Het artikel 'Nederland tegen Brussel: schiet op met ban op verbrandingsmotor' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Nederland tegen Brussel: schiet op met ban op verbrandingsmotor»?1
Ja.
Wat vindt u van de inleiding van het artikel waarin staat dat Nederland de Europese Commissie oproept om de verkoop van nieuwe auto’s en bestelbusjes met een verbrandingsmotor vanaf 2030 te verbieden?
In het genoemde non-paper roep ik de Europese Commissie op om met een datum te komen vanaf wanneer de nieuwverkoop van auto’s en bestelbusjes met een fossiele verbrandingsmotor wordt uitgefaseerd. Dit kan inderdaad bewerkstelligd worden met een verbod. Mijn voorkeur gaat echter uit naar het aanscherpen van de huidige EU-wetgeving voor CO2-normering tot een uitstoot van 0 g/km. Zo sturen we op het doel (emissieloos), zonder autofabrikanten te beperken in de manier waarop dit moet worden bereikt.
In hoeverre komt dit artikel overeen met de inhoud van de non-paper «Transition to zero-emission light-duty vehicles»? Indien het artikel onjuistheden bevat, welke zijn dat dan?2
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het vigerende regeerakkoord spreekt van het streven naar 100% zero-emissie nieuwverkoop per 2030, maar dat er nooit afgesproken is dat dit zou moeten leiden tot een (wettelijk) verbod op de nieuwverkoop van benzine- of dieselauto’s?
Ja, dat klopt. Ook in het Klimaatakkoord is het streven naar 100% zero-emissie nieuwverkoop in 2030 afgesproken. Dit om de afspraken van Parijs en de in de Klimaatwet vastgelegde CO2-doelstellingen te kunnen realiseren.
Is een wettelijk verbod het doel dat het kabinet nastreeft? Is het de intentie van het kabinet het «streven» genoemd in het regeerakkoord om te zetten in een verbod? Is het de bedoeling dat een dergelijk verbod in 2030 ingaat?
Het kabinet streeft naar 100% zero-emissie nieuwverkoop in 2030. Het heeft de voorkeur om dit via EU-wetgeving te bereiken. Een verbod is één van de mogelijkheden.
Klopt hetgeen in het artikel genoemd dat een nationaal verkoopverbod niet strookt met de wijze waarop toelating van voertuigen in Europa geregeld is? Wordt er daarom ingezet op een Europees verbod?
Ja het klopt dat een nationaal verkoopverbod niet strookt met de wijze waarop toelating van voertuigen in Europa geregeld is. Daarom gaat mijn voorkeur uit naar het aanscherpen van de huidige EU-wetgeving voor CO2-normering.
Deelt u de mening dat Europees bronbeleid de voorkeur geniet om doelen te realiseren en dit voorrang verdient boven nationale richtcijfers? Deelt u de mening dat nationale maatregelen marktverstorend kunnen werken en kostbaar zijn, nu het netto-rendement kan tegenvallen gelet op bijvoorbeeld parallelle stromen van im- en export en weglekeffecten?
Europees bronbeleid heeft mijn voorkeur voor het realiseren van 100% zero-emissie nieuwverkoop. Aanvullende nationale (fiscale en financiële) maatregelen zijn evenwel nodig, nuttig en effectief om de afgesproken en wettelijk vastgelegde CO2-doelen te kunnen realiseren, en om voor de automobilist de overstap naar emissievrij rijden mogelijk te maken. Elk Europees land stimuleert ook op een eigen manier emissievrij rijden. Ik ben het met u eens dat zorgvuldig moet worden gekeken naar de (kosten)effectiviteit van maatregelen. Daarvoor heb ik u ook recentelijk het rapport «Kosteneffectiviteit stimuleringsbeleid EV» gestuurd.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat grote autolanden als Duitsland, Frankrijk en Italië niet achter de oproep gedaan door Nederland en andere lidstaten staan? Deelt u de mening dat het aan boord hebben van deze landen de voorkeur geniet?
Het heeft uiteraard mijn voorkeur dat deze landen achter onze oproep staan; in de transitie naar een klimaatneutraal Europa in 2050 is het meekrijgen van alle EU-lidstaten van groot belang. Ik zal mij ervoor blijven inspannen om een brede coalitie van welwillende landen in de EU te creëren.
Deelt u de mening dat het logischer is de internationale automarkt haar werk te laten doen in plaats van een verbod op de verkoop van auto’s met een verbrandingsmotor op te leggen, ons realiserende dat de meeste fabrikanten talloze modellen met minder uitstoot, of zelfs zero-emissie op de markt (gaan) brengen en inmiddels circa een kwart van de nieuwverkoop van auto’s zero-emissie betreft?
Nee, die mening deel ik niet. De aanscherping van de Europese CO2-doelstellingen is nodig om de markt aan te zetten tot ontwikkeling van emissievrije auto’s en de transitie te versnellen.
Het bericht 'Omstreden imam Fawaz Jneid blijft ‘ongewenst’, maar gemeente kan hem geen strobreed in de weg leggen' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omstreden imam Fawaz Jneid blijft «ongewenst», maar gemeente kan hem geen strobreed in de weg leggen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u toelichten waarom u het gebiedsverbod voor haatprediker Fawaz Jneid sinds 2017 consequent heeft verlengd? Welke risico’s zag u die ten grondslag lagen aan het opleggen en het verlengen van het gebiedsverbod?
Indien het noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, kan ik aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een maatregel op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) opleggen, strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging.
Telkens dient op basis van de actuele feiten en omstandigheden een afweging te worden gemaakt of een nieuw gebiedsverbod noodzakelijk is. Bij het wel of niet verlengen van de maatregel(en) moet altijd worden nagegaan of er (nog steeds) een gegrond vermoeden bestaat dat de betrokkene in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan en indien het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 2 van de Twbmt, noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid en of het verlengen van de maatregel(en) nog wel proportioneel is.
Iedere bestuurlijke maatregel en verlenging betreft dus een hernieuwde beoordeling en uitdrukkelijk geen automatisme waarbij ik op basis van het op dat moment bekend zijnde samenstel van gedragingen van de desbetreffende betrokkene beoordeel of een bestuurlijke maatregel noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid.
Het past mij niet om in te gaan op dit individuele geval.
Klopt het dat u tot de recente uitspraak van de rechtbank van mening was dat dit risico nog altijd bestond en dat u daarom van mening was dat het gebiedsverbod verlengd moest worden? Zo ja, wat heeft uw mening doen veranderen dat u niet in hoger beroep gaat tegen deze uitspraak? Zo nee, waarom legt u zich neer bij deze uitspraak?
De rechtbank Den Haag heeft in de uitspraak van 31 december 2020 geoordeeld dat anders dan voorheen de actuele feiten en omstandigheden onvoldoende konden worden gekoppeld aan twee wijken in Den Haag. Gelet op de informatie in de bestuurlijke rapportage die ten grondslag ligt aan het betreffende gebiedsverbod in relatie tot de uitspraak van de rechtbank acht ik een hoger beroep geen kans van slagen te hebben. Hiervoor verwijs ik u ook naar de kamerbrief die ik heden aan uw Kamer heb toegezonden.
Met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en op basis van de beschikbare informatie die bij mij bekend is, ga ik niet over tot het opleggen van een nieuw gebiedsverbod. Indien nieuwe feiten en omstandigheden daar aanleiding toe geven kan op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt) opnieuw een gebiedsverbod worden opgelegd. Als dat het geval is, onderhoud ik contact met de burgemeester daarover.
Het gebiedsverbod is één van de mogelijke interventies in de aanpak van radicalisering. Een persoon kan nog steeds besproken en gemonitord worden vanuit de lokale Persoons Gerichte Aanpak Radicalisering (PGA). Op basis hiervan kunnen eventueel andere interventies worden ingezet die afhangen van noodzaak, effectiviteit, proportionaliteit en subsidiariteit. In Den Haag zetten de burgemeester en het college in op het versterken van de weerbaarheid van kwetsbare groepen in bepaalde wijken en breder.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van het college van B&W in Den Haag dat «het onwenselijk (is) dat betrokkene mogelijk weer zijn radicaliserende boodschap, onder andere in de wijken Schilderswijk en Transvaal, kan uiten»? Hoe beoordeelt u deze uitspraak?
Het standpunt van de burgemeester en het college van B&W in Den Haag is mij bekend. Met de uitspraak van rechtbank Den Haag van 31 december 2020 is het gebiedsverbod betreffende de wijken Schilderswijk en Transvaal dat aan de heer Fawaz Jneid was opgelegd niet langer aan de orde en staat het hem vrij om deze wijken weer te bezoeken.
Zoals ik reeds opmerkte, heb ik besloten tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 december 2020 geen hoger beroep in te stellen omdat ik dit niet kansrijk acht. Voor het slagen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank moeten wezenlijk nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd om de gerichtheid van de imam op de twee wijken in Den Haag te onderbouwen. De thans voorliggende bestuurlijke rapportages boden daarvoor naar mijn oordeel onvoldoende aanknopingspunten in het bijzonder voor wat betreft de gerichtheid op deze specifieke wijken. Gelet op de huidige feiten en omstandigheden heb ik besloten om niet over te gaan tot het opleggen van een nieuw gebiedsverbod. Indien nieuwe feiten en omstandigheden daar aanleiding toe geven kan op grond van de Twbmt opnieuw een gebiedsverbod worden opgelegd. Als dat het geval is, onderhoud ik contact met de burgemeester daarover.
Klopt het dat u in gesprek bent geweest met de burgemeester van Den Haag en dat hij zijn zorgen heeft geuit tegen het opheffen van het gebiedsverbod en dat u verzocht bent tegen de uitspraak in hoger beroep te gaan dan wel een nieuw gebiedsverbod op te leggen? Zo ja, waarom heeft dit toch niet geleid tot een hoger beroep, zo nee, welk contact is er wel geweest?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de zorgen in Den Haag voor de veiligheid en integratie van de inwoners en op welke manier heeft u deze meegewogen in uw oordeel niet in hoger beroep te gaan?
De zorgen rondom de kwetsbaarheid van specifieke groepen en individuen in de stad Den Haag voor extremistische retoriek zijn mij bekend en die neem ik zeer serieus. Zoals aangegeven zetten de burgemeester en het college in op het vergroten van de weerbaarheid van deze groepen en individuen en worden signalen van (mogelijke) radicalisering proactief gedeeld met politie, OM en NCTV.
Bij mijn besluit om niet tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan heb ik meegewogen dat volgens de rechtbank uit recente feiten en omstandigheden onvoldoende is gebleken van de gerichtheid van de imam op de twee wijken in Den Haag. Daarbij staat voor ogen dat moet zijn voldaan aan de norm die artikel 2 van de Twbmt stelt waarbij de noodzaak tot bescherming van de nationale veiligheid voorop staat.
Bent u het eens dat het absoluut onwenselijk is als haatpredikers in wijken, met voor dit soort preken vatbare jongeren, hun gang kunnen gaan? Bent u bereid alsnog in hoger beroep te gaan dan wel te kijken of er voldoende aanknopingspunten zijn om wederom een gebiedsverbod op te leggen tegen een dergelijke haatprediker?
De gemeente monitort de ontwikkelingen in de wijken. Omdat bepaalde gedragingen op zichzelf niet strafbaar zijn, maar op termijn toch kunnen leiden tot ondermijning van de democratische rechtsorde, hanteert de overheid in dit soort gevallen de zogenoemde Driesporenaanpak. De Ministeries van JenV, BZK, BZ, SZW en OCW werken binnen de Taskforce PG&OBF aan het versterken van de weerbaarheid van de samenleving en verschillende gemeenschappen daarbinnen tegen onverdraagzame en polariserende boodschappen. Tevens worden in samenspraak met gemeenten waar noodzakelijk geïntervenieerd in concrete gevallen.
Daar waar er sprake is van problematisch gedrag, zal een organisatie of persoon door de gemeente hierop worden aangesproken. Waar mogelijk sprake is van strafbare feiten, kan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart door het Openbaar Ministerie.
Bij voornoemde vragen heb ik mijn keuze gemotiveerd om geen hoger beroep in te stellen, daarnaast verwijs ik uw Kamer graag naar de brief die vandaag aan uw Kamer is gezonden. Het is niet meer mogelijk hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag omdat dit binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak had moeten gebeuren.
De uitvoering van toezeggingen en moties van het Notaoverleg 'In Nederland beslis je over je eigen leven' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie-Van Wijngaarden/Gijs van Dijk1? Is inmiddels een meerjarig interdepartementaal actieprogramma eergerelateerd geweld opgezet? Zo ja, bij welk ministerie is dit ondergebracht en wie is daarmee het aanspreekpunt van de aanpak van eergerelateerd geweld?
Ik heb uw Kamer op 18 maart 2021 geïnformeerd over de voortgang van de actieagenda schadelijke praktijken. Met deze brief is onder meer uitvoering gegeven aan de volgende moties:
Kortheidshalve verwijs ik u naar de voortgangsbrief schadelijke praktijken waarmee uw Kamer is geïnformeerd over de uitvoering van deze moties.2
Het voornemen was om de Tweede Kamer met de voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis voor het kerstreces te informeren over de actieagenda schadelijke praktijken, inclusief de moties en toezeggingen op dit terrein. Dit bleek niet haalbaar gelet op onder meer de doorlooptijd van het onderzoek naar maagdenvlieshersteloperaties. Vervolgens heb ik, in overleg met de Minister voor Rechtsbescherming, het besluit genomen uw Kamer integraal te informeren over de aanpak schadelijke praktijken. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd op 21 december 2020.3
Kunt u toelichten hoe het staat met de onderzoeken naar het zwaarder straffen van eergerelateerd geweld? Wat betekent dit voor het strafmaximum bij medeplichtigheid aan verschillende vormen van eergerelateerd geweld?
In de motie Van Wijngaarden/Peters4 is verzocht om te onderzoeken of eergerelateerd zwaarder bestraft kan worden. Ter uitvoering van deze motie wordt in kaart gebracht hoe eergerelateerd geweld nu bestraft wordt. Hiervoor wordt de registratie van het OM en de Rechtspraak geanalyseerd. In aanvulling hierop wordt ook een uitvraag gedaan bij de officieren van justitie om de cijfers beter te kunnen duiden. Deze uitvraag loopt in ieder geval tot de zomer van 2021. De exacte looptijd hangt samen met de hoeveelheid en de diversiteit van de zaken die gemeld worden. Parallel hieraan wordt aan onderzoekers de vraag voorgelegd of en op welke wijze het juridisch mogelijk is om deze zaken zwaarder te straffen en welk effect hiervan verwacht wordt. Hierbij wordt ook naar de verschillende deelnemingsvormen, zoals medeplichtigheid, gekeken.5 Over de uitkomsten hiervan wordt de Kamer in de volgende voortgangsbrief Geweld hoort nergens thuis geïnformeerd.
Wanneer kan de Kamer een concreet voorstel van het kabinet ontvangen om huwelijkse uitbuiting effectiever aan te kunnen pakken, zoals verzocht in de motie-Jasper van Dijk/Van Wijngaarden2? Moet voor de gewenste verbetering de strafbaarstelling van mensenhandel gewijzigd worden, of wordt gekozen voor een andere route?
Bij huwelijkse uitbuiting lijkt, net als bij huwelijksdwang en eergerelateerd geweld, sprake te zijn van een inperking van het recht om zelf te beschikken over lichaam en leven. Het Parool7 schrijft in een artikel op 27 augustus 2020 dat deze praktijk vooral voorkomt bij «verborgen vrouwen». Uit de verkenning naar schadelijke praktijken8 van Andersson, Elffers en Felix blijkt dat het bij verborgen vrouwen gaat om vrouwen die gedwongen door de partner en/of één of meerdere leden van hun (schoon)familie in lichte, matige of ernstige isolatie leven. Zij zijn veelal slachtoffer van een vorm van directe of indirecte opsluiting, dan wel intimidatie, huiselijk geweld en/of dwangarbeid. Deze vrouwen bevinden zich in een afhankelijke en kwetsbare positie waardoor zij vatbaarder zijn voor uitbuiting.
Om dergelijke praktijken aan te pakken, is het van belang in te zetten op het eerder en beter in beeld krijgen van schadelijke praktijken. Daarom gaat Pharos een brede voorlichtingscampagne over schadelijke praktijken ontwikkelen. Het doel hiervan is om (potentiële) slachtoffers, professionals en omstanders gericht te bereiken. Binnen deze campagne wordt ook aandacht besteed aan huwelijkse uitbuiting.
Daarnaast werken de Ministers van OCW en SZW aan mentaliteitsverandering door de kennis over en bewustwording van het recht op zelfbeschikking bij gesloten gemeenschappen te vergroten. In de eerdergenoemde voortgangsbrief schadelijke praktijken bent u geïnformeerd over de extra impuls, die zal worden gegeven aan de preventieve aanpak ter bevordering van het recht op zelfbeschikking. Hierbij zal, indien dit een relevant onderscheid is, ook apart aandacht zijn voor huwelijkse uitbuiting. Over de concrete invulling wordt u in de volgende voortgangsrapportage «Geweld hoort nergens thuis» geïnformeerd.
In een situatie van huwelijkse uitbuiting kan reeds vervolgd worden voor mensenhandel. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook op andere gronden worden vervolgd, zoals op grond van dwang (artikel 284 Wetboek van Strafrecht (Sr)) of wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Sr). Zoals eerder is toegezegd door de Minister voor Rechtsbescherming, wordt momenteel in samenspraak met ketenpartners en wetenschappers verkend of en, zo ja, hoe een wijziging van de strafbaarstelling van mensenhandel (artikel 273f Sr) kan bijdragen aan de bestrijding van handel in en uitbuiting van mensen, en het profiteren daarvan.9 Uw Kamer ontvangt voor de zomer van 2021 verslag van deze verkenning. Wanneer door een volgend kabinet besloten wordt tot een aanpassing van het mensenhandel-artikel, dan zullen hierin de vragen rondom huwelijkse uitbuiting betrokken worden. Gezien de aard van het fenomeen is dit de beste route om verbetering van de strafbaarstelling te onderzoeken.
Deelt u de mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat de hernieuwde vrijheid na de coronacrisis voor vrouwen zou kunnen leiden tot nog grotere gevangenschap?
Ik deel de mening dat voorkomen moet worden dat de eerder genoemde «verborgen vrouwen» tijdens en na de crisis gedwongen worden in nog verdergaande isolatie en gevangenschap te leven. Het kabinet heeft, ook voor mensen in dergelijke situaties, een aantal maatregelen genomen, zoals het financieren van de chatfunctie bij Veilig Thuis, voor mensen die thuis niet ongemerkt kunnen bellen, en het introduceren van het codewoord masker 19, dat bij apothekers onopvallend genoemd kan worden om direct hulpverlening in gang te kunnen zetten. Daarnaast hebben bijvoorbeeld artsen, het LKHA en FSAN aandacht voor vrouwen die het risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking of huwelijksdwang. Ik deel uw opvatting dat ook na de corona-crisis inzet nodig is om slachtoffers van schadelijke praktijken eerder en beter in beeld te krijgen en/of de praktijken te stoppen en duurzaam op te lossen. De aangekondigde maatregelen in de actieagenda schadelijke praktijken dragen daar aan bij. Daarnaast ben ik doorlopend in gesprek met gemeenten, kenniscentra, migrantenorganisaties, artsen, Veilig Thuis en politie om te bezien of extra maatregelen noodzakelijk zijn.
