De postcoderoosregeling |
|
Steven van Weyenberg (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat bij de omzetting van de postcoderoosregeling in een postcoderoossubsidie geen versobering is beoogd?
De omzetting van de fiscale postcoderoosregeling naar een subsidieregeling had meerdere doelen. Zo kan hiermee de complexiteit worden verminderd, is de stimulering van postcoderoosprojecten niet meer afhankelijk van veranderingen in de energiebelasting en kan (de hoogte van) de stimulering beter worden gericht. Versobering is niet het doel. De omzetting is ook tot stand gekomen na overleg met de energiecoöperatiesector waarbij geconcludeerd is dat coöperaties en VvE’s (hierna steeds: coöperaties) in de toekomst beter gestimuleerd kunnen worden met een subsidie dan met een verlaagd tarief in energiebelasting.
Met de omzetting naar de subsidieregeling treedt ook overgangsrecht voor de fiscale postcoderoosregeling in werking. Dit overgangsrecht is in 2014 in de fiscale wetgeving opgenomen om investeringszekerheid te bieden aan bestaande leden van energiecoöperaties. In de praktijk blijkt dit overgangsrecht echter in gevallen zo uit te pakken dat dit doel mogelijk niet wordt bereikt. Daarom laten wij uitzoeken of het mogelijk is om aanvullend overgangsrecht te introduceren in het komende Belastingplanpakket. In de antwoorden hieronder wordt dit nog verder toegelicht.
Klopt het dat voor de postcoderoosregeling een overgangstermijn is beoogd waarbinnen de onder deze regeling reeds aangewezen postcodeprojecten gedurende de looptijd van die projecten (15 jaar) nog gebruik kunnen maken van deze regeling (artikel 59c van de Wet belastingen op milieugrondslag)?
Bij de introductie van de Postcoderoosregeling in 2014 is in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) een overgangsregeling opgenomen die gaat gelden wanneer de Postcoderoosregeling zou komen te vervallen. In het Belastingplan 2021 is geregeld dat de Postcoderoosregeling vervalt per 1 april 2021. De overgangsregeling regelt dat de leden van een door de Belastingdienst aangewezen coöperatie bij wie op 31 maart 2021 de Postcoderoosregeling wordt toegepast, gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen nog kunnen profiteren van het belastingvoordeel van de Postcoderoosregeling. De overgangsregeling is in 2014 per amendement aan de postcoderoosregeling toegevoegd en is vanaf het begin zo vormgegeven dat deze alleen geldt voor bestaande leden van een coöperatie. Het is uit de toelichting niet af te leiden wat de exacte gedachte was achter die vormgeving. De letterlijke tekst van de regeling laat echter duidelijk geen andere lezing toe dan dat alleen bestaande leden nog 15 jaar vanaf het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen onder de regeling vallen.
Bent u bekend met het feit dat de materiële overgangstermijn van de postcoderoosregeling veel korter is?
Uit gespreken met de sector is naar voren gekomen dat het verhuizen of overlijden van leden ook de achterblijvende leden of de gehele coöperatie kan raken. Dit houdt onder meer verband met de terugkoopverplichting die in statuten is opgenomen. De prijs die de coöperatie op grond hiervan aan het vertrekkende lid moet betalen zal naar verwachting hoger liggen dan de prijs die een nieuw lid hiervoor zal betalen. De waarde van de certificaten is voor nieuwe leden namelijk zeer beperkt omdat het nieuwe lid geen belastingvoordeel kan genieten. Ook kunnen financieringsconstructies ervoor zorgen dat in geval van vertrekkende leden de kosten van de financiering door minder leden moet worden gedragen. Dit heeft een negatief gevolg voor het rendement van de achterblijvende leden. De sector geeft aan dat dit ook kan leiden tot faillissementen van de coöperaties.
Kunt u toelichten waarom de postcoderoosregeling niet kan worden toegepast binnen die overgangsgregeling van vijftien jaar met betrekking tot nieuwe leden die toetreden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de systematiek waarbij een lid bij verhuizing zijn deelname terugverkoopt aan een coöperatie welke weer wordt verkocht aan het inkomende lid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat als gevolg van de beperkte overgangsregeling coöperaties de teruggekochte deelnemingen niet meer kunnen verkopen en daardoor failliet zullen gaan en geïnvesteerde bedragen verloren gaan?
De energiecoöperaties dragen bij aan de noodzakelijke energietransitie en aan het halen van de klimaatdoelen. Het is belangrijk dat de overheid groene initiatieven stimuleert. Dat is natuurlijk ook het doel van zowel de huidige fiscale postcoderoosregeling en de overgangsregeling, als de nieuwe subsidieregeling coöperatieve energieopwekking. Bij de huidige overgangsregeling is altijd sprake geweest van een kenbaar wettelijk kader – de regeling stond per 2014 in de wet. Echter de materiële uitwerking van het overgangsrecht blijkt zo uit te kunnen pakken dat de investeringen van achterblijvende leden hun waarde kunnen verliezen doordat anderen vertrekken. Dat past in onze ogen niet bij het doel van de overgangsregeling om investeringszekerheid te bieden voor bestaande leden en lijkt daarom ook niet aan te sluiten bij het doel van de initiatiefnemer van het amendement. Om deze reden wordt uitgezocht of aanvullend overgangsrecht kan worden opgesteld en in komend belastingplanpakket kan worden meegenomen.
Bent u het ermee eens dat groene initiatieven gestimuleerd zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het bijdraagt aan de rechtsonzekerheid wanneer een investering die wordt gedaan met oog op een op dat moment geldende investeringsfaciliteit eerbiedigende werking zou moeten kennen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat wanneer hier afbreuk aan wordt gedaan dit een belemmerende factor is voor nieuwe groene investeringen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat groene investeringen essentieel zijn voor de energietransitie en de klimaatdoelen? Bent u het ermee eens dat we om die reden groene investeringen zouden moeten blijven stimuleren en bestaande groene initiatieven niet de nek om moeten draaien?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de toetredingsbeperking voor nieuwe leden aan te passen teneinde te voorkomen dat energiesamenwerkingsverbanden failliet gaan en vertrouwen te geven over (toekomstige) faciliteiten voor groene investeringen?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 6 t/m 10 wordt uitgezocht of het mogelijk is om aanvullend overgangsrecht te introduceren in het komende Belastingplanpakket. Dit overgangsrecht zou het mogelijk maken dat ook nieuwe leden van een bestaande coöperatie nog gebruik kunnen maken van de postcoderoosregeling als er plek is vrijgekomen door het vertrek van een bestaand lid. Hierbij moet uiteraard ook rekening worden gehouden met de eventuele budgettaire consequenties en de gevolgen voor de uitvoering.
Het bericht ‘Milieuramp in de Berkel: Friesland Campina vervuilde, het waterschap betaalde’. |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ernstige vervuiling van de Berkel door Friesland Campina in 2018?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat, hoewel het Waterschap Rijn en IJssel geen schuld had aan dit ongeval, zij toch twee derde van de kosten betaalde? Zo ja, op welke wijze wordt hiermee voldaan aan het beginsel dat de vervuiler betaalt? Zo nee, wat is dan de kostenverdeling?
Het waterschap heeft de autonome bevoegdheid om zelf een afweging te maken over de kostenverdeling. Waterschap Rijn en IJssel heeft inderdaad twee derde van de kosten betaald. Als eigenaar van de persleiding en het afvalwater ligt de verantwoordelijkheid voor de persleidingbreuk primair bij het waterschap. Het waterschap is verantwoordelijk voor de beheerkosten van de persleiding en de risico’s die daarbij horen.
In opdracht van de drie betrokken partijen (het waterschap, Friesland-Campina en de aannemer) heeft TNO onafhankelijk onderzoek gedaan naar de oorzaak van de leidingbreuk. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft TNO geconcludeerd dat de lekkage drie mogelijke oorzaken kan hebben of een combinatie van deze drie oorzaken. De mogelijke oorzaken die zijn aangewezen zijn aan alle partijen (deels) toe te rekenen. Dit tezamen maakte dat het voor het waterschap niet voor de hand lag om één van de andere partijen aansprakelijk te stellen.
Kunt u aangeven welke redenen ten grondslag lagen aan het geheimhouden van de kostenverdeling?
Een waterschap mag binnen de wettelijke kaders zelf besluiten welke zaken zij wel en niet actief openbaar maakt. Naar aanleiding van het WOB-verzoek is de kostenverdeling openbaar gemaakt door het waterschap.
Kunt u aangeven of deze manier van werken, alsmede de wijze waarop dergelijke kosten worden verdeeld, ook elders in Nederland gangbaar is? Zo ja, graag een overzicht, inclusief de betrokken partijen en de kostenverdeling? Zo nee, graag eveneens een overzicht, inclusief betrokken partijen en de kostenverdeling?
Soortgelijke situaties zijn bij mij en de Unie van Waterschappen niet bekend.
Wat vindt u ervan dat er niet is gekozen om de vervuiler aansprakelijk te stellen, omdat de verstandhouding dan verstoord zou raken? Deelt u de mening dat milieuvervuiling aanpakken belangrijker is dan een goede verstandhouding met bedrijven die voor milieuvervuiling zorgen?
Van het Waterschap Rijn en IJssel heb ik begrepen dat de verstandhouding geen rol heeft gespeeld. Het waterschap is de verantwoordelijk eigenaar van de persleiding en bijbehorende risico’s, en is daarmee ook zelf verantwoordelijk voor een afweging over het al dan niet aansprakelijk stellen van andere partijen.
De betrokken partijen zijn samen een onafhankelijk onderzoek gestart naar de oorzaak van de persleidingbreuk. Tussen de partijen was afgesproken dat het onderzoeksrapport een basis kon vormen voor overleg over verdeling van de schadelast. De onderzoeksresultaten hebben niet geleid tot een aansprakelijkheidsstelling van één van de partijen.
Kunt u aangeven wat in deze kwesties de rol en betrokkenheid is van de omgevingsdiensten en de provincies, waarom er in dit geval (tenminste om vast te stellen dat geen sprake is van laakbaar handelen) geen aangifte is gedaan van een milieudelict en wat de wet in deze kwesties voorschrijft als handelwijze?
Waterschap Rijn en IJssel heeft de calamiteit meteen gemeld bij de omgevingsdiensten, gemeenten, provincie en ook bij de politie Oost-Nederland. Alle maatregelen die genomen zijn, zijn ook afgestemd met de bevoegde gezagen. Het OM heeft vanuit de eigen onafhankelijke rol de zaak onderzocht. Op basis van haar bevindingen heeft het OM geen aanleiding gezien om betrokken partijen strafrechtelijk te vervolgen.
Kunt u aangeven op welke wijze in dit soort gevallen de aansprakelijkheid wordt bepaald en waarom niet altijd wordt gekozen voor een gang naar de onafhankelijke rechtspraak?
De partijen hebben onderling overeenstemming bereikt over de kostenverdeling. De gang naar de rechter is bedoeld voor gevallen waarbij er geen overeenstemming gevonden kan worden. Pas dan is het aan de rechter om een eventuele aansprakelijkheid te bepalen.
Kunt u aangeven of de betrokken partijen verzekerd zijn tegen dit type calamiteiten? Zo ja, welke schade werd hiermee gedekt? Zo nee, waarom niet en waarom is dit niet verplicht?
Het waterschap heeft haar eigendommen verzekerd middels een eigendommenverzekering. Deze calamiteit valt echter niet onder de dekking. Waterschappen maken zelf een afweging in waar zij zich wel en niet voor verzekeren.
Is er onderzoek gedaan naar de vervuiling die heeft plaatsgevonden en de mogelijke gevolgen voor mens, dier en natuur? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit is gedurende de calamiteit en de periode daarna actief onderzocht: het waterschap heeft zelf actief gemonitord en ook de omgevingsdiensten waren hierbij betrokken. Met name ten tijde van de calamiteit was er sprake van vissterfte.
Er zijn geen milieugevaarlijke stoffen in het milieu geloosd. Het ging hier om melkresten en niet- schadelijke schoonmaakmiddelen. De vissen stierven door zuurstofgebrek. Om het ecosysteem snel te kunnen laten herstellen heeft het waterschap de bodem van de Berkel gereinigd. Ook de bodem waar het water tijdelijk is opgeslagen, is gereinigd. Het systeem en de vissenpopulatie hebben zich inmiddels hersteld.
Heeft de vervuiling en de gemaakte kosten door het waterschap gevolgen gehad voor de gebruikers van het Waternet, zijn bijvoorbeeld de kosten voor de afname van water omhoog gegaan? Zo ja, hoeveel?
Het waterschap geeft aan dat de gemaakte kosten zijn opgevangen vanuit de reserves en het jaarresultaat.
Het bericht 'Geheime ‘Turkije analyse’ NCTV lekt uit: grote rol Erdogan bij opkomst salafisme in Nederland' |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Geheime «Turkije analyse» NCTV lekt uit: grote rol Erdogan bij opkomst salafisme in Nederland» van 15 februari 2021 in HP/De Tijd?1
Daar ben ik bekend mee.
Wat is de aanleiding van de door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) opgestelde nota? Wie heeft opdracht gegeven tot het schrijven van deze nota? Wat is de huidige status van deze nota en welke partijen zijn hierbij betrokken? Wanneer kan de Kamer de nota inclusief kabinetsreactie verwachten?
De nota is opgesteld vanuit de eigenstandige onderzoeks- en analysefunctie van de NCTV. Zie verder de aanbiedingsbrief.
Heeft de NCTV de betreffende informatie in de Taskforce « ongewenste buitenlandse beinvloeding en problematisch gedrag« besproken en gedeeld? Zo ja, hoe is de Taskforce hier vervolgens mee omgegaan? Zo nee, waarom niet?
De betreffende concept-analyse is niet in de Taskforce PG&OBF besproken.
In hoeverre is de zorgelijke constatering van de NCTV: «dat een deel van de Turkse gemeenschap in Nederland «kwetsbaar» is voor «beïnvloeding vanuit Turkije», gebaseerd op nieuwe informatie? En hoe verhoudt dit zich tot de constatering in het recent gepubliceerde «Dreigingsbeeldstatelijke actoren« dat de Turkse diaspora naast doelwit ook een instrument is van Turkije?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Hoe beoordeelt u in het licht van dit rapport uw reactie op de motie-Becker c.s. (Kamerstuk 30 821, nr. 56) die verzocht om alsnog een contrastrategie te formuleren ten aanzien van de ongewenste diasporapolitiek van de Turkse overheid? Deelt u de mening dat het onvoldoende is om enkel Turkije aan te spreken, maar dat ook ingrijpen in organisaties en vormen van ongewenste beinvloeding nodig is? Welke stappen heeft u sinds het debat over ongewenste buitenlandse beïnvloeding op 14 januari 2021 gezet waar nogmaals om daadwerkelijke uitvoering van de motie werd verzocht?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Klopt het dat in het rapport wordt gesproken over radicalisering die plaatsvindt via online platforms? Hoe beoordeelt u dit risico? Welke stappen heeft u met internetplatforms gezet om deze radicaal salafistische uitingen online te verwijderen? En welke stappen heeft u gezet om de aanpak van dergelijke extremistische en antidemocratische uitingen onder te brengen binnen de op te richten autoriteit kinderpornografische en terroristische content of een andere geschikte autoriteit conform motie-Becker c.s. (Kamerstuk 35 228, nr. 9)?
Los van het feit dat niet in kan worden gegaan op de inhoud van de conceptanalyse kan worden opgemerkt dat het lid Becker in een motie de regering heeft verzocht om in de aanpak van extremistische en/of antidemocratische uitingen online, waar nodig het bestuurlijk instrumentarium in te zetten, en deze toe te voegen aan de taken van de autoriteit of onder te brengen bij een andere autoriteit3. Indien deze uitingen zodanig ernstig van aard zijn dat zij onder de definitie vallen van terroristische content, zoals is bepaald in de TCO-verordening, dan valt het binnen de taken van deze autoriteit. De daarin opgenomen definitie van online terroristisch materiaal sluit nauw aan bij de bestaande definities van terroristische misdrijven in richtlijn 2017/541/EU, zoals geïmplementeerd in ons eigen strafrecht4. Deze definitie is leidend als beoordelingscriterium voor het inzetten van de bevoegdheden.
Klopt het dat de NCTV de nota wil gebruiken om gemeenten te waarschuwen voor de opkomst van salafisme? Welke stappen kan de gemeente zetten om salafisme te signaleren en aan te pakken? Hoe worden ze geholpen door de Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding?
In zijn algemeenheid geldt voor de overheid dat niet ideologie, maar strafbaar en/of – vanuit het perspectief van de democratische rechtsorde – problematische gedragingen van Nederlandse ingezetenen bepalend zijn voor optreden. Zoals aangegeven in de POCOB Kabinetsreactie d.d. 23 november 2020 hanteert het kabinet een vijfdeling5 om ongewenste buitenlandse beïnvloeding op een gestructureerde wijze te benaderen en zijn gemeenten onmisbaar in de aanpak van mogelijk problematisch gedrag dat hieruit voortvloeit. Gemeenten worden, onder andere middels de oprichting van de Taskforce PG&OBF, ondersteund met kennis en instrumenten om problematisch gedrag te kunnen duiden en een passende handelingsstrategie te bepalen. Bij het bepalen van de overheidstaak en de legitimiteit van overheidsingrijpen staat proportionaliteit centraal.
Hoe staat het met de heldere definitie van problematisch gedrag zodat de Taskforce daadkrachtig kan optreden (Kamerstuk 35 228, nr. 8)?
De verwachting is dat de Tweede Kamer in het najaar van 2021 over de uitvoering van deze motie van het Kamerlid Becker geïnformeerd wordt. Binnen verschillende trajecten wordt momenteel onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van een eenduidige juridische definitie van problematisch gedrag. Zo is voor het formuleren of verstevigen van een wettelijke grondslag voor de uitwisseling van persoonsgegevens door de deelnemers van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering een voorzienbare juridische definitie van problematisch gedrag nodig. Dit vraagstuk hangt tevens samen met het verzoek van de motie van het lid Bisschop aangaande de uitbreiding van de bevoegdheden van de Taskforce6 evenals het verzoek van de motie van het lid Van Toorenburg c.s. over informatie-uitwisseling tussen de Taskforce en het Financieel Expertise Centrum7 Het formuleren van een heldere juridische definitie van problematisch gedrag is eveneens onderdeel van het in de kabinetsreactie op het POCOB-eindverslag. Hierin is het nadere onderzoek aangekondigd naar de mogelijkheden om ongewenste buitenlandse financiering en problematisch gedrag aan te pakken, door middel van het bevriezen of zelfs verbeurd verklaren van bepaalde geldstromen. Dat ook de Tweede Kamer deze wens heeft blijkt uit motie Becker c.s., die oproept tot snelle invoering van handhavingsinstrumenten om op te kunnen treden «wanneer sprake is van ondermijning van onze democratische waarden, fundamentele vrijheden en/of mensenrechten8»).
Hoe staat het met het ontwikkelen van een onvrije landen index op basis waarvan gerichter en beter onderbouwd ingegrepen kan worden in ongewenste beinvloeding en problematisch gedrag (Kamerstuk 35 228, nr. 10)?
Op dit moment onderzoekt het demissionair kabinet de mogelijkheden tot het opstellen van een onvrijelandenindex. Daarnaast wordt bekeken of een dergelijke index gebruikt kan worden om risico’s van financiering uit bepaalde landen beter te kunnen inschatten en of het vervolgens mogelijk is om op basis van een dergelijk index maatregelen te nemen. Over de verdere uitwerking van deze motie wordt uw kamer in het najaar van 2021 geïnformeerd.
Herkent u het signaal dat er mogelijk een relatie is tussen Erdogans retoriek en terroristische aanslag van Gökmen T.? Hoe beoordeelt u dit signaal? Hoe beoordeelt u het veiligheidsrisico wat uit zou gaan van deze retoriek?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Hoe beoordeelt u de ruimte die de Turkse president zou geven aan organisaties zoals IBDA-c en de Kaplan-beweging en het steunen van jihadistische groepen in Syrië? Welk motief zit er achter de steun van de Turkse president?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Welke andere politiek-islamitische groeperingen staan onder invloed van Turkse beïnvloeding? Wat zijn de profielen van deze groeperingen en welke acties onderneemt u om deze beïnvloeding tegen te gaan?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Klopt het dat de Kaplan-groep nieuwe activiteiten in Nederland ontplooit? Heeft u de aanhangers van deze beweging in Nederland in beeld? Wat klopt er van de constatering dat een van de aanhangers in verband kan worden gebracht met Gökmen T.? Welke risico’s gaan er uit van deze aanhangers en kunt u bevestigen dat u alles wat mogelijk is heeft ingezet tegen deze personen om de nationale veiligheid te waarborgen er te voorkomen dat nieuwe aanslagen worden gepleegd?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Hoeveel en welke organisaties in Nederland hebben banden met islamitische stromingen van het salafisme zoals Milli Görüs en Femyso? Kunt u een overzicht geven van alle contacten van de rijksoverheid met deze organisaties? Worden door de rijksoverheid nog subsidies verstrekt aan aan het salafisme gelieerde organisaties zoals Milli Görüs en Femyso die gelieerd zijn aan de Turkse moslimsbroederschap?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Welke stappen hebben Nederlandse gemeenten gezet om te voorkomen dat salafistische organisaties als gesprekspartner worden betrokken bij de uitvoering of ontwikkeling van beleid? Op welke manier heeft u in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bevordert dat gemeenten geen subsidies verlenen aan dergelijke organisaties (Kamerstuk 29 614, nr. 87)? Kunt u de VNG om een overzicht vragen van alle gemeentelijke subsidies die verstrekt zijn aan organisaties met een dergelijke signatuur? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid noch de VNG beschikken over een centraal overzicht van verstrekte subsidies. Subsidieverstrekking is gericht op het naderbij brengen van een maatschappelijke doelstelling. Zoals u bekend vervullen religieuze organisaties belangrijke taken in Nederland. Hun subsidieaanvragen worden beoordeeld op de effectiviteit waarmee zij deze doelstellingen naderbij brengen, niet op hun religieuze signatuur.
Subsidieverstrekking is een eigenstandige bevoegdheid van gemeenten. De Algemene wet bestuursrecht (titel 4.2) biedt het kader, maar de gemeente gaat zelf over de vraag waaraan zij subsidie verleent; het college van B&W heeft zich hierover aan de Raad te verantwoorden. Met de oprichting van de Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering wordt de ondersteuning en advisering vanuit het Rijk aan gemeenten geïntensiveerd. De keuze om geen subsidie te verstrekken aan een organisatie is een interventiemogelijkheid binnen de driesporenaanpak (interactie en dialoog, confronteren en handhaven of verstoren).
Hoe staat het met uitvoering van de motie-Becker c.s. (Kamerstuk 32 824, nr. 307) om gezamenlijk met gelijkgezinde Europese landen te kijken of en hoe radicaal salafistische organisaties zoals de Turkse Grijze Wolven kunnen worden verboden? In hoeverre biedt deze juridische grondslag mogelijkheden om ook de Kaplan-beweging en Milli Görüs te verbieden?
De Kamer wordt dit voorjaar van 2021 over de uitvoering van de motie geïnformeerd.
Wordt momenteel onderzocht of de Kaplan-beweging verboden kan worden? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Graag een toelichting.
Bevoegde instanties houden doorlopend nieuwe ontwikkelingen in de gaten met betrekking tot organisaties die (mogelijk) een dreiging vormen voor de democratische rechtsorde. Ik zie momenteel geen aanleiding nadere maatregelen te treffen tegen de Kaplanbeweging. Het OM, de politie, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties zijn alert.
Ook in andere Europese landen, zoals Frankrijk, leven zorgen over Turkse beïnvloeding gericht op radicaal gedachtengoed en radicale groeperingen; in hoeverre is er sprake van een gezamenlijke strategie en bent u bereid hier een leidende rol in te nemen?
Nederland heeft regelmatig contact met andere Europese landen, waaronder ook Frankrijk, over mogelijk ongewenste vormen van buitenlandse inmenging. Daarbij worden ervaringen met elkaar gedeeld.
Kunt u deze vragen stuk voor stuk en binnen uiterlijk de geldende termijn beantwoorden?
Deze vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Pluimveeslachterijen slachten vandaag niet: Geen NVWA-toezichthouders door code rood’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pluimveeslachterijen slachten vandaag niet: Geen NVWA-toezichthouders door code rood»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op zondagavond 14 februari rond 20.30 uur slachterijen met permanent toezicht op het slachtproces heeft geïnformeerd dat er op maandag 15 februari geen toezicht zou plaatsvinden vanwege het weeralarm «code rood»? Zo ja, wat vindt u van dit besluit?
Op zondag 14 februari 2021 om 17:30 uur heeft het KNMI code rood afgegeven voor maandag 15 februari. De ingangsmomenten voor de verschillende provincies vielen grotendeels samen met het moment waarop NVWA-medewerkers op weg zouden zijn naar hun werkzaamheden op onder meer slachthuizen. De aankondiging van deze code rood is voor de NVWA aanleiding geweest om zich te beraden op de gevolgen hiervan ten aanzien van de inzetbaarheid van haar personeel.
De NVWA heeft op 14 februari rond 22.00 uur het besluit genomen om in verband met de veiligheid van haar medewerkers de dienstverlening voor de slachthuizen op maandagochtend niet op te starten totdat code rood van het KNMI zou zijn opgeheven. De desbetreffende slachthuizen en branchevertegenwoordigers (Nepluvi en COV) zijn hierover geïnformeerd. Voorafgaand aan dit besluit was ook reeds contact gezocht met verschillende bedrijven en vertegenwoordigers van de sector.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de leiding van de NVWA om zo veel als mogelijk te voorkomen dat medewerkers in hun werkomgeving worden blootgesteld aan onveilige situaties en om bekende risico’s te beheersen. Het genomen besluit in het kader van de afgekondigde code rood vind ik een begrijpelijke vertaling van deze verantwoordelijkheid.
