Het bericht ‘Goede relatie met China belangrijker voor Universiteit Groningen dan academische vrijheid’. |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Goede relatie met China belangrijker voor Universiteit Groningen dan academische vrijheid»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat Hongkongse studenten aan de RUG2 zich onveilig voelen door de aanwezigheid van het Confucius Instituut in Groningen en ze zich zorgen maken over hun academische vrijheid? Wat zou volgens u de collegevoorzitter moeten doen met de aangeboden petitie?
Ik hecht groot belang aan het waarborgen van academische vrijheid door de hoger onderwijsinstellingen. Het is aan de instellingen, in dit geval de RUG, om dit te garanderen. Ook hecht ik eraan dat studenten zich veilig voelen binnen de academische omgeving en dat zorgen van studenten serieus worden genomen.
Vanwege de huidige organisatorische inbedding van het Confucius Instituut in enkele Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs, is het voorstelbaar dat zorgen, zoals beschreven in het artikel waarnaar u verwijst, ontstaan. De onderzoekers van Instituut Clingendael wijzen er in hun rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» ook op dat «de huidige situatie van inbedding van de Confucius Instituten in Nederlandse kennisinstellingen op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen en de Nederlandse normen en waarden op het gebied van wetenschappelijke integriteit.» Ik vind het dan ook verstandig dat de betrokken instellingen deze inbedding heroverwegen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de uitspraak van de collegevoorzitter van de RUG dat er een kader van de overheid nodig is om in te kunnen grijpen? Wat is de stand van zaken van het opstellen van richtsnoeren kennisveiligheid en het toetsingskader ongewenste kennis- en technologieoverdracht? Welke resultaten zijn er uit de eerste ronde gekomen van de kennisveiligheidsdialoog met de universiteiten? Wanneer worden de bestuurlijke afspraken kennisveiligheid naar verwachting afgesloten?
In de Kamerbrief over kennisveiligheid heeft het kabinet een reeks maatregelen gepresenteerd om kennisveiligheid, in algemene zin, beter te waarborgen. Deze maatregelen zijn landenneutraal en dus op ieder land van toepassing. De maatregelen bieden de kennisinstellingen een kader op het gebied van kennisveiligheid om zo beter invulling te kunnen geven aan de verantwoordelijkheid die zij op grond van hun institutionele autonomie hebben. Het is verder belangrijk te onderstrepen dat het bij maatregelen als de richtsnoeren, bestuurlijke afspraken en de kennisveiligheidsdialoog gaat om een gezamenlijke opgave voor de kennisinstellingen en de overheid.
De in de Kamerbrief genoemde maatregelen zijn: de dialoog kennisveiligheid gericht op het verhogen van het kennisveiligheidsbewustzijn binnen kennisinstellingen; richtsnoeren en bestuurlijke afspraken over kennisveiligheid die samen met de kennissector worden uitgewerkt; een Rijksbreed expertise- en adviesloket; een toetsingskader ongewenste kennis- en technologieoverdracht. De richtsnoeren zullen naar verwachting kort na de zomer opgeleverd worden. Verder is in de Kamerbrief aangegeven dat er naar gestreefd wordt om de bestuurlijke afspraken in de tweede helft van 2021 gereed te hebben en de basisfuncties van het expertise- en adviesloket in de loop van 2021 operationeel te hebben. Voor het toetsingskader geldt dat het op zijn vroegst in 2023 in werking zal treden. Zoals toegezegd in de brief zal ik uw Kamer dit najaar informeren over de voortgang bij het uitwerken van de genoemde maatregelen.
De eerste ronde van de kennisveiligheidsdialoog met de universiteiten en de onderzoeksinstituten laat een wisselend bewustzijnsniveau ten aanzien van kennisveiligheid zien. De instellingen geven aan de risico’s rondom kennisveiligheid te herkennen, maar nog niet overal is het bewustzijn ten aanzien van kennisveiligheid ook tot in de haarvaten van de organisatie doorgedrongen. De dialoog kennisveiligheid is daarom ook een doorlopend gesprek. Sinds de eerste gespreksreeks is te zien dat door verschillende universiteiten en onderzoeksinstituten actief stappen gezet worden op het gebied van kennisveiligheid. Het Ministerie van EZK heeft parallel ook met de TO2-instellingen een kennisveiligheidsdialoog gevoerd en werkt deze nu verder uit in een thematische workshopronde waarin de instellingen een aantal aspecten dieper analyseren en praktisch uitwerken. De kennisveiligheidsdialoog met de Hogescholen is in juni begonnen. De dialoog met de universitair medisch centra gaat binnenkort van start.
Wat vindt u van de uitspraak van Van Rosmalen dat hogescholen wel kunnen samenwerken met een Confucius Instituut omdat de academische vrijheid bij hen niet in het geding is? Tot wanneer loopt het contract van Hogeschool Zuyd met het Confucius Instituut en is hogeschool Zuyd voornemens om de samenwerking te verlengen?
Ik begrijp de uitspraak van Van Rosmalen zó, dat hij het risico op aantasting van de academische vrijheid bij de Hogeschool Zuyd gering acht, omdat er daar geen China-gerelateerd onderzoek wordt uitgevoerd. Ik ben het met hem eens dat het risico inderdaad groter zou zijn als de Hogeschool Zuyd dergelijk onderzoek wél zou uitvoeren. Tegelijkertijd kan de huidige inbedding van een Confucius Instituut in een Nederlandse kennisinstelling, zoals dat ook bij Hogeschool Zuyd het geval is, wel op gespannen voet staan met de onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen (zie ook antwoord op vraag 2).
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten3 heeft de Hogeschool Zuyd aangegeven dat de overeenkomst tussen het Confucius Instituut Maastricht (CIM) en de Chinese moederorganisatie Hanban een geldigheidsduur van vijf jaar kent.4 De overeenkomst is getekend op 28 december 2016 en zal dus verlopen op 28 december 2021, met een opzegtermijn van 90 dagen voorafgaand aan de einddatum. Indien de overeenkomst niet vóór de opzegtermijn wordt beëindigd door een van de beide partijen zal deze stilzwijgend worden verlengd. Hogeschool Zuyd laat desgevraagd weten dat besluitvorming omtrent het voortzetten van de huidige inbedding van het Confucius Instituut bij Hogeschool Zuyd dit najaar verwacht wordt. In vervolg op de gesprekken die OCW met de instellingen heeft gevoerd over het rapport van Instituut Clingendael5 adviseer ik om te kiezen voor ontkoppeling van het Confucius Instituut. Dat zou mijns inziens de beste manier zijn om zorgen over mogelijke aantasting van academische vrijheid, of de schijn daarvan, weg te nemen. Ik heb de andere twee instellingen op dezelfde manier geadviseerd.
Een verklaring van de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de verklaring1 van de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken over toelating van Taiwan tot de jaarvergadering van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO)?
Het kabinet is met de VS en vele andere landen van mening dat Taiwan op betekenisvolle wijze zou moeten kunnen deelnemen aan internationale bijeenkomsten wanneer dit kwesties betreft die van mondiaal belang zijn, bijvoorbeeld als het de volksgezondheid betreft. Dat geldt dus ook voor de Wereldgezondheidsassemblee (WHA) waarop de genoemde verklaring betrekking heeft. Nederland zet zich daar met gelijkgezinde landen voor in.
Deelname van Taiwan als waarnemer aan de WHA is voor het kabinet geen doel op zich. Het belangrijkste is dat Taiwan niet verstoken mag blijven van cruciale informatie voor de volksgezondheid, en dat de internationale gemeenschap niet verstoken mag blijven van Taiwanese ervaringen en inzichten – ook waar het de bestrijding van COVID-19 betreft. Participatie van Taiwan in essentiële technisch-wetenschappelijke netwerken geleid door de WHO is daarvoor evenzeer van belang. De participatie van Taiwan in dergelijke werkgroepen heeft reeds aangetoond zeer waardevol te zijn.
Bent u bereid om nog voor de aanstaande jaarvergadering een Nederlandse verklaring van gelijke strekking openbaar te maken? Zo neen, waarom niet?
Deze antwoorden alsook eerdere schriftelijke en mondelinge uitlatingen van gelijke strekking van het kabinet aan uw Kamer zijn reeds openbaar.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 20 mei 2021?
Ja.
Dynamische evenementenvergunningen. |
|
Hilde Palland (CDA), Lucille Werner (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken van de gesprekken over «een meer flexibele en gefaseerde vorm van vergunningverlening» naar aanleding van de aangenomen motie Amhaouch/Palland over dynamische evenementenvergunning (Kamerstuk 35 669, nr. 20), waarnaar in de Kamerbrief Tijdelijke regeling subsidie evenementen COVID-19 (Kamerstuk nr. 2021Z04751) wordt verwezen?
Het verstrekken van vergunningen is primair een lokale verantwoordelijkheid van gemeente, zij worden hierbij geadviseerd door de veiligheidsregio, hulpdiensten en andere partijen. De beoordeling of en in welke vorm evenementen in hun gemeente of regio georganiseerd kunnen worden ligt dan ook bij hen. Zij kennen de lokale omstandigheden en kunnen dan ook de beste afweging maken. Wel vindt het kabinet het belangrijk dat als er weer evenementen georganiseerd mogen worden hiervoor ook, binnen de kaders, zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden aan de aanvragende partijen. Met de VNG/gemeenten zijn wij in gesprek om te kijken hoe het vergunningverleningsproces zo flexibel mogelijk kan worden. De VNG geeft aan dat vele gemeenten al op een dynamische manier met vergunningverlening trachten om te gaan. Dat wil zeggen dat aanvragen al getoetst worden voor zover dat mogelijk is.
Kunt u aangeven waarom kermissen in het openingsplan onder evenementen staan en niet onder doorstroomlocaties zoals dierentuinen? Kermissen vinden doorgaans plaats in de buitenlucht en daarmee is toch ook sprake van doorstroming? Wilt u dit duiden?
Doorstroomlocaties kennen een andere dynamiek dan evenementen, waaronder kermissen. Doorstroomlocaties zoals dierentuinen, maar ook attractieparken hebben een permanente vestigingsplaats en zijn doorgaans het hele jaar door geopend. Bij doorstroomlocaties wordt de maximaal beschikbare ruimte reeds benut door regulier/permanent aanwezige voorzieningen. Voor evenementen, zoals kermissen, geldt dat zij op een bepaalde locatie een beperkte tijd aanwezig zijn, waardoor geïnteresseerde bezoekers binnen dat tijdsbestek naar de locatie gaan. Het openen van een evenement brengt een bezoekersstroom bovenop de reguliere benutting van die openbare ruimte op gang. Die reguliere benutting is op dit moment de maximale ruimte die epidemiologisch gezien beschikbaar is.
In hoeverre is in het openingsplan differentiatie naar aard en omvang van evenementen mogelijk, waardoor meer ruimte ontstaat voor maatwerk? Bijvoorbeeld door aan te sluiten bij het onderscheid in zgn. A- B- en C-evenementen, waarbij A- en B-evenementen wel eerder kunnen worden toegestaan dan C-evenementen, c.q. daarvoor nadere voorschriften worden gesteld?
In het openingsplan is reeds sprake van differentiatie. Zo zijn geplaceerde (kleine) evenementen, waarbij mensen een vaste (zit)plaats hebben met een testbewijs, in stap 3 al toegestaan. In stap 4 worden ongeplaceerde evenementen ook weer toegestaan onder voorwaarden. In de daaropvolgende stap zullen (een deel van) die voorwaarden komen te vervallen. Aanvullend kan er ook worden gewerkt met de inzet van een test-, herstel- of vaccinatiebewijs waardoor er meer differentiatie mogelijk is.
Herkent u het beeld dat veel evenementenorganisatoren of brancheorganisaties ervaren dat gemeenten aarzelen om alvast met vergunningverlening aan de slag te gaan of aangeven geen toetsingskader daarvoor te hebben? Welke signalen heeft u hierover ontvangen?
Ik heb enkele signalen binnen gekregen dat gemeenten aarzelen om alvast met vergunningverlening aan de slag te gaan of aangeven dat onzekerheid over de coronasituatie hen parten speelt, omdat op dit moment evenementen niet toegestaan zijn, maar ook omdat de voorwaarden waaronder in de toekomst evenementen weer mogelijk worden nog niet bekend waren. Dit maakt het lastig om vergunningsaanvragen voor te bereiden.
Wij begrijpen dat een groot deel van de vergunningverleningen zo goed mogelijk worden voorbereid, zodat een zo snel mogelijke doorloop kan worden bewerkstelligd. Een aanvullende positieve ontwikkeling daarbij is een Learning Community die door de VNG is gestart. Hierin kunnen gemeenten onderling best practices uitwisselen.
Om de organisatoren van evenementen en vergunningsverleners zoveel mogelijk duidelijkheid te geven, heeft het kabinet vooruitlopend op de besluitvorming over het zetten van stap 4 gecommuniceerd over de voorwaarden die zullen gelden voor evenementen. Deze voorwaarden zijn besproken met de VNG/gemeenten en de Veiligheidsregio’s en zijn mede tot stand gekomen op basis van de uitkomsten van de Fieldlab evenementen en de OMT-adviezen die daarop zijn gegeven.
Deze brief1 over de opvolging van de uitkomsten van de Fieldlabs is op 11 juni jl. aan uw Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat wanneer evenementen straks weer zijn toegestaan organisatoren alsnog tot tien weken moeten wachten eer zij open kunnen als gevolg van tijdrovende vergunningstrajecten?
Ik deel deze mening. Hierover ben ik ook dan in gesprek gegaan met de VNG/gemeenten en Veiligheidsregio’s en weet ik dat zij deze mening ook delen. De VNG en gemeenten spannen zich in om de vergunningverleningsprocedures spoedig te laten verlopen en delen tevens hun best practices.
Bent u bereid op korte termijn een handreiking aan gemeenten te verstrekken op welke wijze gemeenten invulling kunnen geven aan een dynamische vergunningverlening terzake evenementen in onderscheiden categorieën (A/B en C) met inachtneming van COVID-19-maatregelen en openingsplan?
Ik verwijs graag naar mijn eerdere antwoorden waarin heb aangegeven dat: 1) verstrekken van vergunningen primair een lokale verantwoordelijkheid is van gemeenten, zij hierbij geadviseerd worden door de veiligheidsregio’s, hulpdiensten en andere partijen, 2) veel gemeenten al bezig zijn met dynamische vergunningverleningen en 3) de VNG een Learning Community is gestart waarin gemeenten onderling best practices kunnen uitwisselen. Tegelijkertijd wordt de Integrale COVID-19 evenementen werkwijze herzien naar een 2.0 versie door de VNG, Veiligheidsregio’s, GGD/GHOR en de politie. Hierin staan handvatten voor het proces van vergunningverlening en advisering; de inhoudelijke voorwaarden die gaan gelden voor evenementen worden geregeld door de rijksoverheid in de Twm/Trm.
Hebt u kennisgenomen van het position paper van de commissie Veiligheid van de Nederlandse Kermisbond? Hoe gaat u deze betrekken bij de richtlijnen/een handreiking voor gemeenten?
Ja ik heb kennis genomen van het position paper en deze gedeeld met de VNG en Veiligheidregio’s zodat zij, indien zij hiertoe aanleiding zien, kunnen gebruiken in de stappen die zijn momenteel nemen zoals beschreven in mijn antwoord onder vraag 6.
Kunt u deze vragen vóór 21 mei 2021 beantwoorden?
Er is voor gekozen om de beantwoording van deze vragen parallel te laten lopen met de communicatie van 11 juni jl. over de voorwaarden die gaan gelden voor evenementen zodra de besluitvorming over het zetten van stap 4 heeft plaatsgevonden.
Het bericht ‘Overvallen door stikstofmalaise; Ministerie lijkt niet klaar te zijn geweest voor crisis’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Overvallen door stikstofmalaise; Ministerie lijkt niet klaar te zijn geweest voor crisis»?1
Ja.
In hoeverre werd u in 2019 overvallen door de uitspraak van de Raad van State?
Op het moment van de uitspraak lagen vier verschillende scenario’s klaar: van het voortzetten van het PAS tot het compleet stoppen met het programma. Informatie hierover is in het wob-verzoek over uitspraken Hof van Justitie en Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof op 8 oktober 2019 openbaar geworden.2 Dat neemt niet weg dat de ontwikkeling van nieuw stikstofbeleid tot in het kleinste detail aan moet sluiten bij de eisen die de Raad van State stelt bij de onderbouwing van de uitspraak. Zodoende kon het nieuwe beleid pas na de datum van de uitspraak worden geconcretiseerd.
Hoe lang duurde het na de uitspraak van de Raad van State voordat u in kaart had gebracht wat de gevolgen daarvan waren? Was voordat de uitspraak een feit was voor u al duidelijk dat er een volledig nieuwe stikstofaanpak nodig zou zijn of kwam dat als een verrassing?
Binnen enkele dagen was mij op hoofdlijnen duidelijk welke consequenties de PAS-uitspraak had. Daarover heb ik uw Kamer op 11 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 147) geïnformeerd. In de Kamerbrief van 13 september 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 165) heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over de aantallen projecten die door de uitspraak zijn geraakt. Daartoe was het nodig om een uitgebreide uitvraag te doen aan de bevoegde gezagen. Voor het tweede deel van deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 2.
In hoeverre was u voldoende voorbereid op de uitspraak van de Raad van State? Welke voorbereiding waren er op uw ministerie getroffen voor het geval de Raad van State tot een nadelige uitspraak zou komen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 2 en 3.
Waarom duurde het ondanks deze voorbereidingen nog zo lang voordat de gevolgen van de uitspraak daadwerkelijk in kaart waren gebracht en duidelijk werd voor hoeveel projecten de uitspraak gevolgen had?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat er voor de uitspraak van de Raad van State weliswaar een «zwart scenario» is uitgewerkt, maar dat er op basis daarvan geen «plan B» is ontwikkeld? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd en hoe lang duurde het voordat er wel concrete plannen waren uitgewerkt?
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. De ontwikkeling van de aanpak van de stikstofproblematiek vond in verschillende stappen plaats. Sinds 16 september 2019 was het weer mogelijk om de depositie van stikstof te berekenen (Kamerstuk 32 670, nr. 165). Vanaf 4 oktober 2019 kon op basis van de nieuwe kaders toestemming voor projecten worden verleend (Kamerstuk 32 670, nr. 167). Op 13 november 2019 is het stikstofregistratiesysteem aangekondigd waarmee woningbouwprojecten vergund kunnen worden (Kamerstuk 35 334, nr. 1). Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak aangekondigd waarmee een divers aantal bron- en natuurmaatregelen genomen wordt om de natuur te herstellen en economische en maatschappelijke activiteiten mogelijk te maken (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Deze aanpak is in een krap jaar wettelijk verankerd via de wet stikstofreductie en natuurverbetering. De Eerste Kamer heeft hier op 9 maart jl. mee ingestemd.
Heeft er inmiddels een interne evaluatie plaatsgevonden van wat er mis is gegaan met de stikstofproblematiek rondom de uitspraak van de Raad van State en het anticiperen daarop? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog onderzoek naar te doen?
Ik constateer dat de Raad van State op 29 mei 2019 een stevige uitspraak heeft gedaan. Op dat moment kreeg ik de opdracht om het stikstofbeleid opnieuw vorm te geven. Dat heb ik gedaan zo snel als op een verantwoorde wijze mogelijk was. Ik zie geen aanleiding om hier een onderzoek naar in te stellen.
Welke stappen zijn er gezet om in de toekomst beter voorbereid te zijn op vergelijkbare situaties op het gebied van stikstof of andere beleidsterreinen? Hoe is te voorkomen dat ons land in de toekomst weer in een dergelijke juridische impasse terechtkomt?
Het kabinet doet alles binnen haar kunnen aan om te handelen binnen de geldende wet- en regelgeving. Op deze manier wordt in beginsel gewerkt aan het voorkomen dat er in de toekomst sprake is van een dergelijke juridische impasse.
Misstanden bij bouwtechnische keuringen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Kassa op 8 mei 2021?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke wettelijke voorwaarden er gelden bij het uitvoeren van een bouwtechnische keuring?
Bij het kopen van een woning heeft een koper wettelijk gezien een onderzoeksplicht en de verkoper een meldingsplicht. Een bouwtechnische keuring kan helpen deze onderzoeksplicht dan wel meldingsplicht in te vullen. Aan de inhoud van een bouwtechnische keuring zelf zijn geen wettelijke eisen gesteld. Wel zijn er wettelijke kaders voor het bouwen van woningen. Bij een bouwkundige keuring mag een koper of verkoper ervan uit gaan dat er minimaal aan de eisen van het Bouwbesluit wordt getoetst.
