende aandacht zal zijn voor het tegengaan van discriminatie en racisme, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie van den Hul c.s.8. In de huidige voorstellen voor Burgerschap en Mens & Maatschappij zitten daar momenteel al veel aanknopingspunten voor.
Binnen het mbo wordt op verschillende manieren discriminatie en racisme aangepakt. In het voor alle beroepsopleidingen verplichte burgerschapsonderwijs neemt de acceptatie en (h)erkenning van diversiteit een belangrijke plaats in. Met de extra middelen die OCW beschikbaar heeft gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap de mbo-scholen. Via het platform van het Kennispunt MBO Burgerschap, webinars, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan. Daarnaast is recent door SSV een campagne gedraaid in het mbo gericht op het bevorderen van inclusie, waarbij het zwaartepunt op docenten lag.
OCW zet zich daarnaast samen met SZW en het veld actief in om discriminatie in aanloop naar en tijdens stages tegen te gaan en zo gelijke kansen op stages te bevorderen. Zo is in samenwerking met de MBO Raad het kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie opgericht dat scholen ondersteunt bij het bevorderen van gelijke kansen naar stages. Ook is er een meldpunt bij de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor het melden van discriminatie bij stages en is gezamenlijk een campagne gelanceerd om bewustwording te stimuleren. Tot slot wordt naar aanleiding van een toezegging aan het lid Van Meenen (D66) gewerkt aan een pilot waarin scholen verantwoordelijk zijn voor het werven en selecteren van studenten bij een eerste stageplek («pilot stagematching»). Hierover zal de Kamer nader worden geïnformeerd.
Sinds de lancering van de Gelijke Kansen Alliantie (31 oktober 2016) is professionalisering van leraren binnen de GKA een thema: zesendertig (36) scholen uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en ook Tilburg hebben zich in samenwerking met de GKA verenigd in de Community Urban Education (CUE). In deze community werken (po-, vo- en mbo-)scholen samen aan kennisopbouw en -deling met betrekking tot het lesgeven in een grootstedelijke omgeving. Anderzijds wordt gewerkt aan een grootschalig professionaliseringstraject middels het professionaliserings- en cultuurveranderingsprogramma «De Transformatieve School» (TS). Het doel van dit programma is om leraren te equiperen om nóg beter les te geven in een grootstedelijke context (o.a. superdiverse klassen), om zo de kansen van leerlingen te vergroten.
Er is helaas nog niet veel kennis beschikbaar over de reikwijdte en uitingsvormen van de problematiek in de zorg. De Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) is daarom aangesloten bij het brede overleg over racisme en discriminatie in de samenleving dat plaatsvindt met vertegenwoordigers van o.a. Black Lives Matter. Hierin zijn diverse knelpunten in de zorg aan bod gekomen, bijvoorbeeld als het gaat om racisme en discriminatie in diagnostiek en behandeling, ongelijke vertegenwoordiging in gezondheidsonderzoek, of de invloed van discriminatie op de gezondheid van mensen. Als vervolg op deze gesprekken organiseert VWS een rondetafel om expertise op te halen over de aanpak racisme en discriminatie in de zorg.
Het is daarnaast van belang om de feitelijke kennis over de invloed van discriminatie op gezondheid en discriminatie in de zorg goed in kaart te brengen. Daarom is het expertisecentrum Pharos in 2021 in opdracht van VWS begonnen een kennisdossier over dit thema op te bouwen, om dit thema gedurende een aantal jaren te agenderen en van een stevige kennisbasis te voorzien voor zowel beleid- als praktijkprofessionals. Pharos is begonnen risicofactoren en reeds beschikbare kennis in kaart te brengen, kennislacunes te bepalen en samenwerkingen met relevante partijen aan te gaan. Zij zullen in de loop van 2021 door middel van een kwalitatieve verkenning bij zorggebruikers en zorgmedewerkers optekenen welke ervaringen en beelden er leven omtrent dit thema in de zorg en wat hen zou kunnen helpen om dit bespreekbaar te maken.
Specifiek gericht op zorgmedewerkers is uw Kamer dit voorjaar geïnformeerd over de uitkomsten van een onderzoek dat VWS in samenwerking met PGGM&CO heeft laten uitvoeren naar de ervaring van agressie en ongewenst gedrag in zorg en welzijn. Hierin is zorgmedewerkers ook naar hun ervaring met discriminatie gevraagd. De cijfers laten zien dat 1 op de 5 medewerkers in zorg en welzijn het afgelopen jaar te maken heeft gehad met discriminatie door patiënten of cliënten, 11% door familie, bezoekers of omstanders van patiënten of cliënten, en 6% door collega’s of leidinggevenden. Om dergelijke situaties zoveel mogelijk te voorkomen is het belangrijk dat werkgevers in de zorg alert zijn op ongewenst gedrag en actief beleid voeren. Denk aan gedragsregels, opvang, voorlichting en trainingen. Om hiermee aan de slag te gaan stelt VWS subsidie beschikbaar aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om gerichte brancheaanpakken te ontwikkelen.
Welke maatregelen zijn gepland om discriminatie in de toekomst tegen te gaan? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk specificeren?
De aanpak van discriminatie zal in de komende periode een belangrijke en wezenlijke impuls krijgen. Nog dit jaar zullen een Nationaal coördinator tegen discriminatie en racisme en een Staatscommissie tegen discriminatie en racisme worden ingesteld. Beiden zullen meer zicht geven op discriminatie in de samenleving en bij de overheid en daartoe gecoördineerde en effectieve maatregelen voorstellen en ontwikkelen. De rol van de ADV’s en het College voor de rechten van de mens wordt versterkt en een financiële impuls wordt daartoe gegeven.
De aanpak van discriminatie op basis van (vermeende) etniciteit, religie en huidskleur zal de komende jaren volop aandacht blijven vragen. Vanaf juni 2020 hebben verschillende bewindspersonen naar aanleiding van de Black Lives Matter (BLM) demonstraties Catshuis gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers vanuit de Afro-Nederlandse gemeenschap over de wijze waarop de aanpak van discriminatie en racisme versterkt kan worden. Bij deze gesprekken was (in verschillende samenstellingen) een brede vertegenwoordiging vanuit het kabinet aanwezig. Als vervolg hierop wordt in een bredere dialoog van betrokken departementen en samenleving (o.a. maatschappelijke organisaties, experts, betrokkenen) de aanpak van discriminatie en racisme binnen verschillende domeinen bezien op gezamenlijke versterking. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hierin een coördinerende rol.
De inzet van het kabinet voor de komende periode zal nader toegelicht worden in de voortgangsrapportage die, zoals hierboven aangegeven, eind juni naar de Kamer zal worden gestuurd.
Hoeveel middelen besteedt de regering aan discriminatiebestrijding? Naar welke doelen en maatregelen gaan deze middelen? Hoeveel geld wordt er vrijgemaakt voor discriminatiebestrijding in de toekomst? Wat zijn de uitgaven in de afgelopen tien jaar en wat zijn de ramingen voor de toekomst m.b.t. discriminatiebestrijding?
Het kabinet hanteert een brede aanpak van discriminatie en racisme die verschillende gronden en terreinen beziet en zich daarmee uitstrekt over verschillende departementen. Naast generieke maatregelen zoals (strafrechtelijke) sanctionering van discriminatie of racisme en het faciliteren van het melden van discriminatie of racisme, zet het kabinet ook in op de aanpak van discriminatie en racisme binnen bepaalde domeinen of op specifieke gronden.
In het antwoord op vraag 12 zal ik (waar mogelijk specifiek) ingaan op de uitgaven voor het brede antidiscriminatiebeleid en de genoemde terreinen (wonen, arbeidsmarkt, onderwijs en zorg). Onder vraag 13 zal ik ingaan op specifiek beleid voor bepaalde gronden. Daarbij merk ik op dat veel maatregelen niet expliciet gelabeld zijn als «aanpak van discriminatie» en dat daarom een precieze weergave van de uitgaven voor discriminatiebestrijding lastig kan zijn. Zo heeft de politie een taak bij de opsporing van discriminatie en het verwerken van aangiften en meldingen. Maar dit valt onder de reguliere taken van de politie – en daarmee onder het algemene budget. Ook maatregelen als het bevorderen van de interreligieuze dialoog of het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie door mensen met een niet-westerse migratie-achtergrond, zijn niet slechts maatregelen die discriminatie aanpakken, maar dienen ook andere doelen (bevorderen van de integratie en participatie bijvoorbeeld).
Het Ministerie van BZK heeft een aantal structurele uitgaven ten behoeve van de brede aanpak van discriminatie, namelijk de jaarlijkse bijdrage van € 6 miljoen aan het Gemeentefonds ten behoeve van de financiering door gemeenten van de antidiscriminatievoorzieningen en de jaarlijkse financiering van de cijferrapportages (landelijk en regionaal) over de discriminatiemeldingen van ongeveer € 65.000. In 2021 wordt er ruim 6,9 miljoen extra aan het gemeentefonds toegevoegd, zodat de ADV’s ruimere budgetten kunnen krijgen. Daarnaast worden er incidentele projecten, onderzoeken en subsidieverzoeken gefinancierd.
De middelen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid die aan discriminatiebestrijding worden besteed, zijn niet altijd gelabeld op het onderwerp discriminatie. Om die reden kan ik u niet exact de middelen die het betreffende ministerie aan discriminatie besteedt, mededelen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de gelden die naar het College voor de Rechten van de Mens gaan. Het is onduidelijk welk deel daarvan exact naar discriminatiebestrijding gaat.
College voor de Rechten van de Mens
Meldpunt internetdiscriminatie (MIND)
2011
6.440
–
2012
6.113
222
2013
6.113
46
2014
5.835
57
2015
6.247
96
2016
7.086
124
2017
7.120
154
2018
7.327
209
2019
7.627
194
2020
8.215
173
2021
8.151
250
2022
7.858
250
2023
7.757
250
2024
7.631
250
2025
7.631
250
2026
7.631
250
In bovenstaande tabel is nog geen melding gemaakt van de structurele ophoging van het budget van het College voor de rechten van de Mens vanaf 2021 met 1 miljoen volgend op de kabinetsreactie op de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Daarnaast heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid drie wetenschappelijke onderzoeken laten uitvoeren door het WODC op het thema discriminatie. Dit gaat om de volgende onderzoeken:
De totaalbedragen die genoemd staan zijn de kosten die het WODC heeft betaald aan externe onderzoekers. De uren die het WODC zelf heeft besteed aan het bedenken, opzetten, uitbesteden en begeleiden van deze onderzoeken zijn niet berekend.
Verder is de politie in 2021 een pilot gestart, waarbij wordt onderzocht welke meerwaarde specialisatie kan hebben bij het verbeteren van de aanpak van discriminatie waaronder het herkennen van commune delicten met een discriminatieaspect. Dit als gevolg van de motie van het lid Paternotte c.s. om de mogelijkheden van inzet van gespecialiseerde rechercheurs bij discriminatie te onderzoeken. Hiervoor wordt cumulatief 7 miljoen euro voor ingezet in het kader van «Politie voor Iedereen».
Om de kennis te vergroten over discriminatie op de Woningmarkt is er in 2019 onderzoek uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Nijmegen9 voor een bedrag van afgerond € 30.000. Daarnaast lopen er Pilots in Rotterdam en Utrecht over Discriminatie op de Woningmarkt10 waarmee in totaal € 750.000 is gemoeid. Tot slot is er in 2020 en 2021 onderzoek gedaan met behulp van praktijktesten en mysterycalls om te bezien in hoeverre makelaars, verhuurbemiddelaars en verhuurders discrimineren bij het toewijzen van huurwoningen waarover ik u in mijn brief van 23 april 202111 heb geïnformeerd en waarmee een bedrag van afgerond € 130.000 is gemoeid. De laatstgenoemde onderzoeken zullen de komende jaren jaarlijks worden herhaald tegen vergelijkbare kosten.
De inzet op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie is de afgelopen jaren geïntensiveerd. De afgelopen kabinetsperiode betrof dit, naast personele capaciteit, onderzoeksbudget, middelen voor communicatie/bewustwording en middelen voor de Inspectie SZW gericht op arbeidsdiscriminatie. Om duurzaam en stevig invulling te kunnen gaan geven aan een nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van werving en selectie, heeft het kabinet de afgelopen periode extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Zie hiervoor ook onder vraag 16. Dat is in ieder geval 1 miljoen euro vanuit de extra middelen vanuit het Inspectie Control Framework (ICF). Daarnaast is het budget voor de Inspectie SZW structureel verhoogd met een extra 0,5 miljoen euro vanuit het departementale handhavingsbudget. Daarbovenop is in 2019 en 2020 uit het huidige handhavingsbudget van SZW nog 1 miljoen euro extra ingezet voor communicatie. Verder zijn per amendement (Van Weyenberg)12 jaarlijks middelen bij de Inspectie SZW beschikbaar voor de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie.
Vanuit de middelen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, zoals de Delphi-studie Stand er der Wetenschap Arbeidsmarktdiscriminatie, het onderzoek naar discriminatiemogelijkheden bij online platforms13 en onderzoek onder recruiters naar arbeidsmarktdiscriminatie tijdens werving en selectie.14 Daarnaast is gedurende de afgelopen kabinetsperiode aanvullend budget binnen het Ministerie van SZW beschikbaar gesteld voor onderzoek. Bijvoorbeeld voor het tweejaarlijks onderzoek door het CBS naar gelijke beloning mannen en vrouwen of voor incidentele losse onderzoeken en communicatie-activiteiten. De middelen hiervoor verschillen per jaar. In 2019 was 500.000 euro beschikbaar voor campagnes, hiervan is onder andere de Verderkijkers campagne uitgevoerd.15 Voor 2021 is 450.000 euro voor communicatie en campagnes beschikbaar.
Ook gedurende de looptijd van het eerste actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van 2014 zijn diverse onderzoeken en campagnes uitgevoerd, zoals bewustwordingscampagnes over ongewenste omgangsvormen en zwangerschapsdiscriminatie en onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie in vacatures.16 Tot slot was de afgelopen kabinetsperiode ca. 10 miljoen euro beschikbaar voor het uitvoeren van de pilots aan het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA). Een deel van deze pilots raakt ook aan thema’s rondom het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie. De ramingen voor de toekomst hangen deels af van een volgend kabinet en regeerakkoord, maar vast staat dat arbeidsmarktdiscriminatie ook in de toekomst een stevige aanpak vraagt.
Het bestrijden van discriminatie en racisme in het onderwijs is een belangrijke en brede opgave voor het onderwijsveld en het kabinet. Het is verweven met talrijke onderwerpen en om de problemen effectief aan te pakken is een integrale benadering noodzakelijk. Zo is het een belangrijk thema bij onderwerpen als stages, sociale veiligheid en burgerschap, maar ook bij bredere vraagstukken als de curriculumherziening en het vormgeven van de lerarenopleidingen is specifiek oog voor het probleem van discriminatie en racisme. Het is om die reden niet te zeggen hoeveel middelen er specifiek aan het thema worden besteed.
Expertisecentrum Pharos besteedt circa 1.150 uur (+/- € 130.000 euro) aan de ontwikkeling van het kennisdossier (zie ook het antwoord op vraag 10). Dit wordt gefinancierd vanuit de instellingssubsidie die Pharos van VWS ontvangt.
Voor de aanpak van agressie en ongewenst gedrag jegens zorgverleners is tot en met 2022 € 1,4 miljoen beschikbaar, waarvan € 1,35 miljoen voor subsidies op brancheniveau om nieuwe aanpakken te ontwikkelen of het huidige beleid te versterken. De voorloper van deze aanpak was het actieplan «Veilig werken in de zorg» waarvoor in de periode 2012–2016 is ingezet op het creëren van een veiliger werkklimaat. Hieraan is € 13,4 miljoen besteed, waarvan ruim € 9 miljoen ten behoeve van een ondersteuningsregeling voor zorginstellingen.
Ook voor de aanpak van discriminatie op andere maatschappelijke terreinen zijn middelen gereserveerd. Zo is met het plan «ons voetbal is van iedereen» (zie het antwoord op vraag 18) ruim € 12 miljoen gemoeid tot en met eind 2022.
Hoeveel geld gaat er naar thematische discriminatiebestrijding: moslimhaat, antisemitisme, antiziganisme etc.? Wat zijn de verschillen tussen de verschillende thema’s? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk specificeren?
Hieronder is een overzicht gegeven van de belangrijkste uitgaven aan thematische discriminatiebestrijding ten aanzien van etniciteit, religie, huidskleur en antisemitisme. Dit in aanvulling op de financiële inzet op de aanpak van discriminatie op de belangrijkste terreinen (onder vraag 12).
Het Ministerie van SZW zet (naast de eerder beschreven aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie) ook in op de preventieve aanpak van discriminatie op basis (vermeende) etniciteit, religie en huidskleur (waaronder moslimdiscriminatie, anti-zwart racisme, antisemitisme en antiziganisme) met als uiteindelijk doel: het voorkomen dat discriminatie en/of racisme in de samenleving plaatsvindt. De maatregelen zijn vooral gericht op het versterken van de kennisbasis over welke mechanismen ten grondslag liggen aan deze vormen van discriminatoir gedrag en wat werkt in de preventieve aanpak ervan, het vergroten van inzicht in effectieve interventies en het faciliteren van de inzet van derden.
Voorbeelden hiervan zijn:
Ook zal een onderzoek verricht worden naar de oorzaken en triggerfactoren van discriminatie van personen met Aziatische afkomt (naar aanleiding van motie 30950, met nr. 236, betreffende de gewijzigde motie van de leden Azarkan en Kathmann over rassendiscriminatie). Door middel van kennistafels zal een intersectionele benadering, die de aanpak van discriminatie en racisme kan versterken, worden verkend.
De afgelopen 10 jaar is hiervoor in totaal ongeveer € 4 miljoen beschikbaar gesteld. Er is geen geoormerkt budget vanuit het integratiedossier voor dit onderwerp, maar op basis van gerichte onderzoeken en voorstellen kunnen en worden er hiervoor middelen vrijgemaakt. Ter indicatie kan gedacht worden aan gemiddeld 3 ton per jaar. Prioriteiten van het nieuwe kabinet zullen de inzet en omvang van het budget voor de komende jaren bepalen.
In aanvulling op bovenstaande budgetten, is voor de jaren 2019 tot en met 2021 door de Tweede Kamer een bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van de Minister van Justitie en Veiligheid toegevoegd voor de aanpak van antisemitisme. Deze gelden worden onder andere besteed aan een project dat ziet op versterking van het stelsel van antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en een antisemitisme-enquête en -monitor. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich breder dan de aanpak van antisemitisme en werken door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Er wordt uiteraard ook budget vrijgemaakt voor andere specifieke discriminatiegronden. Zo is er voor de grond handicap afgesproken dat elk departement dat aan het programma «Onbeperkt meedoen!» deelneemt zijn inzet gericht op de participatie en inclusie van mensen met een beperking vanuit eigen middelen financiert. De financiële informatie over specifieke maatregelen, activiteiten en projecten wordt via departementale begrotingen verantwoord. Het Ministerie van VWS heeft vanuit haar coördinerende rol jaarlijks circa € 4 miljoen beschikbaar gesteld gedurende de looptijd van het programma «Onbeperkt meedoen!», tot en met 2021. Binnen dit budget is jaarlijks circa € 2,1 miljoen toebedeeld aan de projecten van de bestuurlijke partners de Alliantie, de VNG en VNO-NCW. Hiermee wordt een impuls gegeven aan de inzet van ervaringsdeskundigheid en de betrokkenheid van gemeenten en bedrijfssectoren.
Hoeveel personele inzet is er vrijgemaakt voor thematische discriminatiebestrijding: moslimhaat, antisemitisme, antiziganisme etc.? Wat zijn de verschillen tussen de verschillende thema’s? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk specificeren?
Hieronder is een overzicht gegeven van de globale personele inzet op de thematische discriminatiebestrijding ten aanzien van etniciteit, religie, huidskleur en antisemitisme. Dit in aanvulling op de financiële inzet op de aanpak van discriminatie op de thematische terreinen (onder vraag 13) en de personele inzet op de gehele discriminatiebestrijding (onder vraag 15).
In het algemeen gaan vanuit het Ministerie van SZW de meeste uitgaven naar onderzoeken die betrekking hebben op discriminatie in den brede of ervaren discriminatie. In de laatste twee jaar worden (meer) onderzoeken gedaan naar oorzaken en wat werkt in de preventieve aanpak van gerichte vormen van discriminatie zoals moslimdiscriminatie, anti-zwart racisme en antisemitisme (zie ook antwoord op vraag 13). De onderliggende mechanismen die ten grondslag liggen aan het ontstaan van vooroordelen en deze vormen van discriminatie vertonen echter veel overeenkomsten.
Anti-zwart racisme, antisemitisme, antiziganisme, moslimdiscriminatie en anti-Aziatische discriminatie kunnen thematisch onderscheiden worden. De grondslagen bij deze vormen kunnen verschillend zijn, discriminatie kan plaats kan vinden naar (vermeende) etniciteit, religie en huidskleur. Deze elementen zijn echter sterk met elkaar verweven en lopen vaak door elkaar in de beeldvorming en ervaring. Hoewel het thematisch onderscheid aantoont hoe wijdverspreid discriminatie aanwezig is in de samenleving, betekent dit onderscheid niet per se dat daarmee de effectiviteit van de aanpak vergroot wordt daar dit juist ook een intersectionele benadering vergt. Daarbij heeft thematische uitsplitsing geen invloed op het wettige en beleidsmatige beoordelingskader om een uiting of gedraging als discriminatoir en/of als strafbaar te bestempelen.
De totale geschatte personele inzet op deze thema’s bedraagt dit jaar 3 fte. De afgelopen 10 jaren was dat 1 a 1,5 fte per jaar.