Hoe staat het met de verzochte ontwikkeling van civielrechtelijke instrumenten naar het voorbeeld van de «forced marriage protection orders» in het Verenigd Koninkrijk om dit te voorkomen? Klopt het dat u de Kamer niet voor het kerstreces heeft kunnen informeren over de verbetering van de inzet van dergelijke instrumenten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat professionals op Schiphol die dreigende genitale verminking moeten gaan signaleren, dit niet kunnen effectueren zolang het vliegverkeer stilligt? Hoe snel kan deze signalering worden opgestart indien het vliegverkeer weer mogelijk is? Zijn de betrokken professionals op dat moment klaar om direct aan de slag te gaan, zodat wordt voorkomen dat meisjes en vrouwen het risico lopen genitaal verminkt te worden?
Ja, met dit feit ben ik bekend. Omdat door de coronacrisis het vliegverkeer in grote mate stil ligt, hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik prioriteit gegeven aan maatregelen in de actieagenda die op dit moment kunnen worden uitgevoerd. De voorbereidende werkzaamheden voor de uitvoering van deze maatregel zijn inmiddels gestart. Er is een werkgroep opgericht met de betrokken organisaties waaronder de Koninklijke Marechaussee en NIDOS met ondersteuning van de Britse politie.
Deze werkgroep gaat met twee trajecten aan de slag: ten eerste de ontwikkeling en invoering van een waarschuwingssysteem voor slachtoffers van dreigende vrouwelijke genitale verminking naar het voorbeeld van Birmingham Airport (Verenigd Koninkrijk). Hierbij wordt onderzocht welke uitingen (zoals stickers, of video’s) op Schiphol mogelijk zijn. Ten tweede wordt verkend welke proactieve interventies mogelijk zijn voor signalering van dreigende vrouwelijke genitale verminking voorafgaand aan en tijdens de reisbewegingen van meisjes (en hun familie). Dit is in aanvulling op de procedure die al gevolgd wordt voor potentiële slachtoffers die bekend zijn bij de jeugdbescherming. Bij een meer proactieve benadering is het voorkomen van profilering van specifieke bevolkingsgroepen een belangrijk aandachtspunt.
Naar verwachting zijn de betrokken professionals in het tweede kwartaal 2022 klaar om aan de slag te gaan.
Deelt u de mening dat genitale verminking en de behandeling ervan zo snel mogelijk moet worden opgenomen in de diagnose behandelcombinatie (dbc)? Zo ja, hoe staat het met de gesprekken tussen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de betrokken beroepsgroep? Welke belemmeringen zijn er nog om de behandeling van genitale verminking op te kunnen nemen in de dbc, hoe kunnen die worden weggenomen en op welke termijn is dit haalbaar?
Het klopt dat een onderdeel van de zorg voor slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking, zoals genoemd in de medische leidraad, op dit moment nog niet geregistreerd kan worden door de medisch specialist. Op dit moment wordt alleen de clitorisreconstructie geregistreerd. Ik deel de mening dat het van belang is om alle zorg voor slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking te kunnen registreren. Voordat dit opgenomen kan worden in het Diagnose Behandelcombinatie (dbc)-systeem is het noodzakelijk voor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de organisatie van zorg duidelijk is. Zoals aangegeven in de antwoorden op uw vragen ingezonden op 17 december 2020 (over het voorkomen en bestrijden van genitale verminking), zijn de beroepsgroep en de NZa hierover in gesprek. Wanneer hier meer over bekend is, wordt gekeken hoe de zorg voor deze slachtoffers in de dbc’s opgenomen kan worden. Voor de overige zorg genoemd in de leidraad is de bekostiging (in de medisch specialistische zorg) geregeld.
Bent u bekend met de vragenlijst van Perined die bij de vroege intake bij een zwangerschap wordt afgenomen? Klopt het dat hier een vraag wordt gesteld over genitale verminking, maar dat deze niet verplicht is om in te vullen? Deelt u de mening dat goede registratie kan bijdragen aan het in kaart brengen en vervolgens aanpakken van genitale verminking? Kunt u met de betrokken beroepsorganisaties in gesprek gaan om deze vraag ook verplicht onderdeel van de vragenlijst te laten maken?
Ja, ik ben hiermee bekend. Vrouwelijke genitale verminking (VGV) is onderdeel van de vragenlijst van Perined die ingevuld wordt door verloskundig zorgverleners. Een uitvraag bij Perined toont aan dat dit onderdeel van de vragenlijst bij een beperkt aantal wordt ingevuld, omdat dit bij een kleine groep vrouwen voorkomt. Het precieze aantal gevallen van genitale verminking VGV is niet bekend en daarom is het op basis van de vragenlijst niet mogelijk om te constateren of sprake is van eventuele onderrapportage. Tegelijkertijd deel ik de opvatting dat goede registratie een bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen van de problematiek. Naast het belang van de zorg voor deze vrouwen was dit een belangrijke reden voor opname van dit onderwerp in de vragenlijst en is hier door beroepsverenigingen expliciet aandacht aan besteed. Dit is in latere jaren herhaald. Het invullen van de vragen over vrouwelijke genitale verminking is onderdeel van de standaard voorlichting over de Perined-vragenlijst en de wijze van invullen. Ik ga in gesprek met de betrokken beroepsorganisaties om te verkennen in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om VGV een verplicht onderdeel van de vragenlijst te maken en informeer uw Kamer in de eerstvolgende voortgangsrapportage «Geweld hoort nergens thuis» over de uitkomsten.
Deelt u de mening dat maagdenvlieshersteloperaties niet mogen voorkomen in Nederland? Kunt u toelichten hoe vaak maagdenvlieshersteloperaties zijn voorgekomen in Nederland sinds de wijziging van het standpunt van de betrokken beroepsgroep in augustus 2020?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer komt u, indien de schadelijke praktijk van maagdenvlieshersteloperaties nog voorkomt, met een verbod op maagdenvlieshersteloperaties? Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verzoek om te kijken of het aanzetten tot maagdenvlieshersteloperaties of het reclame maken voor deze operaties strafbaar kan worden gesteld? Bent u van plan dit ook te doen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksresultaten van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO): “Hoe maken we publiek gefinancierde coronavaccins toegankelijk voor iedereen?” |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het de resultaten van het onderzoek van SOMO «Hoe maken we publiek gefinancierde coronavaccins toegankelijk voor iedereen?»1
Ik heb het artikel van SOMO hierover gelezen.
Heeft het kabinet gestuurd op het verbinden van voorwaarden op het gebied van betaalbaarheid en toegankelijkheid (ook voor lage- en middeninkomenslanden) aan de minstens 917 miljoen euro die het heeft geïnvesteerd in Covid-19 gerelateerd onderzoek? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten?
De suggestie in het SOMO-artikel dat door het kabinet een bedrag van 917 miljoen euro is besteed aan COVID-19 gerelateerd onderzoek is niet juist. Veruit het grootste gedeelte van dit bedrag is niet besteed aan onderzoek, maar aan bijvoorbeeld de inkoop van vaccins, humanitaire hulp, economische stabiliteit en beschikbaarheid van vaccins voor kwetsbare landen.
Waar het gaat om investeringen in onderzoek, vindt het kabinet maatschappelijk verantwoord licentiëren van met publieke investeringen ontwikkelde kennis belangrijk. Het kabinet moedigt daarom het gebruik aan van de door de Nederlands Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) ontwikkelde principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren en de daarop gebaseerde toolkit. Maatschappelijk verantwoord licentiëren kan als een financieringsvoorwaarde worden gesteld aan kennisinstellingen en dat kan tot op zekere hoogte betaalbaarheid en toegankelijkheid bevorderen.
Hiernaast verlangen ZonMw en NWO bij onderzoeken vanuit het COVID-19 Programma bijvoorbeeld dat alle data en resultaten zonder embargo direct Open Access beschikbaar komen, in navolging op de ondertekening door ZonMw en NWO van een internationaal statement om in de strijd tegen COVID-19 data en publicaties zo snel mogelijk openbaar te maken.2
Denkt u dat het de beschikbaarheid van Covid-19-vaccins ten goede was gekomen als het kabinet, via zijn deelname aan het «Joint Negotiation Team» van de Europese Commissie, meer had ingezet op het verbinden van voorwaarden aan publieke financiering met betreking tot beschikbaarheid en transparantie (bijvoorbeeld door te stellen dat intellectueel eigendom enknowhow verplicht gedeeld moeten worden via C-TAP indien farmaceuten gebruik maken van belastinggeld)?
De doelstelling van het Joint Negotiation team is om contracten te sluiten op basis waarvan de lidstaten van de Europese Unie vaccins in kunnen kopen.
Er wordt daarbij niet geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling. De EU neemt daarbij wel een deel van de productierisico’s van de vaccinproducenten weg door «up front» te investeren in hun productieproces, via de advance purchase agreements. Hiermee zijn de betrokken vaccinproducenten in staat gesteld vroegtijdig grootschalige productiefaciliteiten te bouwen en voor te bereiden, nog voor bekend was of de kandidaatvaccins succesvol zouden zijn. Het gaat hier om een inkoop overeenkomst (advance purchase agreement) en niet om een onderzoekssubsidie voor R&D van vaccins.
Kunt u toezeggen dat u gaat toezien op striktere toegankelijkheids-, betaalbaarheids- en transparantievoorwaarden bij het nieuwe EU-initiatief «HERA-incubator»?
Het onlangs gepresenteerde EU bioveiligheids paraatheidsprogramma – ook wel de HERA-incubator genoemd – heeft tot doel aangepaste of nieuwe vaccins te ontwikkelen tegen nieuwe varianten van het SARS-CoV-2 virus3. Het HERA-programma richt zich primair op de voorziening van vaccins in de EU-lidstaten. Nederland hecht aan toegankelijkheid, transparantie en betaalbaarheid van geneesmiddelen en vaccins en zal deze punten inbrengen in de Europese discussie, ook rondom de HERA-incubator.
Denkt u dat het gunstiger was geweest voor de Nederlandse volksgezondheid en economie als, zoals de voormalig Minister voor Medische Zorg, de heer Van Rijn, toezegde, voorwaarden waren verbonden aan de deals met farmaceuten (bijvoorbeeld ten aanzien van de betaalbaarheid, beschikbaarheid en transparantie)?2
De toezegging die Minister van Rijn deed, was op het gebied van onderzoek. In de genoemde beantwoording van de Kamervragen geeft hij aan: «Ik waak over de publieke belangen zoals beschikbaarheid en betaalbaarheid van vaccins en vraag aandacht voor publieke waarborgen daar waar de overheid meebetaalt aan onderzoek.»
Zoals ook bij antwoord 3 toegelicht is: de overeenkomsten met de farmaceuten, zijn geen samenwerkingsprojecten op onderzoeksgebied, maar inkoopcontracten van vaccins.
Welke voorwaarden uit de «Toolkit Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren» van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) kunnen een bijdrage leveren aan de ambitie van de Europese Commissie om het coronavaccin een «truly unique, global public good» te maken?3
De MVL-toolkit levert concrete bouwstenen voor een licentieovereenkomst. Naast de gebruikelijke afspraken over rechten en plichten wordt daarbij expliciet aandacht besteed aan maatschappelijke doelstellingen, zoals de effectieve beschikbaarheid van producten en diensten. In de context van geneesmiddelen en medische technologie betekent dat bijvoorbeeld dat er aandacht kan zijn voor uiteenlopende zaken, bijvoorbeeld ontwikkeling in Nederland, normen op het gebied van transparantie en beschikbaarheid in lage- en middelinkomenslanden (onder meer bepalingen ten aanzien van «Access for Humanitarian Purposes».6)
Maar de MVL-toolkit is niet de enige manier om van een vaccin een wereldwijd toegankelijk product te maken. Bedrijven kunnen bijvoorbeeld, als er geschikte beschikbare productiecapaciteit is, ook onderling afspraken maken over het delen van kennis en intellectuele eigendom en dit gebeurt reeds op grote schaal. Zoals toegelicht in antwoorden op uw eerdere Kamervragen over het bericht «EU still firmly opposed to lifting intellectual property rights on vaccines» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1785) heeft ook GAVI, die als inkopende partner in de COVAX-alliantie steeds in gesprek is met de farmaceutische industrie, vooralsnog aangegeven met deze werkwijze verder te willen gaan.
Denkt u dat aanscherping van de NFU-toolkit noodzakelijk is voor de betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie met betrekking tot toekomstige Covid-19 technologieën die worden ontwikkeld met publieke financiering?
Daar zie ik momenteel geen aanleiding voor. De toolkit is recent geïntroduceerd en we zullen de komende tijd nauwgezet volgen wat de ervaringen zijn met het gebruik hiervan. Daarnaast gaan we ook binnenkort met de NFU in gesprek over transparantie, betaalbaarheid en toegankelijkheid in de toolkit. Conform de toezegging van de Minister van Medische Zorg en Sport aan uw Kamer zullen we op basis van de ervaringen kijken waar aanpassingen nodig zijn. Ook zullen we de toollkit internationaal onder te aandacht brengen.
Zoals ik in antwoord 6 aangeef, en eerder is toegelicht in de Kamerbrief over Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (Kamerstuk 29 477, nr. 689), bevat de toolkit modelbepalingen met toelichting, de bouwstenen. Naast de gebruikelijke afspraken over rechten en plichten is er daarbij aandacht voor maatschappelijke doelstellingen. Dat betekent bijvoorbeeld in de context van toekomstige Covid-19 technologieën dat er aandacht kan zijn voor betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie. Iedere kennisinstelling die is aangesloten bij NFU en VSNU neemt de toolkit als startpunt bij licentieonderhandelingen. Die onderhandelingen zijn gericht op een concrete situatie: de gebruikte technologie, de markt en de juridische context. De toolkit ondersteunt de gesprekspartners bij het maken van keuzes. Zij kunnen ervoor kiezen om meer of minder bouwstenen uit de toolkit in de overeenkomst op te nemen. Bouwstenen kunnen in voorkomende gevallen ook worden bijgeschaafd. Er is dus ruimte voor maatwerk.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Ellemeet/Raemakers?4
Ik heb nog geen uitvoering gegeven aan de motie over de toolkit voor maatschappelijk verantwoord licentiëren die oproept om met de NFU in gesprek te gaan over aanscherping. De NFU heeft wel al aangegeven in de huidige context geen ruimte te zien om de toolkit aan te scherpen, anders dan op basis van ervaring die nu met de toolkit wordt opgedaan. De context zou veranderen wanneer er meer publiek geld komt voor academische geneesmiddelenontwikkeling zodat kennisinstellingen vanuit een sterkere situatie met het bedrijfsleven kunnen onderhandelen. Het is echter aan een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. De context kan ook veranderen als er in Europa een gelijk speelveld ontstaat rond maatschappelijk verantwoord licentiëren, maar dat is alleen op de wat langere termijn te realiseren. Samen met de Minister van OCW en de Staatssecretaris van EZK zal ik daartoe de toolkit onder de aandacht brengen van de Europese Commissie en EU-lidstaten, zoals toegezegd in de Kamerbrief terzake van december 2020.
Bent u het achteraf gezien, en met betrekking tot bijvoorbeeld het AbbVie-voorbeeld, met de SOMO-onderzoekers eens dat het vertrouwen van het kabinet in de principes van maatschappelijk verantwoord licentieëren misplaatst is en dat deze principes dringend aan herziening toe zijn?
Nee, ik ben het niet met de SOMO-onderzoekers eens.
In het SOMO-artikel wordt ten onrechte gesuggereerd dat bij toepassing van de NFU Toolkit (bijvoorbeeld) een universiteit die voorwaarden stelt aan beschikbaarheid en prijs «daar zelf de rekening voor krijgt».
De door SOMO genoemde bepaling op pagina 41 bevat slechts een optionele korting op de licentievergoeding. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 7 bevat de toolkit bouwstenen die een startpunt kunnen vormen voor licentieonderhandelingen. Gesprekspartners kunnen er zelf voor kiezen om meer of minder bouwstenen uit de toolkit in de overeenkomst op te nemen en bouwstenen kunnen in voorkomende gevallen ook worden bijgeschaafd. Er is dus ruimte voor maatwerk en het is aan partijen zelf om op basis van de concrete situatie (de gebruikte technologie, de markt en de juridische context) tot een overeenkomst te komen.
De inhoud van de licentieovereenkomst waaraan wordt gerefereerd wordt niet gedeeld in het artikel. Dit soort overeenkomsten zijn in de regel vertrouwelijk. Het is mij dan ook niet duidelijk hoe dan wel de onderzoekers, dan wel ikzelf, kunnen beoordelen dat de principes van MVL niet geborgd zijn in deze overeenkomst. Het is goed mogelijk dat de toolkit, of de principes, op termijn aan herziening toe zijn. Dit zal dan echter wel moeten gebeuren op basis van ervaring met de toepassing, zoals bijvoorbeeld in deze casus, en niet op basis van een ongefundeerd oordeel voordat de effecten van de principes en de toolkit getoetst zijn in de praktijk.
Bent u het met de genoemde onderzoekers eens dat de geheimhouding van Advance Purchasing Agreements (APA’s) democratische controle ondermijnt en dat hierdoor het risico ontstaat dat het publieke vertrouwen in vaccins afneemt?
Geheimhouding staat altijd op gespannen voet met democratische controle. Echter, ik zie de door u genoemde relatie over geheimhouding van de Advance Purchasing Agreements en het publieke vertrouwen in vaccins niet. Bovendien is een deel van de Advance Purchasing Agreements door bedrijven wel openbaar gemaakt.
Bent u voornemens om bij toekomstige onderhandelingen over medische producten tegen Covid-19 aan te dringen op het delen van het intellectueel eigendom en kennis om de producten te produceren?
Waar het puur gaat om het inkopen van medische producten, staat het beschikbaar krijgen van de medische producten voor de doelgroep waarover ik onderhandel voorop. In mijn inkooponderhandelingen is een betaalbare prijs en toegankelijkheid het uitgangspunt. Zoals bekend vragen wij de farmaceutische industrie bij hoge prijzen altijd om transparantie van hun prijsopbouw.
De achtergrond van uw vraag interpreteer ik zo dat Nederland voldoende oog moet hebben voor de beschikbaarheid van medische producten voor alle landen op de wereld en dat we ook bij onze inkoop hier bij producenten aandacht voor moeten vragen. Ik deel dat het noodzakelijk is dat dergelijke medische producten, waaronder vaccins, zo ruim mogelijk beschikbaar moeten zijn.