Binnen de bestaande wettelijke kaders hebben verschillende organisaties van bouwkundig keurders standaarden ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is de Stichting Nederlands Register Bouwkundig Inspecteurs (NRBI). Bouwkundige keurders die zijn aansloten bij het NRBI keuren aan de hand van een uniform format en worden stelselmatig gecontroleerd op uitoefening van de inspectie. De aanvrager van een inspectie kan in een openbaar en transparant register een register bouwkundig inspecteur vinden. Ook kan hij of zij lezen hoe anderen deze inspecteur ervaren hebben.
In hoeverre acht u de huidige voorwaarden rondom bouwtechnische keuringen afdoende in het licht van praktijken waarbij keurders ingehuurd door een verkopende partij grote gebreken niet aantonen in het bouwkundig rapport en kopers met grote additionele kosten worden opgezadeld?
Een bouwkundige keuring kan voorkomen dat een koper voor onaangename verrassingen komt te staan na aankoop van een woning. Indien er bij de keuring gebreken worden geconstateerd, verwacht ik dat keurders zo objectief mogelijk inzichtelijk maken hoeveel kosten het in goede staat brengen van die gebreken met zich meebrengt, zodat kopers weten op welke kosten zij de komende jaren moeten rekenen.
Uit de gesprekken die ik met de branche heb gevoerd concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Ook daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Kent u het voornemen om het ABC-taxatiemodel te introduceren? Zo ja, wat vindt u van het model waarbij taxateurs taken van bouwkundigen overnemen? Acht u het waarschijnlijk dat op deze manier bij keuringen nog vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien?
Ik ben bekend met het nieuwe modeltaxatierapport. Dit wordt ook wel het ABC-model genoemd. Met de doorontwikkeling van het modeltaxatierapport wordt vanuit de sector een nadere stap gezet om consumenten beter inzicht te geven in de bouwkundige staat en energetische kwaliteit en van de woning. Zo krijgen consumenten met dit nieuwe modelrapport een indicatie van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning.
Het taxatierapport vervangt daarmee niet de bouwkundige keuring. Daar waar al een bouwkundige keuring beschikbaar is, kan deze worden gebruikt door de taxateur. Op die manier kan worden voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Ik verwacht daarom niet dat er vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien. Het kan juist helpen bouwkundige gebreken eerder op te merken.
Deelt u de mening dat er risico’s gepaard gaan met het feit dat bouwkundig inspecteur een vrij beroep is waardoor de kwaliteit voor de consument niet gewaarborgd is? Zo ja, bent u van plan voorstellen te doen om de kwaliteit van bouwkundige keuringen te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn. Ik ben daarom blij met de initiatieven die de sector zelf neemt om de kwaliteit voor consumenten beter te waarborgen. Ik zie wel een risico in het feit dat niet alle keurders zijn aangesloten bij dit soort initiatieven en dat de standaarden die gesteld worden (nog) niet door alle aangesloten organisaties gedeeld worden. Ik roep de branche op hier verbeteringen in door te voeren. Het stellen van wettelijke voorwaarden of een herziening van het stelsel zie ik vooralsnog niet als oplossing voor het verbeteren van de onafhankelijkheid en kwaliteit van de sector. Als er onvoldoende progressie wordt gemaakt sluit ik aanvullende maatregelen niet uit.
Bent u het ermee eens dat er onvoldoende sprake is van onafhankelijkheid en kwaliteit van bouwtechnische keuringen? Waarom wordt er geen enkele voorwaarde gesteld aan de opleiding, ervaring of kwaliteit van bouwtechnische keurders? Aangeizen iedereen zich keurder mag noemen, is dit toch vragen om ellende?
Ik maak mij zorgen over de onafhankelijkheid van bouwtechnische keuringen. Uit mijn gesprekken met de markt leid ik af dat in sommige gevallen bewust een te lage inschatting wordt gemaakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Zo zou een keuring die wordt uitgevoerd voor een verkoper vaak tot een lagere inschatting van de kosten leiden dan een keuring de wordt uitgevoerd voor een koper. Dat vind ik onjuist. Het zou voor de uitkomst van een keuring geen verschil moeten maken of de keuring door een koper of verkoper wordt aangevraagd. Juist daarom is het zo belangrijk dat keurders zijn aangesloten bij initiatieven die de kwaliteit van het keuringsrapport waarborgen. Vanuit deze initiatieven worden namelijk wel eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit van bouwtechnische keurders. Het verplicht laten uitvoeren van een bouwkundige keuring door gerenommeerde bureaus zie ik vooralsnog niet als een oplossing voor dit probleem. Wel moedig ik de sector aan om transparanter te zijn over de verschillen in kwaliteit en voorwaarden tussen bouwtechnisch keurders.
Deelt u de zorgen over het keurmerk vakkundig gekeurd? Vindt u het ook onacceptabel dat mensen die een bouwtechnisch keurder die werkt onder dit keurkerk inhuurden bij gebleken fouten alsnog voor de kosten opdraaien?
Voor keurders die zijn aangesloten bij het keurmerk Vakkundig Gekeurd worden wel degelijk eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit. Daarnaast kunnen consumenten die een conflict hebben met een keurder die bij het keurmerk is aangesloten, terecht bij een onafhankelijke geschillencommissie. Omdat het keurmerk recentelijk is ontwikkeld, zijn deze eisen nog volop in ontwikkeling. Ik moedig de inzet van het keurmerk op verdere professionalisering van het initiatief door middel van opleidingsprogramma’s en registratie op persoonsniveau, interne audits en verdere specificatie van de normen daarom aan. Omdat Vakkundig Gekeurd een initiatief is van de makelaarsorganisatie VastgoedPro dient het keurmerk extra waakzaam te zijn op eventuele belangenverstrengeling tussen makelaars en aangesloten keurders.
Wat is een keurmerk waard als via omwegen alsnog de consument ervoor opdraait als keurders fouten maken? Bent u bereid op te (laten) treden tegen deze praktijk en te zorgen dat consumenten die erop mochten vertrouwen dat ze een degelijke keurder hadden worden beschermd als de keuring waardeloos was?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in algemene voorwaarden van keuringsbureaus nog steeds zogenaamde zwarte en grijze bedingen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid richting de brancheorganisaties duidelijk te maken dat dit niet is toegestaan en dat consumenten zo op het verkeerde been worden gezet?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik ben met u van mening dat in de verdere professionalisering van de branche ook de algemene voorwaarde met betrekking tot aansprakelijkheid verder gespecificeerd dient te worden. Vanuit het Burgerlijk Wetboek is beperking van de aansprakelijkheid niet mogelijk. Tegelijkertijd signaleer ik dat als bouwtechnisch keurders oneindige aansprakelijkheid willen verzekeren, zij de kosten die dat met zich meebrengt (deels), zullen doorberekenen in hun prijzen. Dit terwijl ik het belangrijk vind dat keuringen betaalbaar blijven. Om die praktische reden werkt Vakkundig Gekeurd op dit moment samen met verzekeraars aan branche brede afspraken over de hoogte van aansprakelijkheid voor verzekering. Deze afspraken zouden niet mogen afdoen aan de rechten van de consument. Ik zal meekijken op deze te maken afspraken.
Klopt het dat makelaars soms fees, zogenaamde leadvergoedingen, opstrijken van keurders?1 Deelt u de mening dat dit direct moet stoppen vanwege de verstrengelde belangen aangezien de onafhankelijkheid immers wordt geschaad? Zo ja, hoe gaat u dit stoppen? Zo nee, waarom laat u deze onderlinge betalingen voortduren?
Ik deel uw mening dat leadvergoedingen onwenselijk zijn. Ook ik heb signalen ontvangen dat in sommige gevallen leadvergoedingen door keurders worden betaald aan makelaars. Deze leadvergoedingen (van tussen de € 25 en € 80 per keuring) vind ik onwenselijk, vanwege de perverse prikkel die er vanuit gaat. Een bouwtechnische keuring dient volledig onafhankelijk te zijn, en deze prikkel kan ertoe leiden dat een keurder een te lage inschatting maakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Ik moedig zowel bouwkundig keurders als makelaars(organisaties) aan om hier een standpunt tegen in te nemen en met deze lead-vergoedingen te stoppen. De organisaties die ik hierover heb gesproken staan daar welwillend tegenover.
Hoe beoordeelt u op dit moment de druk op kopers om af te zien van een bouwkundige keuring dan wel een keuring te accepteren van de verkoopmakelaar door het tekort aan woningen?
Ik maak mij zorgen over het steeds groter wordende aandeel huizen dat wordt aangekocht zonder voorbehouden. Tegelijkertijd staat het kopers vrij om een woning te kopen zonder bouwkundige keuring. Ik vind het wel belangrijk dat kopers een bewuste keuze maken wanneer zij afzien van deze ontbindende voorwaarde. Daarom is in de model-koopovereenkomst voor een bestaande woning sinds 1 februari 2018 standaard de ontbindende voorwaarde van een bouwkundige keuring opgenomen. Een koper moet deze voorwaarde formeel doorhalen om hiervan af te zien en dient in dat geval op een andere wijze invulling te geven aan zijn of haar onderzoeksplicht.
Het feit dat verkoopmakelaars in het aanbieden van een woning al een bouwtechnische keuring overhandigen vind ik juist een goede ontwikkeling. Daarbij geldt uiteraard wel de voorwaarde dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van deze bouwtechnische keuring gewaarborgd is.
Welke rol ziet u hier voor de brancheorganisaties en aan- en verkoopmakelaars om consumenten volledig te informeren en de ruimte te geven om een kwalitatief goede bouwkundige keuring uit te laten voeren?
Zie het antwoord op vraag 10
Deelt u de opvatting dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn, aangezien goede bouwtechnische keuringen mensen voor grote schades kunnen behoeden maar als een kan in de zak wordt gekocht je niets hebt? Vindt u dat dat nu onvoldoende geborgd is?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u van het idee om bouwkundige keuringen te verplichten en uit te laten voeren door gerenommeerde bureaus met duidelijke voorwaarden? Kunt u dit ook bezien in het licht van het probleem dat steeds meer woningen te maken krijgen met funderingsschade?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u zich vinden in het standpunt dat zowel makelaars als keurders een zorgplicht hebben en daarom aansprakelijk moeten zijn wanneer bij de verkoop van een woning niet aangetoonde gebreken leiden tot grote financiële schade? Zo nee, waarom niet?
Makelaars en keurders hebben inderdaad een zorgplicht. Een inspecteur of makelaar kan echter niet in alle gevallen de noodzakelijke kosten goed en volledig kan inschatten. Soms komt het voor dat er meer gebreken achter een bepaalde constatering tevoorschijn komen bijvoorbeeld omdat een inspecteur of makelaar vanuit de ARBO wet niet goed onder de vloer of op het dak kan kijken. Daarnaast hebben veranderende prijzen en de beschikbaarheid van aannemers invloed op de kosten die uiteindelijk gemaakt worden. Een bouwkundig keurder blijft een ondersteunende partij in het aankoop- of verkoopproces, maar ontslaat de koper/verkoper niet van zijn of haar onderzoeksplicht/informatieplicht.
Kunt u ingaan op de genoemde voorbeelden in Kassa, waar mensen met kostenposten van vele tienduizenden euro’s blijven zitten, ondanks de inhuur van een bouwtechnische keurder? Wat vindt u dat er aan de hand is en beter moet?
De situatie die u beschrijft waarbij mensen met kostenposten blijven zitten, ondanks het uitvoeren van een bouwtechnische keuring, betreur ik. Ik heb hierover gesprekken gevoerd met de branche en hieruit heb ik niet kunnen afleiden dat keurders bewust grote gebreken weglaten uit het bouwkundig rapport. In de gesprekken heb ik ook stilgestaan bij de eisen die worden gesteld aan een bouwtechnische keuring en de voorwaarden die keurders hanteren. Uit de gesprekken concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Hoe zorgt u ervoor dat bouwtechnische keuringen onafhankelijk en betrouwbaar plaatsvinden en dat als er toch gebreken blijken te zijn de consument wordt gecompenseerd? Wilt u daartoe het hele stelsel herzien?
Zie antwoord vraag 5.
Brandveiligheid |
|
Sandra Beckerman , Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending Brandende belangen van tv-programma Zembla gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de Hoofdofficier van de Brandweer Rotterdam dat een brand zoals heeft plaatsgevonden in de Grenfell toren ook in Nederland kan plaatsvinden?
Deze uitspraak past binnen hetgeen ik uw Kamer eerder heb gemeld in mijn brief van 16 juni 2020 (TK 28 325 nr. 213) over het rapport van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften (ATGB) over het onderzoeksrapport van de Grenfell Tower Inquiry. Ook volgens de ATGB is de kans dat er in Nederland een soortgelijke gevelbrand optreedt niet uit te sluiten. De kans dat zo’n brand net zo rampzalig uitpakt als bij de Grenfell Tower is volgens de ATGB echter kleiner omdat in Nederland, in tegenstelling tot in Engeland, het gebruikelijk is om bij brand het gebouw onmiddellijk te ontruimen. Dit laat onverlet dat ook in Nederland maatregelen nodig zijn om de brandveiligheid van gevels te verbeteren. De ATGB heeft daarvoor diverse aanbevelingen gedaan, die ik, zoals gemeld in mijn brief van 16 juni 2020, alle heb overgenomen.
Deelt u de mening dat het – bijna vier jaar na de Grenfell brand – uitermate problematisch is dat we in Nederland nog steeds geen inzicht hebben in welke panden risicovol zijn?
Ik ben van mening dat snelle afronding van de eerder door mij in gang gezette inventarisatie nodig is en heb hiervoor diverse acties ondernomen. Ik ga ervan uit dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en inzicht hebben in mogelijke risicovolle panden. Voor de wijze waarop uw Kamer hierover wordt geïnformeerd, zie het antwoord op vraag 4.
Hoe voert u de op 20 april jl. door de Kamer aangenomen motie over de inventarisatie van brandgevaarlijke gevels uit?2 Wanneer stuurt u het overzicht van gemeenten die de inventarisatie nog niet hebben afgerond naar de Kamer? Heeft u gemeenten en provincies als toezichthouders reeds gerappelleerd om de inventarisatie voor het einde van het jaar naar de Kamer te sturen?
In mijn appreciatie van deze motie tijdens het plenaire debat van 16 april 2020 (VSO Overzicht ontwikkelingen op het gebied van de brand- en vluchtveiligheid van gebouwen, Kamerstuk 28 325, nr. 215) heb ik aangegeven dat ik mijn eerdere onderzoek onder 80 gemeenten zal herhalen en de resultaten daarvan voor het einde van het jaar naar de Kamer zal sturen. Ter voorbereiding daarvan heb ik recent nogmaals overleg gehad met de provincies. Ik verwijs daarbij naar het antwoord op vraag 7.
Heeft het interbestuurlijk toezicht door provincies, dat u in oktober 2020 aankondigde nodig te vinden, reeds voor een doorbraak gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Is inmiddels bekend of de twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen, aangezien u vorige maand aangaf dat elf provincies actie hebben ondernomen en u zou nagaan of de twaalfde provincie dat ook heeft gedaan?
Ja, het is mij inmiddels bekend dat deze twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen. In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Heeft u de provincies reeds verzocht om de tussenstand te geven, zoals u de Kamer beloofd heeft te zullen doen? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel? Zo ja, wat was de reactie? Op welke termijn kan een tussenstand worden gepresenteerd?
Ja, ik heb de provincies verzocht om aan te geven welke acties zij hebben ondernomen naar aanleiding van mijn verzoek. Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht (IBT) vorm wordt gegeven. Alle provincies hebben actie ondernomen, ieder op een eigen wijze. Op hoofdlijnen zien deze acties er als volgt uit.
De provincie heeft de gemeenten verzocht de inventarisatie op korte termijn af te ronden en haar te informeren over de stand van zaken. In de provincie zijn alle twaalf gemeenten klaar met de inventarisatie. Bij negen daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Van twee gemeenten heeft de provincie hierover geen informatie ontvangen. Bij één gemeente wordt een aantal gebouwen nader onderzocht.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld Alle gemeenten hebben aangegeven de inventarisatie te hebben uitgevoerd. Bij één gemeente worden nog twee gebouwen nader onderzocht. Bij de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. Twee gemeenten hebben dit nog niet gedaan, met deze gemeenten gaat de provincie nog verder in gesprek. De overige dertien gemeenten in de provincie zijn wel klaar en bij twaalf gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere gemeente is één risicovol gebouw gevonden en is verbetering daarvan in uitvoering.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd met het verzoek de inventarisatie uit te voeren en te betrekken in het jaarprogramma VTH en de uitkomsten op te nemen in het jaarverslag VTH. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. In de provincie is één gemeente nog niet klaar met de inventarisatie. De overige negen gemeenten zijn wel klaar en bij zes gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere drie gemeenten zijn in totaal 24 gebouwen gevonden die nader worden onderzocht.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. De provincie heeft hierop beperkt respons gekregen en beziet thans eventuele verdere actie richting de gemeenten.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar middels het gemeentelijke jaarverslag VTH 2020 of separaat te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. De provincies verzamelt thans deze informatie en verwacht daar voor de zomervakantie mee klaar te zijn.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd ter ondersteuning van mijn eerdere verzoek aan gemeenten om de inventarisatie uit te voeren. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. In de provincie hebben alle gemeenten de inventarisatie afgerond. Bij twee gemeenten zijn daarbij in totaal vier risicovolle gebouwen gevonden. De betreffende gemeenten hebben in samenspraak met de brandweer nadere acties genomen bij deze gebouwen. In de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft gecontroleerd of gemeenten in het jaarverslag VTH hebben vermeld of inventarisatie heeft plaatsgevonden en wat in voorkomend geval de conclusie is. De gemeenten waar geen informatie hierover werd aangetroffen, zijn alle aangespoord alsnog de inventarisatie uit te voeren en daarover aan de provincie te koppelen. Van de 26 gemeenten hebben er 25 de inventarisatie uitgevoerd. Bij 23 gemeenten zijn daarbij geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij twee gemeenten worden in totaal 20 gebouwen nader onderzocht. De provincie volgt de ontwikkelingen. De gemeente die nog geen inventarisatie heeft uitgevoerd is door de provincie gemaand dat alsnog zo snel mogelijk te doen.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld. De provincie heeft de gemeenten verzocht gehoor te geven aan het verzoek van het Ministerie. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de Colleges van B&W van de gemeenten een brief gestuurd om het belang van brandveiligheid te benadrukken en aandacht te vragen voor de inventarisatie. Van deze brief heeft de provincie een afschrift aan de gemeenteraden verstuurd, zodat ook zij hierover zijn geïnformeerd in het kader van horizontale verantwoording en controle. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen
Bovenstaande informatie is de actuele tussenstand. De komende maanden zal meer informatie beschikbaar komen, die samen met de informatie uit het door mij te herhalen onderzoek eind 2021 zal leiden tot een actueel beeld dat ik conform mijn toezegging aan Uw Kamer zal doen toekomen
Aangezien u vorige maand tevens aangaf dat provincies zeggen het lastig te vinden omdat gemeenten op dit punt beleidsvrijheid hebben, wat betekent dit concreet? Valt onder de vrijheid van gemeenten ook de mogelijkheid de inventarisatie niet uit te voeren?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid (of -ruimte) om te bepalen hoe zij invulling geven aan het toezicht en de handhaving op bestaande gebouwen. Het College van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Dit gebeurt aan de hand van jaarprogramma’s Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) en jaarverslagen Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH).
Deze beleidsvrijheid geldt ook voor de inventarisatie waar ik de gemeenten om heb verzocht. Er is daarmee geen expliciete wettelijke verplichting voor gemeenten waarop een provincie een gemeente kan aanspreken. Sommige provincies geven aan dat het daarom voor hen lastig is om het wettelijke instrumentarium inzake interbestuurlijk toezicht uit te voeren. De provincie kan een gemeente wel verzoeken en aansporen om de inventarisatie uit te voeren.
Door deze beleidsvrijheid is er in principe de mogelijkheid dat een gemeente de inventarisatie helemaal niet uitvoert. Ik ga er echter van uit dat dit niet of zeer zelden het geval zal zijn. Uit het onderzoek dat ik eerder heb laten uitvoeren onder 80 gemeenten in 2020, bleek namelijk dat ten minste 91% van de gemeenten al invulling had gegeven aan de inventarisatie en dat ten minste 60% van alle gemeenten volledig klaar was met de inventarisatie. Ten minste 31% van de gemeenten was nog bezig met de inventarisatie en hierbij ging het vooral om de grotere gemeenten. Mijn beeld is dat gemeenten de inventarisatie in het algemeen wel willen uitvoeren, maar dat zij de werkzaamheden daarvoor moeten inpassen in hun jaarlijkse toezichtactiviteiten en de daarvoor beschikbare personele capaciteit. Eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de actuele stand van zaken.