Aanvullend is een extra bedrag van € 1 mln per jaar op de J&V begroting vrijgemaakt ter bestrijding van antisemitisme. Deze extra middelen zijn gericht op projecten die samenhang hebben met de bestrijding van antisemitisme langs de lijnen van capaciteitsopbouw, vergroten weerbaarheid en bewustwording, en werken door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Hoeveel personeel is ingezet voor discriminatiebestrijding in 2021? Hoeveel was dit in de afgelopen tien jaar? Hoeveel personeel is er geraamd voor de komende jaren?
Discriminatie vraagt om een brede aanpak, waarbij (overheids)instanties met verschillende achtergronden, doelstellingen en verantwoordelijkheden, zich vanuit meerdere disciplines inzetten tegen discriminatie.
De personele inzet op de coördinatie van het discriminatiebeleid bij BZK is momenteel 2,3 fte. Deze inzet zal in 2021 vergroot worden naar 5,3 fte.
De personele inzet bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid op discriminatie is ongeveer 3,5 fte. Dat is een toename vergeleken met de voorgaande tien jaar toen gemiddeld één of twee fte minder is ingezet. Daarnaast is de nationaal coördinator antisemitismebestrijding gestart op 1 april 2021.
Het OM zet zich ervoor in om strafbare discriminatie tegen te gaan. Binnen het OM is er een Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD). Bij elk arrondissementsparket is een officier van justitie met de portefeuille discriminatie aangesteld, die in zijn werkzaamheden wordt ondersteund door een parketsecretaris of een beleidsmedewerker. Naast de inzet vanuit het LECD en de lokale arrondissementsparketten is er bij het Parket-Generaal op diverse niveaus aandacht voor de aanpak van discriminatie.
Bij de inzet van politie wordt geen onderscheid gemaakt tussen discriminatiegronden. Burgers die het slachtoffer worden van discriminatie moeten terecht kunnen bij elke politiemedewerker. De politie is er voor iedereen. Daar zijn de politieopleidingen en trainingen op ingericht. Vanuit de Netwerken Divers Vakmanschap worden politiemedewerkers ondersteund in de taakuitoefening met kennis en inzichten over leefstijlen, aandachtsgebieden en culturen in onze samenleving.
Sinds 2018 is het onderwerp discriminatie op de woningmarkt opgepakt. Vanaf dat moment is er gewerkt aan het verkrijgen van inzicht in de problematiek, waaronder begeleiden van onderzoeken en pilots, kennisoverdracht en gesprekken en afspraken met de branche. Voor intensivering van het beleid, waaronder verdere inzet op bewustwording door informatievoorziening en onderzoek met mysterycalls en praktijktesten en voorbereiden van wetgeving- en regelgeving richting verhuurders en/of verhuurbemiddelaars is de inzet voor 2021 1 FTE. Daarbij merk ik op dat er voor de uitwerking van de verhuurdersvergunning (zie antwoord op vraag 10) en mogelijke andere wetgeving meer capaciteit nodig zal zijn.
Aan het thema arbeidsmarktdiscriminatie is extra prioriteit gegeven vanaf het Actieplan Arbeidsmarkt 2014. Het huidige Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 is het vervolg hierop. De inzet op arbeidsmarktdiscriminatie is in de periode 2018 – 2021 toegenomen tot ongeveer 3 FTE. Deze houden zich bezig met het ontwikkelen en uitvoeren van beleid. Inzet van juridische expertise en handhaving, is hierbij niet meegenomen. De verwachting is dat dit de komende jaren zal worden aangehouden, zie hiervoor ook onder vraag 16. Verder is vanuit het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) de inzet ongeveer 2 FTE op de thema’s die raken aan de bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie.
Zoals bij vraag 12 is aangegeven wordt de aanpak van discriminatie en racisme verticaal in het beleid van OCW meegenomen. Ik kan u daarom niet specifiek aangeven hoeveel FTE er binnen het Ministerie van OCW op de aanpak van discriminatie en racisme wordt ingezet.
De aanpak van discriminatie en racisme in de zorg wordt breed opgepakt binnen VWS, zo is het bijvoorbeeld integraal onderdeel van de aanpak van agressie en ongewenst gedrag jegens zorgverleners. Het is daarom ook voor VWS niet te zeggen hoeveel fte of budget er precies wordt ingezet.
Hoeveel capaciteit heeft het team arbeidsmarktdiscriminatie op dit moment bij de Inspectie SZW? Hoe was dit de afgelopen tien jaar en hoeveel personeel wordt er voor het team arbeidsmarktdiscriminatie geraamd voor de komende jaren?
In het regeerakkoord 2017–2021 is, geleidelijk oplopend naar 2022, jaarlijks 50 miljoen euro extra vrijgemaakt voor de versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW, conform het Inspectie Control Framework (ICF). Eind 2018 is dat bedrag vanuit het departementale handhavingsbudget aangevuld met een extra 0,5 miljoen euro voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.17 Voor de verdeling van de extra ICF-middelen zijn diverse indicatoren opgesteld, waaronder de inzet voor arbeidsmarktdiscriminatie. Over de realisatie van deze indicatoren wordt gerapporteerd in het Jaarplan en Jaarverslag van de Inspectie SZW en de SZW begroting.
In 2015 is de Inspectie SZW formeel gestart met het team arbeidsdiscriminatie. Vervolgens is in 2018 gestart met de verkenning van toezicht van discriminatie bij werving en selectie, arbeidsmarktdiscriminatie. Op dit moment heeft de Inspectie SZW nog geen bevoegdheid om te controleren op discriminatie bij werving en selectie. Het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie is in december 2020 naar de Tweede Kamer verzonden. Door onder andere de toegenomen capaciteit door het ICF heeft de Inspectie SZW in 2019 en 2020 wel al diverse verkenningen uitgevoerd op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie. De Inspectie SZW heeft in 2020 3% van zijn capaciteit ingezet op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie.18 De capaciteit voor de bestrijding van arbeidsdiscriminatie en ook de andere domeinen worden de komende jaren verder uitgebreid conform het ICF. Voor 2023 is geraamd dat er structureel 2% van de programmacapaciteit van de Inspectie SZW wordt ingezet op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit betekent echter niet dat de capaciteitsinzet van het team arbeidsmarktdiscriminatie vermindert maar dat de inzet op de andere gebieden door de extra middelen toeneemt. Dit is hiermee in overeenstemming met de motie van het lid Kuzu en de motie van het lid Van Baarle en Den Haan19 om de Inspectiecapaciteit op het thema arbeidsmarktdiscriminatie te handhaven. Naar verwachting zal de capaciteit van het team arbeidsmarktdiscriminatie eind 2021 al verdubbeld zijn in vergelijking met de start van het team in 2015.
Heeft het team arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW op dit moment de bevoegdheid om te controleren op discriminatie bij selectie en werving? Zo nee, gaat dit nog gebeuren? Zo ja, kunt u omschrijven wat er allemaal is gedaan, wat de gevolgen hiervan zijn, wat de inspectie doet op het moment dat er discriminatie wordt gedetecteerd? Welke maatregelen worden genomen door de inspectie SZW?
Op dit moment heeft de Inspectie SZW nog geen bevoegdheid om te controleren op discriminatie bij werving en selectie. Het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie is in december 2020 naar de Tweede Kamer verzonden en inmiddels controversieel verklaard. Dit wetsvoorstel verplicht organisaties over een werkwijze te beschikken die gericht is op het creëren van gelijke kansen bij werving en selectie. Met dit wetsvoorstel zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Hierin moeten voldoende waarborgen worden opgenomen om discriminatie tegen te gaan. Vooruitlopend op deze wettelijke bevoegdheid is de Inspectie SZW in 2019 van start gegaan met verkennende inspecties bij werkgevers, uitzendbureaus, recruitment-organisaties en assessment-organisaties. Het effect van deze verkenningen is dat er een groter bewustzijn is ontstaan bij de werkgevers over met name onbewuste discriminatie. Het overgrote deel van de werkgevers geeft hierop ook aan dat ze onder andere hun beleid en werkprocessen hierop gaan aanpassen. De verkennende inspecties worden de komende tijd voortgezet en uitgebreid naar normstellende inspecties waarbij werkgevers zonder handhavend op te treden advies wordt gegeven over wat ze moeten doen op het moment dat de wet Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in werking treedt. Daarnaast richt de Inspectie SZW zich ook tot de online platforms, waarbij tevens gekeken wordt naar de door hen gebruikte geautomatiseerde systemen en algoritmen in relatie tot discriminatie.
Kent u het bericht «KNVB ziet toename meldingen over discriminatie»1 van november vorig jaar? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, ik ken het bericht. Laat ik voorop stellen dat discriminatie en racisme niet thuis horen in de sport en in het voetbal.
Wat gaat u doen om de toename van discriminatie in het voetbal te bestrijden?
Om racisme en discriminatie tegen te gaan, heeft het kabinet in 2020 samen met de KNVB het plan «Ons voetbal is van iedereen. Samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel.» gelanceerd. Hierin staan maatregelen die zich richten op voorkomen, signaleren en sanctioneren van discriminatie en racisme in zowel het betaald voetbal als het amateurvoetbal. Om op te kunnen treden tegen personen die zich schuldig maken aan discriminerende uitingen is, als onderdeel van het plan, ook ingezet op het makkelijker maken van meldingen voor spelers, clubs, scheidsrechters en supporters. Ook worden bij de KNVB racistische en discriminerende incidenten nu apart geregistreerd en zijn deze niet langer onderdeel van een ruimere categorie betreffende geweld.
Kent u het bericht «Toename klachten over racistisch optreden agenten»2 van november vorig jaar?
Ja.
Kent u het bericht «Onrust bij politie om milde racisme-aanpak binnen korps»3 van 12 maart 2021?
Ja.
Wat gaat u doen om racistisch optreden door agenten te bestrijden?
De Grondwet is helder: discriminatie is in Nederland niet toegestaan. Waar agenten zich schuldig maken aan strafrechtelijke discriminatie wordt een strafrechtelijk traject ingezet. Waar geen sprake is van strafbare feiten wordt een intern onderzoek gestart en disciplinair opgetreden, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden. Het onderwerp staat hoog op de agenda binnen de politieorganisatie en het gesprek over het normeren van gedrag van politiemensen wordt aangegaan met gesprekspartners binnen en buiten de politie. Als deel van »Politie voor Iedereen» worden oude en nieuwe initiatieven (door)ontwikkeld op de thema’s diversiteit en inclusie. Politie voor iedereen betekent dat de politie er voor iedere burger is, en dat iedereen welkom is om te komen werken bij de politie en dat elke collega ertoe doet.23 Er wordt ook aandacht besteed aan (on)bewuste vooroordelen en het voorkomen van etnisch profileren. Het «Handelingskader professioneel controleren» van de politie richt zich op een professionele uitvoering van controles waarbij objectief wordt geselecteerd op basis van gedrag, feiten en omstandigheden. Hiermee wordt beoogd om controles op basis van vooroordelen, bewust dan wel onbewust, te voorkomen. Ook bij de opleidingen en trainingen bij de politie is steeds meer aandacht voor het voorkomen van etnisch profileren en de juiste wijze van professioneel controleren. Zo wordt dit jaar kleinschalig gestart met een virtual reality simulatie waarin het professioneel controleren wordt geoefend en de uitkomsten in kleine groepjes worden besproken in relatie tot het bovengenoemde handelingskader. Deze simulatie wordt in 2022 verder uitgerold. Verder wordt dit jaar professioneel controleren ingevlochten in de casuïstiek in de profcheck en in het IBT-lesprogramma. Ook worden dit jaar getrainde ambassadeurs professioneel controleren benoemd in de basisteams. Zij worden ingezet om medewerkers te coachen en begeleiden tijdens de dienst en geven instructies bij briefings en gerichte controles.
In het halfjaarbericht over de politie wordt u dit voorjaar nader geïnformeerd over »Politie voor Iedereen».
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het monitoren van etnisch profileren door politieagenten? Bent u bereid een overzicht aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het monitoren van de effecten en effectiviteit van de maatregelen om professioneel controleren te versterken en om etnisch profileren tegen te gaan, maakt een belangrijk onderdeel uit van de planvorming voor de uitwerking van «Politie voor Iedereen». Het is uiterst belangrijk om inzicht te krijgen in de omvang van etnisch profileren (om te weten hoe groot het probleem is) en in de effecten van de maatregelen om etnisch profileren tegen te gaan (om te weten of maatregelen de bedoelde werking hebben). Het CBS bekijkt daarom op verzoek van de Minister van JenV samen met de politie of de informatie uit de ProCo-app en de data van CBS inzicht kunnen geven in de omvang van etnisch profileren. Ook wil de politie de effecten van genomen maatregelen monitoren door bijvoorbeeld de bejegening van burgers op regelmatige basis te onderzoeken. In het halfjaarbericht politie dit voorjaar wordt u nader geïnformeerd over «Politie voor Iedereen».
Kent u het bericht «Discriminatie op de arbeidsmarkt tijdens de coronacrisis toegenomen»4 van 20 januari 2021? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Het bericht is gebaseerd op een onderzoek dat laat zien dat er het afgelopen jaar een toename heeft plaatsgevonden van tijdelijke contracten van mensen met een migratie-achtergrond. Geconcludeerd wordt dat sprake lijkt te zijn van een ongelijke ontwikkeling naar achtergrond. Ook het CPB signaleert in de Macro-economische verkenningen dat de gevolgen van corona voor de arbeidsmarkt juist neerslaan bij groepen die toch al kwetsbaar zijn: jongeren en niet-westerse migranten die vaak een tijdelijke baan hebben of in sectoren werken waar de gevolgen van corona extra hard aankomen. Daarom is het des te belangrijker dat het kabinet verder gaat met het bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt en het aanpakken van arbeidsmarktdiscriminatie. Zo loopt het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 langs drie lijnen, te weten toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. Dit is dus een integrale aanpak. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs met voldoende waarborgen tegen discriminatie. In uitvoering van de motie Azarkan waarin de regering is gevraagd te onderzoeken hoe discriminatie als gevolg van de coronacrisis kan worden bestreden, zal ik de hierboven genoemde onderzoeken, waarin de oorzaken van de toegenomen discriminatie worden geanalyseerd, betrekken.25
Kent u het bericht «Forse toename discriminatie Aziaten door coronacrisis»5 van 1 april 2021? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, ik ken het bericht. Nederlanders met een Oost-Aziatische migratieachtergrond ervaren meer discriminatie sinds de Covid-19 pandemie en ook het aantal meldingen bij ADV’s neemt toe. In uitvoering van de motie 30950, met nr. 236, betreffende de gewijzigde motie van de leden Azarkan en Kathmann over rassendiscriminatie, zal nader grootschalig onderzoek worden gedaan naar anti-Aziatische discriminatie. Beoogd wordt medio de zomer van 2021 te starten met het genoemde onderzoek.
Wat gaat u doen om corona-gerelateerde discriminatie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt of discriminatie gericht op mensen met een Aziatische achtergrond tegen te gaan?
Discriminatie en racisme, ook van Oost-Aziatische Nederlanders, is voor velen helaas een alledaagse ervaring. De wereldwijde Covid-19 pandemie heeft discriminatie van mensen met een Aziatische achtergrond aan de oppervlakte gebracht. Het verkennende KIS-rapport naar ervaren discriminatie door Aziatische Nederlanders «De stilte voorbij», en meldingscijfers hebben laten zien dat discriminatie van deze groep aan het begin van de Covid-19 pandemie toenam, en dat discriminatie voorkomt in alle domeinen van het dagelijks leven. Dat is onacceptabel.
Het kabinet gaat onverminderd door met een brede aanpak tegen discriminatie en racisme, voor iedereen ongeacht huidskleur, religie of herkomst. Daartoe voert het kabinet een brede aanpak, onder andere op de arbeidsmarkt, in het onderwijs, op de woningmarkt en een strafrechtelijke aanpak.
De weg naar een inclusieve samenleving is ook geen rechte weg maar een continu proces. Het vergt aandacht en inspanning van eenieder in de samenleving om elkaar gelijkwaardig en met respect te behandelen en te melden wanneer er sprake is van discriminatie.
Wat zijn de effecten van het huidig beleid en de huidige interventies met betrekking tot discriminatiebestrijding? Is dit meetbaar? Zo ja, worden deze effecten gemeten? Zo nee, deelt u de mening dat deze effecten meetbaar moeten worden gemaakt?
Het is lastig om goede indicatoren te formuleren aan de hand waarvan het succes van de inzet op preventie van discriminatie kan worden bepaald. Op diverse terreinen en gronden wordt wel nadrukkelijk aandacht geschonken aan het meten van de effecten van antidiscriminatiebeleid. Zo is de inzet van het Ministerie van SZW zoveel mogelijk evidence based waarbij wetenschappelijke inzichten centraal staan en projecten en pilots, actieplannen en wetgeving worden gemonitord en geëvalueerd. Het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS) speelt hierbij een belangrijke rol met onderzoek naar en publicaties over wat werkt bij het verminderen van discriminatie. Ook werkt KIS aan de verspreiding en implementatie van antidiscriminatie-interventies bij interventieontwikkelaars en uitvoerders.
Binnen de versterkte aanpak van discriminatie en racisme, waarin de NCDR en de Staatscommissie een belangrijke rol zullen vervullen, zal nadrukkelijk aandacht zijn voor het monitoren van de effecten van het antidiscriminatiebeleid. Ook het parlementaire onderzoek dat de Eerste Kamer is gestart naar de effectiviteit van de anti-discriminatiewetgeving zal naar verwachting belangrijke inzichten bieden op dit terrein.
Hoeveel geld per inwoner geven gemeenten gemiddeld uit aan ADV’s? Zijn er verschillen tussen de ADV’s? Kunt u sinds de invoering van de wet gemeentelijke anti-discriminatievoorzieningen aangeven hoe dit per jaar is veranderd?
In 2009 is de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) in werking getreden. Het doel van deze wet is een landelijk dekkend stelsel van meldpunten voor onafhankelijke bijstand aan slachtoffers van discriminatie en de registratie van klachten over discriminatie. Voor de uitvoering van de Wga-taken is in 2009 structureel 6 miljoen toegevoegd aan het gemeentefonds. Het richtbedrag kwam in 2009 neer op 37 cent per inwoner. Dit richtbedrag is niet geoormerkt. Dat betekent dat gemeenten het budget ook aan andere voorzieningen dan de Wga-taken mogen besteden. Uit het onderzoek van Regioplan27, dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is uitgevoerd, blijkt dat de financiering van ADV’s verschilt per ADV. Er zijn namelijk financieringsverschillen tussen gemeenten, zo verstrekt de ene gemeente binnen hetzelfde werkgebied wel de richtbijdrage en de andere gemeente minder of meer. In reactie op het rapport Ongekend onrecht van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag28 heeft het kabinet aangekondigd structurele middelen vrij te maken voor de aanpak van discriminatie, waaronder de versterking van de antidiscriminatievoorzieningen (waaronder een aanzienlijke
uitbreiding van de werkzaamheden van de ADV’s en mogelijk een
aanpassing van de regelgeving voor deze meldpunten). Daartoe wordt er ruim 6,9 miljoen extra aan het gemeentefonds toegevoegd, zodat de ADV’s ruimere budgetten kunnen krijgen. Deze structurele extra bijdrage komt neer op meer dan een verdubbeling van het richtbedrag per inwoner. De gemeenten worden hierover geïnformeerd in de Meicirculaire gemeentefonds 2021.
Kunt u een overzicht geven van maatregelen die gemeenten nemen tegen discriminatie en racisme?
Een totaaloverzicht is niet te geven. Gemeenten geven immers zelfstandig invulling aan het lokale antidiscriminatiebeleid. Uit onderzoek van Movisie29 blijkt dat de vormgeving van het lokale beleid per gemeente verschilt. Hoe groter de gemeente, hoe groter ook de kans dat het lokaal antidiscriminatiebeleid is vastgelegd in een (integraal) antidiscriminatie actieplan.
De aanpak van verschillende gemeenten van woningmarktdiscriminatie is een voorbeeld van een lokale aanpak op een specifiek terrein. Er lopen, zoals aangegeven bij vraag 10 en 11, pilots bij de gemeenten Rotterdam en Utrecht. Verder is mij bekend dat er gemeenten zijn die maatregelen nemen door onder andere inzet van mysterycalls en praktijktesten en inzet op bewustwording over discriminatie op de woningmarkt, zoals de gemeenten Amsterdam en Den Haag. Ook is er in dit kader contact met gemeente Eindhoven. In het kader van de aanpak goed verhuurderschap zijn meerdere bijeenkomsten geweest voor kennisuitwisseling, waar ook de pilots zijn besproken.
Wat wordt er vanuit de rijksoverheid gedaan om gemeenten te ondersteunen in deze strijd tegen discriminatie?
Om gemeenten te ondersteunen en toe te rusten op het ontwikkelen van lokaal antidiscriminatiebeleid heeft Movisie, in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in 2018 een «Handreiking antidiscriminatiebeleid voor gemeenten»30 ontwikkeld. Deze handreiking helpt gemeenten om lokaal antidiscriminatiebeleid op te zetten of het bestaande beleid te verbeteren. In de handreiking is er onder andere een stappenplan voor het vormgeven van antidiscriminatiebeleid opgenomen. Het stappenplan biedt praktische informatie, tips bij het ontwikkelen en aanpassen van antidiscriminatiebeleid en tips om de effectiviteit van het beleid te toetsen.