Ik denk dat er meer wegen zijn om tot die beschikbaarheid te komen, dan met het delen van intellectueel eigendom. Maar wij spreken zeker met de producenten van dergelijke producten over de beschikbaarheid van hun producten ook in andere delen van de wereld en daarbij spreken we ook over de mogelijkheden tot het delen van hun kennis.
Waar het gaat om investeringen in onderzoek, vindt het kabinet, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2, maatschappelijk verantwoord licentiëren van met publieke investeringen ontwikkelde kennis belangrijk. Het kabinet moedigt daarom het gebruik aan van de MVL-toolkit, waaronder licentiebepalingen die beschikbaarheid en betaalbaarheid van Covid-19 producten kunnen bevorderen.
De onafhankelijkheid van de organisatie die de beveiliging van de verkiezingssoftware heeft onderzocht |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de Kiesraad de beveiliging van de software die wordt gebruikt bij het vaststellen van de verkiezingsuitslag en het berekenen van de zetelverdeling (OSV2020) heeft laten onderzoeken door de organisatie Hackdefense1? Wanneer en op welke wijze bent u hiervan op de hoogte geraakt?
Ja. Het Ministerie van BZK is door de Kiesraad begin oktober 2020 geïnformeerd over het rapport dat Hackdefense had gemaakt met betrekking tot de versie van de ondersteunende software verkiezingen (OSV2020) die gebruikt ging worden bij de herindelingsverkiezingen van november 2020. Dat rapport heeft de Kiesraad op 19 oktober 2020 openbaar gemaakt op de website www.kiesraad.nl. Ik heb daar melding van gemaakt in mijn reactie op het rapport van de Stichting Tegen Hackbare Verkiezingen op 19 november 20202.
Bent u ervan op de hoogte dat Hackdefense B.V. één bestuurder heeft, namelijk QCSEC B.V., waarvan de heer K. de enig aandeelhouder is? Wanneer en op welke wijze bent u hiervan op de hoogte geraakt?
Nee, hier ben ik naar aanleiding van uw vragen van op de hoogte gesteld.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer K. actief lid en politicus is van D66? Wanneer en op welke wijze bent u hiervan op de hoogte geraakt?
Nee, hier ben ik naar aanleiding van uw vragen van op de hoogte gesteld.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer K. zich in het verleden meermaals zeer provocerend en vijandig heeft uitgelaten over FvD2 respectievelijk de PVV3? Hoe beoordeelt u deze uitlatingen?
Nee, hier ben ik naar aanleiding van uw vragen van op de hoogte gesteld. Het is niet aan mij om deze uitlatingen te beoordelen.
Wat vindt u ervan dat de beveiliging van de verkiezingssoftware uitsluitend is onderzocht door een organisatie die onder volledige zeggenschap staat van een actief lid en politicus van D66, terwijl u als bewindspersoon die lid is van D66 verantwoordelijk bent voor het stelsel van eerlijke en transparante verkiezingen?
De Kiesraad heeft, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 7, een Europese aanbesteding uitgevoerd. De betreffende opdracht is conform de aanbestedingsregels in de markt gezet. Het Ministerie van BZK heeft geen betrokkenheid gehad bij de onderzoeken en/of testen die de Kiesraad heeft laten uitvoeren.
Erkent u dat door deze gang van zaken de schijn van belangenverstrengeling, partijdigheid en/of afhankelijkheid is ontstaan? Zo nee, waarom niet?
De Kiesraad heeft conform de aanbestedingsregels gehandeld. Zoals blijkt uit het ambtsbericht van de Kiesraad (zie antwoord op vraag 7) heeft de Kiesraad de uitgebrachte aanbiedingen beoordeeld op basis van vooraf vastgestelde criteria.
Zijn door de Kiesraad ook offertes opgevraagd bij, of gesprekken gevoerd met andere organisaties voordat de opdracht aan Hackdefense gegund werd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn doorslaggevend geweest om met Hackdefense in zee te gaan?
Ik heb de Kiesraad gevraagd om uiteen te zetten hoe de Kiesraad te werk is gegaan bij het aanbesteden van de betreffende opdracht. Het ambtsbericht dat ik daarover van de Kiesraad heb ontvangen treft u als bijlage bij deze antwoorden aan.5
In het ambtsbericht is naar mijn mening duidelijk aangegeven welke aanbestedingsprocedure de Kiesraad gevolgd heeft.
Bent u of iemand van het ministerie op enige wijze betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit van de Kiesraad om de opdracht aan Hackdefense te gunnen?
Conform de aanbestedingsregels heeft UBR/HIS6 de Kiesraad begeleidt bij de Europese aanbesteding. De Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk (UBR) is een multidisciplinaire uitvoerder op het gebied van bedrijfsvoering binnen het Rijk en is zodoende betrokken bij alle Europese aanbestedingstrajecten van het Rijk.
Er is geen andere betrokkenheid van het Ministerie van BZK geweest bij de aanbesteding en het vervolg daarop.
Zijn er ooit formele of informele contacten geweest tussen de Kiesraad en het ministerie over Hackdefense, in welke context dan ook? Zo ja, kunt u een overzicht verstrekken van deze contacten met een duiding van de aard en inhoud daarvan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 heeft UBR|HIS betrokkenheid gehad bij de Europese aanbesteding van de Kiesraad.
De Kiesraad heeft (zie ook het antwoord op vraag 1) begin oktober 2020 het Ministerie van BZK geïnformeerd over het rapport dat Hackdefense had gemaakt met betrekking tot de versie van OSV die gebruikt ging worden bij de herindelingsverkiezingen van november 2020. In de weken daarna heeft de Kiesraad aan het Ministerie van BZK gemeld dat Hackdefense ook de TK-versie versie van OSV2020 zou gaan onderzoeken.
Bent u bereid om in overleg met de Kiesraad met spoed (dus vóór 15 maart 2021) een second opinion aan te vragen over de beveiliging van de verkiezingssoftware, bij een organisatie die kennelijk onafhankelijk en onpartijdig is? Zo nee, waarom niet?
De OSV is in opdracht van de Kiesraad ontwikkeld en wordt door de Kiesraad beheerd en onderhouden. Het is de Kiesraad die in dat kader onderzoeken en testen laat uitvoeren. Naar mijn mening heeft de Kiesraad voor het laten uitvoeren van dergelijke onderzoeken gehandeld conform de geldende aanbestedingsregels.
Wilt u deze vragen uiterlijk op 12 maart a.s. en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. De vragen zijn ingediend op 12 maart jl. en konden dus niet op 12 maart beantwoord worden. De vragen zijn zo snel als dat kon beantwoord.
Toegenomen geweldscriminaliteit onder jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Opnieuw meer jongeren verdacht van ernstige geweldsdelicten' en «Jonge geweldplegers zorgelijke trend in jaarbeeld OM over 2020»?1 2
Ja.
Kunt u verklaren hoe het komt dat er twee jaar op rij sprake is van een forse toename van het aantal minderjarigen dat verdacht wordt van ernstige geweldsmisdrijven waaronder doodslag? Zo ja, wat is uw verklaring? Zo nee, waarom niet en hoe kunt het probleem dan goed aanpakken?
De cijfers van OM laten de laatste twee jaar een toename zien van (het aandeel) minderjarigen dat verdacht wordt van een ernstig geweldsdelict en (een poging) tot doodslag en (een poging tot) moord. Daar zitten ook de wapenfeiten bij. Daartegenover staat dat er in het algemeen sprake is van een dalende trend in de jeugdcriminaliteit. Het totaalaantal jeugdige verdachten dat in aanraking komt met het OM neemt de afgelopen jaren af; het afgelopen jaar met 12% ten opzichte van 2019. Dit laat helaas onverlet dat bepaalde jongeren zich (meer) lijken te richten op bepaalde fenomenen. Dit zijn ontwikkelingen die nauwlettend worden gevolgd. Om een verklaring te kunnen geven van deze ontwikkeling is nader (wetenschappelijk) onderzoek nodig. De komende tijd verschijnt een aantal rapportages (zoals de Monitor Jeugdcriminaliteit) dat zal helpen bij het duiden en de analyse van deze cijfers. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer voor de zomer nader informeren over de ontwikkelingen in de jeugdcriminaliteit.
Acht u het mogelijk dat er geen sprake is van een daadwerkelijke toename maar dat, zoals de woordvoerder van het openbaar ministerie (OM) suggereert, de toename ook verklaard kan worden uit het feit dat er meer zicht op deze groep delinquenten is? Zo ja, waarom acht u dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal dat jongeren die in aanraking komen met criminaliteit de neiging hebben af te glijden vanwege het grote geld dat in de zware criminaliteit verdiend kan worden en dat het plegen van (meer) ernstige geweldsdelicten daarvan het gevolg is? Zo ja, waarom en wat doet u en wat gaat u doen om te voorkomen jongeren de verlokking van criminaliteit beter kunnen weerstaan? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op het eerste deel van uw vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Om te zorgen dat jongeren de verlokkingen van (zware) criminaliteit beter kunnen weerstaan, wordt in de aanpak van jeugdcriminaliteit, naast repressie, nadrukkelijk ook ingezet op preventie. We richten ons beleid op de preventieve dadergerichte aanpak van fenomenen zoals overvallen, straatroof en andere geweldsdelicten en het vergroten van de weerbaarheid van jongeren door in te spelen op belangrijke risico- en beschermende factoren. Dat begint onder meer met het stimuleren van het lokaal en op school vroegtijdig signaleren van ernstig antisociaal of agressief gedrag van jonge kinderen en een aanpak met behulp van effectieve gedragsinterventies die kinderen en hun ouders helpt. Daarbij worden effectieve gedragsinterventies voor kinderen van 12–18 jaar, zoals de gedragsinterventie «Alleen Jij Bepaalt Wie je bent», actief onder de aandacht gebracht van scholen en gemeenten.
In het kader van het breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit (BOTOC) zetten we samen met onze ambtsgenoten van SZW, BZK, VWS en OCW in op een integrale en wijkgerichte aanpak die ervoor moet zorgen dat jongeren de verlokking van criminaliteit beter kunnen weerstaan. Acht gemeenten die nadrukkelijk met ondermijnende jeugdcriminaliteit kampen, hebben extra geld gekregen om hun wijkgerichte preventieve aanpak te versterken met maatregelen en interventies die het veiligheidsdomein en sociaal domein verbinden. Daarnaast zet ook een aantal RIEC’s in op een aanpak om te voorkomen dat jongeren in de (ondermijnende) criminaliteit terecht komen of hier verder in afglijden.
Een ander belangrijk onderdeel van de preventieve aanpak van ondermijnende criminaliteit is het doen van wetenschappelijk onderzoek, onder meer naar de achtergronden van jongeren die in verschillende leeftijdsgroepen betrokken raken bij zware en georganiseerde criminaliteit; de toetredingsmechanismen via welke die betrokkenheid tot stand komt en vooral de elementen voor succesvolle interventies. Dit helpt bij de analyse van de oorzaken en daarmee de doorontwikkeling van het beleid3.
Deelt u de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal dat «een breed offensief [...] hard nodig is om dit maatschappelijke probleem aan te pakken» en dat «alleen met het strafrecht [...] je dit maatschappelijke probleem niet» oplost? Zo ja, aan welke brede aanpak denkt u? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de voorzitter van het College eens dat alleen met het strafrecht deze situatie niet wordt opgelost. De door het OM genoemde problematiek moet nader worden geanalyseerd en de uitkomsten worden betrokken bij het bepalen en uitvoeren van een aanpak. Repressie zonder preventieve aanpak op criminaliteitsfenomenen is het dweilen met de kraan open. Bij de aanpak zoals genoemd bij het antwoord op vraag 4 wordt nadrukkelijk samengewerkt tussen de verschillende landelijke en regionale partners, onder andere op basis van de algemeen bekende en hier genoemde risicofactoren vanuit wetenschappelijk onderzoek.
Het actieplan Wapens en Jongeren is hiervan een goed voorbeeld. Dit plan is in nauwe samenwerking met gemeenten en diverse andere partners tot stand gekomen en op 11 november 2020 aan uw Kamer aangeboden. De aangekondigde acties zijn preventief, proactief en repressief van aard en worden sedertdien samen met de betrokken partijen verder uitgewerkt en uitgevoerd. Mede naar aanleiding van de steekincidenten van afgelopen jaar wordt in samenwerking met o.a. politie, OM, reclassering en een aantal gemeenten ook de aanpak van jeugdgroepen herijkt.
Deelt u de mening dat voor jongeren, vooral als zij nog aan het begin van een criminele carrière staan en leerplichtig zijn, het bieden van toekomstperspectief door middel van een degelijke opleiding er aan kan bijdragen dat jongeren op het rechte pad terugkomen en blijven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja die mening deel ik. Strafrechtelijk optreden alleen is niet voldoende om jongeren op het rechte pad te houden of krijgen. Toekomstperspectief is van groot belang en kan bijdragen aan de positieve ontwikkeling van jongeren. De ervaring leert dat jongeren die met problemen op twee of meer leefgebieden (schulden, werk/opleiding, wonen, identificatiedocument en/of zorg) kampen, vanwege hun kwetsbare situatie verhoogd risico lopen om in de criminaliteit te belanden.
Gemeenten ondersteunen jongvolwassenen bijvoorbeeld op hun pad naar opleiding of arbeid. Belangrijk – ook ter voorkoming van recidive – is hierbij dat de spelers in het veiligheidsdomein, zoals politie en OM – maar ook DJI, de reclassering en de zorg- en veiligheidshuizen – samenwerken met de partners in de zorg en het sociaal domein.
Deelt u de mening dat als voorwaarde bij een straf of als maatregel aanvullend aan een straf het opleggen van een verplichting tot het behalen van een startkwalificatie kan bijdragen aan het voorkomen dat jongeren afglijden in een criminele carrière? Zo ja, hoe gaat u hier een bijdrage aan leveren? Zo nee, waarom niet?
De redenering achter deze vraag begrijp ik. Het zou mooi zijn als iedere jongere die startkwalificatie kan halen en het is goed kwetsbare jongeren daarbij te ondersteunen, zowel gedurende als na de detentie. Ondersteuning van kwetsbare jongeren is onderdeel van de gemeentelijke aanpak van jeugdcriminaliteit, zowel in het kader van het voorkomen van daderschap als in het kader van de re-integratie van ex-gedetineerden. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal dat brede coalities nodig zijn om deze jongeren op het juiste spoor te brengen, en vooral te houden? Zo ja, past een wijkaanpak zoals in Rotterdam-Zuid in dat kader? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja. Een kwetsbare wijk kan een voedingsbodem zijn voor (ondermijnende) criminaliteit. Integrale wijkaanpakken zoals in Rotterdam Zuid kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen dat jongeren afglijden naar criminaliteit, omdat op verschillende (leef)gebieden wordt ingezet op alternatieven en kansen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is daarom – onder meer geïnspireerd door het Nationaal Programma Rotterdam Zuid – samen met de Ministeries van JenV, OCW, SZW en VWS het interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid gestart, waarover de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer separaat heeft geïnformeerd. Met de preventieve aanpak van ondermijning wordt zoveel mogelijk bij dit BZK-programma aangesloten4.
Het bericht 'Bossche bedrijf AVI werd eerder op de vingers getikt voor branden' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bossche bedrijf AVI werd eerder op de vingers getikt voor branden»?1
Ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat de brandweer al twaalf keer in actie moest komen om broeibranden te blussen bij het recyclingbedrijf AVI en dat het bedrijf hier al vaker voor op de vingers is getikt vanwege nalatig gedrag?
Naar aanleiding van de brand bij AVI heb ik het bevoegd gezag (provincie Noord-Brabant) en de omgevingsdienst (Brabant Noord) gevraagd om een feitenrelaas. Dit heb ik ontvangen. Hieruit blijkt dat sinds 22 november 2019 zeven broeibranden hebben plaatsgevonden voordat op 9 maart 2021 weer brand uitbrak. Op het door de omgevingsdienst Brabant Noord ingezette handhavingstraject ga ik nader in bij vraag 4.
Wat vindt u ervan dat er op 9 maart 2021 alweer een (zeer grote) brand is geweest bij AVI, waarbij sprake was van zware rookontwikkeling waardoor twee nabijgelegen coronateststraten noodgedwongen moesten sluiten, in totaal 3000 leerlingen van scholen in de omgeving naar huis gestuurd zijn en wegen in de omgeving afgesloten moesten worden?
De impact van een grote brand op de – met name directe – leefomgeving en de maatschappij is altijd groot. Ook van deze brand was de impact groot. Dit heeft begrijpelijkerwijs veel emoties en zorgen losgemaakt, zowel bij omwonenden, de leerlingen en leraren van de betreffende scholen als de aanwezigen op de coronateststraten. De aanpak van zowel vergunningverlening als toezicht en handhaving is er op gericht dat dergelijke branden worden voorkomen.
In hoeverre is er volgens u in het verleden voldoende opgetreden tegen de overtredingen van AVI? Is inmiddels het punt bereikt voor een onafhankelijk onderzoek? Zo ja, zal er dan ook gekeken worden naar de locatie waar het bedrijf gesitueerd is?
Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om te voorzien in een adequate vergunning en deze te handhaven. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de voorschriften uit de vergunning na te leven. Deze voorschriften zijn er op gericht om branden te voorkomen. Per saldo moet dat een verkleining van het risico op branden opleveren.
Uit het feitenrelaas van het bevoegd gezag (provincie Noord-Brabant) komt het volgende naar voren. Bij de reguliere controle bij AVI in 2019 is geconstateerd dat de hoeveelheid opgeslagen shredderresidu groter was dan vergund. Hierna is een handhavingstraject gestart volgens de Landelijke Handhavingsstrategie. De omgevingsdienst Brabant Noord is in gesprek gegaan met AVI waarna deze een plan van aanpak heeft overgelegd om nieuwe broeibranden te voorkomen. Niettemin bleven er broeibranden ontstaan: een snellere vermindering van de hoeveelheid shredderresidu bleek noodzakelijk.
Er is een voornemen last onder dwangsom opgelegd en vervolgens op 29 april 2020 een last onder dwangsom (LOD). Deze stelde dat voor 1 juli 2020 de hoeveelheid shredderresidu binnen de vergunde kaders moest zijn. AVI heeft hierop om uitstel verzocht vanwege liquiditeitsproblemen door de coronacrisis. Dit uitstel is niet toegekend.
Op 1 juli 2020 is gecontroleerd of de hoeveelheid shredderresidu binnen de vergunde kaders was gebracht. Ook op 23 september, 15 en 28 oktober 2020 en op 5 februari 2021 is gecontroleerd. De hoeveelheid shredderresidu was op die data binnen de vergunde kaders. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd. De LOD is nog in stand. Er hebben sinds het opleggen van de LOD tot 9 maart jl. geen broeibranden plaatsgevonden.
De provincie Noord-Brabant onderzoekt momenteel welke hoeveelheden shredderresidu tijdens de brand waren opgeslagen. Tevens heeft de omgevingsdienst Brabant Noord een nieuwe LOD opgelegd omdat nog geen volledige melding met rapportage van de brand is ontvangen.