Mijn ministerie is op zondagavond 14 februari en ook de dagen erna door de NVWA geïnformeerd over het besluit.
Kunt u toelichten hoe de besluitvorming binnen de NVWA heeft plaatsgevonden? Welke overlegstructuur wordt hierbij gehanteerd, wie is verantwoordelijk voor het besluit en bent u geïnformeerd over het voorgenomen besluit en/of over het definitieve besluit? Zo ja, wanneer bent u voor het eerst hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de NVWA op 8 februari, waarbij ook het weeralarm «code rood» gold, haar toezichtstaken wel heeft uitgevoerd? Wat is het verschil tussen beide situaties en beide besluiten, waar zijn deze op gebaseerd en is er voorafgaand aan deze besluiten overleg geweest met de vertegenwoordigers van de sector? Zo nee, waarom niet?
Op maandag 8 februari gold voor het wegverkeer code oranje. Deze heeft het KNMI op 7 februari afgegeven. Code oranje gaf geen aanleiding om medewerkers die dag niet de weg op te laten gaan.
Klopt het dat het advies van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) is om bij «code rood» alleen de weg op te gaan als het noodzakelijk of essentieel is? Klopt het dat een toezichthouder van de NVWA een essentiële functie is? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de uitleg van code rood op de KNMI-site te lezen is en de NVWA ook uit mondelinge informatie gebleken is, adviseert het KNMI vanaf code oranje om alleen de weg op te gaan als het noodzakelijk of essentieel is. Bij code rood adviseert het KNMI om actie te ondernemen. De NVWA heeft in lijn met dit advies van het KNMI gehandeld en actie ondernomen. De NVWA heeft een essentiële rol in de voedselketen, maar de voedselvoorziening van Nederland is niet in het geding gekomen als gevolg van het besluit van de NVWA in het belang van de veiligheid van haar medewerkers.
Kunt u toelichten waarom de geplande exportkanalisatiesysteem (EKS)-audit door een NVWA-toezichthouder op 15 februari om 9.00 uur wel kon plaatsvinden in een «code rood»-gebied en toezicht op het slachtproces niet? Hoe kunnen deze verschillen ontstaan en deelt u de mening dat dit op willekeur kan duiden?
Het besluit om met code rood niet de weg op te gaan was van kracht voor de medewerkers van de NVWA die plaats- en tijdgebonden werkzaamheden verrichten. Bij andere werkzaamheden, zoals het verrichten van een audit, hebben medewerkers de ruimte om het tijdstip daarvan afhankelijk van de (weers)omstandigheden zelf te bepalen en ook aan te passen. Er was derhalve geen sprake van willekeur.
Was het u en de top van de NVWA bekend dat op het moment van het nemen van het besluit werknemers en dieren al onderweg waren naar de slachterij?
De NVWA heeft het besluit genomen in het belang van de veiligheid van haar medewerkers. Het is de verantwoordelijkheid van de bedrijven en brancheverenigingen zelf om in het belang van de veiligheid van hun medewerkers te acteren en zich daarnaast ook rekenschap te geven van de kwetsbaarheid van dieren in de weersomstandigheden zoals die zich voordeden gedurende de tijd dat code rood van kracht was.
Klopt het dat het KNMI een gefaseerde aankondiging van «code rood» heeft aangegeven en dat er regio’s waren waar voor 7.00 uur geen «code rood» was? Klopt het dat de NVWA ook op die bedrijven gelegen in die regio’s geen toezichthouder heeft geleverd?
Code rood is voor maandag 15 februari afgegeven in drie fases voor de onderscheiden delen van Nederland: vanaf 3.00 uur voor de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland; vanaf 5.00 uur voor de provincies Flevoland, Utrecht, Gelderland, Brabant, Friesland en de Wadden en vanaf 7.00 uur voor de overige provincies. Deze tijden komen overeen met het moment waarop NVWA-medewerkers in verband met hun inzet op bijvoorbeeld slachthuizen onderweg zijn. Op het moment dat KNMI de code rood voor een provincie heeft opgeheven, heeft de NVWA haar medewerkers in die gebieden aan het werk laten gaan.
Bent u ermee bekend dat de dieren die al onderweg waren naar het slachthuis, teruggebracht zijn naar de boerderijen? Wat betekent dit voor het welzijn van deze dieren die met extra stress geconfronteerd zijn? Wat betekent dit voor de ondernemers die zich niet kunnen houden aan de regels die gelden voor het houden van dieren? Neemt de NVWA de consequenties van dit besluit, zoals kosten voor de boeren (extra maatregelen en mogelijke boetes), voor haar rekening? Zo nee waarom niet?
Ik reken het tot de verantwoordelijkheid van de bedrijven en brancheverenigingen zelf om in het belang van de veiligheid van hun medewerkers te acteren en zich daarnaast ook rekenschap te geven van de kwetsbaarheid van dieren in de weersomstandigheden zoals die zich voordeden gedurende de tijd dat code rood van kracht was. Dat extra transportbewegingen bijkomende stress veroorzaken bij de dieren is aannemelijk. Voor de slachterijen geldt dat zij moeten beschikken over de nodige bufferruimte om dieren op te vangen, ook in onvoorziene omstandigheden. De NVWA neemt dan ook de kosten voor de boeren niet voor haar rekening. Ik heb geen signalen gekregen dat er boetes zijn uitgedeeld n.a.v. teruggebrachte dieren.
Kunt u toelichten waarom dit soort verregaande besluiten en de mogelijke consequenties niet met de sector worden besproken voordat een definitief besluit genomen wordt? Deelt u de mening dat dit wel zou moeten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u borgen dat er een goede overlegstructuur komt waarbij er een gelijkwaardig overleg kan plaatsvinden?
De NVWA heeft op zondagavond 14 februari rond 22.00 uur het besluit genomen om in verband met de veiligheid van haar medewerkers de dienstverlening voor de slachthuizen op maandagochtend niet op te starten totdat code rood van het KNMI zou zijn opgeheven. De desbetreffende slachthuizen en branchevertegenwoordigers (Nepluvi en COV) zijn hierover geïnformeerd. Voorafgaand aan dit besluit was ook reeds contact gezocht met verschillende bedrijven en vertegenwoordigers van de sector. Inmiddels heeft de NVWA ook met sectorpartijen een overleg gehad naar aanleiding van de besluiten rond code rood om na te gaan of en, zo ja, welke afspraken met het bedrijfsleven nodig zijn over het handelen in extreme (weers)situaties en de onderlinge communicatie daarover.
Over extreme weersomstandigheden wordt ook in het kader van het Nationaal plan diertransporten bij extreme temperaturen twee keer per jaar met relevante sectoren gesproken. Dit plan is tot stand gekomen in 2016 in overleg met de betrokken sectoren en wordt elk jaar met de sectoren geëvalueerd. Dit jaar zal de winterse code rood van februari jl. uiteraard meegenomen worden in de evaluatie. Overigens kent dat Nationaal plan ten aanzien van exportcertificering van levende dieren de bepaling dat deze niet wordt uitgevoerd bij code rood.
De bejegening van LHBT-asielzoekers door het COA |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent het bericht «Homoseksuele asielzoeker bedreigd met 40 cm lang broodmes in zijn asielzoekerscentra (azc). Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zet slachtoffer uit azc ondanks coronamaatregelen»1 en het bericht «Wanneer een transfer door het COA deportatie wordt» (deel I en II)?2
Ja.
Bevatten de genoemde berichten feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke dan? Zo nee, hoe oordeelt u dan over de wijze waarop met belangen van deze LHBT-asielzoekers werd omgegaan?
De facebookberichten schetsen een beeld van de handelwijze van het COA dat ik, op basis van de mij bekende informatie over deze zaken, niet herken. Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken. Om deze reden staat het mij niet vrij om te benoemen op welke wijze de berichten afwijken van de informatie die mij bekend is omtrent deze zaken.
Deelt u de mening dat uit de genoemde berichten blijkt, dat binnen het COA niet altijd of niet door iedereen met tact en begrip wordt omgegaan met LHBT-asielzoekers en hun belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 schetsen de facebookberichten een beeld van deze zaken dat ik niet herken. Reeds om deze reden kan ik niet op basis van deze berichten tot de conclusie komen dat binnen het COA niet altijd met tact en begrip wordt omgegaan met LHBTI-asielzoekers en hun belangen. Dit laat onverlet dat er in voorkomende gevallen sprake kan zijn van miscommunicatie of verwachtingen aan de zijde van de bewoner die niet stroken met staand beleid of de geldende processen.
Binnen de opvang en begeleiding van het COA staat de veiligheid van eenieder voorop. Dit is niet anders voor LHBTI-asielzoekers. In mijn brief d.d. 5 maart jl. heb ik uiteengezet op welke wijze het COA hier momenteel invulling aan geeft en welke stappen er in de komende tijd genomen gaan worden om de veiligheid van LHBTI-asielzoekers, maar ook bekeerlingen, verder te waarborgen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.
Bent u bereid middels trainingen de bewustwording en sensitiviteit van COA-medewerkers op het gebied van LHBT-veiligheid te laten bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt het COA, bij het uit een azc laten vertrekken van een asielzoeker, rekening met het feit dat de desbetreffende asielzoeker zich aan de avondklok moet houden?
Alle bewoners van COA zijn op de hoogte gesteld van de avondklok en geïnformeerd dat dit betekent dat zij gedurende de avondklok niet naar buiten mogen en niet mogen reizen. Bij een overplaatsing wordt er op locatie gekeken of het, met de benodigde reistijd, mogelijk is om voor 21.00 op de nieuwe locatie te arriveren.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de opvang van LHBT-asielzoekers veiliger wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Snel internet voor iedereen. |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het in de digitale toekomst belangrijk is dat iedereen digitaal mee kan doen, dat in heel Nederland de internetdekking optimaal en de digitale voorzieningen voor iedereen betaalbaar en bereikbaar moeten zijn?
Ja.
Wanneer ontvangt de Kamer de actualisatie van de breedbandkaart, waarvan u in de beantwoording van eerdere Kamervragen1 aangaf dat dit «in het eerste kwartaal van 2021» of «eerder indien mogelijk» zou zijn?
De geactualiseerde breedbandkaart is inmiddels gepubliceerd en is te benaderen via de website overalsnelinternet.nl. De nieuwe kaart toont de beschikbaarheid van snel vast internet in Nederland in 2020. In een Kamerbrief die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan de Kamer is gestuurd, wordt nader ingegaan op de laatste stand van zaken aangaande de beschikbaarheid van snel vast internet.
Acht u «nauwlettend monitoren», zoals u op vraag 8 van eerdergenoemde vragen antwoordt, voldoende om te bewerkstelligen dat conform de gewijzigde motie Van den Berg2 eind 2023 tenminste 99,5 procent maar uiteindelijk 100 procent van de adressen in Nederland kan beschikken over snel internet van ten minste 100 megabit per seconde (Mbps)?
Naast het nauwlettend monitoren van de voortgang van de uitrol van snel vast internet met een snelheid van ten minste 100 Mbps, faciliteer ik ook in de kennisuitwisseling tussen provincies en sta ik samen met het Ministerie van BZK en Europa Decentraal de lokale overheden bij in advies over de Europese staatssteunkaders. Ik ben in overleg getreden met provincies over de voortgang van de uitrol van snel internet in de verschillende buitengebieden. Daarbij zijn de resultaten uit de 2020 inventarisatie naar vaste breedbanddekking en de prognose richting 2023 besproken en zijn onderling kennis en ervaringen uitgewisseld. Met de provincies is afgesproken dat we tenminste op kwartaalbasis met elkaar in gesprek blijven. Daarbij zal ik waar nodig en wenselijk ondersteunen door middel van het inbrengen van specifieke kennis en advies.
Zou in plaats van alleen «nauwlettend monitoren» een aanjagende houding niet wenselijker zijn om de doelstelling van snel internet voor daadwerkelijk iedereen op tijd te halen? Waarom wel of niet?
De inzet is om de connectiviteitsdoelstelling te behalen en iedereen van snel internet te voorzien. Onlangs informeerde ik uw Kamer in mijn brief van 6 mei jl.4 over de recente marktstudie van de ACM5 naar de uitrol van glasvezel in Nederland die laat zien dat in 2020 aanzienlijk meer glasvezel naar woningen is uitgerold dan in voorgaande jaren. In de afgelopen jaren is gebleken dat de markt in staat is om op basis van commerciële modellen grote delen van de buitengebieden in Nederland van snel vast internet te voorzien. Dit komt ook naar voren in de marktstudie van de ACM. De uitrol in het buitengebied door marktpartijen vindt momenteel nog steeds plaats, ook in (een deel van) de buitengebieden die door bureau Dialogic in haar prognose uit 2019 als uitdagend werden aangemerkt. Tegelijkertijd zijn er ook (delen van) buitengebieden waar de aanleg aanvankelijk was aangekondigd of gestart, maar waar de uitrol is gestaakt omdat ontsluiting van het gebied toch te kostbaar of ingewikkeld is gebleken. De uitrol door de markt bleek dus in de praktijk enerzijds gunstiger dan gedacht, maar anderzijds ook weerbarstiger. Deze combinatie van meevallers en tegenvallers maakt nog eens duidelijk dat het van belang is extra aandacht te blijven besteden aan de uitdagende buitengebieden en dat de ontsluiting daarvan veelal lokaal maatwerk vraagt.
Er lopen op dit moment bij diverse provincies acties om al dan niet met behulp van praktische dan wel financiële steun, de adressen in de moeilijke buitengebieden alsnog van snel internet te voorzien. Daar waar de markt de uitrol uiteindelijk niet oppakt, bestaat er de mogelijkheid voor lokale overheden om staatssteun te verlenen. Zoals benoemd, gaat het bij de ontsluiting van de overgebleven gebieden veelal om lokaal maatwerk, waarbij de geschikte oplossing onder meer afhankelijk is van de kosten van aanleg en de reeds aanwezige infrastructuur waar al dan niet op aangekoppeld kan worden. Dit was reeds in 2010 al door de Taskforce Next Generation Networks benoemd, alsmede het advies dat waar de markt het niet oppakt, er een rol ligt voor lokale overheden om de uitrol van snel internet te bevorderen.
Ik heb afgesproken met provincies om de voortgang en resultaten van die acties in de periodieke overleggen met elkaar te bespreken, om zo na te gaan welke aanpakken succesvol blijken en eventueel bruikbaar zijn in andere provincies. Daarbij merk ik wel op dat de brede toepasbaarheid van een bepaalde aanpak kan worden bemoeilijkt, vanwege lokale maatwerkaspecten, Waar nodig en wenselijk, zal ik provincies ondersteunen door middel van het inbrengen van specifieke kennis en advies.
In hoeverre is en blijft het uiteindelijk de marktdynamiek die bepaalt waar en op welke termijn snel internet wordt aangelegd? Wat en hoe groot kan en mag de rol van de overheid in uw ogen zijn, zowel landelijk als lokaal?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat de gebieden waarvan onderzoeks- en adviesbureau Dialogic eind 2019 aangaf dat deze lastig te ontsluiten zijn (circa 1.200 woonadressen in Zuid-Limburg, 7.000 woonadressen in Zeeland, 4.000 woonadressen op de Zuid-Hollandse eilanden en 1.300 woonadressen op de Hollandse kusten)3 alsnog gebaat zouden kunnen zijn bij overheidsinterventie wanneer uitrol van snel internet daar niet van de grond komt?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier(en) zouden gemeentes kunnen worden geholpen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden tegen welke snel internet overal in een gemeente kan worden aangelegd, wetende dat Dialogic concludeerde dat «er specifieke lokale redenen zijn waarom uitrol in deze (moeilijker te ontsluiten) gebieden lastig is»? Gaat het hier voornamelijk om budget of bijvoorbeeld ook om kennis en kunde?
Er kunnen inderdaad specifieke lokale redenen zijn die de uitrol in de lastig te ontsluiten buitengebieden bemoeilijken. In haar prognose noemt Dialogic de aanwezigheid van bepaalde natuurlijke eigenschappen, zoals grondsoort of eilandenstructuur, die de aanleg van snel vast internet in die gebieden minder rendabel maken dan andere buitengebieden. In haar beleidsaanbevelingen noemen de onderzoekers dat lokale overheden de uitrol in deze gebieden kunnen bevorderen door bijvoorbeeld marktpartijen te faciliteren in de uitrol door het hanteren van kostendekkende en uniforme tarieven voor leges en graaf- en herstelwerkzaamheden en te bezien of slimme totaalafspraken kunnen worden gemaakt over graafdiepte, coördinatie van werkzaamheden en toezicht. De ACM noemt in haar glasvezelmarktstudie ook het belang van uniforme gemeentelijke voorwaarden, die ervoor zorgt dat marktpartijen hun uitrol beter kunnen plannen en uitbreiden. Via een werkgroep «vaste connectiviteit» wordt reeds samengewerkt tussen Rijk, gemeenten en marktpartijen aan concrete acties rond graafwerkzaamheden, ter bevordering van de soepele uitrol van telecomnetwerken op lokaal niveau. Mocht blijken dat de markt de uitrol in deze lastige gebieden niet door de markt worden opgepakt, dan bestaat er de mogelijkheid voor lokale overheden om staatssteun te verlenen, waarbij ik hen waar nodig en wenselijk van specifieke kennis en advies kan voorzien.
Wanneer is dit onderwerp voor de laatste keer besproken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en/of markpartijen? Bent u bereid het op korte termijn opnieuw te agenderen gelet op het belang van snel internet voor bijvoorbeeld online (thuis)werken en online (thuis)onderwijs krijgen tijdens de coronacrisis?
Medio februari ben in overleg getreden met provincies over de voortgang van de uitrol van snel internet in de verschillende buitengebieden. Daarbij was, namens een groot deel van de marktpartijen, ook branchevereniging NLConnect aanwezig. Volgend op dat overleg heb ik begin maart in kleiner comité met een aantal provincies doorgepraat over de specifieke situatie in hun provincies. Verder staan er voor dit jaar nog 3 overleggen met provincies op de agenda, waarvan de eerstvolgende in juni zal plaatsvinden. Met de VNG ben ik, via diverse overlegstructuren, doorlopend in gesprek over de soepele uitrol van snel internet op lokaal niveau. Bijvoorbeeld via de werkgroep «vaste connectiviteit», zoals genoemd in het antwoord op de vorige vraag.
Het bericht dat de Belastingdienst weer op zijn kop werd gezet |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat «de Belastingdienst weer op zijn kop werd gezet»?1
Wij zijn bekend met dit bericht.
Waarom heeft u als Minister van Financiën in januari 2020 besloten om «hard in te grijpen en de Belastingdienst opnieuw op zijn kop te zetten»?
Het kabinet heeft besloten om Douane en Toeslagen zelfstandig te positioneren naast de Belastingdienst. De organisaties Douane, Toeslagen en Belastingdienst hebben eigen taken, eigen doelgroepen en eigen opgaves. Voorheen lagen deze taken allemaal binnen één Belastingdienst. Om deze reden heeft het kabinet ertoe besloten de span of control van de Belastingdienst te verkleinen zodat signalen van de werkvloer eerder bij de ambtelijke top terecht komen, en de bestuurlijke focus op de eigen opgaven te versterken. Zo kon de Douane zich richten op de gevolgen van de Brexit, Toeslagen op de hersteloperatie voor de gedupeerde ouders, en de Belastingdienst kon de onverminderde aandacht richten op het uitvoeren van Coronamaatregelen voor bedrijven. Verder werken de organisaties een eigen visie op dienstverlening uit die past bij de doelgroepen die zij bedienen. Wij begrijpen dat dit op de korte termijn tot onrust en onduidelijkheid kan leiden binnen de organisaties. Tegelijk zijn er ook signalen van medewerkers binnen de organisaties die graag mee willen denken over hoe zij hun organisatievorm kunnen geven. Daarom geven we dit traject zoveel mogelijk met de inspraak van medewerkers vorm.
Op basis van welke informatie, memo’s en adviezen heeft u besloten om de Belastingdienst op te knippen?
De gedachte dat de Belastingdienst een te omvangrijke organisatie is geworden is niet nieuw. In 2017 onderzochten Borstlap en Joustra de vertrekregeling van de Belastingdienst en publiceerden het rapport «Commissie Onderzoek Belastingdienst». Hier spraken zij van een «span of control» vraagstuk vanwege de omvang van de Belastingdienst en vroegen zij aandacht voor een meer zelfstandige positie van de Douane om de span of control te verkleinen. Er is door de Belastingdienst onverminderd hard gewerkt om de bestaande problematiek op te lossen. Helaas zijn de problemen hardnekkig gebleken mede gelet op de omvang en complexiteit van de Belastingdienst. Daarom heeft het kabinet begin 2020 besloten in te zetten op het versterken van de besturing van de Belastingdienst om de problematiek het hoofd te kunnen bieden. De tussentijdse bevindingen van het rapport van ABD TOPConsult «Tussenbalans onderzoek structuur en besturing Belastingdienst» is hier behulpzaam in geweest.
Kunt u deze informatie, memo’s, adviezen en andere relevante documenten uiterlijk 22 februari a.s. naar de Kamer sturen?
Op 20 januari 2020 is aan uw Kamer het rapport van ABDTOPConsult «Tussenbalans Onderzoek Structuur en Besturing Belastingdienst» aangeboden.2 Het eerdergenoemde rapport van de Commissie Onderzoek Belastingdienst is destijds ook met uw Kamer gedeeld. Ook is uw Kamer op 11 januari 2020 een brief gestuurd met daarin de beweegredenen van het kabinet om over te gaan tot dit besluit.
Waarom heeft u niet vastgehouden aan de inzet op beheerst vernieuwen en het advies om de Belastingdienst stabiel te houden, in rustiger vaarwater te brengen en te laten herstellen niet omarmd?
Er is hard gewerkt aan oplossingen voor de complexe en omvangrijke problematiek op het gebied van bijvoorbeeld ICT en managementinformatie. De ingezette verbetertrajecten vinden daarom onverminderd doorgang. Juist door het verkleinen van de span of control (de flessenhals) van de DG Belastingdienst is er meer bestuurlijke aandacht en focus op de verbeteropgave voor de Belastingdienst. Door het zelfstandig positioneren van Toeslagen en Douane naast de Belastingdienst kan er gelijktijdig aan de eigen specifieke opgaven van deze organisaties gewerkt worden.
In hoeverre en op welke wijze heeft u werknemers van de Belastingdienst betrokken bij uw besluit om de Belastingdienst op te knippen?
Het is voor de medewerkers van de Belastingdienst van groot belang dat er een open en veilig klimaat wordt gecreëerd waar hun expertise gewaardeerd en gebruikt wordt. In 2020 is met de komst van twee Staatssecretarissen en drie directeuren-generaal de politieke en bestuurlijke versterking vormgegeven. De ontvlechting wordt georganiseerd via het programma Continuïteit en Ontvlechting met daarbinnen een stuurgroep en een groot aantal inhoudelijke werkgroepen die zich buigen over verschillende inhoudelijke thema’s. In deze werkgroepen nemen meer dan 200 medewerkers op verschillende niveaus vanuit hun professie en ervaring deel. Zowel het kerndepartement als de organisatieonderdelen Belastingdienst, Toeslagen, en Douane zijn in deze werkgroepen vertegenwoordigd. De komende tijd zullen verdere keuzes gemaakt worden in het daadwerkelijke ontvlechten en vormgeven van de organisaties, waarbij wij medewerkers nadrukkelijk mee laten werken en denken. Zij weten immers het beste welke cultuur en werkwijze bij hun organisatie past.
Welke reacties en signalen heeft u van medewerkers van de Belastingdienst ontvangen sinds uw aankondiging in januari 2020 om de Belastingdienst te ontvlechten?
Medewerkers reageren zeer divers mede afhankelijk van de organisatie en hun plek hierin. Deze variëren van «fijn dat we ontvlechten en goed dat we meer kunnen focussen op onze kerntaak» tot «ontvlechting heeft geen meerwaarde we kunnen beter een grote organisatie blijven». We nemen beide signalen serieus en blijven met medewerkers in gesprek over hoe we de ontvlechting zo goed mogelijk vorm kunnen geven zodat er een veilig en prettig werkklimaat ontstaat. In het kader van de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» is aangekondigd dat de Belastingdienst jaarlijks een stand van de uitvoering zal uitbrengen en daarmee dit jaar een start maakt. In deze stand van de uitvoering wordt uitgebreid ingegaan over signalen van medewerkers inclusief signalen over de ontvlechting.
Hoe kijkt u nu terug op de aankondiging om de Belastingdienst te ontvlechten?
De opgaven waar de organisaties voor staan sterken ons in de overtuiging dat het kabinet een juist besluit heeft genomen. De hersteloperatie en het opvolgen van de aanbevelingen in het rapport «Ongekend onrecht» verdienen onverdeelde bestuurlijke aandacht. Door de ontvlechting is deze focus mogelijk terwijl de focus op de Brexit en aanpakken van de problematiek van de Belastingdienst daar niet onder lijdt. Het is van groot belang dat we zorgvuldig te werk gaan in de ontvlechting, en medewerkers bij elke stap betrekken waarbij we steeds het doel de verbetering van de dienstverlening aan burgers en bedrijven in het oog houden.
Wanneer stuurt u de in januari 2020 verzochte haalbaarheidstoets op de voorgenomen ontvlechting, conform motie Bruins c.s.2, naar de Kamer?
In de Kamerbrief Continuïteit en Ontvlechting kondigen wij aan in het tweede kwartaal van dit jaar te beginnen met haalbaarheidstoetsen voor in ieder geval de organisatieonderdelen IV, KI&S en CAP. Wij kiezen voor deze gerichte aanpak waarbij wij voor elk specifiek onderdeel bekijken of, en zo ja waar, ontvlechten toegevoegde waarde heeft voor burgers en bedrijven, de medewerkers en de wendbaarheid van de organisaties.
Deelt u dat het goed is om deze haalbaarheidstoets naar de Kamer te sturen voordat de ontvlechting wordt ingezet?