Om deze handreiking nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij gemeenten en deze toe te lichten, in het bijzonder bij de kleinere en middelgrote gemeenten, is er in opdracht van het Ministerie van BZK door Movisie, in 2019 een serie van vijf masterclasses voor gemeenten georganiseerd. In deze masterclasses is op basis van de handreiking ingegaan op de vormgeving van lokaal antidiscriminatiebeleid en de belangrijke rol van ADV’s hierbij. Deze bijeenkomsten waren georganiseerd in samenspraak met de ADV’s. Tevens konden gemeenten best practices uitwisselen en onderling contacten opdoen om elkaar te versterken bij het inrichten van hun antidiscriminatiebeleid in samenspraak met de ADV. Movisie ontwikkelt in opdracht van het rijk in aanvulling op bovengenoemde generieke handreiking, ook handreikingen voor gemeenten voor de aanpak van antisemitisme, moslimdiscriminatie, anti zwart racisme, antiziganisme en LHBTI+-discriminatie. Ook zal er, in navolging op een lopend onderzoek naar de aanpak van institutioneel racisme, een handreiking voor gemeenten over institutioneel racisme worden ontwikkeld.
Andere voorbeelden van concrete ondersteuning vanuit het rijk van gemeenten zijn door het Ministerie van SZW uitgevoerd:
Voor de jaren 2019 tot en met 2021 is door de Tweede Kamer een bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd voor de aanpak van antisemitisme. Uit deze gelden zijn verschillende projecten voortgekomen, waarvan een deel onder andere ziet op het ondersteunen van gemeenten. Een van de projecten ziet op het outilleren van ADV’s om aangiftes van antisemitisme en discriminatie beter te kunnen begeleiden. In 2020 is hier € 170.000 aan besteed. Ook worden er vanuit de antisemitismegelden expertgroepen ingericht die kunnen adviseren op verschillende discriminatiegronden, ter ondersteuning van het werk van ADV’s, politie en OM. Hiervoor is € 100.000 uitgetrokken in 2020. Daarnaast wordt in 2021 € 75.000 ingezet voor het laten opstellen van een handreiking voor lokale bestuurders met mogelijke interventies bij antisemitisme incidenten.
Goed onderwijs biedt kansen aan alle kinderen, maar het onderwijs kan dat niet alleen. Het creëren van gelijke kansen vraagt om een integrale, samenhangende benadering en vergt ook een lange adem. Een belangrijke oorzaak van ongelijke kansen zijn verschillen in de sociale omgeving waarin kinderen opgroeien. Het samenspel tussen de woonplaats, thuissituatie, afkomst en de culturele identiteit kunnen mede bepalend zijn voor de kansen nu en later in het leven. In 2016 is daarom de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) gestart met de opbouw van lokale en regionale coalities ter bevordering van gelijke kansen in het onderwijs. De GKA is samengesteld uit partijen binnen en buiten het onderwijsveld. Daarbij wordt ingezet op een lerende benadering, waarbij ervaringen tussen lokale allianties gedeeld kunnen worden en nieuwe kennis opgebouwd (www.gelijke-kansen.nl). Het Ministerie van OCW gaat dit programma de komende jaren verdiepen en uitbreiden. Op dit moment zijn er 50 lokale Gelijke Kansen Allianties (GKA’s) tot stand gebracht. Komende jaren zal de GKA met nog eens 50 gemeenten worden uitgebreid.
Elke gemeente die is aangesloten bij de GKA heeft zijn eigen agenda. Daarin zijn de gezamenlijke afspraken tussen de gemeente, het Ministerie van OCW, scholen en maatschappelijke partners vastgelegd. De GKA-agenda’s zijn actiegericht. Er staat in beschreven welke interventies en experimenten in de betreffende gemeente (additioneel) worden uitgevoerd om kansengelijkheid en talentontwikkeling te bevorderen. Aansluitend op de lokale context, bestaande structuren (zoals de Lokale Educatieve Agenda’s (LEA’s) en uitdagingen worden concrete interventies die kansengelijkheid en talentontwikkeling bevorderen geïnitieerd. De verbinding tussen thuis, school en omgeving staat hierbij centraal.
Daarnaast is de GKA samen met Stadsdeel Nieuw-West van Amsterdam en het ROC Albeda uit Rotterdam het onderzoeksexperiment Stagemakelaar gestart. De stagemakelaar neemt bepaalde leerlingen en studenten, die moeite hebben om via de regulaire weg een stageplek te vinden, bij de hand in het vinden en succesvol doorlopen van een stage. Uit onderzoek van de NRO in opdracht van de ministeries OCW en SZW zal blijken in hoeverre de stagemakelaar effectief is. Aan het einde van dit schooljaar wordt gekeken in hoeverre dit experiment kan worden opgeschaald.
Hebben gemeenten buiten de wet op anti-discriminatievoorzieningen andere wettelijk opgelegde taken als het gaat om discriminatiebeleid?
Ook gemeenten dienen zich te houden aan het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in Artikel 1 van de Grondwet en de gelijke behandelingswetgeving die hieruit voortvloeit. Uit onderzoek van Movisie blijkt dat gemeenten in de vormgeving van taken op andere beleidsterreinen ook de aanpak van discriminatie meenemen. Zo is er bijvoorbeeld aandacht voor discriminatie in gemeentelijke uitingen, verwerking van antidiscriminatie prioriteiten in het veiligheidsbeleid, in het Wmo-beleid, sociaal of inclusiebeleid.
Wat zijn de gevolgen als blijkt dat gemeenten onvoldoende aan discriminatiebeleid doen?
Met betrekking tot de uitvoering van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) houdt de provincie interbestuurlijk toezicht op de gemeente. De provincie is op grond van zijn toezichthoudende taak bevoegd om in de plaats te treden indien de wettelijke taak vanuit de Wga niet (juist) wordt uitgevoerd door de gemeente. Dit gebeurt dan op grond van artikel 124 Gemeentewet (de bepaling over indeplaatsstelling). Mocht er sprake zijn van een taakverwaarlozing en de verantwoordelijke provincie doet niets, dan maakt artikel 124a Gemeentewet het mogelijk om het provinciebestuur te verzoeken gebruik te maken van de indeplaatsstelling binnen een te stellen termijn. Dit kan alleen als er sprake is van een zwaarwegend algemeen belang. Mocht het provinciebestuur niet ingaan op het verzoek, dan gaat de bevoegdheid over naar de Minister en kan deze dus zelf in de plaats treden.
Volgend op mijn brief van 16 oktober 2019 over de versterking van de ADV’s en de kabinetsbrief van 15 januari 202131 over het rapport «Ongekend onrecht zal de financiering van de organisatie van en het toezicht op de antidiscriminatievoorzieningen, als onderdeel van de aangekondigde versterking van de aanpak van discriminatie, het komende jaar onderzocht worden. De uitkomsten van het onderzoek kunnen mogelijk leiden tot wijzigingen.
Kunt u een overzicht geven van alle relevante strafrechtartikelen inzake discriminatie en van de ontwikkeling van de strafmaat van de afgelopen tien jaar?
Relevant zijn de begripsbepaling van discriminatie in artikel 90quater Wetboek van Strafrecht en de specifieke discriminatieartikelen die zijn neergelegd in de artikelen 137c tot en met 137g en artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Per 1 januari 2020 is de strafmaat van artikel 137d Sr verdubbeld tot respectievelijk twee jaar gevangenisstraf en – onder strafverzwarende omstandigheden – vier jaar gevangenisstraf. Daarnaast is artikel 137d Sr een voorlopige hechtenis-feit geworden (artikel 67 Wetboek van Strafrecht). Ook zijn relevant alle mogelijke commune feiten waarbij een discriminatieaspect een rol speelt, de zogenaamde codis-feiten. Het gaat dan bijvoorbeeld om delicten als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, bedreiging, opruiing, vernieling, brandstichting of doodslag waarbij een discriminatieaspect ex artikel 137c Sr als motief of aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender te plegen. Ook als het discriminatieaspect is gelegen in een genderidentiteit die niet past bij het geboortegeslacht wordt dit beschouwd als een commuun delict met discriminatieaspect.
Wat vindt u van de oproep van de G4 om een meldplicht discriminatie in te voeren? Hoe staat het op dit moment met een meldplicht voor discriminerende verzoeken?
In de Kamerbrief van 3 december 202032 is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop aan een verplichte meldcode voor discriminerende verzoeken aan intermediairs op de arbeidsmarkt invulling zou kunnen worden gegeven. Een meldcode of meldplicht voor discriminerende verzoeken aan intermediairs hangt samen met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie, dat controversieel is verklaard. Nadere uitwerking van een verplichte meldcode wordt in samenhang met het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen verder opgepakt.
In de pilot van Utrecht is ook gekeken naar een meldplicht voor de woningmarkt. Met de uitkomsten van het onderzoek uit de pilot Utrecht zal gekeken moeten worden naar de effectiviteit van de handhaving van een meldplicht. Hierbij wordt de VNG betrokken. Indien wordt overgegaan tot het verplichten aan verhuurbemiddelaars om discriminerende verzoeken te melden wordt bezien of en hoe aansluiting kan worden gezocht bij de uitwerking van een meldcode op de arbeidsmarkt. Een aantal verschillen tussen de arbeidsmarkt en de woningmarkt is daarbij relevant.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden, samen met de door het lid van Baarle tijdens de regeling van werkzaamheden van 06 april 2021 opgevraagde brief over racisme en discriminatie?
Met de beantwoording van uw Kamervragen heb ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media uiteengezet wat de regering de afgelopen tien jaar heeft gedaan om discriminatie tegen te gaan, hoeveel mankracht en vrouwkracht daarnaartoe is gegaan en hoeveel middelen. Eind juni zal ik de jaarlijkse voortgangsbrief over de kabinetsaanpak van discriminatie naar uw Kamer sturen waarin ik de huidige en toekomstige inzet van het kabinet zal toelichten.
Met deze voortgangsbrief, aangevuld met de beantwoording van deze vragen van de fractie van DENK, wil ik invulling geven aan het verzoek om een brief dat het lid Van Baarle tijdens de regeling van werkzaamheden van 6 april 2021 heeft gedaan. Ik ga, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, tijdens het Algemeen Overleg discriminatie van 30 juni 2021 graag in gesprek met de nieuw gekozen Kamer over hoe wij de bestrijding van discriminatie en racisme in Nederland gaan versterken.
Bent u bereid om alle vragen uitvoerig en afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, hierboven treft u een beantwoording van alle door u gestelde vragen aan.
De opkomst van digitale monitoring tijdens het thuiswerken |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht ««Gluurapparatuur» in trek door thuiswerken, vakbonden bezorgd»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de vakbonden dat zogenaamde «gluurapparatuur» zorgt voor een werksfeer waarin controle centraal staat?
Vertrouwen tussen werkgever en werknemer is de basis voor een goede arbeidsrelatie. Het is in sommige gevallen toegestaan om werknemers te controleren, maar hieraan zijn wel strikte voorwaarden gesteld om de privacy van werknemers te waarborgen. Zo moet de werkgever goed beargumenteren waarom het noodzakelijk is om werknemers te controleren. De werkgever moet ook beargumenteren waarom het bedrijfsbelang zwaarder weegt dan het belang van de werknemer, namelijk het recht op privacy. Ook dient de werkgever de werknemer vooraf te informeren dat er gecontroleerd kan worden. Daarnaast heeft een ondernemingsraad (OR) op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer inzake regelingen betreffende personeelsvolgsystemen en omtrent het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van de personen die in de onderneming werkzaam zijn.
De belangrijkste voorwaarden voor de controle op werknemers zijn vastgelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een overzicht van en toelichting op alle voorwaarden te vinden.2
Het maakt niet uit of het werk thuis of op de werkplek plaatsvindt. De regels voor controle van werknemers zijn in beide gevallen gelijk. De werkgever mag de werknemer dus niet opeens intensiever monitoren omdat het werk vanuit huis wordt uitgevoerd.
Als een werknemer vermoedt dat de (digitale) controle niet in overeenstemming is met de geldende voorwaarden kan hij hierover eerst in gesprek gaan met zijn werkgever. Ook kan hij hiervoor terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon, indien aanwezig. Ook kan er een melding worden gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). In het uiterste geval heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om naar de kantonrechter te stappen als binnen de arbeidsrelatie geen overeenstemming bereikt kan worden over de mate waarin of de wijze waarop van het controleren van de werknemer door de werkgever plaatsvindt.3
Hoe staat het met uw reactie op het rapport «Werk op waarde geschat» van het Rathenau Instituut?2 Hoe kijkt u naar de conclusie in het rapport dat digitale monitoringsinstrumenten werkenden nadelig kunnen raken?
Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, ben ik voornemens om uw Kamer voor het zomerreces de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut toe te sturen. Ik zal dan ook ingaan op de conclusie in het rapport dat digitale monitoringsinstrumenten werkenden nadelig kunnen raken.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van werk niet te meten is aan het aantal aanslagen op een toetsenbord of het aantal klikken met een muis maar aan het uiteindelijke product dat het werk oplevert?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee is vertrouwen tussen werkgever en werknemer de basis voor een goede arbeidsrelatie. Het is belangrijk dat werknemers en werkgevers het gesprek aangaan over diverse aspecten van werk en daarbij gezamenlijk tot afspraken komen. Als een werknemer vermoedt dat deze voorwaarden worden overtreden dan kan hij hierover eerst in gesprek gaan met zijn werkgever. Ook kan hij hiervoor terecht bij de vertrouwenspersoon, indien aanwezig.
Hoeveel klachten zijn er sinds het uitbreken van de coronacrisis gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over digitale monitoring? Is er een toename van het aantal klachten sinds het uitbreken van de coronacrisis? Over welk soort monitoring worden er klachten gemeld? Wat doet de AP met deze klachten?
Er zijn in 2020 veertien klachten ontvangen in de periode 1 januari tot en met 1 december. Drie daarvan zijn afgehandeld. Voor één van deze klachten is een gesprek gevoerd met de organisatie om uit te leggen wat de regels zijn. Voor een andere klacht heeft de AP de burger erop gewezen welke stappen hij/zij zelf in eerste instantie kan nemen richting de organisatie om het probleem op te pakken. 11 klachten worden nog door de AP bekeken.
Alhoewel de AP een toename in het aantal klachten signaleert over digitale monitoring sinds de start van de coronacrisis, is het totaal aantal klachten over dit onderwerp beperkt.
Heeft de Inspectie SZW genoeg wettelijke mogelijkheden om buitensporige monitoring aan te pakken? Hoe wordt dit door de Inspectie SZW gecontroleerd?
De gegevens die worden verzameld door de toepassing van monitoringsoftware kunnen direct worden gelinkt aan individuele medewerkers. Om deze reden zijn deze gegevens te beschouwen als persoonsgegevens in de zin van de AVG. Het onrechtmatig en disproportioneel verwerken van persoonsgegevens is een overtreding van de AVG. Het toezicht op de naleving van de AVG ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en niet bij de Inspectie SZW. De AP monitort de naleving van de AVG en naar aanleiding van klachten of meldingen kan er onderzoek door de AP ingesteld worden.
Hoeveel werkgevers zijn er op overtredingen aangesproken sinds het uitbreken van de coronacrisis? Welke overtredingen begingen deze werkgevers? Welke sanctie hebben zij gekregen?
De AP heeft één werkgever aangesproken op een mogelijke overtreding. Dit gebeurde naar aanleiding van een klacht van een werknemer. In een gesprek wees de AP die werkgever op de regels wat betreft het monitoren van werknemers.
Welke ministeries, overheidsinstanties of uitvoeringsorganisaties maken gebruik van monitoring software? Van welk soort monitoring maken zij gebruik? Bent u bereid deze monitoring langs de meetlat van de AP te leggen?
Er is geen overzicht van de wijze waarop ministeries, overheidsinstanties of uitvoeringsorganisaties gebruik maken van monitoringsoftware. Voor beheer en onderhoud aan informatiesystemen wordt logging (dat is het bijhouden van gegevens in tekstbestanden, oftewel logbestanden) en monitoring binnen het Rijk wel breed toegepast5. Vanzelfsprekend wordt hier voldaan aan AVG en houdt AP hier toezicht op.
Voorgenomen besluiten van de ondernemer ten aanzien van regelingen betreffende personeels-volgsystemen vallen onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad. Dit draagt bij aan de zorgvuldige inzet van dergelijke voorzieningen.
Bent u het met de stelling eens dat digitale monitoring in veel werkomgevingen onnodig en ongewenst is en bijdraagt aan een voor veel mensen toch al stressvolle verplichte thuiswerksituatie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat digitale monitoring en het wantrouwen door werkgevers dat daarbij hoort niet de norm wordt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen twee en vier is vertrouwen tussen werkgever en werknemer de basis voor een goede arbeidsrelatie. Het is in sommige gevallen toegestaan om werknemers te controleren, maar hieraan zijn wel strikte voorwaarden gesteld om de privacy van werknemers te waarborgen. Het is aan werkgevers en werknemers gezamenlijk om goede afspraken te maken over de eventuele (digitale) controle en daar invulling aan te geven. Daarin heb ik geen rol.
Het maakt niet uit of het werk thuis of op de werkplek plaatsvindt. De regels voor controle van werknemers zijn in beide gevallen gelijk. De werkgever mag de werknemer dus niet opeens intensiever monitoren omdat het werk vanuit huis wordt uitgevoerd.
De bouw en verkoop van sociale huurwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de berichten «Waar blijven de sociale huurhuizen?»1 en «Huizendeal Mitros in 2018 roept serie nieuwe vragen op»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot het aandeel van woningen in de plancapaciteit tot 2030 in de categorie «sociale huur» is? Zo nee, kunt u een indicatie geven van het aandeel sociale huur in de komende jaren?
De halfjaarlijkse geïnventariseerde plancapaciteit bevat geen kwalitatieve beschrijving van de woningbouwplannen. Deze plancapaciteit geeft inzicht in het totaalaantal woningbouwplannen per gemeente. Er is vanuit de huidige inventarisatie plancapaciteit dus geen inzicht te geven in het totale aandeel sociale huur voor de komende jaren. Ik acht het van belang dat het aandeel sociale huur op peil blijft en heb daarom afspraken gemaakt over de versnelde bouw van 150.000 sociale huurwoningen, waarvoor aanvragen voor vermindering verhuurderheffing zijn ingediend. Gezien de korte termijn van vijf jaar waarbinnen deze woningen moeten worden gebouwd en de totale bouwopgave van 900.000 nieuwbouw- en transformatiewoningen tot 2030, wordt met de 150.000 afgesproken woningen een stevige bijdrage aan de sociale woningvoorraad geleverd. De nieuwe inventarisatie plancapaciteit wordt binnenkort aan de TK gestuurd. Er zal enig inzicht worden gegeven in de verdeling van de woningbouwplannen naar huur/koop en naar prijssegment.
Hoe beoordeelt u lokale afspraken om een minimum aan sociale huur te verplichten bij nieuwe bouwprojecten? In hoeverre herkent u het beeld dat gemeenten het aandeel sociale huur bij nieuwbouw laag willen houden om zo mensen met een bepaalde sociaaleconomische achtergrond te weren? Wat vindt u hiervan?
Het beeld dat gemeenten het aandeel sociale huur bij nieuwbouw laag willen houden om zo mensen met een bepaalde sociaaleconomische achtergrond te weren komt niet overeen met de geplande bouw van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor aanvragen voor vermindering verhuurderheffing zijn ingediend. Bij het indienen van deze aanvragen moeten locaties beschikbaar zijn of door de gemeente zijn toegezegd. Deze woningen worden verspreid over heel Nederland gebouwd en maken, mede gezien de termijn van vijf jaar waarbinnen ze worden gerealiseerd, een aanzienlijk deel uit van de totale woningbouwopgave.
Wat vindt u van afspraken met commerciële bouwers waarbij woningen in het sociale segment na verloop van tijd vrij worden gegeven? Heeft u zicht op hoeveel van deze afspraken zijn gemaakt? Zo ja, kunt u aangeven wat dit met de samenstelling en het aanbod van betaalbare woningen doet als deze termijnen verstrijken?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het van belang dat het aandeel sociale huurwoningen op peil blijft. Ik heb geen zicht op in hoeverre gemeenten ook afspraken maken met commerciële partijen over de bouw van huurwoningen voor het gereguleerde segment. Het is in eerste instantie aan de gemeente om af te wegen welke afspraken zij maken en wat daarvan de consequenties zijn. Op basis van de voorgenomen bouw van sociale huurwoningen door corporaties is mijn beeld, zoals hierboven aangegeven, dat er een stevige bijdrage door corporaties aan de sociale woningvoorraad wordt geleverd. Omdat de woonbehoeften en omvang van de sociale doelgroep per gemeente en over de tijd kunnen verschillen, is niet te zeggen dat alle sociale/gereguleerde huurwoningen ook altijd in dat segment moeten blijven. Corporaties maken bijvoorbeeld samen met huurdersorganisaties en gemeenten op lokaal niveau afspraken over zaken als verkoop en huurontwikkeling. Dat doen zij aan de hand van de situatie op de lokale woningmarkt en hun verschillende belangen, met het oog op een sociale voorraad van gewenste grootte, prijs en samenstelling. Daarbij kunnen zij gezamenlijk besluiten in hoeverre verkoop wenselijk is, bijvoorbeeld in het kader van de menging van wijken, het beter laten aansluiten van de woningvoorraad op de wensen van de doelgroep of het genereren van extra middelen voor andere investeringen.
In hoeverre vormen deze afspraken een concurrentievoordeel voor commerciële bouwers ten opzichte van woningcorporaties aangezien de rendementen na het verstrijken van de afspraken aangaande het sociale deel hoger liggen?
Zolang alle bouwers de kans krijgen om dezelfde woningen tegen dezelfde afspraken te bouwen is geen sprake van een verschil in concurrentiepositie. Daarbij geldt wel dat corporaties voor het bouwen van sociale huurwoningen in aanmerking komen voor door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) geborgde leningen en de gemeente alleen aan corporaties een korting op de grondprijs mag geven.
Wordt er bij het verstrekken van subsidies zoals de woningbouwimpuls rekening gehouden met het feit dat bij sommige projecten woningen in het sociale segment na enige tijd overgaan naar het private segment? Zo nee, waarom niet?