De klacht tegen Nederland die de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines op 9 november 2015 heeft ingediend bij het Compliance Committee van het Verdrag van Aarhus van 1998 |
|
Henk van Gerven |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de klacht tegen Nederland die de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines op 9 november 2015 heeft ingediend bij het Compliance Committee van het Verdrag van Aarhus van 1998 en van het feit dat tot op heden (dat wil zeggen bijna 5½ jaar na dato) dat Committee nog steeds geen beslissing heeft genomen over die klacht?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor het feit dat in deze procedure het Aarhus Compliance Committee nog steeds geen beslissing heeft genomen en zo ja, wat is dan de reden voor het uitblijven van een beslissing?
Het is helaas niet mogelijk om u te informeren over de reden van het uitblijven van een beslissing, aangezien het Aarhus nalevingscomité over zijn eigen werkindeling en -methoden gaat. Wel blijkt uit rapportages van het comité dat de werklast zich flink heeft ontwikkeld en dat het comité kijkt naar mogelijkheden om de productiviteit en effectiviteit van het werk te verbeteren.
Hoe oordeelt u over de mogelijke gevolgen van een beslissing van het Aarhus Compliance Committee in deze procedure voor de rechtsgeldigheid van bepalingen ter zake van inspraak door burgers in de Algemene wet bestuursrecht en in de nieuwe Omgevingswet en dit zowel onder het rechtsregime van het Verdrag van Aarhus als onder dat van de richtlijnen vastgesteld door de Europese Unie in 2003 ter implementatie van dat Verdrag?
Ik kan geen oordeel geven over de mogelijke gevolgen van een beslissing van het Aarhus nalevingscomité zolang het comité de zaak in behandeling heeft en nog geen beslissing heeft genomen.
Bent u van mening dat het wenselijk is op zo kort mogelijke termijn een einde te maken aan rechtsonzekerheid over de rechtmatigheid van het handelen van Nederland onder de relevante bepalingen van het Verdrag van Aarhus en van de implementatie-richtlijnen van de Europese Unie, mede ook vanwege de invoering van de Omgevingswet in 2022?
Er is geen sprake van rechtsonzekerheid over de rechtmatigheid van het handelen van Nederland. In Nederland is het inspraakvereiste uit het Verdrag van Aarhus geïmplementeerd door afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren en toe te passen op besluiten over activiteiten die vallen onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en op plannen die vallen onder artikel 7. Een ieder kan zienswijzen naar voren brengen over een ontwerpbesluit of -plan. Dat geldt straks ook voor besluitvorming op basis van de Omgevingswet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het indienen van een zienswijze op een ontwerpbesluit of -plan een juiste implementatie vormt van het inspraakvereiste. Mocht het Aarhus nalevingscomité tot een ander oordeel komen, dan heeft dat niet tot gevolg dat de Nederlandse bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten. De aanbevelingen van het nalevingscomité zijn niet bindend en op de toekomst gericht. Op de mogelijke gevolgen kan ik nog niet vooruitlopen.
Ziet u mogelijkheden om bij het Aarhus Compliance Committee aan te dringen op een spoedige afronding van de procedure? Zo ja, bent u bereid die middelen in te zetten?
Het Aarhus nalevingscomité gaat over zijn eigen werkindeling en -methoden. Gezien de onafhankelijkheid van het Aarhus nalevingscomité, zie ik geen mogelijkheden om bij het comité aan te dringen op een spoedige afronding van de procedure.
Het bericht dat de provincie ingrijpt bij een datacenter in Middenmeer (Hollands Kroon) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Provincie grijpt in bij datacenter»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de rechtszaak tussen de provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon, over wie het bevoegd gezag is bij het plaatsen van megagebouwen zoals datacenters, geen fraai beeld oplevert voor inwoners?
Het heeft altijd de voorkeur dat overheden in goed onderling overleg tot een gezamenlijk inzicht komen. De provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon zijn in overleg, er is vooralsnog geen sprake van een rechtszaak. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (GS) stelt zich op het standpunt dat zij bevoegd gezag is.
Bent u het daarom mee eens dat u als bewindspersoon dit sluimerende probleem al eerder had moeten signaleren en in deze kwestie ook eerder had moeten optreden om zo te voorkomen dat dit conflict in de rechtszaal wordt uitgevochten?
Nee. De aanwijzing van het bevoegd gezag is geregeld in het Besluit omgevingsrecht. Indien hierover een conflict ontstaat is het uiteindelijk aan de rechter om hier een oordeel over te vellen.
Bent u het, los van deze casus in Hollands Kroon, ermee eens dat het verstandig is dat bij dit soort grootschalige bouwprojecten het Rijk of de provincie aan zet is om te bepalen of deze megagebouwen gebouwd kunnen worden?
In dit antwoord maak ik onderscheid tussen het bevoegd gezag voor de milieuvergunning (vraag 3) en de keuze over op welke locaties datacentra toegestaan kunnen worden. Dit laatste is een ruimtelijke afweging, die van oudsher primair ligt bij de gemeente.
Het is wel mogelijk dat provincie of Rijk vanwege provinciale of nationale belangen nadere kaders stellen aan deze gemeentelijke ruimtelijke afweging.
Maakt u zich ook zorgen dat de komst van deze datacenters, maar ook distributiecentra, het landschap in onbebouwde gebieden stevig aantast?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is afgesproken dat hyperscale datacenters zich bij voorkeur aan de randen van Nederland vestigen zoals op de bestaande locaties Eemshaven en Middenmeer. In de NOVI kondig ik ook aan dat het Rijk beoogt om met medeoverheden via de Omgevingsagenda’s selectieve groei voor datacenters uit te werken. In de Metropool Regio Amsterdam (MRA) maak ik de integrale afweging voor het 4e connectiviteitscluster in het kader van de Verstedelijkingsstrategie MRA.
Voor distributiecentra zet de NOVI in op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies langs (inter)nationale corridors op logistieke knooppunten langs deze corridors. Dit beperkt de invloed van verspreide locaties op het landschap en extra mobiliteit en versterkt het logistieke systeem en onze economie.
Vindt u het ook van belang dat datacenters, maar ook distributiecentra en andere vormen van verdozing, beter ingepast dienen te worden in het landschap?
Ja, zie het antwoord op vraag 5. Dit onderwerp zal vanaf 2022 ook aan de orde komen in de (tweejaarlijkse) monitor voor NOVI en eind 2024 in de (vierjaarlijkse) evaluatie.
Aangezien de verdozing niet alleen in de Noordkop speelt, maar ook in andere delen van Noord-Holland en bijvoorbeeld ook in Limburg of in Noord-Brabant, bent u bereid landelijke regels op te stellen voor het bouwen van datacenters en distributiecentra zodat deze gebouwen beter worden ingepast in het landschap?
Dat is wat mij betreft nu niet aan de orde. Een eerste stap is om met medeoverheden het vestigingsbeleid voor deze bedrijven uit te werken, te monitoren en te evalueren. Het eventueel overwegen van nadere regels is pas daarna aan de orde.
Artiesten voor de 'field labs' die niet betaald krijgen |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat de deelnemende artiesten aan de zogeheten «field labs» niet betaald krijgen voor hun werk?
De sector zelf heeft het initiatief genomen om deze events te organiseren en de artiesten en toeleveranciers benaderd om pro bono deel te nemen aan de fieldlabs. De opbrengst uit de kaartverkoop komt ten goede aan het evenement zelf.
Deelt u de mening dat artiesten voor hun werk betaald horen te krijgen, zoals mensen in andere beroepen ook betaald horen te krijgen voor hun werk? Zo nee, waarom niet?
Artiesten dienen voor hun werk betaald te krijgen. Een gezonde culturele arbeidsmarkt is primair de verantwoordelijkheid van de sector. De overheid schept alleen de randvoorwaarden. Zo steunt de overheid Platform ACCT in de uitvoering van de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector.
Deelt u de mening dat de culturele sector het de afgelopen jaar een van de sectoren was die de zwaarste klappen kreeg? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis betekent een enorme klap voor de gehele culturele en creatieve sector. De overheid doet er alles aan om deze schade zoveel mogelijk te beperken. Er zijn verschillende generieke en specifieke steunmaatregelen waarmee de sector wordt ondersteund. De cultuursector kan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, gebruik maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL, de TOZO, de NOW en de TOGS. Met de beantwoording van de Kamervragen met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 8 van 15 september 2020 is er eerder een uitgebreid overzicht gegeven van deze ondersteuningsmaatregelen.1 Via het tweede steunpakket specifiek voor de culturele en creatieve sector is € 482 miljoen beschikbaar gesteld.2 Hiervan gaat € 150 miljoen naar gemeenten om hen in staat te stellen de lokale culturele instellingen en voorzieningen te ondersteunen. Dit is een vervolg op de € 48,5 miljoen voor de vitale regionale infrastructuur uit het eerste steunpakket voor cultuur in 2020.3 Daarnaast hebben gemeenten en provincies in 2020 aanvullende middelen gekregen bestaande uit tweemaal € 60 miljoen voor gemeenten en eenmalig € 8 miljoen voor provincies. Gemeenten ondersteunen de lokale en regionale infrastructuur van (pop)podia, gezelschappen, bibliotheken, musea, kunst- en cultuureducatie, beeldende kunstinstellingen, filmtheaters, amateurkunstinstellingen en festivals. Voor de generieke fiscale ondersteuning verwijs ik naar het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.4
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld dient te geven en het dus niet passend is om bij dit soort experimenten artiesten geen eerlijk loon te geven? Zo nee, waarom niet?
De organisatie van de fieldlabs ligt in handen van de sector zelf. De artiesten die optreden tijdens de praktijktesten doen mee in het bewustzijn dat geen sprake is van een normale situatie, maar van een test waaraan geen betaling verbonden is. Alle betrokkenen bij de praktijktesten van het Fieldlab Evenementen doen dit belangeloos. De opbrengst uit de kaartverkoop wordt weer geïnvesteerd in het evenement zelf.
Het bericht 'Groningers in bevingsgebied moeten nog langer wachten op smartengeld' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningers in bevingsgebied moeten nog langer wachten op smartengeld»? Wat vindt u van het bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het op deze schaal vergoeden van immateriële schade is volledig nieuw in Nederland en het is daarom belangrijk dat dit zeer secuur en goed uitgewerkt wordt. Desalniettemin heb ik begrip voor de mogelijke teleurstelling die het uitstel met zich meebrengt.
Deelt u de mening dat vertraging, terwijl Groningers al heel lang wachten, slecht uitlegbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deze vertraging is erg vervelend en er wordt hard gewerkt om verder uitstel te voorkomen. Het doel is om de procedure zo in te richten dat deze enerzijds recht doet aan de persoonlijke situatie van de aanvrager en anderzijds niet te belastend is voor de aanvrager. Daarbij is het voor de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade van belang om de werkwijze zodanig vorm te geven dat er een vergoeding geboden wordt voor het leed en verdriet van een groot aantal Groningers, maar dat de aanvragen ook met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht afgewikkeld worden.
Om hiertoe te komen, vraagt het IMG input van betrokken stakeholders zoals maatschappelijke organisaties, onderzoekers en gemeenten. De vertraging is begrijpelijk in het licht van voorgenoemde complexiteit. Dat neemt niet weg dat het uiteraard erg vervelend is dat Groningers nog langer moeten wachten op het kunnen aanvragen van een vergoeding voor immateriële schade.
Kunt u een uitgebreide uitleg geven waarom de regeling immateriële schade nu vertraging oploopt? Wat is er zo complex?
De werkwijze voor de vergoeding van immateriële schade zoals het IMG die ontwikkelt, is uniek in Nederland, zowel qua inhoud als qua omvang. Het IMG handelt aanvragen tot vergoeding van immateriële schade af met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, en dat wettelijke kader is beperkt. Volgens de wet bestaat alleen in een beperkt aantal gevallen een recht op vergoeding voor immateriële schade. Bovendien vergt de beoordeling van een recht op vergoeding van immateriële schade volgens de vaste jurisprudentie een hoogstpersoonlijke, individuele beoordeling. Deze combinatie van het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering en de grote aantallen aanvragen roept zeer complexe vragen op. Er is geen regeling of werkwijze bekend die daarbij als voorbeeld kan dienen. Grote aantallen vragen om een sterke mate van standaardisering en automatisering van de procedure, omdat anders de afhandeling van zoveel aanvragen mogelijk vele jaren zal duren. Standaardisering staat echter op gespannen voet met het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering. De inhoud van de werkwijze, de ICT-systemen en de uitvoering moeten dus volledig nieuw worden ontwikkeld. Daar is meer tijd voor nodig.
De aanvrager moet zelf in de aanvraag motiveren dat er op grond van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht een recht op schadevergoeding bestaat. Tegelijkertijd vind het IMG het belangrijk dat de drempel voor het aanvragen van een vergoeding voor immateriële schade voor burgers laag ligt en dat burgers zoveel mogelijk worden ontzorgd in de aanvraag van een vergoeding. Daarom probeert het IMG de procedure zo eenvoudig en toegankelijk mogelijk te maken, door aanvragers te helpen bij het onderbouwen van een persoonsaantasting. Dat doet het IMG onder meer door benodigde gegevens te verzamelen en klaar te zetten voor de aanvrager. Tegelijkertijd streeft het IMG ernaar de werkwijze voor immateriële schade, die gaat over de erkenning van ernstig leed en verdriet in Groningen, ook zo persoonlijk mogelijk te maken. Als laatste vindt binnen het IMG nog op verschillende onderwerpen onderzoek plaats. Om tot een evenwichtige en genuanceerde werkwijze te komen was uitvoerig juridisch en sociaal-psychologisch onderzoek nodig. Het IMG buigt zich nog over de wijze waarop de persoonlijke beleving gaat meewegen bij de beoordeling van de aanvraag.
Het is een ingewikkelde en veeleisende opgave om dit alles bij elkaar te brengen in een begrijpelijke en goed uitvoerbare werkwijze. Er wordt veelvuldig met tal van partijen overleg gevoerd om te toetsen of de ontworpen werkwijze tot het gewenste resultaat zal leiden. Het IMG betreurt dat de voorbereiding van de werkwijze meer tijd heeft gevergd dan aanvankelijk gedacht, maar achtte eerdere concepten van een werkwijze onvoldoende evenwichtig en genuanceerd. Het IMG heeft daarom meer tijd nodig voor de voorbereiding.
Kunt u aangeven waarom niet eerder ingeschat is dat een dergelijke regeling nieuw en complex is, zodat een realistische planning richting de Groningers kon worden gegeven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, buigt het IMG zich momenteel nog over o.a. de wijze waarop de persoonlijke beleving gaat meewegen bij de beoordeling van de aanvraag tot immateriële schadevergoeding. Met de komst van een nieuw bestuurslid per 1 oktober 2020 is de kennis binnen het IMG bestuur verbreed met expertise op psychosociaal gebied. Dit heeft mede geleid tot het creëren van andere invalshoeken en nieuwe inzichten op sociaal-maatschappelijk vlak binnen het inrichten van de werkwijze. Het IMG neemt deze inzichten mee om zo goed mogelijk van start te gaan met de werkwijze.
Wat is de nieuwe planning voor de regeling immateriële schade nu? Hoe realistisch is die?
Het IMG heeft aangegeven eind tweede kwartaal van dit jaar te kunnen starten met de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade. Die start zal gefaseerd zijn, te beginnen met honderd huishoudens. Daarna wordt het aantal huishoudens stapsgewijs uitgebreid. Deze gefaseerde start biedt het IMG de kans de opgedane ervaringen te gebruiken voor eventuele aanpassingen voordat de afhandeling grootschaliger wordt.
Welke versnellingsmogelijkheden ziet u nog om toch eerder te beginnen dan eind tweede kwartaal 2021, dan wel in het traject straks tijd in te halen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, heeft het IMG gecommuniceerd dat eind tweede kwartaal van dit jaar gestart wordt met de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade volgens de nieuwe werkwijze. Het IMG start met een kleine groep om voldoende ervaring op te doen voor het op grotere schaal toepassen van de werkwijze. Hierdoor kan mogelijk gedurende het traject tijd bespaard worden.
Deelt u de mening dat, zeker in Groningen, het belangrijk is dat er geen vertraging in regelingen optreedt?
Die mening deel ik. Ik ben echter ook van mening dat een werkwijze voor afhandeling van een complexe schadevorm zorgvuldig tot stand moet komen. Het zou zeer onwenselijk zijn dat de Groningers met een gebrekkige of te belastende werkwijze te maken krijgen.
Hoe en wanneer is, of wordt dit bericht aan de gedeputeerden zelf, die aanspraak zouden kunnen maken op de regeling immateriële schade, gecommuniceerd?
Het IMG heeft middels een nieuwsbericht van 10 maart op zijn website gecommuniceerd over de latere start van de werkwijze voor afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade.
Waarom moet de Tweede Kamer dit bericht uit de media vernemen en is de Tweede Kamer hierover niet eerder geïnformeerd?
Adequate informatievoorziening richting uw Kamer over de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg, en de gevolgen hiervan, is uiteraard belangrijk. Ik informeer uw Kamer regelmatig over de ontwikkelingen met betrekking tot de schadeafhandeling door het IMG en de mijlpalen die het IMG verwacht te halen. Ik zal uw Kamer ook proactief informeren over de ontwikkelingen omtrent de werkwijze voor de vergoeding van immateriële schade.
Kunt u toezeggen dat indien er in de toekomst onverhoopt weer van dit soort ontwikkelingen zijn, de Kamer wordt geïnformeerd voordat het in de media verschijnt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, mag u van mij pro-actieve informatievoorziening verwachten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat zulke vertragingen van regelingen richting gedupeerden in Groningen in de toekomst worden voorkomen?
Het IMG bepaalt vanuit zijn onafhankelijk positie als zelfstandig bestuursorgaan zelf het proces van totstandkoming van de werkwijzen voor de afhandeling van schade, de inhoud daarvan en de communicatie hierover. Het is van belang om te noemen dat ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid voor het IMG regelmatig overleg voer met het IMG om vinger aan de pols te houden over de belangrijkste ontwikkelingen en het IMG van de benodigde mensen en middelen voorzie om zijn taak uit te voeren. Ik kan echter niet garanderen dat er geen vertraging optreedt op basis van nieuwe ontwikkelingen of onvoorziene complexiteit.
Kunt u aangeven in hoeverre de waardedalingsregeling op schema ligt of wat de voortgang daarvan is?
Sinds 1 september 2020 handelt het IMG aanvragen om vergoeding van schade door waardedaling voor woningen af met behulp van zijn werkwijze voor schade door waardedaling aan woningen (de waardedalingsregeling). Sindsdien zijn 88.000 aanvragen gedaan, heeft het IMG circa 78.000 besluiten genomen en 350 miljoen euro aan schadevergoeding toegekend. Aanvragers waarderen de waardedalingsregeling met het cijfer 8,2. Bij de start van de waardedalingsregeling is uitgegaan van ongeveer 110.000 aanvragen, de uitvoering van de waardedalingsregeling loopt daarom op schema. Het IMG bekijkt de komende periode hoe inwoners die recht hebben op schadevergoeding, maar nog geen aanvraag in hebben gediend, bereikt kunnen worden.