Is het een optie in dit dossier als de provincie een taak overneemt van een gemeente die zijn taak verwaarloost? Zo ja, op welke termijn vindt u dat deze indeplaatsstelling noodzakelijk is voor gemeenten die hun inventarisatie niet gereed hebben?
Een provincie kan een taak van de gemeente overnemen als een gemeente een bij of krachtens de Wet gevorderd besluit, handeling of resultaat niet neemt, verricht of bereikt. Daarbij geldt het beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. In dit beleidskader is een interventieladder3 opgenomen. Het is aan een afzonderlijke provincie om hiervan gebruik te maken. Gelet op de beleidsvrijheid die gemeenten (zie antwoord op vraag 8) hebben om mijn verzoek uit te voeren, is het lastig om aan te tonen dat een gemeente in dit geval zijn wettelijke taak als bevoegd gezag verwaarloost. Vooralsnog ga ik ervan uit dat mede door de aansporing vanuit de provincies de gemeenten de inventarisatie zelf uitvoeren en dat er geen noodzaak is voor deze indeplaatsstelling.
Wordt de steekproef bij 180 gemeenten die U de Tweede Kamer beloofde nog eens te herhalen, inmiddels uitgevoerd? Op welke termijn kunnen we de resultaten hiervan verwachten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. In het betreffende debat heb ik abusievelijk gesproken van 180 gemeenten terwijl dit 80 gemeenten moeten zijn overeenkomstig het eerdere onderzoek.
Wanneer verwacht u dat de inventarisatie, waarvan u vorige maand aangaf dat deze niet voor de zomer gereed is en dit jaar nog loopt, wel helemaal af is? Krijgt de Tweede Kamer eind dit jaar de gegevens van alle gemeenten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. De Tweede Kamer krijgt aan het eind van dit jaar de resultaten van het onderzoek onder 80 gemeenten en de informatie die de provincies mij zullen sturen.
Is het u bekend dat gemeenten die hun inventarisatie gereed hebben problemen ervaren met het in beweging krijgen van eigenaren van mogelijk risicovolle panden? Kent u het voorbeeld van de gemeente Rotterdam die zich met deze problematiek geconfronteerd ziet?3
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam. Het Rotterdamse raadstuk waaraan u refereert is van 5 februari 2020. Het is de gemeente Rotterdam na verschillende aansporingen uiteindelijk steeds gelukt om gebouweigenaren zover te krijgen dat zij onderzoek laten uitvoeren naar de brandveiligheid van de gevels. Dit geldt ook voor het vervolgens nemen van maatregelen als blijkt dat de gevels daadwerkelijk niet veilig zijn. Ik heb daarnaast navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland. Ook landelijk is het beeld dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Heeft u inzicht in hoeveel gemeenten moeite hebben eigenaren van potentieel brandgevaarlijke gebouwen tot daden over te doen gaan? Zo nee, bent u bereidt zo’n overzicht te maken?
Zoals in voorgaande antwoord staat is landelijk het beeld van de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Worden alle bewoners van gebouwen die uit een inventarisatie komen als potentieel risicovol hierover geïnformeerd? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Het is primair aan de eigenaar van gebouw om de bewoners te informeren over een mogelijk risicovolle situatie. De gemeente kan daarnaast als bevoegd gezag besluiten om bewoners te informeren. Het is aan de gemeente om dit per gebouw te bepalen afhankelijk van de specifieke risico’s bij een gebouw.
Het feit dat meerdere gedupeerde ouders een brief van Incassobureau GGN hebben ontvangen. |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoe is het mogelijk dat vele ouders die nog geen integrale toets hebben gehad, of zelfs (deels) gecompenseerd zijn, een brief van GGN hebben gekregen dat zij niet gedupeerd zouden zijn?1
Via het amendement Lodders/Van Weyenberg kwam het moratorium tot stand.2 In dit moratorium is opgenomen dat de gegevens van de gedupeerden met gerechtsdeurwaarders, waaronder GGN, via de Stichting Netwerk Gerechtdeurwaarders (SNG) met ondersteuning van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) worden gedeeld om zo te voorkomen dat beslagen worden uitgevoerd. In eerste instantie is een lijst geleverd met alle mensen die zich voor 15 februari hadden gemeld, het moratorium, de pauzeknop, was namelijk voor alle mensen die zich melden geldig tot 1 mei en vanaf 1 mei voor iedereen die gedupeerd was. Vanaf 1 mei worden periodiek updates gestuurd naar de gerechtsdeurwaarders met daarin de gegevens van de mensen die zijn aangemerkt als gedupeerden.
Op 5 mei hebben we met de SNG nieuwe gegevens gedeeld van de gedupeerde voor wie het moratorium na 1 mei van toepassing blijft. Op zondag 16 mei werd duidelijk dat de gedeelde informatie onvolledig was; de lijst bevatte alleen de gegevens van ouders die via de Catshuisregeling € 30.000 hebben ontvangen. De ouders die al via de integrale beoordeling herstel hadden ontvangen, stonden niet op de lijst. Tevens ontbraken er ouders die zich hadden gemeld bij UHT en die ook toeslagpartner zijn van een gedupeerde. Dit waren ongeveer 1.500 ouders. Daarnaast ontbrak een groep ouders die wel recht heeft op de € 30.000 vanuit de Cathuisregeling, maar deze nog niet heeft ontvangen, bijvoorbeeld omdat we deze ouders nog niet hebben kunnen bereiken.3 Dit betreft ongeveer 4.400 ouders
Gedupeerden die schulden hebben en van ons al een positief bericht over herstel hadden ontvangen, hebben daardoor plots een brief ontvangen waarin stond dat zij hun schulden moeten afbetalen. Door deze situatie zijn ouders in verwarring gebracht en hebben we hen opnieuw in onzekerheid gebracht. Ik vind dat heel naar en bied daar deze ouders mijn excuses voor aan.
Voor alle ouders die geld van ons hebben gekregen of bericht hebben gekregen dat ze dat gaan krijgen, geldt de pauzeknop.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat ze recht hebben op herstel, eindigt het moratorium vanaf 1 mei. Deze ouders zijn daarover per brief geïnformeerd. Het moratorium loopt af om te voorkomen dat hun private schulden oplopen gedurende een langere looptijd van het moratorium. Schuldeisers weten immers niet welke ouders zich hebben gemeld bij UHT en kunnen gedurende het moratorium nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Dit zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Wij maken met de deurwaarders graag afspraken over de herstart van de invorderingen van ouders waarbij er nu geen aanwijzingen zijn gevonden voor recht op herstel. Het kan zijn dat deze ouders problematische schulden hebben. Zij hebben uiteraard de mogelijkheid om afspraken te maken met de deurwaarders en zij kunnen altijd terecht bij hun gemeenten voor hulp met hun schulden.
Op basis van welke wettelijke gronden mag de Belastingdienst doorgeven dat iemand wel of niet gedupeerde is aan een incassobureau?
De wettelijke grond van gegevensuitwisseling met de schuldeisers is door middel van het amendement Lodders/Van Weyenberg opgenomen in de Awir, art 49i. Schuldeisers, incassobureaus en gerechtsdeurwaarders kunnen daarvoor aan Belastingdienst/Toeslagen vragen of een ouder gedupeerd is. De gegevenswisseling die wij doen is alleen met SNG voor de gerechtsdeurwaarders; GGN is een gerechtsdeurwaarderskantoor. Deze gegevensuitwisseling is namelijk nodig om het moratorium te effectueren. Schuldeisers en incassobureaus kunnen alleen op initiatief van een ouder, met de aan ouders gestuurde code, verifiëren of een ouder gedupeerde is.
Over hoeveel mensen heeft GGN gegevens opgevraagd?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. In eerste instantie is een bestand met alleen BSN’s verstuurd naar de SNG van alle mensen die zich hadden gemeld voor 15 februari. Dit betrof ongeveer 25.000 ouders. Daarna is er een bestand verstuurd met ongeveer 12.000 toeslagpartners. Dat is ook door de gerechtsdeurwaarders verwerkt. Op 5 mei is een bestand gestuurd met daarin de ouders die € 30.000 hebben ontvangen, ongeveer 11.000 ouders.
Door de SNG worden alleen die BSN’s verstrekt aan de gerechtsdeurwaarder die ook in het klantenbestand van de betreffende gerechtsdeurwaarder zitten. De gegevensdeling vanuit de SNG vindt plaats naar het gerechtsdeurwaarderskantoor GGN. Hoeveel gedupeerden of mogelijk gedupeerden bij GGN zitten is bij de Belastingdienst niet bekend omdat deze informatie niet wordt verstrekt vanuit privacy oogpunt.
Op welke wijze kan iemand die gedupeerd is, bij de Belastingdienst checken of zijn/haar gegevens gedeeld zijn met GGN en andere incassobureaus?
Ouders die gedupeerd zijn en via de Catshuisregeling € 30.000 hebben gekregen, hebben een brief ontvangen met een code, deze correspondeert met een register waar opgezocht kan worden of het moratorium voor deze ouder geldt en vanaf welk moment. Alle ouders die via integrale beoordeling in aanmerking komen voor het moratorium en de huidige toeslagpartners van alle ouders die in aanmerking komen voor het moratorium zullen deze brief op korte termijn ontvangen. Een ouder kan opvragen of en wie zijn/haar gegevens heeft opgevraagd. Het proces hiervoor wordt nu ingericht. Deze mogelijkheden zijn gerealiseerd omdat het de wens van uw Kamer is dat schuldeiser moeten kunnen verifiëren of iemand gedupeerd is en dat een ouder deze verzoeken ook kunnen raadplegen zodat ze aan schuldeisers kunnen aantonen dat ze tot de groep gedupeerden behoren.
De gegevens van deze ouders zijn niet gedeeld met incassobureaus, alleen met deurwaarderskantoren. Zie voor een aanvulling op dit antwoord ook het antwoord op vraag 2.
Wie heeft goedkeuring gegeven voor het doorgeven van gegevens van mensen aan GGN? Is dit behandeld in de Ministeriële Commissie Herstel Toeslagen?
Zie ook het antwoord op vraag 2, dit is via het amendement Lodders/Van Weyenberg wettelijk verankerd via het moratorium (art 49i Awir).
Klopt het dat ouders door de Belastingdienst een specifieke code toegewezen krijgen als zij gedupeerd zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor hen?
Voor dit antwoord verwijzen ik graag naar vraag 4 waar dit wordt toegelicht.
Bent u van mening dat het delen van de gegevens met incassobureaus of deurwaarders rechtsgevolgen heeft?
Het al dan niet bevestigen of een ouder gedupeerd is, is noodzakelijk om te zorgen dat het moratorium voor private schuldeisers van kracht wordt. Het moratorium is daarmee het rechtsgevolg van het delen van gegevens. Gerechtsdeurwaarders en private schuldeisers mogen de gegevens alleen voor dit doel gebruiken en hier geen andere (rechts)gevolgen aan verbinden.
Is het delen van de gegevens met incassobureaus of deurwaarders conform artikel 1.3 van de Awb? Kunt u aangeven op welke wijze mensen in bezwaar kunnen gaan tegen het delen van de gegevens?
De AWB kent geen artikel 1.37. Daarom is het mij niet duidelijk waar u op doelt. De gegevensverstrekking naar gerechtsdeurwaarders is conform artikel 49i Awir. Toeslagen is dus ook verplicht de gegevens van gedupeerde ouders met de gerechtsdeurwaarders te delen zodat zij zich aan het moratorium kunnen houden. Als een ouder niet wil dat schuldeisers of incassobureaus weten dan een ouder gedupeerd is, hoeft de ouder niets te doen. Toeslagen deelt deze gegevens niet met schuldeisers of incassobureaus. Alleen als de ouder de code die hij of zij ontvangt deelt met derden kunnen die in het register verifiëren of een ouder gedupeerd is.
Op welke wijze kan een gedupeerde bezwaar maken tegen het besluit van de Belastingdienst om een naam op de lijst te zetten die gedeeld is met de incassobureaus die daarna met invorderingen starten?
De Belastingdienst heeft geen besluit genomen om ouders op een lijst te zetten en deze lijst te delen met incassobureaus. Hiertegen hoeft dus ook geen bezwaar gemaakt te worden. De Belastingdienst heeft de gegevens van gedupeerde ouders gedeeld met gerechtsdeurwaarders zodat voor deze groep het wettelijke moratorium geëffectueerd kan worden.
Waarom mag GGN stellen in de brief dat mensen niet gedupeerd zijn en dat de incasso derhalve weer gaat lopen?
Dat is niet de bedoeling. GGN kan aangeven dat iemand nog niet aangemerkt staat als gedupeerde. Als iemand op dit moment niet aangemerkt is als gedupeerde mag een gerechtsdeurwaarder weer starten met het incasseren van de vorderingen. Benadrukt dient te worden dat het hier gaat om de GGN als deurwaarderskantoor, en niet over het incassobureau.
Heeft u enig besef hoe het voelt voor mensen om opnieuw te lezen «u bent niet gedupeerd», zonder dat er ook maar een gesprek is geweest?
Ik kan me inderdaad voorstellen dat dit enorm naar is. Ik vind het dan ook verschrikkelijk dat deze foute lijst gedeeld is en dat vervolgens deze brieven zijn uitgestuurd. We doen onze uiterste best om te zorgen dat iedereen die gedupeerd is zo snel mogelijk de hulp en ondersteuning ontvangt waar ze recht op hebben. In eerste instantie gebeurt dit door middel van een lichte toets. Voor ouders waarbij we in de lichte toets geen aanwijzingen hebben gevonden kijken wij in de integrale beoordeling zorgvuldig naar hun verzoek voor herstel. Het gesprek met en verhaal van de ouder geldt hier als leidraad.
Wij zullen op korte termijn ge-update bestand met gegevens met de deurwaarders delen, met een volledig overzicht van alle ouders waarvoor het moratorium doorloopt of ingaat.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij recht hebben op herstel, eindigt het moratorium vanaf 1 mei. Deze ouders zijn daarover per brief geïnformeerd. Het moratorium loopt af om te voorkomen dat hun private schulden oplopen gedurende een langere looptijd van het moratorium. Schuldeisers weten immers niet welke ouders zich hebben gemeld bij UHT en kunnen gedurende het moratorium nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Dit zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Wij maken met de deurwaarders graag afspraken over de herstart van de invorderingen van ouders waarbij er nu geen aanwijzingen zijn gevonden voor recht op herstel. Het kan zijn dat deze ouders problematische schulden hebben. Zij hebben uiteraard de mogelijkheid om afspraken te maken met de deurwaarders en zij kunnen altijd terecht bij hun gemeenten voor hulp met hun schulden.
Heeft u tevens enig besef wat het betekent voor mensen om wederom op basis van het doorgeven van gegevens beoordeeld worden en zij zelf helemaal niet betrokken zijn of er iets aan hen gevraagd is?
Ik betreur ten zeerste dat deze fout heeft kunnen gebeuren. In eerste instantie zijn de gegevens van ouders die in aanmerking komen voor de Catshuisregeling gedeeld met de gerechtsdeurwaarders om zo het moratorium te continueren. Helaas waren deze gegevens onvolledig en hebben sommige ouders dus onterecht een brief ontvangen, terwijl zij wel recht hebben op het moratorium. Ik kan mij voorstellen dat dit erg schrikken is geweest voor deze ouders. Ik wil dus ook benadrukken dat zij af kunnen gaan op het bericht dat zij ontvangen van de Herstelorganisatie en dat er geen nieuwe beoordeling plaatsvindt bij de gerechtsdeurwaarders.
Heeft de Belastingdienst ook aan andere incassobureaus gegevens over gedupeerden doorgegeven? Zo ja, aan welke incassobureaus en hoeveel personen betreft het?
Zie hiervoor ook het antwoorden op vragen 2 en 3. Er zijn geen gegevens gedeeld met incassobureaus, alleen met gerechtsdeurwaarders. Alle gerechtsdeurwaarders zijn aangesloten bij de KBvG en hun gegevensdeling verloopt via de SNG.
Snapt u dat incassobureaus juist in mei weer willen gaan incasseren omdat ze dan beslag op het vakantiegeld van mensen kunnen leggen? Waarom werkt de Belastingdienst/ de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen actief mee aan deze agenda?
Conform het amendement Lodders/Van Weyenberg verloopt het moratorium per 1 mei voor ouders waarbij er nog geen aanwijzing is gevonden voor het recht op compensatie. De gerechtsdeurwaarders voeren bij het herstarten van de invorderingen hun wettelijke taak uit. Er is dan ook geen andere motivatie bij het delen van deze gegevens dan de wettelijke grondslag uit Awir/amendement.
Kunt u deze vragen per ommegaande beantwoorden en in ieder geval voor het aanstaande commissiedebat over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag van 27 mei 2021?
Ja.
Het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie houdt woningbouw in Landsmeer tegen, wat nu»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Landsmeer is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Inderdaad heeft provinciale staten van Noord-Holland in de vastgestelde omgevingsverordening Noord-Holland 2020 «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Een groot gedeelte van het buitengebied van Landsmeer maakt daarbij onderdeel uit van één van de 32 bijzondere landschappen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over de bouwopgave in Noord-Holland in relatie tot het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen»2 heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen (BPL).
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van de gemeente Landsmeer is komen te vervallen? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Nee dit klopt niet.
De woningbouwmogelijkheden van de regio Waterland, waar Landsmeer deel van uitmaakt, zijn namelijk nu ook al beperkt. Dit komt door de ligging in een uniek veenpolderlandschap met bijzondere landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden (in de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie aangeduid als ensemble Wormerland-Oostzaan). De aanwijzing als BPL voegt daar alleen het dorpslint van Landsmeer aan toe. Dit raakt echter geen groot aantal woningbouwlocaties. Ik heb via de provincie vernomen dat het in ieder geval gaat om één ruimte-voor-ruimte locatie waar twee beoogde woningen niet gebouwd konden worden. De provincie heeft daarnaast aangegeven dat voor locaties in lintbebouwing waar volgens provinciale regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, wordt gewerkt aan maatwerkoplossingen.
De Bijzondere Landschappen hebben betrekking op zo’n 1% van de beschikbare harde en zachte plancapaciteit in Noord-Holland. Daarbij gaat het om ongeveer 1200 woningen op acht locaties op een totaal van circa 430.000 woningen.
In de vastgestelde Omgevingsverordening heeft de Provincie Noord-Holland een afweging gemaakt tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. Daarbij zijn geen harde plannen van gemeenten vervallen. De provincie heeft ook aangegeven harde plannen te respecteren.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland: hoeveel procent «hard» voor de komende 5 jaar en hoeveel procent «hard» en «zacht» voor de komende 15 jaar? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincie Noord-Holland heb ik afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en zonodig te verhogen tot een overprogrammering van tenminste 130%.
Uit de inventarisatie van de plancapaciteit blijkt voor de periode tot 2030 in heel Noord-Holland ruim voldoende plancapaciteit. Daarbij zetten wij de plancapaciteit af tegen de netto bouwopgave. De bouwopgave is de toename van de woningbehoefte vermeerderd met het inlopen van het tekort en verminderd met de raming voor de sloop. In Noord-Holland blijkt voor de periode tot 2030 137% harde en zachte plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de netto bouwopgave. Voor de periode tot 2040 is er nog geen prognose van de bouwopgave en zijn er vanzelfsprekend meer onzekerheden in de prognose, maar bedraagt het percentage op basis van de huidige gegevens ongeveer 130% harde en zachte plancapaciteit ten opzichte van de toename in de woningbehoefte.
De provincie heeft via de woonagenda gemeenten opgeroepen om voor de korte termijn (5 jaar) minimaal 130% harde plancapaciteit te hebben. Dit lukt nog niet in alle regio’s, maar daar is wel voldoende zachte plancapaciteit beschikbaar die hard gemaakt kan worden. De provincie helpt deze regio’s onder andere door cofinanciering van extra inhuur van ambtelijke capaciteit via de zogenaamde Flexibele Schil om een groter deel van de zachte plannen tijdig hard te maken.
Waarom is er door de provincie Noord-Holland voor gekozen om ook onder voorwaarden geen kleinschalige woningbouw toe te staan in de BPL-gebieden in de Metropoolregio Amsterdam?
Kleinschalige woningbouw is in principe wel toegestaan in BPL-gebieden, mits de kernkwaliteiten van het landschap niet worden aangetast door de ontwikkeling. In het zuiden van de provincie is kleinschalige woningbouw in «regulier landelijk gebied», waar het BPL-gebied ook onder valt, niet toegestaan. Dit geldt dus ook voor bouwlocaties buiten de bestaande bebouwing en/of in het lint van Landsmeer.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de grote woningbouwopgave in Nederland te halen?