In de aanvragen voor de Woningbouwimpuls wordt expliciet gevraagd naar de instrumenten die worden ingezet om betaalbare woningen langjarig betaalbaar te houden. In het beoordelingskader, vastgelegd in de regeling Woningbouwimpuls 2020, is dit een van de subcriteria waarop de externe Toetsingscommissie Woningbouwimpuls aanvragen beoordeelt.
Wat zijn de gevolgen voor huurders wanneer woningen overgaan van een corporatie naar een commerciële partij en ze (na verloop van tijd) buiten het sociale segment worden geplaatst? Hebben zij daarbij instemmingsrecht?
Bij de verkoop van een woning blijft het huurcontract van de huurder in stand. Dat betekent dat de voorwaarden volgens het contract hetzelfde blijven. Als het huurcontract gereguleerd is betekent dit dat het gereguleerd blijft en dat de jaarlijkse huurverhogingen zijn gemaximeerd. Het ligt niet in de rede om een instemmingsrecht op te nemen voor de verkoop van corporatiewoningen aan commerciële partijen, omdat voor de verkoop van corporatiewoningen al strenge waarborgen gelden.
Deelt u de mening dat wanneer subsidie wordt verstrekt voor de bouw van sociale huurwoningen deze woningen in principe ook behouden dienen te worden voor het sociale segment? Zo nee, waarom niet?
In een subsidieregeling kunnen voorwaarden worden neergelegd om sociale woningen in het sociale segment te houden. Het kan dan gaan over de omvang en de samenstelling van de sociale woningvoorraad. Zo wordt in de aanvragen voor de Woningbouwimpuls expliciet gevraagd naar de instrumenten die worden ingezet om betaalbare woningen langjarig betaalbaar te houden. Soms is het echter in het belang van de volkshuisvesting om een (deel van) de sociale woningvoorraad wél te verkopen, bijvoorbeeld in het kader van de menging van wijken, het beter laten aansluiten van de woningvoorraad op de wensen van de doelgroep of het genereren van extra middelen voor andere investeringen, worden dergelijke voorwaarden niet in elke subsidieregeling vastgelegd. Ik licht dit toe in mijn antwoord op vraag 4. De huidige regelgeving voor corporaties voorziet reeds in de mogelijkheid zienswijzen in te dienen op een voorgenomen verkoop en bepaalt dat minimaal de marktwaarde betaald moet worden voor de woningen.
Hoe voorkomt u dat beleggers spekkoper worden door eerst huren betaalbaar te houden maar op termijn torenhoge huren te vragen of de sociale woning te verpatsen?
Voor waar het gaat om de nieuwbouw van gereguleerde huurwoningen door commerciële partijen is het, zoals in mijn voorgaande antwoorden aangegeven, in eerste instantie aan de gemeente zelf om hier afspraken over te maken. Daarnaast geldt, zoals in het antwoord op vraag 5 benadrukt, dat ook de algemene regels voor het betaalbaar houden van de huren gelden. Daarbij zijn dit jaar de huren bevroren in de gereguleerde sector. In de vrije sector is de komende drie jaar de huurverhoging gemaximeerd op inflatie + 1 procentpunt. Ook heeft de huurder met een huurwoning in de vrije sector de mogelijkheid om de aanvangshuurprijs gedurende de eerste zes maanden van het contract te laten toetsen door de Huurcommissie. Daarnaast heb ik een maximering van de WOZ-waarde in het WWS aangekondigd. Deze levert een bijdrage aan het behouden van betaalbare woningen.
Voor waar het gaat om verkopen door corporaties aan beleggers geldt dat deze streng gereguleerd zijn. Bij te liberaliseren woningen dient bijvoorbeeld om een gemeentelijke zienswijze te worden gevraagd en is bepaald dat corporaties de getaxeerde marktwaarde moeten ontvangen. Bij het bepalen van de marktwaarde wordt er rekening mee gehouden dat de woning nadat de huidige huurder verhuisd is tegen een markthuur kan worden aangeboden of verkocht. Het merendeel van de verkopen door corporaties vindt dan ook plaats aan huishoudens die de woning zelf gaan bewonen of aan andere corporaties. Het aandeel verkopen aan personen of bedrijven die de woning gaan verhuren is beperkt: 9% in 2019 en 8% in 2020.
De uitstel van de invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs en het bericht ‘Woede om uitstel drugswet: ‘Echt grote onzin’’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Woede om uitstel drugswet: «Echt grote onzin»»?1
Ja.
Hoe schadelijk vindt u lachgas en designerdrugs, zoals 3-methylmethcathinone (3-MMC)? Deelt u de mening dat hier een groot gevaar voor de volksgezondheid vanuit gaat? Is het niet zeer onwenselijk dat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze stoffen schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en dat het uiterst onwenselijk is dat deze middelen nog steeds eenvoudig verkrijgbaar zijn.
In 2019 heeft de Staatssecretaris van VWS het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een risicobeoordeling voor de stof lachgas als drugs uit te voeren. Dit verzoek werd in het bijzonder ingegeven door het toegenomen aantal meldingen over lachgas intoxicaties bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC).2 Uit het informatierapport en de risicobeoordeling van het CAM dat eind 2019 aan uw Kamer is verstuurd blijkt dat het gebruik van lachgas als drug risico’s voor de (volks)gezondheid kent.3 Zoals eerder ook aan uw Kamer gemeld, is het evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt, hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden.4 Tegelijkertijd is gebleken dat ook beperkt gebruik al risicovol kan zijn en er geen veilige bovengrens voor het gebruik van lachgas als drugs bekend is.5 Onlangs heeft de Staatssecretaris van VWS aan uw Kamer toegelicht dat er doorlopend meer bekend wordt over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft.6
Eén van de adviezen van het CAM was om de brede beschikbaarheid van lachgas tegen te gaan. Met het Lachgasbesluit is beoogd het aanbod van lachgas voor gebruik als drug stevig terug te dringen (zie ook het antwoord onder vraag 13). Een dergelijke aanbod-beperkende maatregel is noodzakelijk en kan niet met dezelfde reikwijdte en beoogde impact op grond van bijvoorbeeld lokale regelgeving getroffen worden.7
Het gebruik van designerdrugs, of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), is in ons land relatief beperkt, vooral in vergelijking met landen om ons heen. In Nederland wordt de voorkeur gegeven aan de bekende drugs zoals ecstasy, speed en cocaïne. Wel worden vanuit Nederland veel NPS naar het buitenland verzonden. Er zijn veel soorten NPS die in beginsel weinig grote gezondheidsrisico’s met zich mee lijken te kunnen brengen. Dat is anders bij designerdrugs die gebaseerd zijn op de chemische basisstructuur van bekende harddrugs, hiervan is de verwachting dat zij vergelijkbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengen als de harddrugs die nu al onder de Opiumwet vallen. Voor deze groepen designerdrugs hebben we een wettelijk verbod voorbereid. Over designerdrug 3-MMC, dat tot voor kort nog vrij onbekend was, zijn in de loop van vorig jaar steeds meer zorgwekkende signalen ontstaan. De populariteit van dit middel is gestegen, al staat het niet in verhouding tot de bekende drugs. Inmiddels heeft het CAM ook voor de stof 3-MMC een risicobeoordeling uitgevoerd en geadviseerd om over te gaan tot een separaat verbod op dit middel vanwege de gebleken gezondheidsrisico’s in combinatie met de eenvoudige verkrijgbaarheid. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer recentelijk (brief d.d. 27 mei) geïnformeerd dat hij opvolging geeft aan dit advies van het CAM en thans de benodigde regelgeving voorbereidt. De verwachting is dat het verbod op 3-MMC rond eind september kan worden ingevoerd. Dat betekent dat voor dit middel niet wordt gewacht op de voorgenomen wetswijziging met betrekking tot drie stofgroepen NPS.
Maakt u zich zorgen over het gebruik van deze relatief nieuwe drugs onder jongvolwassenen en kinderen? Wat doet u momenteel al om het gebruik van lachgas en designerdrugs te ontmoedigen en jonge mensen ervan te weerhouden deze drugs te gaan gebruiken? Geven de huidige ontwikkelingen u aanleiding om het beleid aan te passen? Waaruit laat u daarbij de urgentie blijken?
Los van een aanbod-beperkende maatregel zoals beoogd met het Lachgasbesluit blijkt uit het CAM-rapport dat voorlichting en preventie over lachgas belangrijk is, zeker voor kwetsbare gebruikersgroepen.8 Ik onderschrijf dit belang te meer ook omdat ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van het gebruik van lachgas als drug, het middel door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.9
In het najaar van 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de specifieke inzet op lachgasvoorlichting en -preventie.10 Deze inzet gaat ook in 2021 onverminderd door. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.11 Gelet op de aanhoudende problematiek is er dus specifiek preventiebeleid ontwikkeld voor dit middel en wordt dit nog verder uitgebreid.
Aangezien er sprake is van beperkt gebruik van designerdrugs in Nederland is hierop geen specifiek preventiebeleid ontwikkeld. Vanwege de zorgelijke ontwikkelingen rondom het gebruik van 3-MMC wordt op dit middel wel actief ingezet op voorlichting en preventie. Zo ontwikkelt het Trimbos-instituut een folder over 3-MMC met informatie voor (potentiële) gebruikers en een factsheet voor professionals over hoe om te gaan met 3-MMC problematiek. Beide producten worden dit voorjaar opgeleverd. Ook is het online informatieaanbod over dit middel aangepast en uitgebreid. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt door zowel professionals als gebruikers. Tot slot heeft het Trimbos-instituut in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de 3-MMC problematiek in Aalten en adviseren zij deze gemeente, en vervolgens tevens andere gemeenten, hoe zij het preventieaanbod vorm kunnen geven.
Hoe beoordeelt u het handelen van gemeenten die een lokaal verbod op lachgas instellen en de oproep om een landelijk verbod, ook op designerdrugs? Wat is uw reactie op de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek? Staat u naast deze burgemeester en naast deze gemeenten? Ook als het gaat om de handhaving?
Wij spreken ons begrip uit voor het handelen van gemeenten die, in afwachting van een landelijk verbod, een lokaal verbod op lachgas instellen. Wij begrijpen ook hun oproep om een landelijk verbod. Dat een lokale aanpak voor lachgas onvoldoende slagvaardig is, is één van de redenen waarom wij een wijziging van het Opiumwetbesluit hebben voorbereid.
Wij begrijpen ook dat de opkomst van designerdrugs zoals 3-MMC tot grote zorgen leidt over de schadelijke effecten voor de volksgezondheid, en daarmee ook tot de roep om dergelijke drugs te verbieden, zoals de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek. Deze zorg heeft voor de Staatssecretaris van VWS aanleiding gevormd het CAM te verzoeken een risicobeoordeling voor 3-MMC uit te voeren. Het CAM heeft geadviseerd om 3-MMC op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 27 mei jl.
Kunt u nader toelichten wat de reden is om niet over te gaan tot een wettelijk verbod? Kunt u de betreffende uitvoerings- en handhavingstoetsen delen met de Kamer? Kunt u aangeven welke meerkosten worden verwacht voor handhaving en uitvoering bij invoering van een verbod?
Het ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de wetswijzigingen om via een nieuwe lijst IA enkele stofgroepen NPS onder het bereik van de Opiumwet te plaatsen, zijn inhoudelijk gereed. De vertraging in het overgaan tot een verbod is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de uitvoeringskosten van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het besluit over beide initiatieven wordt dus overgelaten aan een nieuw kabinet, zoals vermeld in de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.12
Het plaatsen van een stof onder het bereik van de Opiumwet is vaste praktijk. Dit leidt doorgaans niet tot substantieel hogere handhavingskosten. De drugsmarkt is constant in beweging en er verschijnen voortdurend nieuwe drugs. Er zijn middelen waarvan de populariteit afneemt of die in onbruik raken. Ook kan de plaatsing van een stof onder het bereik van de Opiumwet een normerend effect hebben waardoor een daling van het gebruik plaats vindt, zoals onder meer het geval was bij 4-FA.
Bij majeure veranderingen zoals de NPS-wetswijziging is de inzet van extra middelen voor opsporing en handhaving zonder meer gerechtvaardigd. Het gaat hier om nieuw beleid waarbij door een wetswijziging een nieuwe lijst aan de Opiumwet wordt toegevoegd, waardoor in één keer een groot aantal reeds bestaande en toekomstige drugs onder het bereik van de Opiumwet komt te vallen.
In het geval van lachgas is het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.
De impactanalyse van de politie voor het lachgasverbod is een quickscan met een aantal scenario’s, waarvan op voorhand niet eenvoudig in te schatten is welk scenario zich in de praktijk voor zal doen. Deze inschattingen heeft de politie gemaakt op basis van hoe vaak het woord «lachgas» is vermeld bij incidenten die de politie in 2019 heeft geregistreerd. Dat was 19.367 keer. De politie heeft vervolgens ingeschat hoeveel extra capaciteit nodig zou zijn om die incidenten af te handelen in de nieuwe situatie, waarbij lachgas op lijst II van de Opiumwet staat en dus anders moet worden gehandhaafd dan nu. Het incidentele geld is voor de aanschaf van extra apparatuur voor het testen van stoffen en initiële instructie. De structurele kosten zijn in verband met een hogere werklast bij het behandelen en afhandelen van meldingen, het testen van stoffen, instructie & opleiden, en het vervoer en de opslag van stoffen omdat lachgas een gevaarlijke stof is.
De verwachte meerkosten van de politie zijn € 33.000 incidenteel, en tussen € 9,8 mln. (laag scenario) en € 24,4 mln. (hoog scenario) aan structurele kosten. De andere geconsulteerde organisaties hebben aangegeven nu geen meerkosten te verwachten.
De handhavings- en uitvoeringskosten van het geconsulteerde wetsvoorstel dat strekt tot opname van een nieuwe lijst bij de Opiumwet met NPS-stofgroepen zijn geraamd op € 1,5 miljoen incidenteel en tussen de € 4,1 miljoen en € 4,7 miljoen structureel. De structurele kosten bestaan uit verwachte meerkosten voor politie (€ 2,8 miljoen), OM (tussen de € 1,1 miljoen en € 1,7 miljoen) en NFI (oplopend tot maximaal € 210.000).
Is de plaatselijke inzet van politie niet een zaak van de veiligheidsregio? Ziet u verschil tussen de regio’s? Zou men in Oost-Nederland niet een andere afweging kunnen maken dan in bijvoorbeeld Amsterdam? Zou u in het licht van deze overweging het uitstel van een landelijk verbod willen heroverwegen? Zo ja, wanneer bericht u daarover? Zo nee, waarom niet?
De plaatselijke inzet en prioritering van politiecapaciteit is aan de lokale driehoek. We zien daarin uiteraard verschil tussen de eenheden. In de handhavingstoets wordt echter gevraagd om een inschatting voor de politie als geheel, omdat die algemene vraag voorafgaat aan de lokale vraag.
Zoals wij u hebben bericht in de brief van 31 maart jl., is er momenteel geen (financiële) ruimte voor heroverweging. Daarom laten we dit traject over aan een nieuw kabinet.
Wanneer heeft u met de burgemeesters over deze problematiek en de keuze tot uitstel gesproken? Staan de burgemeesters achter uw besluit om nog niet over te gaan tot invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs?
Het besluit tot overlaten aan een volgend kabinet is niet genomen op inhoudelijke gronden, maar slechts op financiële. Een gesprek met burgemeesters over deze trajecten had dus ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Een aantal burgemeesters heeft ons per brief laten weten dat de bestrijding van lachgas en designerdrugs, specifiek 3-mmc, niet alleen met lokale instrumenten is aan te pakken en ons gevraagd om voortvarendheid te betrachten met de invoering van het verbod. Daarnaast is het besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid van 20 mei jl. Omdat inmiddels het uitstel door het gebrek aan financiële dekking onvermijdelijk was geworden, kunnen wij hen, wat lachgas en designerdrugs betreft, niet anders berichten dan langs dezelfde lijn waarlangs wij uw Kamer hebben bericht op 31 maart jl. en de stand van zaken zoals beschreven in deze beantwoording. Voor wat betreft 3-mmc verwijzen we u naar de brief die is verstuurd over de voorbereiding van de regelgeving naar aanleiding van het advies van het CAM, van 27 mei jl.
Wat zijn de verwachte kosten voor hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg wanneer nog niet wordt overgegaan tot invoering van het verbod op korte termijn? Wat is de verwachte maatschappelijke impact, die niet in geld is uit te drukken, zoals de gevolgen voor een vijftienjarige die verslaafd raakt aan 3-MMC en alle risico’s die jongeren lopen? Indien deze kosten nog niet bekend zijn, bent u bereid een impacttoets hiernaar te laten doen en dit af te wegen tegen het geschatte tekort voor de handhaving?
Het is nu niet mogelijk om in beeld te brengen hoeveel mensen voor druggerelateerde problematiek binnen de hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg worden behandeld. Dit komt onder meer omdat wij hiervoor afhankelijk zijn van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG, waardoor het sinds 2015 niet mogelijk is om data van verslavingszorginstellingen in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu geagendeerd voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Bij gebrek aan een totaaloverzicht van de hulpvraag kan er ook geen eenduidig beeld gegeven worden over de kosten gemoeid met de daar aan gekoppelde zorgvraag. Een impacttoets is daarom nu niet opportuun.
Kunt u reageren op het normatieve effect dat uitgaat van uitstel van een wettelijk verbod? Deelt u de mening dat wanneer lachgas niet meer in de winkel mag worden verkocht en bekend is dat een middel als 3-MMC, maar ook andere designerdrugs, een verboden middel is, hier ook een duidelijke normerend en waarschuwend effect van uitgaat? Hoe beoordeelt u het effect op het werk van wijkagenten die nu al inzetten op preventie, maar die het uitstel zien als ondermijnend aan hun boodschap?
De plaatsing van stoffen onder de Opiumwet geeft het signaal dat het om risicovolle producten gaat en kan een normerend effect hebben. In het geval van 4-FA is bijvoorbeeld gebleken dat de waarschuwing over de risico’s van de stof naar aanleiding van ernstige incidenten vermoedelijk een belangrijke factor is in de daling van gebruik sindsdien. Dit is ook af te leiden uit het aantal 4-FA monsters dat destijds werd aangeleverd bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. De risicobeoordeling van het CAM over 4-FA en het daarop aangekondigde naderende verbod in mei 2017 hebben deze dalende trend vermoedelijk versterkt. Een effect van een verbod kan tweeledig zijn; het kan bijdragen aan de waarschuwing dat een middel echt gevaarlijk is en tegelijkertijd de beschikbaarheid op de drugsmarkt terugdringen. Een dergelijk normerend en waarschuwend effect is ook onderdeel van wat we beogen met het voorgenomen lachgas verbod. Spoedige invoering van het verbod zou bijdragen aan deze doelstelling, met name omdat ondanks berichtgeving over risico’s en negatieve effecten lachgas een middel is dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.13 Daar spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Om redenen hierboven toegelicht is spoedige invoering echter nu niet haalbaar. Een verbod is overigens niet de enige manier om te waarschuwen, het specifieke preventie en voorlichtingsbeleid ontwikkeld op lachgas speelt hier een belangrijke rol (zie vraag 3).
Voor wat betreft wijkagenten continueert vooralsnog de huidige praktijk, waarbij zij zich richten op handhaving en het voorkomen van overlast.
Overweegt u om meer wetgeving ter bestrijding van drugscriminaliteit of ter bevordering van de volksgezondheid te schrappen met het oog op de handhaving, gezien het feit dat er lokaal heel vaak een afweging wordt gemaakt qua handhaving?
Nee. Dat is ook niet wat hier aan de hand is. We laten deze wetgeving over aan een nieuw kabinet gezien het gebrek aan financiering, niet omdat we op inhoudelijke gronden niet bereid zijn om deze in te voeren. Zie hiervoor ook vraag 5 en 6 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.14
Dat er lokaal een afweging wordt gemaakt in de prioritering, neemt niet weg dat we de impact op de werklast voor de handhavingsorganisaties als geheel betrekken bij de voorbereidingen van de besluitvorming.
Als u toch nog niet bereid bent over te gaan tot een landelijk verbod, hoe kunnen alle ruim 350 gemeenten in Nederland worden geholpen om gebruik van deze middelen verder tegen te gaan? Wat kunnen gemeenten met name doen tegen het gebruik van designerdrugs, omdat dit nog lastiger blijkt aan te pakken in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dan lachgas?
We zijn absoluut bereid om over te gaan tot een landelijk verbod, maar kunnen dat door gebrek aan financiële dekking nu niet doen. Zie hiervoor ook vraag 5, 6 en 10 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.15
Ten aanzien van lachgas, hebben gemeenten bij ons aangegeven dat zij kunnen worden geholpen door het ontwikkelen van een feitcode. Het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) werkt op dit moment aan een voorstel. In afwachting van het landelijk verbod, biedt de vernieuwde handreiking over lachgas van het Trimbos-instituut16 gemeenten, handhavers en preventieprofessionals handvatten voor de aanpak van de ervaren lachgasproblematiek. De financiële consequenties voor de politie van het handhaven van een lachgasverbod blijven ook als dat gebeurt op grond van de APV van kracht.
Naast het voorgenomen lachgasverbod zetten de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in op voorlichting en preventie. In 2021 wordt bestaand preventiemateriaal bijvoorbeeld in het Arabisch vertaald en doet het Trimbos-instituut aanvullend onderzoek naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drugs gebruiken. TeamAlert heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in november 2020 de campagne «Rij ballonvrij» gelanceerd om het lachgasgebruik in het verkeer onder jongeren tegen te gaan. De campagne is online ingezet en heeft mede door de hulp van jongerenwerkers meer dan één miljoen jongeren bereikt. Gemeenten kunnen in samenwerking met TeamAlert deze campagne gepersonaliseerd inzetten en zo extra jongeren in hun gemeente bereiken.
Voor wat betreft gemeenten kunnen doen tegen het gebruik van designerdrugs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er mee bekend dat lachgas, bedoeld voor inhalering, nog steeds in winkels wordt verkocht en dat designerdrugs kinderlijk eenvoudig online zijn te bestellen?