Het bericht ‘Noodkreet sectoren: zonder groene middelen, geen vergroening’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het gestelde feit dat het in behandeling nemen van toelatingsdossiers voor groene laagrisico gewasbeschermingsmiddelen een lange wachttijd kent bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en dus te lang op de plank blijven liggen, soms wel drie tot vier jaar? Zo ja, waardoor komt dit? Zo nee, welke wachttijd is normaal?1
Ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd over het feit dat er sprake is van een tekort aan specialistische beoordelingscapaciteit in Europa en dat er een scheve verdeling is van het werk over de lidstaten, waarbij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) bovengemiddeld veel werk levert. Het Ctgb heeft de beoordelingscapaciteit de afgelopen jaren uitgebreid, maar dat kan niet voorkomen dat de vraag inmiddels groter is dan het Ctgb kan accommoderen (Kamerstuk 27 858, nr. 521). Om ervoor te zorgen dat doorlooptijden per aanvraag niet teveel toenemen heeft het Ctgb als rapporterend lidstaat daarom (naast andere maatregelen) bijvoorbeeld de instroom van Europese aanvragen voor onder andere de goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen en de zonale toelating van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen voorlopig moeten beperken.
Het Ctgb heeft voor de komende jaren al een behoorlijk aantal aanvragen voor nieuwe stoffen en nieuwe middelen als rapporterend lidstaat geaccepteerd en in de planning opgenomen, waaronder veel nieuwe biologische stoffen en middelen (zie paragraaf 5.1 van het werkplan / de begroting kalenderjaar 2021 van het Ctgb2).
Het is van groot belang dat producenten hun intentie om een Europese of zonale aanvraag te doen op tijd aan het Ctgb melden, zodat het Ctgb deze aanvraag kan opnemen in de planning op het gewenste tijdstip. Mocht het Ctgb onverhoopt op dit tijdstip geen ruimte hebben als rapporterend lidstaat, dan kan de producent ervoor kiezen de aanvraag bij een andere lidstaat in te dienen. Deze lidstaat voert dan de beoordeling uit. Het Ctgb kan op basis van zo’n beoordeling voor een gewasbeschermingsmiddel een toelating afgeven als de producent een aanvraag voor de toelating van dit middel indient bij het Ctgb als betrokken lidstaat. Voor dit type aanvragen geldt geen beperking van de instroom.
Jaarlijks bekijkt het Ctgb of bijstelling van de instroom van aanvragen en groei van de capaciteit nodig is, rekening houdend met het absorptievermogen van de organisatie.
Het gaat hierbij overigens niet alleen om de capaciteit van het Ctgb, maar ook om de capaciteit van de andere bevoegde autoriteiten in de Europese Unie. Dit is dan ook een aandachtspunt in mijn inbreng in het kader van de REFIT van Verordening (EG) 1107/2009.
Hoe past deze wachttijd bij de in 2019 gepresenteerde «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» waarvan een van de doelen is dat meer biologische stoffen/middelen beschikbaar moeten komen, omdat ze zeer belangrijk zijn als onderdeel van weerbare planten en teeltsystemen zoals in de toekomstvisie omschreven staat?2
Ik onderschrijf de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 uiteraard. Deze richt zich op het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn voor het bestrijden van ziekten, plagen en onkruiden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen op producten voor de voedselconsumptie (Kamerstuk 27 858, nr. 449). Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat vele acties om de hierboven genoemde doelen te realiseren en om ervoor te zorgen dat agrarische ondernemers een breed palet aan handelingsperspectieven krijgen. Eén van deze handelingsperspectieven is de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder laag-risicomiddelen (Kamerstuk 27 858, nr. 518). Wij werken daar hard aan. Tegelijkertijd is de beoordelingscapaciteit van het Ctgb en de andere bevoegde autoriteiten helaas niet oneindig.
Onderschrijft u de visie in het Uitvoeringsprogramma Gewasbescherming dat de transitie naar biologische middelen nodig is voor een duurzame gewasbescherming, waarbij die middelen tevens bijdragen aan het verhogen van de weerbaarheid van die nieuwe teeltsystemen?3
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er, naast een lange wachttijd alvorens een stoffendossier beoordeeld kan worden, ook nog een lange doorlooptijd is voor de uiteindelijke beoordeling van de stof en vervolgens van het desbetreffende middel, waardoor het minimaal vijf tot zeven jaar duurt voordat de telers gebruik kunnen maken van deze stoffen en middelen?
Verordening (EG) 1107/2009 bevat wettelijke termijnen voor het afhandelen van dossiers voor werkzame stoffen en voor gewasbeschermingsmiddelen. Een Europese (her)beoordeling van een dossier voor een werkzame stof kost in principe drie jaar. Een zonale beoordeling van een dossier voor een gewasbeschermingsmiddel op basis van een goedgekeurde werkzame stof kost in principe 120 dagen voor een laag-risicomiddel en één jaar voor de overige middelen.
Er kunnen zich echter situaties voordoen, dat een producent gedurende een traject van (her)beoordeling van een dossier gevraagd wordt om aanvullende informatie te leveren. Het leveren van aanvullende informatie kost tijd, waardoor de doorlooptijd van het afhandelen van zo’n dossier meestal langer wordt.
Bent u ervan op de hoogte dat tot 2024 bij het Ctgb geen nieuwe biologische/groene stoffen en/of middelen in beoordeling genomen kunnen worden? Klopt het dat dit een gevolg is van (te) beperkte capaciteit?
Nee. Integendeel, het Ctgb heeft voor de komende jaren juist al een behoorlijk aantal aanvragen voor nieuwe stoffen en nieuwe middelen als rapporterend lidstaat geaccepteerd en in de planning opgenomen, waaronder veel nieuwe biologische stoffen en middelen (zie verder het antwoord op vraag 1).
Kunt u aangeven op welke manier u invulling heeft gegeven aan de aanbevelingen in het rapport Green Deal Groene Gewasbeschermingsmiddelen uit 2017 om beoordeling van groene/biologische middelen te versnellen? Wat is de huidige status van het Green team en hoe wordt de capaciteit in dit team benut ten behoeve van de beoordeling en toelating van groene middelen?4
Mijn inzet in de Europese Unie op het versnellen en vereenvoudigen van de goedkeuring en toelating van «groene gewasbeschermingsmiddelen» (middelen met een werkzame stof van natuurlijke herkomst zoals plantenextracten, feromonen en micro-organismen) richt zich nu vooral op een actieve betrokkenheid van Nederlandse experts bij het aanpassen van de datavereisten voor stoffen op basis van micro-organismen.
Daarnaast heb ik in het kader van de REFIT van Verordening (EG) 1107/2009 in de Raad gepleit voor het versnellen en vereenvoudigen van de goedkeurings- en toelatingsprocedures voor laag-risicostoffen en -middelen (Kamerstuk 27 858, nr. 515). «Groene» gewasbeschermingsmiddelen blijken vaak te worden ingedeeld als laag-risicostof of -middel. Het is belangrijk dat de Europese Commissie invulling geeft aan deze oproep. Waar mogelijk, zoals bij stoffen op basis van micro-organismen, zal Nederland daaraan bijdragen.
Het Ctgb heeft een zogenaamd «green team» met beoordelaars gespecialiseerd in «groene gewasbeschermingsmiddelen» (middelen met een werkzame stof van natuurlijke herkomst zoals plantenextracten, feromonen en micro-organismen). De beschikbaarheid van deze expertise is een belangrijke randvoorwaarde voor het goed kunnen beoordelen van dergelijke middelen.
Realiseert u zich dat het grote aantal biologische/groene middelen dat de teler nodig heeft om de transitie naar weerbare systemen te maken op deze manier niet tijdig beschikbaar komt?
Ik realiseer me dat agrarische ondernemers een breed palet aan handelingsperspectieven nodig hebben om de transitie naar weerbare planten en teeltsystemen te realiseren en dat de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder laag-risicomiddelen, er daar een van is.
Het is overigens niet zo dat er geen nieuwe werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar komen. Alle lidstaten werken daar hard aan. We moeten ons echter realiseren dat de beoordelingscapaciteit niet oneindig is.
Deelt u de mening dat actie ondernomen moet worden om biologische/groene stoffen (op EU-niveau) en biologische middelen (op nationaal niveau) versneld toegelaten te krijgen en beschikbaar te maken voor de teler? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Bent u op de hoogte van het controversieel verklaren van diverse brieven in het dossier Lelystad Airport door de Kamer?
Ja.
Bent u op de hoogte van de keuze van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om deze controversieelverklaringen naast zich neer te leggen?1 2
Ik ben op de hoogte van het ter inzage leggen door de Minister van LNV als vergunningverlener van een ontwerpvergunning op grond van de Wet natuurbescherming op de aanvraag van Lelystad Airport, zoals dit is gemeld in de brief aan uw Kamer van 12 februari 2021.3 Er zou echter pas sprake zijn geweest van het negeren van een controversieel-verklaring als het besluitvorming zou betreffen waarbij politieke afwegingen een rol spelen en het parlement betrokkenheid heeft. Hiervan is in het geval van deze individuele vergunningaanvraag geen sprake. Het gaat in het geval van deze vergunningsaanvraag om besluitvorming op basis van wettelijke criteria van strikt ecologische aard. Dit staat dus los van politieke afwegingen en politieke besluitvorming. Bovendien vormt de door de Minister van LNV genomen stap slechts de voorbereiding van een op de vergunningaanvraag te nemen besluit. Hiermee wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen te geven over het ontwerpbesluit op de vergunningaanvraag waarna, na beoordeling van de zienswijzen, de eventuele verlening van een definitieve vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan volgen.
Kent u de Kamervragen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) en de Minister van LNV over deze gang van zaken?3
Ja.
Bent u op de hoogte van de aanhoudende controverses rondom de stikstofberekeningen in het dossier Lelystad Airport?4 5 6 7 8
Ik ben bekend met de artikelen waar deze vraag naar verwijst.
Erkent u dat het voortzetten van de vergunningsprocedure voor Lelystad Airport invloed kan hebben – hoewel de Kamer heeft verzocht om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier – op de toekomstige besluitvorming over Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Het eventueel verkrijgen van een definitieve vergunning op grond van de Wet natuurbescherming betekent niet dat Lelystad Airport feitelijk voor groot luchtverkeer kan worden opgesteld. Of Lelystad Airport voor groot luchtverkeer mag worden opengesteld vraagt tevens om afronding van de voorhang van het ontwerpwijzigingsbesluit van het Luchthavenbesluit Lelystad door beide Kamers.
Deelt u de mening dat het ongepast en democratisch gezien ook zeer onwenselijk is om een controversieelverklaring te negeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs u echter naar het antwoord op vraag 2. De voorbereiding en afronding van de vergunningaanvraag vindt plaats overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke procedures. Deze procedures zijn door regering en Staten-Generaal vastgesteld. Derhalve heeft de Minister van LNV zich hieraan te houden.
Erkent u dat de reactietermijn waar de Minister van LNV zich op beroept, een termijn van orde is zonder verplichtend karakter, waardoor de Minister van LNV wel degelijk de mogelijkheid heeft om de controversieelverklaring te respecteren en het verzoek van de Kamer te honoreren om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier? Zo nee, waarom niet?
De termijn om een besluit te nemen is inderdaad een termijn van orde. Zoals de Ministers van LNV en IenW in hun antwoorden op de vragen van de leden Van Raan, Laçin en Kröger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2750) aangeven, betekent dit echter niet dat het een termijn zonder verplichtend karakter betreft.
Kent u bijvoorbeeld de mogelijkheid om vooralsnog geen besluit te nemen en/of de beslistermijn op de aanvraag op te schorten, op basis van overmacht vanwege de controversieelverklaring door de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen van de leden Van Raan, Laçin en Kröger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2750). In casu is nog geen sprake van het nemen van het besluit maar van het voorbereiden van een besluit.
Erkent u dat u via de staatsdeelneming Schiphol (eigenaar van Lelystad Airport) er bij de aanvrager van de natuurvergunning voor Lelystad Airport op aan kan dringen dat de aanvrager de vertraging in de behandeling van de natuurvergunning accepteert, zodat de controversieelverklaring door de Kamer alsnog gerespecteerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat u de Minister van LNV daarmee de helpende hand kan aanreiken bij het respecteren van het verzoek van de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten in het dossier Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om contact op te nemen met de Minister van LNV om kenbaar te maken dat het opschorten van de behandeling van de natuurvergunning voor Lelystad Airport wat u betreft acceptabel is, zeker als daarmee de controversieelverklaring door de Kamer gerespecteerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Wat was uw inzet en wat is in de nabije toekomst om bij de aanvrager van de natuurvergunning voor Lelystad Airport erop aan te dringen om vertraging te accepteren als gevolg van het opschorten van de behandeling van de natuurvergunning?
Erkent u dat investeringen in fossiele sectoren haaks staan op wat nodig is om de klimaatcrisis te beteugelen? Zo nee, waarom niet?
Eind 2020 is de Luchtvaartnota 2020–2050 vastgesteld, waarin het kabinet haar visie op een nieuwe balans voor de luchtvaart tot 2050 uiteen heeft gezet. Met de Luchtvaartnota 2020–2050 wordt een nieuwe koers uitgezet naar een veilige en duurzame luchtvaartsector die Nederland goed verbindt met de rest van de wereld, met heldere regels en voorwaarden voor de ontwikkeling van de civiele luchtvaart. In deze nota wordt aangegeven dat de luchtvaartsector alleen kan groeien als de sector erin slaagt om stiller en schoner te worden.
Erkent u dat er vanwege de klimaatcrisis een flinke krimp van het vliegverkeer nodig is?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat Lelystad Airport mede daarom een overbodig vliegveld is?
Lelystad Airport vervult de rol van overloopluchthaven van Schiphol zodat daar ruimte vrijkomt voor vluchten die het (inter)continentale netwerk versterken. Daarom was het streven van het kabinet om Lelystad Airport november 2021 te openen voor handelsverkeer. Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om de voorhang van het ontwerpwijzigingsbesluit van het Luchthavenbesluit Lelystad af te ronden.
Erkent u dat het openen van een extra vliegveld voor commercieel vliegverkeer, middenin de klimaatcrisis, onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om er bij de aanvrager van de natuurvergunning voor Lelystad Airport op aan te dringen om de aanvraag voor een natuurvergunning in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vragen 9 tot en met 12.
Kunt u deze vragen nog vóór de Tweede Kamerverkiezingen beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk.
De mondkapjesverplichting voor kinderen. |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vonnis in het kort geding van de Stichting Ik wil gewoon naar school tegen de Staat der Nederlanden van 11 februari 2021?1
Ja, ik ben bekend met het vonnis.
Op basis van welke «evidence based» onderzoeken is het Outbreak Management Team (OMTT van mening dat een mondkapje kan worden overwogen voor kinderen in groep 7 en 8 van het basisonderwijs?
De adviezen van het OMT van 28 juli en 13 oktober zijn in lijn met de algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en overigens ook met die van het CDC en een groot aantal andere landen in de wereld. De WHO ziet het gebruik van mondkapjes in bepaalde situaties als een ondersteunende maatregel om transmissie tegen te gaan en spreekt van «likely advantages», waaronder een mogelijk verminderd blootstellingsrisico vanuit geïnfecteerde personen die nog geen symptomen hebben. Aanvullend wordt hier kortheidshalve verwezen naar het advies van de WHO en UNICEF voor kinderen van 6–11 jaar.2 De WHO heeft in januari jl. nogmaals bevestigd dat mondkapjes in combinatie met andere corona-maatregelen effectief zijn. Overigens geldt geen plicht voor kinderen op basisscholen om een mondkapje te dragen, dit is ter overweging opgenomen in het generiek kader van het RIVM voor de hogere klassen (groep 7 en 8).
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing, gebaseerd op alle aanwezige wetenschappelijke literatuur, leveren waarom het dragen van mondkapjes bij kinderen proportioneel is, niet schadelijk is en bijdraagt aan minder infecties?
Voor het voortgezet onderwijs geldt een wettelijke verplichting tot het dragen van een mondkapje op scholen. De maatregel van het dragen van een mondkapje is onderdeel van bredere set maatregelen die scholen nemen om verspreiding van het virus tegen te gaan. De maatregel is gericht op de situatie wanneer een leerling zich verplaatst binnen de school en niet goed afstand kan houden. De leerlingen dragen dus alleen korte tijd een mondkapje. Leerlingen die vanwege een beperking of een ziekte geen mondkapje kunnen dragen of daar ernstig van ontregeld raken, hoeven dat ook niet. Daarom is er geen reden om aan te nemen dat er dragen van het mondkapje schadelijke effecten zal hebben.
Het kabinet acht deze verplichting voor het voortgezet onderwijs proportioneel gezien het belang om fysiek onderwijs op verantwoorde wijze weer mogelijk te kunnen maken. De verplichting is voorts in de kern in lijn met adviezen van de WHO en ECDC en is toegesneden op situaties waar het minder goed mogelijk is de 1,5 m-afstandsregel in acht te nemen. Voor mensen met een beperking of ziekte is een algemene uitzondering opgenomen. De verplichting is daarmee gerechtvaardigd en bepaald proportioneel. Voor wat betreft de wetenschappelijke onderbouwing en de vraag of de maatregel van het mondkapje bijdraagt aan minder infecties, zie het antwoord bij vraag 2.
Heeft het OMT de mogelijke negatieve effecten op fysiek, gedrag en psychologische schade voor kinderen van de betreffende leeftijden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Het OMT wijst in het algemeen steeds op het belang van afweging van de (neven-)effecten van te overwegen maatregelen in het onderwijs. Deze (neven-)effecten betreffen de medische risico’s, het leren, gedrag en geestelijk welzijn; zowel ten aanzien van sluiting van scholen als van hygiënische en «social distancing» maatregelen. Wij vinden het voor het brede welzijn van kinderen beter dat kinderen mét extra maatregelen wél naar school kunnen, dan dat ze zonder maatregelen thuis zitten.
Hoe zou u – gelet op het ontbreken van bewijs inzake de effectiviteit van mondkapjes, hetgeen de Staat in rechte heeft bevestigd, en daarnaast het feit dat het OMT het langdurig dragen van mondkapjes afgeraden heeft – het verplicht dragen van mondkapjes als zijnde proportioneel en effectief verantwoorden aan betreffende groep kinderen?
Wie is volgens u verantwoordelijk voor mogelijk schadelijke effecten van het langdurig dragen van mondkapjes, gelet op het feit dat de Staat heeft aangegeven niet verantwoordelijk te zijn?