Ik deel uw mening dat alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende is om de bouwopgave in te vullen. Met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV- knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. De provincie geeft ruimte om in regulier landelijk gebied te bouwen, mits de ladder duurzame verstedelijking doorlopen wordt. Ik verwijs u verder ook naar mijn antwoord van 15 december 2020 op uw eerdere vragen over de aanwijzing van de BPL in Noord-Holland. 3
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Landsmeer, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daarbij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies voldoende ruimte bieden voor de regionale van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over goede monitoring. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de woondeal, de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Zie antwoord vraag 6.
Misbruik van Europese donorgelden door Palestijnse NGO’s |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Israel says Palestinian NGOs funnelled European donor cash to militants»?1
Ja.
Kunt u een compleet overzicht geven van Nederlandse donorgelden die, direct of indirect, naar Palestijnse NGO’s of andere Palestijnse actoren vloeien, en van de wijze waarop en de doelmatigheid waarmee deze gelden door betreffende actoren besteed worden?
Nederland steunt een breed scala aan Palestijnse en internationale organisaties, die soms op hun beurt ook weer samen werken met andere organisaties.
Informatie over alle door Nederland gesteunde projecten staat publiekelijk toegankelijk op www.nlontwikkelingssamenwerking.nl2. Dit overzicht biedt inzage in de Nederlandse financiering die via het decentrale ontwikkelingsprogramma onder beheer van de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah wordt uitgegeven, en ook in de financiering via centrale programma’s die vanuit het ministerie worden gefinancierd. Op deze website zijn ook de resultaten te vinden van de door Nederland gefinancierde activiteiten.
Kunt u een compleet overzicht geven van de Europese donorgelden die, direct of indirect, naar Palestijnse NGO’s of andere Palestijnse actoren vloeien, en van de wijze waarop en de doelmatigheid waarmee deze gelden besteed worden?
Het kabinet houdt geen lijst bij van alle organisaties die de EU direct of indirect steunt in landen. Voor informatie over de organisaties die de EU financiert in de Palestijnse gebieden verwijst het kabinet naar webpagina’s van de Europese Commissie. Op de webpagina over de Palestijnse Gebieden van het Directoraat-generaal Nabuurschap en Uitbreiding vindt u een overzicht van de verschillende voor de Palestijnse Gebieden relevante externe instrumenten en alle aangenomen programma’s sinds 2007 onder het Europees Nabuurschapsinstrument en de voorloper daarvan, het financieringsinstrument dat veruit de meeste steun naar de Palestijnse Gebieden behelst.3 Op de webpagina over de Palestijnse Gebieden van het Directoraat-generaal Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp vindt u informatie over de humanitaire hulp van de Europese Commissie aan de Palestijnse Gebieden, inclusief de omvang daarvan sinds 2000.4 Tot slot vindt u op de webpagina EU Aid Explorer een overzicht van alle steun sinds 2007 van alle Europese instellingen aan de Palestijnse Gebieden, inclusief een lijst aan programma’s en de omvang van de steun ten behoeve van elk afzonderlijk Duurzaam Ontwikkelingsdoel.5 Ook vindt u op deze website een overzicht van de steun van individuele EU lidstaten aan de Palestijnse Gebieden, voor zover deze publiekelijk bekend is. Het kabinet benadrukt dat de steun van de Europese Commissie onderworpen is aan gedegen toetsing van ontvankelijkheidscriteria en naleving van financiële regels. Projecten worden onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF). Dit heeft tot doel om onrechtmatigheden te voorkomen of op te sporen en te waarborgen dat de lokale bevolking baat heeft bij de geboden steun.
Klopt de bewering van de Israëlische veiligheidsdienst Shin Bet dat donorgelden vanuit de EU terechtkomen bij Palestijnse (gewelddadige) militanten en militante organisaties als de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP), al dan niet via de PLO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u in EU-verband doen om dit effectief tegen te gaan?
Het Kabinet heeft uw kamer op 12 mei jl. per brief geïnformeerd over de van Israël ontvangen informatie over vermeende banden tussen Palestijnse organisaties en de PFLP en aangegeven dat het onder meer gaat om UAWC en twee organisaties die indirect gefinancierd worden door Nederland.
Israël heeft het ministerie gezegd de informatie zelf te willen delen met het door mij t.b.v. het externe onderzoek ingeschakelde onderzoeksbureau Proximities, en heeft dat ook gedaan. De ontvangen informatie over de twee indirect door Nederland gesteunde organisaties is algemeen van aard en beschrijvend, en bevat geen concrete voorbeelden van hoe zij met Nederlandse financiering mogelijk PFLP daadwerkelijk gesteund zouden hebben. In het artikel van EW lijkt te worden gesuggereerd dat er nog andere documenten («papieren sporen») bestaan over mogelijke banden tussen door Nederland gesteunde organisaties en PFLP. Het ministerie heeft Israël gevraagd dergelijke stukken te delen, maar de Israëlische ambassadeur in Den Haag heeft in antwoord daarop te kennen gegeven dat de Israëlische overheid daar niet over beschikt. Voorts heb ik tijdens mijn telefonische felicitatiegesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken, Yair Lapid, verzocht om informatie – mits die toch voorhanden is. Ik heb die boodschap herhaald tijdens mijn gesprek met hem en marge van de RBZ op 12 juli jl. Lapid zegde hierop toe informatie – indien aanwezig – graag met Nederland te willen delen, en erop toe te zullen zien dat gedeelde informatie voldoende solide is. Daarnaast heeft Nederland onmiddellijk navraag gedaan bij de Israëlische autoriteiten over de Israëlische inval bij het UAWC-kantoor in Ramallah – op 7 juli jl. – en daarbij andermaal onderstreept dat indien er nieuwe informatie beschikbaar is over UAWC, Nederland die graag zou ontvangen.
Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter. Zie bijvoorbeeld de antwoorden van Minister Verhagen d.d. 23 maart 2009 (Aanhangsel van de Handelingen 2008–2009 nr. 2047).
Tijdens de uitvoering van door Nederland gefinancierde projecten wordt toezicht gehouden door veldbezoeken, inhoudelijke en financiële rapportages en onafhankelijke audits. Hieruit zijn geen gevallen bekend waarbij bleek dat de organisaties Nederlandse of Europese bijdragen zouden hebben overgemaakt of doorgesluisd naar PFLP of andere Palestijnse terroristische organisaties.
De EU heeft het antifraude bureau OLAF gevraagd uit voorzorg te bezien of het in van Israël ontvangen materiaal aanleiding ziet om nader onderzoek te doen naar de organisaties genoemd in de overlegde informatie. Zoals aangegeven in de brief van 12 mei jl. wacht het kabinet het resultaat van het EU-verzoek aan OLAF af.
Welke procedures kennen Nederland en de EU om te garanderen dat donorgelden op de juiste bestemming komen en voor de juiste doelen aangewend worden, en niet terechtkomen bij organisaties of personen op Europese terreurlijsten? Is er bijvoorbeeld standaard sprake van (eigen) toetsing vooraf en evaluatie achteraf?
Het ministerie hanteert voor iedere activiteit waarvoor financiering wordt aangevraagd een standaard beleidsuitvoeringsproces. Een financieringsaanvraag wordt volgens een standaardprocedure getoetst. Hierbij wordt vooraf vastgesteld in hoeverre deze past binnen de beleidskaders die het ministerie heeft en of er budget beschikbaar is voor financiering. Daarnaast wordt beoordeeld of een aanvrager (organisatie) beheersmatig de activiteiten kan verrichten. Naast deze analyses worden risico’s ingeschat ten aanzien van de omgeving waarin de activiteiten worden uitgevoerd, de aard van de activiteit, fraude en integriteit. De uitkomsten van de risicoanalyses kunnen aanleiding zijn voor het stellen van nadere eisen aan de financiering of voor het niet toekennen van financiering.
Het ministerie beoordeelt middels een standaard-beoordelingsprocedure periodiek de inhoudelijke en financiële voortgang van activiteiten. Externe audits worden uitgevoerd waarbij uitgaven en inkomsten worden gecontroleerd. Ten slotte evalueert het ministerie tussentijds of na afloop de doeltreffendheid en doelmatigheid van gefinancierde activiteiten conform de vereisten van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE). Deze evaluaties zijn openbaar. Zie voor beleidsevaluaties de website van IOB en voor evaluaties van individuele activiteiten rijksoverheid.nl. Deze procedures moeten waarborgen dat de toegekende middelen worden gebruikt voor hetgeen waarvoor een organisatie financiering aanvraagt.
Uit hoofde van de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals is beschreven in de Nota Beheer en Toezicht6, is ook vereist dat gepaste maatregelen kunnen worden genomen indien een wederpartij de contractvoorwaarden en/of (subsidie)verplichtingen niet nakomt of de uitvoering niet in lijn is met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering.
De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah onderhoudt nauw contact met uitvoerende organisaties en voert controles uit op de procedures van de uitvoerende organisaties qua personeels- en integriteitsbeleid, specifiek ter voorkoming van banden met terroristische organisaties, zowel voorafgaand als gedurende activiteiten. Daarnaast doet de post navraag bij andere donoren over de ervaringen met mogelijke partners.
De Europese Commissie heeft een soortgelijke werkwijze,7 waarbij strenge controles gehanteerd worden en organisaties gescreend worden tegen VN, EU en ad hoc sanctie lijsten. Projectbezoeken, toezicht en finale audits worden gebruikt om te verifiëren dat ter beschikking gestelde fondsen voor de beoogde doelen gebruikt worden. Hiervoor refereer ik ook naar het antwoord door EU-Commissaris Várhelyi namens de Europese Commissie aan het Europees Parlement8 over EU-processen voor het financieren van ngo’s.
Wat is uw reactie op de oproep van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Europese landen om «per direct de subsidies stop te zetten aan de Palestijnse organisaties die actief zijn namens de PFLP-terreurgroep»?
Het kabinet verwijst naar de brief hierover van 12 mei 2021 (ref 2021Z07972) waarin uw Kamer hierover werd geïnformeerd, en bovenstaande antwoorden.
In uw brief van 8 september 2020 betreffende Nederlandse steun aan Palestijnse NGO’s gaf u aan dat de Nederlandse bijdrage aan UAWC is opgeschort totdat dat onderzoek naar banden tussen het UAWC en de PFLP is afgerond2; kunt u een update geven van de huidige stand van zeken op dit vlak?
Zoals aangegeven in de brief van 12 mei is vanwege COVID-19 het onderzoek vertraagd. Als dat onderzoek is afgerond zal het, zoals door mij toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het BHOS jaarverslag, na het zomerreces met een kabinetsreactie aan de Kamer worden aangeboden.
In antwoord op schriftelijke vragen over oproepen tot geweld, het afwijzen van vrede en het ontkennen van de legitimiteit van Israël in studiematerialen van de VN organisatie voor Palestijnse vluchtelingen (UNRWA), gaf u aan dat UNRWA een interne review gestart heeft naar hoe dit kon gebeuren en naar de bijpassende aanscherpingen in de controlesystemen die nodig zijn om dit in de toekomst te voorkomen3; kunt u een update geven van de uitkomsten van deze review en de daadwerkelijke aanscherping van controlesystemen, zodat een dergelijke kwalijke lesinhoud niet meer in studiematerialen zal voorkomen?
De review heeft aangetoond dat bij de onverwachte overgang, in het voorjaar van 2020, van klassikaal naar thuisonderwijs vanwege COVID-19 er enkele fouten zijn gemaakt. In die periode is bij UNRWA decentraal aanvullend materiaal geproduceerd op basis van de schoolboeken van de Palestijnse Autoriteit ter ondersteuning van het thuisonderwijs. Om in de toekomst te voorkomen dat kwalijk lesmateriaal bij de scholieren terecht komt, heeft UNRWA begin 2021 een centraal, digitaal lesplatform gelanceerd, waarbij een drie-laags controle systeem is opgezet ter beoordeling van alle inhoud en daarmee de waarborging dat al het materiaal dat aan de leerlingen ter beschikking worden gesteld voldoet aan de VN-principes en waarden. De drie controlelagen bestaan uit de landenkantoren, het onderwijsdepartement op het UNRWA hoofdkantoor en de neutraliteitscoördinator.
Belastingontwijking door Pfizer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pfizer sluist miljardenwinst weg via Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk ongewenst is dat bedrijven doelbewust hun onderneming zo structureren dat belastingafdrachten (in Nederland en daarbuiten) geminimaliseerd worden, terwijl Nederland met publiek geld bijdraagt aan het onderzoek en de ontwikkeling van medicijnen? Zeker als het gaat om bedrijven die al jarenlang miljardenwinsten maken?
De aanpak van belastingontwijking is al vanaf het begin van deze kabinetsperiode een van de speerpunten van dit kabinet.2 Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen, ook grote bedrijven, hun eerlijke deel aan belasting betalen en daarmee bijdragen aan de collectieve voorzieningen. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.3 In enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden ben ik uitgebreid ingegaan op de aanpak van belastingontwijking.4
Over de cv/bv-structuur merk ik graag het volgende op. Dit kabinet acht het gebruik van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen om zo belasting te ontwijken ongewenst. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels van verschillende landen. Dit kan ertoe leiden dat een vergoeding of betaling in een zeker land aftrekbaar is, maar de corresponderende opbrengst nergens wordt belast, of dat een en dezelfde vergoeding of betaling meerdere malen aftrekbaar is. De zogenoemde cv/bv-structuur is een van de hybridemismatchstructuren. Deze werd vooral in internationale structuren gebruikt om belastingheffing uit te stellen. Per 1 januari 2020 heeft dit kabinet de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)5 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.6 Dit is een belangrijk instrument om belastingontwijking door middel van hybridemismatches en ook de beschreven cv/bv-structuur te voorkomen. Hiermee is het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur weggenomen. Uit signalen uit de praktijk blijkt dat na de aankondiging van deze wetgeving in 2016 vrijwel geen nieuwe cv/bv-structuren zijn opgezet en de huidige structuren worden verlaten.7 Naar verwachting zijn structuren die voor inwerkingtreding van deze maatregelen gebruik maakten van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen dan ook niet meer in trek. Op dit moment zijn echter nog geen aangiftegegevens bekend bij de Belastingdienst. Ik vind het belangrijk om de effecten van deze wetgeving op het gebruik van hybridemismatches in de praktijk grondig te monitoren. Daarom heb ik in mijn brief van 29 mei 2020 toegezegd dat ik uw Kamer op de hoogte zal stellen van de impact van de maatregelen. Hierin zullen ook de gevolgen van de implementatie van ATAD2 op de cv/bv-structuur worden meegenomen. Deze rapportage zal in 2024 worden opgeleverd. Er kunnen immers pas betrouwbare uitspraken over de impact worden gedaan nadat de wetgeving enige tijd van kracht is.
Naast de maatregelen die het kabinet al heeft getroffen wil het kabinet de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen, zoals ik ook tot uitdrukking heb gebracht in mijn brief van 14 juni 2021.8
Deelt u de mening dat Nederland er geen enkel belang bij heeft om een vorm van belastingontwijking te faciliteren die de Nederlandse schatkist niks oplevert? Hoe kijkt u vanuit dat vertrekpunt naar de wenselijkheid van het voortbestaan van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen middels de zogenaamde cv-bv-structuur, ondanks initiatieven als Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) II?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel grote farmaceutische bedrijven zijn er in Nederland geregistreerd en wat is de effectieve belastingdruk over hun Nederlandse fiscale winst? Zijn er farmaceutische bedrijven die in hun openbare jaarverslag melding maken van het gegeven dat zij met Nederlandse entiteiten gebruik maken van hybride mismatches?
De Belastingdienst heeft geen gegevens over de effectieve belastingdruk van de in Nederland geregistreerde grote farmaceutische bedrijven. Uit een blik in enkele openbare jaarverslagen van farmaceuten met aanwezigheid in Nederland blijkt niet of zij gebruik maken van hybridemismatchstructuren. De Adviescommissie belastingheffing van multinationals heeft in haar rapport wel onderzoek gedaan naar de effectieve belastingdruk in Nederland. Hierbij is geen onderscheid gemaakt per sector. Uit dit onderzoek concludeert de Adviescommissie dat de effectieve belastingdruk van winstgevende multinationals niet afwijkt van de effectieve belastingdruk van niet-multinationals.9
Heeft Nederland via subsidies of fiscale kortingen op enigerlei wijze onderzoek en ontwikkeling van producten die uiteindelijk door Pfizer op de markt zijn gebracht, financieel ondersteund? Zo ja, wat is de omvang van deze financiële steun?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft met betrekking tot subsidies bezien in hoeverre bedrijven handelend onder de naam Pfizer (Nederland) een begunstigde partij is geweest daarvan. De periode waarover gegevens beschikbaar zijn verschilt per regeling, maar bedraagt in ieder geval de laatste vijf jaar. In de verschillende systemen waar RVO mee werkt is in het bijzonder gekeken naar subsidieregelingen die onderzoek en ontwikkeling bevorderen. Pfizer is binnen die verschillende bekeken regelingen niet als begunstigde partij gevonden.
Op grond van fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de stimulering van onderzoek en ontwikkeling met publieke middelen ten behoeve van bedrijven qua financiële omvang voor het overgrote deel plaatsvindt door middel van fiscale regelingen zoals de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de innovatiebox in de vennootschapsbelasting. De WBSO is niet winstafhankelijk en komt in mindering op de verschuldigde loonbelasting. Van de innovatiebox kan gebruik worden gemaakt als de winst die hiervoor in aanmerking komt in Nederland belast wordt. Bovendien dient het onderzoek en de ontwikkeling in Nederland te worden uitgevoerd. De hiermee gemoeide publieke middelen stimuleren dat activiteiten in Nederland plaatsvinden en worden belast.
Wat kunt u zeggen over de omvang van de praktijk waarbij via hybride mismatches met derde landen (niet-EU) de belastingdruk van Nederlandse vennootschappen geminimaliseerd wordt? Is de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur de voornaamste wijze waarop via hybride mismatches een mogelijke belastingclaim in Nederland omzeild wordt? Welke andere structuren zijn in trek om gebruik te maken van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zeggen de Europese staatssteunregels over het gebruik van een cv-bv-structuur? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om te spreken van ongeoorloofde staatssteun? Klopt het dat het gebruik van een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur geldt als ongeoorloofde staatssteun? Waarom wel of niet? Kunt u de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 over precies dit vraagstuk ongelakt aan de Kamer doen toekomen (in lijn met de nieuwe bestuurscultuur)?
De Europese staatssteunregels zijn opgenomen in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 107, eerste lid, VWEU omschrijft de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om te spreken van een steunmaatregel in de zin van dit artikel. De maatregel moet afkomstig zijn van of toe te rekenen zijn aan de staat, de begunstigde moet een onderneming zijn (een entiteit die economische activiteiten verricht), de maatregel moet een economische voordeel opleveren, de maatregel moet selectief zijn en de maatregel moet leiden tot een (potentiële) vervalsing van de mededinging en een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten.
Staatssteun is in beginsel verboden, tenzij sprake is van geoorloofde staatssteun op grond van artikel 107, tweede of derde lid, VWEU.
Voor de staatssteunbeoordeling in de fiscaliteit geldt dat bepalend is of door een maatregel van de staat een belastingplichtige een (selectief) belastingvoordeel heeft genoten ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden.
Voor een cv/bv-structuur gelden geen specifieke regels. Een cv/bv-structuur is namelijk geen zelfstandige entiteit voor de belastingheffing die een selectief voordeel zou kunnen genieten dat tot staatssteun zou leiden. Niet de structuur zelf, maar de commanditair vennootschap (cv) en de besloten vennootschap (bv) zijn de belastingplichtigen die eventueel een voordeel zouden kunnen genieten. Van belang is daarom of de aan Nederlandse belasting onderworpen entiteit evenveel belasting betaalt als andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden. Hoeveel belasting betaald moet worden, hangt af van de belastingwetgeving in het land van vestiging van de (vennoten van de) cv en de bv. Zolang evenveel belasting betaald wordt als door andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare positie verkeren, kan er geen sprake zijn van staatssteun, omdat niet voldaan wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden (geen voordeel en geen selectiviteit).
De ongelakte versie van de notitie van 26 februari 2016 is als bijlage10 bij de aanbiedingsbrief die hoort bij de beantwoording van deze Kamervragen toegevoegd.