Ja.
Wat doet u om ontwikkeling, aanbod en verkoop van deze middelen te voorkomen en in elk geval aan banden te leggen?
Voorop staat dat burgers vrij zijn legale stoffen te ontwikkelen, produceren en verhandelen. Zo kent lachgas verschillende eigenlijke toepassingen, in de zorg, technische industrieën en gastronomie. Deze vrijheid kan worden ingeperkt als er sprake is van een dringend publiek belang. Een dergelijk belang is aanwezig als de stof een risico vormt voor de volksgezondheid. Indien het vermoeden rijst dat een stof met psychoactieve werking tot gezondheidsrisico’s leidt, kan het CAM om een risicobeoordeling worden gevraagd. Op basis van het advies van het CAM wordt vervolgens een beleidsreactie geformuleerd. Op basis van het advies kan het zijn dat een aanbod-beperkende maatregel wordt getroffen en een stof zo nodig wordt toegevoegd aan lijst I of lijst II bij de Opiumwet. Deze vaste procedure is zowel op lachgas als 3-MMC ingezet.
Met het Lachgasbesluit zoals dat in consultatie is geweest, wordt beoogd een extra interventiemogelijkheid te creëren waardoor, ter bescherming van de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de samenleving in het algemeen, een sluitend en daarmee ook doeltreffender kader wordt geboden voor het terugdringen van het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik als roesmiddel en de daarmee samenhangende problematiek.
Het NPS-wetsvoorstel zoals dat in consultatie is geweest, beoogt een slagvaardiger aanpak van NPS door stofgroepen te verbieden die sterk verwant zijn aan reeds verboden drugs. Hoewel het huidige kader volstaat om op te treden tegen specifieke stoffen laat de problematiek rondom de ontwikkeling van steeds nieuwe designerdrugs zien dat een aanpak op basis van stofgroep van meerwaarde is.
Wij zien beide voorstellen nog altijd als de juiste stap om beter op te kunnen treden tegen het aanbod van lachgas voor gebruik als drugs en om slagvaardiger op te treden tegen de ontwikkeling van nieuwe typen risicovolle drugs. Ook zijn er voor beide voorstellen geen alternatieve vormen van regelgeving beschikbaar. Met name bij lachgas is ter bevordering van de rechtszekerheid voor burgers en voor bedrijven uitvoerig aandacht besteed aan de scheidslijn tussen wat wel en niet is toegestaan in het licht van de Opiumwet.
Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders al mogelijkheden voor het Rijk om iets te doen aan het online aanbod van designerdrugs waarbij verkopers de regels omzeilen door de producten aan te bieden als «research chemicals»? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog werk van te maken en op welke termijn?
De verkoop van chemicaliën voor onderzoeksdoeleinden als zodanig is niet verboden. Het aanbieden van chemicaliën zoals NPS voor consumptie kan wel strafbaarheid op grond van de Warenwet opleveren als deze gevaarlijk zijn uit het oogpunt van voedselveiligheid. In de praktijk worden research chemicals daarom doorgaans aangeboden met de waarschuwing dat deze niet voor consumptie geschikt zijn, zodat NPS-handelaren de vereisten van de Warenwet eenvoudig kunnen omzeilen. Tot 2014 konden producenten en handelaren van NPS worden vervolgd op grond van de Geneesmiddelenwet. Een uitspraak dat jaar van het Europees Hof van Justitie heeft deze route afgesneden, doordat het Hof bepaalde dat NPS niet vallen onder het begrip «geneesmiddel» zoals bedoeld in de Europese richtlijn betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.17 Binnen de bestaande wettelijke kaders zijn er daarom geen mogelijkheden om NPS-handelaren die onder het mom van «research chemicals» actief zijn gericht aan te pakken.
NPS worden niet alleen als «research chemicals» op de markt gebracht, maar ook wel onder andere etiketten, zoals badzout of plantenvoeding. Daarom vormt een aanpak die gericht is op het beperken of reguleren van de verkoop van «research chemicals» geen effectieve oplossing om NPS-handelaren de pas af te snijden. Indien het hun onmogelijk wordt gemaakt NPS onder de noemer «research chemicals» te verkopen zullen zij simpelweg een andere handelsnaam voor hun waren kiezen. Het ontwikkelde NPS-wetsvoorstel strekt ertoe bepaalde stofgroepen te verbieden waarvan op grond van hun sterke chemische verwantschap van reeds verboden middelen kan worden aangenomen dat zij een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Omdat hier de chemische eigenschappen van de stof bepalend zijn, en niet de benaming waaronder de stof op de markt wordt gebracht, kan een dergelijk verbod niet worden omzeild. Het geconsulteerde wetsvoorstel biedt ook hierom volgens ons nog steeds het beste perspectief op een meer slagvaardige aanpak van designerdrugs.
Zijn er mogelijkheden om verkoop en aanbod van deze middelen enkel voor te behouden aan gecertificeerde partijen of verkoop alleen mogelijk te maken voor rechtspersonen met een nummer bij de Kamer van Koophandel?
De eigenlijke toepassingen van lachgas worden op grond van artikel 3c eerste lid Ow in algemene zin van het opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Een gesloten systeem van verkoop aan gecertificeerde partijen leidt volgens ons tot een onevenredige lastenverzwaring voor eigenlijke aanbieders. In het voorstel zoals dat voor internetconsultatie heeft opengestaan, wordt gebruik gemaakt van SBI-codes van de Kamer van Koophandel als indicatie om aan te duiden aan welke partijen geleverd mag worden.
In het antwoord op vraag 14 hebben wij aangegeven geen voorstander zijn van een aanpak die zich specifiek richt op één van de handelsnamen waaronder NPS worden verkocht. Een dergelijke aanpak weerhoudt handelaren er niet van NPS onder een andere noemer op de markt te brengen en draagt daarom niet effectief bij aan beperking van de verkrijgbaarheid van NPS. Aan het reguleren van de markt voor chemische producten, door middel van het stellen van voorwaarden aan de verkoop daarvan of door middel van certificering, zijn echter wel nadelen verbonden. Regulering is juridisch ingewikkeld en brengt zowel uitvoeringskosten voor de overheid als een lastenverzwaring voor bedrijven met zich mee. De verwachte geringe effectiviteit van het reguleren van «research chemicals» weegt op voorhand niet tegen deze nadelen op. Daarbij komt dat indien het volgende kabinet besluit het geconsulteerde wetsvoorstel alsnog in procedure te brengen, de toegevoegde waarde van het reguleren van «research chemicals» verder zal afnemen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van een lacune in de regelgeving en worden zorgwekkende NPS aan een risicobeoordeling onderworpen en zo nodig verboden. Via deze procedure is de aangekondigde plaatsing van 3-MMC op Lijst II bij de Opiumwet tot stand gekomen. In afwachting van een besluit van het volgende kabinet bestaat daarom geen noodzaak al dan niet tijdelijke alternatieven voor het geconsulteerde wetsvoorstel te ontwikkelen.
Overweegt u om ook het tegengaan van drugs toe te voegen aan het Preventieakkoord?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. De aanpak van drugsproblematiek vergt een eigen aanpak. De vraag of hiervoor gebruik wordt gemaakt van een akkoord, is aan een nieuw kabinet.
Integratiesubsidies in Nederland |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Blik onder de motorkap van de Vlaamse integratiemachine»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we in Nederland moeten leren van de situatie bij de buren en dat we moeten voorkomen dat integratiesubsidies die direct dan wel indirect verstrekt worden via platforms of zelforganisaties uiteindelijk het beoogde doel niet bereiken of de integratie zelfs tegenwerken?
Bij het verstrekken van subsidies door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt bij de beoordeling, toekenning en verantwoording van de subsidie zorgvuldig gebruik gemaakt van een set aan maatregelen die mogelijke risico’s onder controle houden. Desondanks kan het risico van misbruik of fraude nooit helemaal worden voorkomen.
Ten aanzien van misbruik van subsidies zijn in de Nederlandse wet- en regelgeving voor subsidieverstrekking regels opgenomen die misbruik moeten voorkomen. Zo dienen subsidieregelingen op basis van een risicoanalyse te worden geformuleerd en subsidieaanvragen kritisch te worden beoordeeld. Als blijkt uit objectief vooronderzoek dat de risico’s van een subsidieaanvraag te hoog worden ingeschat, is het mogelijk een nadere controle uit te voeren door aanvullende informatie op te vragen, de aanvrager bij de verantwoording intensiever te controleren of de subsidieaanvraag (preventief) te weigeren.
Bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de screening van subsidieontvangers op verschillende manieren plaatsvinden. Voorafgaand aan het toekennen van de subsidie wordt aan de voorkant gecheckt of de subsidieaanvrager/ontvanger voorkomt in het departementaal misbruikregister. Ook wordt via aanvullende informatie, zoals het opvragen van jaarrekeningen, nagegaan hoe financieel stabiel een organisatie is. In geval van twijfel bij een verantwoording kan een review op de boeken van de organisatie via de auditdienst worden aangevraagd.
Indien ondanks diverse maatregelen aan de voorkant toch vermoedens zijn van misbruik, dan wordt er om een reviewonderzoek gevraagd bij de Auditdienst. Indien misbruik gegrond blijkt, dan wordt het toegekende subsidiebedrag teruggevorderd. Tot slot worden subsidieontvangers die misbruik maken van de toegekende subsidie departementaal geregistreerd. Zo nodig kan een volgende aanvraag van dezelfde ontvanger in de toekomst preventief worden geweigerd. Dit zal van geval tot geval worden bezien.
Kunt u een uitputtend overzicht verstrekken van alle subsidies die in Nederland vanuit de rijksoverheid direct en indirect aan maatschappelijke organisaties worden verstrekt met als doel het bevorderen van de integratie en/of de weerbaarheid van minderheden?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik mij beperkt tot de subsidies die verstrekt zijn door de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In het antwoord op deze vraag zal ik een overzicht geven van de lopende subsidies van deze twee ministeries ten behoeve van integratie en het vergroten van de weerbaarheid.
Hierbij moet worden vermeld dat de financiële uitgaves ten behoeve van integratie en het vergroten van weerbaarheid niet allen te scharen zijn onder de categorie subsidie, dit kan ook via een opdrachtverlening of decentralisatie uitkering.
In een aantal gevallen werkt het ministerie met andere type uitkeringen, namelijk decentralisatie uitkeringen. In het dertigledendebat op 25 mei 2021 van de vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake anti-islamsentimenten is bijvoorbeeld gesproken over middelen die het ministerie heeft verstrekt aan gemeenten in het kader van het versterken van de kwaliteit van informele scholing.2 Deze middelen zijn verstrekt middels een dergelijke decentralisatie uitkering aan gemeenten. Deze zijn derhalve niet zichtbaar in bijgevoegd overzicht, omdat het om een ander instrument dan subsidies gaat. Het betreft tot op heden pilots in drie gemeenten waarvoor in 2020 een bedrag van € 133.000 is overgeboekt naar het gemeentefonds. In 2021 volgt een tweede tranche van maximaal € 300.000.
COA
Kijkje in de keuken
1/10/20 – 30/9/21
Faciliteren kennismaken kansrijke asielzoekers en Nederlandse arbeidsmark
€ 244.915
COA
Voorinburgering 2020
1/1/20 – 31/12/20
Voor inburgeringstrajecten statushouders in centra
€ 15.020.454
COA
Voorinburgering 2021
1/1/21 – 31/12/21
Voorinburgeringstrajecten statushouders in centra. Instellingssubsidie.
€ 16.686.302
COA
VRIP 2020
1/1/20 – 31/12/20
Vroege integratie en Participatie kansrijke asielzoekers en statushouders. Instellingssubsidie.
€ 3.395.344
COA
VRIP 2021
1/1/21 – 31/12/21
Vroege integratie en participatie kansrijke asielzoekers en statushouders. Instellingssubsidie.
€ 3.516.094
Vluchtelingen Werk Nederland
Steunfunctie 2020
1/1/20 – 31/12/20
Vluchtweb, Helpdesk Integratie, training en opleiding betaalde en vrijwilige hulpverleners. Instellingssubsidie
€ 1.096.950
Vluchtelingen Werk Nederland
Steunfunctie 2021 helpdesk/trainingen
1/1/21 – 31/12/21
Vluchtweb, Helpdesk Integratie, training en opleiding betaalde en vrijwilige hulpverleners. Instellingssubsidie
€ 1.096.950
Verwey Jonker Instituut
KIS 2020
1/1/20 – 31/12/20
Ontwikkeling en beheer Kennisplatform Integratie en Samenleving. Instellingssubsidie
€ 2.770.019
Verwey Jonker Instituut
KIS 2021
1/1/21 – 31/12/21
Ontwikkeling en beheer Kennisplatform Integratie en Samenleving. Instellingssubsidie
€ 2.840.210
St. Nederlands inclusiviteitsmonitor
Opschaling inclusiviteitsmonitor
1/11/20 – 31/12/21
Vormgeving diversiteits- en inclusiebeleids
€ 90.000
St. Blik op Werk
Controle onderwijskwaliteit
1/2/20 – 31/7/21
Interne controle aspirant inburgeringscholen en extra inspectie onderwijskwaliteit
€ 265.590
Visio
Pilot
1/1/20 – 31/12/21
Taaltrainingen voor visueel beperkte inburgeringsplichtigen
€ 229.000
Divosa
Ondersteuning VOI 2020
1/1/20 – 30/4/21
Ondersteuning veranderopgave inburgering
€ 4.541.800
Divosa
Ondersteuning VOI 2021
1/1/21 – 30/4/22
Ondersteuning veranderopgave inburgering
€ 4.447.983
VNG
Ondersteuning gemeenten VOI 2020 – 2021
1/1/20 – 31/12/21
Ondersteuning implementatie inburgering
€ 2.469.159
Vrije Universiteit Amsterdam
Imamopleiding
1/5/21 – 31/5/22
Professionaliseringsprogramma imams in Nederland
€ 194.830
Respect Education Fnd.
N.a.v.amendement Peters en Rog 2020 – 2021
1/1/20 – 31/12/22
Faciliteren Week van Respect en diverse projecten over respect tussen docenten en jongeren op scholen.
€ 1.000.000
GGMD
Pilot inburgering
1/4/21 – 31/12/21
Pilot inburgeringsaanbod voor inburgeraars met een autditieve beperking
€ 49.100
Prins Bernardfonds
Themafonds in het kader VN decennium personen Afrikaanse afkomst
15/12/17 – 15/12/20
Faciliteren van culturele en educatieve projecten inclusiviteit voor personen met oorspronkelijke Afrikaanse afkomst.
€ 300.000
Oranjefonds
Fonds Afrikaanse diaspora in het kader van VN decennium
15/12/17 – 31/12/21
het ondersteunen van maatschappelijke initiatieven die gericht zijn op het duurzaam tot stand brengen van verbinding in de Nederlandse samenleving, door bij te dragen aan bewustwording ten aanzien van anti-zwart racisme en het tegengaan van stereotypering en vooroordelen
€ 300.000
Verwey Jonker Instituut
Leerstoel
1/1/20 – 31/12/21
Leerstoel polarisatie en veerkracht
€ 60.000
Movisie
Alliantie Verandering van Binnenuit. Samenwerking met het Consortium Zelfbeschikking
1/1/2018 – 31/12/2022
Bevorderen lhbti- en gendergelijkheid, en tegengaan gendergerelateerd geweld binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen
€ 2.500.000
Femmes for Freedom
LEF
1/1/2019 – 31/12/2021
Bevorderen zelfbeschikking meisjes en vrouwen met een migratieachtergrond
€ 517.000
Kunt u toelichten welke rol het consortium zelfbeschikking en de alliantie verandering van binnenuit hierbij spelen?
Het Consortium Zelfbeschikking vormt samen met Movisie de alliantie Verandering van Binnenuit. Deze alliantie heeft tot doel het bevorderen van gendergelijkheid en lhbti-acceptatie, en het tegengaan van gender gerelateerd geweld binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen. Het Consortium Zelfbeschikking bestaat uit een aantal vluchtelingen- en migrantenorganisaties die actief zijn op het terrein van gender en seksuele diversiteit. Het gaat om het Inspraakorgaan Turken (IOT), Stichting Kezban, Federatie van Somalische associaties in Nederland (FSAN), Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders (SMN), Stichting Landelijke Werkgroep Mudawwanah, HTIB (Turkse arbeidersvereniging in Nederland) en Vluchtelingen Organisaties Nederland (VON).
Welk organisaties zijn betrokken bij het consortium zelfbeschikking? Wat is het doel van het consortium? Hoe wordt het consortium gefinancierd? Welke financiële bijdrage levert de overheid aan het consortium? Welke subsidies verstrekt het consortium op haar beurt aan welke organisaties?
De alliantie Verandering van Binnenuit is één van de acht allianties die een instellingssubsidie ontvangen vanuit de subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022. Iedere alliantie heeft één penvoerder die verantwoordelijk is en zorg draagt voor verdeling van de middelen onder de alliantiepartners. Hiervoor is voorafgaand aan de toekenning van de subsidie een aanvraag ingediend met een uitgewerkt activiteitenplan voor de jaren 2018 en 2019 en met een verplichting jaarlijks (in oktober van het voorgaande jaar) een activiteitenplan in te dienen voor de jaren 2020, 2021 en 2022. Over de besteding van de middelen wordt jaarlijks verantwoording afgelegd door middel van het indienen van een rapportage die aansluit bij de activiteiten van het afgelopen jaar en een jaarverslag vergezeld van een accountantsverklaring. In totaal ontvangt de alliantie een instellingssubsidie van € 2,5 miljoen over vijf jaar. Dat is gemiddeld € 500.000 per jaar verdeeld over vijf jaar. Dit kunt u terugvinden in het besluit vaststelling subsidieplafonds ex artikel 2.6 Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022.
Bij de alliantie Verandering van Binnenuit is Movisie, als penvoerder, verantwoordelijk voor de verantwoording van de middelen. Het Consortium Zelfbeschikking, vertegenwoordigd door het IOT, is een partner binnen de alliantie. Het Consortium Zelfbeschikking ontvangt via Movisie middelen voor het organiseren van bijeenkomsten voor en door de eigen gemeenschap.
Het Consortium Zelfbeschikking verstrekt geen subsidies.
Heeft de overheid een directe relatie met de organisaties die aangesloten zijn bij het consortium zelfbeschikking en zo ja, welke? Krijgen deze betrokken organisaties direct of indirect subsidie of een anderszins financiële bijdrage van de overheid? Waar staat deze financiering op de rijksbegroting en als deze daar niet staat hoe is deze dan door de Kamer te controleren?
Voor de eerste 2 vragen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
De subsidie aan de alliantie verandering van Binnenuit valt onder de subsidieregeling gender- en LHBTI- gelijkheid 2017–2022 en wordt verantwoord op artikel 25 van de begroting van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. Op 24 april 2017 is een brief aan de Kamer gezonden over de keuze van de partnerschappen emancipatiebeleid.3 Jaarlijks wordt door middel van een voortgangsrapportage aan de Kamer gerapporteerd over de voortgang van het gehele emancipatiebeleid, waaronder ook de allianties.
Vanuit het Ministerie van VWS ontvangt de Federatie van Somalische Associaties Nederland (FSAN) subsidie voor het verstrekken van informatie, het geven van advies en het ondersteunen van sleutelpersonen. FSAN ontvangt hiervoor een subsidie van € 1.001.113 in de periode 2016–2021. Deze subsidie loopt in augustus 2021 af. De subsidie aan FSAN valt in de begroting onder Artikel 3.1 Subsidies, passende zorg en levensbrede ondersteuning.
Bovenstaande subsidies hebben alleen betrekking op de gemaakte kosten in het kader van de uitvoering van de alliantie Verandering van Binnenuit door het Ministerie van OCW en in het kader van de bestrijding van meisjesbesnijdenis van het Ministerie van VWS. Het valt niet uit te sluiten dat gemeenten of andere overheidslagen ook financiële relaties met deze partijen hebben.
Welke eisen worden gesteld aan de organisaties in het consortium die (mede) gefinancierd worden door de overheid? Welke doelstelling koppelt de overheid aan de financiering? Hoe wordt dit geëvalueerd en kunt u de resultaten van de financiering met de Kamer delen?
De criteria waaraan maatschappelijke organisaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een instellingssubsidie (deelname aan een alliantie) zijn opgenomen in de subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022. Over de opbrengsten van de allianties wordt jaarlijks gerapporteerd in de voortgangsrapportages emancipatiebeleid. De meest recente is de brief van februari 2021.4
Tevens zal er aan het eind van de looptijd van de allianties een eindevaluatie worden gedaan door de acht allianties. Vorig jaar is bovendien een procesevaluatie uitgevoerd door het Verweij-Jonker Instituut naar de samenwerking met allianties.
Kunt u toelichten waarom het feit dat subsidieverstrekking een eigenstandige bevoegdheid van gemeenten is een belemmering zou zijn om een richtlijn op te stellen samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aan de hand waarvan gemeenten kunnen beoordelen of een integratiesubsidie wenselijk en doelmatig is, zoals is gevraagd in de aangenomen motie Becker/Segers?2
Een subsidieverstrekking door een gemeente is een bevoegdheid op het niveau van de gemeenten. Het kabinet treedt niet in deze bevoegdheid. Het is aan de gemeenten om te beoordelen of deze subsidies een bijdrage leveren aan de participatie in Nederland. Tevens laat het kabinet de beoordeling of gemeenten behoefte hebben aan een handreiking aan de VNG over.