Zoals hiervoor toegelicht is er geen sprake van dat leerlingen langdurig een mondkapje moeten dragen. De mondkapjesplicht geldt enkel als leerlingen op het voortgezet onderwijs zich binnen de school voortbewegen en geen afstand kunnen houden tot leerlingen van andere klassen. Leerlingen hoeven bovendien geen mondkapje op als zij deelnemen aan een onderwijsactiviteit en een vaste zit- of staanplaats hebben. Het gaat bij het dragen van een mondkapje dus om korte periodes als zij naar hun lokaal lopen en dus niet als zij bijvoorbeeld in een lokaal zitten. Leerlingen die vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kunnen dragen, hoeven dat niet te doen. Als een leerling klachten krijgt of hinder ondervindt door het dragen van een mondkapje, dan mag het mondkapje uiteraard af.
Het is van belang dat mensen een goed mondkapje aanschaffen en dat deze goed wordt gebruikt. In dit kader wijs ik op de instructies die hierover zijn gecommuniceerd en de NEN-spec deel 1 die informatie geeft over onder andere geschikte ontwerpen, goed gebruik en onderhoud van mondkapjes. Op 19 januari jl. heeft de NEN ook het eerste keurmerk voor een mondkapje afgegeven. Mondkapjes waaraan het NEN zijn keurmerk heeft verleend, zijn beoordeeld op een aantal punten. Hierbij is onder meer gekeken of het materiaal niet schadelijk is voor de huid en wat de ademweerstand is.
Is het, in navolging van vraag 6, ethisch om een minderjarig kind dat door de Staat gedwongen wordt om een mondkapje te dragen, zelf verantwoordelijk te maken voor het ontstaan van klachten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het een feit van algemene bekendheid is dat kinderen over het algemeen niet goed in staat zijn om op de juiste en meest hygiënische wijze het mondkapje te dragen? Zo nee, waaruit blijkt volgens u dat kinderen het mondkapje op een correcte en effectieve wijze dragen?
Voor het genuanceerde en leeftijdsgebonden antwoord op deze vraag verwijzen wij naar het onderwijsadvies van de WHO en UNICEF voor kinderen van 6–11 jaar en voor kinderen van 12 jaar, waarvan deze internationale gezondheidsorganisaties het gebruik van mondkapjes adviseren conform de adviezen voor volwassenen. Het RIVM benoemt in het generiek kader dat bij het gebruik door kinderen goede instructie over correct maskergebruik en goede toepassing van handhygiëne van belang is.
Vindt u niet dat het feit dat uit meerdere onderzoeken – waaronder de onderzoeken van Brauner et al2, Xiao et al3 en Macintyre et al4 – blijkt dat het dragen van mondkapjes zelfs leidt tot meer besmettingen, aanleiding is om de mondkapjesverplichting onmiddellijk op te heffen? Zo nee, hoe duidt u de betreffende onderzoeken?
De maatregelen over mondkapjes zijn in lijn met de algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en overigens ook met die van het CDC en een groot aantal andere landen in de wereld. Ik zie daarom geen aanleiding om de mondkapjesverplichting onmiddellijk op te heffen. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verantwoordt u het feit dat u meerdere wetenschappelijke onderzoeken, die ten eerste niet kunnen aantonen dat het dragen van mondkapjes een vermindering van virusverspreiding met zich meebrengt en ten tweede wel aantonen dat het dragen van mondkapjes zelfs bij kan dragen aan het aantal besmettingen, naast u neerlegt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe kunt u de regeling nog langer verantwoorden, met in het achterhoofd meerdere wetenschappelijke studies die een toename van onder andere zelfdoding, medicijngebruik en toenemend zorgverbruik onder kinderen ten gevolge van de maatregelen aantonen?
In het algemeen en voor leerlingen in het bijzonder geldt dat het dragen van een mondkapje niet verplicht is als diegene vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kan dragen. Dit geldt ook voor mensen die door het dragen van een mondkapje last krijgen van hun gezondheid. Hieronder wordt niet alleen de fysieke- maar ook de mentale gezondheid verstaan. In dat geval kan diegene desgevraagd met bijvoorbeeld een speciaal kaartje aantonen dat hij geen mondkapje kan dragen.6
Het te veel uitkeren van kindgebonden budget aan arbeidsmigranten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de Belastingdienst al jaren te veel toeslag (kindgebonden budget) uitkeert aan arbeidsmigranten?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst ten onrechte veel arbeidsmigranten behandelt als alleenstaande ouder, terwijl ze in het land van herkomst een partner hebben en dit ook bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hebben gemeld?
Wij streven ernaar iedere toeslaggerechtigde de toeslag toe te kennen waar hij/zij recht op heeft. Wanneer dit onverhoopt niet goed gaat, of wanneer burgers met (hoge) terugvorderingen geconfronteerd worden, betreuren we dat. Graag zetten wij hieronder uiteen hoe het proces rond toekennen van het kindgebondenbudget (kgb) werkt en hoe dit bij arbeidsmigranten in het bijzonder kan uitpakken. Dit geeft op veel van de onderstaande vragen antwoord. Wij verwijzen daarom bij andere antwoorden regelmatig naar dit antwoord.
Jaarlijks hebben circa 1 miljoen huishoudens recht op kgb. Deze toeslag is bedoeld voor mensen met een laag- of middeninkomen en (jonge) kinderen. Dit is vaak een doelgroep waarbij het toeslagenstelsel niet altijd aansluit bij het doenvermogen van de burger.
Voor de vaststelling en toekenning van het kgb gebruikt de Belastingdienst/Toeslagen gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) waarbij alleen die gegevens verwerkt kunnen worden die gekoppeld zijn aan een BSN. Het gebruik van het BSN houdt verband met de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst/Toeslagen en is voor wat betreft de aanvrager van een toeslag vastgelegd in artikel 1b van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Daarnaast worden gegevens uit de aanvraag van de belanghebbende zelf gebruikt. Voor specifiek het kgb geldt dat wanneer burgers al een andere toeslag ontvangen (vaak zorgtoeslag) en er wordt kinderbijslag ontvangen, er volgens de wet tevens een aanvraag voor kgb is gedaan. De Belastingdienst/Toeslagen kent daarop kgb toe op basis van gegevens gebruikt bij de vaststelling van de andere toeslag. Deze automatische toekenning is in wetgeving opgenomen om burgers zo goed mogelijk van dienst te zijn.
Het automatisch toekennen en het «voorinvullen» van deze gegevens maakt het voor burgers eenvoudiger om een toeslag aan te vragen en helpt veel fouten bij de aanvraag te voorkomen. Keerzijde van deze werkwijze is dat onvolledige gegevens uit een eerdere aanvraag doorwerken in de aanvraag kgb. Ook is het niet mogelijk om de authentieke gegevens (afkomstig uit de BRP) in de aanvraag aan te vullen of te wijzigen en is de verwerking van gegevens zonder BSN van aanvrager en/of toeslagpartner niet mogelijk.
Het algemene proces werkt zodanig dat als de gegevens uit de BRP en uit de (eerdere) aanvraag juist en volledig zijn, en er wordt voldaan aan de overige voorwaarden, de toeslag op de juiste wijze wordt toegekend. Dit betekent dat als de Belastingdienst/Toeslagen een toeslagpartner kan vaststellen het kgb zonder verhoging voor alleenstaande ouders (de alleenstaande ouderkop, hierna: alo-kop) wordt toegekend. Als er geen toeslagpartner kan worden vastgesteld, wordt kgb inclusief de alo-kop toegekend.2 De alo-kop bedraagt voor 2021 maximaal € 3.242,– per jaar.
Voor de vaststelling van het toeslagpartnerschap worden adresgegevens en gegevens over een eventueel huwelijk of geregistreerd partnerschap en ouder-kindrelaties uit de BRP gebruikt. Voor situaties waarin beide partners in Nederland wonen (als inwoner in de BRP staan met een Nederlands adres èn BSN), kan het toeslagpartnerschap met deze gegevens vrijwel altijd worden vastgesteld.
Wanneer sprake is van een mogelijke partner in het buitenland is een juiste vaststelling en toekenning van het kgb complex en niet altijd goed mogelijk. De BRP (met gegevens over inwoners van Nederland en anderen met een relatie met de Nederlandse overheid, zogenaamde niet-ingezetenen) bevat namelijk niet alle benodigde gegevens om in alle gevallen vast te kunnen stellen of iemand een toeslagpartner in het buitenland heeft:
Het (financiële) belang van het beschikken over de juiste partnergegevens is met de invoering van de alo-kop in 2015 sterk toegenomen. In toenemende mate werd duidelijk dat de vaststelling van kgb in situaties met een buitenlandcomponent niet altijd goed mogelijk is. Vanaf dat moment is gezocht naar oplossingen en zijn maatregelen genomen om het toeslagpartnerschap beter te kunnen vaststellen om daarmee onterechte toekenning van een Alo-kop te voorkomen.
Bij de inwerkintreding van de Wet BRP (als opvolger van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, waarbij de BRP werd uitgebreid met het registreren van gegevens van niet-ingezetenen, bekend als RNI) is bezien of het registeren van de verwantschapsgegevens voor niet-ingezetenen in de BRP tot de mogelijkheden behoorde. Het toenmalige kabinet heeft daar echter niet toe besloten. Dit omdat er onvoldoende zekerheid was dat deze gegevens op een acceptabel niveau van actualiteit en juistheid gehouden zouden kunnen worden.
In reactie daarop is in 2015 een tijdelijke oplossing, de zogenaamde verwantschapsquery, ontwikkeld. Met behulp van deze query biedt de SVB de Belastingdienst/Toeslagen signalen over (buitenlandse) partnergegevens waarover de SVB beschikt op grond van haar taak om de samenloop met buitenlandse gezinsbijslagen vast te stellen.3 Voor deze taak is o.a. de aanwezigheid van een (werkende) partner in het thuisland relevant. Via zusterorganisaties in het buitenland laat de SVB buitenlandse registraties van persoonsgegevens en partnergegevens verifiëren die nodig zijn voor de beoordeling van het recht op kinderbijslag. Op basis van deze gegevens kan de Belastingdienst/Toeslagen in een aantal gevallen alsnog een toeslagpartner (in het buitenland) in de eigen systemen registreren. Deze informatie-uitwisseling tussen de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen is daarmee behulpzaam maar is niet sluitend en biedt geen structurele oplossing:
Specifiek voor statushouders met een partner in het buitenland is het mogelijk gemaakt dat zij op verzoek kunnen afzien van de Alo-kop. De reden hiervoor is dat vluchtelingen als gevolg van hun situatie vaak niet meer beschikken over (een betrouwbare kopie van) de relevante documentatie. Het is daarom niet (altijd) mogelijk aan hun partner een BSN toe te kennen dat de Belastingdienst/Toeslagen nodig heeft om een partner te kunnen registreren. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarvoor een samenwerkingsconvenant met VluchtelingenWerk Nederland, die deze verzoeken namens vluchtelingen kan indienen.
Sinds maart 2021 kunnen toeslaggerechtigden met een partner in het buitenland de partnergegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen aanleveren middels een formulier op de site. Daarbij worden gegevens (een huwelijksakte, een partnerschapsakte of een door een notaris opgemaakt samenlevingscontract) uitgevraagd waarmee de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagpartner kan vaststellen en registreren in de eigen systemen. De Belastingdienst/Toeslagen kan ervoor kiezen de partner vervolgens als niet-ingezetene te laten registreren in de BRP.4 De partner verkrijgt daarmee een BSN dat noodzakelijk is voor de verwerking van de partnergegevens in de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen. De vindbaarheid en de toelichting bij het formulier zijn recent op de site van de Belastingdienst/Toeslagen verbeterd.
Naar aanleiding van de Beleidsdoorlichting Tegemoetkoming Ouders5 is het proces van verrekening van de buitenlandse bijslagen en het controleren van (partner)gegevens in het buitenland met het oog op vereenvoudiging en verbetering onderzocht. De Belastingdienst/Toeslagen, SVB en onze beide departementen hebben op basis daarvan verschillende oplossingsrichtingen geformuleerd. Het voornemen was om voor de zomer van 2020 de oplossingsrichtingen uitgewerkt te hebben en mogelijke eerste verbetervoorstellen te kunnen doen. Als gevolg van de Coronacrisis en de herstelactie van het kgb6 is dit niet gelukt. Wij verwachten dit jaar met de uitwerkingen en eventuele voorstellen tot verbetering te komen.
Naast verbetering van het uitvoeringsproces zet het kabinet in op een verbetering van de registratie in de BRP van niet-ingezetenen, waaronder arbeidsmigranten. In het kader van de Ontwikkelagenda BRP vindt een aantal acties plaats om de registratie van niet-ingezetenen in de BRP te verbeteren:
Hoe is het mogelijk dat de Belastingdienst een kindgebonden budget voor een alleenstaande ouder uitkeert voor een kind dat in het buitenland woont? Deelt u de opvatting dat ofwel de ouders niet duurzaam gescheiden zijn, het kind woont bij de ouder die in het thuisland en dan is er sprake van een kindgebonden budget zonder alleenstaande ouderkop, ofwel de ouders zijn duurzaam gescheiden en het kind woont bij de partner in het buitenland en dan is er in zijn geheel geen recht op kindgebonden budget want die partner en het kind hebben geen relatie met het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid?
In de wet op het kindgebonden budget is bepaald dat aan wie kinderbijslag wordt betaald, aanspraak maakt op kgb.9 Ingezetenen en degenen die aan de Nederlandse loonbelasting zijn onderworpen en die aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet voldoen, ontvangen kinderbijslag. Als een ouder duurzaam gescheiden is en het kind bij de ex-partner in het buitenland woont, kan de ouder die in Nederland verzekerd is, recht hebben op kinderbijslag. Voorwaarde is wel dat de ouder het kind onderhoudt. Op grond van Verordening (EG) 883/2004 kan een arbeidsmigrant gezinsbijslag krijgen uit de bevoegde lidstaat voor kinderen die in een andere lidstaat wonen. Om in aanmerking te komen voor de gezinsbijslag moet vervolgens voldaan worden aan de voorwaarden van het recht, in dit geval het kgb.
Indien een ouder kinderbijslag ontvangt, stelt Belastingdienst/Toeslagen het recht op en de hoogte van het kgb vast. Voor de bepaling van de hoogte van de toeslag is het wel van belang of sprake is van een toeslagpartner. In de wet op het kindgebonden budget is in art. 2 lid 6 bepaald dat een ouder die geen toeslagpartner heeft, aanspraak maakt op de alo-kop. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (artikel 3) is vastgelegd wanneer er sprake is van een toeslagpartner. Toeslagpartners zijn in ieder geval gehuwden, personen die op hetzelfde woonadres ingeschreven staan en bijvoorbeeld een notarieel samenlevingscontract hebben of die samen een kind hebben. Verder gelden er uitzonderingen en een aantal nadere bepalingen.
Dit betekent dat een gescheiden ouder die voor een kind in het buitenland (EU/EER en Zwitserland) kinderbijslag ontvangt, aanspraak maakt op kgb inclusief een alo-kop. Ook als een ontvanger van kinderbijslag en zijn/haar partner niet zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben en niet op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, is er geen sprake van een toeslagpartner en wordt kgb inclusief de alo-kop toegekend. Dit is niet anders dan voor vergelijkbare situaties binnen Nederland.
Klopt het dat ze hierdoor meer dan 3.000 euro te veel aan kindgebonden budget per jaar ontvangen en dit later weer terug moeten betalen?
In algemene zin geldt dat als een toeslagontvanger onterecht een (voorlopige) toeslag of een te hoge (voorlopige) toeslag heeft ontvangen, dit wordt teruggevorderd. Voor arbeidsmigranten komt het voor dat de relevante gegevens, bijvoorbeeld over een partner in het buitenland, ten tijde van de aanvraag nog niet bekend waren. In deze gevallen wordt een toeslagpartnerschap niet herkend en bestaat het risico dat onterecht een alo-kop van maximaal € 3.242,– (op jaarbasis, jaar 2021) wordt toegekend. Als de partnergegevens later alsnog beschikbaar komen, en een toeslagpartner kan worden vastgesteld, kan het voorkomen dat (een deel van) het toeslagvoorschot wordt teruggevorderd.
Kunt u aangeven hoeveel arbeidsmigranten in de afgelopen vijf jaar de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget ontvangen hebben, terwijl zij daar geen recht op hadden? Bij hoeveel mensen is die alleenstaande ouderkop teruggevorderd en bij hoeveel mensen is die alleenstaande ouderkop niet teruggevorderd?
De Belastingdienst/Toeslagen registreert niet of een toeslagontvanger een arbeidsmigrant is. Het is daarom niet vast te stellen hoeveel arbeidsmigranten kgb hebben ontvangen, terwijl zij daar geen recht op hadden en evenmin hoe vaak de alo-kop is teruggevorderd bij deze doelgroep. Wel is bekend dat in totaal aan circa 5.000 alleenstaande ouders waarvan het kind niet in Nederland woont kgb is toegekend. Hierbij gaat het niet uitsluitend om arbeidsmigranten, maar bijvoorbeeld ook om grensarbeiders.
Wat vindt u ervan dat burgers hierdoor buiten hun schuld in de problemen komen en klem komen te zitten tussen de verschillende overheidsorganisaties?
Wij streven ernaar iedere toeslaggerechtigde de toeslag toe te kennen waar hij recht op heeft. Wanneer dit onverhoopt niet goed gaat, of wanneer toeslaggerechtigden met (hoge) terugvorderingen geconfronteerd worden, betreuren wij dat.
Sinds wanneer is dit probleem bij de Belastingdienst bekend en waarom is dit probleem nog niet opgelost?
Met de invoering van de alo-kop in 2015 nam het (financiële) belang van het beschikken over de juiste partnergegevens sterk toe. In toenemende mate werd duidelijk dat de vaststelling van kgb in situaties met een buitenlandcomponent niet altijd goed mogelijk is. Vanaf dat moment is gezocht naar oplossingen. Er zijn maatregelen genomen om het toeslagpartnerschap beter te kunnen vaststellen om daarmee onterechte toekenning van een alo-kop te voorkomen. Helaas zijn gemakkelijke oplossingen niet voorhanden.
Herinnert u zich dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als bijlage bij zijn brief over fraudefenomenen in de sociale zekerheid van 28 juni 2019, een brief van de SVB aan de Kamer stuurde, waarin de SVB het volgende schreef: De SVB signaleert regelmatig dat een gezinsbijslag wordt uitgekeerd inclusief kindgebonden budget (WKB) met Alleenstaande Ouder-kop (ALO-kop) terwijl er aanwijzingen zijn over het bestaan van een partner. Door het ontbreken van registraties met buitenlandse partner- en inkomensgegevens is het lastig voor het geautomatiseerde proces van de Belastingdienst Toeslagen om het recht op kindgebonden budget correct vast te stellen. Daarbij zorgt de AWIR systematiek voor het voorlopig toekennen van het recht op basis van een ontbrekende partner en inkomen, en daarmee een te hoge uitkering. Het gevolg is dat er veel herstelwerk nodig is. Verandering van het recht op kindgebonden budget zorgt voor een wijziging in het recht op gezinsbijslag dat bestaat uit één of meerdere financiële bijslagen waar een gezin met kinderen recht op heeft. Voor klanten is lang onduidelijk waarop zij recht hebben en aan de andere kant blijven klanten die bewust misbruik maken relatief eenvoudig buiten beeld. SZW, SVB en de Belastingdienst Toeslagen zetten in op procesaanpassing zodat de vaststelling van kindgebonden budget voor buitenland gevallen structureel goed wordt ingericht.»2
Ja.