Op welke manier vermoeilijkt de huidige fiscale regelgeving (met name ATAD II) de opzet van een cv-bv-structuur die enkel tot doel het ontwijken van een dividendbelastingplicht heeft? Welke mogelijkheden houden bestaande regelingen, bijvoorbeeld ATAD II, tegelijkertijd nog open voor commanditaire vennoten om via deze structuur geen dividendbelasting af te hoeven dragen?
De implementatie van ATAD2 in Nederlandse regelgeving verhindert dat in structuren waarin een hybride entiteit wordt gebruikt een aftrek in het land van de betaler niet gecompenseerd wordt door belasting in een ander land. Dat gaat dus over aftrekbare betalingen van bijvoorbeeld royalty’s.
Het al dan niet bestaan van een verplichting tot inhouding van Nederlandse dividendbelasting wordt niet in ATAD2 geregeld. Wel heeft Nederland zelf maatregelen genomen om te voorkomen dat bij hybridemismatchstructuren als de genoemde cv/bv-structuur een belastingverdrag ertoe kan leiden dat geen Nederlandse dividendbelasting wordt ingehouden ondanks dat de verdragspartner het uitbetaalde dividend niet ziet als inkomen van een inwoner. Het is Nederlands verdragsbeleid om in belastingverdragen een bepaling op te nemen die ervoor zorgt dat verdragsvoordelen niet gelden indien een hybridemismatch ertoe leidt dat een dividend of een ander inkomensbestanddeel door de verdragspartner niet in de heffing wordt betrokken. Nederland heeft er onder meer voor gekozen om deze bepaling door middel van het Multilateraal instrument (MLI) in belastingverdragen te laten doorwerken.
Tegen de hybridemismatch als gevolg van de genoemde cv/bv-structuur is in het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten in het vierde lid van artikel 24 al een dergelijke bepaling opgenomen. Een besluit waarin die bepaling onder voorwaarden buiten werking werd gesteld11 is met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken.12 In de genoemde cv/bv-structuur in relatie tot de Verenigde Staten kan daarom geen beroep worden gedaan op het verdrag.
De antimisbruikbepalingen in het verdrag met de Verenigde Staten kennen verder geen uitzondering voor (vennoten van) hybride lichamen die substantiële economische activiteiten ontplooien. Een onderzoek hiernaar lijkt daarom niet zinvol.
Wat is bekend over de mate waarin het gebruik van de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur is teruggedrongen sinds het ingaan van ATAD II, gezien de doelstelling van deze richtlijn om hybride mismatches met derde landen tegen te gaan? Wat zegt het gegeven dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van een cv-bv-structuur over de effectiviteit van ATAD II?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke voorwaarden moet een commanditaire vennootschap voldoen om binnen een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur substantiële economische activiteiten te ontplooien, waardoor de dividendbelastingplicht voor de vennoten vervalt? Wat zijn de overwegingen om deze voorwaarden op deze wijze vast te stellen? Hoe wordt periodiek beoordeeld of commanditaire vennootschappen aan deze voorwaarden voldoen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de in vraag 1 genoemde casus aanleiding biedt om te onderzoeken of de voorwaarden die bepalen of een commanditaire vennootschap substantiële activiteiten onderneemt in Nederland, voldoende scherp zijn? Waarom wel/niet? Wanneer zijn deze voorwaarden wat u betreft scherp genoeg?
Zie antwoord vraag 8.
Welke verdere stappen zou Nederland mogelijk kunnen zetten om misbruik via hybride mismatches, bijvoorbeeld via de cv-bv-structuur, tegen te kunnen gaan? Hoe weegt u de wenselijkheid van deze stappen?
Met de implementatie van ATAD2 is het niet langer mogelijk om belasting te ontwijken door het creëren van een hybridemismatch, bijvoorbeeld door middel van een cv/bv-structuur. Dit neemt niet weg dat er nog stappen te zetten zijn om misbruik van de Nederlandse belastingwetgeving in specifieke situaties tegen te gaan. Zo heeft het kabinet aangekondigd om het arm’s-lengthbeginsel aan te passen om zo verrekenprijsmismatches tegen te gaan. Naast deze nationale stappen is er een aantal vraagstukken dat het beste in internationaal verband kan worden aangepakt. De Europese Commissie heeft hiervoor onlangs weer een volgende stap gezet.13 Het kabinet blijft inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Zo wordt in OESO-verband actief meegedacht over een minimumniveau aan belasting (pijler 2).14
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Het bericht ‘Statushouders komen amper aan de bak in de zorgsector’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Statushouders komen amper aan de bak in de zorgsector»1 en «Sorry meneer Osman, we hebben geen vacatures in de zorg»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten.
Kunt u toelichten hoe het proces op dit moment verloopt indien een statushouder graag in de zorgsector wil werken? Waar kan deze persoon terecht? Hoelang duurt het voordat diploma’s worden erkend? Welke kosten zijn daarmee gemoeid?
Allereerst wil ik aangeven dat de groep statushouders zeer divers is voor wat betreft opleiding, ervaring en achtergrond en dat er ook een breed scala is aan zorgberoepen waarin statushouders die in de zorg willen werken aan de slag zouden kunnen.
Het gaat enerzijds om de groep (hoogopgeleide) zorgprofessionals die in een gereglementeerd beroep wil werken, zoals arts, verpleegkundige of tandarts, en reeds in het bezit is van een diploma. Hiervoor zijn de procedures rondom diploma-erkenning van kracht. Als deze buitenlands gediplomeerde zorgverleners de toelatingsprocedure succesvol hebben doorlopen en in het BIG-register geregistreerd zijn kunnen zij zelfstandig in hun beroep aan de slag.
Buitenlands gediplomeerden die de erkenningsprocedure nog moeten doorlopen of starten kunnen ook helpen. Zij kunnen bijvoorbeeld onder supervisie werken van een BIG-geregistreerde professional, mits de bekwaamheid is vastgesteld.
Statushouders die in een niet-gereglementeerd beroep, zoals bijvoorbeeld helpende, willen werken of nog geen zorgopleiding hebben gevolgd kunnen in principe solliciteren op een baan in de zorg of een zorgopleiding gaan volgen.
Zoals ook het rapport «Van asielzoeker tot zorgverlener» van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) heeft uitgewezen, ervaren asielmigranten die in de zorg aan het werk willen de nodige belemmeringen en kunnen zij een extra steuntje in de rug gebruiken. Voor mijn inzet op dit punt verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 4 en 5.
Zoals ook aangegeven in mijn brief d.d. 21 juni 2021 (Kamerstuk 29 282, nr. 441) ontvangt uw Kamer deze zomer een inhoudelijke schriftelijke kabinetsreactie op het ACVZ-rapport «Van asielzoeker naar zorgverlener».
Er zijn daarnaast verschillende instanties die hulp bieden aan buitenlands gediplomeerde statushouders bij het doorlopen van de toelatingsprocedure om in een gereglementeerd zorgberoep aan de slag te gaan. Zo biedt het UAF ondersteuning aan vluchtelingen die de toelatingsprocedure voor bv. arts, tandarts of verpleegkundige doorlopen, is ook Vluchtelingenwerk voor deze doelgroep actief en kunnen buitenlands gediplomeerde artsen hulp krijgen vanuit de Vereniging Buitenlands Gediplomeerde Artsen. Ook het CIBG stelt per 1 juli 2021 een wekelijks spreekuur in voor aanvragers die bijvoorbeeld vragen hebben over de procedure.
Om te borgen dat een buitenlands gediplomeerde zorgverlener die zelfstandig zijn beroep wil uitoefenen in Nederland over het vereiste kwaliteitsniveau beschikt, moet deze een toelatingsprocedure doorlopen. Zo moet een statushouder die in een gereglementeerd beroep, zoals arts, tandarts of verpleegkundige, aan het werk wil en beschikt over een diploma behaald in een land buiten Europa een verklaring van vakbekwaamheid aanvragen om zijn beroepskwalificaties te laten erkennen. De zorgverlener kan daarvoor een aanvraag indienen bij het CIBG, die vergezeld moet gaan van de daarvoor vereiste documenten en bewijsstukken. Als onderdeel van de toelatingsprocedure moet een Algemene Kennis- en Vaardigheden toets (AKV-toets) worden afgelegd, waarbij Nederlandse taalvaardigheid, Engelse leesvaardigheid en kennis van de Nederlandse gezondheidszorg aan bod komen. Zoals ook gemeld in mijn brief van 21 juni 2021 (Kamerstuk 29 282, nr. 441) heeft de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) inmiddels voorzien in de mogelijkheid voor vrijstelling van het onderdeel Engels van de AKV-toets voor houders van onder meer een TOEFL-certificaat. Dit in aansluiting op de motie van de leden Paternotte (D66) en Peters (CDA) (Kamerstuk 32 824, nr. 314). Hiermee ontstaat meer ruimte voor buitenlandse zorgverleners om aan te tonen dat zij het Engels als vreemde taal beheersen en hoeven zij hiervoor niet opnieuw een erkende toets af te leggen.
Om toegang te kunnen krijgen tot het beroep arts, tandarts of verpleegkundige moet daarnaast een beroepsinhoudelijk toets (BI-toets) worden afgelegd. Op basis van de diploma’s en werkervaring en de uitkomsten van de genoemde toetsen brengt de CBGV advies uit aan het CIBG over de vakbekwaamheid van de buitenlands gediplomeerde. In veel gevallen oordeelt de CBGV dat er aanvullende opleiding en/of stage nodig is om het verschil met het Nederlandse kwaliteitsniveau te overbruggen.
De duur van de procedure kan per individueel geval dan ook sterk variëren en is mede afhankelijk van de compleetheid van het aangeleverde dossier, de opleiding en werkervaring van betrokkene en de mate waarin dat aansluit bij het Nederlandse kwaliteitsniveau. Daarnaast leert de ervaring dat ook het op peil brengen van de Nederlandse taalbeheersing de nodige tijd en investering vraagt van de buitenlands gediplomeerde zorgverlener, wat kan leiden tot een langere doorlooptijd van de procedure.
De aan de procedure verbonden kosten voor de aanvrager hebben vooral betrekking op de toetsen die moeten worden afgelegd door buitenlands gediplomeerde zorgverleners. Zoals hierboven aangeven betreft dit de AKV-toets; met kosten ter hoogte van 530 euro voor academische beroepen en 190 euro voor MBO- en HBO-beroepen. Bij de BI-toets die artsen, tandartsen en verpleegkundigen moeten afleggen, bedragen de kosten 1.700 euro voor artsen, 1.500 euro voor tandartsen en 400 euro voor verpleegkundigen. Het gaat hierbij om een eigen bijdrage van de aanvragers in de kosten voor de toetsen, de kostprijs van de toetsen zelf ligt hoger. Zo leveren bijvoorbeeld artsen van de 9.291 euro toetskosten een eigen bijdrage van 1.700 euro. De resterende kosten voor de toetsen worden vanuit VWS gefinancierd.
Daarnaast kunnen er kosten gemoeid zijn met vertaling en/of waarmerken van aan te leveren documenten of kosten voor een aanvullende opleiding bij een onderwijsinstelling of stages die op grond van het CBGV advies nodig zijn om verschillen met het in Nederland vereiste opleidingsniveau voor het betreffende beroep te overbruggen. Tenslotte is voor bepaalde beroepen, zoals arts, tandarts, verpleegkundige, BIG-registratie vereist om het beroep zelfstandig te mogen uitoefenen. Kosten voor de registratie in het BIG-register bedragen 85 euro.
Is bij u bekend hoeveel statushouders een zorgachtergrond hebben? Zo ja, in hoeverre worden deze mensen geïnformeerd of benaderd om te werken in de zorg? Zo nee, bent u bereid om dat beter inzichtelijk te krijgen? Hoeveel statushouders hebben zich de afgelopen vijf jaar gemeld bij Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) voor een erkenning van hun diploma’s?
Het is mij niet bekend hoeveel statushouders een zorgachtergrond hebben. Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Op basis van de gegevens die we wel hebben, is ons beeld dat de groep relatief beperkt is. Van de ca. 1,2 miljoen zorgprofessionals die in de Nederland in de zorg werken, zijn er in totaal 350.000 geregistreerd in het BIG-register.
Zorgverleners met een buitenlands diploma behaald in een land buiten de EER moeten een verklaring van vakbekwaamheid aanvragen als zij in Nederland als zorgverlener aan het werk willen. Bij de CBGV is niet bekend of een aanvrager van een verklaring van vakbekwaamheid statushouder is. Om een grove indicatie van de omvang van de groep te krijgen kan gekeken worden naar aantallen aanvragen voor een verklaring van vakbekwaamheid afkomstig van aanvragers met als (tweede) nationaliteit Syrië, Eritrea, Iran, Irak, Turkije en Afghanistan, landen waar veel vluchtelingen en statushouders vandaan komen. In de periode 2015 t/m 2020 waren 519 aanvragen afkomstig van aanvragers met een (tweede) nationaliteit uit genoemde landen, maar het gaat daarbij niet noodzakelijkerwijs om statushouders. Ook mensen met genoemde nationaliteiten die om andere redenen naar Nederland zijn gekomen zijn immers hierbij inbegrepen. Tegelijkertijd zijn er aanvragen van (voormalig) statushouders die inmiddels genaturaliseerd zijn. Een goed beeld van aantallen statushouders die zich bij het CBGV hebben gemeld voor een erkenning van hun diploma’s is dus niet te geven.
Om een verdere indicatie te geven van de omvang van de groep buitenlands gediplomeerden die een aanvraag hebben ingediend en in Nederland hun beroep willen uitoefenen kan ik melden dat er van 2016 t/m mei 2021 in totaal 5.300 aanvragen voor BIG-registratie zijn ingediend door zorgverleners met een buitenlands diploma. In totaal stonden er op 1 juni van dit jaar 12.052 personen met een buitenlands diploma ingeschreven in het BIG-register, waarvan er 830 een nationaliteit hebben van een land buiten de EER. Daarnaast stonden 906 personen ingeschreven met een nationaliteit van een land buiten de EER die in bezit zijn van een Nederlands diploma.
In hoeverre deze mensen zelf het initiatief hebben genomen om in de zorg te gaan werken, of hiervoor benaderd zijn, is niet bekend. De meeste activiteiten gericht om mensen te interesseren voor werken in de zorg, zijn gericht op een veel bredere doelgroep. Dit geldt bijvoorbeeld voor de «Ik Zorg» campagne – als onderdeel van het Actieprogramma Werken in de Zorg. Er zijn daarnaast verschillende regionale initiatieven die zich expliciet richten op het inzetten van statushouders in de zorg (zie ook mijn antwoord bij vraag 4 en 5).
Hoe verklaart u het verschil tussen de gemiddelde duur van vier jaar in Nederland voordat men werkzaam kan zijn in de zorg, ten opzichte van de duur van vier maanden in Duitsland? Vindt u dat de kwaliteitsborging in Duitsland minder goed geregeld is? Zo ja, op welk vlakken? Zo nee, welke belemmeringen veroorzaken het verschil in duur?
Elke lidstaat hanteert een eigen werkwijze bij de erkenning van beroepskwalificaties van buitenlands gediplomeerde zorgverleners, in Duitsland geldt daarbij dat die werkwijze ook nog eens per deelstaat kan verschillen. Het is daarmee niet eenvoudig om in algemene zin een verklaring te geven voor eventuele verschillen in de duur van de procedure in Nederland en Duitsland of een kwalitatief oordeel te vellen over de manier waarop de kwaliteitsborging in Duitsland is geregeld. Vanzelfsprekend is het goed om te leren van ervaringen met de erkenningsprocedure in Duitsland of andere lidstaten en te bezien welke elementen daaruit bruikbaar zouden kunnen zijn om in Nederland te komen tot een snellere en efficiëntere procedure. Ik ben dan ook zeker bereid om verdere gesprekken daarover te voeren en heb daartoe reeds contact gezocht met de betrokken autoriteiten in Duitsland.
Zoals aangegeven in mijn brief d.d. 21 juni 2021 (Kamerstuk 29 282, nr. 441) zal ik uw Kamer in het najaar nader informeren over de diverse activiteiten die zijn ingezet om de toelatingsprocedure voor buitenlands gediplomeerde zorgverleners te stroomlijnen en te versnellen; de ervaringen in Duitsland bij de erkenningsprocedure neem ik daarbij mee.
Bent u het ermee eens dat statushouders een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het tekort aan arbeidskrachten in de zorg? Hoe heeft u daar invulling aan gegeven in de verschillende (actie)programma’s? Bent u bereid om in de volgende monitor «Werken in de zorg» een uitgebreidere toelichting te geven over werken in de zorg voor statushouders?
Ik ben het er mee eens dat statushouders een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de zorg, en daarmee ook kunnen bijdragen aan het oplossen van de tekorten in de zorg. Dat geldt echter voor iedereen die in de zorg wil werken: gezien de arbeidsmarktopgave waar we voor staan moeten we al het potentieel benutten.
Met het huidige Actieprogramma Werken in de zorg zet ik onder andere in op het verhogen van de instroom in de zorg. Daarbij is er ook specifieke aandacht voor zij-instromers en mensen met afstand tot de arbeidsmarkt. Dit betreft een brede groep mensen en kunnen ook statushouders zijn, ongeacht of zij een zorgachtergrond hebben of niet. Via het SectorplanPlus stel ik subsidie beschikbaar voor scholing, training en cursussen die ervoor kunnen zorgen dat mensen (beter) inzetbaar zijn en blijven in de zorg. Deze subsidie is beschikbaar voor werkgevers en kan ook ingezet worden voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ook statushouders.
Zoals eerder genoemd in mijn brief aan uw Kamer van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 124125) zijn er verschillende regionale initiatieven waarin partijen samenwerken om meer statushouders aan te trekken voor of in te zetten in de zorg. Via onder andere het ActieLeerNetwerk worden deze goede voorbeelden breed gedeeld. Het gaat onder andere om het samenwerkingstraject «Statushouders in de zorg», het Koplopersinitiatief «Kleurrijk zorgen», het Koplopersinitiatief «In de zorg - uit de zorgen» en een samenwerkingsverband in de regio Amsterdam.
Er is niet voorzien in een volgende monitor «Werken in de zorg» omdat dat buiten mijn ambtstermijn ligt.
Vindt u dat de zorgsector voldoende gebruik maakt van deze potentiële zorgmedewerkers? Zo nee, hoe denkt u dat we het potentieel nog beter kunnen benutten?
Ik ben van mening dat dit potentieel beter benut kan worden. Zowel het potentieel van statushouders met een zorgachtergrond als van statushouders zonder zorgachtergrond die in de zorg willen werken. Dat dit mogelijk is en op welke wijze blijkt uit de in mijn antwoord op vraag 4 genoemde voorbeelden. In die initiatieven is onder andere ingezet op taaltrainingen, trainingen over het functioneren van en werken in de Nederlandse zorg, begeleiding/coaching van deelnemers op de werkvloer en opleidingstrajecten. Ik vind het belangrijk dat dergelijke voorbeelden breed gevolgd worden. Een aantal zijn daarom ook benoemd als koploper in het Actie Leernetwerk. Hiermee kunnen andere partijen leren van de ervaringen met deze initiatieven.
Zoals gemeld in mijn brief van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 124125) ben ik daarnaast in gesprek met betrokken partijen over het stroomlijnen en versnellen van de toelatingsprocedure voor buitenlandse gediplomeerde zorgverleners, met behoud van kwaliteit. Ook via deze weg zet ik mij in om ervoor te zorgen dat de buitenlands gediplomeerden die in de zorg aan de slag willen sneller een passende plek vinden.
Het bericht ‘Andere Tijden verdwijnt na 21 jaar van de televisie’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Andere Tijden verdwijnt na 21 Jaar van de televisie»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het programma Andere Tijden, waarover het onder andere in dit artikel gaat, een belangrijke maatschappelijke functie heeft om actuele (Nederlandse) geschiedenis op een laagdrempelige manier bij het grote publiek onder de aandacht te brengen, door leerkrachten veelvuldig wordt gebruikt en zeer geliefd is, zie ook de oproep van historici om het programma te laten bestaan in de huidige vorm en de door velen ondertekende petitie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het ermee eens dat de populariteit en het belang van Andere Tijden is gelegen in de hoge kwaliteit van de onderzoeksjournalistiek van de vaste redactie die niet meer gehaald kan worden als het programma nog minder frequent gaat worden uitgezonden en daardoor geen vaste redactie meer kan houden?
Het is aan de NPO om in samenspraak met de betreffende omroep(en) (de NTR in dit geval) ervoor te zorgen dat een programma kan voldoen aan de kwaliteitseisen die de publieke omroep aan de eigen programmering stelt. Het is niet aan mij om te oordelen over de kwaliteit van programma’s. De Mediawet stelt ook dat de programma’s van de publieke omroep moeten voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen.2 Datzelfde geldt voor de efficiënte inzet van mensen en middelen zoals het al dan niet hebben van een vaste redactie voor onderzoeksjournalistiek voor een programma. Naar ik begrepen heb van de NTR zijn daar inmiddels goede afspraken met de NPO over gemaakt.
Bent u het ermee eens dat de andere programma’s zoals genoemd in het bovengenoemde artikel eveneens een maatschappelijke functie hebben, zoals het bijdragen aan de bescherming van de rechten van consumenten (Radar) en het oplossen van misdaden (Opsporing Verzocht)? Zo nee, waarom niet?
Het media-aanbod van de publieke omroep dient in algemene zin te voorzien in democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving. Alle programma’s van de publieke omroep dienen daar aan bij te dragen en hebben in het geheel een maatschappelijke functie. Dat geldt dus ook voor de programma’s Radar en Opsporing Verzocht.
Kunt u aangeven hoe groot de rol van Opsporing Verzocht is bij het oplossen van de in het programma behandelde zaken en hoe effectief daarmee het programma is en het belang van burgerparticipatie via deze programma’s voor het werk van de politie?
Om misdrijven op te lossen maakt de politie gebruik van bijzondere bevoegdheden, zoals het betrekken van burgers bij de opsporing. Het programma Opsporing Verzocht is het bekendste en langst lopende burgerparticipatieprogramma van politie en justitie. Het is een nauwe samenwerking tussen de politie, het OM en de omroep AVROTROS. Het zijn voornamelijk de zogenoemde High Impact Crime- en Veelvoorkomende Criminaliteit-zaken die in het programma onder de aandacht van de kijker worden gebracht. Door de medewerking van de kijker wordt een oplossingspercentage van ruim 40% gerealiseerd. Het programma Opsporing Verzocht is daarmee voor de politie en het OM een zeer effectief opsporingsmiddel. De politie merkt aan het publiek door de vele tips, informatie en reacties dat zij graag meewerken en meedenken met de politie om de veiligheid in Nederland te vergroten. De spin-off van het programma op sociale media is ook groot met veel views bij bijzondere zaken.
Kunt u bevestigen dat het consumentenprogramma Radar naast een groot bereik op tv ook een miljoenenbereik heeft via hun website? Kunt u aangeven of deze unieke views ook worden meegenomen in de eindberekening van Stichting KijkOnderzoek (SKO), zo nee, waarom niet?
Volgens de AVROTROS bereikt de website van het programma Radar 575.000 unieke bezoekers per week. Het online Radar-forum trekt 11,6 miljoen unieke bezoekers per jaar. Deze views worden niet meegenomen in de SKO-berekeningen omdat bereik op verschillende manieren wordt uitgerekend waardoor er geen totaal kan worden berekend. Via het nieuwe crossmediale Nationaal Media Onderzoek (NMO)3 zal het bereik van televisie, radio, print en online worden gemeten. Dit nieuwe onderzoek is recent gelanceerd en zal op termijn de huidige bereiksonderzoeken vervangen.
Kunt u bevestigen dat de bovengenoemde programma’s vooral door een relatief oudere doelgroep wordt bekeken? Zo ja, hoe groot is deze doelgroep? Bent u het ermee eens dat deze oudere doelgroep vooral lineair kijkt en voor het overgrote deel zal wegvallen bij het doorzetten van het voornemen deze programma’s vooral online aan te bieden?
Het klopt het dat de genoemde programma’s vooral door een relatief oudere doelgroep wordt bekeken. In 2020 waren dat er voor het programma Radar ruim 1 miljoen kijkers van de gemiddeld 1,4 miljoen kijkers ouder dan 49, voor het programma Opsporing Verzocht ongeveer 800.000 kijkers ouder dan 49 van de gemiddeld 1,1 miljoen kijkers en voor het programma Andere Tijden waren dat gemiddeld 268.000 kijkers ouder dan 49 op een totaal van gemiddeld 338.000 kijkers per aflevering. Dit vindt veruit voor het grootste deel lineair plaats. Gemiddeld genomen kijkt de oudere doelgroep voornamelijk ook lineair. Een groeiend aantal weet echter ook de weg naar online te vinden. De online omgeving wordt vooral gebruikt voor het terugkijken van losse fragmenten.
Naar ik begrepen heb van de NPO zit de besluitvorming rond de toekomst van deze programma’s nog in de afstemfase. Dit betekent dat nu nog niet te zeggen valt wat dit voor deze programma’s en dus ook voor de voornamelijk oudere kijker zal betekenen. Het is uiteindelijk aan de NPO om deze inschatting te maken. Zo zijn er volgens de NTR4 voor het programma Andere Tijden afspraken gemaakt met de NPO voor lineaire uitzending van Andere Tijden waardoor continuïteit en kwaliteit gewaarborgd blijven.
Kunt u aangeven hoeveel kijkers naar bovengenoemde programma’s kijken, zowel lineair als online?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het voornemen van de NPO om deze programma’s te beëindigen, danwel via een veel lagere frequentie op tv uit te zenden of via andere kanalen (online) aan te bieden vooral lijkt voor te komen uit het streven het bereik van programma’s van de publieke omroep te vergroten onder jongeren?
De NPO verandert en vernieuwt voortdurend de programmering. Dit doet de NPO om de programmering toekomstbestendig te houden. Programma’s worden beoordeeld, geëvalueerd en aangepast of geschrapt op basis van vooraf met de omroepen afgesproken inhoudelijke, financiële en bereiksdoelstellingen. Daar kunnen voor individuele programma’s dus ook specifieke bereiksdoelstellingen voor worden afgesproken om het bereik onder jongeren te bereiken. Die keuze is aan de NPO.
Kunt u, alhoewel het een goed gebruik is dat de politiek zich niet bemoeit met inhoud van de programma’s of de programmering, aangeven in hoeverre dit voornemen van de NPO strookt met de uitgangspunten zoals neergelegd in de visiebrief Media van juni 20192 ten aanzien van diversiteit en doelstelling van de publieke omroep en de omroepen?
In de visiebrief6 is onder andere als uitgangspunt genoemd dat het publiek gebaat is bij een goed functionerend bestel waarbinnen effectief en efficiënt geprogrammeerd en geproduceerd wordt op basis van goede samenwerking tussen de NPO en de omroepen. Daarbij bepalen de omroepen de vorm en inhoud van de programma’s en is het de NPO die coördineert en programmeert. Daar bemoeit de overheid zich niet mee. Ook niet als mogelijke beslissingen tot discussie in de maatschappij over deze programma’s leiden. Zo is dat ook vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 2.2 lid 2 onderdeel b en artikel 2.88 van de Mediawet 2008.
Kunt u aangeven in hoeverre u het afrekenen van programma’s op de leeftijd van het publiek vindt passen bij de doelstelling van de publieke omroep of dat dit naar uw mening eerder thuishoort bij commerciële omroepen?
Het is de wettelijke taak van de landelijke publieke omroep om een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie met programma’s die tegemoet komen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de hele Nederlandse samenleving. De programma’s moeten daarbij gericht zijn op en een relevant bereik hebben onder zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling. Het is aan de NPO en de omroepen om daar samen in vulling aan te geven en de juiste afwegingen bij te maken. Ik heb geen zicht op hoe commerciële omroepen programma’s precies beoordelen, maar ik kan me vanwege het belang van advertenties voor de commerciële omroepen voorstellen dat kijk- en bereikcijfers daar ook een grote rol spelen.
Kunt u aangeven wat u de prioriteit vindt van de NPO? Gaat het dan om doelgroepen of doelstelling van de programma’s en welke kernwaarden wil u terugzien in de programmering van de NPO?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat omroepen en hun achterban maar weinig te zeggen hebben over de voorgenomen keuzes van de NPO om te snoeien in programma’s van de omroepen die naast een maatschappelijke functie ook een miljoenenpubliek trekken? Zo ja, wat vindt u van de balans in positie tussen de netmanagers van de NPO en de positie van de omroepen over beslissingen die hun pogramma’s betreffen?
In de visiebrief van 14 juni 20197 is het belang benadrukt van een goed samenspel tussen de NPO in zijn rol als coördinerend orgaan en de omroepen als leveranciers van de programma’s. In het wetsvoorstel8 dat op basis van deze visiebrief is opgesteld zijn enkele verbeteringen van de «checks and balances» in het bestel doorgevoerd. De omroepen hebben een adviesrecht over de jaarplannen met de programmeerstrategie in het kader van het coördinatiereglement9 van de NPO gekregen. Door deze maatregel kunnen omroepen ook in de jaarcyclus vanuit hun profiel, missie en identiteit de NPO adviseren. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de betreffende wetsartikelen, heeft de NPO mij laten weten dit jaar al conform deze nieuwe governance-afspraken te zullen gaan werken. De publieke omroep zit nu midden in dat proces. Het is verder aan de omroepen om hun eigen achterban inspraak te geven in de vereniging. Dat wordt door de omroepen dan ook op verschillende wijze gedaan.
Deze wettelijke afspraken zijn daarbij een kant van de medaille. De andere kant is dat er een sfeer ontstaat waarin alle partijen doordrongen zijn van het gezamenlijke belang van een sterke publieke omroep en de noodzaak en bereidheid om daarvoor samen te werken.
Bent u bereid met de NPO het gesprek aan te gaan in hoeverre hun voornemens ten aanzien van de hiervoor genoemde programma’s stroken met de doelstelling van de publieke omroep en de zorgen die breed in de maatschappij leven over het voortbestaan van deze programma’s?
De publieke omroep is zelf verantwoordelijk voor vorm en inhoud van zijn media-aanbod en ook voor de tijdstippen en platforms waarop dat media-aanbod wordt aangeboden aan het publiek. Die redactionele autonomie staat nadrukkelijk gegarandeerd in de Mediawet. Een gesprek van mij met de NPO is in dat licht niet wenselijk.
De dreigende executie van een Egyptische monnik |
|
Jasper van Dijk , Kees van der Staaij (SGP), Gert-Jan Segers (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de actie van Amnesty International ten behoeve van de Egyptische monnik Wael Tawadros die in Egypte ter dood is veroordeeld?1
Ja
Bent u het eens met het oordeel van Amnesty International dat er in de zaak-Wael Tawadros sprake is van een zeer oneerlijke rechtszaak?
Ik ben bekend met de berichten en het oordeel van Amnesty International hierover. Het proces in deze rechtszaak heeft buitengewoon snel plaatsgevonden waardoor de EU geen zittingen heeft kunnen bijwonen. Ik beschik derhalve niet over eigenstandige informatie die deze berichtgeving bevestigt dan wel ontkracht, en kan daar dan ook geen verder oordeel over geven. Egypte heeft het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in 1986 geratificeerd. Desalniettemin concludeerde de UN Committee against Torture in 2017, na een onderzoek van vier jaar, dat foltering systematisch wordt toegepast in Egypte.
Kunt u op basis van eigen informatie of vanuit andere bronnen bevestigen dat er sprake is van een bekentenis verkregen op basis van marteling? Zo niet, wat is u in het algemeen bekend over marteling in Egypte?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Egyptische autoriteiten aan te spreken over de zaak-Wael Tawadros en hen allereerst op te roepen het doodvonnis niet ten uitvoer te brengen?
Ja. De zaak van Wael Tawadros werd nauwlettend gevolgd door Nederland en de EU en stond op de EU Trial Monitoring lijst. Op zondag 9 mei jl. werd door de Egyptische autoriteiten naar buiten gebracht dat de Egyptische monnik Wael Tawadros is geëxecuteerd door ophanging. Dit is bevestigd door zijn familie. Op het moment van inzending van de Kamervragen was het vonnis dus al voltrokken.
Klopt het dat er in 2020 een sterke stijging is geweest in het aantal executies in Egypte? Afgezien van het feit dat Nederland tegen de doodstraf is, bent u ervan overtuigd dat er in deze gevallen een eerlijke rechtsgang is geweest?
Er is sprake van een aanzienlijke toename van de uitvoering van de doodstraf in Egypte. De exacte cijfers verschillen. Volgens Amnesty International is het aantal gerapporteerde executies meer dan verdrievoudigd: van ten minste 32 in 2019 naar ten minste 107 in 2020. De NGO Egyptian Front for Human Rights spreekt over 126 mensen die in 2020 zijn geëxecuteerd. Volgens de Britse NGO Reprieve heeft Egypte in 2020 minstens 152 executies uitgevoerd. Hiermee neemt Egypte, na China en Iran, de derde plaats in van landen waar de doodstraf het vaakst ten uitvoer wordt gebracht.
Als onderdeel van het mensenrechtenbeleid volgen Nederlandse ambassades, waaronder de ambassade in Cairo, nauwgezet ontwikkelingen rondom eerlijke rechtsgang volgens internationale standaarden. Nederland onderhoudt daarbij intensief contact met de EU en EU-lidstaten.
Op welke manier protesteert Nederland tegen de oplegging van de doodstraf, de oneerlijke rechtsgang en andere mensenrechtenschendingen in Egypte? Bent u bereid om samen met uw Europese collega’s als EU Egypte tot de orde te roepen?
Nederland blijft zich internationaal inzetten voor het afschaffen en niet langer ten uitvoer brengen van de doodstraf, ook in Egypte. De stijging van het aantal executies in Egypte en de uitkomsten van het betreffende Amnesty International rapport over de Egyptische monnik Wael Tawadros schetsen een zorgwekkend beeld. Als gevolg hiervan is er op hoog-ambtelijk niveau contact geweest met de Egyptische autoriteiten en heeft Nederland zijn zorg uitgesproken. Nederland houdt samen met de EU en andere partners de ontwikkelingen omtrent de uitvoering van de doodstraf in Egypte scherp in de gaten. Daarnaast wordt Egypte ook in VN- en EU-verband regelmatig aangesproken op de verslechterende mensenrechtensituatie, waaronder de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld, arbitraire detentie, en de omstandigheden in Egyptische gevangenissen. Een recent voorbeeld hiervan is de gemeenschappelijke verklaring over de zorgwekkende mensenrechtensituatie in Egypte die tijdens de Mensenrechtenraad in maart jl. is uitgesproken en door 31 landen, waaronder Nederland, werd ondertekend.
Welke gevolgen zou de executie van Wael Tawadros volgens u moeten hebben voor de opstelling van Nederland en de EU ten opzichte van Egypte?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'De wereld heeft veel meer grondstoffen nodig om de klimaatdoelen te halen' |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De wereld heeft veel meer grondstoffen nodig om de klimaatdoelen te halen»?1
Ja.
Hoe werkt Nederland op dit moment aan het verhogen van grondstofproductie zodat er een goede, snelle overgang kan worden gemaakt naar schone energie?
Om de ambities van het Klimaatakkoord te halen, is het slim omgaan met de hiervoor benodigde grondstoffen van groot belang. Niet alleen levert het hergebruik van benodigde materialen, producten en infrastructuur CO2-reductie op ten opzichte van alles nieuw produceren, ook het beschikbaar houden van materialen om de toekomstige energieplannen te kunnen realiseren is van toenemend belang. Via het Europese actieplan circulaire economie en specifiek het actieplan kritieke materialen werkt Nederland op Europees niveau nauw samen met andere lidstaten en de Europese Commissie om meer toegang te krijgen tot duurzaam geproduceerde grondstoffen, meer grondstoffen te produceren binnen Europa en slimmer hergebruik van materialen, producten en infrastructuur te bevorderen.
Binnen Nederland wordt via het Rijksbrede Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie gewerkt aan het slimmer (her)gebruiken van grondstoffen in veel verschillende sectoren, waaronder de maakindustrie. Via de transitieagenda Circulaire Maakindustrie (UPCM) werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat samen met bedrijven, kennisinstellingen en overheden aan energie gerelateerde projecten zoals circulaire windparken, circulaire zonneparken, circulaire batterijen en «warmte as a service» om grondstoffen slimmer te hergebruiken met aandacht voor recycling, milieu en omgeving. Dit wordt tevens gevoed door innovatieprojecten in het kader van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid op onder meer circulaire batterijtechnologie. Via het Europese actieplan kritieke materialen sluit Nederland aan bij de industriële grondstoffenalliantie om de genoemde projecten zo ambitieus mogelijk uit te voeren.
Bestaat er een project van de Nederlandse overheid, in samenwerking met Nederlandse bedrijven, om grondstofproductie op een schone manier, met aandacht voor recycling, milieu en omgeving te verhogen? Zo niet, zou u in de nabije toekomst een dergelijk project willen faciliteren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier draagt Nederland bij aan duidelijke nationale en mondiale ambities om te voldoen aan het Klimaatakkoord, zodat aanbieders van grondstoffen het signaal krijgen dat er veel meer investering nodig is in mijnen?
Zowel mondiaal, Europees als nationaal heeft Nederland zich verbonden aan ambitieuze klimaatdoelen. Daarbij spant Nederland zich er internationaal voor in om klimaatdoelstellingen ambitieus en concreet te maken, en om de urgentie van de toenemende grondstoffenvraag voor de benodigde energietransitie tegelijkertijd te onderstrepen. Hierbij moet de toeleveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor de Europese economie in samenhang bezien worden met de noodzakelijke verbetering van de sociale- en milieuomstandigheden waaronder mijnbouw van deze grondstoffen in gebieden buiten de EU plaatsvindt.
Voor het realiseren van deze doelen zijn in alle sectoren ingrijpende aanpassingen nodig waarvoor nieuwe technologieën ingezet moeten worden met gebruik van andere grondstoffen. Voor de aanbieders van deze grondstoffen biedt dit een zeer helder signaal om op deze toenemende vraag te anticiperen.
Wat is de appreciatie van de Minister en Staatssecretaris van het advies van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) om onderzoek te doen naar het stimuleren van alternatieve grondstoffen, meer werk te maken van recycling en niet af te dingen op het milieu en mensenrechten?
Het advies van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) geeft een zeer gedegen analyse van mondiale grondstoffen-impact die hoort bij een toenemende klimaat- en energieambitie richting 2050. Het maakt daarbij inzichtelijk hoe de grondstoffensamenstelling van huidige energie gerelateerde technologieën leidt tot verschillende milieu en geopolitieke uitkomsten. Alternatieve grondstoffen om minder afhankelijk te worden van zogeheten «kritieke» grondstoffen met een hoge milieu, sociale- en geopolitieke impact zijn een belangrijke oplossingsrichting. Duurzame alternatieve grondstoffen toepassen is een sectoroverstijgende uitdaging, waar de overheid via het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid steun aan verleent. Hoewel recycling voor verschillende materialen in Nederland en in toenemende mate in Europa goed is geregeld, blijft de recycling van kritieke materialen zoals zeldzame aardmetalen ver achter. Via het Europese actieplan kritieke materialen wordt eraan gewerkt om de benodigde schaal en industriële allianties te verzekeren. Nederland steunt dit actieplan en via onder andere projecten circulaire windparken, zonneparken en batterijen wordt hierbij aangehaakt en gekeken hoe de kritieke materialen teruggewonnen kunnen worden. Op zowel nationaal als Europees niveau geldt dat hierbij met respect voor mens en milieu moet worden gehandeld. Met steun van Nederland stelt Europa steeds ambitieuzere duurzaamheidseisen in haar grondstoffenbeleid om te zorgen dat er niet wordt afgedongen op milieu en mensenrechten.
Op welke manier gaat de overheid aan de slag met dit advies? Wat is de rol van de overheid in het faciliteren van dergelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Meer beschietingen op Israël en Palestijnse gebieden: doden in Gaza’ |
|
Kati Piri (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Meer beschietingen op Israël en Palestijnse gebieden: doden in Gaza»?1
Het kabinet is zeer bezorgd over de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden, inclusief Oost-Jeruzalem. Het kabinet betreurt de burgerslachtoffers die met de snel escalerende geweldspiraal gevallen zijn: op moment van schrijven gaat het volgens cijfers van UN OCHA om 217 Palestijnse en 10 Israëlische dodelijke slachtoffers.
Nederland heeft er bij alle partijen op aangedrongen om onmiddellijk te de-escaleren en tot een staakt-het-vuren te komen. Nederland veroordeelt de niet-onderscheidende beschietingen vanuit Gaza op Israël. Het kabinet roept alle partijen met klem op om burgerdoden aan beide zijden te voorkomen, en zich te houden aan hun internationaalrechtelijke verplichtingen. Israël moet, als sterk land, juist diens verantwoordelijk nemen en bij zijn zelfbescherming proportioneel handelen binnen de grenzen van internationaal recht.
Voor een overzicht van de stappen die Nederland tot op heden genomen heeft, verwijs ik u naar de Kamerbrief en geannoteerde agenda voor de informele bijeenkomst van de Ministers van Buitenlandse Zaken, d.d. 17 mei jl. met Kamerstuk 23 432, nr. 481 en het verslag van deze bijeenkomst, d.d. 19 mei jl. Kamerstuk 21 501-02, nr. 2346.