De beoordeling van subsidieaanvragen vindt primair plaats op basis van de inschatting of de aanvrager voldoet aan de doelstellingen van de subsidieregeling. Vanuit de Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering wordt ondersteuning geboden aan gemeenten die geconfronteerd worden met problematisch gedrag in hun gemeente. Deze ondersteuning vindt plaats op basis van voortdurend overleg met een breed palet aan betrokken gemeenten en de VNG op basis van de driesporenaanpak. Het niet verstrekken of stopzetten van gemeentelijke subsidies kan onderdeel uitmaken van de lokale aanpak. De uitoefening van deze bevoegdheid berust bij het college van B&W die hierover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten niet altijd eenvoudig te beoordelen is of een subsidie gegeven zou moeten worden aan een organisatie die zegt te willen bijdragen aan integratie, bijvoorbeeld omdat er sprake kan zijn van problematisch gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om gemeenten van concrete handvatten te voorzien om dit oordeel beter te kunnen geven? Zo ja, gaat u deze alsnog met de VNG opstellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met uw brief aan de Kamer d.d. 18 januari 2021 (Kamerstuk 35 228, nr. 33) waarin wordt beschreven dat u financieel heeft bijgedragen aan «twee initiatieven vanuit de gemeenschap waarbij een kwaliteitsimpuls wordt gegeven aan informele scholing»? Kunt u toelichten om welke projecten dit gaat en in welk kader deze subsidie beschikbaar was gesteld? Welke doelen hebben de organisaties die werken in dit traject? Zijn er nog andere vergelijkbare trajecten en zo ja, levert de overheid daar een bijdrage aan?
In het eindrapport Verkenning informele scholing hebben de onderzoekers onderstreept dat het van belang is om naast een aanpak gericht op problematisch aanbod, beleid te ontwikkelen dat er op de lange termijn aan bijdraagt dat er geen publiek meer is voor onwenselijke invloeden.6 Eén van hun aanbevelingen betreft het gericht stimuleren van goed aanbod. Ik heb onder andere naar aanleiding van deze aanbeveling de klankbordgroep gemeenten van de Taskforce PG&OBF gevraagd of zij bestaande initiatieven in hun gemeenten kennen die hiervoor in aanmerking komen of die ze zouden willen ontwikkelen.
Er lopen inmiddels drie projecten in drie verschillende gemeenten. Een project heeft als doel het bestaande informele scholingsaanbod van een groep moskeeën te professionaliseren en een sterk pedagogisch didactisch leerklimaat te realiseren met aandacht voor democratisch burgerschap en het leven in het moderne en pluriforme Nederland van nu. De andere twee projecten zijn gericht op het (door)ontwikkelen van een alternatief aanbod.
Het Ministerie van SZW heeft in 2020 een incidentele impuls geboden aan deze drie pilots via een decentralisatie uitkering (zie vraag 3). Het betreft een financiële bijdrage van € 133.000. Eind 2021 volgt een tweede tranche ten behoeve nieuwe initiatieven. Het maximaal beschikbare budget voor die tranche bedraagt € 300.000. Dit zijn middelen afkomstig uit de begroting van de directie Samenleving en Integratie en betreft geen vrijgekomen budget.
Welk bedrag wordt er aan deze projecten gegeven en gaat dit om incidenteel, meerjarig of structureel geld? Waar is dit op de begroting SZW of elders op de begroting opgenomen en waardoor was dit budget vrijgekomen om hieraan een bijdrage te kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het geen overheidstaak is om financieel mogelijk te maken dat kinderen in het Arabisch leskrijgen over de Islamitische taal en cultuur? Zo ja, waarom wordt dan toch een overheidssubsidie verstrekt om dit mogelijk te maken? Zo nee, hoe draagt dit initiatief volgens u bij aan de bevordering van integratie en weerbaarheid?
Het kabinet heeft al eerder aangekondigd zich in te spannen om mensen en met name jongeren, weerbaar te maken tegen ongewenste (buitenlandse) beïnvloeding en problematisch gedrag.7 Onderdeel van die aanpak is om samen met de wetenschap, gemeenten en gemeenschappen te werken aan de kwaliteit van het informele scholingsaanbod. Goede informele scholing helpt jongeren bij hun (religieuze) identiteitsontwikkeling en scherpt hun burgerschapsvaardigheden.
Omdat op dit moment nog weinig kennis beschikbaar is over wat werkt, heb ik een aantal gemeenten in de gelegenheid gesteld om tijdelijk middels pilots te onderzoeken of het stimuleren van de kwaliteit van het bestaande aanbod of de ontwikkeling van alternatief aanbod bijdraagt aan de weerbaarheid van jongeren. De ervaringen die gemeenten hiermee opdoen zullen te zijner tijd worden verspreid als goede voorbeelden.
Wanneer is bij de genoemde projecten sprake van «een wijze die volgens ouders recht doet aan hun religieuze en maatschappelijke beleving»? Hoe beoordeelt u deze wijze? Hoe wordt er toezicht gehouden op deze lessen om te beoordelen of met de overheidsbijdrage wenselijke doelstellingen worden nagestreefd en behaald als de lessen in het Arabisch zijn?
Het Ministerie van SZW heeft de betreffende gemeenten een financiële bijdrage voor hun projecten toegekend middels een decentralisatie uitkering. Het stellen van voorwaarden door het Rijk bij de toekenning van een decentralisatie uitkering die de beleids- en bestedingsvrijheid van decentrale overheden beperken, is niet toegestaan. Er is derhalve enkel sprake geweest van een doelomschrijving. De gemeenten in kwestie zijn derhalve subsidieverlener en zij hebben afspraken gemaakt met de subsidieontvangers. Het Rijk vormt hierin geen partij.
Kunt u deze vragen één-voor-één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De noodzaak van een drastische vermindering van de stikstofuitstoot en de verwachting dat natuurherstelmaatregelen averechts werken |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ecologen: Zonder stikstofreductie geen natuurherstel»?1
Ja.
Beaamt u de conclusie van de ecologen dat hoe langer de stikstofuitstoot hoger dan de kritische depositiewaarde (KDW) is, hoe erger de natuur achteruitgaat? Zo nee, waar baseert u dit op?
Dat is in zijn algemeenheid inderdaad het geval. Of dat daadwerkelijk gebeurt, hangt voor een belangrijk deel af van de effectiviteit van herstelmaatregelen.
Deelt u het inzicht van de ecologen dat, in het belang van de natuur, de stikstofuitstoot in 2030 minimaal met 50% verminderd moet worden, en in 2035 met minimaal 70%, om verdere verslechtering van de staat van instandhouding te voorkomen? Zo ja, bent u voornemens om de stikstofdoelen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Heeft u zelf laten onderzoeken wat er ecologisch gezien nodig is om uit de stikstofcrisis te komen? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom heeft u dit niet onderzocht?
Ik maak dankbaar gebruik van rapporten die door en in opdracht van andere organisaties worden opgesteld. Daarnaast heb ik ook zelf opdracht gegeven aan de WUR om onderzoek te doen naar dosis-effectrelaties ten aanzien van stikstof en biodiversiteit. Dat rapport zal zeer binnenkort aan beide Kamers worden toegestuurd. Ik laat mij daarnaast adviseren door de Taakgroep Ecologische Onderbouwing over onder andere de relatie tussen bronmaatregelen en herstelmaatregelen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Hoeveel extra stikstof is er in de afgelopen jaren geaccumuleerd als gevolg van het Programma Aanpak Stikstof en wat is de ecologische schade die daarmee is aangericht?
Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Alvorens ik hieronder de berekeningen presenteer, wil ik benadrukken dat accumulatie van stikstof grotendeels het gevolg is van depositie uit bronnen die al bestonden toen het PAS in werking trad. Die depositie is dus niet veroorzaakt «als gevolg van het PAS» maar «ten tijde van het PAS». Wat was dan wel de depositie «ten gevolge van het PAS»? Dan gaat het in feite om het netto-effect van extra bronmaatregelen enerzijds en gerealiseerde «depositieruimte» anderzijds. Juist op dit punt kunnen geen duidelijke conclusies worden getrokken, zo blijkt uit de «Beleidsevaluatie van het PAS en het wetstraject voorafgaand aan het PAS» (Kamerstuk 35 334, nr. 133, Bijlage 969293). In die evaluatie wordt geconcludeerd: «De ontwikkeling van de stikstofdepositie en stikstofemissie zijn nauwgezet gemonitord. De koppeling naar de brongerichte maatregelen is hierbij echter niet goed gelegd, doordat de werking ervan in de praktijk niet systematisch is gemonitord. [...] De bijdrage van de bronmaatregelen aan het reduceren van de stikstofdepositie en stikstofemissie is vooralsnog niet hard aantoonbaar.» Ook is er geen overzicht van de daadwerkelijke realisatie van door het PAS mogelijk gemaakte extra depositie (ook niet van het vergunde deel daarvan). Daardoor is deze rekensom dus niet te maken.
Wat wél mogelijk is, is een schatting geven van wat de depositie ten tijde van het PAS aan accumulatie van stikstof heeft opgeleverd. Volgens gegevens van het RIVM nam de gemiddelde depositie in de jaren 2014–2018 op de relevante hexagonen met stikstofgevoelige natuur af van 22,1 kg N/ha/j naar 20,5. In totaal is er gemiddeld gedurende die vijf jaar 106,2 kg/ha gedeponeerd. Per hexagoon is dat echter zeer verschillend. De bandbreedte (het 5- en 95-percentiel) is 55,6 tot 155,1 kg/ha.
Hoe stikstofaccumulatie werkt, is het beste bekend voor bossen. WEnR heeft op basis van de RIVM-cijfers een berekening gemaakt van die accumulatie. Daarbij is de volgende rekensom uitgevoerd: accumulatie = depositie min uitspoeling, opname en denitrificatie. De drie laatste termen betreffen dus de «verliesposten» die van de depositie moeten worden afgetrokken. Ze betreffen respectievelijk de uitspoeling naar het grondwater, de opname door de vegetatie en de omzetting (door bacteriën) in stikstof die weer in de atmosfeer terechtkomt. De uitkomst voor loofbossen is dat totaal over vijf jaar 12 kg N/ha is opgehoopt (bandbreedte: 0 tot 31). Voor naaldbossen (waartoe geen habitattypen behoren) is dat gemiddeld 34 (bandbreedte: 14 tot 54). Daarbij is ervan uitgegaan dat de depositiecijfers representatief zijn voor bossen, maar omdat bossen meer stikstof invangen dan lage vegetaties, moet ervan worden uitgegaan dat de accumulatie hoger zal zijn geweest.
De gangbare opvatting is dat bij heidevegetaties 70–90% van de depositie wordt vastgelegd in organische stof in de bodem. Dat zou dus in totaal gemiddeld over vijf jaar circa 85 kg N/ha zijn. Of het terecht is om ervan uit te gaan dat bij heiden een veel grote percentage accumuleert dan bij bossen (op vergelijkbare bodems), is nog niet opgehelderd. Daar staat tegenover dat de invang van stikstof door lage vegetaties minder is dan het hierboven genoemde landelijk gemiddelde.
De berekeningen hebben een sterk vereenvoudigd, generalistisch karakter en hebben vooral betrekking op droge ecosystemen. Bekend is dat er in de praktijk verschillen zijn die samenhangen met het bodemtype, de aard van de vegetatie / dominante boomsoort en de waterhuishouding. Wat dat laatste betreft: voor natte ecosystemen zijn berekeningen veel lastiger omdat er weinig bekend is over uitspoeling en een groter deel verdwijnt door denitrificatie. Maar de gepresenteerde uitkomsten geven wel een orde van grootte weer.
Wat de ecologische schade is die daarmee is aangericht, is niet in zijn algemeenheid samen te vatten. Dat pakt per habitat en per locatie verschillend uit en is ook afhankelijk van de uitvoering en de effectiviteit van herstelmaatregelen.
Beaamt u dat door de huidige accumulatie van stikstof, de natuur minder goed in staat is om verdere stikstofdepositie te verwerken en dat hierdoor de huidige KDWs niet zonder meer zijn toe te passen, omdat deze KDWs gebaseerd zijn op een gezond systeem?
Accumulatie van stikstof in de bodem is meegenomen bij het vaststellen van KDW's. Onder andere door die accumulatie ontstaan negatieve effecten voor habitats. Het in de loop van de tijd minder goed kunnen verwerken van depositie is precies de reden waarom gewaakt moet worden voor een te snelle conclusie dat een overschrijding van de KDW geen kwaad kan in het geval er nog geen negatieve effecten zichtbaar zijn. Die effecten kunnen namelijk met vertraging optreden. Maar dat betekent, aan de andere kant, dus niet dat bij langdurige overschrijding de KDW lager gesteld zou moeten worden: daar is bij het vaststellen van de KDW's al zoveel mogelijk rekening mee gehouden.
Heeft u laten onderzoeken wat de ecologische gevolgen zijn van blijvend hoge stikstofdepositie? Zo ja, kunt u de resultaten met de Kamer delen? Zo nee, hoe garandeert u dat nieuwe activiteiten die bijdragen aan de stikstofdepositie niet leiden tot verslechtering van de staat van de natuur, ook als de depositie op papier niet toeneemt?
Er is geen nieuw onderzoek gedaan naar de ecologische gevolgen van blijvend hoge stikstofdepositie. Het is genoegzaam bekend dat blijvende overschrijding, met name ernstige overschrijding, grote risico's met zich meebrengt voor het behoud van de natuurwaarden.
De noodzakelijke daling zal van bronmaatregelen moeten komen en ten dele ook van het afromen van 30% van de gerealiseerde capaciteit in het geval van extern salderen.
Volgens vaste jurisprudentie is geen vergunning vereist als de depositie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie.
Deelt u het inzicht dat de beste natuurherstelmaatregel in de meeste gevallen het verminderen van de stikstofdepositie is?
Ja, in die zin dat die vermindering een eerste voorwaarde is, maar deze vermindering zal in de regel gecombineerd moeten worden met herstelmaatregelen in de natuur zelf.
Beaamt u dat het verminderen van de stikstofuitstoot het meest effectief kan door het verminderen van het aantal dieren in de veehouderij?
Het doel van de landbouwmaatregelen uit de structurele aanpak stikstof is om, op een kosteneffectieve manier, de stikstofemissies te reduceren en bij de bron aan te pakken. In de meeste gevallen betekent dit een omslag naar een duurzamere landbouw. Daarom wordt ingezet op maatregelen als het vergroten van het aantal uren weidegang of de aanpassing van stallen. Krimp van de veestapel is in de structurele aanpak geen doel op zich. Het kan wel een consequentie zijn van de te behalen doelen. Bijvoorbeeld als gevolg van extensivering of omdat niet iedere veehouder de omslag naar een duurzame landbouw kan maken. Daarom ondersteunt het kabinet de veehouders die overwegen te stoppen om ook hun een redelijk handelingsperspectief te bieden.
Deelt u het inzicht van ecologen dat veel natuurherstelmaatregelen niet effectief zijn als de stikstofdepositie niet drastisch vermindert? Zo nee, waarom niet?
Alle herstelmaatregelen die zijn goedgekeurd voor toepassing onder het PAS (tot 2019) en daarna, zijn grondig beoordeeld op effectiviteit. Zie daarvoor het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats» (digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen). Dat maatregelen helemaal níet effectief zijn als de stikstofdepositie niet drastisch vermindert, is onjuist in het geval van de goedgekeurde herstelmaatregelen. Of ze voldóende effectief zijn, is een andere vraag. Het is uit het genoemde rapport duidelijk dat de effectiviteit per maatregel-habitat-combinatie wisselt: zo is een maatregel gericht op alleen het verbeteren van de buffercapaciteit niet per definitie ook effectief in het bestrijden van een te hoge voedselrijkdom van de bodem. En ook is duidelijk dat herstelmaatregelen in de regel minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, en effectiever zijn als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding. Daarnaast hangt de effectiviteit ook af van de lokale omstandigheden in het gebied: zowel de van nature aanwezige omstandigheden als ook de in het verleden getroffen maatregelen.
Welke natuurherstelmaatregelen, zoals kappen, verwijderen van exoten, maaien en begrazen, zijn bewezen effectief in het voorkomen van verslechtering van de staat van de natuur, welke maatregelen zijn bewezen effectief in het herstellen van de natuur en welke maatregelen zijn niet bewezen effectief (graag uitgesplitst of een maatregel verslechtering van de natuur voorkomt of herstel van de natuur bewerkstelligt)? Kunt u het bewijs van de effectiviteit delen met de Kamer?
Zie hiervoor het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats». Uit de tekst van het rapport blijkt tot op zekere hoogte ook in hoeverre een maatregel niet alleen het voorkómen van verslechtering als gevolg kan hebben, maar ook verbetering. Tegelijk hangt dit ook sterk af van de lokale situatie (zie daarvoor het antwoord op vraag 10).
Onderschrijft u dat sommige natuurherstelmaatregelen, zoals plaggen, baggeren en chopperen, bij een te hoge stikstofneerslag zelfs schade toebrengen aan de (droge) natuur? Zo nee, waarom niet? Hoeveel geld is er tot 2030 gereserveerd voor deze schadelijke activiteiten?
Natuurherstelmaatregelen zijn in het rapport Herstelstrategieën niet goedgekeurd als ze schadelijk zijn. Veel maatregelen kunnen echter ook ongewilde schadelijke neveneffecten hebben. Daarom is het belangrijk om dit soort maatregelen alleen toe te passen als die neveneffecten in een concreet geval vermeden kunnen worden. Als er geen alternatieven voorhanden zijn, kan de afweging gemaakt worden om een maatregel toe te passen onder de voorwaarde dat de voordelen opwegen tegen de nadelen.
Er is geen geld gereserveerd voor schadelijke activiteiten.
Deelt u de mening dat activiteiten die de natuur verslechteren, niet gekwalificeerd moeten worden als natuurherstel- of beheermaatregel?
Ja, zie het antwoord op vraag 12.
Beaamt u dat natuurherstel- en beheermaatregelen die de staat van de natuur verslechteren onmiddellijk gestopt dienen te worden, omdat de natuur niet verder mag achteruitgaan volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ja, als dat het geval zou zijn, maar daar heb ik geen concrete aanwijzingen voor.
Bent u bereid om de schade door «natuurherstelmaatregelen» te herstellen? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken en hoeveel belastinggeld zal dit gaan kosten? Zo nee, waarom niet?
Dat is nu niet aan de orde, gezien de antwoorden op vragen 12, 13 en 14.
Bent u bereid om waar nodig meetpunten toe te voegen aan het netwerk ecologische monitoring om inzicht te krijgen over de effecten van Natura 2000-beheerplannen en natuurherstel- en compensatiemaatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Inzicht krijgen in de bedoelde effecten kan het beste plaatsvinden door gerichte montoring, niet door het landelijke meetnet uit te breiden. Die gerichte monitoring wordt geregeld in de Natura 2000-beheerplannen en bij compensatiemaatregelen meegenomen in de vergunningvoorwaarden. Voorts wordt er in het kader van het Programma bezien of verdere verbetering van de monitoring noodzakelijk is.
Klopt het dat er geen passende beoordeling gemaakt hoeft te worden voor natuurherstelmaatregelen, omdat ervan uitgegaan wordt dat het resultaat van de maatregelen per definitie positief is voor de natuur?
Een passende beoordeling is alleen voorgeschreven in geval een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied. Natuurherstelmaatregelen zijn nu juist bij uitstek wél nodig voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Dat wil niet zeggen dat ervan uitgegaan wordt dat het resultaat van de maatregelen per definitie positief is voor de natuur, alleen is de passende beoordeling niet het geëigende instrument om dat te toetsen. Het beheerplan is dat wel, omdat daarin, na een zorgvuldige afweging, bepaald wordt met welke maatregelen verslechtering wordt tegengegaan en de instandhoudingsdoelstellingen worden gehaald.
Bent u bereid om, gezien het gegeven dat niet alle natuurherstelmaatregelen de natuur altijd verbeteren, het uitvoeren van een passende beoordeling ook voor natuurherstelmaatregelen verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, om de reden die in het antwoord op vraag 17 is gegeven. Dat neemt niet weg dat het borgen van een goede keuze en uitvoering van natuurherstelmaatregelen van groot belang is. Daartoe is een lidstaat verplicht krachtens de leden 1 en 2 van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Daarom worden de maatregelen zorgvuldig voorbereid. Mochten er signalen zijn dat dit tóch niet goed gebeurt, dan biedt artikel 2, vierde lid, van de Wet natuurbescherming de mogelijkheid om hiertegen adequaat op te treden.
Bent u bereid om het Programma Natuur te herzien op basis van het nieuwe rapport van het Wereld Natuur Fonds en Natuurmonumenten en op basis van het advies van de ecologen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit doen?2
Daar is momenteel geen reden toe. Uit onder andere het antwoord op vraag 12 blijkt al dat via het Uitvoeringsprogramma Natuur alleen goedgekeurde herstelmaatregelen worden toegepast en hoe daarbij de lokale omstandigheden betrokken worden. Nieuwe wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit en mogelijk schadelijke neveneffecten van herstelmaatregelen worden verwerkt op de genoemde website met het rapport Herstelstrategieën (zie bijvoorbeeld het meest recente addendum van 2020). Hiervoor is een zorgvuldig wetenschappelijk proces ingericht, met inschakeling van de deskundigenteams van OBN (https://www.natuurkennis.nl/over-obn/) en een internationale review.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn en per vraag beantwoorden?
Voor een gedegen beantwoording was uitstel nodig. Vervolgens heb ik binnen de termijn van zes weken antwoord gegeven op deze vragen.
Het bericht dat Nederland een grote aanjager is van wereldwijde ontbossing |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL), Gijs van Dijk (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «WNF: Nederland is grote aanjager van ontbossing»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het rapport «Stepping Up: The continuing impact of EU consumption on nature» van het Wereld Natuur Fonds (WNF)?
De wereldwijde ontbossing die het WNF rapport beschrijft en de rol die niet duurzame productie daarin speelt heeft de volle aandacht van het kabinet. Bossen zijn essentieel vanwege hun functie voor klimaat, biodiversiteit en als leefgebied van inheemse groepen en lokale bevolking. Mede om die redenen hebben wij u vorig jaar in onze gezamenlijke brief geïnformeerd over onze ambitie voor een coherente en integrale aanpak van het complexe probleem van ontbossing en bosdegradatie (Kamerstuk 30 196, nr. 708).