Uitgangspunt is dat we ontvlechten daar waar dit meerwaarde heeft voor burgers en bedrijven, en voor de medewerkers van de organisatie. Om hier goed zicht op de krijgen zijn haalbaarheidstoetsen of impactanalyses nodig. Zodra de haalbaarheidstoetsen voor de verschillende organisatieonderdelen zijn afgerond, zullen wij deze aan de Kamer toesturen.
Kunt u alle informatie, memo’s, adviezen en andere relevante documenten die ten grondslag liggen aan de haalbaarheidstoets naar de Kamer sturen?
Wanneer de haalbaarheidstoetsen zijn uitgevoerd zullen wij uw Kamer over de resultaten van deze toetsen informeren en de toetsen aan de Kamer toesturen.
Wat is volgens u het verschil tussen een ontvlechting en een reorganisatie?
De hoofdstructuur van het ministerie is in 2020 aangepast door twee nieuwe directoraten-generaal toe te voegen, het directoraat-generaal Douane en het directoraat-generaal Toeslagen. Over deze wijziging van de organisatie heeft de departementale ondernemingsraad advies uitgebracht. Er is noch sprake van formatieve krimp noch van boventalligheid. De rechtpositie van medewerkers is met de ontvlechting niet gewijzigd.
Wat vindt u van het bericht dat er geen sprake is van samenwerking tussen het kerndepartement en de Belastingdienst?
Om het traject van de ontvlechting vorm te geven is er een programmateam en een stuurgroep ingesteld. In beide gremia zijn zowel het kerndepartement, Douane, Toeslagen en de Belastingdienst vertegenwoordigd. Besluiten vinden daarmee in gezamenlijkheid plaats. Tussen Toeslagen, Douane en de Belastingdienst zijn samenwerkingsafspraken opgesteld om de continuïteit van de uitvoering te borgen.
Waarom maakte u bij het verhoor van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag zo duidelijk onderscheid tussen het kerndepartement en de Belastingdienst?
De Minister maakte in zijn verhoor het onderscheid tussen het kerndepartement en de Belastingdienst om helderheid te scheppen in ieders rol. Hij heeft hierbij onder meer het volgende gezegd:
Het onderscheid tussen beleid en uitvoering is een werkwijze die binnen alle departementen wordt gemaakt. Dit vindt haar oorsprong in de Regeling agentschappen waarin de eigenaar (SG), opdrachtgever (beleidsdirectie) en de opdrachtnemer (uitvoeringsorganisaties) elk hun eigen rol en verantwoordelijkheid hebben. Het kerndepartement formuleert de opdracht voor de uitvoeringsorganisatie, terwijl de eigenaar de lange termijn sturing en continuïteit bewaakt. Door verantwoordelijkheden duidelijk te beleggen en verschillende rollen te onderscheiden is de versturing versterkt, zo oordeelt ook de Algemene Rekenkamer in haar Verantwoordingsonderzoek 2019.
Wat is als Minister van Financiën uw formele verantwoordelijkheid ten aanzien van de Belastingdienst?
Staatssecretarissen hebben een eigenstandige politieke verantwoordelijkheid voor de onderwerpen die binnen hun portefeuille vallen. Dit geldt ook voor de verantwoordelijkheid ten aanzien van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane. Hierbij leggen de verantwoordelijk Staatssecretarissen zelf over deze beleidsterreinen verantwoording af aan de Tweede en Eerste Kamer. Tevens kunnen zij ook zelf naar de ministerraad komen op het moment dat er een dossier speelt dat raakt aan deze portefeuilles. Deze eigenstandige politieke verantwoordelijkheid valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister, in lijn met hoe deze verhouding is vastgelegd in artikel 46 van de Grondwet: «Een Staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de Minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als Minister op. De Staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de Minister.»
Kunt u bevestigen dat de Belastingdienst onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën valt en u als Minister van Financiën eindverantwoordelijk bent voor het ministerie?
Zie antwoord op vraag 15.
Welke reacties en signalen heeft u van medewerkers van de Belastingdienst ontvangen op het feit dat u zo stellig afstand heeft genomen van de Belastingdienst?
Wij hebben gesproken met de groepsondernemingsraad Belastingdienst, OR Douane en OR Toeslagen. Gezamenlijk is het de opdracht de organisaties en medewerkers beter op de kaart te krijgen en signalen van de werkvloer beter te laten doorklinken. De ambtelijke leiding is daarnaast actief in gesprek met de medewerkers, en benadrukken in communicatie uitingen bewust ook de goede resultaten van de Belastingdienst. Dit alles biedt een basis om verder met elkaar vanuit vertrouwen te bouwen aan «de beste Belastingdienst voor Nederland».
Herkent u het beeld dat het mediaperspectief de strategie heeft bepaald? Zo nee, waarom niet?
Dit beeld herkennen wij niet. Het besluit tot ontvlechting is gebaseerd op meerdere rapporten, en de uitwerking vindt stapsgewijs plaats met zorgvuldige besluitvorming door een Stuurgroep en organisatiebreed programmateam.
Kunt u reageren op het bericht dat signalen van de Belastingdienst actief uit de communicatie met de buitenwereld en de Tweede Kamer wordt gefilterd?
In zowel het rapport Ongekend onrecht van de Parlementaire Onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag als in de kabinetsreactie op dat rapport, is uitgebreid stilgestaan bij het feit dat signalen van medewerkers, burgers, bedrijven, rechtspraak, de advocatuur en hun vertegenwoordigers onvoldoende terecht zijn gekomen bij de top van Belastingdienst en Toeslagen, beleid en politiek. Het kabinet heeft maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat signalen wel terecht komen bij top, beleid en politiek en ook dat verbeteringen worden doorgevoerd op basis van die signalen. Zo zal er jaarlijks een stand van de uitvoering uitgebracht worden door de Belastingdienst en Toeslagen en jaarlijks een staat van de uitvoering door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als het gaat om de problematiek waar de uitvoering mee kampt. Nog dit jaar wordt gestart met de totstandkoming van deze producten. Deze documenten zullen ook aangeboden worden aan uw Kamer.
Herkent u de conclusie dat cultuurverandering op Financiën wordt beperkt tot de Belastingdienst? Bent u van plan om dit te verbreden?
Sinds begin vorig jaar wordt intensief door het gehele ministerie, inclusief de Belastingdienst, Toeslagen en Douane, gezamenlijk gewerkt aan de richting en opgaves. Zo spreekt de ambtelijke leiding met grote regelmaat over de richting en koers van het ministerie en de onderlinge samenwerking en cultuur. Met deze initiatieven wordt een stevige collectieve basis gecreëerd voor een sterker Financiën. Vanuit onder meer de cultuurprogramma’s voor Toeslagen, Douane en Belastingdienst wordt daar verder opvolging aangegeven en wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij specifieke uitdagingen en opgaves van de onderdelen zelf.
Kunt u de beantwoording van deze vragen voor 22 februari 2021 naar de Kamer sturen?
Uw Kamer is door een uitstelbrief geïnformeerd over latere verzending van de antwoorden op uw vragen.
Slapende rekeningen. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar over slapende rekeningen?1
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot «slapende rekeningen»? Welke plichten hebben banken met betrekking tot rekeningen die geopend zijn bij hen?
Slapende rekeningen zijn bankrekeningen die gedurende lange tijd niet zijn gebruikt en waarbij er ook geen contact meer is tussen de bank en de rekeninghouder. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat rekeninghouders hun verhuizing niet aan de bank doorgeven, rekeninghouders de rekening simpelweg vergeten, of omdat de erfgenamen niet weten dat de overledene een rekening bij de bank heeft.
Over het algemeen gelden de plichten die de bank heeft beschreven in de algemene voorwaarden van de bank en die door de consument zijn aanvaard bij het openen van een betaalrekening. Banken en consumenten kunnen op bepaalde gronden de rekening opzeggen. Wanneer de betaalrekening wordt opgezegd, de tegoeden zijn opgenomen en de rekening is afgewikkeld, geldt dat de bank een wettelijke algemene bewaartermijn van zeven jaar heeft voor de administratie na het beëindigen van de relatie tussen de klant en de bank. Na zeven jaar worden de gegevens van de betaalrekening vernietigd.
In het geval van een slapende rekening is er geen sprake van een reguliere beëindiging van een betaalrekening. Omdat banken in het geval van een slapende rekening niet weten of de klantrelatie is beëindigd, is de administratieplicht van zeven jaar hier niet van toepassing. De banken geven aan dat wanneer zij inactiviteit van een rekening opmerken, zij proberen de verdwenen rekeninghouders te traceren. Dit doen zij bijvoorbeeld door contact op te nemen via de telefoon, e-mail of sociale media. Wanneer het contact niet succesvol op de reguliere manier kan worden hersteld, proberen banken middels het inactief maken van betaalproducten contact te leggen. Ook kunnen banken via het besluit Basisregistratie Persoonsgegevens, informatie opvragen bij de gemeente over rekeninghouders. Hierbij geldt wel dat banken bij elke afzonderlijke gemeente moeten verifiëren of de klant daar staat ingeschreven. Dit is in de praktijk lastig uitvoerbaar en wordt daarom weinig toegepast.
Als de zoektocht van de bank niets oplevert en het tegoed op de rekening gedurende twintig jaar niet wordt opgeëist door de rekeninghouder of in het geval van overlijden door diens erfgenamen, dan verkrijgt de bank dat tegoed door het verstrijken van de algemene verjaringstermijn van twintig jaar. Echter, ik begrijp van de banken dat zij in de praktijk geen aanspraak maken op deze verjaringstermijn en de tegoeden laten staan op een tussenrekening of op een ander betaalproduct. Wanneer de rekeninghouder of erfgenaam van de rekeninghouder kan aantonen dat de rekening aan die persoon toebehoort, keren banken ook na twintig jaar de tegoeden uit.
Blijkt uit de zoektocht van de bank dat iemand (vermoedelijk) is overleden en komt de bank niet in contact met de erfgenamen of is niet bekend of er erfgenamen zijn, dan is de situatie anders. In dat geval is in artikelen 189 en 226 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat de gelden op de rekening toekomen aan de Staat. Op grond van artikel 189 komen de gelden toe aan de Staat op het moment van overlijden. Op grond van artikel 226 kunnen rechthebbenden gedurende twintig jaar nadat het nalatenschap is opengevallen aanspraak maken op de gelden. Na deze periode verkrijgt de Staat de gelden.
Hoewel ik individuele gevallen niet kan beoordelen, is in zijn algemeenheid mijn conclusie dat een situatie zoals geschetst in Radar, waarbij de administratie is vernietigd en er geen aanspraak kan worden gemaakt op de tegoeden, in beginsel niet mogelijk is.
Klopt het dat banken slechts een administratieplicht hebben van zeven jaar? Wat gebeurt er met een rekening waarvan de rekeninghouder zevn jaren inactief is geweest? Is het mogelijk dat na zeven jaar geld «verdwenen» is als een klant niet goed oplet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het beheren van geld voor hun klanten niet een kerntaak van banken? Bent u het eens dat het verweer dat er slechts een administratieplicht is van zeven jaar wel een zeer beperkte taakopvatting is, die niet erg getuigt van een ontwikkelde beroepseer?
Het beheren van geld voor hun klanten is inderdaad een van de kerntaken van banken en het is belangrijk dat dit op een ordentelijke wijze gebeurt. Dit betekent dat klanten die geld op een rekening zetten dit geld ook te allen tijde kunnen terugvorderen en dat de banken volgens de geldende regelgeving handelen. De bewaartermijn van zeven jaar geldt, zoals hiervoor vermeld, niet in het geval van slapende rekeningen en de tegoeden worden ook na een verloop van twintig jaar uitgekeerd wanneer de rekeninghouder of erfgenaam kan aantonen dat het geld van de persoon in kwestie is. Ook als het gaat om een (vermoedelijk) overlijden is, zoals in het vorige antwoord aangegeven, wettelijk geregeld dat de tegoeden toekomen aan de Staat en erfgenamen die door de Staat worden opgespoord of zich uit eigen beweging melden, hier aanspraak op kunnen maken. Ik zie daarom geen noodzaak om additionele wettelijke maatregelen te nemen.
Is een bank verplicht om contact te zoeken met rekeninghouders na een periode van inactiviteit? Zo nee, bent u bereid dit te regelen?
Banken hebben een bijzondere zorgplicht die volgt uit de functie die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. Afhankelijk van de omstandigheden van een concreet geval, dient een bank te beoordelen hoe hieraan invulling moet worden gegeven. Uiteindelijk is het ter beoordeling aan de burgerlijke rechter of de bank heeft voldaan aan de zorgplicht.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is het van belang dat het beheren van geld voor klanten door banken op een ordentelijke wijze gebeurt. Dit betekent dat klanten die geld op een rekening zetten dit geld ook kunnen terugvorderen. In dit kader zetten banken zich ook in om na een periode van inactiviteit de klant te bereiken via de eerdergenoemde werkwijzen. Indien de klant desondanks niet wordt bereikt, begrijp ik dat de tegoeden ook na de verjaringstermijn van twintig jaar uitgekeerd worden wanneer de rekeninghouder of erfgenaam kan aantonen dat het geld van de persoon in kwestie is. Gelet hierop zie ik momenteel geen noodzaak tot additionele maatregelen.
Klopt het dat tegoeden na 20 jaar ten goede komen aan de bank? Wat vindt u hiervan? Biedt dit geen stimulans voor banken om tegoeden stilzwijgend te laten vervallen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er gebeurd met het voornemen van de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Plasterk om niet opgevraagde middelen ten goede te laten te komen aan de staatskas na 20 jaar in plaats van aan banken?2
Naar aanleiding van het voornemen van de voormalig Minister Plasterk zijn er momenteel gesprekken gaande tussen de Nederlandse Vereniging van Banken, de banken en het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en onder meer verantwoordelijk voor het afwikkelen van onbeheerde nalatenschappen en het opsporen van eventuele erfgenamen, over een «convenant onbeheerde nalatenschappen». Dit convenant heeft als doel om rechthebbenden van slapende tegoeden van overleden rekeninghouders op te sporen. Hoewel banken hun administratie doorlopen om te zien of er sprake is van slapende rekeningen, is niet altijd bekend of iemand overleden is en indien dit het geval is, of de persoon in kwestie erfgenamen heeft. In het convenant wordt onder andere geregeld dat bankrekeningen met meer dan 8.000 euro van mensen van wie wordt aangenomen dat zij zijn overleden, omdat zij volgens het systeem 115 jaar of ouder zouden zijn, worden aangemeld bij het RVB. Dit geldt ook voor bankrekeningen waarvan duidelijk is geworden dat de rekeninghouder is overleden en waar niet van bekend is of er erfgenamen zijn of waarvan de bank de erfgenamen niet kan bereiken. Het RVB zal op zoek gaan naar (eventuele) erfgenamen. Het RVB kan hierbij gebruik maken van de toegang tot het Centraal Testamentenregister, de Basisregistratie Personen of (extern) onderzoek. Vervolgens wordt het geld ofwel uitgekeerd aan de erfgenamen of de tegoeden komen, in bepaalde gevallen via de consignatiekas, toe aan de Staat. De gesprekken over dit convenant bevinden zich in de afrondende fase. De verwachting is dat het convenant dit jaar wordt getekend. Om deze gevallen op te kunnen pakken, is het wel belangrijk dat deze gevallen in zicht zijn. Ik moedig banken dan ook aan om hun systeem regelmatig door te lopen op mogelijke slapende tegoeden.
Kunt u een inschatting geven van de tegoeden, waarvan de eigenaar onbekend is? Om hoeveel mensen gaat het? Wat is het gemiddelde en totaal geschatte vermogen? Klopt het dat dat in de vele tientallen miljoen euro’s loopt?
Het is mij niet bekend om hoeveel eigenaren het precies gaat en hoe groot dit vermogen is. Er bestaat geen centrale administratie van de inspanningen van banken ten aanzien van slapende rekeningen. Voor het vaststellen van inactiviteit van een betaalrekening gebruikt een bank eigen criteria. Daarnaast is het inzichtelijk maken van de tegoeden met een verstreken algemene verjaringstermijn van twintig jaar bewerkelijk, omdat er destijds gebruik werd gemaakt van handmatige administratie. De komst van het convenant zal ervoor zorgen dat er meer inzicht komt in de omvang van de tegoeden en het aantal eigenaren.
Kunt u zich voorstellen dat erfgenamen geen benul hebben van de rekeningen die de overledene had en zo alsnog «ontdekken» dat er een rekening moet zijn? Welke plichten hebben banken om hen te helpen het geld waar zij recht op hebben te doen toekomen?
Het is niet ondenkbaar dat na aanvaarding van de nalatenschap, er nog een rekening van de overledene boven water komt waarvan de erfgenamen het bestaan niet kenden. Via het Loket Slapende Tegoeden van de NVB3 kunnen erfgenamen of executeurs die belast zijn met de afwikkeling van de nalatenschap, controleren of er girale tegoeden op naam van de overledene aanwezig zijn waar de erfgenaamrecht op heeft. In dat geval kunnen de erfgenamen aan de hand van een verklaring van erfrecht de tegoeden alsnog opeisen en keert de bank aan hen uit.
Kent u het voorbeeld van de Volksbank die tientallen mensen in de administratie heeft die 115 jaar of ouder zijn? Bent u bereid banken onderzoek te laten doen naar het aantal honderdplussers in de administratie en te kijken of deze nog klopt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het toekomen van geld op slapende rekeningen aan rechthebbenden onder de zorgplicht van banken valt? Zo ja, wat doet u eraan dat dit ook gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat geld dat is toevertrouwd aan een bank, altijd terug zou moeten gaan naar de eigenaar als diegene kan bewijzen dat het geld van hem of haar is, ongeacht de jaren die zijn verstreken? Bent u bereid dit wettelijk te regelen?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er geen eigenaar van tegoeden kan worden gevonden en het vermoeden bestaat dat de rekeninghouder is overleden, welke plichten heeft de bank dan om tegoeden aan de juiste rechthebbenden te doen toekomen? Wat gebeurt er met de tegoeden indien rechthebbenden niet kunnen worden gevonden? Bent u bereid te regelen dat deze tegoeden beschikbaar blijven voor eventuele nabestaanden die zich alsnog melden?
Zie antwoord vraag 2.
Het transparantiebeleid van ontwikkelingsbank FMO en door FMO gefinancierde misstanden in de Democratische Republiek Congo |
|
Lammert van Raan (PvdD), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken stappen uit plantages Congo zonder landroof op te lossen»1 en het rapport «Finance as Agro-Colonialism» gepubliceerd door elf ngo's, waaronder Milieudefensie?2
Ja.
Heeft u contact gehad met FMO over het rapport en zo ja, wat was de reactie van FMO?
Mijn medewerkers hebben contact gehad met FMO over het rapport. FMO maakt zich zorgen over de lokale situatie bij de plantages van Plantations et Huileries du Congo (PHC) – met name in en rondom de Lokutu plantage – en begrijpt goed dat er aandacht voor is vanuit het maatschappelijk middenveld. FMO zet zich sinds haar investering in 2015 in voor verbeteringen in de milieu en sociale standaarden op de PHC plantages en is in contact met verschillende NGO’s over de situatie aldaar.
Welk deel van de in totaal 150 miljoen dollar aan leningen die Feronia-PHC sinds 2013 heeft ontvangen van Europese ontwikkelingsbanken is verstrekt door FMO?
FMO heeft een lening van USD 16,5 miljoen aan PHC verstrekt. PHC is het Congolese bedrijf dat tot voor kort het bezit was van Feronia Inc.
Klopt het dat FMO en de ontwikkelingsbanken BIO, DEG en EAIF zich in mei 2020 bereid toonden om 80% van de uitstaande leningen aan Feronia-PHC af te schrijven? Kunt u verduidelijken welk bedrag de ontwikkelingsbanken precies bereid waren af te schrijven en wat daarbinnen het aandeel van FMO was? Kunt u delen wat de overwegingen waren om in te stemmen met deze afschrijving? Kunt u bevestigen dat deze afschrijving plaatsvond of zal plaatsvinden?
Van FMO heb ik begrepen dat PHC zich al lange tijd in financieel zwaar weer bevindt, waardoor er onvoldoende geld is om de benodigde verbeteringen ten aanzien van milieu en sociale standaarden door te voeren. FMO en de andere ontwikkelingsbanken hechten veel waarde aan deze verbeteringen. Het verbeteren van deze standaarden was een belangrijke reden voor FMO om in 2015 te investeren in PHC.
FMO geeft aan dat mede naar aanleiding van het zorgwekkende Human Rights Watch rapport (dat eind 2019 is uitgekomen) een nieuw Environmental and Social Action Plan (ESAP) is afgesproken tussen de ontwikkelingsbanken en PHC in januari van dit jaar. Een samenvatting van dit ESAP is te vinden op de PHC website3; het ESAP adresseert de belangrijkste zorgen uit het rapport en gaat in op implementatie en bijbehorende deadlines. Het ESAP is het resultaat van harde eisen die de ontwikkelingsbanken hebben gesteld en kan daarmee eveneens gezien worden als een overzicht van de verbeteringen die volgens de ontwikkelingsbanken moesten plaatsvinden.
Om de lokale omstandigheden en de financiële situatie van PHC te verbeteren, hebben FMO en de Duitse (DEG) en Belgische (BIO) ontwikkelingsbanken afgesproken met PHC dat maximaal 80% van de door hun verstrekte leningen afgeschreven zal worden onder de voorwaarde dat bepaalde mijlpalen binnen het ESAP behaald zijn (max. USD 32,5 miljoen afschrijving). Wat betreft FMO gaat het om een bedrag van maximaal USD 13,2 miljoen. In het afgesproken proces wordt steeds een deel van de lening afgeschreven bij het behalen van een specifieke mijlpaal. Op dit moment hebben nog geen afschrijvingen op de lening plaatsgevonden.
De financiële situatie van PHC was begin 2020 zo slecht dat een faillissement dreigde voor zowel PHC als Feronia. Aandeelhouder KKM was bereid extra geld te investeren om PHC te redden, mits het meerderheidsaandeelhouder zou worden. Dit is gebeurd en de aandelenstructuur via de Canadese holding Feronia Inc is door middel van een faillissementsprocedure beëindigd. Tegelijkertijd zijn er onderhandelingen gestart over het herstructureren van de schulden en dit proces is bijna afgerond.
Bij deze herstructurering hebben sommige crediteuren er voor gekozen om hun leningen volledig en zonder aanvullende voorwaarden af te schrijven. FMO heeft daar niet voor gekozen en besloten om een deel van hun lening af te schrijven onder de voorwaarde dat specifieke ESAP-mijlpalen behaald worden. Door invloed te houden op het bedrijf en betrokken te blijven bij PHC, blijft FMO zich inspannen om de omstandigheden voor de lokale bevolking te verbeteren.
Klopt het dat na het faillissement van Feronia Inc. het teruggeven van de concessierechten aan lokale gemeenschappen niet aan de orde is geweest? Heeft FMO hier op enig moment voor gepleit? Zo nee, waarom niet?
Van FMO heb ik begrepen dat de grond waar de PHC plantages zich op bevinden eigendom is van de Congolese overheid. Het is daarmee niet mogelijk om vanuit PHC of FMO concessierechten voor deze grond aan een andere partij te verstrekken, zoals een organisatie die de lokale gemeenschap vertegenwoordigt. De eerder vermelde herstructurering van PHC was gericht op Feronia Inc., het Canadese moederbedrijf van PHC dat is opgeheven als onderdeel van de herstructurering. De bedrijfsactiviteiten van PHC in DR Congo zijn gedurende dit proces onverminderd voortgezet. De bestaande concessieafspraak tussen de overheid van DR Congo en PHC, over de landrechten, is daarom in de herstructureringsgesprekken geen onderwerp van gesprek geweest en daarmee ongewijzigd gebleven.
Heeft Feronia-PHC voldaan aan de voorwaarden die door de Europese ontwikkelingsbanken werden gesteld aan het afschrijven van de lening, namelijk een herziening van het Environmental & Social Action Plan (ESAP)? Welke herziening moest er volgens de ontwikkelingsbanken plaatsvinden en hoe is dit door Feronia-PHC geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van 22 november 20193 stelde dat er bij constatering van te lage lonen een verbetertraject richting een leefbaar loon en tijdige uitbetaling wordt opgenomen in een actieplan? Klopt de bewering uit het ngo-rapport dat werknemers op de plantages nog steeds minder dan het minimumloon verdienen? Is FMO een verbetertraject gestart nadat eerder bleek dat werknemers van Feronia-PHC minder dan een leefbaar loon verdienen en hun loon te laat uitbetaald krijgen? Zo ja, wat waren de resultaten van dit verbetertraject en hoe wordt gecontroleerd of werknemers nu daadwerkelijk minstens het minimumloon verdienen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik herinner mij deze beantwoording.
Van FMO heb ik begrepen dat PHC minstens het wettelijk minimumloon betaalt aan zowel vaste als tijdelijke werknemers. Dit staat ook in het ESAP afgesproken met de ontwikkelingsbanken. Naleving hiervan wordt gecontroleerd door onafhankelijke adviseurs waarbij salarisstroken worden gecontroleerd en interviews worden gehouden met werknemers.
Ook is een afspraak tussen de ontwikkelingsbanken en PHC gemaakt dat de lonen zich dienen te ontwikkelen richting een leefbaar loon. Dit is een belangrijk streven van FMO, maar op korte termijn lijkt een verhoging naar een leefbaar loon niet haalbaar omdat PHC al lange tijd verliesmakend is en de financiële situatie precair is. De ontwikkeling richting een leefbaar loon is gekoppeld aan specifieke financiële waarden die signaleren dat de loonsverhoging mogelijk is. Met een combinatie van productiviteitsverbeteringen en hogere palmolieprijzen kan de financiële positie van PHC verbeteren en wordt verhoging van de lonen mogelijk met als uiteindelijk doel een leefbaar loon.
Daarnaast heeft PHC volgens FMO sinds de verstrekking van de lening van de ontwikkelingsbanken een verbetertraject ingesteld ten aanzien van tijdige uitbetaling van de lonen. PHC rapporteert elk kwartaal aan FMO over hoe de salarisbetalingen lopen. FMO wordt geïnformeerd op het moment dat een uitbetaling vertraagd is, ook over de maatregelen die zijn genomen om een te late betaling te verhelpen.
De naleving van het ESAP wordt minstens jaarlijks gecontroleerd door een onafhankelijke adviseur en – indien mogelijk – een medewerker van een van de ontwikkelingsbanken. Het laatste monitoring report is in december 2020 opgeleverd. Bij een dergelijke controle controleert de onafhankelijk adviseur ook of werknemers tijdig en minstens het geldende minimumloon betaald krijgen.
Herinnert u zich dat u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van 20 november 20194 stelde dat wanneer onderzoek naar landrechten tekortschiet er beroep kan worden gedaan op het onafhankelijke klachtenmechanisme van FMO en de Duitse en Franse ontwikkelingsbanken?
Ja.
Kunt u bevestigen dat lokale gemeenschappen in november 2018 een klacht indienden via het gezamenlijke klachtenmechanisme? Klopt het dat twee jaar na de start van de klachtenprocedure de bemiddeling nog niet is begonnen? Zo ja, waarom niet?
Van FMO heb ik begrepen dat eind 2018 vertegenwoordigers van de lokale gemeenschappen inderdaad gebruik hebben gemaakt van het onafhankelijke klachtenmechanisme dat is opgezet door FMO, DEG en de Franse ontwikkelingsbank Proparco. Omdat DEG de leidende ontwikkelingsbank is in het consortium van ontwikkelingsbanken dat in PHC heeft geïnvesteerd, wordt op dit moment de klacht beschouwd als een klacht aan het adres van DEG.6 In het kader van deze klacht heeft het expertpanel van het klachtenmechanisme in november 2018 en augustus 2019 de indieners bezocht en met leden van de lokale gemeenschap gesproken.
De indieners en PHC hebben vervolgens gezamenlijk gekozen voor een bemiddelingsproces onder begeleiding van het expertpanel van het klachtenmechanisme. Via FMO heb ik van het expertpanel begrepen dat het panel sinds de keuze voor het bemiddelingsproces niet heeft kunnen afreizen naar Congo vanwege reisbeperkingen naar aanleiding van de COVID-19-pandemie. Zodra de reisrestricties opgeheven zijn zal het panel afreizen en kan het bemiddelingsproces daadwerkelijk beginnen.
Wat gebeurt er als de klachtenprocedure niet naar tevredenheid wordt afgerond voordat de ontwikkelingsbanken definitief geen belangen of financiering meer hebben in Feronia-PHC?
Het is belangrijk om te benadrukken dat onder de huidige klachtenprocedure gekozen is voor een bemiddelingsprocedure. Zowel de lokale gemeenschap als PHC hebben vrijwillig gekozen om gezamenlijk – onder begeleiding van het expert panel van het klachtenmechanisme als neutrale partij – tot een oplossing te komen.
Het klachtenmechanisme fungeert hierbij niet als scheidsrechter of als alternatief voor het lokale rechtssysteem. Van FMO heb ik begrepen dat het klachtenmechanisme voornemens is om het bemiddelingsproces door te zetten, ook indien er geen financiele relatie meer zou bestaan tussen de ontwikkelingsbanken en PHC. Of een bemiddelingsproces afgerond kan worden hangt af van de bereidheid hiertoe van de beide betrokken partijen.
Kunt u toelichten hoe de toekenning, in 2019, van een financiering ter waarde van 250.000 euro aan Feronia met het oog op capaciteitsopbouw heeft bijgedragen aan de klachtenprocedure van de ontwikkelingsbanken? Om welk type financiering ging het? Maakt deze financiering deel uit van het afgeschreven bedrag? Stelt FMO eenzelfde hoeveelheid financiering beschikbaar aan de lokale gemeenschappen, die in hun klacht expliciet vragen om financiële en technische ondersteuning tijdens de procedure?
Van FMO heb ik begrepen dat het bedrag is ingezet voor een capaciteitsopbouwprogramma met als doel het PHC management en PHC werknemers (zoals plantagebewakers) te ondersteunen bij het opbouwen van een goede relatie met lokale gemeenschappen, naast het verbeteren van enkele specifieke milieu en sociale standaarden (onder andere IMVO monitoring en verbetering werknemer klachtenmechanisme). Dit bedrag is verschaft als toelage om bovenstaande doelen te bereiken en staat los van de klachtenprocedure.
Het bedrag is geen onderdeel van de FMO lening die bij het behalen van bepaalde mijlpalen uit het ESAP gedeeltelijk afgeschreven wordt.
Via FMO heb ik van het expertpanel begrepen dat lokale gemeenschappen (als onderdeel van het bemiddelingsproces) toegang hebben tot financiële ondersteuning vanuit het klachtenmechanisme wanneer dit nodig is voor het succesvol afronden van het bemiddelingsproces. Via FMO heb ik begrepen dat de lokale gemeenschappen tot op heden geen verzoek hebben ingediend bij het panel.
Welke stappen neemt u om een goede uitvoering van het klachtenmechanisme te borgen?
Het klachtenmechanisme is opgezet door FMO, DEG en Proparco en opereert onafhankelijk van deze partijen. De ontwikkelingsbanken leveren wel operationele en financiële ondersteuning.
Het kabinet toetst onder andere door middel van evaluaties of het IMVO-beleid van FMO voldoet aan de hierover gemaakte afspraken en of FMO’s IMVO beleid vooruitstrevend is, in de zin van dat FMO’s beleid normatief is (zoals afgesproken). In de recente evaluatie van FMO concludeert de evaluator dat het opzetten van een onafhankelijk klachtenmechanisme vooruitstrevend is; een dergelijk mechanisme ontbreekt bij veel andere ontwikkelingsbanken. Het klachtenmechanisme pakt klachten professioneel en serieus op, ondanks dat het relatief nieuw is. De evaluator concludeert echter ook dat de bekendheid en toegankelijkheid van het klachtenmechanisme verbeterd dienen te worden. Daarnaast is er ruimte voor verbetering bij het opvolgen van aanbevelingen en het documenteren en monitoren van de voortgang ervan.
De resultaten van deze evaluatie zijn onderdeel van de strategische dialoog tussen het kabinet en FMO. Het kabinet ziet er op toe dat FMO de bevindingen en aanbevelingen uit de evaluatie adresseert.
Bent u bereid om alsnog maatregelen te treffen om de inheemse bevolking hun landrechten terug te helpen verkrijgen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 heb ik begrepen van FMO dat het land waar de PHC plantages zich op bevinden in eigendom van de Congolese overheid is.
FMO is een staatsdeelneming die op afstand van de Staat opereert en verantwoordelijk is voor haar eigen beleid en strategie. Als beleidsverantwoordelijk ministerie ziet het Ministerie van Buitenlandse Zaken toe op de maatschappelijke missie van FMO en dat het IMVO beleid van FMO vooruitstrevend is. Een belangrijk onderdeel van het IMVO beleid van FMO is het uitgebreide due diligence onderzoek dat FMO verricht voorafgaand aan een investering. Landrechten maken onderdeel uit van een dergelijk onderzoek.
In het geval van PHC had de Duitse ontwikkelingsbank DEG het voortouw bij het verrichten van hetdue diligence onderzoek. DEG heeft de resultaten van het onderzoek gedeeld met de andere ontwikkelingsbanken, waaronder FMO. FMO stelt dat bij de start het due diligence onderzoek van DEG voldoende juridische waarborgen bood, ook ten aanzien van landrechten, om deel te nemen aan het project. Tijdens de verschillende stappen in het investeringsproces heeft FMO nader onderzoek gedaan naar de geldigheid van de concessieovereenkomsten.
Het kabinet onderstreept het belang van goede en duidelijke landrechten, vreedzame en eerlijke oplossingen voor landconflicten en de bescherming van lokale gemeenschappen tegen landroof. Het kabinet heeft vertrouwen in FMO’s beleid rondom landrechten dat na een publieke consultatieronde is vastgesteld7 en in de wil van FMO om landrechtenschendingen te voorkomen. Hierbij is het belangrijk dat FMO naast het doen van goed due diligence onderzoek voorgaand aan de investering, ook heel alert is en blijft tijdens een investering op landrechtenkwesties en hier constructief mee om gaat. Het is daarom belangrijk dat in het nieuwe ESAP afspraken gemaakt zijn tussen de ontwikkelingsbanken en PHC over het adresseren van aan landrechten gerelateerde kwesties en dat PHC en de lokale gemeenschappen hebben ingestemd met een bemiddelingsproces onder leiding van het onafhankelijke klachtenmechanisme over dit onderwerp.
Kunt u een overzicht geven van de stappen die u heeft ondernomen ten aanzien van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO sinds FMO in 2019 onder vuur kwam te liggen vanwege de financiering van Feronia?
Ik interpreteer bovenstaande vraag als hoe de ministeries om zijn gegaan met de berichtgeving van eind 2019 – specifiek in Trouw op 15 oktober en daaraan gerelateerde berichtgeving – en het kritische Human Rights Watch Rapport over de zorgelijke omstandigheden bij de Feronia-PHC palmolieplantages van 25 november jl.
Als onderdeel van de reguliere dialoog tussen de overheid en FMO spreken medewerkers van zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het Ministerie van Financiën structureel met FMO, ook over incidenten en mogelijke misstanden bij FMO investeringen. Zo nodig, vragen de medewerkers FMO tijdens deze gesprekken om additionele informatie, bijvoorbeeld over de maatregelen die FMO neemt, de lessen die te trekken zijn uit een situatie en de mate waarin FMO’s beleid en de implementatie ervan toereikend is gebleken in een situatie of aanpassing behoeft. Wanneer verbeteringen nodig zijn, spreekt het kabinet FMO hierop aan. Gezien het aantal zorgelijke incidenten op het grondgebied van de PHC plantages, is PHC een terugkerend onderwerp van deze gesprekken.
Na publicatie van het Trouw artikel dat zich grotendeels op Feronia-PHC richtte, is FMO gevraagd om de informatie uit het artikel te verifiëren dan wel te ontkrachten. Ook heeft de Nederlandse ambassade in Kinshasa op basis van lokale informatie en gesprekken met andere betrokken ambassades zo goed mogelijk geprobeerd de informatie uit het artikel te verifiëren. Gezien de afstand tussen Kinshasa en de PHC plantages is het verifiëren van informatie ter plekke ook voor de ambassade erg moeilijk.
Desondanks zijn een aantal FMO medewerkers en een medewerker van de Nederlandse ambassade in augustus 2019 afgereisd naar de Lokutu plantage om de situatie te bekijken. Uit dit onderzoek kwam opnieuw het beeld van een problematische en fragiele situatie naar voren.
Op 16, 17 en 25 oktober 2019 zijn Kamervragen gesteld naar aanleiding van bovenstaand artikel. Voor de beantwoording van deze vragen is informatie opgevraagd bij FMO.
Voorafgaand aan de publicatie van het Human Rights Watch rapport op 25 november 2019 hebben zowel FMO als de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Financiën meegewerkt aan de publicatie, door het schriftelijk beantwoorden van vragen van Human Rights Watch. Ook is een BZ medewerker aanwezig geweest bij een bespreking van het rapport tussen FMO en Human Rights Watch.
In december 2019 is tijdens het halfjaarlijkse beleidsoverleg met de Raad van Bestuur van FMO op ambtelijk niveau gesproken over bovenstaande publicaties en gerelateerde Kamervragen. Tijdens dit overleg is ook gesproken over de IMVO aspecten van FMO’s beoordeling van projecten voorafgaand aan een investering en de monitoring daarvan tijdens een investering, ook in een situatie waarin FMO niet de leidende ontwikkelingsbank in een consortium is.
Zoals aan uw Kamer toegezegd tijdens de BHOS Begrotingsbehandeling in 2019, zijn bovenstaande situatie en FMO’s IMVO standaarden in algemene zin besproken door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking met het bestuur van FMO (oktober 2020). In dit gesprek is onder andere het belang van gedegen vooronderzoek, monitoring en het betrekken van lokale stakeholders benadrukt door het kabinet. In dit gesprek heeft FMO enkele recente verbeteringen – zoals verbeterde grondoorzaakanalyses bij incidenten – toegelicht.
In de opvolging van dit gesprek heeft FMO onder meer aandacht besteed aan het verder verbeteren van de dialoog met NGO’s. Als onderdeel van de
strategische dialoog tussen de staat en FMO is gesproken over het doorvoeren van specifieke verbeteringen in het IMVO beleid van FMO, zoals actualisatie van de geldende IMVO standaarden en onderzoek naar mogelijkheden om lokale stakeholders eerder en beter te betrekken bij investeringen, via bijvoorbeeld lokale partners van het Nederlandse postennet.
In 2020 is FMO geëvalueerd door een onafhankelijke partij. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie betrof (de toepassing van) het IMVO beleid van FMO. Het evaluatierapport en de reactie van het kabinet op de bevindingen en aanbevelingen wordt u parallel toegezonden.
Bent u bereid om de resultaten van hetdue diligence-onderzoek dat door de Duitse ontwikkelingsbank is uitgevoerd en ter beschikking is gesteld van FMO voordat de investering in Feronia-PHC plaatsvond te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over genoemd onderzoek. Dit onderzoek bevat bedrijfsvertrouwelijke informatie en om juridische redenen kan FMO dit document niet delen of openbaar maken.
Op welke manieren zou op nationaal niveau wettelijke verankering van de zorgplicht die financiële instellingen hebben ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen kunnen bijdragen aan het voorkomen dat de brede welvaart wordt aangetast door bijvoorbeeld mensenrechtenschendingen en milieuschade?
De algemene zorgplicht voor financiële dienstverleners is reeds wettelijk verankerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft, artikel 4:24a). Volgens deze wet zijn financiële dienstverleners verplicht om op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument of begunstigde in acht te nemen. Als onder toezicht staande instelling is FMO ook gehouden aan de zorgplicht die in de Wft is opgenomen.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voeren het toezicht op de financiële sector uit. De AFM ziet als onafhankelijk toezichthouder specifiek toe op gedragstoezicht. Onderdeel van toezicht is de zorgvuldige behandeling van cliënten. Bij evidente misstanden die het vertrouwen in de financiële dienstverlener of in de financiële markten kunnen schaden, is de AFM bevoegd om een aanwijzing te geven om binnen een redelijke termijn een bepaalde gedragslijn te volgen. Hiermee is de zorgplicht die FMO heeft wettelijk verankerd.
Het kabinet verwacht verder van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen (due diligence), in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinatonale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO beleid aangescherpt dient te worden. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO richtlijnen verder te bevorderen. Voor meer informatie zie het genoemde kamerstuk.
Deelt u de mening dat de financiering, door FMO, van Feronia en andere projecten waarbij ernstige misstanden gedocumenteerd werden, de noodzaak illustreert van een wettelijke verankering op nationaal niveau van deze zorgplicht, zodat de naleving van deze plicht door een onafhankelijke toezichthouder gehandhaafd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat Feronia-PHC 2.100 kilometer aan operationele wegen, 3.000 huizen voor werknemers, 95 scholen, 4 ziekenhuizen, 17 dispensaria en 6 gezondheidscentra opknapte, zoals op de website van FMO wordt beweerd? Kunt u de coördinaten van deze locaties aanleveren zodat deze informatie geverifieerd kan worden?
FMO heeft aan mij laten weten dat deze informatie uit het Sustainability Rapport 2017 van PHC’s toenmalige meerderheidsaandeelhouder Feronia komt8. Aangezien Feronia destijds aan de Canadese beurs genoteerd stond, is deze informatie geverifieerd volgens de in Canada geldende standaarden. FMO geeft aan dat deze informatie mogelijk verouderd is en dat bij het eerstvolgende monitoringbezoek van de onafhankelijke adviseur deze persoon steekproefsgewijs bovenstaande informatie zal verifiëren.
FMO heeft geen beschikking over de exacte coördinaten van deze (sociale) infrastructuur. Wanneer partijen uit bijvoorbeeld het maatschappelijk middenveld bovenstaande informatie willen verifiëren, kunnen zij contact opnemen met FMO om te kijken hoe dit zo goed mogelijk gefaciliteerd kan worden.
Klopt het dat FMO en de andere betrokken ontwikkelingsbanken de lokale gemeenschappen niet geconsulteerd hebben vooraleer het bedrijf over te dragen aan een private investeerder? Zo nee, hoe en wanneer zijn de gemeenschappen geconsulteerd?
Er is geen sprake van dat PHC is overgedragen aan een private investeerder. Van FMO heb ik begrepen dat er een (juridische) herstructurering heeft plaatsgevonden, die zich voornamelijk richtte op het Canadese moederbedrijf van PHC: Feronia Inc. Als onderdeel van deze herstructurering is een bestaande minderheidsaandeelhouder (KKM) als gevolg van een broodnodige kapitaalinjectie de meerderheidsaandeelhouder van PHC geworden, waarmee een direct faillissement van PHC is voorkomen. Deze herstructurering is onder andere bekend gemaakt op de website van de Britse ontwikkelingsbank CDC (die hiermee tevens crediteur is geworden in plaats van aandeelhouder) en de FMO website.9 Van FMO heb ik begrepen dat lokale gemeenschappen niet zijn geconsulteerd over deze herstructurering, omdat de bedrijfsactiviteiten van PHC in DR Congo onverminderd zijn voortgezet gedurende dit proces en lokaal geen veranderingen hebben plaatsgevonden. In algemene zin zetten FMO en de Britse ontwikkelingsbank CDC zich in voor lokale consultatie van lokale gemeenschappen door midden van technische assistentie aan PHC ten aanzien van dit onderwerp.
Welke vervolgstappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat FMO de veronderstelde begunstigden van ontwikkelingsprocessen waaraan FMO bijdraagt, betrekt en laat meebeslissen over wat voor financiering en projecten kunnen bijdragen aan een verbetering van hun levenssituatie?
Om de positieve impact voor lokale gemeenschappen te vergroten en de risico’s op negatieve consequenties te mitigeren, dienen de lokale gemeenschappen tijdig geïnformeerd en betrokken te worden bij de projecten die FMO financiert. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij FMO’s klanten, maar FMO heeft zelf ook een verantwoordelijkheid.
FMO doet een uitgebreide due diligence (een vooronderzoek met betrekking tot gepaste zorgvuldigheid) bij investeringen met een hoog (milieu en sociaal) risicoprofiel. Deze due diligence dient negatieve impact op mens en milieu zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt gekeken of de risico’s van een voorgenomen investering goed in kaart zijn gebracht, of ze aanvaardbaar zijn en of een klant in staat is om de mitigerende maatregelen te implementeren.
Daarnaast voert FMO (zelf of via een consultant) gesprekken met de lokale gemeenschap en andere belanghebbenden van directe investeringen met hoge (sociale en milieu) risico’s, om te monitoren of ze (i) goed zijn geïnformeerd door de klant van FMO, (ii) hun standpunten hebben kunnen delen met de klant en (iii) of het project hun steun geniet.
Als de due diligence uitwijst dat (i) een project brede steun van genoemde lokale belanghebbenden geniet en (ii) de potentiële negatieve gevolgen van een project naar verwachting goed worden gemanaged, kan FMO financiering verschaffen. Indien nodig stelt FMO voorafgaand aan de financiering een actieplan op met haar klanten dat onderdeel wordt van de contractuele verplichtingen tussen FMO en een klant. Voordat overgegaan wordt tot financiering, publiceert FMO basisinformatie over haar (voorgenomen) investeringen op haar website. Met deze informatie worden het (internationale) maatschappelijke middenveld en andere belanghebbenden op de hoogte gesteld en kunnen deze partijen relevante informatie over de investering met FMO delen.
De recente FMO evaluatie concludeert dat FMO een toonaangevende ontwikkelingsbank is op het gebied van IMVO en dat FMO vooruitstrevend is als het gaat om het ontwikkelen van beleid voor de toepassing van mensenrechten bij investeringen. Als verbeterpunt geeft de evaluatie aan dat FMO haar due diligence op de raadpleging van lokale belanghebbenden door (potentiële) klanten verder kan uitbreiden en systematiseren. Ik ga na hoe FMO opvolging geeft aan dit verbeterpunt. Daarnaast heb ik van FMO begrepen dat zij met NGO’s in gesprek is over dit verbeterpunt en de rol die NGO’s spelen bij het betrekken van lokale belanghebbenden.
In het FMO evaluatierapport en de reactie van het kabinet in de aanbiedingsbrief vindt u meer informatie over de bevindingen en aanbevelingen met betrekking tot het IMVO beleid van FMO, de reactie van het kabinet en de vervolgstappen.
Bent u bekend met het bericht «Transparantie ontwikkelingsbank FMO schiet tekort" verschenen op 11 februari jl. in Trouw?5
Ja.
Bent u bekend met het in het bericht aangehaalde rapport van hetInternational Accountability Project en de Foundation for the Development of Sustainable Policies en de gezamenlijk brief daarover aan FMO van 28 verschillende organisaties?6
Ja.
Wat is uw appreciatie van het rapport en de brief?
Het transparantiebeleid van FMO (waar het rapport en de brief zich op richten) is gericht op het informeren van het internationaal actieve maatschappelijk middenveld voorafgaande aan een investering. NGO’s worden hierdoor in staat gesteld om relevante informatie (uit hun netwerk) over de investeringen met FMO te delen, waardoor FMO noodzakelijke verbeteringen kan doorvoeren. Het beleid is dus niet primair bedoeld voor het betrekken van lokale belanghebbenden, maar draagt daar wel aan bij. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20, betrekt FMO deze belanghebbenden bij de due diligence (die plaatsvindt voorafgaande aan een investering en aan publicatie op de FMO-website). Wanneer zich problemen voordoen bij een project, betrekt FMO tevens signalen van lokale belanghebbenden bij het monitoren en controleren of de klant voldoet aan zijn verplichtingen conform het (milieu en sociaal) actieplan richting lokale belanghebbenden.
Transparantie omtrent voorgenomen investeringen kan FMO helpen om negatieve effecten te voorkomen en voordelen voor de lokale bevolking te vergroten. Het maatschappelijk middenveld wordt door transparantie immers in staat gesteld om relevante informatie met FMO te delen. Het rapport komt met verschillende aanbevelingen om de transparantiepraktijk te verbeteren, bijvoorbeeld door consistentere informatie te verschaffen over voorgenomen investeringen met hoge (milieu en sociale) risico’s. We verwachten van FMO dat zij een lerende organisatie is en de adviezen gebruikt om haar beleid en de implementatie ervan aan te scherpen. Ik begrijp van FMO dat zij hiertoe in gesprek is met de opstellers van het rapport.
Hoe kan het dat in slechts een kwart van de gevallen potentiële negatieve gevolgen van een investering van FMO bekend werden gemaakt? Deelt u de mening dat dit percentage te laag is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen?
Het is mij niet duidelijk hoe het percentage van 25% tot stand is gekomen, waardoor ik hier geen appreciatie van kan geven. Wel begrijp ik van FMO dat de deelneming normaliter informatie verschaft over negatieve milieu en sociale effecten bij hoog risico klanten en niet bij klanten met een lager risico (gezien de beperkte verwachte effecten).
In het rapport komt naar voren dat FMO niet in alle gevallen consistent is geweest bij het delen van deze informatie. Zo is niet alle relevante informatie met betrekking tot investeringen met hoge (milieu en sociale) risico’s openbaar gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 23). FMO heeft aan mij toegezegd de informatievoorziening voorafgaand aan een investering verder te verbeteren. FMO zal op de website consistent het risicoprofiel van investeringen vermelden en bij hoog-risico investeringen een indicatie van milieu en sociale risico’s publiceren.
FMO gaat met de opstellers van het rapport in gesprek ter verheldering van het gestelde percentage en om verdere lessen te trekken uit het rapport.
Hoe beziet u de verantwoordelijkheid van FMO om lokale gemeenschappen die geraakt worden door investeringen van FMO op eerlijke en tijdige wijze te betrekken en te informeren? Deelt u de mening dat die verantwoordelijkheid niet alleen bij de klanten van FMO, maar ook bij FMO zelf ligt?
Zie het antwoord op vraag 20.
Op welke wijze kan FMO aantonen dat kennisdeling, consultatie en het openbaar maken van belangrijke projectinformatie, waarvoor de verantwoordelijkheid volgens FMO vooral bij de klant ligt, ook daadwerkelijk gebeurt?
FMO publiceert geen projectgegevens over consultatie van het maatschappelijk middenveld in verband met de vertrouwelijkheid van klantinformatie. In het FMO jaarverslag is wel in een geanonimiseerde lijst opgenomen hoeveel klanten onvoldoende presteren met betrekking tot milieu en sociale risico’s en hoe FMO hiermee omgaat. Ik heb van FMO begrepen dat dit 53 klanten betreft die op een of meerdere aspecten onvoldoende presenteren. De totstandkoming van het jaarverslag is onderdeel van de accountantscontrole. FMO baseert de genoemde informatie onder meer op een systeem waarmee klanten met een hoog (milieu en sociaal) risicoprofiel worden gevolgd (onder andere) op hun vorderingen ten aanzien van kennisdeling met en consultatie van de lokale gemeenschap. In dit volgsysteem wordt ook verslag gedaan van een jaarlijkse voortgangsbezoek aan de klant, waarbij wordt gemonitord in hoeverre de klant zich aan gemaakte afspraken houdt. De evaluator heeft aangegeven hoe FMO deze monitoring kan versterken, onder andere door het beter betrekken van lokale belanghebbenden (zie het evaluatierapport en de reactie van het kabinet op de bevindingen).
Bent u bereid om met FMO in gesprek te gaan gericht op een snelle verbetering van de publieke toegankelijkheid van sociale- en milieueffecten van voorgenomen investeringen door FMO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt uw inzet voor dat gesprek?
Het gesprek over verbetering van de publieke toegankelijkheid van effecten van voorgenomen investeringen wordt gevoerd. De Staat toetst als aandeelhouder of FMO zich houdt aan de afspraken tussen de Staat en FMO zoals die zijn vastgelegd in de statuten, de Overeenkomst tussen de Staat en FMO en de criterianota (een bijlage bij de Overeenkomst, waarin onder andere aanvullende afspraken staan met betrekking tot IMVO).
Zoals in het antwoord op vraag 14 aangegeven, heb ik in oktober 2020 met FMO gesproken over IMVO en staat dit op de agenda van de beleidsdialoog met FMO. Daarbij is er zowel aandacht voor voldoende transparantie met betrekking tot individuele projecten als tot het klachtenmechanisme.
FMO heeft in de beleidsdialoog toegezegd de informatievoorziening voorafgaand aan een investering verder te verbeteren. FMO zal op de website consistent het risicoprofiel van investeringen vermelden en bij hoog-risico investeringen een indicatie van milieu en sociale risico’s publiceren. Ook geeft FMO aan dat in het onderzoek voorafgaand aan een investering beter meegenomen zal worden hoe een (potentiële) klant lokale belanghebbenden van informatie voorziet en raadpleegt.
Ik zal erop toezien dat hier zo snel als mogelijk opvolging aan wordt gegeven en blijf in voortdurend gesprek met FMO over verdere verbetering van de informatievoorziening.
Bent u bereid om tijdens dit gesprek ook het belang van het adresseren en wegnemen van extra barrières voor groepen in gemarginaliseerde posities, zoals inheemse groepen en vrouwen, te benadrukken?
Ja. In de genoemde beleidsdialoog (zie het antwoord op vraag 27) worden de barrières voor groepen in gemarginaliseerde posities benadrukt. Het is voor het kabinet van belang dat zij direct of indirect baat hebben bij de investeringen en dat negatieve effecten op deze groepen worden voorkomen.
Kunt u toelichten hoe de Kamer geacht wordt gedegen controle te kunnen uitoefenen op de investeringen van FMO als de informatie die FMO verschaft onvolledig is?
De Kamer kan het kabinet aanspreken op haar beleidsverantwoordelijke taak en op haar taak als aandeelhouder van FMO (zie ook het antwoord op vraag 13). Indien de informatievoorziening vanuit FMO ontoereikend is om deze taken te kunnen vervullen, dan zal het kabinet FMO daarop aanspreken en de desbetreffende informatie opvragen. Momenteel ervaren de departementen de informatievoorziening door FMO als toereikend.
Daarnaast kan de Kamer publieke informatie inzien met betrekking tot FMO’s investeringen, zie daarvoor het FMO-jaarverslag en de projectinformatie op de FMO-website. Zoals in het antwoord op vraag 27 is aangegeven, vindt er een reguliere beleidsdialoog met FMO plaats over onder meer het verbeteren van het transparantiebeleid, waaronder de informatievoorziening bij projecten met hoge (milieu en sociale) risico’s.
Herinnert u zich uw beantwoording eerdere schriftelijke vragen van 20 november 20197 op de vraag of u een lijst van bedrijven die gefinancierd worden door FMO en zich schuldig hebben gemaakt aan landroof met de Kamer kan delen, waarin u verwees naar de website van FMO? Bent u, nu gebleken is dat in slechts een kwart van de gevallen bekend wordt gemaakt welke potentiële negatieve gevolgen een investering van FMO kan hebben voor mens een milieu, wel bereid om de Kamer deze lijst toe te sturen?
Ik herinner mij de eerdere beantwoording op de Kamervragen van 20 november 2019.
Zoals in het antwoord op vraag 24 is aangegeven, is het mij niet duidelijk hoe het percentage van 25 procent tot stand is gekomen en publiceert FMO normaliter voor investeringen met een hoog risicoprofiel welk type negatieve gevolgen voor mens en milieu van toepassing zijn. Afgezien van dit percentage onderstreept het kabinet het belang van volledige informatievoorziening, voldoende aandacht voor potentiële negatieve gevolgen en betrokkenheid van lokale gemeenschappen.
In het jaarverslag van FMO kunt u lezen hoeveel klanten van FMO onvoldoende presteren op het naleven van milieu en sociale standaarden. Ik heb van FMO begrepen dat dit 53 klanten betreft die op een of meerdere onderdelen onvoldoende presenteren. De lijst in het jaarverslag is geanonimiseerd om de vertrouwelijkheid van klantinformatie te borgen. Daarnaast publiceert het onafhankelijk klachtenmechanisme (ICM) van FMO alle ontvankelijk verklaarde klachten op de website, inclusief alle rapportages van het onafhankelijke panel dat deze klanten onderzoekt. FMO informeert het ministerie regelmatig over problemen binnen de portefeuille, inclusief voorbeelden waarbij landrechten worden betwist. Er is echter geen lijst beschikbaar van bedrijven die zich schuldig hebben gemaakt aan onrechtmatige landonteigening. Dit is een gevolg van het feit dat FMO zich voor een dergelijke classificatie moet beroepen op een (lokale) gerechtelijke uitspraak; deze uitspraken zijn veelal niet voorhanden.
Bent u, nu gebleken is dat FMO niet voldoende transparant is, bereid een inventarisatie uit te voeren van alle projecten waar FMO bij betrokken is en die potentiële negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor mens, dier, milieu, klimaat en biodiversiteit en de projecten waarvan FMO verzuimt alle negatieve gevolgen te belichten daarbij te betrekken? Kunt u deze inventarisatie met de Kamer delen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20 en 25 is FMO in 2020 geëvalueerd door een onafhankelijke evaluator, waarbij extra aandacht is geschonken aan IMVO. In deze evaluatie zijn onder meer dertig verschillende FMO investeringen geanalyseerd. Op basis van zijn bevindingen concludeert de evaluator dat FMO onder de ontwikkelingsbanken als leidend gezien kan worden op het gebied van IMVO. Wel adviseert de evaluator om de inspanningen gericht op het verbeteren van de transparantie door te zetten, waaronder de openbaarheid van relevante informatie over (aanstaande) FMO investeringen, zoals ook benoemd in de beantwoording op vraag 20. Mede naar aanleiding van dit advies heeft FMO aan het kabinet toegezegd de informatievoorziening voorafgaand aan een investering verder te verbeteren (voor meer informatie, zie het evaluatierapport en de reactie van het kabinet in de aanbiedingsbrief). De toezegging van FMO in combinatie met de bevindingen van de evaluatie geeft geen aanleiding om individuele projecten verder te evalueren.
Indien het antwoord op vraag 31 en 32 nee is, hoe gaat u er dan voor zorgen dat FMO het maatschappelijk vermogen op verantwoorde wijze beheert, iets waarvan u in de beantwoording van eerdere vragen van het lid van Raan over het nieuwe investeringsbeleid van FMO aangaf dat de staat daarop toeziet als aandeelhouder?8
Als beleidsverantwoordelijk departement ziet het Ministerie van Buitenlandse Zaken toe op de maatschappelijke missie van FMO en op de wijze waarop FMO invulling geeft aan deze missie. Mijn medewerkers voeren hiertoe regelmatig overleg met FMO, bijvoorbeeld via het beleidsoverleg tussen FMO, het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In het geval van de staatsfondsen – die FMO namens het kabinet beheert ten behoeve van specifieke ontwikkelingsdoelstellingen – is de dialoog zeer intensief. Het ministerie speelt geen rol bij individuele investeringsbeslissingen, maar kan wel het gesprek aangaan over het algemene investerings- en IMVO-beleid en toetst of FMO zich houdt aan de gemaakte afspraken die zijn vastgesteld in de documenten die worden benoemd in de beantwoording op vraag 27. Mijn medewerkers en de medewerkers van het Ministerie van Financiën zijn daarbij onder andere in gesprek met FMO over de herziening van de criterianota. De nieuwe versie van deze nota wordt met de Tweede Kamer gedeeld zodra dit herzieningstraject is afgerond.
De raad van bestuur van FMO stelt aan de hand van de kaders (uit de statuten, de Overeenkomst en de criterianota) de (investerings-)strategie op. De Minister van Financiën (als aandeelhouder) en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (als beleidsverantwoordelijke Minister) worden geconsulteerd voordat de strategie wordt vastgesteld door de raad van commissarissen. FMO ontwikkelt dit jaar de strategie tot 2030 en consulteert tijdens dit traject de Ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken. Beide ministeries toetsen daarbij of de strategie past binnen de gestelde kaders.
Welke stappen gaat u nemen om de transparantie en informatievoorziening van FMO te verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 29.
Waarom zijn de resultaten van de reguliere evaluatie van FMO over de periode 2013–2018, die naar verwachting in het tweede kwartaal van 2020 zouden worden opgeleverd, nog niet met de Kamer gedeeld? Wanneer denkt u deze naar de Kamer te kunnen sturen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat FMO sinds 2012 niet meer aan reguliere evaluatie onderhevig is geweest?
Parallel aan de beantwoording van deze Kamervragen worden het evaluatierapport plus een aanbiedingsbrief met hierin een samenvatting van het rapport en een reactie van het kabinet op de bevindingen rondom IMVO aan uw Kamer verstuurd. De evaluatie heeft vertraging opgelopen als gevolg van de COVID-19 pandemie, waardoor bijvoorbeeld de onderzoeksmethodes gewijzigd moesten worden als gevolg van reisrestricties. Ook andere evaluaties hebben om dezelfde reden vertraging opgelopen, zoals gemeld in de Kamerbrief inzake uitstel oplevering beleidsdoorlichting BHOS art.114
De vorige evaluatie van FMO is opgeleverd in 2014 en richtte zich op de periode 2008–2012. Naast de evaluaties van FMO worden ook de verschillende fondsen die FMO namens de overheid beheert periodiek geëvalueerd.
Deelt u de mening dat de consultatie van het (lokaal) maatschappelijk middenveld een belangrijk onderdeel moet uitmaken van de evaluatie van het informatiebeleid van FMO? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat dit ook echt het geval is?9
Ja. De consultatie van het (lokaal) maatschappelijk middenveld is een belangrijk onderdeel geweest van de FMO evaluatie. Voor meer informatie over de aanbevelingen van de evaluator en de reactie van het kabinet, zie het evaluatierapport en de reactie van het kabinet in de aanbiedingsbrief.
Kunt u zich herinneren dat de Minister van Financiën tijdens het algemeen overleg Staatsdeelnemingen op 3 februari 2021 zei: «Als er nou problemen ontstaan bij een specifiek project, dan spreekt het kabinet wel met de raad van bestuur over de vraag of het algemene investeringsbeleid en het mvo-beleid van FMO nog toereikend zijn. Dat doe ik dan in nauwe afstemming met de Minister voor BuHa-OS»?
Ja, dit kan ik mij herinneren.
Vormen de misstanden waar FMO bij betrokken is en het gebrek aan transparantie voor u aanleiding om een gesprek aan te gaan met de raad van bestuur over de vraag of het algemene investeringsbeleid en het mvo-beleid van FMO nog toereikend zijn? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de plannen?
Zoals onder andere aangegeven in het antwoord op vraag 34 heeft er onlangs een evaluatie plaatsgevonden, waarin IMVO-beleid een centrale rol had. De evaluator concludeert hierin dat het IVMO-beleid van FMO vooruitstrevend is en voldoet aan de hierover gemaakte afspraken. Tegelijkertijd ziet de evaluator ook ruimte voor verbeteringen. Het kabinet ziet FMO als een lerende organisatie die op basis van geleerde lessen verbeteringen in haar beleid doorvoert, bijvoorbeeld als het gaat om de raadpleging van lokale belanghebbenden bij de due diligence. Er vindt een voortdurende beleidsdialoog plaats met FMO over het IMVO beleid, zoals toegelicht in de beantwoording op vraag 32. In deze dialoog is er specifieke aandacht voor de adviezen van de evaluator. Voor meer informatie over het IMVO beleid, inclusief de mogelijke verbeterpunten, zie het evaluatierapport en de reactie van het kabinet in de aanbiedingsbrief.
Kunt u verklaren waarom FMO ondanks het gebrek aan transparantie relatief hoog scoort op de Transparantiebenchmark in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2019? Kunt u nog garanderen dat de Transparantiebenchmark een betrouwbaar beeld geeft? Vormt het gebrek aan transparantie bij FMO voor u reden om de ranking te herzien?
De Transparantiebenchmark is een onderzoek naar de transparantie van MVO verslaglegging onder de circa 500 grootste bedrijven in Nederland. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat laat dit tweejaarlijks uitvoeren.
De criteria voor de Transparantiebenchmark16 hebben betrekking op een breed scala aan transparantieaspecten. Voorbeelden zijn transparantie met betrekking tot het bedrijfsmodel, strategie en resultaten. Daarnaast wordt ook gekeken naar de verslaggevingscriteria die een bedrijf hanteert, de betrouwbaarheid en volledigheid hiervan, en de wijze waarop stakeholderbetrokkenheid is vormgegeven.
FMO heeft in de Transparantiebenchmark (2019) een score van 75,8 behaald. Dit is ruim boven het gemiddelde van financiële instellingen (42,8), maar laat ook zien dat er ruimte is voor verbetering. FMO loopt voor op andere Europese bilaterale ontwikkelingsbanken als het aankomt op openbaarheid van informatie, onder andere door een samenvatting van een voorgenomen project te publiceren voordat een contract wordt gesloten en door de ex-post rapportage in het jaarverslag op ESG-onderwerpen. Dit wordt bevestigd door de recente FMO evaluatie, waarin naar voren komt dat FMO ten opzichte van andere DFI’s een voortrekkersrol heeft op het gebied van economische en sociale onderwerpen (E&S issues). Tegelijkertijd toont de evaluatie aan dat er verbeterpunten zijn ten aanzien van due diligence, zoals ook toegelicht in de beantwoording van eerdere vragen. Ik zie geen aanleiding om de betrouwbaarheid van de Transparantiebenchmark ter discussie te stellen.
Deelt u de mening dat publiekecountry-by-country (cbc)-rapportage FMO inzicht kan gegeven in de mate waarin een klant zich schuldig maakt aan belastingontwijking?
Voor multinationale ondernemingen met een omzet vanaf EUR 750 miljoen is een niet-openbare country-by-country (cbc)-rapportage die gebruikt wordt door belastingdiensten reeds verplicht. Er ligt momenteel een EU-richtlijnvoorstel in de triloog met het Europees Parlement om publieke cbc-rapportage voor alle bedrijven met een wereldwijde omzet vanaf EUR 750 miljoen te verplichten. Het kabinet is hier voorstander van.
Een cbc-rapportage kan FMO helpen om inzicht te krijgen in de mate waarin een klant zich eventueel schuldig maakt aan belastingontwijking. FMO verlangt reeds cbc-rapportages indien de klant wettelijk verplicht is een cbc-rapportage te maken. Het aantal klanten van FMO met een omzet boven de EUR 750 miljoen is echter beperkt. Cbc-rapportage heeft, gegeven het klantenbestand, dan ook geen grote toegevoegde waarde.
Ik heb van FMO begrepen dat de cbc-rapportage niet het enige middel voor FMO is om belastingontwijking tegen te gaan. FMO vraag in relevante omstandigheden ook om verplichte transfer-pricing-documentatie als instrument om meer transparantie af te dwingen. Indien deze documentatie niet aanwezig is, zal FMO het project alleen aangaan onder de voorwaarde dat de klant een deskundige adviseur aanneemt om de juiste transfer-pricing-documentatie op te stellen.
Bent u bereid om u in te zetten voor publieke cbc -rapportage als voorwaarde om in aanmerking te komen voor financiering door FMO? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 39. Cbc-rapportages leveren niet in alle gevallen voldoende inzicht op. Daarom is het goed dat FMO het instrument van transfer-pricing-documentatie hanteert en opereert in lijn met FMO’s position statement on responsible tax.
Klopt het dat Invest International gebruik zal maken van het transparantiebeleid van FMO?
Invest International zal haar eigen transparantiebeleid ontwikkelen en zich daarbij baseren op het transparantiebeleid van FMO, rekening houdend met haar eigen doelgroep en doelstelling.
Hoe wil u ervoor zorgen dat Invest International niet te maken zal krijgen met dezelfde tekortkomingen in het transparantiebeleid?
Invest International zal de ervaringen bij FMO meenemen in het ontwikkelen van haar eigen transparantiebeleid. Dit transparantiebeleid zal ook een van de relevante onderwerpen zijn voor bespreking tijdens het periodieke beleidsoverleg tussen Invest International, FMO, het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het bericht ‘Bospaden worden verhard met plastic bouwafval’ |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bospaden worden verhard met plastic bouwafval»?1
Ja.
In hoeverre houdt Staatsbosbeheer zich momenteel aan de wettelijke eis dat één procent van het verhardingsmateriaal uit bodemvreemd materiaal mag bestaan? Heeft u daar zicht op? Hoeveel procent van het huidige verhardingsmateriaal bestaat uit bodemvreemd materiaal in zowel volume- en gewichtsprocenten?
Bij de inkoop van verhardingsmateriaal werkt Staatsbosbeheer met leveranciers die gecertificeerd zijn. Zij voldoen aan de eisen van de BRL 2506 en zijn daarmee in het bezit van het NL-BSB certificaat en het extra KOMO productcertificaat. Hiermee houdt Staatsbosbeheer zich aan de wettelijke eisen.
Staatsbosbeheer beheert in Nederland in totaal zo'n 11.200 kilometer wandel- en fietspaden: 4.800 km is onverhard, 1.200 km is half verhard, 1.600 km is verhard en 3.600 km is onbekend. De status van de ondergrond van de verharde paden wordt niet bijgehouden, evenmin de hoeveelheden materiaal die hiervoor in het verleden zijn toegepast
Staatsbosbeheer geeft aan dat het pad dat in het programma Pointer aan de orde komt, overgenomen is van een derde partij. Daarbij is geen onderzoek gedaan naar de paden. Staatsbosbeheer geeft aan dat dit normaalgesproken wel gebeurt. De desbetreffende paden worden op korte termijn vervangen door een gecertificeerd mengsel. Staatsbosbeheer heeft laten weten dit als een wake-up call te zien en gaat intern evalueren hoe de verspreiding van plastic via paden kan worden voorkomen.
Bent u van mening dat de wettelijke eisen voor de hoeveelheid bodemvreemd materiaal in gewichtsprocenten bij een licht materiaal als plastic voldoende zijn? Zo ja, waarom?
Naast een gewichtscriterium is er ook een volumecriterium zodat de normen ook geschikt zijn voor lichte materialen. Ik ga echter onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de toepassing van recyclinggranulaat beter te reguleren. Hier kom ik eind van het jaar op terug.
Klopt het dat Staatsbosbeheer door gebrek aan budget kiest voor vervuild materiaal in plaats van schonere grondstoffen zoals grind of split? Deelt u de mening dat er geen financiële prikkel zou moeten zijn om de natuur te vervuilen?
Bij de keuze van een verhardingslaag door Staatsbosbeheer worden meerdere criteria gehanteerd, waaronder ook de kosten. De inzet van publieke middelen wordt hierbij zorgvuldig gewogen tegen de voor- en nadelen voor het milieu. Grondstoffen als grind of split hebben ook een milieu-impact. Incidenten zoals in het TV-programma Pointer aan de orde komen, worden vanzelfsprekend door Staatsbosbeheer niet als acceptabel gezien.
Welke consequenties hebben deze bospaden op de natuur? Is er zicht op de hoeveelheid microplastics en gifstoffen die in de natuur vrijkomen? Welke schadelijke effecten hebben de toepassing van bodemvreemd materiaal op bijvoorbeeld bomen, planten en schimmels?
De plastics in recyclinggranulaat kenmerken zich eerder als macroplastics. Het is echter waarschijnlijk dat deze op termijn door natuurlijke invloeden deels degraderen tot microplastics. Ik heb het RIVM opdracht gegeven dit jaar onderzoek te doen naar de aanwezigheid en het gedrag van microplastics in de bodem. Ook brengt het RIVM mogelijke bronnen en emissies in kaart. Dit onderzoek levert de basiskennis die nodig is om inzicht te krijgen in mogelijke maatregelen om emissies te mitigeren. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek uiterlijk in het eerste kwartaal van 2022.
Kunt u ingaan op de invloed van dit soort plastic deeltjes op dieren die hiermee in aanraking komen? Zijn er al aanwijzingen dat dieren in de buurt van deze paden hier last van hebben?
Er is mij geen onderzoek bekend naar de gevolgen van (micro)plastics in de bodem op dieren. Ten aanzien van grotere stukken zwerfafval is bekend dat dieren kunststof zwerfafval soms aanzien voor voedsel of er in verstrikt raken. Of dit ook voor de plastic deeltjes op deze bospaden geldt is niet bekend.
Vindt u het zorgelijk dat gerecycled materiaal dat vervuild is met plastic telkens in de natuur terechtkomt, zoals bij het storten van met plastic vervuilde bodem in diepe plassen en de grote hoeveelheden plastic in compost? Vindt u dit type maatregelen passend bij de transitie naar een circulaire economie? Deelt u de mening dat gerecyclede materialen op een duurzame manier moeten worden hergebruikt, bijvoorbeeld voor nieuwe producten, en niet in de natuur moeten worden gedumpt?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat door het recyclen van materialen ongewenste milieueffecten optreden bij toepassing op of in de bodem.
Voor grond en bagger gelden voor plastic kwalitatieve eisen. In de Regeling Bodemkwaliteit is bepaald dat plastic daar «sporadisch» in mag voorkomen. In grond en bagger zit normaal gesproken geen plastic, waardoor het bij controleren opvalt als er wel plastic in zit. Hierdoor is het voor verwerkers uitvoerbaar en voor handhavers goed te controleren.
Voor recyclinggranulaat geldt een kwantitatieve norm. Deze norm schrijft onder andere voor dat er maximaal 1% (gewichtsprocent) verontreiniging (onder meer plastic) aanwezig mag zijn en maximaal 10 cm3/kg (volumecriterium) aan lichte deeltjes. Recyclinggranulaat wordt gemaakt van steenachtig bouwpuin. Plastic wordt zoveel mogelijk bij de sloop uit het bouwpuin gescheiden. Het is in de praktijk niet mogelijk om al het plastic er vooraf uit te halen, omdat bijvoorbeeld pluggen of ingefreesde leidingen vast zitten aan of in het bouwpuin. Verwerkende bedrijven maken deze stroom daarom na vermalen zo schoon mogelijk, door het plastic er handmatig of machinaal uit te verwijderen. Een kwalitatieve norm (sporadisch voorkomen) is dan niet werkbaar.
Ik vind het belangrijk dat we het milieu beschermen en we zo veel mogelijk voorkomen dat plastic in recyclinggranulaat blijft zitten en in het milieu terecht komt. Ik ben daarom voornemens te onderzoeken of en welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de 1% regel aan te scherpen of op een andere manier het gebruik van recyclinggranulaat beter te reguleren. Dat moet ik zorgvuldig onderzoeken, omdat recyclinggranulaat 30% van de totale jaarlijkse Nederlandse afvalstroom omvat en meerdere toepassingsgebieden kent waarbij het granulaat veelal is afgedekt, in- of opgesloten. De belangrijkste toepassing is funderingsmateriaal onder wegen waarmee primaire grondstoffen worden uitgespaard. Ik wil de gevolgen voor de verschillende toepassingsgebieden goed in kaart brengen.
Naast het onderzoeken van de mogelijkheid om het gebruik van recyclinggranulaat, bijvoorbeeld toepassing in natuurgebieden, beter te reguleren, wil ik ook op korte termijn met de gebruikers en producenten in gesprek gaan om, speciaal voor wandelpaden in natuurgebieden, afspraken te maken. Staatsbosbeheer wil het initiatief nemen om met andere terreinbeheerders en andere partijen in de keten in gesprek te gaan om de haalbaarheid van alternatieven voor menggranulaat te onderzoeken. Dit initiatief vind ik lovenswaardig en ik zal Staatsbosbeheer hierbij ondersteunen met expertise. Daarnaast ga ik met de producenten in overleg of het percentage vervuilingen in ieder geval voor deze specifieke toepassing nog verder terug te brengen is.
Ten aanzien van plastic in compost verwijs ik naar de antwoorden op eerdere Kamervragen daarover2.
Bent u voornemens om de toepassing van bodemvreemd materiaal in verhardingsmateriaal voor bospaden te verbieden? Is er een vergelijkbare maatregel mogelijk als bij het verondiepen van plassen, waarbij sinds november 2018 de toepassing van bodemvreemd materiaal niet langer is toegestaan en slechts sporadisch mag voorkomen in baggerspecie?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat bodemvreemde materialen als plastic, metaal of rubber niet in de natuur thuishoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u het gebruik van bodemvreemd materiaal in de natuur volledig opschorten?
Zie antwoord vraag 7.
Kwetsbaarheden in de cybersecurity van scanners in de Rotterdamse haven |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scanners in Rotterdamse haven broos voor Chinese spionage»?1
Ja.
Bent u voorts bekend met het bericht «Veiligheidsdiensten slaan alarm wegens Chinese cyberdreiging»?2
Ja.
Wat is uw appreciatie van de gezamenlijke waarschuwing van de AIVD, MIVD en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) in het FD artikel dat digitale spionage uit China een onmiddellijke dreiging vormt voor de Nederlandse economie en dat de vitale infrastructuur regelmatig doelwit is van cyberaanvallen? Deelt u deze zorgen?
Digitale spionage is een belangrijke dreiging voor de nationale veiligheid, zoals beschreven in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA)3. Om de weerbaarheid tegen deze dreiging te vergroten werkt de Minister van Justitie en Veiligheid samen met partners binnen en buiten de overheid aan de aanpak statelijke dreigingen4. Onderdeel van deze aanpak is dat zowel op nationaal als op EU-niveau maatregelen worden genomen om de weerbaarheid van de vitale infrastructuur te versterken. In het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren en de genoemde Kamerbrief komt deze dreiging, en de maatregelen die we hier tegen nemen, uitgebreid aan bod.
Klopt het dat de helft van de grote scanners in de Rotterdamse haven zijn geleverd door het Chinese bedrijf Nuctech? Zo ja, hoe verhoudt dit gegeven zich tot uw antwoord op vraag 3?
Ja, in de Rotterdamse haven zijn zeven grote ladingscanners geïnstalleerd, waaronder vier van Nuctech. Douane Nederland (hierna: de Douane) besteedt structureel – ongeacht welke leverancier scan apparatuur levert – aandacht aan de bescherming en beveiliging van gegevens. Tevens laat de Douane een externe audit uitvoeren op de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting, om te verzekeren dat de scan- en detectieprocessen zo veilig mogelijk zijn ingericht. De opdracht voor dit onderzoek is in september geïnitieerd nadat de Douane signalen ontving over de Nuctech scanners en het onderzoek zal in maart starten. Het doel van het onderzoek is om inzicht te verschaffen in het niveau van de informatiebeveiliging van de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting. Ook wil de Douane geïnformeerd worden over mogelijke risico’s en advies over eventuele mitigerende maatregelen. Verwacht wordt dat de resultaten van het onderzoek in de zomer beschikbaar zijn. Daarnaast wordt in samenspraak met andere relevante overheidspartijen aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarin de resultaten van deze externe audit worden meegenomen.
Vindt u het wenselijk om in de vitale infrastructuur gebruik te maken van Chinese leveranciers? Zo ja, welke veiligheidswaarborgen zijn er om Chinese leveranciers te screenen?
Een open economie, een open wetenschappelijk klimaat en vrijhandel liggen sinds jaar en dag aan de basis van het Nederlandse verdienvermogen en onze sterke positie. Nederland profiteert van de kansen en mogelijkheden die dit biedt; hierdoor kan Nederland gebruik maken van hoogwaardige materialen, technologie en kennis die in het buitenland – waaronder in China – wordt ontwikkeld.
Ook voor de vitale infrastructuur is het wenselijk dat gebruik wordt gemaakt van kwalitatief hoogwaardige producten en diensten. Aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren, is een afhankelijkheid van buitenlandse technologie dan ook een gegeven. Naast de genoemde kansen, bestaat echter ook het risico dat met technologische toeleveringen de digitale spionage- en sabotagemogelijkheden toenemen5.
Om de weerbaarheid tegen deze dreiging te vergroten werkt de Minister van Justitie en Veiligheid samen met partners binnen en buiten de overheid aan de aanpak statelijke dreigingen, waarover uw Kamer op 3 februari j.l. de laatste stand van zaken heeft ontvangen6. Bij elke casus moet worden bezien hoe risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.
Met betrekking tot het door uw Kamer genoemde vraagstuk is specifiek het overheidsbeleid dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten relevant. Bij de aanschaf van gevoelige apparatuur zal volgens dit beleid bij aanschaf en implementatie rekening gehouden worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot systemen door derden. Dit ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s verscherpt inkoop en aanbestedingsbeleid is eind 2018 geïmplementeerd voor de rijksoverheid.
Ter ondersteuning van dit beleid is instrumentarium ontwikkeld dat organisaties handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Behoeftestellende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit instrumentarium en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Het instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die onderdeel zijn van de vitale processen.
Wordt er, in navolging van het beleid rond het 5G-netwerk, ook in andere sectoren, zoals die van beveiligingsapparatuur, gewerkt met lijsten van onbetrouwbare leveranciers? Zo ja, op welke manier wordt dit vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Voor de telecomsector is een structureel proces ingericht waarin samen met relevante stakeholders bekeken wordt op welke manier de telecomnetwerken ook in de toekomst weerbaar kunnen blijven tegen veranderingen in het dreigingsbeeld en technologische ontwikkelingen. De focus ligt hierbij op het doen van risicoanalyses, het inzichtelijk maken van afhankelijkheden, en het in kaart brengen waar adaptieve maatregelen mogelijk zijn. De komende periode wordt in kaart gebracht wat er nodig is om deze structurele aanpak op telecom te verbreden naar andere vitale processen.
Bij de beoordeling van risico’s ten aanzien van spionage, beïnvloeding of sabotage door statelijke actoren of andere partijen bij (digitale) producten hanteert het kabinet de overwegingen die zowel bij c20007 als bij de veiligheid van de telecomnetwerken8 zijn gebruikt:
Deze risico’s worden op een zeer zorgvuldige en case-by-case-basis bezien.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de directeur van de Nederlandse tak van Nuctech dat de Chinese overheid zich niet met Nuctech bemoeit? Vindt u dit geloofwaardig, ook gezien het feit dat het staatsbedrijf China National Nuclear Corporation (CNNC) een van de aandeelhouders is?
In algemene zin kan worden gesteld dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel via staatsbedrijven als private bedrijven, en dat er sprake is van nauwe verwevenheid tussen civiele en militaire sectoren in China. Dit wordt ook beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans»9. Specifiek zien we dat het CNNC 21% aandeel heeft in de voornaamste aandeelhouder van Nuctech (Tongfang Co. Ltd., met een aandeel van 76%). Het CNCC heeft daarmee dus indirect 15,96% aan aandelen in Nuctech.
Wat is uw reactie op klachten van concurrenten dat Nuctech onder de kostprijs levert dankzij Chinese staatssteun? Heeft u signalen die deze klachten ondersteunen? Hoe staat het in dit kader met het voorstel voor eenlevel playing field instrument dat het Nederlandse kabinet heeft ingebracht bij de Europese Commissie? Welke mogelijkheden zijn er momenteel voor aanbestedende diensten om mogelijk ongeoorloofde staatssteun mee te nemen in de aanbestedingsprocedure?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 7, is het niet uit te sluiten dat er (indirecte) invloed is vanuit de Chinese overheid op dit bedrijf. In bredere zin zijn er al langere tijd zorgen over bedrijven die op de interne markt concurreren met staatssteun uit derde landen. Daarom heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken in 2019 het voorstel voor een level playing field instrument gedaan, voor het realiseren van een gelijk speelveld op de interne markt om in te kunnen grijpen bij verstorende effecten van subsidies van derde landen. Mede op basis hiervan heeft de Europese Commissie in de zomer van 2020 een witboek gepresenteerd over het gelijktrekken van het speelveld op de interne markt in relatie tot overheidssubsidies uit derde landen. Zie in dit verband ook de kabinetsreactie op het Commissievoorstel COM (2020 253 – Witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt)10. Een concreet wetgevend voorstel wordt verwacht in het tweede kwartaal van 2021.
De Europese aanbestedingsrichtlijnen bieden aanbestedende diensten mogelijkheden voor omgang met inschrijvingen met een abnormaal lage prijs. In Nederland zijn die richtlijnen omgezet in de Aanbestedingswet 2012. Aanbestedende diensten moeten op basis van artikel 2.116 van die wet bij een inschrijving die abnormaal laag lijkt, nader onderzoek doen door de betreffende onderneming te vragen om uitleg over hoe de prijs tot stand is gekomen. Wanneer een inschrijver het lage niveau van de voorgestelde prijs niet goed kan onderbouwen met bewijsmateriaal, kan de aanbestedende dienst deze inschrijving ter zijde leggen. Abnormaal lage inschrijvingen als gevolg van niet-naleving van verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal en arbeidsrecht moeten zelfs door de aanbestedende dienst ter zijde worden gelegd. Dit geldt voor alle inschrijvingen, ongeacht het land van herkomst van de inschrijver. Dit draagt bij aan een gelijk speelveld voor ondernemers. De Europese richtlijnen bieden aanbestedende diensten momenteel geen mogelijkheden om ongeoorloofde staatssteun uit derde landen mee te nemen in de aanbestedingsprocedure. In het witboek stelt de Commissie een mogelijke toekomstig instrument voor, dat voorziet in een meldplicht voor ondernemingen die mogelijk overheidsondersteuning uit een derde land genieten wanneer zij op de interne markt inschrijven op een aanbesteding.
Deelt u de mening van de experts waar NRC mee sprak dat, ondanks de toezegging van de douane dat de scans in eigen beheer worden geëxploiteerd op een gesloten datanetwerk, de beveiliging van de Nuctech scanners toch kwetsbaar is? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin valt te zeggen, dat een maatregel zoals het afsluiten van het netwerk altijd onderdeel is van een breed pakket van beheersmaatregelen die zowel preventie, detectie als (incident) response omvatten.
Zoals bij vraag 4 is aangegeven, laat de Douane een externe audit uitvoeren op de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting, om te verzekeren dat de scan- en detectieprocessen zo veilig mogelijk zijn ingericht. Het doel van het onderzoek is om inzicht te verschaffen in het niveau van de informatiebeveiliging van de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting. Ook wil de Douane geïnformeerd worden over mogelijke risico’s en advies over eventuele mitigerende maatregelen. Daarnaast wordt in samenspraak met andere relevante overheidspartijen een aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarin de resultaten van deze externe audit worden meegenomen.
Klopt het dat monteurs van defecte scanners in principe een mobiele dataverbinding met het hoofdkantoor kunnen opzetten om zo de problemen snel te verhelpen? Zo ja, bent u bereid om de deze mogelijkheden stop te zetten?
In geval van software storingen wordt bij scanners die hierover beschikken gebruik gemaakt van een remote verbinding. Dit betreft ongeveer een derde van de storingen op deze scans. Monteurs kunnen hierbij een storing met behulp van een beveiligde verbinding op afstand oplossen om de storing zo snel mogelijk te verhelpen.
Zoals ook vermeld bij de beantwoording van vraag 4 en 9, laat de Douane een externe audit uitvoeren op de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting, om te verzekeren dat de scan- en detectieprocessen zo veilig mogelijk zijn ingericht. Daarnaast wordt in samenspraak met andere relevante overheidspartijen een aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarin de resultaten van deze externe audit worden meegenomen. De remote verbinding voor onderhoud wordt in afwachting van het extern onderzoek niet stilgezet, omdat het opheffen hiervan het risico met zich meebrengt dat scanapparatuur langdurig in storing blijft staan. Als dat gebeurt kent het scanproces geen voortgang en nemen de risico’s op de invoer van verdovende middelen toe.
Deelt u de mening van de aangehaalde experts dat het feit dat de servers van verschillende scannerfabrikanten in één ruimte zijn gehuisvest een kwetsbaarheid met zich meebrengt? Zo ja, bent u bereid om de servers van elkaar te scheiden? Zo nee, waarom niet?
Deze mogelijke kwetsbaarheid is eerder gesignaleerd en daarom is het initiatief gestart om de beveiliging van deze servers te optimaliseren. In 2021 wordt de ruimte waarin de verschillende servers staan omgebouwd naar een computerruimte met alle bijbehorende aanvullende veiligheidsmaatregelen. Als het externe onderzoek van de Douane daartoe aanleiding geeft, zullen tevens aanvullende aanpassingen worden verricht.
Hoe is het toegangsbeheer tot de scanners, zowel tot die van Nuctech als tot die van andere leveranciers, geregeld?
Monteurs hebben zelfstandig toegang tot de scanapparatuur. De monteur staat altijd geregistreerd bij de Douane bij onderhoud aan de scanners. Bij preventief (gepland) onderhoud zijn de bezoeken contractueel vastgelegd, in overleg met de Douane en de containerterminal. Als de monteur correctief (ongepland) onderhoud bij een storing moet uitvoeren, wordt er een werkvergunning bij de containerterminal aangevraagd. In beide gevallen vindt het onderhoud plaats in afstemming met medewerkers van Douane. Tevens zijn bij alle scans op de containerterminals camera’s geïnstalleerd waarmee de systeemoperator van de Douane zicht heeft op de scanapparatuur. In het geval dat de monteur in de serverruimte van het Douanekantoor Maasvlakte moet zijn, moet de monteur zich altijd melden bij de systeemoperator van Douane. Die verleent de monteur toegang aan de serverruimte.
Klopt het dat een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) volstaat om toegang te krijgen tot de scanners in de haven, terwijl de toegang tot gevoelige apparatuur op Schiphol een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) vereist? Zo ja, wat is de reden voor dit verschil?
Er zijn geen uniforme eisen aan de toegang tot apparatuur voor havens en luchthavens. Onder andere op basis van de locatie en de toepassing van apparatuur wordt aan de hand van het risico vastgesteld wat voor restricties er gelden voor fysieke toegang tot de apparatuur en wat er nodig is om informatie te beveiligen.
Klopt het ook dat de aanbestedingseisen op het gebied van cybersecurity voor ict-apparatuur op de luchthavens strenger zijn dan die voor ict-apparatuur in de havens? Zo ja, wat is de reden voor dit verschil? Bent u bereid om de aanbestedingseisen voor de havens aan te scherpen?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 is het beleid van de rijksoverheid dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten relevant. Bij de aanschaf van gevoelige apparatuur zal volgens dit beleid bij aanschaf en implementatie rekening gehouden worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot systemen door derden. Dit geldt zowel voor de apparatuur van de rijksoverheid op havens als op luchthavens.
Voor bedrijven worden geen specifieke eisen gesteld vanuit de overheid ten aanzien van de aanbesteding voor de aanschaf van ICT-apparatuur op havens en luchthavens. Het in het antwoord op vraag 5 genoemde instrumentarium dat organisaties ondersteunt in het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s bij inkoop en aanbesteding is ter beschikking gesteld aan organisaties die onderdeel vormen van de vitale processen.
Klopt het dat beveiligingsprotocollen met betrekking tot het testen van apparatuur en het valideren van updates voor apparatuur op de luchthavens verregaander zijn dan die voor apparatuur in de havens? Zo ja, wat is de reden voor dit verschil? Bent u bereid om de beveiligingsprotocollen voor apparatuur in de havens aan te scherpen?
Er is geen uniform protocol voor havens of luchthavens ten aanzien van de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen. De inhoud van een beveiligingsprotocol hangt sterk af van de te beschermen bedrijfsprocessen en de specifieke risico’s die daarbij een rol spelen. Aanscherping van een beveiligingsprotocol in de havens vraagt om maatwerk van de bedrijven in havens zelf. De overheid controleert het proces waarmee havens en luchthavens risico’s in kaart brengen en maatregelen vaststellen om mogelijke risico’s te beheersen.
Het signaal dat de NVWA niet overgaat tot het aanwijzen van verschillende havens als ‘dedicated landing port third countries’. |
|
Maurits von Martels (CDA), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD), Carla Dik-Faber (CU), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de visserijsector in aanloop naar de Brexit gevraagd heeft om de haven van Den Helder aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»? Zo ja, kunt u nadere informatie geven over het verzoek en waarom de sector dit verzoek heeft gedaan en zo belangrijk vindt?
Op grond van de Europese verordening ter bestrijding van illegale visserij hebben vissersvaartuigen uit derde landen uitsluitend toegang tot aangewezen havens. Deze bepaling heeft ook betrekking op toegang tot havendiensten. Er zijn op dit moment in Nederland zes aangewezen havens waartoe vissersvaartuigen uit derde landen toegang krijgen (IJmuiden, Velzen, Harlingen, Scheveningen, Vlissingen en Eemshaven). De sector heeft in aanloop naar de Brexit én onafhankelijk van Brexit verschillende verzoeken gedaan om havens aan te wijzen als «dedicated landing port third countries» oftewel derde-landen-haven voor aanlanding van visserijproducten. Naast Den Helder is dit verzoek voor het aanlanden van verse vis ook gedaan voor Den Oever, Lauwersoog, Delfzijl, Oudeschild en Stellendam. En voor het aanlanden van bevroren vis is het verzoek gedaan voor het aanwijzen van de havens Amsterdam en Rotterdam.
De verzoeken die door de vissector zijn gedaan inzake Brexit zagen op het na Brexit kunnen voortzetten van het gebruik van alle Nederlandse havens waar VK-gevlagde vissersschepen voor Brexit incidenteel verse vis aanlandden. In aanloop naar Brexit is veelvuldig met verschillende economische sectoren gesproken over de gevolgen van Brexit en hoe sectoren zich daarop konden voorbereiden. Het feit dat Britse vissersvaartuigen na Brexit alleen toegang krijgen tot aangewezen derde-landen-havens, was onderdeel van die gesprekken. Daarbij is overigens niet naar voren gekomen dat Britse vissersvaartuigen onderhoud plegen bij werven in havens in Nederland die niet voor derde landen zijn aangewezen. Voor de sector is het belangrijk dat de havens en onderhoudswerven geen inkomsten verliezen als gevolg van de Brexit. Er zijn in totaal zeven verzoeken binnengekomen voor aanwijzing van havens met onderhoudswerf (Den Helder, Den Oever, Stellendam, Lauwersoog, Oudeschild, Yerseke en Urk).
Klopt het dat de sector hier al twee jaar voor pleit? Zo ja, kunt u toelichten waarom deze discussie al twee jaar loopt en nog steeds niet naar tevredenheid is opgelost? Op welke momenten heeft u de Kamer hierover geïnformeerd? Wat is de reden waarom u de sector al twee jaar aan het lijntje houdt?
Het klopt dat er in de loop van de afgelopen twee jaar verschillende verzoeken zijn ingediend voor het aanwijzen van derde-landen-havens voor het aanlanden van vis. In het kader van de voorbereidingen op (no deal) Brexit is regelmatig contact geweest met de visserijsector. In die contacten is reeds in een zeer vroeg stadium aangegeven dat Nederland 6 derde-landen-havens heeft, dat er dus ook in het geval van (no deal) Brexit het aanlanden van vis van VK-gevlagde vissersvaartuigen in Nederlandse havens mogelijk is en er daarom geen aanleiding was om ter voorbereiding op Brexit preventief aanvullende havens aan te wijzen. Ook omdat de gevolgen van Brexit voor VK-gevlagde vissersschepen sterk afhingen van deal/no deal (bij no deal zouden er ook importtarieven gelden) en de na Brexit in het VK geldende wet- en regelgeving. Het kunnen aanlanden in een derde-landen-haven hangt daarnaast ook samen met de faciliteiten in de haven en er gelden aanvullende toezichtsverplichtingen.
Afgesproken is om enige tijd na Brexit de effecten nader mee te nemen in een bredere herijking van de huidige aangewezen derde-landen-havens. Waarna integraal en in gezamenlijkheid te kunnen kijken naar de verschillende verzoeken die er liggen (ook buiten de Brexit context). En tot die tijd gebruik te maken van de bestaande aangewezen havens. Overigens blijkt uit een analyse dat er de afgelopen 5 jaar niet meer dan 11 aanlandingen per jaar van VK-gevlagde vissersvaartuigen in niet voor derde landen aangewezen havens plaatsvond.
De Kamer is middels brief van 27 maart 2018 (Kamerstuk 23 987, nr. 228) en brief van 4 december 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1268) geïnformeerd over de beperking van toegang van VK-gevlagde vissersvaartuigen tot uitsluitend aangewezen havens.
Bent u bekend met de wens uit de sector om meer havens – naast de in vraag 1 genoemde haven van Den Helder gaat het met name om de havens van Stellendam, Den Oever, Lauwersoog en Oudeschild op Texel – aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat u, nu er geen toestemming is gegeven voor het aanwijzen de in vraag 3 genoemde havens als «dedicated landing port third countries», de in deze havens opgebouwde Nederlandse visserijwerven en machinefabrieken op het gebied van vistuigen, vislieren en vangstsorteerdersexpertise de handel ontneemt, omdat Britse viskotters deze havens niet kunnen aandoen voor het aanlanden, onderhoud en (grote) renovatiewerkzaamheden?
Ja, de beperking die volgt uit de Europese verordening om illegale visserij tegen te gaan, heeft niet alleen betrekking op het lossen van vis, maar ook op de toegang tot havendiensten. Werven en bedrijven die gevestigd zijn in niet voor derde landen aangewezen aanlandingshavens en dit probleem in aanloop naar Brexit niet kenbaar hebben gemaakt (mogelijk omdat zij deze gevolgen niet hadden voorzien), worden nu geconfronteerd met deze gevolgen van Brexit per 1 januari 2021.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven die onderhoud en (grote) renovatiewerkzaamheden (kunnen) uitvoeren in de in vraag 3 genoemde havens, welke bedrijven nadeel ondervinden van het niet aanwijzen als «dedicated landing port third countries» en welke gevolgen dat heeft voor die bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb van de sector vertrouwelijk een overzicht gekregen van de geschatte omzetverliezen per werf. Het overzicht bevat enkel informatie over bij de brancheorganisatie aangesloten werven, welke zich bevinden in de havens Stellendam, Den Oever, Den Helder, Oudeschild, Urk, Lauwersoog en Yerseke. Het verlies in omzet verschilt per werf en varieert van enkele tonnen tot enkele miljoenen euro per jaar.
Ik heb geen feitelijke informatie over de impact op de lokale economie en de werkgelegenheid indien het onderhoud aan VK gevlagde vissersvaartuigen niet in Nederland kan plaatsvinden, maar ik kan me voorstellen dat er sprake is van een negatieve impact. Ook strookt dit gevolg van de Brexit niet met regionale ontwikkelingsprogramma’s (Regio Deals), waar de maritieme sector in het geval van Den Helder, Den Oever en Urk onderdeel van is. Ik vind dit een onwenselijke situatie en heb daarom met de Europese Commissie besproken dat ik voornemens ben om de genoemde havens aan te wijzen als derde-landen-haven. Om het risico op illegale aanlandingen zoveel mogelijk te beperken en ook in het licht van de lopende ingebrekestelling op het toezicht bij aanlanden, beperk ik de aanwijzing tot enkel VK-gevlagde vissersvaartuigen en specifiek voor het onderhoud van de vaartuigen. Op grond van de Europese verordening om illegale visserij tegen te gaan, moeten derde-landen-vissersvaartuigen drie dagen van te voren melden dat zij een haven willen binnenvaren. De betreffende derde-landen-vaartuigen moeten dan eerst een aangewezen haven voor het lossen van vis binnen varen om alle vis te lossen en het ruim te laten controleren (ook wanneer er geen vis aan boord is). Wanneer na controle blijkt dat het vaartuig alle vis heeft gelost, mag het rechtstreeks doorvaren naar één van de aangewezen derde-landen-havens voor onderhoud.
Kunt u aangeven wat het uitblijven van een besluit over het aanwijzen van deze havens als «dedicated landing port third countries» voor de lokale economie en werkgelegenheid betekent? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven – in de wetenschap dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit gezien wordt als een derde land, waardoor de regels voor illegal, unreported and unregulated fishing (IUU) verbieden dat schepen uit derde landen deze havens invaren (ook al hebben zij géén vis aan boord) omdat deze havens niet door Nederland zijn aangewezen als haven voor derde landen met vissersvaartuigen – waarom u geen gebruik heeft gemaakt van de administratieve aanpassing van de regelgeving zoals bijvoorbeeld Denemarken heeft gedaan, waardoor de Britse kotters toch gebruik kunnen maken van de onder vraag 3 genoemde havens voor onderhoud en (grote) renovatie? Welke stappen moet u zetten om dit alsnog mogelijk te maken?
Het in Europese regelgeving vastgelegde toezichtsregime geldt voor alle vissersvaartuigen uit derde landen, ongeacht of het vaartuig wel of geen vis aan boord heeft. Uit navraag bij het Deense Ministerie van Voedsel, Landbouw en Visserij blijkt dat dit probleem zich niet voordoet in Denemarken. Denemarken heeft 11 aangewezen havens voor derde-landen-vaartuigen en dit zijn ook de havens waar onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden. Denemarken heeft, naar eigen zeggen, geen administratieve wijziging gedaan als gevolg van Brexit.
Kunt u aangeven waarom u en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen toestemming wenst te geven voor het binnenlopen van schepen onder de Britse vlag die geen vis of lading hebben in de onder vraag 3 genoemde havens?
Het verbod voor derde-landen-vissersvaartuigen om niet-aangewezen havens binnen te varen, volgt uit de Europese verordening ter voorkoming en bestrijding van illegale, ongerapporteerde en ongereguleerde visserij. Met betrekking tot het toezicht bij aanlanding is Nederland in oktober 2020 ingebreke gesteld door de Europese Commissie. Het is van belang dat wij in deze zorgvuldig opereren en werken volgens de geldende regelgeving. De Europese regelgeving biedt in principe geen mogelijkheden om ontheffingen te verlenen van het verbod om niet aangewezen havens binnen te varen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven zal ik havens met een scheepswerf, die hebben aangegeven dat zij omzet verlies hebben als gevolg van Brexit, aanwijzen als derde-landen-haven voor vissersvaartuigen uit het VK en specifiek voor onderhoud. Hiertoe wordt voorzien in een wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij. Omdat de Europese Commissie inmiddels met bovenstaande lijn heeft ingestemd, zal ik ten behoeve van vissersvaartuigen uit het VK waarvoor onderhoud in daartoe aan te wijzen havens is gepland in de periode voordat de voorziene regelingswijziging is geëffectueerd ontheffing verlenen. De sector is hiervan op de hoogte gesteld.
Klopt het dat u met deze weigering Brits gevlagde schepen geen toestemming geeft om het onderhoud of (grote) renovatie te laten uitvoeren bij de Nederlandse maritieme industrie? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervan de reden is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de NVWA (en of andere inspectiediensten) hiervoor boetes hebben uitgeschreven? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal boetes per haven?
De NVWA heeft tot nu toe enkel waarschuwingen gegeven bij overtredingen.
Kunt u een precies overzicht geven van de kosten die gemoeid zijn met de administratieve aanpassing om (lege) schepen toestemming te geven om van de havens gebruik te maken voor onderhoud en/of renovatie? Welke andere kosten zijn er verbonden van het aanwijzen van de onder vraag 3 genoemde havens?
De kosten voor het aanwijzen van nieuwe derde-landen-havens hebben betrekking op meerwerk voor de NVWA. In aanvulling op bestaande taken, moeten inspecteurs de ruimen van alle VK-gevlagde vissersvaartuigen controleren in aangewezen loshavens alvorens toestemming te geven voor het doorvaren naar een (nieuw) aangewezen onderhoudshaven. Tevens dient er vormgegeven te worden aan het verplichte toezichtsregime in de nieuw aan te wijzen onderhoudshavens. De NVWA heeft een inschatting gemaakt van de meerkosten en dit komt neer op € 7.000 / haven en in totaal € 49.000 per jaar voor 7 havens.
Kunt u een precies overzicht geven van de kosten voor inzet van NVWA-inspecteurs en/of andere diensten van de NVWA als er in deze havens ook producten aangeland worden en indien er alleen schepen kunnen invaren voor onderhoud en/of (grote) renovatie? Kunt u daarbij het verschuivingseffect weergeven, aangezien het toevoegen van een aantal havens een verschuiving van aanlanding zal betekenen, wat tot lagere kosten zal leiden in andere havens?
Het bezwaar tegen het aanwijzen van extra havens voor het aanlanden van verse vis uit derde landen heeft niet zozeer te maken met de meerkosten voor de NVWA, maar met de wens om illegale visserij optimaal tegen te gaan. De EU hanteert zeer strenge regels in het kader van het terugdringen van illegale visserij (de IUU- regelgeving). Om redenen van controle en toezicht op het mogelijk illegaal wegwerken van vis in de EU is het aantal aanlandplaatsen aan de buitengrenzen van de EU bewust gelimiteerd. EU gevlagde vissersvaartuigen kunnen gebruik maken van meer havens. Legitimatie daarvan ligt in het feit dat de EU-lidstaten in het kader van het EU verdrag aangesproken worden op het respecteren van de regels van het Gemeenschappelijk Visserij Beleid. De EU-lidstaten dienen elkaar in dat verband te vrijwaren. Dat mechanisme is niet van toepassing op derde landen.
De EU heeft eind vorig jaar een infractieprocedure gestart tegen Nederland vanwege ontoereikend toezicht in de aanlandhavens van vis. Deze ziet ook specifiek op toezicht op aanlandingen van derde-landen-vaartuigen. Iedere extra aanwijzing van aanlandhavens voor vis heeft gevolgen voor het uitoefenen van toezicht en zal in het licht van de ingebrekestelling vragen oproepen bij de Europese Commissie.
Om die reden ga ik restrictief om met het aanwijzen van extra havens voor derde landen. Alleen wanneer de faciliteiten voor het uitvoeren van het verplichte toezichtsregime reeds beschikbaar zijn in de betreffende haven en het economisch belang voldoende onderbouwd is, ga ik over tot het aanwijzen van extra havens waar derde-landen-vaartuigen vis kunnen aanlanden. Voor dit moment komen alleen de havens Den Helder (verse vis) en Amsterdam en Rotterdam (bevroren vis) hiervoor in aanmerking.
Klopt het dat de haven van Den Oever niet is aangewezen maar dat er een kantoor van de NVWA gehuisvest is? Hoe ligt dit in andere havens?
Steunpunten van de NVWA voor administratieve taken bevinden zich in de volgende havens: Den Oever, Harlingen, Lauwersoog, Den Helder, IJmuiden, Scheveningen, Stellendam en Vlissingen. Dit betekent overigens niet dat de benodigde handhavingscapaciteit die nodig is voor inspecties van derde-landen-vaartuigen al beschikbaar zou zijn.
Hoeveel schepen met een Britse vlag doen Nederlandse havens aan? Kunt u hiervan een overzicht geven per haven per jaar over de afgelopen vijf jaar?
Aanvoerhaven
Aantal aanlandingen 2016
Aantal aanlandingen 2017
Aantal aanlandingen 2018
Aantal aanlandingen 2019
Aantal aanlandingen 2020
Den Helder
7
3
3
2
9
Den Oever
0
0
0
0
0
Lauwersoog
0
2
1
0
0
Oudeschild
0
1
0
0
0
Stellendam
0
0
1
0
2
Delfzijl
0
0
0
0
0
Kunt u de toets op handhaving, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets) van de NVWA die ten grondslag ligt aan het besluit om niet over te gaan tot aanwijzing van de onder vraag 3 genoemde havens zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Een HUF-toets wordt uitgevoerd om de uitvoerbaarheid van nieuwe wet- en regelgeving te beoordelen en de benodigde kosten voor uitvoering te berekenen. Bij het aanwijzen van derde-landen-havens is geen sprake van nieuwe wet- en regelgeving, maar een wijziging in de werkwijze. Voor deze nieuwe werkwijze is dan ook geen HUF-toets gevraagd. De NVWA is nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van deze wijziging en heeft aangegeven dat deze voor het toezicht uitvoerbaar is.
Bent u bereid om uw besluit (of dat van de NVWA) te heroverwegen en de onder vraag 3 genoemde havens aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 5, 6 en 12.
Rillen in een gasloos huis |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bewoners gasloze woningen Meijhorst in de kou: «We voelen ons proefkonijnen»»?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat de energietransitie – waaronder gasloos wonen – zou leiden tot een comfortabeler huis én lagere energielasten? Zo ja, hoe is het dan in ’s hemelsnaam mogelijk dat huurders van gasloos gemaakte woningen in de Nijmeegse wijk Meijhorst al dagenlang in de kou zitten én hun energierekening flink zien stijgen? Kunt u aan deze mensen uitleggen hoe «comfortabel» u dit vindt?
In het krantenartikel wordt een erg vervelende situatie geschetst. Juist ten tijde van kou is het belangrijk dat woningen voldoende verwarmd kunnen worden.
De gemeente Nijmegen en de woningcorporatie Portaal hebben aangegeven over deze woningen geen meldingen te hebben ontvangen van de bewoners die zich in de media hebben uitgesproken. Wel heeft Portaal naar aanleiding van de berichtgeving in de media contact opgenomen met de desbetreffende bewoners om eventuele problemen zo spoedig mogelijk te kunnen verhelpen. Hierbij heeft Portaal aangegeven dat zij de bewoners zeer serieus neemt en hen de komende tijd zal bezoeken om een helder beeld van de situatie te krijgen. Ik heb dan ook niet de indruk dat woningcorporatie Portaal de oorzaak op bewoners probeert af te wentelen.
Wat vindt u ervan dat deze huurders handdoeken aan de binnenkant van de deuren moeten leggen om de kou enigszins tegen te gaan, nog geen half uur warm water per dag hebben en de thermostaat letterlijk dag en nacht aan moeten laten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat woningcorporatie Portaal de oorzaak van deze ellende op de bewoners probeert af te wentelen met teksten als: «Mensen die een raam of deur open hebben gehad, krijgen de ruimte lastig weer op temperatuur»? Gaat u en/of de woningcorporatie de problemen onmiddellijk oplossen? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de problemen rond de energietransitie zich blijven opstapelen en dit allesbehalve getuigt van «haalbaar en betaalbaar», zoals u altijd beweert? Deelt u de mening dat bewoners, die deze duurzaamheidswaanzin moeten ondergaan, keihard voor de gek worden gehouden?
Deze mening deel ik niet. Klimaat- en energiebeleid wordt ingezet en uitgevoerd in lijn met de afspraken uit het Klimaatakkoord. Een haalbare en betaalbare energietransitie is uitgangspunt bij dat beleid. Daartoe heeft het kabinet meerdere maatregelen genomen zoals het Nationaal Warmtefonds, de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) en de Regeling Reductie Energiegebruik Woningen (RREW).
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Ecorys, waaruit blijkt dat het aantal energiearme huishoudens zal stijgen van 650.000 naar 1.500.000 huishoudens in 2030 als direct gevolg van uw besluit om alle woningen van het gas af te halen? Deelt u de conclusie dat de energietransitie huishoudens regelrecht de energiearmoede in jaagt? Wanneer stopt u hiermee?
Ik ben op de hoogte van het Ecorys onderzoek, maar ik deel bovenstaande conclusie niet. Het Ecorys-rapport dateert van februari 2019 en komt op basis van een aantal veronderstellingen tot de conclusie dat de groep energiearme huishoudens zal groeien naar 1,5 mln. in 2030. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens. Deze maatregelen zijn hierin nog niet meegenomen. Juist door deze maatregelen profiteren huishoudens met een lager inkomen relatief het meest en, zoals ook aangegeven in de conclusie van het Ecorys-rapport, zal het aantal energiearme huishoudens dan naar verwachting lager uitvallen.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Uit het rapport van het PBL »Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt overigens dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent.
Deelt u de conclusie dat er niets gaat boven een oude, vertrouwde gasaansluiting?
Deze conclusie deel ik niet. De energietransitie is onderdeel van de afspraken zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord. Duurzame warmte en isolatie zijn een belangrijk onderdelen van het behalen van de doelen.
Wachttijden bij het opvolgen van aangiftes over verkrachtingen |
|
Chris van Dam (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Al bijna een jaar wacht Anne tot de politie tijd heeft voor haar verkrachtingszaak. En ze is niet de enige»?1 Herkent u de uitspraak van een zedenspecialist van de politie dat de werkvoorraad toeneemt en «niet meer behapbaar is»?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant van 13 februari 2021.
Ik herken de uitspraak dat de politie een hoge werkdruk heeft op zeden. Landelijk zijn er momenteel bij de politie 3.346 zedenzaken in behandeling. 798 aangiftes staan op dit moment langer dan 6 maanden open.
Zedenzaken zijn veelal complex en vragen om diepgaand onderzoek door gespecialiseerde zedenrechercheurs. In de meeste zaken is direct een verdachte in beeld, vaak in een afhankelijkheidsrelatie met het slachtoffer. Het vinden van bewijs is meestal niet eenvoudig. In de meeste gevallen zijn alleen het slachtoffer en de verdachte degenen die kunnen verklaren over wat er is gebeurd. Dit vraagt van de politie om de betrokkenen uiterst zorgvuldig en zeer gedetailleerd te verhoren. Doordat álle zedenzaken dienen te worden behandeld en dit door speciaal opgeleide zedenrechercheurs dient te gebeuren (en bij bepaalde handelingen met 2 zedenrechercheurs) loopt de werkdruk op. Ik heb mede in verband met de werkdruk van de politie – met als basis de motie Klaver c.s. – ruimte geboden om de capaciteit op het terrein van zedenpolitie uit te breiden.
Kunt u aangeven hoe lang het gemiddeld duurt voordat verdachten in een verkrachtingszaak worden gehoord door de politie? Hoe verhoudt dit zich tot uw brief van 12 november 2019 waarin u stelt dat de politie ernaar streeft uiterlijk binnen 6 maanden na aangifte het dossier te sturen aan het openbaar ministerie (OM)?
De politie streeft ernaar om in zedenzaken het dossier in 80% van de zaken uiterlijk binnen 6 maanden na aangifte naar het OM in te sturen. Deze doorlooptijd is door de politie en het OM opgesteld (ketennorm) en hierin wordt door de politie en het OM nauw samengewerkt. Politie en OM werken hard aan het verminderen van de voorraad en het verkorten van de doorlooptijden. Er is vooruitgang geboekt om het aantal lopende zaken terug te brengen ten opzichte van 2019.
In 2020 behaalde de politie in 52% van de zedenzaken de doorlooptijd van zes maanden. 798 aangiftes staan op dit moment langer dan een half jaar open.
Het is van groot belang om in zedenzaken ten behoeve van waarheidsvinding goed onderzoek te doen, voordat een beschuldigde als verdachte kan worden aangemerkt en verhoord. Daarom wordt in de meeste gevallen de verdachte in de laatste fase van het onderzoek verhoord, uitzonderingen daargelaten zoals een aanhouding op heterdaad. Tevens bevatten zedenzaken steeds vaker een digitale component, hetgeen tijdrovende onderzoeken oplevert.
De politie werkt hard aan verbetering in de taakuitvoering van de zedenpolitie.
Tevens komen de beschikbaar gekomen middelen naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (structureel 15 miljoen euro) ten goede aan de uitbreiding van de capaciteit van de zedenteams, forensisch (medisch) onderzoek, de digitale opsporing en daarmee ook het verkorten van doorlooptijden. Deze gelden worden beschikbaar gesteld over een periode van vier jaar waarvan de eerste tranche begin 2020 beschikbaar is gesteld. Hiervan konden eind 2020 5 fte worden aangesteld. Naar verwachting worden er 13 fte in het eerste kwartaal van 2021 aangesteld. In 2021 (tweede tranche) zullen in totaal 30,5 fte worden geworven.
Daarbij werkt de politie aan kwalitatieve en kwantitatieve verbeteringen in de taakuitvoering van en de bejegening door de zedenpolitie. Dit naar aanleiding van de aanbevelingen in het rapport «Verschillende Perspectieven» om de bejegening en de taakuitvoering van de zedenrechercheurs te verbeteren. Deze verbeteringen komen ook ten goede aan het verkorten van de doorlooptijd va en daarmee het verminderen van de achterstand in het aantal zedenzaken
Is vooruitgang geboekt sinds oktober 2019, toen tenminste 945 zedenzaken langer dan een half jaar in behandeling waren, waarvan 90 zedenzaken langer dan twee jaar? Is de impact van de extra investering in de capaciteit van de zedenpolitie, opleiding tot zedenrechercheurs en forensisch medisch onderzoek al merkbaar? Zo nee, waarom niet? Wat is eventueel bovenop deze investering nodig om te zorgen dat alle verkrachtingszaken behandeld worden zoals slachtoffers mogen verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt de kans op een succesvolle vervolging niet in sterke mate af als het verhoren van een verdachte en van eventuele getuigen zo lang op zich laat wachten?
Lange doorlooptijden dragen over het algemeen niet bij aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek. Daarom is het bij elke aangifte gebruikelijk dat de politie eerst al het vluchtig bewijsmateriaal veiligstelt. Ook als het geen spoedzaak is en het onderzoek pas later wordt opgepakt. Als het delict pas net gebeurd kan het slachtoffer ervoor kiezen om een sporenonderzoek te laten doen. Als er eventueel videomateriaal is of zijn er digitale gegevens die misschien verwijderd kunnen worden, dan wordt dat allemaal verzameld. Wanneer er belangrijke getuigen zijn, bijvoorbeeld de persoon met wie het slachtoffer als eerste over het misdrijf sprak, dan worden die gehoord.
Klopt het dat slachtoffers wordt geadviseerd om zo min mogelijk over de verkrachting te praten zolang het onderzoek loopt, en dus ook geen hulp van een psycholoog te zoeken? Zo ja, wat is daarvan volgens u de impact, zeker als onderzoeken zo ontzettend lang duren?
Zedenzaken zijn veelal complex en vragen om diepgaand onderzoek door gespecialiseerde zedenrechercheurs. In de meeste zaken is direct een verdachte in beeld, vaak in een afhankelijkheidsrelatie met het slachtoffer. Het vinden van bewijs is meestal niet eenvoudig. In de meeste gevallen zijn alleen het slachtoffer en de verdachte degenen die kunnen verklaren over wat er is gebeurd. Dit vraagt van de politie om de betrokkenen uiterst zorgvuldig en zeer gedetailleerd te verhoren.
Juist om die reden worden het slachtoffer en belangrijke getuigen snel gehoord. Zo kan beïnvloeding zo veel mogelijk worden voorkomen én kan een eventueel hulpverleningsproces snel worden opgestart.
Wat vindt u ervan als een slachtoffer van verkrachting stelt: «Inmiddels moest ik constateren dat het hele proces eromheen – het wachten op de politie – mij net zoveel schade had toegebracht als de verkrachting»? Bent u het eens dat het doen van aangifte om veel redenen van belang is, waaronder het zorgen dat slachtoffers weer de regie over hun leven in eigen hand krijgen? Zo ja, wat doen de wachtlijsten, het niet weten of en wanneer je teruggebeld wordt, en het feit dat je niet vrijuit over de verkrachting kan praten dan met het welzijn van slachtoffers?
Ik betreur het dat een slachtoffer ervaart dat het wachten op hoe het verloop is van de aangifte ook schade toebrengt. Ik ben het met u eens dat het doen van aangifte van belang is voor een slachtoffer om weer zo spoedig als mogelijk regie over het eigen leven te krijgen en te hebben.
De blijvende achterstand bij het behandelen van ernstige zedendelicten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Al bijna een jaar wacht Anne tot de politie tijd heeft voor haar verkrachtingszaak. En ze is niet de enige»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor het slachtoffer niet te begrijpen is en tot vergroting van het slachtofferschap leidt als een aangifte van verkrachting niet meteen door de politie wordt opgepakt en zelfs tot een jaar op de plank blijft liggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik met u. Aangifte doen is voor een slachtoffer van belang om weer zo spoedig als mogelijk regie over het eigen leven te krijgen en te hebben.
De Inspectie van Justitie en Veiligheid (hierna: IJV) heeft onderzoek gedaan om de kwaliteit van bejegening en taakvoering van de zedenrechercheurs te verbeteren. Medio 2020 heeft de IJV dit rapport «Verschillende perspectieven», een onderzoek naar de bejegening en taakuitvoering van de zedenrechercheurs aan mij aangeboden. In mijn beleidsreactie heb ik aangegeven de aanbevelingen van de IJV te onderschrijven. Deze zien toe op verdere kwantitatieve en kwalitatieve verbeteringen, onder meer te realiseren via de investeringsgelden motie Klaver c.s. (opleidingen, meer zedenrechercheurs, intelligence en data analisten).
Bij het opstellen van de verbeteracties is meer dan voorheen rekening gehouden met het perspectief van het slachtoffer en de noodzaak om duurzame verbeteringen voor het slachtoffer te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de kans op vervolging kleiner wordt naarmate het bij een verkrachtingszaak langer duurt voordat die door de politie wordt opgepakt en het onderzoek wordt afgerond? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Lange doorlooptijden dragen over het algemeen niet bij aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek. Daarom is het bij elke aangifte gebruikelijk dat de politie eerst al het eerste bewijsmateriaal veiligstelt. Als het delict pas net gebeurd is, kan het slachtoffer ervoor kiezen om een sporenonderzoek te laten doen. Als er eventueel videomateriaal is of er digitale gegevens die mogelijk verwijderd kunnen worden, dan wordt zulks adequaat veiliggesteld door de politie. Wanneer er belangrijke getuigen zijn, bijvoorbeeld de persoon met wie het slachtoffer als eerste over het misdrijf sprak, dan worden die gehoord.
Klopt het dat «het de bedoeling is dat er in 80 procent van de zaken binnen een half jaar een afgerond onderzoeksdossier ligt, zodat het Openbaar Ministerie een vervolgingsbesluit kan nemen. Maar in bijna de helft van de zaken (48 procent) redde de politie de zich opgelegde doorlooptijd in 2020 niet»? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om hier verbetering in aan te brengen? Zo nee, wat klopt er niet?
De politie streeft ernaar om in zedenzaken het dossier in 80% van de zaken uiterlijk binnen 6 maanden na aangifte naar het OM in te sturen. Deze doorlooptijd is door de politie en het OM opgesteld (ketennorm) en hierin wordt door de politie en het OM nauw samengewerkt. Door de complexiteit van de zaken en de toenemende werkvoorraad wordt deze doorlooptijd niet altijd niet gehaald. De IJV heeft in het rapport «Verschillende Perspectieven» aanbevelingen gedaan om de bejegening en de taakuitvoering van de zedenrechercheurs te verbeteren, zoals aandacht voor de bezetting van de zedenteams, het opleiden van zedenrechercheurs, het sneller afhandelen van zedenzaken en verbeteren van het contact met het slachtoffer dat aangifte kwalitatief te verbeteren. De politie heeft inmiddels de aanbevelingen verwoord in concrete verbeteringen in een plan van aanpak en is in september 2020 gestart om deze verbeteringen te implementeren. Voorbeelden van de concrete verbeteringen zijn: een Handelingskader Informatief Gesprek met hierin een model voor een correcte bejegening van slachtoffers, zoals het infomeren over de rechten van een slachtoffer en het inrichten van de opleiding van de zedenrechercheur als maatwerk op de uitoefening van het vak waardoor de opleiding van 30 naar 22 weken in de 2e helft van 2021 verkort kan worden. Deze concrete verbeteringen komen ten goede aan de doorlooptijd in zedenzaken.
Tevens komen de beschikbaar gekomen middelen naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (structureel 15 miljoen euro) ten goede aan de uitbreiding van de capaciteit van de zedenteams, forensisch (medisch) onderzoek, de digitale opsporing en daarmee ook het verkorten van doorlooptijden. Deze gelden worden beschikbaar gesteld over een periode van vier jaar waarvan de eerste tranche begin 2020 beschikbaar is gesteld. Hiervan konden eind 2020 5 fte worden aangesteld. Naar verwachting worden er 13 fte in het eerste kwartaal van 2021 aangesteld. In 2021 (tweede tranche) zullen in totaal 30,5 fte worden geworven.
Wat is de actuele stand van zaken van de gemiddelde doorlooptijden van verkrachtingszaken gerekend vanaf het moment van aangifte tot het beslissen over al dan niet vervolgen? Hoe hebben deze doorlooptijden zich de afgelopen vier jaar ontwikkeld?
De doorlooptijden worden door de politie niet uitgesplitst per zedendelict, waardoor er geen percentage gegeven kan worden specifiek voor de categorie «verkrachtingen». Er is wel een doorlooptijd-percentage beschikbaar voor de totale categorie «zeden. In 2017 werd 68 procent van de zedenzaken binnen de doorlooptijd van 6 maanden aan het OM verstuurd. In 2020 was dit percentage 52 procent. Hieronder treft u een actuele staat aan van het aantal zedenzaken en zaken waarvan de doorlooptijd langer dan een half jaar is.
Aantal zedenzaken
3346
Zaken waarvan langer dan een half jaar doorlooptijd
798
Kunt u in een overzicht door middel van een tabel per jaar weergeven hoeveel aangiftes van verkrachtingszaken er de afgelopen vier jaar zijn geweest en hoeveel er tot vervolging hebben geleid?
Hieronder het totaaloverzicht van het aantal informatieve gesprekken, aangiftes en verdachten door de politie ingezonden naar het OM.
4.935
4.914
4.954
4.808
2.817
2.957
2.928
2.774
2.311
2.245
2.144
2.153
Hoeveel extra capaciteit uitgedrukt in fte is er bij de zedenpolitie bijgekomen sinds er in september 2019 kamerbreed een motie is aangenomen voor meer capaciteit bij de zedenpolitie?Hoeveel capaciteit gaat er in 2021 bijkomen?2
De politie beschikt thans over 614 fte gespecialiseerde zedenrechercheurs, verdeeld over 10 regionale teams. In opvolging van de motie Klaver c.s. – ingediend bij het debat over de Algemene Politieke Beschouwingen 2019 – investeert het kabinet structureel 15 miljoen euro in de uitbreiding van de capaciteit van de zedenpolitie, de opleiding van zedenrechercheurs en in forensisch (medisch) onderzoek.
In vraag 4 ben ik nader ingegaan op de motie Klaver gelden en de wijze waarop die middelen de over een periode van 4 jaren beschikbaar komen en hoeveel fte’s daarvoor worden geworven.
Is het extra beschikbare budget afdoende om extra rechtercheurs aan te kunnen trekken en op te leiden zodat achterstanden bij de behandeling van ernstige zedenzaken bij de politie drastisch afnemen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, met hoeveel moet het budget nog verhoogd worden?
De zedenpolitie geeft, onder gezag van het OM, prioriteit aan zaken waarbij sprake is van acuut gevaar, risico op herhaling of mogelijke maatschappelijke onrust.
Doordat álle zedenzaken dienen te worden behandeld, dit door speciaal opgeleide zedenrechercheurs dient te gebeuren (veelal 2 per zeden voorbehouden handeling), en een aantal zedenteams vacatures, nog op te leiden zedenrechercheurs en/of ziekteverzuim kennen, kan de werkdruk verder oplopen. De extra capaciteit is dus hard nodig. Bij de extra beschikbare capaciteit zullen keuzes nodig zijn op de inzet die soms scherp zullen zijn. Net zoals bij alle aangiftes c.q. delicten die ter kenniskomen van de politie. Daarbij bevatten zedenzaken steeds vaker een digitaal component, hetgeen tijdrovende onderzoeken oplevert. Het digitaal vaardiger maken van de politie in termen van kennis, kunde en ICT mogelijkheden blijft dan ook een belangrijk aspect bij de aanpak van zedenmisdrijven. Dit betekent dat de zedenpolitie slechts een beperkt aantal zedenzaken tegelijk kan doen en dat deze zaken langer duren dan een gemiddeld onderzoek. De politie heeft naar aanleiding van het IJV-rapport gezocht naar concrete verbeteringen om de doorlooptijd en daarmee de achterstand in het aantal zedenzaken te verminderen (zie ook het antwoord op vraag 4).
Het moeten wijken van een dassenburcht voor een nieuwbouwwijk |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Natuurorganisaties des duivels over vangen van dassen bij nieuwbouwproject Roermond»?1
Ja.
Klopt het dat de provincie Limburg een ontheffing heeft verleend om dassen, in de buurt van de televisietoren in Roermond, gelegen tegen natuurgebied het Roerdal, te mogen vangen en verplaatsen voor de komst van een nieuwbouwwijk?
Ja, de provincie Limburg heeft een ontheffing verleend voor het vangen en verplaatsen van de das. De locatie ligt niet in het Natura 2000-gebied Roerdal, maar langs de Hambeek.
Het plangebied betreft een braakliggend terrein (3 hectare) in het centrum van Roermond, waar oude schoolgebouwen zijn gesloopt en nieuwe woningen worden gebouwd.
Op welke gronden is de ontheffing gegeven en hoe controleert u of de provincie Limburg zich aan de Wet natuurbescherming houdt?
Gedeputeerde staten van de provincie Limburg is het bevoegd gezag voor deze ontheffingsverlening. Dassen zijn beschermd op grond van een nationale belangenafweging (paragraaf 3.3 van de Wet natuurbescherming). Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen toetst gedeputeerde staten aan de vereisten van dit beschermingsregime voor dassen en dassenburchten. Daarbij wordt tevens aan de zorgplicht voldaan.
Klopt het dat er momenteel nog een vrouwelijke das, mogelijk zwanger, in de burcht aanwezig is, die nu omheind is met een raster, waardoor deze overgebleven das geen voedsel kan vinden? Zo ja, hoe borgt de provincie dat de overgebleven das genoeg voedsel kan vinden in deze barre omstandigheden en dat er zodoende aan de zorgplicht wordt voldaan?
Alle dassen zijn inmiddels gevangen en verplaatst. Er zijn geen dassen meer in de burcht aanwezig.
Op welke gronden is er afgeweken van de zorgplicht en het kennisdocument Das, dat stelt dat voor een dassenburcht het gehele jaar is aangemerkt als kwetsbare periode en dat binnen het jaar de voortplantingsperiode, welke tussen december en juli valt, de meest kwetsbare periode is?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke andere dieren bevinden zich in het gebied en hoe wordt de zorgplicht voor deze soorten gehandhaafd?
Op grond van de Wet natuurbescherming gelden er verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Deze specifieke beschermingsregimes zijn opgenomen in paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming. Om in aanmerking te komen voor ontheffingen van deze verbodsbepalingen onder de strikte voorwaarden die daaraan verbonden zijn, zal een initiatiefnemer in beeld moeten brengen welke soorten zich bevinden in een projectgebied en door de uitvoering van het project beïnvloed worden. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om te handhaven en toe te zien op de naleving van de voorschriften die aan de ontheffing die op grond van de Wet natuurbescherming wordt verleend zijn verbonden.
De algemene zorgplichtbepaling is opgenomen in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming en geldt voor iedereen ten aanzien van alle in het wild levende dieren en planten. Voor overheden (bestuursorganen) brengt de zorgplicht met zich mee dat natuuraspecten worden meegewogen in handelen en besluitvorming van deze overheden. Handhaving van de zorgplicht geschiedt bestuursrechtelijk, door inzet van de instrumenten van de last onder dwangsom of bestuursdwang, onder meer bij kennelijke gevallen van onzorgvuldig handelen.
Voor soorten die op grond van internationale verplichtingen, en voor soorten en hun vaste voortplantings- of rustplaatsen die op grond van een nationale belangenafweging (o.m. dassen en dassenburchten) beschermd worden, heeft de zorgplichtbepaling vooral een ondersteunende betekenis: het is in principe voldoende dat wordt voldaan aan de vereisten van de hiervoor genoemde beschermingsregimes in paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming.
Bent u bereid met de provincie Limburg in gesprek te gaan om uit te zoeken hoe het kan dat er nergens zoveel dassenburchten worden vernietigd als in Limburg? Zo nee, waarom niet?3
Mijn ambtenaren staan in goed contact met de provincie Limburg, en hebben ook contact over deze casus. Een belangrijke oorzaak dat in Limburg relatief vaker ontheffingen worden afgegeven voor het verplaatsen van dassen dan in andere provincies, is dat de das in Limburg meer voorkomt dan in andere provincies. Ongeveer de helft van de dassenpopulatie in Nederland bevindt zich in Limburg. Afgezien daarvan, zijn er sinds de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming vijf ontheffingen (artikel 3.10) verleend voor het daadwerkelijk verwijderen van een dassenburcht.
Het bericht dat het metropakket MRA een serieuze optie is voor financiering uit Nationaal Groeifonds. |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Dennis Wiersma (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Metropakket MRA serieuze optie voor financiering uit Nationaal Groeifonds»?1
Ja, dit is ons bekend. Het metropakket is ingediend voor de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds. Vrijdag 9 april 2021 zijn de eerste toekenningen door de commissie gedeeld2.
Wat is de totaal door Amsterdam en Haarlemmermeer gevraagde bijdrage van het Rijk voor het sluiten van de metroring door Amsterdam Haven-Stad en het doortrekken van de Noord-/ Zuidlijn naar Haarlemmermeer?
Uw Kamer is op 14 januari 2021 door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd over de voorstellen die ingediend zijn voor het Nationaal Groeifonds3. Begin december heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als coördinerend bewindspersoon voor de groeifondspijler Infrastructuur in samenspraak met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het voorstel ingediend voor de Metropoolregio Amsterdam. Deze propositie bestaat uit twee onderdelen: (1) het doortrekken van de Noord/Zuidlijn naar Schiphol en Hoofddorp en (2) het sluiten van de Ringlijn tussen Isolatorweg en Amsterdam Centraal. Voor het totale aanlegproject is een raming gemaakt van € 4,7 miljard (inclusief btw). De regio heeft een co-financieringsbod van € 1 miljard gedaan, waarvan ongeveer € 700 miljoen beschikbaar is voor de aanleg en het overige deel voor de exploitatie.
Voor de volledige uitvoering is dan nog € 4 miljard nodig, waarvoor een aanvraag is ingediend voor het Nationaal Groeifonds. Zie ook verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel woningen kunnen er in totaal gerealiseerd worden met het bod van Amsterdam en Haarlemmermeer?
Er kunnen in totaal ongeveer 92.000 woningen worden gerealiseerd in het invloedsgebied van de twee metrolijnen. Dit betreft de optelling van de nieuw te bouwen woningen in de gebiedsontwikkelingen van Havenstad Zuid (ten zuiden van Noordzeekanaal), de Ringzone Amsterdam West, het Schinkelkwartier, de Zuidas en Hoofddorp.
Het is belangrijk te constateren dat met het bod geen woningen kunnen worden gerealiseerd, maar dat met de infrastructuur een belangrijke bijdrage kan worden geleverd aan de bereikbaarheid van het gebied. De bouw van de woningen is van veel factoren afhankelijk, waarbij de ontsluiting van het gebied een belangrijke voorwaarde is.
Hoeveel woningen kunnen er op de locatie Amsterdam Haven-Stad gerealiseerd worden?
In totaal kunnen er 73.000 woningen worden gebouwd in heel Haven Stad, waarvan ruim 53.000 ten zuiden van het Noordzeekanaal en 20.000 langs de Noordelijke IJ-oevers (Haven Stad Noord).
Kan de totale bijdrage van het Rijk uitgesplitst worden tussen het sluiten van de metroring en het doortrekken van de Noord-/ Zuidlijn?
Het kabinet heeft op advies van de Commissie voor het Nationaal Groeifonds onder voorwaarden € 1,5 miljard gereserveerd voor het doortrekken van de Noord/Zuidlijn. Deze reservering blijft negen maanden beschikbaar. Tijdens deze periode wordt gewerkt aan een aangepast voorstel voor het onderdeel «Doortrekken Noord/Zuidlijn». Voor het sluiten van de ringlijn heeft de commissie geen bijdrage beschikbaar gesteld.
Deelt u de mening dat de Amsterdamse haven van nationaal belang is en dat de havenbedrijven die nu gevestigd zijn in Haven-Stad in de Amsterdamse haven moeten kunnen blijven?
Ja, zoals uiteengezet in de Havennota 2020–20304 is het Amsterdamse havengebied/Noordzeekanaalgebied een haven van nationaal belang. Voor het behouden en zo mogelijk versterken van de positie van de haven en de daarmee samenhangende toegevoegde waarde en werkgelegenheid is het van belang dat bedrijven in de haven perspectief en zekerheid hebben over de toekomstige ontwikkeling van de zeehaven (de vierde haven van Europa), zodat bedrijven daar met hun bedrijfsvoering en investeringen op in kunnen spelen.
De bedrijven in de haven die op dit moment gevestigd zijn in het gebied binnen de ring west, dat in beheer is bij het havenbedrijf en tevens geldt als mogelijk Haven-Stad planvormingsgebied, hebben de toezegging van de gemeente dat ze tot 2040 kunnen blijven op hun huidige locatie.
Om recht te doen aan de forse investering in de nieuwe zeesluis IJmuiden (die in 2022 beschikbaar zal zijn) is het Rijk van mening dat de haveneconomie achter het sluizencomplex tot volle wasdom moet komen op de daarvoor afgesproken locaties. Stedelijke ontwikkeling en bedrijvigheid in het havengebied binnen de Ring West zijn nauw met elkaar verbonden en zullen integraal bekeken moeten worden binnen de NOVI-gebiedsaanpak, waarbij de nationale publieke belangen van haveneconomie, toegevoegde waarde, werkgelegenheid en stedelijke ontwikkeling beschouwd zullen worden. Uitgangspunt is behoud en zo mogelijk versterking van havenbedrijvigheid passend bij een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving.
Is het waar dat voor het behoud van al de huidige havenbedrijven in de haven van Amsterdam, een extra havenbekken uitgegraven dient te worden?
Het is aan het havenbedrijf Amsterdam als ontwikkelaar van het zeehavengebied om strategisch in te spelen op de ruimtelijke opgaven in de haven. In de visie Noordzeekanaalgebied 2040 is de Houtrakpolder genoemd als reserveringslocatie voor een nieuw uit te graven havenbekken in geval de goederenoverslag volgens verwachting doorgroeit en een verdere intensivering van het bestaande havenareaal plaatsvindt.
Waarom is het uitgraven van een extra havenbekken in de Houtrakpolder geen onderdeel van het bod in de eerste tranche van het Groeifonds van Amsterdam en Haarlemmermeer?
Het Groeifonds stelt voorwaarden wat betreft de concreetheid van projecten. De projecten die zijn voorgedragen voor financiering uit het Groeifonds zijn al verder uitgewerkt en voldoen aan de voorwaarden die het Groeifonds stelt. Ontwikkeling van de Houtrakpolder kent vooralsnog geen projectmatige voorbereiding gezien er vanuit het havenbedrijf Amsterdam en regionale partijen zoals Provincie Noord-Holland en gemeente Amsterdam (100% aandeelhouder in havenbedrijf Amsterdam) nog geen signalen zijn dat de optie op deze gereserveerde locatie gelicht zou moeten gaan worden. Een aanvraag voor de ontwikkeling van een Houtrakhaven is daarom nog niet bij het Groeifonds ingediend.
Kan het totale aantal geplande woningen uitgesplitst worden tussen gemeente Haarlemmermeer en gemeente Amsterdam?
Ja, de gemeente Haarlemmermeer heeft de ambitie om rond het station Hoofddorp tenminste 10.000 woningen te bouwen. De gemeente Amsterdam heeft de ambitie om 81.500 woningen te realiseren (in Havenstad ten zuiden van het Noordzeekanaal 53.000 woningen, Amsterdam West 10.200 woningen, Schinkelkwartier 11.600 woningen en Zuidas 6.700 woningen).
Welk percentage sociale huur wordt er standaard binnen het Amsterdamse woonbeleid gevraagd?
In het door de Amsterdamse gemeenteraad vastgesteld woonbeleid is in de woningbouwprogrammering uitgangspunt dat 40% van de te realiseren woningen ligt binnen de sociale huursector.
Wat is het gemiddelde verschil in grondopbrengst binnen het Amsterdamse woonbeleid tussen een sociale huurwoning en een koopwoning van eenzelfde gemiddelde oppervlakte?
De grondprijzen van sociale huurwoningen zijn gedifferentieerd naar oppervlak en voor kleine sociale huurwoningen ook naar huurprijs. De locatie in de stad of mate van stapeling is geen factor voor de grondprijzen van sociale huurwoningen.
De prijzen van marktwoningen worden per m2 bepaald, waarbij een minimale grondprijs wordt gehanteerd die per gebied verschilt. Dit maakt het bepalen in het algemeen van een gemiddeld niet mogelijk.
Hoeveel meer grondopbrengsten zouden er zijn voor het Amsterdamse deel van de geplande te realiseren woningen als het percentage sociale woningbouw 10% lager zou zijn, en het percentage koop 10% hoger?
Om de reden die hiervoor werd gegeven is deze berekening niet te maken. Wel mag worden aangenomen dat een groter aandeel koop tot significant hogere opbrengsten leidt.
Zouden deze extra grondopbrengsten gebruikt kunnen worden om de totaal door Amsterdam en Haarlemmermeer gevraagde bijdrage van het Rijk te verlagen? Zo ja, wat zou dan de gevraagde bijdrage van het Rijk worden?
Het kabinet heeft op advies van de Commissie voor het Nationaal Groeifonds onder voorwaarden € 1,5 miljard gereserveerd voor het doortrekken van de Noord/Zuidlijn, dit is de helft van het benodigd bedrag voor deze lijn. De regio is uiteraard vrij om te kijken hoe zij hun bod kunnen verhogen, zodat het totaal aan nog benodigde middelen kleiner wordt.
Het realiseren van extra grondopbrengsten door het verlagen van het percentage sociale woningbouw zou aanpassing van het door de gemeenteraad vastgestelde woonbeleid vergen. Dit woonbeleid sluit tevens aan bij de woondeal die het Rijk met de Metropoolregio Amsterdam heeft gemaakt, waarbij is afgesproken dat er in het bijzonder voldoende betaalbare woningen voor lagere en middeninkomens moeten worden gerealiseerd. Mocht hiervan worden afgeweken, vindt de aanwending van mogelijke extra grondopbrengsten plaats op basis van een integrale afweging door de gemeenteraad. Uitkomst van die integrale afweging kan een besluit van de gemeenteraad zijn om de extra opbrengsten ter beschikking te stellen van de infrastructurele ingrepen. De exacte hoogte is op grond van het voorgaande nog niet te bepalen.
De versoepeling van het urencriterium in 2020 als fiscale coronasteunmaatregel |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de versoepeling van het urencriterium in 2020 als fiscale coronasteunmaatregel inhoudt?
Ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op verschillende ondernemersfaciliteiten. Op sommige van deze ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek en de oudedagsreserve, kan uitsluitend aanspraak worden gemaakt als aan het zogenoemde urencriterium wordt voldaan. Aan dit urencriterium wordt in het algemeen voldaan wanneer de ondernemer ten minste 1.225 uren per kalenderjaar besteedt aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Het is denkbaar dat ondernemers door de coronacrisis minder of geen werkzaamheden voor hun onderneming(en) kunnen verrichten. Hierdoor is het denkbaar dat ondernemers die andere jaren aan het urencriterium hebben voldaan, in 2020 niet voldoende uren aan hun onderneming kunnen besteden, waardoor niet wordt voldaan aan het urencriterium.
Het feit dat ondernemers als gevolg van de coronacrisis bepaalde ondernemersfaciliteiten verliezen, vind ik onwenselijk. Daarom heb ik goedgekeurd dat in 2020 voor de periode van 1 maart tot 1 oktober de ondernemer geacht wordt ten minste 24 uur per week (en voor de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid 16 uur) aan de onderneming(en) te hebben besteed, ongeacht het aantal werkelijk aan de onderneming(en) bestede uren. Voor ondernemers die seizoengebonden werkzaamheden verrichten en die normaliter in de periode van 1 maart tot 1 oktober een piek hebben in het aantal uren dat ze besteden aan de onderneming(en), wordt geacht een gelijk aantal uren te zijn besteed in dezelfde periode in 2020 als het aantal uren dat is besteed in de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 september 2019. De ondernemer kan in dat geval met behulp van zijn administratie bepalen hoeveel uren hij aan de onderneming heeft besteed in de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 september 2019.
Kunt u toelichten wat de achtergrond is geweest van deze versoepeling?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten waarom deze versoepeling niet meer van toepassing is in het laatste kwartaal van 2020?
In 2020 gold de versoepeling van het urencriterium in de periode van 1 maart tot 1 oktober. Zoals hiervoor aangegeven vind ik het feit dat ondernemers als gevolg van de coronacrisis bepaalde ondernemersfaciliteiten verliezen, onwenselijk. Door deze versoepeling hoeven ondernemers gedurende een aanzienlijk deel van de crisis slechts beperkte tijd aan hun onderneming te besteden om aanspraak te maken op fiscale ondernemersfaciliteiten. Met de versoepeling is echter niet bedoeld dat ondernemers die onder normale omstandigheden (geen coronacrisis) onvoldoende uren aan hun onderneming(en) besteden profijt hebben van deze versoepeling en aanspraak zouden kunnen maken op bepaalde ondernemersfaciliteiten.
Voor het urencriterium wordt aangesloten bij het kalenderjaar. Door de versoepeling in 2020 tevens van toepassing te laten zijn in het laatste kwartaal van 2020, zou de versoepeling tot gevolg hebben dat ook ondernemers aan het urencriterium zullen gaan voldoen, die daar in andere jaren niet aan hebben voldaan. Immers, zo zou bijvoorbeeld een ondernemer aan het urencriterium voldoen wanneer hij in januari en februari 2020 circa 170 uren aan zijn onderneming heeft besteed, maar overigens normaliter niet op jaarbasis 1.225 uur aan zijn onderneming besteedt. Ik acht het derhalve niet gewenst de versoepeling met terugwerkende kracht ook van toepassing te laten zijn op het laatste kwartaal van 2020.
De versoepeling van het urencriterium in 2021 geldt in de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021. Op basis van de reeds uiteengezette redenen ten aanzien van de versoepeling van het urencriterium in de periode 1 maart 2020 tot en met 1 oktober 2020, acht ik de versoepeling in het eerste half jaar van 2021 gewenst.
Kunt u toelichten waarom in de zomer de versoepeling wel gold en waarom u ervoor heeft gekozen dit niet meer te continueren in het laatste kwartaal van 2020? Kunt u toelichten waarom u het gepast vindt de versoepeling toe te passen in het eerste half jaar van 2021? Deelt u de mening dat het zeer terecht is de versoepeling toe te passen in het eerste half jaar van 2021? Waarom is dat laatste kwartaal van 2020 zo afwijkend?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat er nog steeds ondernemers in bepaalde sectoren zijn die niet of nauwelijks kunnen werken? En dat dit ook het geval is geweest in het laatste kwartaal van 2020?
Ik erken dat er door de coronacrisis ondernemers zijn die momenteel in bepaalde sectoren niet of nauwelijks kunnen werken. Overigens is het goed mogelijk dat ondernemers tijdens een lockdown nog veel tijd besteden aan de onderneming, al zijn de werkzaamheden die ze verrichten mogelijk anders van aard (zoals onderhouds- en verbeteringswerkzaamheden, ontwikkelen/verbeteren website, het treffen van maatregelen waardoor aan de coronavoorwaarden wordt voldaan of administratieve werkzaamheden). Dit geldt tevens voor het laatste kwartaal van 2020. Daarnaast erken ik dat lockdownmaatregelen van kracht zijn geweest in het laatste kwartaal van 2020. Of een ondernemer in het jaar 2020 aan het urencriterium voldoet, hangt af van de feiten en omstandigheden van een specifiek geval. Er is geen inzicht in hoeveel ondernemers, die onder normale omstandigheden in 2020 aan het urencriterium zouden voldoen, van een uitbreiding van een versoepeling naar het laatste kwartaal van 2020 zouden hebben geprofiteerd.
Erkent u dat deze ondernemers vanwege de lockdownmaatregelen niet in aanmerking komen voor de fiscale faciliteiten die zij wel hadden kunnen gebruiken wanneer er geen sprake zou zijn van een lockdown? Erkent u dat er ook lockdownmaatregelen van kracht zijn geweest in het laatste kwartaal van 2020?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel ondernemers getroffen zijn door het terugdraaien van de versoepeling per oktober 2020?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te overwegen de versoepeling met terugwerkende kracht ook van toepassing te laten zijn op het laatste kwartaal van 2020?
Zie antwoord vraag 3.
COVID-19-herstelzorg door fysiotherapeuten |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het item in Hart van Nederland over fysiotherapie voor coronapatiënten?1
Het is goed dat in de media aandacht is voor mensen die maanden na de besmetting met COVID-19 nog kampen met klachten zoals chronische vermoeidheid en kortademigheid.
Wat is uw reactie op de problemen die spelen rondom de regeling voor de herstelzorg voor coronapatiënten?
In de nieuwsuitzending in Hart van Nederland werden geen problemen genoemd rondom de regeling paramedische herstelzorg covid-19. Er werd een patiënt geïnterviewd die aangaf baat te hebben bij fysiotherapie.
Om hoeveel patiënten gaat het in het hele land?
In de uitzending van Hart van Nederland werd gemeld dat circa 30.000 patiënten gebruik maken of hebben gemaakt van fysiotherapie na covid-19. Er zijn echter nog geen officiële, landelijke cijfers beschikbaar over aantallen patiënten of kosten binnen de tijdelijke regeling voor paramedische herstelzorg. Deze komen via het Zorginstituut Nederland beschikbaar in het voorjaar van 2021. C-support ondersteunt en adviseert in opdracht van VWS mensen die langdurig klachten ondervinden van een besmetting met covid-19. Bij C-support hebben zich ca. 1.600 mensen gemeld.
Bent u bereid om de periode van vier maanden na de acute fase, waarin de huisarts of specialist een patiënt moet doorverwijzen, te verlengen of te schrappen, aangezien sommige patiënten veel langer klachten ervaren dan deze periode? Kunt u uw antwoord toelichten?
De tijdelijke regeling richt zich op de mensen die in de herstelfase na covid-19 behoefte hebben aan paramedische ondersteuning. Deze behoefte blijkt zich bijna altijd te openbaren binnen de gestelde termijn van vier maanden na de acute fase. Er zijn uitzonderingsgevallen gemeld, waarbij de klachten wel duidelijk waren, maar de verwijzing niet binnen de gestelde vier maanden tot stand kwam. Wanneer zich binnen de termijn van vier maanden geen zodanige klachten en beperkingen voordoen, dat paramedische herstelzorg nodig is, dan is het onwaarschijnlijk dat deze problemen zich in een latere fase alsnog voordoen.
Zorginstituut Nederland organiseert uitvoeringsoverleggen paramedische herstelzorg na covid-19. Aan deze overleggen nemen beroeps- en brancheorganisaties, zorgverzekeraars, betrokken onderzoekers en VWS deel. Signalen over knellende regelgeving in de uitvoering worden daar besproken. Er is een speciale adviescommissie op initiatief van het Zorginstituut en in samenwerking met C-Support in oprichting die gaat adviseren over individuele casussen waar de regeling niet passend lijkt. Mensen kunnen hun casus indienen via de website van C-support. Uit de casuïstiek die bij deze adviescommissie ingebracht wordt moet blijken in hoeverre de periode van vier maanden knelt in de uitvoering.
Wat is uw reactie op het feit dat patiënten problemen ondervinden bij het vinden van een medisch specialist die hen kan doorwijzen voor een tweede periode van behandelingen, onder andere omdat veel van deze specialisten het druk hebben met het behandelen van andere (ex-)coronapatiënten?
De verwijzing van een medisch specialist voor de tweede periode van behandeling is verplicht gesteld om te voorkomen dat mensen onnodig lang worden behandeld. Er moet immers wel sprake zijn van een medisch probleem dat naar verwachting te verhelpen of te verlichten is met paramedische zorg wil deze zorg zinnig zijn. Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, is er een adviescommissie onder leiding van het Zorginstituut ingesteld die individuele casuïstiek gaat behandelen. Uit de casuïstiek die bij deze adviescommissie ingebracht wordt moet blijken in hoeverre de verplichte verwijzing voor de tweede periode van behandeling door de medisch specialist knelt in de uitvoering.
Bent u bereid om de verplichting om voor een tweede periode van behandeling te moeten worden doorverwezen door een specialist te schrappen, aangezien veel patiënten nooit in contact zijn geweest bij een specialist en daar ook niet onder behandeling zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om patiënten zekerheid te geven en te beslissen de regeling nu te verlengen, aangezien de einddatum van 1 augustus te vroeg is omdat de pandemie nog enige tijd zal aanhouden en het herstel bij veel mensen lang duurt?
Ik beraad me momenteel op de vraag of, en hoe, de tijdelijke regeling een vervolg zal krijgen.
Het bericht ‘Klein experiment met poststemmen in Den Haag’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Klein experiment met poststemmen in Den Haag»?1
Ja.
Deelt u, ondanks dat het een klein experiment betreft, de zorgen over de uitkomsten van dit experiment? Zo nee, waarom niet?
De genoemde proef toont aan hoe belangrijk het is dat kiezers van 70 jaar en ouder die per brief willen stemmen heldere uitleg krijgen die zij stapsgewijs kunnen volgen. Deze stapsgewijze uitleg wordt meegestuurd met de briefstembescheiden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat bij de Tweede Kamerverkiezingen op grote schaal poststemmen ongeldig moeten worden verklaard omdat de formulieren niet goed zijn ingevuld en/of de verkeerde envelop wordt gebruikt?
Essentieel is dat de kiezers hun stempluspas en het briefstembiljet in de retour- envelop doen als ze per brief stemmen. Zonder een stempluspas telt de briefstem niet mee. De kiezer wordt gevraagd het briefstembiljet in de aparte briefstembiljetenvelop te stoppen. Zo is het stemgeheim gewaarborgd. Want na het openen van de retourenvelop wordt meteen de stempluspas eruit gehaald en gecontroleerd. De enveloppe met het briefstembiljet wordt ongeopend in de stembus gedaan. Bij het tellen van de stembiljetten is zo niet meer te achterhalen van wie de stem is.
Kunt u de instructie, die als begeleidend schrijven bij het stemformulier wordt gevoegd, met de Kamer delen? Is het bijvoorbeeld nog mogelijk om deze toelichting, over hoe het formulier geldig moet worden ingevuld en geretourneerd, aan te passen naar aanleiding van de ervaringen met proefstemmingen?
De briefstembescheiden, waaronder de uitleg, die de kiezers van 70 jaar en ouder ontvangen zijn te zien in de factsheet Briefstembescheiden
(zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/12/28/factsheet-briefstembescheiden).
Zijn er eerder proefstemmingen gehouden? Zo ja, wat waren de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet? Zijn uw ministerie en/of de Kiesraad betrokken bij dit soort experimenten?
Het is mij niet bekend of er eerder door organisaties proefstemmingen zijn gehouden.
Worden er nog andere experimenten georganiseerd de komende weken? Zo ja, hoeveel en waar?
Dergelijke initiatieven zijn mij niet bekend. Ik verschaf het uitlegmateriaal aan alle partijen die daar om verzoeken. Dit is ook te vinden op www.elkestemtelt.nl en op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2017/11/08/verkiezingentoolkit
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.