Kunt u aangeven welke procesaanpassingen gedaan zijn en welke resultaten die gehad hebben? Indien er onvoldoende voortgang is, kunt u dan aangeven waar dat aan ligt?
Sinds 2015 zijn oplossingen onderzocht en verbeteringen doorgevoerd:
Wij verwijzen u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u de memo’s die de top van de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën hierover de afgelopen vijf jaar ontvangen hebben, aan de Kamer doen toekomen?
Gezocht is naar nota’s en memo’s vanaf 2016 gericht aan de ambtelijke top (vanaf niveau Directeur-generaal) en de bewindspersonen. Binnen het Ministerie Financiën en de Dienst Toeslagen zijn 6 stukken gevonden die betrekking hebben op de problematiek van de statushouders. Hier is uiteindelijk een oplossing voor gevonden11.
In de documenten12 zijn de namen van ambtenaren beneden het niveau van directeur onzichtbaar gemaakt. De notitie van 3 april 2018 heeft u reeds ontvangen bij de 6e Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag die op 8 april jl. is verzonden.
Binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn 14 stukken gevonden13. De stukken uit de jaren 2016, 2017 en 2018 hebben alle betrekking op de problematiek van de statushouders. Hier is uiteindelijk een oplossing voor gevonden. De stukken van de jaren 2019 en 2020 hebben betrekking op de complexiteit van het uitvoeringsproces van de het kgb met een internationale component. Het gaat om stukken die betrekking hebben op de Beleidsdoorlichting Tegemoetkoming Ouders14 en de kabinetsreactie daarop alsook om stukken die betrekking hebben op uitvoering van de aangenomen motie van de Kamerleden Omtzigt en Bruins15.
Klopt het dat de Belastingdienst geen navraag doet bij de SVB, terwijl de SVB over de juiste gegevens beschikt? Zo ja, waarom doet de Belastingdienst geen navraag en wilt u ervoor zorgen dat dit voortaan wel gebeurt?
De Belastingdienst/Toeslagen ontvangt van de SVB de zogenaamde verwantschapsquery waarmee de Belastingdienst/Toeslagen in een aantal gevallen alsnog een toeslagpartner (in het buitenland) in de eigen systemen kan registreren. Deze informatie-uitwisseling tussen de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen is daarmee behulpzaam maar is niet sluitend en biedt geen structurele oplossing. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u reflecteren op het feit dat er ondanks een groot aantal klachten, correcties, waarschuwingen en rapporten, tot op heden geen adequate procesaanpassing heeft plaatsgevonden?
Het proces van verrekening van de buitenlandse bijslagen en het controleren van (partner)gegevens in het buitenland is uitermate complex voor zowel de Belastingdienst/Toeslagen als de burger en past niet goed binnen de systematiek van Belastingdienst/Toeslagen. Verbeteringen en oplossingen zijn niet makkelijk te realiseren en/of vergen een ingrijpende wijziging van werkprocessen. Wij verwijzen u naar het antwoord op vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om per direct te voorkomen dat nog langer ten onrechte hoge bedragen worden uitgekeerd aan arbeidsmigranten?
Naast de maatregelen die in de loop van de tijd zijn genomen, is recent de site van de Belastingdienst/Toeslagen aangepast zodat arbeidsmigranten beter de weg kunnen vinden in het registeren van de partner in het buitenland. Ook wordt op korte termijn de informatievoorziening aan arbeidsmigranten op de site WorkinNL.nl uitgebreid. In meer algemene zin zet het in op een verbetering van de registratie in de BRP van niet-ingezetenen, waaronder arbeidsmigranten. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met nader onderzoek en afstemming is dit helaas niet gelukt. Op 24 maart 2021 is hiervoor een uitstelbrief verzonden.
Het bericht ‘De anti-abortusbeweging haalt vrouwen over tot het nemen van gevaarlijke ‘spijtpil’’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De anti-abortusbeweging haalt vrouwen over tot het nemen van gevaarlijke «spijtpil»»?1
Ja.
Hoe vaak krijgen vrouwen in Nederland de «spijtpil» of een overdosis progesteron voorgeschreven?
Er zijn diverse progesteron bevattende geneesmiddelen die door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) goedgekeurd zijn. De Stichting Farmaceutische Kengetallen telde in 2020 ongeveer 23.500 vrouwen in Nederland die een progesteron bevattend geneesmiddel verstrekt kregen via de openbare apotheek. Het geneesmiddel mag uitsluitend op voorschrift van een arts worden verstrekt. Indicaties voor gebruik van progesteronhoudende geneesmiddelen zijn onder meer verminderde vruchtbaarheid, abnormaal vaginaal bloedverlies, stoornissen tijdens de menstruatiecyclus en overgangsklachten. Ook kan een progesteronhoudend geneesmiddel voorgeschreven worden bij een dreigende vroeggeboorte als weeënremmende medicatie niet voldoende werkt.
Er is geen gedegen wetenschappelijk bewijs dat een progesteronhoudend geneesmiddel, in welke dosering dan ook, veilig en effectief gebruikt kan worden voor het terugdraaien van een reeds ingezette medicinale abortus.
Deelt u de mening dat het gevaarlijk is als dit soort clubs medicatie aanbieden aan vrouwen, zonder dat vrouwen daarom vragen en zonder dat ze een medische opleiding hebben genoten? Zo nee, waarom niet?
De terhandstelling en het voorschrijven van geneesmiddelen is geregeld in de Geneesmiddelenwet. Op grond van deze wet is het eenieder verboden UR-geneesmiddelen2, zoals progesteronhoudende geneesmiddelen, of UA-geneesmiddelen3 te koop aan te bieden, te verkopen of ter hand te stellen, met uitzondering van apothekers die hun beroep in een apotheek uitoefenen, huisartsen met een vergunning zoals afgegeven op grond van de Geneesmiddelenwet en daartoe bij ministeriële regeling aangewezen personen en instanties. Ik acht het dan ook niet wenselijk dat anderen deze geneesmiddelen voorschrijven danwel ter hand stellen. Zowel de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: IGJ) als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn belast met het toezicht op de Geneesmiddelenwet. Zij kunnen handhavend optreden bij een geconstateerde overtreding.
Hoe kijkt u aan tegen de telefoonlijn «Er is hulp», nu ze zelf zeggen dat ze vrouwen hebben overtuigd bij abortusklinieken om de «spijtpil» te nemen?
De Wet afbreking zwangerschap stelt de eis dat er, na de afbreking van de zwangerschap, een genoegzame nazorg voor de vrouw en de haren beschikbaar is. Het ligt voor de hand dat deze nazorg geboden wordt door de arts die de behandeling heeft uitgevoerd. De vrouw kan er echter ook voor kiezen zich voor de nazorg te wenden tot haar eigen (huis)arts of een andere zorgverlener.
Ook staat het de vrouw vrij zich te wenden tot «Er is hulp», de hulpverleningstak van de stichting Schreeuw om Leven. Ook zij kunnen vrouwen die een zwangerschapsafbreking hebben ondergaan helpen bij de verwerking daarvan. Ik acht het echter onwenselijk als binnen deze dienstverlening medisch onjuiste informatie verstrekt wordt. Het is van belang dat nazorg met dezelfde zorgvuldigheid plaatsvindt als de counseling vooraf. Dit betekent onder andere dat de vrouw alle voor haar relevante informatie verstrekt moet krijgen, bijvoorbeeld over het feit dat met het nemen van de eerste abortuspil een onomkeerbaar proces in gang is gezet. Het is dan ook aan de arts naar wie de vrouw eventueel verwezen wordt door «Er is hulp» om mogelijk foutief aan de vrouw verstrekt (medisch) advies, te weerleggen. De richtlijnen van de beroepsgroep zijn hierbij leidend.
Deelt u de mening dat vrouwen beschermd moeten worden tegen dit soort clubs?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u het gesprek aangaan met burgermeesters om nu bufferzones in te stellen, zodat vrouwen beter beschermd zijn tegen deze mensen?
Het is aan burgemeesters om op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) te beoordelen hoe manifestaties, waaronder ook demonstraties bij abortusklinieken, in goede banen geleid kunnen worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dat protest kan horen en zien. De beoordeling of maatregelen zoals een afstandsvoorschrift rond een abortuskliniek noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn, kan alleen door de burgemeester worden gedaan. Hij betrekt daarbij de relevante feiten en plaatselijke omstandigheden. Voorschriften en beperkingen kunnen op basis van de Wom enkel worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In een eerdere commissiebrief en beantwoording van Kamervragen gaf ik al aan dat het niet aan mij is om te treden in die beoordeling.4, 5, 6, 7, 8, 9 Wel geef ik nogmaals aan het zeer kwalijk te vinden als vrouwen die naar een abortuskliniek gaan worden lastiggevallen door demonstranten. Daarnaast blijven de vrijheid van demonstreren en de vrijheid van meningsuiting fundamentele grondrechten, ook als daarbij onwelgevallige of soms zelfs choquerende meningen geuit worden.
Waarom is er nog geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de huisartsenpraktijk op Urk, nu het lijkt dat daar strafbare feiten zijn gepleegd?
Over deze kwestie zijn geen aangiften bekend bij de politie en het Openbaar Ministerie. Voor nu ziet het Openbaar Ministerie geen aanleiding om ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft besloten de gepubliceerde informatie als melding in te nemen en de situatie te onderzoeken. Indien hieruit strafbare feiten naar voren komen dient de Inspectie daarvan melding te doen bij het Openbaar Ministerie. Zoals gebruikelijk doet de Inspectie hangende het onderzoek geen mededelingen.
Is er een link tussen door de overheid gesubsidieerde koepelorganisaties en Schreeuw om leven en «Er is hulp»? Zo ja, is het mogelijk dat overheidsgeld wordt gebruikt voor deze campagne? Kunt u deze vraag uitgebreid beantwoorden?
Op welke wijze Schreeuw om Leven gefinancierd wordt is mij niet bekend. Uit de openbare jaarverslagen is wel op te maken dat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van giften, donaties en legaten.
De stichting Schreeuw om Leven ontvangt geen subsidie van mijn ministerie. Ook ontvangt de stichting geen financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De artikel 7-procedure tegen EU-lidstaten Polen en Hongarije |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de brief van het Portugese voorzitterschap aan het Europees parlement waarin de gang van zaken rond de artikel 7-procedure tegen de EU-lidstaten Polen en Hongarije uiteen wordt gezet?1
Ja.
Deelt u de juridische analyse van het Portugeese voorzitterschap dat het voorlopig niet mogelijk is deze procedure voort te zetten omdat er geen fysieke hoorzittingen met Polen en Hongarije worden georganiseerd?
Het kabinet kan de redenering van het Portugese voorzitterschap volgen. Artikel 7(1) VEU schrijft voor dat, alvorens te constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de waarden van de Unie, de Raad de betrokken lidstaat hoort. Het horen dient dus in een formele Raadszitting te gebeuren. De vergaderingen per videoconferentie, die thans worden georganiseerd vanwege de reisbeperkingen als gevolg van de COVID-19-crisis, zijn geen formele raadzittingen maar informele vergaderingen, omdat ze niet worden gehouden op de zetel van de Raad zoals voorgeschreven door het Verdrag (Protocol nr. 6, onder b, betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie). Het is spijtig dat daardoor beide artikel 7-procedures gedurende de COVID-19-crisis tot nu toe slechts eenmaal door de Raad besproken zijn (namelijk op de Raad Algemene Zaken van 11 september 2020). Tegelijkertijd is het belangrijk de zorgvuldigheid van de procedure van artikel 7 VEU zoveel mogelijk te bewaken. Daarbij is ook van belang dat het horen van de lidstaat in kwestie in de zin van artikel 7(1) VEU een essentieel procedureel vereiste is waarvan de eerbiediging, op verzoek van de lidstaat ten aanzien waarvan de Raad een constatering heeft gedaan, kan worden getoetst door het Hof van Justitie (overeenkomstig artikel 269 VWEU). Voorkomen dient te worden dat de wettigheid van een eventuele constatering onder artikel 7(1) VEU later door de betrokken lidstaat voor het Hof van Justitie ter discussie zal worden gesteld wegens de niet correcte naleving van de procedurele vereisten van dat artikel. Daarbij is het goed te onderstrepen dat naast de artikel 7-procedures ook andere EU-instrumenten op het terrein van de rechtsstaat ingezet worden, zoals inbreukzaken gestart door de Europese Commissie en het jaarlijkse Rechtsstaatrapport waarin ook Polen en Hongarije langs de rechtsstatelijke meetlat worden gelegd.
Deelt u de mening dat stagnatie van deze artikel 7-procedure bijzonder ongewenst is en dat het ook onvoorstelbaar is dat een fysieke hoorzitting niet «coronaproof» zou kunnen worden georganiseerd?
Het kabinet is het er mee eens dat stagnatie van beide artikel 7-procedures onwenselijk zou zijn. Het feit dat er met beide landen reeds enkele hoorzittingen zijn gehouden in de Raad Algemene Zaken, en dat beide procedures ook regelmatig als «stand van zaken» door de Raad zijn besproken, toont aan dat er in dat opzicht geen sprake is van stagnatie van de procedure. Dat laat onverlet dat het kabinet zich samen met gelijkgezinde lidstaten zal blijven inzetten voor regelmatige agendering zolang de zorgen omtrent de rechtsstaat in beide landen voortduren. In dat licht verwelkomt het kabinet het voornemen van het Portugees Voorzitterschap om, indien de omstandigheden rond de COVID-19-pandemie een fysieke Raadsvergadering toelaten, de procedures te agenderen op de Raad Algemene Zaken van 11 mei a.s. Het is aan het Voorzitterschap te besluiten over de vorm waarin een Raad plaatsvindt, fysiek of per videoverbinding.
Deelt u voorts de mening dat, gezien de ernst van de situatie in Polen en Hongarije, alles in het werk moet worden gesteld om de hoorzittingen alsnog voortvarend te organiseren? Zo ja, bent u bereid om hierin een actieve rol te vervullen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De Stand van zakenbrief digitale ondersteuning pandemiebestrijding |
|
Fleur Agema (PVV), Kees Verhoeven (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw brief waarin schrijft dat de kwetsbaarheden in IT-systemen voor testen en traceren die blijken uit de risicoanalyse niet openbaar worden gemaakt?1 Deze kwetsbaarheden zijn inmiddels toch opgelost en vormen daardoor toch geen bedreiging meer?
Er zijn mitigerende maatregelen genomen waarmee eerder geconstateerde kwetsbaarheden tot het minimum zijn gereduceerd. Om alle kwetsbaarheden op te lossen zullen enkele applicaties – waaronder HP Zone – moeten worden vervangen. Hierover worden nu concrete afspraken gemaakt en acties in gang gezet tussen GGD, RIVM en VWS. Daarnaast vindt er actieve monitoring plaats op de IT systemen. Indien afwijkingen zich voordoen wordt hier 7 dagen per week direct actie op ondernomen.
Bent u bereid de risico-analyses alsnog openbaar te maken zodat de Kamer op basis van zo volledig en transparant mogelijke informatie haar taak kan uitvoeren?
In mijn brief aan uw Kamer van 12 februari ben ik op dit verzoek ingegaan. Zowel de NCSC als het Red team heeft mij geadviseerd openbaarmaking op dit moment teveel risico’s kent. Zoals eerder toegezegd zal ik bij het opleveren van de audit heroverwegen of het mogelijk is deze analyse of delen van deze analyse openbaar te maken. Mijn inzet is om zo transparant mogelijk te zijn.
Maakt het oefenen met cyberscenario's deel uit van het aanpakken van de kwetsbaarheden en wordt dit structureel ingezet? Zo nee, waarom niet?
Ja, er worden structureel cyberaanvallen testen ingezet. De resultaten daarvan worden gebruikt om kwetsbaarheden proactief te traceren en op te lossen.
Wordt inmiddels wel «volcontinu» en «volautomatisch» gecontroleerd op misbruik van de GGD-systemen?
Ja, er wordt continu en grotendeels automatisch gemonitord op misbruik van de GGD systemen. Indien er afwijkingen worden geconstateerd, vindt hier direct een afgewogen actie op plaats.
Wordt een scheiding gemaakt tussen persoonsgegevens en de andere gegevens of wordt dit nog steeds gecombineerd opgeslagen?
De gegevens worden gecombineerd opgeslagen, echter de functionaliteiten zijn dermate sterk gereduceerd dat de kans op frauduleuze handelingen zo veel mogelijk is verkleind.
Ligt er bij alle GGD's een draaiboek klaar in het geval van een volgend datalek om onmiddellijk actie te ondernemen en het lek direct te dichten?
Het recent ingerichte en nu volledig operationele SOC (Security Operations Center) van GGD GHOR Nederland staat in nauw contact met alle GGD'en en onderneemt direct actie als er incidenten optreden. De te nemen maatregelen zijn afhankelijk van het incident.
Hoe wordt beter gecommuniceerd dat burgers hun gegevens kunnen laten verwijderen uit de GGD IT-systemen? Er is teveel verwarring over de consequenties van de verwijdering ten aanzien van vaccinatie; kunt u ervoor zorgen dat verwijdering van testgegevens niet van invloed is op vaccinatie?
Als eerdere gegevens gewist zijn, kan er nog steeds een afspraak worden gemaakt om gevaccineerd te worden. Op de website van GGD GHOR Nederland is informatie beschikbaar over het verwijderen van persoonsgegevens bij de GGD'en: https://ggdghor.nl/actueel-bericht/informatie-over-verwijderen-persoonsgegevens-bij-de-ggden/. Ook op de websites van de regionale GGD'en is informatie beschikbaar. Bij vragen kan contact opgenomen worden met het landelijk informatienummer: 085-1308226 dat op werkdagen bereikbaar is van 9.00–17.00 uur.
Kunt u deze vragen voor 17 maart 2021 beantwoorden?
We streven ernaar om de antwoorden sneller dan de reguliere procedure af te wikkelen maar vóór 17 maart 2021 is niet haalbaar.
Het bericht dat de politie jarenlang onterecht informatie met de belastingdienst heeft gedeeld. |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de politie Oost-Nederland bijna zeven jaar onterecht informatie verstrekte aan de Belastingdienst over verdachten van hennepteelt?1
Ja.
Hoe verklaart u dat deze onzorgvuldigheid zeven jaar lang heeft kunnen voortduren?
De juridische grondslag voor het verstrekken van politiegegevens ten behoeve van de aanpak van hennepteelt staat niet ter discussie. Op grond van artikel 4:3, lid 7 van het Bpg en de afspraken tussen de deelnemende bestuursorganen in de RIEC’s op het vaste thema georganiseerde hennepteelt (artikel 2.2 van het RIEC-convenant) kunnen politiegegevens worden verstrekt aan de Belastingdienst.
De Belastingdienst is een belangrijke partner bij de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit, waaronder illegale hennepteelt. Uitwisseling van informatie met de Belastingdienst vindt plaats in de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s). Voor het vaste thema georganiseerde hennepteelt zijn middels het RIEC-convenant afspraken gemaakt tussen de deelnemende bestuursorganen in de RIEC’s.
Daarnaast kent elke regio zijn eigen regionale en lokale problematiek, hierdoor kunnen de aanpak en werkwijze per casus en afhankelijk van de context en regionale doelstellingen verschillen. De samenwerking tussen de convenantpartners en tussen de daartoe opgerichte samenwerkingsverbanden (RIEC’s en LIEC) kan daarom op verschillende manieren worden vormgegeven.
Door de verschillende manieren van werken is er een diffuus beeld ontstaan. Toen in december jl. in Oost-Nederland uit een toets bleek dat de grondslag en de werkwijze in de praktijk niet altijd goed op elkaar aansloten, is door de politie direct besloten om de verstrekking van politiegegevens op te schorten en de mogelijkheden te onderzoeken om de informatiedeling weer te hervatten. Dat laatste is tot op heden niet gebeurd. Naar aanleiding van de situatie in Oost-Nederland is door de politie uitvraag gedaan bij de overige eenheden. Daaruit is gebleken dat in de praktijk per eenheid, belastingkantoor en RIEC op verschillende wijze invulling wordt gegeven aan het betreffende werkproces en de wijze van informatiedeling.
Er is dus een grondslag aanwezig, maar de wijze van verstrekken en de praktische toepassing van de grondslag behoeven aandacht. Dat is voor de politie reden geweest om allereerst in alle eenheden kritisch te kijken naar de huidige informatieverstrekking aan de Belastingdienst en indien nodig actie te ondernemen. Daarnaast gaat de politie samen met de Belastingdienst en de RIEC’s een uniforme werkwijze ontwikkelen waarbij een zorgvuldige informatiedeling gegarandeerd wordt.
Is de werkwijze van de politie Oost-Nederland, specifiek dat de politie dus strafrechtelijke informatie en persoonsgegevens van duizenden personen deelde met de belastingdienst voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Zo ja, wat was de reactie van de AP op deze werkwijze? Zo nee, waarom niet en vindt u dat de AP hierover wél ingelicht had moeten worden?
De verwerking van de gegevens is niet onrechtmatig, omdat dit gebeurt op basis van een juridische grondslag. De wijze waarop deze grondslag in de praktijk wordt toegepast behoeft echter aandacht. Op dit moment werkt de politie samen met de Belastingdienst en de RIEC’s aan een uniforme werkwijze waarbij een zorgvuldige informatiedeling gegarandeerd wordt. Mocht het nodig blijken, dan kan in later stadium de expertise van de AP alsnog gevraagd worden. Het is aan de AP als toezichthouder in kwestie om per casus te beoordelen of er onrechtmatige gegevensverwerking plaats heeft gevonden. Indien dit het geval is wordt er ook ten aanzien van wetshandhavers door de toezichthouder in kwestie gehandhaafd.
Bent u bereid na te gaan of er wellicht in andere delen van het land bij de politie ook gegevens worden gedeeld met instanties zonder dat daar adequate grondslagen voor zijn? Zo ja, hoe snel kan de Kamer de uitkomsten van deze doorlichting verwachten? Zo nee, waarom niet?
De verstrekkingsmogelijkheden zijn wettelijk vastgelegd in de Wpg en het Bpg. Dit is een solide en rechtmatige basis voor het delen van gegevens door de politie met andere instanties. Daarbij geldt dat slechts in gevallen waarin dat noodzakelijk is ten behoeve van een zwaarwegend algemeen belang, gegevens aan een samenwerkingsverband kunnen worden verstrekt. In andere gevallen kan dus niet verstrekt worden. Het verstrekken van gegevens door de politie aan andere instanties blijft complexe materie en daarom wordt hier bij de herziening van de Wpg en Wjsg ook de nodige aandacht aan besteed, hetgeen ook geadresseerd is in de agenderingsbrief van 19 november 2020.2
Is er meer informatie gedeeld dan tot nu toe is onthuld en wat is er vervolgens precies met die informatie gebeurd? Waar is deze precies gebleven, hoe is deze verwerkt en wat voor gevolgen voor mensen heeft dit gehad?
In de hennepberichten van de politie aan de Belastingdienst stond informatie zoals het adres, de pandeigenaar, het aantal hennepplanten en soms een verdachte (maar vaak komt de verdachte pas later in beeld). De Belastingdienst gebruikt deze informatie om het fiscale belang te bepalen, immers ook over crimineel inkomen dient belasting te worden betaald.
Hoe gaat u de situatie herstellen die is ontstaan na het onrechtmatig delen van informatie door de politie aan de belastingdienst? Is er zicht op wat voor consequenties dit gehad heeft in individuele gevallen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog uit te zoeken?
Om de zorgvuldigheid van de werkwijze in alle gevallen te waarborgen, gaat de politie, zoals eveneens in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, samen met de Belastingdienst en de RIEC’s een uniforme werkwijze ontwikkelen waarbij een zorgvuldige informatiedeling gegarandeerd wordt.
De tot nu toe met de Belastingdienst gedeelde informatie is en wordt door de Belastingdienst in voorkomende gevallen gebruikt gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.3 De Belastingdienst maakt een afweging op grond van alle beschikbare informatie, dus niet louter op grond van de door de politie verstrekte gegevens, alvorens hij overgaat tot het opleggen van een aanslag.
Hoe staat het inmiddels met de privacy en beveiliging van de ICT-systemen bij de politie? Welke verbeteringen zijn doorgevoerd ten opzichte van het moment van verschijnen van het kritische rapport van Bits of Freedom vorig jaar?2
Zoals in eerdere correspondentie met uw Kamer is aangegeven5, is het vernieuwen van de digitale infrastructuur – gezien de aard, omvang en complexiteit van de politieorganisatie en voortdurende technologische en maatschappelijke ontwikkelingen – een doorlopend proces, waarbij de politie eveneens voortdurend werkt aan compliance op het gebied van gegevensbescherming en informatiebeveiliging. Voorts verwijs ik u voor de beantwoording van deze vraag naar het verslag van een schriftelijk overleg met de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid en de beantwoording van de Kamervragen van 9 april jl., o.a. antwoorden 2, 4, 6 en 26.6
Het bericht ‘Schuldenbeleid van Belastingdienst onder vuur’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Schuldenbeleid van de Belastingdienst onder vuur»?1
Zoals toegelicht in de brief bij de beantwoording van deze Kamervragen doet de situatie zich inderdaad voor dat er bij verrekening van toeslagen in het kader van de standaard betalingsregeling geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet, met als gevolg dat mensen onder het bestaansminimum kunnen komen.
Met de gebruikte werkwijze is niet vast te stellen of er al dan niet is ingestemd met het aflossingsbedrag. Met deze werkwijze is mogelijk inbreuk gemaakt op de beslagvrije voet. Gezien het doel en de strekking van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wet vBVV) concludeer ik nu met Toeslagen en de Belastingdienst dat deze werkwijze niet had mogen worden toegepast.
Op 25 maart en op 23 april jl. heb ik, samen met Toeslagen en de Belastingdienst met de Nationale ombudsman (No) en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) gesproken over deze uitermate vervelende situatie. Ik heb aan hen toegelicht hoe dit heeft kunnen ontstaan, welke oplossingen Toeslagen en de Belastingdienst kunnen bieden en welke oplossingsrichtingen er onderzocht worden voor de langere termijn. Dit heb ik ook uitgewerkt in de bijgaande brief. Afgesproken is dat ik hierover in contact blijf met hen.
Klopt het bericht dat de Belastingdienst te weinig rekening houdt bij het verrekenen van toeslagen of mensen voldoende geld overhouden om van te leven?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 en de meegezonden brief. Naast de verrekening als vorm van betaling in het kader van de (veronderstelde) tweezijdig overeengekomen standaard betalingsregeling, kan er ook sprake zijn van de eenzijdig door Toeslagen toegepaste «dwangverrekening». Bij de verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling is verondersteld dat de verrekening plaatsvindt met (stilzwijgende) instemming en ten behoeve van de burger. Bij de «dwangverrekening» maakt Toeslagen zonder instemming gebruik van zijn wettelijke verrekeningsbevoegdheid en past hij de beslagvrije voet actief toe.8
Beide vormen van verrekening zijn sinds 18 december 2020 niet meer opgestart als gevolg van de uitvoering van de motie Azarkan.
Hoeveel mensen worden hierdoor geraakt?
Het is niet eenvoudig vast te stellen hoeveel mensen onder het bestaansminimum komen door de verlaging van het maandelijkse voorschot als gevolg van de verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling. In 2020 maakten ongeveer 697.000 mensen bij een terugvordering gebruik van de standaard betalingsregeling en bij ongeveer 300.000 mensen werd de terugvordering verrekend met de in dat jaar te ontvangen voorschotten op de toeslagen.9 In 2020 waren er naar schatting 58.000 mensen bij wie een verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling is afgesloten en van wie het huishoudinkomen onder de EUR 21.000 per jaar is of van wie het huishoudinkomen onbekend is. Bij een deel van deze groep loopt de verrekening dit jaar nog door. Deze mensen worden op dit moment met een verdiepende data-analyse op individueel niveau, per BSN, in beeld gebracht. De verwachting is dat die data-analyse medio juli afgerond is zodat daarna contact met hen kan worden gezocht. Pas na contact met de betreffende mensen uit deze groep kan vastgesteld worden of hun beslagvrije voet is geschonden door de verrekeningen.
Kunt u toelichten waarom hier geen rekening mee gehouden wordt?
Zoals toegelicht in de meegezonden brief werd door Toeslagen ten onrechte de beslagvrije voet niet toegepast en concluderen Toeslagen en de Belastingdienst nu dat gezien het doel en de strekking van de Wet vBVV zowel bij de voorbereiding op de implementatie van die wet als bij de verrekeningen in november 2020 onvoldoende rekening is gehouden met mensen voor wie het aangeboden aflossingsbedrag te hoog is waardoor zij onder het bestaansminimum kunnen komen. De werkwijze waarbij zij achteraf kunnen verzoeken om de verrekening te stoppen door een persoonlijke betalingsregeling te starten waarbij wel rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit sluit niet in alle gevallen aan bij hun doenvermogen. Daarom wordt aan hen de in de meegezonden brief beschreven oplossing aangeboden en wordt in de zomer gezocht naar een meer sluitende oplossing.
Klopt het dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op bladzijde 49 letterlijk staat dat «door het wetsvoorstel het voor overheidspartijen makkelijker wordt om bij de inzet van bijzondere incasso-instrumenten, zoals de dwangverrekening, actief rekening te houden met de beslagvrije voet»?2
Het klopt dat de aangehaalde tekst in de memorie van toelichting staat. De werkwijze waarbij de beslagvrije voet niet wordt gehanteerd, is tot stand gekomen door het onderscheid dat Toeslagen maakt tussen de standaard betalingsregeling waarbij door de burger betaald wordt door middel van verrekening en haar bevoegdheid tot dwangverrekening.
In het geval van verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling veronderstelden Toeslagen en de Belastingdienst – achteraf bezien onterecht – dat de burger instemde met de hoogte van het aflossingsbedrag en de wijze van betaling, namelijk door verrekening met het voorschotbedrag.
Bij de uitoefening van haar verrekeningsbevoegdheid dient de Belastingdienst altijd de beslagvrije voet toe te passen. In geval van dwangverrekening passen Toeslagen en de Belastingdienst sinds de implementatie van de Wet vBVV per 1 januari jl. de beslagvrije voet daarom op eigen initiatief toe. In genoemde brief en antwoord 4 is dit meer uitgebreid toegelicht.
Kunt u toelichten waarom er ondanks deze aanpassing in de wet toch is gekozen voor de huidige werkwijze?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op het in het NOS-artikel aangehaalde voorbeeld van Ronald bij wie de huurtoeslag dit jaar werd stopgezet terwijl er in de nota naar aanleiding van het verslag van de eerder genoemde wetsvoorstel is vermeld dat er in principe een beslagverbod geldt voor toeslagen (bladzijde 41) omdat, zoals u in deze nota naar aanleiding van het verslag schrijft, «(t)oeslagen (...) immers belangrijke inkomensvoorzieningen (zijn). Ze zijn bedoeld als tegemoetkoming in de kosten voor zorgverzekering, huur of kind. Toeslagen worden verstrekt voor bepaalde kosten die worden gemaakt. Op het beslagverbod gelden drie uitzonderingen: verhuurder (...) huurschuld (...) huurtoeslag, zorgverzekeraar (...) premieschuld (...) zorgtoeslag en kinderopvanginstelling (...) kinderopvangschuld (...) kinderopvangtoeslag»?3
De wettelijke verrekeningsbevoegdheid is – net als de in vraag 7 aangehaalde uitzonderingen op het beslagverbod – een bijzonder incasso-instrument. Door verrekening kunnenschuldeisers hun vorderingen op een eenvoudigere manier innen. Toeslagen is op grond van de Awir bevoegd tot verrekening van een door de burger verschuldigd bedrag aan terugvordering van een toeslag met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop.12 Dit mag ongeacht de inkomensafhankelijke regeling die het betreft en ongeacht het berekeningsjaar. Deze wettelijke bevoegdheid tot dwangverrekening valt niet onder het door u genoemde beslagverbod noch onder de uitzonderingen daarop.
Op deze verrekeningsbevoegdheid is wel het beslagverbod van publiekrechtelijke schulden van artikel 3:94 lid 4 Awb van toepassing.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst vanuit dit beslagverbod geen toeslagen mag inhouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom dit toch gebeurt?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat het doel van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet was om de beslagvrije voet te verbeteren en tegelijkertijd ook drastisch te vereenvoudigen en de mensen beter te beschermen om van een minimumbedrag rond te kunnen komen? Deelt u de mening dat mensen die hier mee te maken hebben van de regen in de drup zijn gekomen, nu het lijkt dat de Belastingdienst geen uitvoering geeft aan de wet? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit klopt. Ik vind het erg vervelend dat mensen ervaren van de regen in de drup te zijn gekomen. De Wet vBVV is bedoeld om de bescherming die de beslagvrije voet moet bieden aan mensen op wiens inkomen beslag wordt gelegd of met wiens inkomen wordt verrekend te verbeteren, door de regels rond de berekening van de beslagvrije voet te vereenvoudigen. De wet regelt bijvoorbeeld dat mensen in beginsel geen gegevens meer hoeven aan te leveren voor de berekening van de beslagvrije voet, maar dat deze berekening plaatsvindt op basis van gegevens uit reeds bestaande registraties, te weten de Polisadministratie en de Basisregistratie Personen. De Belastingdienst en Toeslagen geven uitvoering aan de Wet vBVV bij de uitvoering van hun beslagleggende activiteiten, waaronder de dwangverrekening.
Vanwege de veronderstelde stilzwijgende instemming met de hoogte van het aflossingsbedrag en de verrekening als betaalmethode, heeft Toeslagen de beslagvrije voet voor de standaard betalingsregeling niet meegenomen bij de implementatie van de Wet bvv en is de werkwijze van vóór de invoering van de Wet vBVV gecontinueerd.
Komt de situatie zoals beschreven in het artikel voor bij alleen «toeslagen» of komt deze situatie ook voor bij de Belastingdienst «blauw»?
Deze situatie doet zich niet voor bij verrekeningen van belastingen. Verrekenen van belastingen vindt alleen plaats bij een voorlopige teruggave inkomstenbelasting en daarbij wordt proactief rekening gehouden met de beslagvrije voet.
Kunt u op korte termijn in overleg treden met de Nationale ombudsman en de Sociaal Raadslieden en de Kamer hierover binnen twee maanden informeren?
Op 23 maart en op 25 april jl. heb ik overleg gehad met Toeslagen, de Belastingdienst, de No en de LOSR. Ook op medewerkersniveau vinden er gesprekken met hen plaats. Ik heb aan hen toegelicht waardoor er nu een groep mensen is die wordt geconfronteerd met verlaagde maandelijkse voorschotten door verrekeningen van terugvorderingen, waarbij geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. Er is gesproken over de onwenselijkheid van deze situatie en de noodzaak om dit op te lossen.
Tevens is toegelicht dat er op dit moment in het kader van de tussenoplossing gewerkt wordt aan het in kaart brengen van de omvang van de betreffende groep tot op individueel niveau, zodat persoonlijk contact met hen opgenomen kan worden. Uit de gesprekken met de No en de LOSR komt naar voren dat de dienstverlening en de informatieverstrekking via de Belastingtelefoon, de schriftelijke communicatie naar aanleiding van verzoeken om een berekening van de beslagvrije voet en de informatie op de Belastingdienst website over verrekeningen van toeslagen verbeterd kan worden. Toeslagen en de Belastingdienst werken daar op dit moment aan. Voor de verbeteringen op de website wordt actief samengewerkt met de LOSR. Toeslagen zal nu en in de toekomst inzetten op samenwerking met diverse stakeholders om de betreffende groep beter te bereiken en hen te activeren om contact op te nemen met de Belastingtelefoon. De aankomende weken zal gewerkt worden aan het opstellen en uitvoeren van een communicatiestrategie. Onderdeel hiervan is een gezamenlijke boodschap die de No en verschillende stakeholders via hun informatiekanalen kunnen verspreiden.
De No en de LOSR hebben tevens gevraagd of de hoogte van de toeslag van vóór of ná de verrekening wordt doorgegeven als een gerechtsdeurwaarder, in het kader van een van de uitzonderingen op het beslagverbod, beslag wil leggen op een toeslag. Voor het bepalen van de beslagruimte verstrekt Toeslagen het toeslagbedrag na verrekening aan de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder kan dan in principe beslag leggen op het resterende deel van de toeslag, voor zover de beslagvrije voet dit toelaat. De gerechtsdeurwaarder berekent vervolgens zelf de beslagvrije voet. In deze berekening worden verrekeningen niet standaard meegerekend. Als een gerechtsdeurwaarder Toeslagen verzoekt om deze informatie te verstrekken, geeft Toeslagen het bedrag dat verrekend wordt aan de gerechtsdeurwaarder door.
Met de No en de LOSR is afgesproken dat er contact blijft plaatsvinden over de oplossingsrichtingen. Ik dank hen voor het signaal dat zij hebben afgegeven en de gesprekken die zij hierover met mij, Toeslagen en de Belastingdienst voeren. Dat is ontzettend belangrijk om voor de betreffende mensen snel tot een oplossing te komen en problemen in de toekomst te voorkomen.