De conclusies uit het rapport met betrekking tot de Nederlandse rol moeten genuanceerd worden. Nederland is vanwege zijn ligging een belangrijk doorvoerland van landbouwgrondstoffen naar andere Europese landen. Hier wordt in het rapport maar ten dele rekening mee gehouden. Bovendien wordt het Nederlandse verbruik van onder meer soja en palmolie voor het grootste deel afgedekt met behulp van verschillende private duurzaamheidscertificaten die bevorderen dat deze grondstoffen zonder ontbossing worden geproduceerd. De werkelijke «voetafdruk» van Nederland is daarmee kleiner dan het rapport suggereert.
Het kabinet spant zich in om de rol van de EU, en van Nederland in het bijzonder, in ontbossing te beperken. Nederland werkt al sinds 2015 via het Amsterdam Declarations Partnership (ADP) met gelijkgezinde Europese landen aan het tegengaan van ontbossing en pleit bijvoorbeeld binnen de EU actief voor ambitieuze en effectieve wetgevende maatregelen die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Daarnaast zijn we als Nederland in een permanente dialoog met landen, instituties en bedrijven om gewenste veranderingen in consumerende en producerende landen te bevorderen en/of te faciliteren. Wij zien het rapport daarom ook als een oproep en aanmoediging om door te gaan op deze weg.
Klopt het dat de Europese Unie door de import van grondstoffen, met name soja, palmolie en vlees, verantwoordelijk is voor de vernietiging van 5 miljoen hectare tropisch bos per jaar? Hoeveel extra CO2 uitstoot vindt plaats als gevolg van deze ontbossing en welk percentage is dat van de totale uitstoot van de EU?
Het WNF-rapport geeft aan dat de wereld tussen 2005 en 2017 ongeveer vijf miljoen hectare bos per jaar heeft verloren waarbij landbouw de grootste drijfveer was. De internationale handel in landbouwproducten heeft in 2017 volgens het rapport tot 1,3 miljoen hectare ontbossing geleid waarvan 203.000 hectare aan de EU wordt toegeschreven.
Volgens het rapport staat dat gelijk aan 116 miljoen ton CO2-equivalenten per jaar. Deze worden volgens internationale afspraken meegeteld bij het land dat ontbost. Volgens het Europees Milieuagentschap waren de totale emissies van de EU in 2017 4483 miljoen ton CO2-equivalenten.
Onderschrijft u de conclusie van het rapport dat de gemiddelde Nederlander verantwoordelijk is voor 18 vierkante meter ontbossing in de periode 2007–2015, het meest van alle Europeanen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dat, denkt u?
Nee. De wereldwijde ontbossing en de rol van Europa daarin zoals beschreven in het WNF rapport zijn zorgelijk, maar nuancering is nodig ten aanzien van de rol die Nederland speelt en van de voetafdruk die het heeft bij ontbossing. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u de verbinding van dit vraagstuk, via de Nederlandse vleesindustrie, met de stikstofproblematiek in eigen land? Deelt u de mening dat de excessieve Nederlandse vleessector zowel schade toebrengt aan de natuur in Zuid-Amerika, via de import van soja, als aan de natuur in eigen land, via de uitstoot van stikstof? Deelt u de mening dat de huidige omvang van de sector daarmee onverenigbaar is met doelstellingen op het gebied van wereldwijde biodiversiteit? Welke conclusies verbindt u hieraan?
Nederland heeft een stevige opgave om de neerslag van stikstof terug te dringen. Deze opgave geldt voor alle betrokken sectoren, en dus ook de landbouw. Daarom heeft het kabinet op 24 april 2020 ook een structurele aanpak stikstof gepresenteerd waarin onder andere op gebied van landbouw maatregelen zijn aangekondigd om deze problematiek aan te pakken (Kamerstuk 34 335, nr. 82). Deze maatregelen richten zich op de verduurzaming van de landbouw en bevatten ook mogelijkheden voor boeren om te stoppen als zij dit willen. De gewenste bijdrage van de landbouw aan de stikstofproblematiek kan niet los worden gezien van de bijdrage aan opgaven op het gebied van klimaat, luchtkwaliteit, dier- en volksgezondheid, bodem- en waterkwaliteit, biodiversiteit én dierenwelzijn. Daarom is de structurele aanpak van het Rijk voor de stikstofproblematiek zo opgesteld dat dit pakket, naast een bijdrage aan het oplossen van de stikstofproblematiek, tegelijk een bouwsteen is in het realiseren van de visie «Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden» en bijdraagt aan onder andere de verduurzaming van de veehouderij (Kamerbrief 35 334, nr. 44). Daarnaast is eerder dit jaar de Wet stikstofreductie en natuurverbetering door beide Kamers aangenomen, waarin de resultaatsverplichtingen voor 2025, 2030 en 2035 zijn opgenomen. Hierbij geeft het kabinet invulling aan de continue verplichting om de landelijke staat van instandhouding te verbeteren totdat deze gunstig is. Het kabinet streeft ernaar tot een volledige gunstige staat van instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn, en daarvoor de condities in de gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze staat worden behouden. Het belang van de biodiversiteit in Nederland en Europa, die de basis vormt van onze voedselketen, staat hierbij centraal. Voor de omvang van de veestapel verwijzen wij uw Kamer naar het antwoord op vraag 6. Wat de specifieke vraag over de impact van de Nederlandse veehouderij op de natuur in Zuid-Amerika via de import van soja betreft, dat is een complexe uitdaging, bijvoorbeeld omdat in belangrijke bos- en biodiversiteitsrijke gebieden van Zuid-Amerika ook landspeculatie en veeteelt grote aanjagers van ontbossing en biodiversiteitsverlies zijn. De veranderingen in landgebruik en indirecte effecten die daarbij optreden, maken het soms lastig vast te stellen wat de relatie is tussen soja productie en ontbossing. Dit zijn in zijn totaliteit uitdagingen die niet door Nederland alleen beantwoord kunnen worden. Om hierin zo effectief mogelijk te kunnen acteren, zoeken wij ook actief samenwerking met gelijkgezinde Europese landen, en met bedrijven, investeerders en maatschappelijke actoren die in de productielanden actief zijn. Hiervoor verwijzen wij uw Kamer tevens naar de antwoorden op vraag 2 en 9.
Deelt u de mening dat de huidige omvang van de sector tevens onverenigbaar is met doelstellingen op het gebied van het wereldwijde klimaatprobleem en de uitstoot van broeikasgassen? Welke conclusies verbindt u hieraan?
De wereldwijde klimaatproblematiek vereist een aanpak die raakt aan vele sectoren. Ook de Nederlandse landbouw zal daar een bijdrage aan moeten leveren. In de visie «Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden» zet Minister Schouten in op de verduurzaming van de landbouw, waarbij kringlooplandbouw een belangrijk speerpunt is. Vanuit de doelen voor een meer houdbaar en duurzaam voedselsysteem kan het resultaat een kleinere veestapel zijn. Dit is geen doel op zich, maar een mogelijk gevolg van het integrale verduurzamingsbeleid voor de veehouderij.
Deelt u de mening dat de grote bijdrage van de Europese Unie, en Nederland in het bijzonder, aan de wereldwijde ontbossing onverantwoord is en zo snel mogelijk moet worden teruggedrongen? Zo ja, hoe wilt u dat bereiken en welke concrete doelen stelt u daarbij?
Deze mening delen wij. Het stoppen van mondiale ontbossing en bosdegradatie is één van de hoofddoelen van ons internationaal bosbeleid (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Om dit doel te bereiken werkt het kabinet aan diplomatieke inspanningen en financiering van relevante programma’s en interventies. Nederland zet zich bijvoorbeeld met gelijkgezinde landen in voor effectieve maatregelen die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie conform de motie-Bouali (Kamerstuk 35 570 XVII, nr. 28). Nederland zet zich daarnaast als lid van onder meer het Amsterdam Declarations Partnership al geruime tijd in voor het bevorderen van ontbossingsvrije en duurzame landbouwgrondstoffenketens. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen dat de Nederlandse consumptie van sojabonen volledig afgedekt zou zijn door duurzaamheidscertificaten die garanderen dat productie vrij was van ontbossing en dat het grootste deel van de Europese import van soja uit Brazilië zou komen uit gebieden in Brazilië met een laag risico op ontbossing?2 Hoe verhouden deze antwoorden zich tot de bevindingen van de nieuwe studie van het WNF?
Ja, dat antwoord herinneren wij ons. De Nederlandse consumptie van soja is grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die bevorderen dat de productie vrij was van ontbossing. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de conclusie van het rapport dat vrijwillige keurmerken weinig hebben bijgedragen aan het terugdringen van ontbossing? Deelt u de mening dat de aanpak daarom moet veranderen? Bent u bereid om zich daarvoor in te zetten om zo te voorkomen dat producten die hebben bijgedragen aan ontbossing nog op de Europese markt kunnen worden aangeboden, bijvoorbeeld via Europese wetgeving? Kunt u toelichten hoe het staat met het Europese spoor (beleid & wetgeving) om ontbossing tegen te gaan? Kunt u toelichten hoe u dit Europese spoor zelf wil benutten om ontbossing tegen te gaan?
Vrijwillige private keurmerken voor bijvoorbeeld soja en palmolie hebben positieve resultaten opgeleverd door het bevorderen en realiseren van de verduurzaming van het Nederlandse gebruik van deze grondstoffen (zie ook eerdere vragen), maar vrijwillige keurmerken zijn geen wondermiddel om wereldwijde ontbossing te stoppen. Er is daarvoor een mix aan maatregelen nodig, zoals ook aangegeven in onze internationale inzet (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Mobilisatie van de EU is daarbij erg belangrijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 zet het kabinet zich daarom in Europees verband, samen met gelijkgezinde landen, ook actief in om tot effectieve maatregelen te komen die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Nederland verwelkomt daarom een wetgevingsvoorstel van de Europese Commissie daartoe dat naar verwachting voor de zomer zal worden gepresenteerd. Daarnaast heeft Nederland aangedrongen op het belang samenwerking te zoeken met betrokken productielanden om aan deze EU-markteisen te kunnen voldoen. Het is daarbij belangrijk om boeren en bedrijven in productielanden als Brazilië en Indonesië, die investeren in duurzame en ontbossingsvrije producten, reële afzetmogelijkheden te blijven bieden voor hun duurzame producten.
Hoe kijkt u in het licht van dit rapport naar het voorgestelde handelsakkoord tussen de EU en de Mercosur-landen? Denkt u dat dat akkoord zou kunnen leiden tot een verdere toename van de Europese bijdrage aan ontbossing?
Zoals eerder aangegeven, zal het kabinet pas een standpunt over Mercosur innemen als alle daarvoor benodigde stukken beschikbaar zijn, waaronder de definitieve tekst van het akkoord. Daarbij zal de definitieve duurzaamheidseffecten-analyse die de Europese Commissie heeft laten uitvoeren worden meegewogen, evenals het rapport van Wageningen Economic Research en Ecorys, over de potentiële kwantitatieve handelseffecten van het EU-Mercosur akkoord op de Nederlandse economie.
Welke mogelijkheden ziet u om de bijzondere Nederlandse importpositie op het gebied van soja, als gevolg van de havens van Amsterdam en Rotterdam en de aanwezigheid van grote soja-verwerkende bedrijven (crushers), aan te wenden om de verduurzaming van de import te versnellen?
Producten die in onze havens aankomen vallen onder regelgeving zoals in Brussel afgesproken. Verduurzaming van importen via Nederland door andere EU-landen en wettelijke eisen daaraan moeten dus in Europees verband geregeld worden. Nederland zet zich in Europees verband actief in voor het tegengaan van ontbossing via de import van landbouwgrondstoffen. Zie hiervoor ook de beantwoording van de vragen 2 en 7.
Deelt u de mening dat de grootte van de vraag naar producten met een link met ontbossing deel van het probleem is en in absolute zin moet worden teruggedrongen? Bent u in dat kader bereid om zich in te zetten voor een hoger importtarief op dit soort producten, met name vlees en soja?
In onze gezamenlijke brief over onze internationale inzet voor bosbehoud en bosherstel hebben wij aangegeven dat wij in EU-verband en vanuit Nederland ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens en houtproductie willen stimuleren, met als doel ontbossingsvrije ketens in 2030 (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Op deze manier kunnen we onze voetafdruk verminderen en verduurzamen. Wij zijn dan ook van mening dat de vraag naar niet duurzame producten en productie die direct of indirect leidt tot ontbossing moet worden teruggedrongen.
Met betrekking tot importtarieven is de EU gebonden aan bepaalde tarieven waarover zij in WTO-verband of onder bilaterale handelsakkoorden afspraken heeft gemaakt. De EU kan deze tarieven niet eenzijdig verhogen. Bovendien geldt dat tariefverhogingen kunnen leiden tot het verleggen van handelsstromen of substitutie tussen producten, waarbij het geen gegeven is dat tariefverhogingen tot een positief milieu effect leiden. Wij zijn daarom van mening dat er effectievere manieren zijn om ontbossing tegen te gaan. In de antwoorden op de vragen 2 en 7 zijn wij nader op onze inzet voor ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens ingegaan.
Bent u bereid om de ontwikkeling en het gebruik van alternatieven voor ontbossingsgevoelige producten verder te stimuleren, door middel van beleid en investeringen? Zo ja, op welke wijze?
Nederland zet zich via de Nationale Eiwit Strategie in om minder afhankelijk te worden van eiwitrijke gewassen als soja, en meer zelfvoorzienend te worden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 70).
Het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is afsluiten met cementpluggen in lijn met het putintegriteitssysteem? Hoe kan het SodM toezicht houden op een permanent afgesloten put? (Aanhangsel handelingen, 1174)
Het putintegriteitssysteem is een monitoringsysteem uitsluitend voor actieve putten en wordt niet gebruikt als richtlijn voor het permanent afsluiten van putten. Putten worden afgesloten volgens industriële standaarden en strikte wettelijke regels die er op gericht zijn om een put permanent af te sluiten zonder dat dit nog periodiek toezicht vergt. Voorafgaand aan een putafsluiting moet een operator een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport. SodM houdt, als onafhankelijk toezichthouder, toezicht door vooraf de kennisgeving en de uitvoering van het afsluiten van de putten te toetsen en achteraf de afsluiting te controleren. Na afsluiting van een put moet de putintegriteit geborgd zijn en blijven. Een put wordt tot drie maanden na afsluiting door de operator gemonitord om zeker te stellen dat de buitengebruikstelling succesvol is.
SodM heeft een wettelijke taak om toezicht te houden op permanent afgesloten putten. Tevens doet SodM onderzoek naar de langetermijnrisico’s en beheersing van afgesloten putten. Mocht hieruit blijken dat operators werkzaamheden aan de afgesloten putten moeten treffen, dan zorgt de toezichthouder ervoor dat dit door de operator wordt opgepakt.
Op welke punten worden/zijn wijzigingen aangebracht als gevolg van de door u onverwacht falende injectieput in Rossum? Hoe draagt u er zorg voor dat u niet op eenzelfde wijze wordt verrast met scheuren bij andere gas- en olieputten?
Het onderzoek naar de precieze oorzaak of oorzaken van het falen van de put in Rossum (ROW2) is nog niet afgerond. SodM verwacht haar beoordeling op het onderzoek van NAM eind juni 2021 af te ronden. Na deze beoordeling zal worden bezien of, en zo ja welke, wijzigingen noodzakelijk zijn.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er vergelijkbare omstandigheden op kunnen treden bij de andere gebruikte waterinjectieputten. Deze putten hebben een andere constructie en zijn gemaakt met buizen die sterker zijn door de grotere wanddikte.
Bent u bereid een versneld en onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de putten in het Springendal, naast de Weerribben-Wieden (WAV) en nabij het Dinkeldal (LUT)?
Nee, er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat dat nodig is. De onafhankelijke toezichthouder SodM doet op dit moment onderzoek naar de put ROW-2. Mocht uit dit onderzoek blijken dat nader onderzoek naar andere putten raadzaam is, dan zal SodM de desbetreffende operators opdragen om een nader onderzoek uit te voeren. Vervolgens zal SodM dit onderzoek beoordelen waarbij gebruik gemaakt kan worden van externe experts.
Wat is uw oordeel (of dat van SodM) over de Mander-putten, die zo’n 10 jaar later zijn geboord dan bovengenoemde putten, maar ook op het punt staan te worden afgesloten?
De putten in Manderveen zijn sinds 2015 niet meer in gebruik en zijn daarop aansluitend buiten werking gesteld. Deze putten worden binnenkort afgesloten omdat er geen gebruik van wordt gemaakt en ook hergebruik niet wordt voorzien. De putten zullen conform de wetgeving en onder toezicht van SodM worden afgesloten. De operator moet voorafgaand aan een putafsluiting een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport, zie ook het antwoord bij vraag 2.
Hoe zit het met de olieafvalwater-injectieput ROW 2 in Rossum, waarvan onlangs bleek de buitenbuis gescheurd is?2
Sinds december 2019 was injectie in put ROW-2 gepauzeerd. In eerste instantie vanwege onderhoud aan de bovengrondse installaties. Toen in januari 2020 het onderhoud was afgerond, is de injectie niet herstart vanwege twijfels over de putintegriteit. Eind februari 2021 heeft NAM melding gemaakt van de scheur in buitenbuis ROW-2 bij SodM. SodM heeft NAM daarna opgedragen om nader onderzoek te doen naar oorzaak van scheur en of deze bevindingen gevolgen hebben voor andere putten in het gebied. SodM heeft de bevindingen van NAM ontvangen en is dit aan het beoordelen. SodM verwacht hiermee eind juni 2021 klaar te zijn.
Het onderste gedeelte van de put ROW-2 is recent met een cementplug buiten gebruik gesteld conform de geldende mijnbouwregels. De lekdichtheid van deze afsluiting is geverifieerd. SodM heeft erop toegezien dat de werkzaamheden conform het werkprogramma en wettelijke vereisten zijn uitgevoerd.
Is een second opinion over deze en andere putten mogelijk, als er een cementplug is geplaatst? Hoe hunnen we de komende decennia en komende generaties dergelijke putten blijven monitoren als ze permanent zijn afgesloten, maar nog steeds kunnen lekken?
NAM heeft alle mogelijke onderzoeken gedaan in de waterinjectieput ROW-2 en hierbij data verzameld en geanalyseerd. De beschikbare data geeft informatie over de aanwezige buitenbuis zoals:
SodM heeft geconcludeerd dat de bovenstaande meetgegevens voldoende zijn om het onderzoek naar de oorzaak van de scheur en eventuele consequenties voor andere injectieputten uit te voeren. SodM heeft het onderzoek van NAM ontvangen en is dit onderzoek aan het beoordelen. SodM kan, als zij dat nodig acht, daarbij gebruik maken van externe experts.
Een geplaatste cementplug kan worden uitgeboord indien men weer toegang wil krijgen tot een reservoir. Voor een second opinion is het niet noodzakelijk om de put daadwerkelijk open te boren. SodM heeft aangegeven dat NAM voldoende gegevens heeft verzameld. Uitgaande van deze data kan een andere partij ook een analyse doen. In het antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op het permanent afsluiten van putten, het monitoren van afgesloten putten en het toezicht van SodM.
Het bericht dat er meer fietsers zijn omgekomen in het coronajaar |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Meer fietsers omgekomen in coronajaar», naar aanleiding van de publicatie van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over het aantal verkeersslachtoffers?1, 2
Ja.
Bent u het met ermee eens dat ondanks de toegenomen activiteit van fietsers in 2020 deze trend ongewenst is en er gekeken moet worden naar de oorzaak van deze stijging?
Ja.
Hoe valt bijvoorbeeld te verklaren dat ondanks dat het rustiger was op de weg, er relatief veel dodelijke ongevallen plaatsvonden? Welke rol speelt het toegenomen aantal sportfietsers en fietsers op een e-bike (snelheid)? Welke rol speelt hier de door de coronacrisis gegroeide behoefte aan individueel vervoer? Zijn er naar aanleiding van de cijfers uit 2020, kijkend naar de intensiteit van het fietsverkeer, andere trends dan gemeld in eerdere brieven waarmee de komende jaren rekening gehouden moet worden in de aanpak van verkeersveiligheid voor fietsers? Bent u bereid deze vragen mee te nemen in de jaarlijkse analyse van de ongevallencijfers van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV)?
Een eenduidige verklaring is nu nog niet te geven. De SWOV heb ik benaderd over uw vragen. Zij nemen deze mee in hun jaarlijkse analyses van verkeersslachtoffers en andere verkeersveiligheidsontwikkelingen waarover zij rapporteren in «De Staat van de Verkeersveiligheid». Hierin wordt onder andere onderzocht welke rol de mobiliteit in 2020 heeft gehad op het risico om betrokken te raken bij een verkeersongeval met ernstige afloop. Specifiek wordt daarbij ingezoomd op het toegenomen aantal fietsslachtoffers en de mogelijke oorzaken daarvan. De Staat van de Verkeersveiligheid over 2020 wordt eind dit jaar aan uw Kamer aangeboden.
In hoeverre zijn gemeenten en provincies reeds aan de slag met de uitvoering van verkeersmaatregelen die voortvloeien uit de eerste tranche van de investeringsimpuls verkeersveiligheid? Hoeveel van deze projecten, met acties uit het Strategisch Plan Verkeersveiligheid (SPV), zien op het verbeteren van de verkeersveiligheid voor fietsers?
Iets meer dan 200 provincies, gemeenten en waterschappen hebben een rijksbijdrage van maximaal 50% ontvangen voor het uitvoeren van infrastructurele verkeersveiligheidsmaatregelen, waaronder maatregelen die de fietsinfrastructuur verkeersveiliger maken. Ongeveer tweederde van de maatregelen wordt binnen een jaar uitgevoerd. De overige maatregelen dienen uiterlijk eind 2025 gereed te zijn.