Deelt u de zorgen over de oplopende spanningen in Jeruzalem en de wederzijdse raketaanvallen, waarbij aan Palestijnse zijde meerdere doden zijn gevallen? Welke stappen heeft u tot op heden ondernomen om bij te dragen aan de-escalatie van de situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het standpunt dat de illegale Israëlische annexatietactiek, en in het bijzonder de dreigende huisuitzetting van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem, onacceptabel is en niet zonder gevolgen mag blijven?
Het kabinet is en blijft, net als de EU, zeer kritisch ten aanzien van Israëlische nederzettingenuitbreidingen op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem, en heeft zich hier zowel bilateraal – op alle niveaus – als ook publiekelijk over uitgesproken. Nederzettingen zijn strijdig met internationaal recht en bemoeilijken de realisatie van een twee-statenoplossing. Het kabinet is in het bijzonder bezorgd over de aangekondigde bouwplannen in de nederzetting Har Homa. Realisatie van deze plannen zal een verdere scheiding tussen Oost-Jeruzalem en de Westoever tot gevolg hebben.
Het kabinet is bezorgd over de dreigende uithuiszetting van vier Palestijnse families in Sheikh Jarrah (Oost-Jeruzalem). Dit soort unilaterale acties is in strijd met internationaal recht en ondermijnt de kansen op een oplossing voor Jeruzalem, als deel van de twee-statenoplossing en kan leiden tot verdere escalatie. Dat heeft het kabinet ook uitgesproken in bilaterale contacten met de Israëlische regering. Met het oog op de-escalatie is het positief dat de rechterlijke uitspraak over deze dreigende uithuiszetting voorlopig is uitgesteld. Nederland heeft bij Israël aangedrongen op een blijvende oplossing zodat deze mensen in hun huis kunnen blijven wonen.
Nederland heeft zich zowel bilateraal als in EU-verband actief ingezet voor het voorkomen van annexatie van Palestijns gebied die vorig jaar dreigde plaats te vinden. Na brede internationale druk, maar ook als gevolg van de normalisatieovereenkomst tussen Israël en de VAE, besloot Israël om de annexatieplannen tot nader order op te schorten. Het kabinet blijft er bij Israël op aandringen deze opschorting definitief te maken.
Bent u op de kortst mogelijke termijn bereid om het gedrag van Israël te veroordelen? Welke andere maatregelen gaat u, al dan niet in Europees verband, nemen tegen Israël?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen gezien de snel opeenvolgende ontwikkelingen op de kortst mogelijke termijn en uiterlijk voor het commissiedebat over de Raad Buitenlandse Zaken op 20 mei a.s. beantwoorden?
Ja.
De belastingheffing over Duitse oorlogsgerelateerde uitkeringen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
In het geval van inkomsten of vermogen uit het buitenland kan een navorderingsaanslag worden opgelegd binnen twaalf jaar waarin de belastingschuld is ontstaan; kijkt u ook naar de mogelijkheid om over de afgelopen twaalf jaar een navordering van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op te leggen?1
Zoals ik in de beantwoording op de voorgaande schriftelijke vragen van het lid Omtzigt heb opgenomen, bedraagt de navorderingstermijn in beginsel vijf jaar en is een langere termijn (twaalf jaar) van toepassing indien het gaat om een voorwerp van belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Hiervoor is vereist dat de inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. Per geval wordt beoordeeld of en voor hoeveel jaren een navordering moet worden opgelegd, daarbij wordt ook bekeken of de verlengde navorderingstermijn (van twaalf jaren) kan worden toegepast.
Worden bij de navordering van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ook verzuim- en/of vergrijpboetes opgelegd?
Een verzuimboete kan niet worden opgelegd bij navordering maar (uiterlijk) bij het vaststellen van de initiële aanslag indien de aangifte niet (tijdig) is ingediend. Voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering moet worden geoordeeld dat het aan opzet of grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Per geval wordt beoordeeld of bij het vaststellen van de aanslag/navordering ook een boete moet worden opgelegd.
Wordt een dergelijke navordering ook opgelegd bij de nabestaanden van de geïdentificeerde overleden personen?
Een navordering wordt ook opgelegd bij de nabestaanden van de geïdentificeerde overleden personen. Indien de belastingplichtige is overleden kan geen boete worden opgelegd.
Waarom was het volgens u wel mogelijk dat de Belastingdienst veelvuldig niet volgens de regels van de AVG heeft gehandeld bij fraudebestrijding, en zoals we nu weten ook de persoonsgegevens van vele onschuldige burgers heeft gedeeld, maar dat de AVG nu wel mogelijke oorlogsmisdadigers beschermt?
Zoals beantwoord in de eerdere schriftelijke vragen van het lid Omtzigt (CDA) is mij niet bekend of zich onder de uitkeringsgerechtigden veroordeelde oorlogsmisdadigers bevinden. Deze informatie is niet door de Duitse autoriteiten met de Belastingdienst gedeeld. Bovendien mag de Belastingdienst niet over dergelijke (strafrechtelijke) informatie beschikken, aangezien deze informatie niet relevant en noodzakelijk is voor de wettelijke taak van de Belastingdienst. Voor de belastingheffing in onderhavige gevallen is slechts relevant dat een in Nederland belastingplichtig natuurlijk persoon inkomen heeft genoten.
In het kader van de omgang en bescherming van persoonsgegevens heb ik op 13 oktober 2020 samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de opzet en aanpak van het programma «Herstellen, Verbeteren en Borgen» (HVB) aan uw Kamer toegezonden.2 Dit plan is de uitwerking van de acties, die we sinds maart 2020 hebben ingezet om problemen op te lossen in de wijze waarop de Belastingdienst is omgegaan met (persoons)registraties, risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit. Onderdeel van het programma is dat onze bedrijfsprocessen voldoen aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) en Archiefwet. Op 22 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken van het verbeterprogramma HVB.3
Het niet naleven van het klimaatvonnis door de Nederlandse Staat en een dreigende nieuwe rechtsgang van Urgenda als er niet binnen een maand een serieus klimaatplan op tafel ligt |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de brief ontvangen die Marjan Minnesma u namens Urgenda heeft gestuurd over het bange vermoeden dat de Nederlandse Staat niet heeft voldaan aan het vonnis uit de klimaatzaak?1, 2
Ja.
Wat is uw reactie op de alarmbrief van Minnesma aan uw adres?
In de brief van Stichting Urgenda wordt aangegeven dat nog een aanvullende inspanning is vereist om 25% emissiereductie te realiseren in 2021 en de jaren erna. In de brief die ik op 25 juni jl. aan de Tweede Kamer heb gestuurd heeft het kabinet aangegeven dat uit de voorlopige cijfers over de uitstoot in 2021 en op basis van de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020) blijkt dat het doelbereik zowel op de korte termijn, als richting 2030 onder druk staat. Daarom zal het kabinet, conform de wettelijke verplichting die voortvloeit uit de borgingscyclus van de klimaatwet, extra stappen voorbereiden die bijdragen aan de realisatie van de doelen uit de Klimaatwet. Een deel hiervan leidt naar verwachting tot emissiereductie op korte termijn en draagt daarmee bij aan het bereiken van de 25% emissiereductie.
Tegelijkertijd zal de wet die de inzet van kolencentrales beperkt zo snel mogelijk in werking treden, is de CO2-prijs in het Europese handelssysteem opgelopen en zal mogelijk één kolencentrale vrijwillig worden gesloten. Deze, en de andere maatregelen die het kabinet heeft ingezet en aangekondigd, zullen in 2021 ook een bijdrage leveren aan het beperken van de uitstoot.
Bent u bereid om Minnesma op korte termijn uit te nodigen voor een gesprek over concrete klimaatmaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de afgelopen weken op verschillende momenten met mevrouw Minnesma gesproken over haar concrete ideeën bij maatregelen.
Herinnert u zich dat Nederland het doel om de uitstoot van broeikasgassen per eind 2020 met minimaal 25 procent te verminderen ten opzichte van 1990 metzekerheid moest halen, zoals werd bevestigd door de Hoge Raad?
De uitspraak van de rechter verplicht Nederland om de emissies per eind 2020 met minimaal 25% te hebben gereduceerd. Ook in de jaren na 2020 moet een emissiereductie van 25% worden gerealiseerd. Dat is zeker niet het einddoel van het kabinet – in 2030 wil het huidige kabinet conform de Klimaatwet 49% emissiereductie realiseren, in 2050 zal Nederland – in lijn met de aangescherpte Europese doelstelling – netto klimaatneutraal moeten zijn.
Erkent u dat het doel van 25 procent uit het Urgenda-vonnis slechts de ondergrens van de ondergrens betreft, aangezien het doel van 25 procent voortkomt uit het doel van 25 tot 40 procent reductie in 2020 dat volgens het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) nodig was om in lijn te blijven met het tweegradendoel, terwijl inmiddels door het IPCC is aangetoond dat het veel veiliger is om onder de anderhalve graad te blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat uw kabinet op basis van voorlopige uitstootcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) er niet in is geslaagd om de broeikasgasuitstoot met minimaal 25 procent te verminderen?
De voorlopige cijfers van het CBS laten zien dat de uitstoot in 2020 naar verwachting 24,5% bedroeg, met een onzekerheidsbandbreedte van 23 – 26%. Uit deze cijfers blijkt 25% emissiereductie binnen de onzekerheidsbandbreedte van de emissie in 2020 ligt. In januari 2022 wordt door het CBS en het RIVM de uitstoot definitief vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse uitstoot van broeikasgassen in 2021 weer stijgt, zodat deze zonder gericht beleid opnieuw boven de grenswaarde uitkomt die volgt uit het Urgenda-vonnis? Zo nee, op basis van welke gegevens meent u dit te kunnen ontkennen?
De uitstoot van broeikasgassen kan van jaar op jaar sterk fluctueren. De ontwikkeling van gas-, kolen- en CO2-prijzen, een warme of koude winter en de hoeveelheid wind en zon zijn de belangrijkste factoren die hierop van invloed zijn. Voor 2020 en de eerste maanden van 2021 geldt dat ook de gevolgen van COVID- 19-effect hebben (gehad) op het verloop van emissies in bijvoorbeeld de mobiliteitssector.
De voorlopige kwartaalcijfers van het CBS zien dat de uitstoot in de maanden januari, februari en maart van 2021 gezamenlijk 0,6 Mton hoger lag dan in dezelfde maanden in 2020, onder andere door een koudere winter3. Daarnaast is de verwachting dat het effect van COVID-19 op de emissies in 2021 naar verwachting minder sterk is dan afgelopen jaar. Tegelijkertijd zal in de loop van 2021 de wet in werking treden die de inzet van kolencentrales beperkt, is de CO2-prijs in het Europese handelssysteem opgelopen en zal mogelijk één kolencentrale vrijwillig worden gesloten. Deze, en de andere maatregelen die het kabinet heeft aangekondigd, zullen in 2021 een bijdrage leveren aan het beperken van de uitstoot. Ook hiervoor geldt dat de exacte reductie die hiermee wordt gerealiseerd afhankelijk is van diverse factoren, waaronder de implementatietermijn. Dit najaar zal het CBS nieuwe cijfers publiceren over de uitstoot van broeikasgassen in de eerste helft van 2021 en geeft het PBL in de KEV2021 een nieuwe raming van de uitstoot in 2021.
Wat is uw reactie op de volgende voorspelling van Minnesma: «Waar we het klimaatdoel vorig jaar, ondanks de coronacrisis, niet haalden met een vermoedelijk overschot van 1 à 2 miljoen ton CO2, dreigt die kloof dit jaar nog vier tot acht keer zo groot te worden – volkomen strijdig met het vonnis van onze hoogste rechter»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u dit voorkomen?
In de brief die ik op 25 juni jl. aan de Tweede Kamer heb gestuurd heeft het kabinet aangegeven, conform de wettelijke verplichting die voortvloeit uit de borgingscyclus van de klimaatwet, extra stappen voor te bereiden die bijdragen aan de realisatie van de doelen uit de Klimaatwet. Een deel hiervan leidt naar verwachting tot emissiereductie op korte termijn en draagt daarmee bij aan het bereiken van de 25%-emissiereductie.
Het kabinet zal de komende weken maatregelen uitwerken die op korte termijn CO2-reductie realiseren om ten minste een emissiereductie van 49% in 2030 in het vizier te houden. Het kabinet zal, met name in het licht van de demissionaire status, bezien hoe dit proces ingepast kan worden in de augustusbesluitvorming over de begroting voor 2022. In ieder geval zal het kabinet u bij de Klimaatnota dit najaar informeren of, en zo ja welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn voor de uitvoering van het Urgenda-vonnis, passend binnen het lange termijn klimaatbeleid van 2030 en 2050.
Welke concrete plannen heeft u om de uitstoot blijvend onder de Urgenda-grens te houden?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat een stijging van de broeikasgasuitstoot in 2021 strijdig is met het Urgenda-vonnis, dat niet alleen geldt voor het jaar 2020, maar ook voor de jaren erna?
Van jaar op jaar kan de uitstoot van broeikasgassen fluctueren, omdat de uitstoot afhankelijk is van exogene factoren, zoals de ontwikkeling van energieprijzen en het weer. Dat betekent dat het ene jaar de uitstoot hoger (maar ook lager) kan zijn dan het jaar erna.
Dat neemt niet weg dat ook in de jaren na 2020 25% emissiereductie moet worden gerealiseerd – voortvloeiend uit het Urgenda-vonnis.
Onderschrijft u de volgende stelling van Minnesma: «De Nederlanders, de jeugd, de toekomst en de rechtsstaat verdienen het dat de overheid de Urgenda-uitspraak van de Hoge Raad respecteert en haar eigen doelen haalt»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren veel aanvullende maatregelen getroffen die op korte termijn CO2 gereduceerd hebben. Dat geldt bijvoorbeeld voor de sluiting van de Hemwegcentrale en het beperken van de uitstoot van de overige kolencentrales, de reductie van lachgas bij industriële installaties, de stimulering van verduurzaming van woningen en de glastuinbouw, maatregelen gericht op de uitrol van duurzame energie en het stimuleren van duurzamer rijgedrag. Ook zijn maatregelen getroffen die van belang zijn om te komen tot een betere benutting van grondstoffen in het kader van de transitie naar een circulaire economie.
Het kabinet heeft bij de samenstelling van de maatregelen altijd gehandeld vanuit de inzet om aan het vonnis te voldoen, rekening houdend met de gevolgen voor de leveringszekerheid, kosten(effectiviteit) en uitvoerbaarheid van maatregelen. Het kabinet is er op uit zinnige klimaatmaatregelen te treffen, die bijdragen aan de realisatie van de doelen uit de Klimaatwet en waarvan een deel ook emissiereductie op korte termijn kunnen realiseren. Het kabinet is er niet op uit om dwangsommen te betalen. Daarom is in de Kamerbrief van 25 juni jl. aangekondigd dat het kabinet de komende weken maatregelen uitwerkt die op korte termijn CO2-reductie realiseren om ten minste een emissiereductie van 49% in 2030 in het vizier te houden. De rechter bepaalt uiteindelijk, afhankelijk van de inhoud nieuwe procedure, of deze worden toegewezen.
Waarom heeft u het zover laten komen dat er nu überhaupt nog sprake is van het missen van het Urgenda-doel met als gevolg een mogelijke nieuwe rechtsgang?
Zie antwoord vraag 12.
Erkent u dat de kans reëel is dat, indien Urgenda nogmaals naar de rechter stapt, de staat daadwerkelijk zal moeten overgaan tot het uitbetalen van dwangsommen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom heeft u het risico genomen dat de Staat dwangsommen moet gaan uitbetalen?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de wens van Marjan Minnesma om het niet zover te laten komen dat een nieuwe rechtsgang nodig is en dat het de sterke voorkeur heeft dat Nederland zo snel mogelijk concrete maatregelen gaat nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid de klimaatcrisis te behandelen voor wat het is – een crisis waarbij de coronacrisis verbleekt – en een tweewekelijkse klimaatpersconferentie te organiseren, waarin het kabinet vertelt wat bedacht, gedaan en gerealiseerd is? Zo nee, waarom niet?
Klimaatverandering is een mondiale crisis. In de Klimaatwet zijn doelen vastgelegd waarmee Nederland haar verantwoordelijkheid neemt en een bijdrage levert om nationale emissies te reduceren om de ernstige gevolgen van klimaatverandering te voorkomen. In de Klimaatmonitor en Klimaatnota rapporteert het kabinet over de voortgang van de gemaakte afspraken en realisatie van het doelbereik, het kabinet stuurt hierop bij conform de borgingscyclus uit de Klimaatwet. Het is in mijn ogen niet nodig om een tweewekelijkse persconferentie te organiseren.
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen?
Op 2 juni jl. zijn er 3.634 aanvragen ingediend bij het Schadefonds. Het aantal toewijzingen is 779 en het aantal afwijzingen is 65.
Wat zijn de redenen wanneer een aanvraag wordt afgewezen? Hoe wordt dit gecommuniceerd naar de aanvrager?
De redenen voor afwijzing kunnen te maken hebben met het feit dat de aanvraag niet onder objectieve vereisten van de regeling valt, bijvoorbeeld geweld na juni 2019 of niet in Nederland plaatsgevonden. Het kan zijn dat – bij een aanvraag door een nabestaande – het slachtoffer niet is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021. Ook is het mogelijk dat een instelling waar iemand verbleef niet valt onder de reikwijdte van de regeling. Of het gaat niet om plaatsing in een pleeggezin (maar adoptie). Een aanvraag wordt ook afgewezen als die is ingediend door mensen die niet tot de kring der gerechtigden behoren, bijvoorbeeld ouders die een aanvraag voor zichzelf indienen, omdat zij leed hebben ondervonden doordat hun kind uit huis is geplaatst. Andere redenen kunnen zijn dat er geen sprake is van bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid of dat onvoldoende informatie wordt gegeven om dit te kunnen vaststellen. Ten slotte komt het voor dat de aanvrager al eerder een financiële tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen voor dezelfde feiten en omstandigheden.
De aanvrager wordt schriftelijk geïnformeerd over de afwijzing. In de brief wordt uitleg gegeven waarom geen tegemoetkoming kan worden verleend. Voorafgaand aan het versturen van de schriftelijke beslissing wordt de aanvrager door een medewerker gebeld over de uitkomst en wordt een nadere toelichting gegeven en worden eventuele vragen beantwoord. Deze mondelinge toelichting vindt plaats als de aanvrager heeft aangegeven contact te willen met het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Is er voldoende nazorg voor slachtoffers die door het aanvragen van de schaderegeling herbelevingen hebben of andere sterke emoties ervaren? Waar kunnen zij terecht?
Het aanvragen van de financiële regeling kan bij slachtoffers sterke emoties oproepen. In dat geval kunnen zij terecht bij de hulplijn van Slachtofferhulp Nederland Verbreek de Stilte. Dit staat aangegeven op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Als het Schadefonds merkt dat een slachtoffer behoefte heeft aan emotionele steun, dan wordt verwezen naar Slachtofferhulp Nederland of lotgenotenorganisaties.
Binnenkort zal ook het Centraal Informatie en Expertisecentrum (CIE) van het Trimbos-instituut een telefoon- en chatlijn aanbieden waar slachtoffers die hulp zoeken gebruik van kunnen maken. Daarnaast is de website (www.geweldindejeugdzorginfo.nl) van het CIE online waarop slachtoffers informatie kunnen vinden over geweld in de jeugdzorg en over het hulpaanbod dat het CIE aanbiedt. Als de telefoon- en chatlijn operationeel zijn, komt er een verwijzing op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Zijn alle aanvragers op de hoogte van de mogelijkheid om de tegemoetkoming van 5.000 euro buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets door dit te verzoeken via het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen? Wordt dit actief gecommuniceerd naar de aanvragers van de schaderegeling wanneer deze wordt toegekend? Is dit formulier voldoende toegankelijk en begrijpelijk voor iedereen?
Op de website van het Schadefonds staat helder omschreven in welke gevallen het nodig is het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen en waar aanvragers dat formulier kunnen vinden. Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen is ook een uitgebreide toelichting te vinden.
Burgers die dat nodig hebben, kunnen geholpen worden bij het invullen van dit formulier. Onder meer sociaal raadslieden, gemeenten en slachtofferhulp ondersteunen burgers hierbij. Het verzoek hoeft niet jaarlijks te worden herhaald.
Voor zover bekend zijn er bij de Belastingdienst geen grote aantallen vragen van burgers die zouden duiden op onvoldoende toegankelijkheid of begrijpelijkheid van het formulier.
Is er hulp voor slachtoffers die dit nodig hebben bij het invullen van het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen»? Waarom is er gekozen om slachtoffers dit zelf te laten regelen in plaats van een automatische handeling? Moet dit formulier jaarlijks opnieuw worden ingevuld of is het een eenmalige handeling?
Het is uitsluitend nodig het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen wanneer de schadevergoeding ertoe leidt dat de vermogensgrens voor één of meer toeslagen overschreden wordt. Met het formulier ontvangt de Dienst Toeslagen de minimale informatie die nodig is de aanvraag in behandeling te nemen. Een verzoek van de burger is noodzakelijk omdat de Belastingdienst niet automatisch kan vaststellen welke betalingen schadevergoedingen betreffen of welk deel van een vermogen uit bijzonder vermogen bestaat. Het is daarom niet mogelijk automatisch bijzonder vermogen buiten beschouwing te laten. Een verzoek kan worden gedaan tot 5 jaar na het jaar waarin de schadevergoeding is ontvangen. Het verzoek telt ook voor de jaren daarna en hoeft dus niet (jaarlijks) herhaald te worden. Zoals bij antwoord 4 aangegeven kunnen burgers die dat nodig hebben, geholpen worden bij het invullen van dit formulier.
Er bereiken ons signalen dat de tegemoetkoming nog wel met terugwerkende kracht afgedragen moet worden als nagekomen baten voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), óók als iemand op het moment van uitkering van de tegemoetkoming al uit de WSNP is; klopt dit? Zo ja, waarom moet iemand die uit de schuldsanering/schuldhulpverlening is alsnog dit bedrag met terugwerkende kracht afdragen?
De Faillissementswet bepaalt in artikel 295 dat de boedel alle goederen van de schuldenaar omvat, zowel de bestaande als de tijdens de Wsnp te ontvangen goederen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1111, NJ 2007/239) ten aanzien van deze wettelijke bepaling expliciet overwogen dat een geldsom die ter vergoeding van letselschade is uitgekeerd, zelfs als deze strekt ter vergoeding van toekomstige kosten en van toekomstige schade ten gevolge van gemis aan arbeidscapaciteit, in de Wsnp ten goede komt aan de schuldeisers. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar. Als de schuldenaar zijn Wsnp-verplichtingen naar behoren nakomt, kan de rechter hem na verloop van deze termijn een «schone lei» verlenen. Verkrijgt de schuldenaar goederen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, dan vallen die in beginsel niet in de boedel. Dit geldt alleen niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, maar die voortvloeien uit een aanspraak die gedurende die termijn is ontstaan. Die baten vallen dan alsnog onder het Wsnp-beslag, zodat ten aanzien van deze baten de schuldsaneringsregeling niet is opgehouden te bestaan. De bewindvoerder kan – als behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – dan dus nog aanspraak maken op deze baten.
Ziet u ook dat slachtoffers door wat zij hebben meegemaakt (langdurig) werkloos zijn of in de schuldsanering terecht zijn gekomen? Zo ja, bent u het met ons eens dat het volledig te rechtvaardigen is dat de aanvrager de schadevergoeding niet hoeft af te staan?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 6 voorziet de Wsnp erin dat een natuurlijk persoon die het drie- tot vijfjarige wsnp-traject naar behoren doorloopt wordt verlost van zijn schulden. De natuurlijke persoon krijgt een «schone lei» en kan schuldenvrij verder met zijn leven. Gevolg hiervan is dat de betrokken schuldeisers hun openstaande vorderingen uiteindelijk niet of in ieder geval niet volledig voldaan krijgen. Om dit te kunnen rechtvaardigen is – kort gezegd – bepaald dat er tijdens het wsnp-traject alle inkomstenbronnen worden betrokken voor de wsnp-boedel, zodat de vorderingen van de betrokken schuldeisers zo veel als mogelijk afbetaald kunnen worden. Hierbij past niet dat een bate voor de wsnp-boedel bij voorbaat wordt uitgezonderd. Alle verdiensten en inkomsten van een persoon vallen – na aftrek van een bedrag dat de persoon uitgekeerd krijgt om in zijn levensonderhoud te kunnen blijven voorzien – in de boedel en moeten door de bewindvoerder worden gebruikt om de schuldeisers te betalen. Tot de boedelinkomsten behoren niet alleen het salaris, maar bijvoorbeeld ook erfenissen, vergoedingen voor schade en tegemoetkomingen. De bewindvoerder kan op verzoek van de persoon een rechter-commissaris gemotiveerd vragen om een uitzondering te maken en het bedrag buiten de boedel te laten. De bewindvoerder zal in dat geval moeten onderbouwen waarom afgeweken wordt van het bovenstaande. De rechter-commissaris zal in zijn besluit ook de belangen van de schuldeisers meewegen.
Klopt het dat slachtoffers van geweld of misbruik op een internaat dat gesubsidieerd werd door de overheid, maar daar geplaatst zijn via een Zmok-school in plaats van via de overheid, toch worden afgewezen voor de schaderegeling? Zo ja, wat is de reden? Bent u het met de mening eens dat dit niet in lijn is met de uitleg op de site van het Schadefonds waar staat dat de schaderegeling er ook is voor kinderen die niet geplaatst werden door de overheid, maar wel in een instelling verbleven waar de overheid verantwoordelijk was voor de kwaliteit van zorg? Kunt u dit toelichten?
Plaatsing via een ZMOK-school valt niet onder gedwongen plaatsing in de zin van de regeling. Van een gedwongen plaatsing is sprake als het verblijf plaatsvond op basis van een beslissing van de rechter, de officier van justitie, burgemeester, de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling of de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling (art. 2, lid 3). In de regeling is er niet voor gekozen om de tegemoetkoming te verbinden aan de omstandigheid dat de instelling voor de exploitatie subsidie ontving van de overheid. Voor minderjarigen die vrijwillig (ook via een ZMOK-school) in een instelling werden geplaatst waar ook minderjarigen op gedwongen titel verbleven, is in de regeling een uitzondering gemaakt (art. 2 lid 4). Zij kunnen wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als aan de andere voorwaarden van de regeling wordt voldaan (bovenmatig geweld of dwangarbeid). De uitleg op de site van het Schadefonds sluit hier goed op aan.
Studenten met een beperking die nog steeds te weinig studietoeslag krijgen |
|
Lucille Werner (CDA), René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inventarisatie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVB), waaruit blijkt dat van de vijfentwintig grootste gemeenten er nog maar elf de beloofde 300 euro studietoeslag aan functiebeperkingen uitkeren?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze inventarisatie en wat vindt u van de bevindingen van de LSVB dat slechts 7% van de 66.000 studenten met een vorm van beperking in het hoger onderwijs op de hoogte is van deze studietoeslag?
De individuele studietoeslag (IST) is een regeling in de Participatiewet voor studenten en scholieren van 18 jaar en ouder die vanwege een structurele medische beperking geen inkomsten uit arbeid (bijvoorbeeld uit een bijbaan) kunnen verwerven naast hun voltijd studie. De uitvoering en het bepalen van de hoogte van de IST is de bevoegd- en verantwoordelijkheid van het college van B&W. Om in aanmerking te komen voor de IST moet de beperking structureel van aard en voldoende ernstig zijn. Verder dient een rechtstreeks verband gelegd te kunnen worden tussen het gebrek en het niet in staat zijn van het verwerven van inkomsten uit arbeid door betrokkene naast de studie. Het vereiste dat de medische beperking een structureel karakter heeft betekent dat bij de beoordeling in ieder geval geen verbetering van de medische beperking te verwachten valt binnen een afzienbare termijn. Dat betekent dat de aanwezigheid van een functiebeperking niet automatisch leidt tot recht op de IST.
Ik vind het van groot belang dat studenten of scholieren met een structurele medische beperking die daardoor niet naast hun studie kunnen werken, gebruik kunnen maken van de regeling. Het is niet wenselijk dat de hoogte van de IST per gemeente verschilt. Daarom heeft het kabinet besloten om de regeling te verbeteren en heeft daartoe een nota van wijzing ingediend bij het wetsvoorstel Breed Offensief.2 Onderdeel van de verbetering is het schrappen van de vermogenstoets en de harmonisatie van de hoogte van de studietoeslag. De verwachting is dat hierdoor meer studenten en scholieren in aanmerking zullen komen voor de studietoeslag. Daarnaast creëert de harmonisatie duidelijkheid over de hoogte van de studietoeslag, die bij algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld, en wordt de onwenselijke situatie waarbij twee studiegenoten een verschillend bedrag aan studietoeslag ontvangen omdat zij in verschillende gemeenten wonen, voorkomen.
Het wetsvoorstel Breed Offensief, waarin de aangepaste studieregeling met een centrale normering van de studietoeslag is opgenomen, is door de Tweede Kamer controversieel verklaard.3 Het is aan de Tweede Kamer om na het aantreden van een nieuw kabinet een besluit te nemen over de verdere behandeling van het wetsvoorstel.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle studenten op de hoogte zijn van deze regeling?
Ik neem het aanbod van de Landelijke Studentenvakbond (De LSVb) en CNV Jongeren aan, om mee te denken over het verbeteren van de informatievoorziening aan studenten en zal met de organisaties hierover in gesprek gaan.
Overigens heeft DUO op verzoek van mijn departement de individuele studietoeslag en de voorgenomen herziening van deze regeling onder de aandacht gebracht van de landelijke organisatie van studentendecanen. Ook is de IST en de voorgenomen herziening van de regeling onder de aandacht gebracht van de MBO raad. Verder is mij uit contacten met een aantal gemeenten, de VNG en Divosa bekend dat gemeenten de afgelopen periode extra inzet hebben gepleegd om de doelgroep beter te bereiken door bijvoorbeeld contacten met lokale onderwijsinstellingen of het WMO loket. De inzet van gemeenten blijft niet onopgemerkt. De CBS cijfers laten een stijgende lijn zien in de totale uitgaven aan dit instrument door gemeenten: van circa 2,5 miljoen euro in 2017 naar 4,6 miljoen euro in 2019. Het voorlopige beeld van de uitgaven in 2020 is 7,1 miljoen euro.
Constaterende dat in een aantal gemeenten helderheid ontbreekt over de hoogte van de studietoelage en de onderbouwing daarvan en studenten eerst een aanvraag indienen en daarna bekend wordt gemaakt hoe hoog de studietoelage is, hoe gaat u ervoor zorgen dat er in beginsel al transparantie is over het proces?
Burgers – zeker kwetsbare burgers – dienen de voorzieningen te krijgen waar zij recht op hebben. Die voorzieningen dienen op een zo eenvoudig mogelijke manier bereikbaar te zijn. Dat geldt ook voor de IST. Vanwege de vertraging van de wetsbehandeling van het wetsvoorstel Breed Offensief heeft de toenmalige Staatssecretaris via het gemeentenieuws van SZW 2020-94 gemeenten opgeroepen om de IST in de geest van de herziening te verstrekken. Ik zal in het Gemeentenieuws SZW gemeenten hier nogmaals toe oproepen. Deze oproep houdt in dat ik gemeenten vraag de IST vanaf de leeftijd van 21 jaar op 300 euro per maand vast te stellen. Voor studenten jonger dan 21 jaar kunnen gemeenten conform het toepasselijke jeugd-minimumloon een lager bedrag hanteren. Onderstaande tabel geeft de verschillende bedragen weer.
Leeftijd in jaren
Verhouding jeugd WML t.o.v regulier WML
21 en ouder
100%
€ 300,00
20
80%
€ 240,00
19
60%
€ 180,00
18
50%
€ 150,00
Ook zal ik in het Gemeentenieuws SZW aandacht vragen voor een eenvoudige aanvraagprocedure, een betere informatievoorziening over de hoogte van de IST en de blijvende investering om de doelgroep beter te bereiken. Ook de VNG heeft mij naar aanleiding van de inventarisatie door de LSVb en CNV Jongeren laten weten een oproep aan haar leden te hebben gedaan om in de geest van het wetsvoorstel de studietoeslag als zodanig vast te stellen.
Realiseert u zich dat het hier ook gaat om kwetsbare studenten met een hoge kans op uitval? Hoe gaat u ervoor zorgen dat studenten met een beperking zorgeloos kunnen studeren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe het recht op gelijke studietoeslag voor huidige en toekomstige studenten gewaarborgd is?
Zie antwoord vraag 4.
Welk landelijk nummer kan gebeld worden als studenten vragen hebben over de studietoeslag?
De uitvoering van de individuele studietoeslag is gedecentraliseerd en is de verantwoordelijkheid van het College van burgemeester en wethouders. Indien studenten of scholieren vragen hebben over de IST dan kunnen zij het beste contact opnemen met de gemeente waar zij op dat moment woonachtig zijn.
Het bericht 'Militairen verontwaardigd over achterlaten Afghaanse tolken' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht in Trouw «Militairen verontwaardigd over achterlaten Afghaanse tolken» d.d. 11 mei jl?
Ja.
Het kabinet vindt het belangrijk om aan te geven dat het kabinet, net als uw Kamer, alles in het werk wil stellen om de tolken en hun gezin zo snel mogelijk naar Nederland te halen, met het oog op een hier te doorlopen procedure. Het is evenwel noodzakelijk dat daarbij aan bepaalde minimumeisen wordt voldaan: de identiteit van de aanvrager dient vastgesteld te worden en we moeten zeker stellen dat de aanvrager inderdaad in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland heeft gewerkt als tolk. Tevens moeten we nagaan of er geen andere relevante omstandigheden zijn die een snelle overkomst naar Nederland in de weg zouden kunnen staan.
Bestaat er een lijst van 86 tolken die in aanmerking komen voor verhuizing naar Nederland? Zo ja, zijn dat alle tolken die met Nederland hebben samengewerkt? Zo nee, is er een ander overzicht dat inzicht geeft in hoeveel tolken in aanmerking komen voor verhuizing naar Nederland en of die met Nederland hebben samengewerkt?
Tot nu toe hebben de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken 94 aanvragen van tolken aan de IND voorgelegd ter instemming met het verstrekken van een inreisvisum. Hoofd-IND heeft ingestemd met de overkomst van deze personen en hun gezin naar Nederland om hier de asielprocedure te doorlopen.
Er zijn echter meer dan 94 tolken die in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan voor Nederland hebben gewerkt. Een deel van deze Afghaanse tolken heeft (nog) geen verzoek ingediend om naar Nederland te mogen komen. Een deel heeft mogelijk een verzoek ingediend bij een ander coalitieland waarvoor de tolk ook heeft gewerkt. Voor een deel van de tolken geldt dat zij nog dienen aan te tonen dat zij voor Nederland hebben gewerkt.
Defensie beschikt over een overzicht van de tolken die in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan voor Nederland hebben gewerkt. Dit overzicht is echter niet volledig dekkend: er zijn tolken die een contract hebben afgesloten met een andere coalitiepartner, maar wel gedurende enige tijd werkzaamheden voor Nederland hebben uitgevoerd. Deze tolken kunnen evengoed in aanmerking komen om in Nederland de asielprocedure te doorlopen.
In de bijlage bij deze brief worden getallen genoemd ten aanzien van de genoemde aanvragen. De getallen zijn van 1 juni 2021 en worden voortdurend aangepast aan de ontwikkelingen. Het is van belang om te benoemen dat achter de getallen mensen, gezinnen en verhalen zitten. Het betreffen individuele aanvragen die per persoon beschouwd zijn.
Welke inspanningen verricht u om de Afghaanse tolken op de kortst mogelijke termijn naar Nederland te brengen? En wat is daarbij de door u gehanteerde termijn?
Er is geen sprake van een vast gehanteerde termijn. De snelheid waarin de betrokken personen en hun gezin naar Nederland kunnen komen, is afhankelijk van de individuele omstandigheden. De ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en de IND werken nauw samen om de Afghaanse tolken, die aan de vereisten voldoen, zo spoedig mogelijk naar Nederland te halen. Hiertoe bestaan korte lijnen om snel een verzoek te beoordelen, de tolk te assisteren met het op orde krijgen van de documenten, het besluit om naar Nederland te mogen komen vlot te nemen en de reis te faciliteren. Bepaalde informatie en documenten blijven echter noodzakelijk om de overkomst zorgvuldig te kunnen organiseren.
Wanneer verwacht u alle Afghaanse tolken naar Nederland te hebben gebracht?
Een einddatum is niet vast te stellen, omdat het gaat om een doorlopend proces: het staat tolken vrij om zich bij de ambassade te melden met het verzoek naar Nederland te mogen komen. Defensie en de ambassade hebben slechts beperkte invloed op of en wanneer zij dit doen.
Daarnaast richten niet alle tolken die in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland hebben gewerkt zich tot de ambassade. Dit kan meerdere oorzaken hebben: vaak hebben zij ook voor andere landen gewerkt en kunnen zij zich ook tot dat land wenden. Daarnaast willen niet alle tolken gebruik maken van de regeling. Het kabinet kan wel melden dat 68 Afghaanse tolken met gezin reeds naar Nederland zijn overgebracht. In het totaal betreffen dit ruim 300 personen.
Wat gaat u doen om de procedure bij de ambassade in Kaboel te versnellen voor de Afghaanse tolken en welke administratieve aanpassingen gaat u doorvoeren om dit te versnellen?
Het kabinet heeft het proces versneld door vanuit de ambassade de tolken actief in het traject te begeleiden. Een van de grootste uitdagingen voor de tolken en hun gezin is om bij lokale Afghaanse overheden een identiteitsbewijs te verkrijgen en om de juiste documentatie bij de ambassade te kunnen overleggen. De documentatie die aangeleverd moet worden betreft een paspoort, een tazkera (Afghaanse akte) en een (inmiddels ingekorte) ingevulde vragenlijst. Door het actief begeleiden van de tolken gaat minder tijd verloren bij het doorlopen van het traject.
Een andere aanpassing betreft het aanbieden per ommegaande van dossiers van tolken die aan de vereisten voldoen aan Hoofd-IND voor een akkoord om in Nederland de asielprocedure te mogen doorlopen. Daarnaast kan voor een gezin dat een d-visum verstrekt heeft gekregen onmiddellijk een vlucht geboekt worden, zodat het op zeer korte termijn naar Nederland kan komen. De uitvoerende organisaties die belast zijn met het overbrengen van de tolken met hun gezin hebben hun capaciteit aangepast om hiervoor te zorgen, ondanks de belemmeringen ten gevolge van de COVID-19-pandemie.
Waarom is het niet mogelijk voor Afghaanse tolken, die zich ten dienste van (onder meer) de Nederlanders in Afghanistan hebben ingezet, de procedure in Nederland te doorlopen?
Afghaanse tolken, die in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan voor Nederland hebben gewerkt, kunnen de asielprocedure in Nederland doorlopen.
Wanneer personen zich melden bij de Nederlandse ambassade en claimen in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland te hebben gewerkt, wordt door Defensie nagegaan of zij inderdaad voor Nederland hebben gewerkt. Daarnaast dient de aanvrager met authentieke documenten zijn identiteit aan te tonen om vast te stellen dat de betreffende persoon daadwerkelijk is wie hij zegt dat hij is. Het is immers niet de bedoeling dat bijvoorbeeld (voormalige) Taliban-strijders via deze weg toegang tot Nederland krijgen.
Zodra de identiteit is vastgesteld, worden de tolk en zijn gezin in het bezit gesteld van een visum om in Nederland de asielprocedure te doorlopen.
Klopt het dat u wel beschikt over de aantallen Afghaanse tolken die naar Nederland zijn gehaald, maar deze aantallen om veiligheidsredenen niet wilt noemen? Zo ja, bent u bereid – vanwege die veiligheidsredenen – de vakbonden en/of Vluchtelingenwerk vertrouwelijk te informeren over de aantallen Afghaanse tolken die inmiddels naar Nederland zijn gehaald? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft ingestemd om uw Kamer in een vertrouwelijke technische briefing in detail te informeren over het proces en de aantallen. Deze briefing heeft op 27 mei jl. plaatsgevonden. Daarnaast heeft Defensie vertrouwelijk met de vakbond AFMP gesproken over de stand van zaken ten aanzien van de Afghaanse tolken.
Tevens verwijs ik u naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Belhaj en Sjoerdsma (Kamerstuk 2021D17530 d.d. 12 mei 2021).
Bent u bereid – al dan niet vertrouwelijk – in overleg te treden met de vakbonden en Vluchtelingenwerk over de zorgen die zij hebben over de minstens 50 tolken en hun gezinnen die in gevaar verkeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u – al dan niet vertrouwelijk – toelichten welke speciale aandacht de tolken hebben?
Zie antwoord vraag 7.