Het oorspronkelijke plafond van de eerste tranche betrof € 100 mln. Mede vanwege het feit dat veel maatregelen op korte termijn bijdragen aan de veiligheid van fietsers en voetgangers heb ik het plafond van de regeling opgehoogd. In totaal is voor circa € 165 mln. rijksbijdrage verleend (Kamerbrief 29 398 nr. 887). Hiervan is circa € 42,5 mln. bestemd specifiek voor maatregelen die de fietsinfrastructuur verkeersveiliger maken, bijvoorbeeld de aanleg en het verbreden van fietspaden, het aanbrengen van kant- en asmarkering, het verwijderen van onnodige paaltjes, veilige oversteekplaatsen voor fietsers en fietsonderdoorgangen. Andere maatregelen die niet primair bestemd zijn voor het verkeersveiliger maken van de fietsinfrastructuur, zoals de aanleg van kruispuntplateaus of goed ingerichte rotondes, dragen ook bij aan het verbeteren van de veiligheid van fietsers.
Welke extra maatregelen zijn/worden er tijdens de coronacrisis getroffen om langzaam verkeer voldoende ruimte te geven, nu meer gebruik gemaakt werd/wordt van individuele vervoersmiddelen zoals de fiets? Wat is de ervaring met deze extra maatregelen? Welke lessen kunnen uit de resultaten worden getrokken?
Samen met de andere wegbeheerders, maatschappelijke organisaties en kennisinstituten heb ik het initiatief genomen een protocol stedelijke mobiliteit, inclusief concrete handreikingen, op te stellen voor wegbeheerders om de stedelijke mobiliteit in de 1,5 meter samenleving zo veilig, snel en uniform mogelijk vorm te kunnen geven.3, 4 Hierin staat bijvoorbeeld een handvat voor halen en brengen rondom school. In oktober 2020 is een rapportage verschenen waarin lessen zijn gedefinieerd uit de eerste periode van de COVID-19 crisis5 zoals het instellen van tijdelijke verkeersmaatregelen. Dat is een goed middel gebleken om maatregelen snel in te voeren en te testen en het kan daarmee als vliegwiel dienen voor reeds gepland beleid.
Daarnaast ondersteun ik het initiatief van Maak Samen Ruimte6, een samenwerking van CROW, VNG, Stadsrijk en Rijk. Dit platform deelt kennis en innovaties over maatregelen bij de inrichting van de openbare ruimte in de 1,5 meter samenleving.
Welke (andere) maatregelen kunnen er naast infrastructurele maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat, ondanks de groeiende verkoop van e-bikes (onder ouderen), het aantal slachtoffers op de e-bike de komende jaren stijgt?
Zoals blijkt uit het verdiepend onderzoek van SWOV naar oudere fietsers7 kunnen naast infrastructurele maatregelen oplossingen voor ongevallen met de e-bike gevonden worden in gedragsinterventies alsook in ontwikkelingen aan de fiets zelf.
Onder het motto «niet afstappen, maar doortrappen» zetten provincies en gemeenten met het programma «Doortrappen: veilig fietsen tot je 100ste» in op interventies om ouderen bewust te maken van veilig fietsen, zoals Fiets Fit Oefeningen en de Keuzewijzer Fiets. Binnenkort wordt een nieuwe Doortrappeninterventie gelanceerd: Doortraproutes. Dit is een praktische handleiding om mooie, rustige en veilige fietsroutes uit te kunnen zetten, rekening houdend met de veranderende capaciteiten van de oudere fietsers.
Inmiddels doen zo’n 150 gemeenten, een vervoerregio en 12 provincies mee met Doortrappen. Een landelijke dekking is voorzien in 2022.
Ik stimuleer en ondersteun verschillende initiatieven op het gebied van educatie van Veilig Verkeer Nederland (VVN). VVN is gestart met de communicatiecampagne «een ervaren rijder, kan risico’s mijden». Dit voorjaar wordt onder dit motto de fietshelm gepromoot met de tekst «Met een helm op de e-bike? Dat spreekt voor zich». Doel van deze campagne is senioren bewust te maken van de risico’s van een eventuele val en wat zij zelf aan bescherming kunnen doen. VVN blijft de workshops Het Nieuwe Fietsen geven. Nu digitaal, maar zodra het weer kan, op locatie.
Bij maatregelen aan de fiets gaat het vooral om aanpassingen die het op- en afstappen veiliger moeten maken en die de stabiliteit van het voertuig moeten verbeteren, zoals de fiets met stuurondersteuning van de TU Delft8. Ook zijn er verschillende ondersteuningssystemen voor oudere fietsers in ontwikkeling bv. voor het detecteren van inhalende achterliggers (de «achteruitkijk-assistent») of bij het anticiperen op veranderingen in de infrastructuur (de vooruitkijk-assistent).
Ondersteunende systemen zouden ook van nut kunnen zijn bij de interactie met andere weggebruikers.
Ziet u naar aanleiding van de cijfers aanleiding/kans om op korte termijn extra acties te ondernemen om de verkeersveiligheid voor de fietser te verbeteren? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn met decentrale overheden te bekijken welke mogelijkheden er zijn?
Via o.a. het programma Doortrappen heb ik regelmatig overleg met decentrale overheden om te kijken welke aanvullende acties er mogelijk zijn om de verkeersveiligheid voor de fietser te verbeteren. Voor de wat langere termijn werk ik aan een nieuw Landelijk Actieplan Verkeersveiligheid. Hierin zal ook gekeken worden naar kwetsbare verkeersdeelnemers, waaronder fietsers. Bij het inventariseren van mogelijke maatregelen, worden medeoverheden betrokken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het rapport 'Onzichtbaar' van de Amsterdamse Ombudsman en het WODC-onderzoek naar mensen zonder rechtmatig verblijf |
|
Jasper van Dijk , Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het geschatte aantal ongedocumenteerde leerlingen in het Amsterdamse onderwijs van tussen de 4 en 6%?1 Kunt u een schatting geven van het landelijke percentage ongedocumenteerde kinderen in het onderwijs? Is daarbij ook aan te geven hoeveel van deze kinderen in Nederland geboren zijn? Zo niet, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Ik heb kennisgenomen van het rapport «Onzichtbaar». Ik heb ook kennis genomen van de in dat rapport genoemde schatting van Amsterdamse scholen dat zij ongeveer rond de 4 en 6% ongedocumenteerde leerlingen op school hebben. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel onrechtmatig in Nederland verblijvende kinderen landelijk onderwijs volgen. Wel kan ik aangeven hoeveel kinderen zonder burgerservicenummer (BSN) onderwijs volgen. Deze getallen omvatten onrechtmatig verblijvende kinderen in Nederland, maar omvatten ook een bredere groep kinderen. Het komt ook bij andere groepen kinderen namelijk voor dat ze geen BSN hebben en het onderscheid tussen die groepen is niet zichtbaar in de gegevens. Mijn inschatting is dat het landelijke aantal onrechtmatig verblijvende kinderen in het onderwijs lager is dan de totale percentages kinderen zonder BSN die ik hieronder weergeef. Zoals in het rapport ook wordt aangegeven, zijn de vermoedelijke Amsterdamse percentages uit het rapport hoger dan het landelijk gemiddelde. De getallen hieronder hebben betrekking op leerlingen ingeschreven in het schooljaar 2020/21.
Onderwijssoort
Aantal ongedocumenteerde leerlingen/studenten
Totaal aantal leerlingen/studenten
Percentage
Basisonderwijs
10.281
1.573.818
0,65%
MBO
966
720.136
0,13%
SO
292
40.474
0,72%
VO
3.233
947.329
0,34%
VSO
474
49.656
0,95%
15.246
3.331.413
0,46%
Voor het primair onderwijs én het voortgezet onderwijs laat ik een onderzoek uitzetten naar de verschillende doelgroepen die nieuwkomersonderwijs nodig hebben. Er komen namelijk signalen binnen dat scholen niet voor alle kinderen die nieuwkomersonderwijs nodig hebben ook bijzondere bekostiging ontvangen. Daarbij laat ik, naast een aantal andere groepen, ook kijken naar kinderen die ongedocumenteerd in Nederland verblijven en die pas korter dan enkele jaren in Nederland zijn. Het doelgroepenbeleid voor nieuwkomers in het onderwijs is gericht op kinderen die nog nieuw zijn in het Nederlandse onderwijs en kinderen in Nederland hebben ongeacht hun verblijfsstatus recht op onderwijs. Ik zie vanuit onderwijskundig perspectief geen noodzaak om onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die al langer in Nederland zijn in het onderzoek te betrekken.
Klopt het dat deze kinderen vanaf hun 18e verjaardag geen verder onderwijs kunnen volgen en ook niet kunnen gaan werken? Zo ja, bent u van mening dat dit ongewenst is, en zo ja, hoe gaat u daar verandering in aanbrengen?
Dat klopt ten dele. Na hun 18e verjaardag mag een jongere die niet in het BRP voorkomt geen nieuwe opleiding meer beginnen. Maar hij of zij mag de opleiding waaraan hij of zij is begonnen vóór zijn of haar 18e verjaardag blijven volgen totdat deze opleiding is afgerond, inclusief de stage. Ook als de stage pas start nadat de leerling of student 18 is geworden mag hij of zij deze stage volgen zodat hij of zij de opleiding kan afronden.
Uiteraard heeft de onmogelijkheid voor jongeren boven de 18 om een nieuwe opleiding te beginnen ingrijpende gevolgen voor hen. Volwassenen zonder verblijfsrecht hebben echter ingevolgde de leerplichtwet 1969 geen mogelijkheid om na hun 18e verder vervolgonderwijs te volgen in Nederland. Van deze groep wordt verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kunnen hierbij begeleiden en ondersteuning bieden bij het vertrek uit Nederland.
Bent u bereid in een onderzoek zoals in vraag 1 genoemd te berekenen wat de economische schade is van het opleiden van zoveel kinderen die vervolgens niet verder kunnen leren of een plek kunnen innemen op de arbeidsmarkt?
Omdat niet bekend is waar deze leerlingen verblijven na het volgen van het onderwijs, is dit moeilijk te onderzoeken. Er zijn ook geen cijfers over hun activiteit op de arbeidsmarkt. Gegeven het wettelijke kader, zie ik ook geen reden voor nader onderzoek.
Hoeveel van deze kinderen die hier geboren zijn en/of het onderwijssysteem in Nederland hebben gevolgd zijn in de afgelopen 25 jaar teruggekeerd naar land van herkomst? Indien dit cijfer niet bekend is, bent u bereid ook hier onderzoek naar te doen?
Er is in de beschikbare gegevens geen zicht op de totale hoeveelheid personen die als kind in Nederland waren en naar het land van herkomst zijn teruggekeerd. Ik zie ook geen noodzaak om daar onderzoek naar te doen. Kinderen hebben namelijk ongeacht hun verblijfsstatus recht op onderwijs, waar hun toekomst ook ligt.
Het bericht dat criminele zorgaanbieders kwetsbare cliënten inzetten voor drugshandel of gedwongen prostitutie |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat tientallen criminele zorgaanbieders misbruik maken van zorgbehoevende mensen door hen in te zetten voor het toppen van hennep als dagbesteding of gedwongen prostitutie?1
De verwevenheid van zorg en criminaliteit is zorgwekkend. Het is onacceptabel dat cliënten door misbruik en fraude niet de zorg krijgen die ze nodig hebben en dat zij worden ingezet bij de uitvoering van illegale activiteiten.
Kunt u aangeven hoe lang dergelijke criminaliteit al gaande is binnen zorginstellingen? Is er een toename van criminaliteit in de zorg te zien of niet? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Hierover zijn geen representatieve data beschikbaar. In dit verband verwijs ik u naar de diverse landelijke onderzoeken naar de aanpak van fraude bij zorgaanbieders, waaronder het rapport van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Een wereld te winnen» en het lopende landelijke onderzoek van de Algemene Rekenkamer2.
Onderzoeken beschrijven fenomenen, maar door het ontbreken van data kan de omvang niet met voldoende betrouwbaarheid vastgesteld worden. Ik zie geen meerwaarde een nieuw landelijk vervolgonderzoek in te stellen naar de kwantitatieve omvang van de mogelijke verwevenheid tussen criminaliteit en zorg. Daarentegen ben ik wel voorstander van een toegespitst vervolgonderzoek ter bevordering van een concrete aanpak van verwevenheid criminaliteit in de zorgsector. Hiervoor verwijs ik u naar mijn toelichting in de commissiebrief inzake het SO Rapport «Verwevenheid zorg & criminaliteit»3.
Wat vindt u van de uitspraak van het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) dat wat nu bekend is nog maar het topje van de ijsberg is? Gaat u nader onderzoek (laten) instellen om de onderste steen boven te krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wegens het ontbreken van representatieve data doe ik geen uitspraken over de uitspraak dat dit «slechts het topje van de ijsberg is». Ik ben niet voornemens opnieuw een landelijk vervolgonderzoek in te stellen naar de kwantitatieve omvang van de mogelijke verwevenheid tussen criminaliteit en zorg. Een nieuw onderzoek uitzetten naar de landelijke omvang heeft weinig kans op slagen, en neemt sowieso enkele jaren in beslag. Ik verwijs u hiervoor naar mijn standpunt bij hoofdthema 2 in het VSO betreffende het rapport «Verwevenheid zorg & criminaliteit» van het Informatie Knooppunt Zorgfraude.4
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om criminelen die zorginstellingen willen opzetten te weren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn diverse mogelijkheden om criminelen, die zorginstellingen willen opzetten, te weren. Bijvoorbeeld via diverse wettelijke maatregelen of nieuwe maatregelen ter verbetering van het toezicht zoals het JMV Dashboard. Ik verwijs u voor een volledig overzicht graag naar de opsomming van maatregelen tegen verwevenheid criminaliteit en zorgfraude (punt 3) in het VSO betreffende het rapport «Verwevenheid zorg & criminaliteit» van het Informatie Knooppunt Zorgfraude.5
In hoeverre kan er straks met de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) voor gezorgd worden dat criminelen opgespoord worden en voorkomen worden dat zij een zorgorganisatie beginnen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het doel van de Wtza is verbetering van het toezicht van de IGJ op alle zorgaanbieders onder haar toezichtdomein, en het bevorderen van de bewustwording van zorgaanbieders van de landelijke (kwaliteits)eisen die aan de zorgverlening zijn gesteld. Hiertoe komt een meldplicht voor alle zorgaanbieders onder het bereik van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en ook alle jeugdhulpaanbieders onder de Jeugdwet. Daarnaast wordt de WTZi-toelating vervangen door het systeem van de Wtza-vergunning. Daarmee zijn er meer mogelijkheden om de vergunning te weigeren of in te trekken, waaronder de mogelijkheid gebruik te maken van de Wet Bibob. Met de Wet Bibob wordt voorkomen dat de overheid criminele activiteiten faciliteert. Met het wetsvoorstel Wibz wordt het instrument vergunning vanuit integriteit verder ingericht om zorgaanbieders met verkeerde intenties tegen te gaan. Hierbij kan gedacht worden aan extra weigerings- en intrekkingsgronden, maar ook betere grondslagen voor informatie-uitwisseling. Een ontwerp daarvan zal in het najaar voor internetconsultatie worden aangeboden.
In hoeverre kan er straks met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) voor gezorgd worden dat criminelen opgespoord worden en voorkomen worden dat zij een zorgorganisatie beginnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat zorgaanbieders investeren in een integere en professionele bedrijfsvoering, en in mechanismen die borgen dat hun bedrijfsvoering transparant, integer en beheerst is. Dat is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf. In sommige gevallen bleek echter de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder ondergeschikt gemaakt aan zakelijke of privébelangen van individuen binnen die organisatie. Daarom acht ik aanvullende maatregelen vanuit de overheid nodig.
Met de Wibz worden de wettelijke eisen aan de bedrijfsvoering van zorgaanbieders aangescherpt. De Wibz kan een bijdrage leveren aan het voorkomen en tegengaan van onrechtmatigheden door voorgenomen normen om de negatieve gevolgen van tegenstrijdige belangen te voorkomen, aanvullende regels te stellen rond winstuitkering in de zorg, en uitbreiding en verscherping van de Wtza-vergunningplicht om toe te treden tot de zorg. Hierdoor kunnen aanbieders die de verkeerde intenties hebben of eerder de fout in zijn gegaan beter worden geweerd. Met het wetsvoorstel wordt tevens het externe toezicht voorzien van extra handvatten om zorgaanbieders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige bedrijfsvoering.
Welk wettelijk instrumentarium is er nu al beschikbaar om dit soort zaken op te sporen en te voorkomen, en hoe kan het dat de zorginstellingen uit het nieuwsartikel daarmee niet zijn tegengehouden?
Er zijn diverse instrumentaria te benoemen, die gemeenten kunnen inzetten om dergelijke zaken op te sporen en te voorkomen. Aan de voorkant ligt de nadruk van gemeenten op de contractering van de zorg met daarin de in de wet opgenomen eisen ten aanzien van doelmatigheid, rechtmatigheid en veilig handelen. Gemeenten kunnen bovendien in contracten en subsidiebeschikkingen sancties vastleggen die worden opgelegd als een aanbieder niet naar behoren functioneert of de ondersteuning niet naar behoren uitvoert. Ten slotte is er de mogelijkheid om de eerder genoemde Wet Bibob in te zetten.
Ik wil benadrukken dat er altijd zorgaanbieders blijven die willens en wetens misbruik maken van zorggelden, en door de mazen der wet kruipen. Dit neemt niet weg dat ik mij stevig blijf inzetten op maatregelen, die zoveel als mogelijk voorkomen dat criminelen de zorgsector weten te vinden om hun illegale activiteiten voort te zetten. In het VSO inzake het rapport «Verwevenheid zorg & criminaliteit» som ik de maatregelen op om de problematiek omtrent de verwevenheid tussen de zorg en criminaliteit aan te pakken. Ik verwijs u daarom graag naar punt 3 («Maatregelen») in deze brief. Onderstaand licht ik een aantal instrumentaria per instantie op.
Welke maatregelen gaat u treffen om de opgespoorde criminele zorgorganisaties aan te pakken, te berechten en te zorgen voor goede opvang en nazorg voor de zorgbehoevende mensen die slachtoffer zijn geworden van deze criminelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de integrale aanpak van zorgfraude zorgt het OM ervoor dat daarvoor in aanmerking komende strafbare feiten worden opgespoord, en vervolgd. Hiervoor Daarvoor wordt samengewerkt met politie en andere opsporingsdiensten, zoals de Inspectie SZW.
Een belangrijke doestelling binnen de integrale aanpak van deze casuïstiek is «goede zorg voor kwetsbare inwoners». Als er als gevolg van een onderzoek wordt besloten om een contract met een malafide zorgaanbieder te ontbinden zal, afhankelijk van de situatie, vervangende opvang voor de cliënt worden georganiseerd, evenals vervangende dagbesteding en begeleiding en zo nodig extra ondersteuning.
Gaan de mensen die in opdracht van criminele zorginstanties illegale handelingen hebben verricht behandeld worden als slachtoffer en niet als dader? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van kwetsbare mensen in de criminaliteit is absoluut onacceptabel. Het is aan gemeenten om cliënten, die hierbij betrokken waren, goed op te vangen en de juiste begeleiding te bieden.
Indien en voor zover er strafrechtelijke onderzoek zou lopen – zie daaromtrent tweede deel antwoord vraag 10 – dan kan hier geen generieke uitspraak over worden gedaan. Beantwoording van de vraag hangt zeer af van de specifieke feiten en omstandigheden van de aan de orde zijnde casus.
Is bij de in het artikel genoemde organisaties inmiddels overgegaan tot vervolging? Zo ja, wordt daarbij ook al het onterecht opgestreken zorggeld teruggevorderd? Zo nee, waarom niet en hoe wordt ervoor gezorgd dat het zorggeld terugkomt?
Er kan in dergelijke gevallen worden gehandhaafd met de mogelijkheden van het bestuursrecht, het civiele recht, het strafrecht en/of – in bepaalde gevallen – het tuchtrecht. Het is niet duidelijk op welke zorgaanbieders RTL Nieuws hier exact doelt.
Mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid berichtte mij dat het Openbaar Ministerie geen antwoord kan geven op de vraag naar welke zorgaanbieders het op enig moment wel of geen strafrechtelijk onderzoek uitvoert, en waar het wederrechtelijk verkregen zorggelden via strafrechtelijke weg terugvordert.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer zicht komt op dit probleem van criminaliteit in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar onderdeel 2 («Vervolgonderzoek») van het VSO betreffende het rapport «Verwevenheid zorg & criminaliteit» van het Informatie Knooppunt Zorgfraude.7
Daarnaast ligt voor de aanpak van fraude in de zorg het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel biedt instanties in het zorgdomein grondslagen voor de uitwisseling van (persoons)gegevens indien dat noodzakelijk is voor de bestrijding van fraude in de zorg.
Welke maatregelen gaat u inzetten om te zorgen dat criminaliteit in de zorg zoveel mogelijk wordt voorkomen en/of aangepakt wordt? Kunt u uw voorstellen op een rij zetten?
Er bestaan diverse maatregelen, die gemeenten kunnen gebruiken, waarbij ingezet kan worden op zowel preventie als interventie. Deze maatregelen heb ik reeds opgesomd en toegelicht in de beantwoording van vraag 3 t/m 11.
In hoeverre kan de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (Wgs) gebruikt worden om informatiedeling tussen gemeenten, zorgverzekeraars, politie en andere betrokken partijen te verbeteren?
De Wgs kan hiervoor niet worden gebruikt. Op het gebied van verbetering gegevensdeling in de zorg lopen andere wetstrajecten. Ik wijs u hierbij op het eerder genoemde Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz).