De IOB-evaluatie van het Nederlandse mensenrechtenbeleid |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u het ermee eens dat om negatieve effecten te vermijden, de mensenrechtensituatie in een land ook moet worden meegewogen bij de beoordeling van een exportkredietverzekeringsaanvraag? Zo nee, waarom niet?
Bij een aanvraag voor een exportkredietverzekering (ekv) worden altijd de risico's voor mens, dier en milieu zorgvuldig in kaart gebracht. Daarbij worden ook mensenrechten in de specifieke context van het project meegewogen, conform internationale standaarden.1
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) om aanvullende middelen ter beschikking te stellen aan ambassades in hoogrisicolanden waar de overheid via het handelsinstrumentarium betrokken raakt bij omvangrijke economische projecten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe?
De bezuinigingen op de ODA en non-ODA begrotingen raken ook de beschikbare middelen voor ambassades. Daarnaast raakt de bezuinigingsopdracht waaraan dit kabinet invulling geeft de uitvoering van het mensenrechtenbeleid. De taakstelling op apparaatskosten zal bovendien een weerslag hebben op de op posten beschikbare capaciteit. Nederland kan niet hetzelfde blijven doen met minder mensen en middelen.
Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IOB-rapport2, is het kabinet voornemens de opzet van het decentrale mensenrechtenfonds aan te passen, op basis van de IOB-aanbeveling om geografische focus aan te brengen en het aantal partnerlanden te beperken. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de voortgang van deze uitwerking tijdens het jaarlijkse debat over mensenrechten.
Zoals in de kabinetsreactie uiteengezet wordt, geldt voor projecten die gebruikmaken van publieke handelsinstrumenten, reeds dat bedrijven moeten voldoen aan IMVO-voorwaarden, waarbij mensenrechten een integraal onderdeel zijn. Het kabinet hecht belang aan het beschermen van de rechten van mensen die in een projectgebied wonen en/of werken. In lijn met het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten zet het kabinet daarom in op het vormgeven van dialoog tussen ambassades, uitvoerders van het handelsinstrumentarium, Nederlands bedrijfsleven en mensenrechtenverdedigers om milieu, sociale en veiligheidsrisico’s beter in kaart te brengen om deze vroegtijdig te kunnen adresseren. Ook kunnen ambassades een veilige ontmoetingsplek bieden aan mensenrechtenverdedigers en het belang van naleving van mensenrechten adresseren bij de overheden in landen waar Nederland betrokken is bij omvangrijke economische projecten.
Klopt het dat projecten die in de eerste instantie niet aan de door Atradius Dutch State Business (ADSB) gehanteerde standaarden voldoen nog steeds exportkredietverzekering toegekend kunnen krijgen als er een actieplan is om wel aan standaarden te voldoen? Welke overwegingen maakt ADSB hierbij? Welke middelen heeft ADSB tot zijn beschikking om concrete acties af te dwingen? Zijn er casussen waarbij dit nodig bleek te zijn? Zo ja, welke en waarom? Wat zijn de gevolgen als opvolging van het actieplan uitblijft? Zijn er gevallen geweest waarin de Nederlandse overheid bedrijven extra ondersteuning heeft gegeven om hun actieplan uit te voeren? Zo ja, welke en op welke manier is die uitvoering gesteund?
ADSB beoordeelt of projecten voldoen aan internationale standaarden, waaronder de IFC Performance Standards. Projecten die niet volledig voldoen aan deze standaarden komen alleen in aanmerking voor een ekv als er een concreet en overtuigend actieplan ligt om aan deze standaarden te gaan voldoen. ADSB beoordeelt hierbij de haalbaarheid van het plan en monitort de uitvoering. Als het actieplan onvoldoende wordt nageleefd dan zal Nederland in eerste instantie altijd kiezen voor een dialoog met betrokkenen om verbeteringen te realiseren. Mocht hiermee niet het gewenste resultaat behaald worden dan kan dit in het uiterste geval gevolgen hebben voor het recht op schade-uitkering onder de polis of trekkingen onder de verzekerde lening. Er zijn geen gevallen waarin de Nederlandse overheid aanvullende financiële steun heeft geboden voor de uitvoering van een actieplan; naleving ervan ligt bij de projecteigenaren.
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de IOB om de juridische mogelijkheden om de mensenrechten-effectanalyses en de plannen om deze risico’s aan te pakken, openbaar te maken voor projecten in hoogrisicolanden die de overheid ondersteunt met een exportkredietverzekering?
Het kabinet erkent het belang van transparantie bij exportkredietverzekeringen en benadrukt dat bedrijven moeten voldoen aan internationale richtlijnen op dit vlak. Voor de exportkredietverzekeringen zijn de OESO Common Approaches leidend op het terrein van standaarden voor transparantie. Uit een externe evaluatie blijkt dat het Nederlandse ekv-beleid aan deze standaarden voldoet en dat ADSB verder gaat dan veel andere exportkredietverzekeraars.3 Het kabinet en ADSB moedigen projecteigenaren en exporteurs actief aan tot transparantie en het openbaar maken van mensenrechten-effectanalyses, rekening houdend met vertrouwelijkheid en eigendomsrechten. Omdat deze analyses doorgaans eigendom zijn van buitenlandse projecteigenaren, ligt de beslissing hierover echter primair bij hen. Nederland zet zich actief in binnen de OESO voor het opnemen van een inspanningsverplichting voor projecteigenaren om transparantie te bevorderen.4
Welk signaal geeft Nederland volgens u af door handelsmissies uit te voeren naar landen die mensenrechtenverdragen structureel en grootschalig met de voeten treden?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie is het Nederlandse handelsbeleid gebaseerd op balans: het gaat om de versterking van ons internationale verdienvermogen en tegelijkertijd om blijvend te engageren met landen in een brede bilaterale relatie. Mensenrechten en handel sluiten elkaar niet uit, maar kunnen juist elkaar aanvullen. Keuzes voor prioritaire markten en de economische relaties die hieruit voortvloeien bieden mogelijkheden om binnen deze brede bilaterale relatie het gesprek te voeren over onderwerpen zoals mensenrechten en internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). In relatie tot deze onderwerpen verwacht de Nederlandse overheid van alle Nederlandse bedrijven die internationaal (gaan) ondernemen dat zij de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights toepassen. De overheid ondersteunt en informeert bedrijven hierbij, o.a. via het MVO steunpunt. Ook tijdens missies wordt er regelmatig aandacht besteed aan IMVO, bijvoorbeeld via briefings. Tevens organiseert mijn ministerie twee keer per jaar een Breed Mensenrechten Overleg met Nederlandse mensenrechtenorganisaties om aandacht voor mensenrechten in het Nederlands buitenlandbeleid, zo ook missies, te bevorderen.
Ziet u een rol voor handelsmissies in het bevorderen van mensenrechten, bijvoorbeeld door (potentiële) handelspartners te wijzen op het niet naleven van mensenrechtenverdragen? Zo ja, op welke wijze adresseert u mensenrechten risico’s in de aanloop naar en tijdens de handelsmissies zelf?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom ontbreken mensenrechten vaak op de agenda tijdens bilaterale consultaties, met name met landen waarbij er sprake is van strategische afhankelijkheden, zoals uit de IOB-evaluatie blijkt?
In bilaterale economische consultaties is IMVO, waarin mensenrechten een belangrijk thema vormen, onderwerp van het gesprek. Deze samenhang tussen mensenrechten en handel past bij de integrale landensturing waar het Ministerie van Buitenlandse Zaken op inzet om de effectiviteit van het buitenlandbeleid te vergroten en wordt breed gedragen. Inzake economische consultaties met landen waar sprake is van hoge mensenrechtenrisico’s zal er in lijn met het advies, daar waar relevant, aandacht zijn voor mensenrechten.
Bent u het ermee eens dat mensenrechtenbevordering niet afhankelijk mag zijn van andere belangen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst mensenrechten vaker op de agenda staan tijdens gesprekken met handelspartners? Zo nee, waarom niet?
Zoals geschetst in de kabinetsreactie, zullen zich in de huidige geopolitieke situatie vaker spanningen voordoen in de driehoek van waarden, welvaart en weerbaarheid. De tijd dat Nederland en gelijkgezinde partners relatief comfortabel economisch belang, veiligheid en waarden konden combineren is voorbij. Het feit dat belangen vaker zullen botsen en het opkomen voor mensenrechten niet in isolement kan gebeuren, is ook een constatering van de IOB. Mensenrechten en internationale rechtsorde blijven van belang. Vanuit de grondwettelijke opdracht (artikel 90), internationaalrechtelijke verplichtingen maar zeker ook vanuit geopolitiek en veiligheidsbelang, blijft Nederland daarom werken aan mogelijkheden om ongewenste ontwikkelingen met gelijkgezinde partners tegen te gaan.
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de IOB om meer uitgebreide voorlichting over de mensenrechtensituatie en de risico’s op mensenrechtenschendingen te geven aan bedrijven die deelnemen aan handelsmissies naar hoogrisicolanden? En bent u bereid om daarbij meer gebruik te maken van de expertise van maatschappelijke organisaties en andere externe deskundigen? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet erkent dat bij handelsmissies naar hoog-risico landen adequate voorlichting gegeven moet worden. Het afgelopen jaar zijn extra inspanningen geleverd om de inzet op voorlichting en ondersteuning daar te verhogen waar de risico’s potentieel het hoogst zijn. Deze inzet zal in lijn met deze aanbeveling gecontinueerd worden. Zo zijn er IMVO «gesprekstechniek» trainingen ontwikkeld voor het postennetwerk zodat zij ook preventief de juiste vragen kunnen stellen en bedrijven nog beter kunnen informeren over hun zorgplicht. Op de RVO-landenpagina’s is informatie opgenomen over vaak voorkomende lokale IMVO-risico’s en daarnaast kunnen bedrijven voor ondersteuning terecht bij het MVO steunpunt van RVO. In specifieke gevallen, bijvoorbeeld bij handelsmissies naar hoog-risico landen, zet het postennet in samenwerking met BZ in op proactieve voorlichting aan het bedrijfsleven en is het maatschappelijk middenveld betrokken geweest. Zo hebben we bij eerdere handelsmissies naar China en Hong Kong een briefing van Amnesty International gedeeld met missiedeelnemers en zijn er lokale partijen uitgenodigd om bedrijven te informeren over lokale risico’s en bijbehorende mitigerende maatregelen.
Maatschappelijke organisaties hebben tijdens bestaande overlegstructuren zoals het Breed Mensenrechten Overleg en het brede handelsberaad reeds de gelegenheid om input te leveren op uitgaande handelsmissies. Recent is overeengekomen dat de input van maatschappelijke organisaties en andere externe deskundigen kan worden meegenomen door de mensenrechtenambassadeur (MRA) in de voorlichting aan bedrijven, in geval van hoog risico. Deze informatie wordt gebruikt om middels handelsmissies de aandacht voor mensenrechten in het Nederlands buitenlandbeleid te bevorderen.
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de IOB om de openbaarmaking van de MVO-zelfscan als voorwaarde te stellen voor deelname aan handelsmissies naar hoog-risicolanden? Zo nee, waarom niet?
De «MVO-zelfscan» die wordt uitgevraagd bij handelsmissies bestaat uit een zelf-assessment over het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. De zelfscan is het startpunt van een proces gericht op bewustwording en verbetering waarin de overheid bedrijven proactief helpt bij maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het vroegtijdig openbaar maken van de «MVO-zelfscan» kan dit proces bemoeilijken, omdat een voorwaarde voor openbaarmaking kan beïnvloeden hoe bedrijven de scan invullen en daarmee mogelijk ook de dienstverlening en de beoogde verbeterafspraken die RVO in gang kan zetten. Het kabinet zal openbaarmaking van de «MVO-zelfscan» van individuele bedrijven dus niet als voorwaarde voor deelname aan handelsmissies naar hoog-risicolanden stellen. Zolang een bedrijf zich houdt aan de toepasselijke wet- en regelgeving (zoals de CSRD) is de mate van transparantie een keuze van het bedrijf zelf.
Wanneer verwacht u de kabinetsreactie op het volledige IOB-rapport met de Kamer te kunnen delen?
De kabinetsreactie is op 21 maart jl. met uw Kamer gedeeld.
Het bericht ‘Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank» (New York Times, 11 maart 2025)?1
Ja.
Hoe kijkt het kabinet naar de huidige situatie in het noorden van de Westelijke Jordaanoever? Deelt u de zorgen over de ontheemding en burgerslachtoffers? Op welke manier zet het kabinet zich in voor het handhaven van het internationaal (humanitair) oorlogsrecht, ook als het gaat om militaire operaties daar?
Het kabinet maakt zich zorgen over de verslechterende situatie op de Westelijke Jordaanoever, onder meer door Israëlische militaire operaties en het toenemende kolonistengeweld. Stabiliteit op de bezette Westelijke Jordaanoever is cruciaal voor zowel de veiligheid van Israël als die van Palestijnen. Verdere escalatie zet een tweestatenoplossing verder op afstand. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Dit heeft het kabinet onder andere gedaan tijdens de EU-Israël Associatieraad, waaronder in de gezamenlijke verklaring van de EU.2 Daarnaast onderstreept Nederland dit consistent in bilaterale contacten met Israël.
Hoe verhoudt de huidige militaire operatie tot de acties van de Palestijnse Autoriteit (PA) van eind dit jaar en begin vorig jaar onder de naam «Operatie bescherm het Vaderland» uitgevoerd in Jenin?2 Welke formele rol heeft de PA in Jenin (mede op grond van de Oslo-akkkoorden) en specifiek als het gaat om het uitschakelen van Hamas en de Islamitische Jihad in Jenin? Welke feitelijke rol pakt de PA nu bij de militaire operatie van Israël? Waarom heeft niet de PA maar het Israëlische leger nu de leiding en is er de operatie nog in overeenstemming met de PA?
In de Oslo-akkoorden is overeengekomen dat zowel de stad Jenin als Jenin-vluchtelingenkamp, in «Area A» liggen en daarmee onder volledig bestuurlijk en veiligheidsgezag van de Palestijnse Autoriteit (PA) staan. De PA is daarmee ook primair verantwoordelijk voor het adresseren van eventuele veiligheidsproblemen, zoals de aanwezigheid van militante groeperingen. Met de «Operatie bescherm het Vaderland» spant de PA zich in om militante groeperingen te ontwapenen en zijn veiligheidsmonopolie te herstellen. Israëlische autoriteiten mogen geen operaties uitvoeren in Area A, behalve als Israël dit in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk acht, bijvoorbeeld bij terrorisme. Volgens Israël heeft de huidige veiligheidsoperatie als doel het bestrijden van terrorisme op de bezette Westelijke Jordaanoever.
De Israëlische en Palestijnse veiligheidsoperaties richten zich grotendeels op dezelfde regio’s op de Westelijke Jordaanoever en tegen dezelfde militante groepen, maar zijn niet gecoördineerd. De PA vervult geen rol in de uitvoering van de Israëlische veiligheidsoperatie op de Westelijke Jordaanoever, en deze operatie is niet in overeenstemming met de PA tot stand gekomen. De PA roept Israël dan ook op om de operatie te staken en zich terug te trekken uit Area A gebieden op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Uit berichtgeving blijkt dat 40.000 mensen inmiddels zijn ontheemd als gevolg van het conflict; hoe beoordeelt het kabinet deze cijfers? Hoeveel Palestijnen hebben er in totaal sinds het begin van «operatie bescherm het Vaderland» moeten vertrekken uit hun huizen? En hoeveel na de Israëlische operatie? En hoeveel zijn er sindsdien al teruggekeerd? Deelt u de zorgen dat deze ontheemding lange tijd kan duren?
Het kabinet beoordeelt deze cijfers als betrouwbaar. De cijfers worden onder meer door de VN en het Israëlische Ministerie van Defensie bevestigd. Deze ontheemding is het gevolg van de Israëlische veiligheidsoperatie en van de evacuatiebevelen die door Israël zijn afgegeven voor meerdere vluchtelingenkampen. Het is onduidelijk hoeveel Palestijnen door de PA «Operatie bescherm het Vaderland» zijn ontheemd. Volgens onofficiële cijfers zou het om enkele duizenden mensen gaan.
Op dit moment is grootschalige terugkeer niet mogelijk omdat het Israëlische leger verschillende kampen nog steeds bezet houdt. Bovendien is een groot deel van de civiele infrastructuur in het noorden van de Westelijke Jordaanoever beschadigd.
Welke voorzieningen zijn er voor deze groep ontheemden getroffen? Is er voldoende hulp aanwezig? Zo nee, bent u bereid om de Israëlische regering daarop aan te spreken? Wat kan Nederland betekenen in het leveren van noodzakelijke essentiële basisvoorzieningen?
Een deel van de vluchtelingen is tijdelijk in huis genomen door lokale gemeenschappen in omliggende dorpen en steden. Verschillende VN-organisaties, programma’s, en (inter)nationale organisaties verlenen hulp aan de ontheemden. Ook het door Nederland gesteunde West Bank Protection Consortium is hierbij betrokken. De noden in de Palestijnse Gebieden zijn veel hoger dan de financiering die beschikbaar kan worden gesteld.
Wat doet Nederland (bijvoorbeeld in Europese Unie (EU)-verband) op internationaal gebied om te voorkomen dat terrorisme op de Westbank broeit en specifiek in en rond Jenin; en daarmee een gevaar vormt voor de veiligheid en stabiliteit van de Westelijke Jordaanoever, Israël en de omliggende regio?
Nederland steunt de PA in de belangrijke rol die het speelt in het tegengaan van terroristische groeperingen, waaronder Hamas en Palestijnse Islamitische Jihad. Het kabinet ondersteunt daarom het versterken van de Palestijnse veiligheidssector. In 2024 heeft het kabinet met oog op verdere veiligheidssamenwerking het partnerschap tussen het Palestijnse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Nederlandse Ministerie van Defensie geformaliseerd door de ondertekening van een Memorandum of Understanding (MoU). Nederland draagt daarnaast met personeel bij aan The Office for Security Coordinator for Israel and the Palestinian Authority (OSC) en The EU Coordinating Office for Palestinian Police Support (EUPOL COPPS). Beide missies zijn erop gericht bij te dragen aan het versterken van de Palestijnse veiligheidssector in algemene zin, zoals de bevordering van de samenwerking tussen Israëlische en Palestijnse veiligheidsdiensten (OSC) en bijvoorbeeld de versterking van de justitiële keten in de Palestijnse gebieden (EUPOL COPPS).
Welke duidelijkheid is er inmiddels ten aanzien van de terugkeer van de Palestijnen? Op welke manier komt de situatie rond ontheemde Palestijnen aan de orde van de gesprekken die de Nederlandse regering heeft met de Israëlische regering? Welke stappen gaat u nog zetten?
De Israëlische Minister van Defensie heeft gezegd dat de ontheemde Palestijnen het komende jaar niet terug mogen keren naar de vluchtelingenkampen Nur Shams (Tulkarem), Tulkarem en Jenin die op dit moment door het Israëlische leger worden bezet. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Belangrijk dat ontheemde Palestijnen kunnen terugkeren.
Het alarm slaan van de ombudsman over de gebrekkige postbezorging door de overheid |
|
Sander van Waveren (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «burgers in de problemen door te late bezorging brieven overheid, ombudsman wil actie»?1
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van problemen met postbezorging door overheidsinstanties? Welke signalen heeft u hierover ontvangen en van wie?
De postmarkt in den brede bevindt zich al enige tijd in moeilijk vaarwater. De klachten die over langer dan normale overkomstduur bij het Ministerie van Economische Zaken binnenkomen richten zich voornamelijk op post die binnen de universele postdienst (UPD) wordt verstuurd. Omdat zakelijke post, zoals van de overheid, en UPD-post door hetzelfde netwerk gaan, gaan deze problemen ook de bezorging van overheidspost niet voorbij. De beantwoording van vraag 4, 5 en 6 gaat verder in op de ontvangen klachten.
Gelet op de brede scope van de vragen benoem ik graag de rolverdeling tussen de verschillende departementen. Het Ministerie van Economische zaken is verantwoordelijk voor het wettelijk kader rondom de UPD. Voor zakelijke post geldt geen wettelijk kader. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een overkoepelende verantwoordelijkheid voor goed functionerend openbaar bestuur. Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de gebundelde inkoop van goederen en diensten voor de overheid, waaronder het Rijksbrede postcontract voor circa 140 (rijks)organisaties. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de rechtsorde en in het verlengde hiervan procesrechtelijke wetgeving over zorgvuldige communicatie tussen rechtspraak en rechtszoekenden.
Zijn er binnen uw ministeries interne meldingen gedaan over klachten van overheidsinstanties met betrekking tot postbezorging? Zo ja, welke meldingen zijn er in de afgelopen vijf jaar vanuit overheidsinstanties ontvangen over problemen met de postbezorging en gebrekkige klachtafhandeling en hoe zijn deze signalen opgevolgd?
Er is binnen het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen registratie waarin dergelijke interne meldingen staan.
Houdt het Rijk (of departementen of diensten binnen het Rijk) bij hoe verzonden post bezorgd wordt en of daar klachten over zijn? Kunt u aangeven of, en zo ja, bij welke departementen of overheidsinstanties problemen met postbezorging structureel meer voorkomen dan bij andere departementen of overheidsinstanties?
Ik heb hiervoor navraag gedaan bij het Ministerie van Financiën dat verantwoordelijk is voor de gebundelde inkoop van goederen en diensten voor de overheid. De Rijksoverheid heeft hiervoor 22 verschillende categorieën opgesteld. Eén van deze categorieën is de categorie Logistiek. Het Ministerie van Financiën (categorie Logistiek) beheert o.a. het Rijksbrede postcontract en is opdrachtgever voor de aanbesteding van postdienstverlening. Circa 140 (rijks)organisaties zijn aangesloten bij dit Rijksbrede postcontract. Denk hierbij aan de departementen, de Belastingdienst, CJIB, maar ook organisaties zoals het UWV, de rechtbanken en de Politie. Decentrale overheden vallen niet onder het Rijksbrede postcontract. Jaarlijks worden circa 255 miljoen poststukken onder dit contract verstuurd.
Vanuit deze rol houdt het Ministerie van Financiën sinds 2021 bij hoeveel klachten er zijn gemeld bij PostNL. Dit kunnen klachten zijn vanuit overheidsinstanties zelf of klachten die door een burger worden gemeld bij een deelnemende organisatie en die vervolgens bij PostNL gerapporteerd worden. PostNL registreert de ontvangen klachten en bespreekt deze elk kwartaal met het Ministerie van Financiën. De klachten worden bijgehouden voor het totaalpakket aan post dat binnen de aanbesteding valt en wordt niet per overheidsinstantie bijgehouden. Daarom kan hierin geen onderscheid gemaakt worden.
Klopt het dat voordat een klacht bij de Nationale ombudsman terecht komt, die eerst al bij het bestuursorgaan ingediend zou moeten zijn waar de klacht betrekking op heeft? Kunt u per departement een overzicht verstrekken van de afgelopen vijf jaar met daarin het aantal klachten of meldingen over niet of te laat bezorgde post? Kunt u (op hoofdlijnen) aangeven op welke wijze op deze klachten is gereageerd? Zijn brieven opnieuw verstuurd? Zijn termijnen opgeschort? Of zijn klachten afgewezen?
Voordat iemand de Nationale ombudsman kan verzoeken om een onderzoek te doen naar een gedraging van een bestuursorgaan, moet deze persoon inderdaad eerst een klacht indienen bij het betrokken bestuursorgaan, tenzij dit redelijkerwijs niet van die persoon kan worden gevergd (artikel 9:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht).
Zoals in de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, worden klachten op Rijksbreed niveau bijgehouden. Op deze manier kan zicht worden gehouden op de afspraken die onder de aanbesteding gelden. Er is geen overzicht per departement van het aantal klachten of meldingen over niet of te laat bezorgde post van de laatste vijf jaar. Het is de verantwoordelijkheid van de departementen zelf om deze af te handelen, mede omdat de aard van het probleem per klacht en instantie kan verschillen. Er is wel een overzicht van het totale aantal klachten dat bij PostNL door alle organisaties die deelnemen aan het Rijksbrede postcontract geregistreerd wordt. In de beantwoording van de volgende vraag wordt hier een overzicht van gegeven.
Kunt u een overzicht verstrekken van de afgelopen vijf jaar met daarin de hoeveelheid klachten over gebrekkige postbezorging die door de overheid zijn afgehandeld met een doorverwijzing naar PostNL?
Hieronder volgt een zo volledig mogelijk overzicht van het aantal en soort klachten over bezorging van overheidspost, zoals dat wordt bijgehouden door Categorie Logistiek van het Ministerie van Financiën.
1844
1663
2363
1977
distributie / bezorging1
1087
822
1327
861
serviceproducten en diensten2
561
557
763
773
digitale bestelomgeving3
57
115
75
122
administratief4
98
90
144
0
991
724
1202
728
zending niet ontvangen
682
488
830
391
geen kennisgeving ontvangen
38
55
47
81
onbeheerd achtergelaten
16
22
21
50
zonder handtekening uitgereikt
17
12
17
26
onterecht in brievenbus
0
25
0
21
Vertraagd
110
37
129
0
gedrag medewerker
25
7
0
0
onterecht retour gestuurd
16
6
0
0
Totaal aantal reguliere poststukken
276.494.581
262.234.202
250.630.092
254.686.249
Totaal aantal aangetekende poststukken
747.191
746.691
727.628
739.001
Distributie/ bezorging: bezorging op verkeerd huisnummer, gedrag medewerker, poststuk niet of te laat bezorgd, poststuk onterecht retour gestuurd
Serviceproducten en diensten: klachten over haal-en brengritten. Bezorgers die te laat zijn om post te bezorgen of ophalen (let op dit betreft locaties van de deelnemende organisaties, niet van burgers)
Digitale bestelomgeving: storingen in online omgeving, orders die online geplaatst worden en online niet goed verwerkt
Administratief: klachten over facturatie van deelnemende organisaties
Om de bovenstaande cijfers in perspectief te plaatsen geeft de klachtenratio de verhouding tussen het totale volume poststukken en de ontvangen klachten weer. Deze ratio was in 2024 voor aangetekende post ~0.1% en voor reguliere post ~0.0008%.
Bent u het eens met de stelling van de Nationale ombudsman dat de overheid verantwoordelijk blijft voor de postbezorging, ook wanneer ze dit door PostNL laat uitvoeren? Welke verantwoordelijkheid heeft de overheid zelf om ervoor te zorgen dat overheidspost tijdig en correct wordt bezorgd?
De overheid is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de eisen die in relevante wetgeving worden gesteld aan postvoorziening. Dit toezicht is belegd bij de ACM. Voor de UPD zie ik hierbij een verantwoordelijkheid om mij in te zetten voor een wettelijk kader dat aansluit bij de marktomstandigheden en de behoeftes van gebruikers, zoals de Nederlandse consument maar ook overheidsinstanties die post versturen. Op deze manier worden hun belangen geborgd.
Ook los van het toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen zijn de Minister van BZK en ik van oordeel dat, als overheidsinstanties per post communiceren met burgers, de kwaliteit van postbezorging een aangelegen punt is. Het is immers belangrijk dat een stuk de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt. Dat is te meer het geval indien het gaat om stukken die voor de geadresseerde belangrijke (rechts)gevolgen hebben. Ons rechtsbestel voorziet op dit punt op meerdere manieren in waarborgen om de rechtspositie van de burger te beschermen. Zo is het vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters2 dat, in het geval van niet-aangetekende verzending van een stuk, het verzendende bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het bestuursorgaan kan daarbij in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in elk geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de ontvangst van het stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Voor aangetekende verzending van een stuk is het vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters dat moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze op het adres van de geadresseerde is aangeboden. Als een stuk volgens gegevens van PostNL op het juiste adres is uitgereikt of als daar een zogenoemd afhaalbericht is achtergelaten, rechtvaardigt dat het vermoeden dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht in de brievenbus achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk voor risico van de belanghebbende. Stelt de geadresseerde dat hij geen afhaalbericht heeft ontvangen, dan ligt het op zijn weg om het aan de gegevens van PostNL ontleende vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende is dat hij feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Voor zowel niet-aangetekend als aangetekend verzonden stukken geldt dat niet is vereist de geadresseerde aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Op grond van deze jurisprudentie is het risico dat een stuk niet of niet tijdig wordt bezorgd dus niet per definitie voor rekening van de geadresseerde. Deze jurisprudentie biedt ook ruimte om rekening te houden met concrete problemen met postbezorging die zich op het desbetreffende adres in andere gevallen hebben voorgedaan.3 Dat neemt niet weg dat het wat de bewijsvoering betreft lastig kan zijn om feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van een stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat bevestigt dat het ook voor post die de overheid verzendt belangrijk is dat de bezorging ervan een hoge mate van betrouwbaarheid kent.
Hoeveel klachten heeft de overheid in de afgelopen vijf jaar bij PostNL of andere bezorgdiensten ingediend over problemen met bezorging? Zijn hier gesprekken over gevoerd?
Het Ministerie van Financiën bespreekt elk kwartaal de binnengekomen klachten met PostNL. Indien er een significante toename van het aantal klachten is te zien, wordt dit apart besproken. Zo was er bijvoorbeeld in 2023 sprake van een significante toename van het aantal klachten over aangetekende post (zie tabel bij vraag 6). Hierover is een apart gesprek gevoerd met PostNL en dit heeft geleid tot een aangepaste werkwijze.
Zijn er bijzondere afspraken met PostNL over bezorging van post van de overheid of overheidsdiensten? Zo ja, welke?
Ja, er is in het Rijksbrede postcontract afgesproken dat minimaal 95% van de poststukken van de (rijks)organisaties die onderdeel zijn van dit contract, op de afgesproken dag bezorgd moet worden. Ook is er afgesproken dat 99% van de poststukken op de afgesproken dag of de eerstvolgende bezorgdag bezorgd moet worden. De norm van 95% wordt structureel niet behaald, de consequentie hiervan is dat er maandelijks een boete wordt opgelegd door het Ministerie van Financiën. Deze boete bedraagt voor tijdkritische post 3% van de omzet van de desbetreffende maand, voor niet-tijdkritische post is dit 2%. Dit komt neer op een maandelijkse totale boete van circa € 100.000 tot € 160.000 per maand, afhankelijk van de omzet.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht houdt op de postmarkt van consumenten, maar niet op de zakelijke markt en dat PostNL zich daarom, volgens de ombudsman, nauwelijks aan regels hoeft te houden wat betreft bezorging van overheidspost? Zijn u meer signalen bekend over gebrekkige postbezorging op de zakelijke postmarkt? Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van marktfalen en welke maatregelen overweegt u om dit op te lossen?
ACM houdt toezicht op de eisen die ten aanzien van de UPD vastgelegd zijn. Denk hierbij onder andere aan de overkomstduur van brieven en de bereikbaarheid van brievenbussen. De kwaliteit van de zakelijke postmarkt is niet gereguleerd door middel van wetgeving. Dat betekent echter niet dat PostNL zich niet aan regels zou hoeven te houden. Voor wat betreft bezorging van post door overheidsorganen die onder het Rijksbrede postcontract vallen, gelden namelijk de voorwaarden en eisen die daarin zijn vastgelegd (zie het antwoord op vraag 9).
Via belangenorganisaties van verzendende zakelijke partijen zijn de afgelopen jaren ook signalen binnengekomen over afnemende kwaliteit van de postbezorging en stijgende tarieven. Deze signalen worden momenteel meegenomen in het lopende onderzoek van de ACM over de toekomst van de postmarkt.
Welke stappen onderneemt u om te garanderen dat de ACM beter toezicht kan houden op de betrouwbaarheid van de zakelijke markt, inclusief overheidspost, nu uit signaleren blijkt dat marktfalen kan optreden? Bent u bereid aanvullende regulering te overwegen?
Gelet op ontwikkelingen zoals de toenemende digitalisering, de dalende omvang van de postmarkt en de veranderende behoeften van gebruikers ben ik terughoudend in het opzetten van sectorspecifieke regulering voor de zakelijke postmarkt. De ACM doet momenteel op verzoek van mijn voorganger onderzoek naar de toekomst van de postmarkt. Het vervolgproces is dat ik na de oplevering van het ACM-onderzoek aan uw Kamer een appreciatie wil sturen van het ACM-onderzoek samen met de nota van wijziging. Deze appreciatie kan door uw Kamer worden betrokken bij de behandeling van de wijziging van de Postwet4.
Welke klachtprocedures bestaan er momenteel voor burgers die hinder ondervinden van gebrekkige bezorging van overheidspost?
Klachten over niet ontvangen of te laat bezorgde post kunnen door de geadresseerde worden gemeld bij de verzender. De verzender kan vervolgens actie ondernemen, bijvoorbeeld door een klacht in te dienen bij PostNL, door de betreffende zending opnieuw te versturen of door een andere verzend- of communicatiemethode te kiezen. Ook de Geschillencommissie Post kan een rol spelen bij het beslechten van geschillen tussen consumenten en PostNL met betrekking tot de dienstverlening van PostNL.
Bent u het met de stelling in het voorbeeld van de Nationale ombudsman eens dat «niet-ontvangen post geen gegronde reden is voor een klacht» bij een waterschap? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat de overheid betrouwbaar en toegankelijk moet zijn voor burgers? Zo nee, bent u dan van mening dat de betreffende overheidsinstanties onjuist hebben gehandeld? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat een afwijzing van een klacht op deze grond niet meer voorkomt?
Ik onderstreep het belang van een betrouwbare en toegankelijke overheid en vanuit dat oogpunt vind ik dat zij secuur richting haar burgers moet communiceren. Wat de precieze juridische gevolgen zijn van het niet ontvangen van post, in dit geval een aanmaning, is afhankelijk van de context. De feiten en omstandigheden van het geval waar de door de Nationale ombudsman bedoelde klacht over ging, zijn mij niet bekend. Daarom kan ik geen uitspraak doen over de juistheid van zijn stelling en over de vraag of de desbetreffende overheidsinstanties juist hebben gehandeld.
Zoals ook bij vraag 7 aangegeven ligt het risico van verzending volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde hoofdregel bij de verzender. Dit brengt mee dat, wanneer de geadresseerde stelt dat een stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt om de verzending aannemelijk te maken. Als de verzender de verzending aannemelijk maakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de ontvangst van het bericht redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Zijn er situaties bij overheidsinstanties bekend waarbij burgers door gebrekkige postbezorging bezwaar- of beroepstermijnen hebben gemist? Zo ja, kunt u aangeven bij welke overheidsinstanties dit heeft plaatsgevonden en daarbij ook expliciet aan te geven hoe deze situaties door de desbetreffende instantie zijn opgevolgd?
Er is geen overzicht van gevallen waarin burgers door gebrekkige postbezorging bezwaar- of beroepstermijnen hebben gemist. Wel is duidelijk, bijvoorbeeld op basis van de genoemde rechterlijke uitspraken, dat zich zulke gevallen voordoen. In het antwoord op vraag 7 is uiteengezet bij wie het risico van verzending en ontvangst van overheidspost berust.
Welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat burgers niet juridisch benadeeld worden door fouten in de postbezorging van overheidsinstanties?
Indien duidelijk is dat een fout in het proces van postbezorging er de oorzaak van is dat een stuk niet of niet tijdig door een burger is ontvangen, biedt de huidige wetgeving verschillende mogelijkheden om de negatieve gevolgen daarvan niet voor rekening van burgers te laten komen. Zie de beantwoording van vraag 7 voor een nadere toelichting.
Deelt u de mening dat, ondanks dat overheidscommunicatie steeds meer via digitale wegen gebeurt, er geen concessies gedaan mogen worden aan de bezorging van fysieke post? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen om tegemoet te komen aan de zorgen van de Nationale ombudsman?
Ik deel de zorgen vanuit de Kamer en de Nationale ombudsman en vind dat, wanneer overheidsorganisaties of burgers kiezen voor communicatie per fysieke post, zij daar ook op moeten kunnen rekenen. Bij vraag 7 is aangegeven welke verantwoordelijkheid ik daarbij heb voor de postbezorging die wettelijk is geregeld. Zoals eerder aangegeven doet de ACM momenteel onderzoek naar de toekomst van de postmarkt. Ik zal na de oplevering daarvan aan uw Kamer een appreciatie sturen samen met de nota van wijziging. Deze appreciatie kan door uw Kamer worden betrokken bij de behandeling van de wijziging van de Postwet.
Acht u naar aanleiding van deze problematiek aanpassing van de Postwet nodig om te garanderen dat burgers niet langer de dupe zijn van gebrekkige postbezorging? Zo ja, welke wijzigingen overweegt u? Zo nee, welke stappen onderneemt u wel om de situatie te verbeteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van het onderzoek naar postmarkt dat de ACM momenteel uitvoert en waarover ik u op korte termijn nader zal berichten. Na het versturen van mijn appreciatie van het ACM onderzoek ga ik graag snel met uw Kamer in gesprek over de toekomst van de postmarkt.
Vormen de voorgestelde bevoegdheden in de asielnoodmaatregelenwet een onwenselijk groot risico, aangezien lidstaten volgens de Procedurerichtlijn een asielaanvraag als ongegrond mogen afhandelen in drie situaties waarin een vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of ervan heeft afgezien, waaronder bij weigering om te verschijnen voor een gehoor na een behoorlijke uitnodiging? Deelt u de zorg dat dit risico extra groot is vanwege de bekende problemen met gebrekkige postbezorging? Zo ja, wat betekent dit voor de toepassing van deze bevoegdheid in de voorgestelde asielnoodmaatregelenwet? En kunt u specifiek ingaan op de rechtsgevolgen van deze bevoegdheid?
Deze zorg deel ik niet. De Asielnoodmaatregelenwet brengt geen wijziging aan in de gronden waarop de IND een asielaanvraag als impliciet ingetrokken kan beschouwen. Wel verandert het de afdoening van de asielaanvraag in deze gevallen. Het in uw vraag genoemde niet verschijnen bij een gehoor is een voorbeeld van een situatie waarin de asielzoeker niet aan zijn samenwerkingsplicht voldoet. Tijdens de asielprocedure heeft de asielzoeker immers de plicht om zich beschikbaar te houden. De IND betrekt echter ook of er sprake is van verschoonbare redenen voor het niet verschijnen. Bij niet verschijnen op het gehoor neemt de IND dan ook contact op met de vreemdeling of diens gemachtigde om navraag te doen naar de redenen voor het niet verschijnen. Wanneer sprake zou zijn van aantoonbare problemen rondom de bezorging van de uitnodiging, zou het gaan om een verschoonbare reden. Indien de vreemdeling niet bereikbaar is en/of diens verblijfsplaats niet bekend is, dan voldoet de asielzoeker niet aan zijn plichten en kan de aanvraag vanaf inwerkingtreding van de Asielnoodmaatregelenwet als ongegrond worden afgedaan.
Kunt u tevens separaat ingaan op de rechtsgevolgen van niet-ontvangen of vertraagde post bij de volgende instanties: de Immigratie- en Naturalisatiedient, de rechtbanken, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen?
Wat de (rechts)gevolgen zijn van het niet of niet tijdig ontvangen van een stuk van de genoemde instanties, is afhankelijk van de inhoud van het stuk. Is het stuk slechts informerend, dan zal het niet of niet tijdig ontvangen ervan veelal geen (directe) gevolgen hebben. Wordt in een brief een termijn gesteld of een actie van de geadresseerde gevraagd, dan zal dat doorgaans anders zijn. Voor zover het gaat om stukken die de genoemde bestuursorganen per post versturen, geldt in algemene zin dat – zoals in het antwoord op vraag 7 is uiteengezet – het betrokken bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk moet maken, waarna het aan de geadresseerde is om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van het stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt diegene daarin, dan zullen de gevolgen van het niet of niet tijdig ontvangen van het stuk in beginsel niet voor rekening van die persoon komen. Indien bijvoorbeeld door het niet tijdig ontvangen van een besluit de daarin gestelde bezwaar- of beroepstermijn is verstreken, dan moet een bezwaar of beroep in elk geval alsnog inhoudelijk worden behandeld indien het bezwaar- of beroepschrift is ingediend binnen zes weken (of een afwijkende wettelijke termijn) nadat betrokkene alsnog van het besluit op de hoogte is geraakt. Eenzelfde lijn geldt voor stukken die door rechtbanken worden verzonden. Ook rechtbanken zijn zich bewust van het belang van een correcte en tijdige bezorging van poststukken. Daarom wordt vanuit de rechtspraak ook overleg gevoerd met PostNL om tot verbetering van de postbezorging te komen. Verder komt in verschillende uitspraken5 duidelijk tot uitdrukking dat de rechtspraak bij beantwoording van de vraag of de ontvangst of aanbieding van een stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld, rekening houdt met het feit dat bekend is dat zich al langere tijd problemen voordoen met postbezorging.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De gaten in de Nederlandse rechtsbescherming en het effect daarvan op het vertrouwen in de overheid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het hele land door voor je burgerrecht»?1
Ja.
Hoe beziet u de bevindingen uit het artikel in het licht van de conclusies van commissie Van der Meer II?
Ik ben bekend met de signalen dat het aanbod van sociaal advocaten in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. De signalen zijn zorgelijk, maar niet nieuw. De commissie-Van der Meer II beveelt onder meer aan om de Raad voor Rechtsbijstand het aanbod aan sociaal advocaten per regio en rechtsgebied te laten monitoren zodat gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.2 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan. Naast nader onderzoek naar de aanbodkant zal er in het kader van het onderzoek voor de periodieke geschilbeslechtingsdelta gekeken worden of er ook per provincie meer inzicht verkregen kan worden in welke mate burgers juridische problemen ervaren en of zij daar oplossingen voor kunnen vinden. Ik verwacht de volgende geschilbeslechtingsdelta eind dit jaar. Wanneer de onderzoeksresultaten van voorgenoemde onderzoeken bekend zijn kan bekeken worden of en zo ja welke (gerichte) maatregelen getroffen moeten worden. Daarnaast zijn met het plan van aanpak sociale advocatuur, aan uw Kamer toegezonden bij brief van 20 april 2023,3 al de nodige maatregelen in gang gezet om de aanwas van sociaal advocaten te stimuleren, waarover in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages telkens de laatste stand zaken is geschetst.4 Ik werk bovendien op dit moment samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, Nederlandse orde van advocaten en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland aan een visie op de toekomst van de sociale advocatuur. Daaraan worden concrete doelen en maatregelen gekoppeld. In mijn brief van 27 maart jl. heb ik u nader geïnformeerd over dit traject en mijn vervolgstappen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van de commissie-Van der Meer II.
Deelt u de mening dat iemands postcode geen invloed zou mogen hebben op diens toegang tot rechtsbijstand?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Nationale ombudsman Reinier van Zutphen dat de regionale verschillen in de toegang tot rechtsbijstand veel te groot zijn geworden, en dat veel burgers een overheid tegenover zich zien die hun problemen niet oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe duidt u het feit dat een sociaal advocaat in de Achterhoek zes keer zoveel mensen moet bedienen als een sociaal advocaat in regio Amsterdam?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die afhankelijk zijn van sociaal advocaten, een groep die minder te besteden heeft dan gemiddeld en soms afhankelijk is van een bijstandsuitkering of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-ondersteuning, vaak verder moet reizen voor een sociaal advocaat waardoor ze daar meer ov- of benzinekosten aan kwijt zijn? Deelt u de zorgen dat de kosten of bereikbaarheid voor sommigen een reden zijn om niet te gaan en ouderen of zieken überhaupt buitenspel zet? Bent u bereid hier iets aan te doen, bijvoorbeeld middels een reiskostenvergoeding?
Ik deel de zorgen over de afname van het aanbod aan sociaal advocaten. De toegang tot rechtsbijstand moet voor iedereen in Nederland gewaarborgd zijn; reistijd mag hierin geen belemmering zijn. Een vergoeding van reiskosten is mijns inziens echter niet de oplossing. Ik richt mij op het tegengaan en keren van het dalende aanbod aan sociaal advocaten zodat voor iedereen, waar ook in Nederland, een sociaal advocaat altijd beschikbaar en bereikbaar is. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. heb aangegeven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociale advocatuur verder moet worden bevorderd: een redelijke vergoeding per zaak en toekomstbestendigheid voor sociaal advocaten. Ik acht het van belang om hierop in te zetten om het tij te keren.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Hogeschool Utrecht dat in gemeenten waar inwoners armer zijn minder laagdrempelige rechtshulp beschikbaar is, evenals in gemeenten waar relatief veel gedupeerden van de toeslagenaffaire wonen? Deelt u de mening dat laagdrempelige toegang tot sociale rechtsbijstand juist voor deze groep van groot belang is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) schreef, vind ik het belangrijk dat iedereen met sociaaljuridische problemen op een laagdrempelige manier ergens terecht kan en goed geholpen wordt.5
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridische en het sociale domein in regio’s. De recente motie van Van Nispen (SP) en Palmen (NSC)6 is aanleiding om concreet te laten verkennen hoe een landelijk dekkend netwerk sociaaljuridische hulp tot stand zou kunnen komen, met specifieke aandacht voor de gebieden waar het aanbod beperkt is. Dit vraagstuk reikt verder dan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitvoering van de motie pak ik samen met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (programma Armoede en Schulden) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (programma overheidsbrede loketten) op. Ook betrek ik het Ministerie van Financiën, de VNG en Divosa bij het vraagstuk hoe Rijk en gemeenten op dit punt beter kunnen samenwerken. Het is mijn streven dat vóór de zomer een kwartiermaker aangesteld wordt.
Deelt u de zorg dat het aanstaande «Ravijnjaar» en de bezuinigingen op gemeenten er mogelijk toe bijdragen dat in nog meer gemeenten sociale raadslieden zullen verdwijnen?
Gemeentelijke inzet op gebied van lokale rechtsbescherming, bijvoorbeeld via sociaal raadsliedenwerk, is erg belangrijk. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kan ik echter geen invloed uitoefenen op de keuzes die gemeenten hierin maken. Wel zie ik een rol voor de in het antwoord op vraag 6 genoemde kwartiermaker om hierover het gesprek met gemeenten aan te gaan.
Hoe verklaart u de tegenstelling dat het kabinet (beperkt) investeert in laagdrempelige juridische hulp, maar opnieuw bezuinigt op de sociale advocatuur, waar 12% op gekort wordt?
Er is geen tegenstelling, aangezien er geen sprake is van een korting van 12% op de sociale advocatuur.
Deelt u de grote zorg over de schatting van de Raad voor Rechtsbijstand dat 2500 van de 4400 sociaal advocaten in Nederland op hun pensioen afkoersen? Hoe verhoudt zich dit volgens u tot de uitstroom van jonge advocaten, die massaal de sociale advocatuur verlaten?
Ja, ik deel deze zorg. Ik zie de gevolgen die de vergrijzing, de beperkte jonge aanwas en de uitstroom van jonge sociaal advocaten heeft voor het totale aanbod van sociaal advocaten.
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociaal advocatuur te versterken. Deze zijn toegelicht in de brief aan uw Kamer van 20 april 2023 en de halfjaarlijkse voortgangsrapportages.7, 8 In mijn brief van 27 maart jl. ben ik ingegaan op hoe ik, voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen de versterking van de sociaal advocatuur verder wil bevorderen, langs de lijnen van toekomstbestendigheid en een redelijke vergoeding. Met deze maatregelen wil ik onder andere de instroom van (jonge) sociaal advocaten in het stelsel stimuleren en de uitstroom van jonge sociaal advocaten uit het stelsel verder voorkomen.
Erkent u de gevolgen voor rechtszoekenden van het afwijzen van zaken door sociaal advocaten, die door overweldigende drukte steeds kritischer worden op zaken die ze accepteren en daardoor bijvoorbeeld toeslagenherstelzaken afwijzen?
Het is zorgwekkend als rechtzoekenden hun toegang tot het recht niet kunnen effectueren.
Artikel 13 Advocatenwet biedt, in uitzonderlijke gevallen en wanneer er aan de voorwaarden is voldaan, bescherming aan de rechtzoekende op dit punt. Wanneer een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt de rechtzoekende zijn diensten te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk is, kan deze zich wenden tot de deken van de orde van advocaten met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Daarnaast acht ik het van groot belang om de sociale advocatuur te versterken en de instroom van (jonge) sociaal advocaten te bevorderen zodat de werklast beter kan worden gespreid.
Deelt u de mening dat het stelsel ernstig onder druk wordt gezet doordat toevoegingen die sociaal advocaten krijgen niet meer gecorrigeerd worden voor inflatie? Zo nee, waarom niet en hoe verklaart u dan de conclusies van commissie Van der Meer II en de grote uitstroom van sociaal advocaten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Bent u bereid hier extra geld voor vrij te maken, bijvoorbeeld bij de Voorjaarsnota?
Ik erken dat het stelsel onder druk staat, maar dit komt niet doordat de vergoedingen niet meer gecorrigeerd worden voor de inflatie. Op grond van artikel 3 tweede lid Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 worden de vergoedingen ieder jaar geïndexeerd. Met die indexering wordt de vergoeding onder andere gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (de inflatie). De indexering is in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 tijdelijk stopgezet, maar vanaf 2019 wordt deze weer jaarlijks toegepast.
Voor de maatregelen die ik tref voor de versterking van de sociale advocatuur en de inhoudelijke reactie op de conclusies van de commissie-Van der Meer II, verwijs ik u verder naar mijn brief van 27 maart jl.
Bent u van mening dat de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat in het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat» naar aanleiding van het Groninger gasschandaal en de toeslagenaffaire om fors te investeren in de verbetering van rechtsbescherming, is opgevolgd? Waarom wel of niet?
Voor wat betreft de opvolging van de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat over het investeren in de rechtsbescherming verwijs ik naar de kabinetsreactie op het adviesrapport van de staatscommissie die voor het zomerreces van 2025 wordt verwacht. Ik wil daar hier niet op vooruit lopen.
Voor wat betreft investering in de sociale advocatuur het volgende. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.9 Zo is met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd aan rechtsbijstandverleners werkzaam in het stelsel.
Recentelijk is de commissie-Van der Meer II met haar aanbevelingen gekomen, voor de inhoudelijke reactie daarop verwijs ik u naar mijn brief van 27 maart jl.
Deelt u de zorg van de Nationale ombudsman dat de afname in het aantal beroepszaken van burgers tegen de overheid deels komt doordat burgers niet meer kunnen procederen omdat ze niemand kunnen vinden of ze het niet meer kunnen betalen?
Waar de afname van het aantal beroepszaken dat burgers tegen de overheid voeren precies vandaan komt is niet bekend. Ik wil niet over de oorzaak speculeren. Wat vast staat is dat we de sociale advocatuur moeten versterken zoals in mijn vorige antwoorden toegelicht.
Aanvullend merk ik op dat de laatste jaren overheidsbreed een groot aantal initiatieven in gang zijn gezet die burgergericht werken van de overheid bevorderen. Deze initiatieven dragen eraan bij dat problemen en bezwaren van burgers zoveel mogelijk al vóór de beroepsprocedure worden erkend en opgelost. Denk aan programma’s zoals Werk aan Uitvoering en het deelprogramma Burgergerichte overheid van het programma Stelselvernieuwing Rechtsbijstand. Dit laatste deelprogramma had het voorkomen van onnodige procedures in het bestuursrecht expliciet als doel.
Klopt het dat nooit gedefinieerd is wat voldoende aanbod van rechtsbijstand zou moeten behelzen? Hoe kijkt u naar de opmerking van de Raad voor Rechtsbijstand dat die definitie niet gemaakt zou moeten worden door de Raad zelf, maar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Bent u bereid een dergelijke definitie op te stellen?
Een dergelijke definitie bestaat op dit moment inderdaad niet. Ik ben met de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor Rechtsbijstand en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland een visietraject voor de sociale advocatuur gestart. Het doel is om een vernieuwende, concrete visie te vormen, met alle betrokken partijen in het veld, voor een duurzaam aanbod van sociaal advocaten. Het gaat om het ontwikkelen van fundamentele ideeën over waar we over 5–10 jaar willen staan. Mijns inziens valt uw vraag over de wenselijkheid van een definitie van voldoende aanbod van rechtsbijstand ook onder deze visie en ik neem deze vraag mee in dit traject.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april?
Ja.
Het artikel 'Zonnestroom is in 2027 geen cent meer waard, dus paneelbezitters zijn de dupe' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonnestroom is in 2027 geen cent meer waard, dus paneelbezitters zijn de dupe»?1
Ja.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat energiebedrijven voor zonnestroom (in de eerste bekendmakingen van tarieven) maar € 0,25 cent per kilowattuur bieden?
Het is begrijpelijk dat veel zonnepaneelbezitters teleurgesteld zijn dat de salderingsregeling wordt beëindigd en dat de door hun aan het net teruggeleverde elektriciteit vanaf 2027 minder oplevert. Leveranciers zijn verplicht teruggeleverde elektriciteit af te nemen van klanten met zonnepanelen en moeten daar een redelijke vergoeding voor geven. Wat redelijk is, is met name afhankelijk van de waarde van de door de klant teruggeleverde elektriciteit op het moment van teruglevering. Deze wordt onder andere bepaald door de prijzen op de groothandelsmarkt voor elektriciteit op dat moment. Deze prijs zal op zonnige momenten doorgaans laag of zelfs negatief zijn. De vergoeding die een leverancier aanbiedt moet voldoen aan de wettelijke eisen en mag niet negatief zijn. Verder is het aan marktpartijen hoe ze hun aanbod op de markt vormgeven en vormt concurrentie een prikkel om een voor klanten aantrekkelijk aanbod in de markt te zetten.
Mensen die recent geïnvesteerd hebben in zonnepanelen zullen in sommige gevallen rekening hebben gehouden met een kortere terugverdientijd. Het kabinet voorziet echter dat het ook met een lage terugleververgoeding rendabel blijft om te investeren in zonnepanelen. Door het eigen verbruik kunnen mensen met zonnepanelen de afname van elektriciteit verminderen en zo tot enkele honderden euro’s voordeel per jaar behalen uit zonnepanelen.
Overigens betreft de € 0,25 cent niet de terugleververgoeding, maar het saldo na aftrek van de terugleverkosten. De terugleververgoeding bedraagt afgerond € 5,4 cent.
Kunt u verklaren hoe het kan dat een dergelijke vergoeding in geen enkele verhouding staat tot wat ingekochte zonnestroom hetzelfde huishouden kost?
Het leveringstarief dat een huishouden betaalt voor de afname van elektriciteit is doorgaans niet maatgevend voor de actuele waarde van de zonnestroom die aan het net wordt teruggeleverd. Dit heeft vooral te maken met de momenten op de dag en in het jaar waarop elektriciteit wordt afgenomen en elektriciteit wordt teruggeleverd. Afname vindt voor een groot deel ook plaats in de winter of in de ochtend- en avonduren wanneer zonnepanelen weinig tot geen elektriciteit produceren. Teruglevering vindt voornamelijk plaats op zonnige momenten overdag in de lente, zomer en herfst. De prijs van elektriciteit op de groothandelsmarkt kan aanzienlijk verschillen tussen die periodes, waarbij de prijs voor elektriciteit tijdens zonnige periodes met veel zonnestroomproductie doorgaans lager ligt dan tijdens de momenten met minder productie waarop meer elektriciteit van het net wordt afgenomen.
Bent u het eens dat het strijdig is met het aangenomen amendement 26 611 nr. 19 van lid Postma dat leveranciers na 1 januari 2027 een overstapboete in rekening brengen, zoals in het artikel gesuggereerd wordt?
Het amendement Postma2 regelt dat voor lopende overeenkomsten, waarbij een opzegvergoeding in rekening gebracht kan worden, de opzegvergoeding achterwege blijft indien de overeenkomst is afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van de Wet beëindiging salderingsregeling en de leverancier die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt.
Voor contracten die zijn afgesloten na de bekendmaking van deze wet en die doorlopen na de datum van inwerkingtreding van de wet – en die niet al aangepast zijn op de nieuwe wetgeving – gelden de gewone regels voor aanpassingen gedurende de looptijd van een contract. Tussentijdse wijziging kan alleen als leveranciers in hun eigen contracten met kleinverbruikers een redelijk en transparant wijzigingsbeding hebben opgenomen. Daarnaast moet aan de kleinverbruiker de reële mogelijkheid worden geboden om de overeenkomst te beëindigen wanneer de leverancier de leveringstarieven eenzijdig aanpast.
Bent u het eens dat het wijzigen van de kilowattuurprijs voor levering en teruglevering ook een wijziging is van de voorwaarden, en dat na het in werking treden van de wet Beëindiging salderingsregeling, het contract zonder overstapstapboete opgezegd moet kunnen worden?
Of en wanneer een prijs gewijzigd kan worden hangt af van de bepalingen van het contract. Ook los van de bepaling uit de Wet beëindiging salderingsregeling over het opzeggen van reeds lopende contracten gelden hiervoor regels ingevolge de Elektriciteitswet 1998 en de Energiewet. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wilt u voorkomen dat woningeigenaren/ huurders zonnepanelen zullen verwijderen of uitzetten?
Voor woningeigenaren is er geen reden om hun zonnepanelen te verwijderen of uit te zetten. Met het eigen verbruik van zelfopgewekte zonnestroom kunnen woningeigenaren nog altijd enkele honderden euro’s op jaarbasis besparen. Daarbij is er een ruim aanbod aan contracten voor zonnepaneelbezitters waarbij er een positief bedrag overblijft voor de teruggeleverde elektriciteit. In alle gevallen is het advies aan ieder huishouden om goed te kijken naar de contractvoorwaarden die de leveranciers bieden en het contract te kiezen dat het beste past bij diens situatie.
Voor wat betreft de gevolgen voor huurders wordt een onderzoek uitgevoerd in samenwerking met Aedes en Woonbond. De Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de uitkomsten.
Ziet u een oplossing in opslag van zonne-energie? Zo ja, hoe wilt u de opslag van zonne-energie stimuleren (subsidie thuisbatterij, buurtbatterij)?
Batterijen kunnen mogelijk een uitkomst bieden voor het verhogen van eigen gebruik, door het opslaan van zonne-energie. Met de huidige salderingsregeling en een vast nettarief voor alle huishoudens is de inzet van thuis- en buurtbatterijen voor eigen gebruik echter nog niet voldoende aantrekkelijk. Batterijen worden op dit moment voornamelijk ingezet voor handel op de elektriciteitsmarkten, waaronder de onbalansmarkt, waardoor netcongestie kan toenemen. Om die reden is het belangrijk zo snel mogelijk randvoorwaarden te creëren die verergering van netcongestie voorkomen. Hierover worden gesprekken gevoerd met de sector en netbeheerders. Het doel is om voor de zomer deze gesprekken afgerond te hebben en de randvoorwaarden te hebben bepaald. Daarna kan worden onderzocht of stimulering van thuisbatterijen wenselijk of nodig is.
De oproep van een Nederlands/Syrisch influencer tot 'uitroeien' van Alawieten |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Schok na oproep tot «uitroeien»; Politie duikt in uitlatingen influencer in Nederland na massale moordpartijen op alawieten in Syrië»?1
Ja.
Kent u andere gevallen waarin in Nederland dergelijke oproepen tot geweld tegen alawieten zijn gedaan? Zo ja, in hoeveel gevallen is daar sprake van? In hoeveel gevallen zijn er aangiftes gedaan, dan wel lopen er strafrechtelijke onderzoeken en wat is de stand van zaken van die onderzoeken?
Uit de systemen van politie en Openbaar Ministerie kan niet worden gehaald hoeveel meldingen, aangiften of strafrechtelijke onderzoeken er worden gedaan naar dergelijke oproepen.
Hebben genoemde oproepen daadwerkelijk tot geweld of andere delicten geleid? Zo ja, over welke signalen dienaangaande beschikt u?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of er specifieke voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat sektarische conflicten uit het buitenland, zoals in Syrië, ook in Nederland tot sociale onrust of geweld gaan leiden? Zo ja, welke maatregelen betreft dit? Zo nee, waarom niet en acht u dergelijke maatregelen alsnog noodzakelijk?
Voorop staat dat het kabinet elke vorm van (sektarisch) geweld ten sterkste afwijst. Wij zijn bekend met de zorgen vanuit de Syrische gemeenschap in Nederland en nemen deze serieus. Bestaande buitenlandse spanningen kunnen overslaan naar Nederland en hier (mogelijk) tot onveilige situaties en maatschappelijke onrust leiden. Dit geldt ook voor de Syrische gemeenschap in Nederland. Dit risico heeft de aandacht van het kabinet.
Veel leden van de Syrische gemeenschap in Nederland zijn sterk verbonden met het land van herkomst. Ingrijpende gebeurtenissen in Syrië hebben dan ook impact op de verhoudingen binnen de Syrische gemeenschap in ons land. Om potentiële sociale onrust en polarisatie voor te zijn, onderhoudt het kabinet contacten met de verschillende gemeenschappen in Nederland. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vervult een aanvullende rol bij het (vroegtijdig) signaleren, monitoren en agenderen van spanningen en polarisatie in onze samenleving. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met andere ministeries, gemeenten, professionals en gemeenschappen, waaronder de Syrische gemeenschappen. Het Ministerie van SZW ondersteunt gemeenten en professionals door kennis en signalen te delen, en waar nodig handelingsperspectieven aan te reiken. Daarnaast adviseert SZW overheden en professionals – onder andere via handreikingen en kennissessies – over de omgang met spanningen en polarisatie binnen en tussen gemeenschappen. De handreikingen staan op de website van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS).2 Zo verkent ESS momenteel hoe gemeenten beter ondersteund kunnen worden bij het omgaan met de impact van internationale conflicten op hun lokale context. Deze verkenning vindt onder andere plaats in het kader van het dossier rondom de Eritrese gemeenschap. In dit dossier wordt samen met interdepartementale partners onderzocht hoe gemeenten kunnen omgaan met spanningen die voortkomen uit conflicten of verdeeldheid in het land van herkomst en de uitwerkingen hiervan binnen Nederland. Verder zal er ook aandacht zijn voor de regionale impact van dergelijke spanningen. Zo organiseert regio Midden-Nederland binnenkort een bijeenkomst specifiek over dit thema, waar ook SZW actief aan deelneemt.
Op dit moment zijn er geen signalen dat de huidige spanningen leiden tot geweldsincidenten tegen specifieke personen in Nederland. Wanneer er sprake is van strafbare feiten zoals dreigementen en geweld, kunnen slachtoffers aangifte doen bij de politie. Het Openbaar Ministerie kan een strafrechtelijk onderzoek instellen en indien opportuun overgaan tot vervolging.
Spanningen komen met name naar boven bij manifestaties zoals betogingen of herdenkingen. Deze demonstraties en eventuele handhaving van de openbare orde vallen onder de bevoegdheid van de lokale driehoek (burgemeester, politie en Openbaar Ministerie).
In hoeverre worden de zorgen van lokale gemeenschappen, zoals de Syrische gemeenschap in Nederland, die vrezen voor de gevolgen van de oproepen tot geweld, serieus genomen en waar blijkt dit uit? Welke rol kan de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hierin spelen?
Laat ik vooropstellen dat iedere oproep tot geweld tegen personen of gemeenschappen in Nederland door het kabinet ten stelligste wordt veroordeeld. Bedreigingen en intimidatie raken niet alleen individuen, maar kunnen ook een grote impact hebben op hun directe omgeving. Juist daarom is het van essentieel belang dat de vrijheden binnen onze democratische rechtsorde worden gewaarborgd.
Zoals gedeeld in het antwoord op vraag 4, staan het Ministerie van SZW en gemeenten in contact met onder andere de Nederlands-Syrische gemeenschap om op de hoogte te blijven van eventuele spanningen en polarisatie. Daarnaast adviseert SZW overheden en professionals hoe om te gaan met spanningen en polarisatie binnen en tussen gemeenschappen.
De NCTV neemt deze signalen serieus. De ontwikkelingen worden gezamenlijk met partners uit het sociaal- en veiligheidsdomein gevolgd daar waar deze raken aan de nationale veiligheid. Wanneer er sprake is van dreiging kan het lokaal bevoegd gezag aanvullende beveiligingsmaatregelen treffen. De NCTV kan het lokale gezag hierover gevraagd en ongevraagd advies geven.
Indien er sprake is van een oproep tot geweld, ook richting gemeenschappen, kunnen slachtoffers aangifte doen bij de politie. Het Openbaar Ministerie neemt de beslissing of het opportuun is om over te gaan tot vervolging.
Islamitische iftars en/of gebedsmomenten op openbare scholen |
|
Geert Wilders (PVV), Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de iftarviering met islamitisch gebed op 18 maart 2025 op het Einstein Lyceum?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Acht u deze viering en dit gebed verenigbaar met de neutraliteit van het openbaar onderwijs en de scheiding van kerk en staat?
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit).
Het staat openbare scholen vrij om op school aandacht te besteden aan religieuze activiteiten, dit past bij de actieve neutraliteit van het openbaar onderwijs en bij de kerndoelen op basis waarvan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs verplicht zijn om aandacht te besteden aan geestelijke stromingen binnen onze samenleving. Het is daarbij wel van groot belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), die toezicht houdt op de naleving van onderwijswetgeving, dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Hoeveel openbare scholen organiseren dit jaar iftars, al dan niet met gebedsdiensten en bent u bereid dit in kaart te brengen?2
Bij mij is niet bekend wanneer en hoe vaak openbare scholen iftars of andere religieuze bijeenkomsten zoals Chanoekavieringen, Diwali of kerstvieringen organiseren. Openbare scholen mogen dit soort religieuze bijeenkomsten organiseren, mits daarmee niet getornd wordt aan hun passieve neutraliteit. Ik zie daarom geen aanleiding om het aantal iftars of andere religieuze bijeenkomsten dat wordt georganiseerd in beeld te brengen.
Faciliteren openbare scholen ook religieuze bijeenkomsten van andere geloofsgemeenschappen, zoals een joodse Chanoekaviering of hindoestaanse Diwali?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen dat hier sprake is van evenwicht of geldt deze «inclusie» vooral voor islamitische vieringen?
Bij mij zijn geen signalen bekend van een disbalans in aandacht voor verschillende religies. Is die disbalans er wel, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Ziet u een risico dat het herhaaldelijk faciliteren van islamitische bijeenkomsten bijdraagt aan islamisering van het onderwijs en religieuze druk op leerlingen?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er sprake is van islamisering van het onderwijs of religieuze druk op leerlingen op openbare scholen. Is dit wel het geval, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hierop aanspreken.
Welke concrete maatregelen neemt u om te garanderen dat openbare scholen neutraal blijven en zich houden aan de scheiding van kerk en staat en wat is de rol van de onderwijsinspectie hierin?
De inspectie ziet erop toe dat, conform hetgeen vastgelegd is in de wet, onderwijs op openbare scholen zo wordt gegeven dat ieders godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd. Als de inspectie constateert dat dit niet het geval is, zal zij de school hierop aanspreken en indien nodig een herstelopdracht opleggen.
Het bericht ‘Ombudsman onderzoekt perikelen pgb’ |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ombudsman onderzoekt perikelen pgb»?1
Bent u bekend met de in het artikel omschreven problematiek, namelijk dat een groot aantal zorgverleners in januari geen geld heeft ontvangen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vanwege administratieve problemen? Hoe reflecteert u hier op?
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de Ombudsman dat de problemen met uitbetaling niet op korte termijn zijn opgelost, en de SVB kampt met slechte bereikbaarheid en een overbelast informatiesysteem?
Heeft u contact met gemeenten om te kijken hoe zij hun rol in het nieuwe systeem kunnen verbeteren?
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om deze problemen zo snel mogelijk op te lossen?
Hoe beziet u deze problematiek in het licht van de voorgenomen bezuinigingen op de SVB die voortvloeien uit het amendement Bontenbal c.s. ingediend tijdens de onderwijsbegroting? Deelt u de mening dat bezuinigen op een uitvoeringsorganisatie die nu al slecht bereikbaar is en te kampen heeft met een overbelast systeem, een slecht idee is?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid?
Bent u bekend met de berichten «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en «Pro-Israëlische lezing in Maastricht voortijdig beëindigd na lawaaiprotest»?2
Ja.
Vindt u het toelaatbaar binnen de academische omgeving dat een lezing geen doorgang kan hebben of ernstig verstoord wordt door kabaal van activisten die zich beroepen op hun eigen gelijk?
Zoals mijn collega Minister van JenV heeft aangegeven in het debat van uw Kamer op 22 januari jl. mag een demonstratie zorgen voor overlast en hinder. Echter is het overtreden van de wet in de vorm van discriminatie, vernieling en (oproepen tot) geweld nooit toelaatbaar. In de praktijk worden besturen voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving.
Hoe komt het dat niet veel sneller in samenwerking tussen de beveiliging en de politie een eind kon worden gemaakt aan dergelijke misstanden?
Bij het overtreden van huisregels kunnen zowel tijdens als nadien maatregelen worden genomen, die afhangen van de ernst van de overtreding en de relatie met de universiteit. Het is aan de instellingen om bij dergelijke situaties proportioneel te handelen, waar nodig daarbij de daartoe bevoegde partijen van de lokale driehoek in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. De politie kan daarbij optreden indien er sprake is van het plegen van strafbare feiten.
In hoeverre is door de instellingen een risicoanalyse opgesteld, zijn de huisregels gehandhaafd en zijn toegangscontroles toegepast?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal, die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld om de huisregels te handhaven en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken, omdat dergelijke verstoringen een overtreding zijn van de huisregels. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Hoe komt het dat in Maastricht de lezing geen doorgang kon hebben ondanks bekendheid met het gebeuren in Nijmegen en de aankondigingen van verdere acties?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen is de verantwoordelijkheid van de instelling. Het is aan de instellingen om hun veiligheidsbeleid te evalueren om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Het is van belang dat dat lokaal gebeurt en dat daar ook in overleg wordt getreden met de instanties uit de lokale driehoek.
Wat vindt u ervan dat een docent van een hoger onderwijsinstelling een aanjagende rol heeft bij intimiderende en verstorende acties die de voortgang van academische debat en vrije meningsuiting belemmeren?
Als zo’n situatie zich voordoet verwacht ik dat de instelling haar verantwoordelijkheid neemt in de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers en hierbij het instrumentarium inzet dat hiervoor beschikbaar is, variërend van aanspreken, berispen tot en met ontslag en aangifte. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de ernst van de situatie, dit ter beoordeling door de instelling als werkgever van de betreffende medewerker. Bij strafbare feiten moet een instelling aangifte doen.
Zoals aangegeven tijdens het debat met uw Kamer op 23 januari jl. over de veiligheid op Nederlandse universiteiten roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Heeft de instelling de betreffende docent aangesproken op de mogelijke consequenties van zijn gedrag uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, mede gezien de effecten van dit intimiderende gedrag op andere studenten en docenten?
De RU heeft gesprekken gevoerd met de betreffende docent. Deze gesprekken zijn vertrouwelijk tussen werkgever en werknemer.
Zijn u inmiddels situaties bekend waarin instellingen jegens personeel en studenten maatregelen hebben getroffen bij het zich (herhaaldelijk) schuldig maken aan dit soort wangedrag?
Ik beschik niet over deze informatie, aangezien maatregelen jegens personeel vertrouwelijke informatie betreft over arbeidsrelaties op instellingen. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Wat vindt u ervan dat een spreker dusdanig wordt belaagd dat zij ternauwernood het terrein van de universiteit kan verlaten?
Dat vind ik betreurenswaardig.
Is inmiddels aangifte gedaan en vindt u dat de instellingen in zulke gevallen een verantwoordelijkheid hebben om dat te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 ook aangegeven roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Bent u bereid in overleg te treden met de instellingen, met het oog op de aankomende Israëli-apartheidweek en de aankondigingen van acties in die week, om in beeld te brengen wat nodig is om de veiligheid van studenten te waarborgen en misstanden te voorkomen?
Ik spreek regelmatig met de besturen van universiteiten en hogescholen over de veiligheid op hun campussen en heb hen ook op de aangekondigde actie geattendeerd, die inmiddels heeft plaatsgevonden. Daarbij heb ik de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens: discriminatie vanwege medische redenen bij onder bewind gestelde klant |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens (met oordeelnummer 2024-69)?1
Ja.
Wat is uw visie op het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens waarin wordt gesteld dat Coolblue Energie discrimineert vanwege medische redenen en verboden onderscheidt maakt door een onder bewind gestelde klant een borg te vragen?
Over deze uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens kan ik het volgende opmerken. In deze zaak werd vastgesteld dat Coolblue Energie indirect onderscheid maakte op grond van handicap of chronische ziekte door een borgsom te vragen aan een klant die onder bewind stond vanwege dementie. Volgens het College was er geen sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid.
Het oordeel onderstreept dat commerciële risicoafwegingen geen vrijbrief mogen zijn voor uitsluiting van kwetsbare groepen, zeker niet als die onder rechterlijk toezicht staan. Het is goed dat het College hierover duidelijkheid heeft geboden.
Discriminatie vanwege medische redenen en verboden onderscheid zijn niet toegestaan. Nederland is aangesloten bij het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,2 welk verdrag op grond van artikel 1 tot doel heeft het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige en gelijke genot van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden door personen met een handicap. Staten dienen te erkennen dat mensen gelijk zijn voor de wet en zich te verplichten tot het verbieden van elke vorm van discriminatie (artikel 5 van het Verdrag) en staten moeten passende maatregelen nemen om voor personen met een handicap toegang te waarborgen tot diensten (artikel 9 van het Verdrag). Personen met een handicap hebben recht op erkenning als rechtssubject, ook als ze onder bewind staan. Ze moeten toegang hebben tot ondersteuning bij het nemen van beslissingen (artikel 12 van het Verdrag).
Ook wil ik in dit verband verwijzen naar de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Een bedrijf mag bij het aanbieden of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het uitsluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten geen onderscheid maken op grond van handicap of chronische ziekte (artikel 5b, lid 1 en onder a. van de Wgbh/cz).
Naast het recht op gelijke behandeling raakt dit oordeel ook de bescherming van de (financiële) positie van kwetsbare mensen.
In dit verband verwijs ik naar het Burgerlijk Wetboek dat de mogelijkheid biedt om de (financiële) positie van kwetsbare mensen te beschermen door een beschermingsmaatregel in te stellen: curatele, onderbewindstelling of mentorschap (zie de titels 16, 18 en 19 van Boek 1 BW). Daarover stuurde ik uw Kamer recent een uitgebreide brief.3
Onderbewindstelling wordt ingesteld als iemand zijn financiële belangen niet goed kan behartigen, bijvoorbeeld door verkwisting, schulden of medische redenen (art. 1:438 BW). In Uw Kamervragen gaat het om beschermingsbewind om medische redenen, waarbij de kantonrechter op verzoek van betrokkene of diens naasten bewind kan instellen (art. 1:431 lid 1 sub a BW). Een bewindvoerder beheert dan de financiën onder toezicht van de rechter.
De kantonrechter kan besluiten het bewind te registreren in het Centraal Curatele- en Bewindregister (CCBR), zodat derden – zoals notarissen, verhuurders of schuldeisers – kunnen nagaan of iemand onder bewind staat. Dit biedt bijvoorbeeld de zekerheid in het economisch verkeer dat huiseigenaren of bedrijven niet zonder instemming van een bewindvoerder transacties aangaan met mensen die daartoe niet bevoegd of financieel in staat blijken te zijn.
Dienstenaanbieders, zoals energiebedrijven, mogen financiële risico’s beperken, bijvoorbeeld via borgsommen of krediettoetsen, maar deze maatregelen moeten zorgvuldig, proportioneel en niet discriminerend zijn. Het enkele feit dat iemand onder bewind staat, mag geen automatische grond zijn voor het vragen van extra zekerheden voor financiële verplichtingen. Bewindvoering vanwege medische redenen betekent niet per definitie dat iemand financieel risicovol is. Beschermingsbewind kan juist zorgen voor stabiliteit. Het is aan de wederpartij om al dan niet contact op te nemen met de bewindvoerder om te controleren of de overeenkomst doorgang mag vinden.
Hoe beoordeelt u het gebruik van het bewindsregister door kredietonderzoekers? En heeft u zicht op in welke mate dit gebeurt?
Het Centraal Curatele- en Bewindregister (CCBR)) is een openbaar register op grond van artikel 1:391 BW en is door iedereen (online) te raadplegen. Het register is niet bedoeld als instrument voor commerciële risicoselectie. Wel kan een leverancier door het inzien van het register en het benaderen van een bewindvoerder voorkomen dat onverhoeds een contract ongedaan wordt gemaakt.
Ik heb geen zicht op hoe vaak het CCBR wordt geraadpleegd. De mate waarin gebruik wordt gemaakt van het CCBR wordt op dit moment niet geregistreerd. De verstrekking van gegevens uit het CCBR via een software-koppeling is voorbehouden aan partijen die een gebruikersovereenkomst sluiten met de Rechtspraak. In die overeenkomst verklaren afnemers van gegevens zich bij het hergebruik te houden aan de regels voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals in art. 10 van de Grondwet en de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
In hoeverre heeft u kennisgenomen van soortgelijke situaties waar barrières worden opgeworpen voor personen onder bewind in het afsluiten van energie-, huur-, telecom- en/ of gelijksoortige contracten?
Bij Uw vraag naar soortgelijke situaties ga ik uit van de situatie waarin bedrijven op basis van het (doen) raadplegen van het CCBR verboden onderscheid maken door een om medische redenen onder bewind gestelde klant uit te sluiten. In hoeverre dat aan de orde is, is mij niet bekend.
Is er volgens u sprake van een incidenteel misverstand of schuilt er een structureel probleem achter deze uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?
Zoals aangegeven in vraag 4, is mij is niet bekend in hoeverre soortgelijke situaties aan de orde zijn. Ik kan hiermee niet oordelen of er sprake is van een incidenteel misverstand of een structureel probleem.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het aanvaarden van hulp bij geldzaken door een bewindvoerder juist zekerheden moet bieden en dit daarmee geen risico is voor een verkopende partij?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 aangaf, houdt een onderbewindstelling in dat de financiële belangen van betrokkene worden behartigd door een bewindvoerder die onder toezicht staat van de rechter. Dat biedt in veel gevallen meer stabiliteit en controle dan wanneer iemand zelfstandig financiële verplichtingen aangaat. Het aanvaarden van hulp bij geldzaken moet de verkopende partij dan ook juist de zekerheid bieden dat de verplichtingen uit de verkoopovereenkomst worden nagekomen.
Onderschrijft u dat mensen onder bewind, waarbij veelal sprake is van lichamelijke en/of geestelijke toestand, beschermend dienen te worden tegen discriminerende factoren waardoor zij financieel nadeel ondervinden? Zo ja, welke beleidsstukken blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit onderschrijf ik, in lijn met mijn antwoord op vraag 2. Nederland is aangesloten bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, waarin expliciet wordt gesteld dat discriminatie op welke wijze dan ook niet geaccepteerd wordt. Dat geldt ook voor personen die vanwege een lichamelijke en/of geestelijke toestand onder bewind staan. Zij mogen niet vanwege de toestand waarin zij verkeren, door discriminerende factoren financieel nadeel ondervinden. Vóór het zomerreces wordt de werkagenda 2025–2030 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap naar de Tweede Kamer verzonden.
Zoals ik ook op vraag 2 heb geantwoord, dienen bewind en de bescherming die daarvan uitgaat voor de betrokkene juist te voorkomen dat mensen die als gevolg van een lichamelijke en/of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam hun financiële belangen zelf niet voldoende kunnen overzien, anders worden behandeld doordat extra eisen worden gesteld bij het aangaan van een transactie.
Welke rol heeft de Autoriteit Persoonsgegevens in deze kwestie ten aanzien van persoonsgegevens?
De openbaarheid van het CCBR ontslaat gebruikers niet van de verplichtingen onder de AVG. Het enkel voorkomen in het CCBR mag dan ook niet zonder meer aanleiding zijn voor het stellen van aanvullende voorwaarden – zoals een borgsom – zonder individuele beoordeling.
De Autoriteit Persoonsgegevens is als onafhankelijk toezichthouder bevoegd om onderzoek te doen naar signalen van onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens uit openbare registers.4 Indien blijkt dat organisaties het CCBR structureel gebruiken voor doeleinden die niet verenigbaar zijn met het doel van het register of met de beginselen van de AVG, kan de AP corrigerende maatregelen treffen.
Het sturen van uitkeringen en inkomsten door statushouders en migranten naar hun land van herkomst |
|
Lidewij de Vos (FVD) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de spanningen die binnen de Eritrese gemeenschap zijn ontstaan met betrekking tot de Eritrese regering, onder meer wegens de verplichte afdracht van hun Nederlandse inkomen aan deze regering?1
Het kabinet is bekend met spanningen die bestaan tussen personen met een Eritrese afkomst in Nederland en die zichzelf rekenen tot de Eritrese gemeenschap. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Dobbe en Van Nispen (beiden SP) is echter het beeld van sociale druk binnen de Eritrese gemeenschap niet volledig eenduidig. Het is niet vast te stellen of de druk die sommige Eritreeërs ervaren een direct gevolg is van invloed die de Eritrese overheid zou uitoefenen in Nederland op personen van Eritrese afkomst.2
Hoeveel statushouders en migranten uit Eritrea ontvangen op dit moment Nederlandse uitkeringen en toeslagen?
Het Ministerie van SZW houdt niet alle gevraagde informatie bij. Er zijn verschillende (openbare) bronnen waarmee een deel van de vraag beantwoord kan worden. Dat zijn de Dashboard Asiel en Integratie (DAI) en de monitor Statistiek Wet Inburgering (SWI) van het CBS en de factsheet statushouders en gezinsmigranten van Divosa.
Het CBS voert in opdracht van het Ministerie van SZW het DAI en SWI uit. In het DAI wordt het percentage statushouders met uitkering per specifiek cohort over de tijd gevolgd na het verkrijgen van een verblijfsvergunning (inclusief mensen met de Eritrese nationaliteit). In de tabel hieronder worden voor een aantal cohorten de uitkeringspercentages per verblijfsjaar weergegeven. Op https://dashboards.cbs.nl/v5/asielenintegratie/ zijn alle cohorten vanaf 2014 te vinden. Uit deze gegevens blijkt dat 38% van de Eritrese statushouders die tussen 1 januari 2014 en medio 2024 asiel in Nederland hebben gekregen per medio 2024 een uitkering ontvangt. Hieruit blijkt ook dat naarmate het desbetreffende cohort langer in Nederland verblijft, het aandeel uitkeringsontvangers daalt.
In de monitor SWI wordt ook gekeken naar uitkeringsafhankelijkheid (bijstand, WW en arbeidsongeschiktheid) van statushouders, maar hierin worden alleen inburgeringsplichtige statushouders gevolgd. Een ander verschil met de DAI is dat bij de SWI gekeken wordt naar uitkeringsafhankelijkheid vanaf het moment van huisvesting. SWI laat zien dat van 86%van de mensen uit het cohort 2022 drie maanden na huisvesting een uitkering heeft en 77% van de mensen uit datzelfde cohort 12 maanden na huisvesting een uitkering heeft.
In de factsheet statushouders en gezinsmigranten van Divosa wordt onder meer gekeken naar het totaalpercentage van alle statushouders bij elkaar in de bijstand op een specifiek moment. De meest recente factsheet stamt uit 2023 en daaruit valt op te maken dat in juni 2022 55,1% van de statushouders een bijstandsuitkering had.
Het is niet mogelijk om de uitgaven aan uitkeringen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken zoals nationaliteit, omdat het uitgekeerde bedrag per individu verschilt.
1 jaar
79%
87%
84%
72%
68%
58%
2 jaar
92%
82%
78%
71%
68%
3 jaar
80%
65%
70%
62%
4 jaar
57%
54%
57%
5 jaar
40%
47%
51%
6 jaar
38%
39%
7 jaar
32%
36%
8 jaar
27%
9 jaar
27%
9,5 jaar
28%
Hoeveel statushouders en migranten uit andere (Afrikaanse) landen ontvangen op dit moment Nederlandse uitkeringen en toeslagen?
Op basis van de data uit DAI zijn in onderstaande tabel de percentages van mensen met een uitkering per cohort per aantal jaar na vergunningverlening opgenomen. Het gaat hierbij om mensen die een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen, inclusief nareizigers en reguliere gezinsherenigers die zich in deze periode hebben herenigd met deze statushouders. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
1 jaar
86%
88%
85%
78%
73%
70%
2 jaar
89%
83%
78%
77%
73%
3 jaar
76%
67%
68%
65%
4 jaar
58%
55%
54%
5 jaar
46%
49%
46%
6 jaar
43%
41%
7 jaar
38%
38%
8 jaar
33%
9 jaar
31%
9,5 jaar
30%
Kunt u bevestigen of uitkeringen zoals de bijstand, Algemene Ouderdomswet (AOW), kinderbijslag en huurtoeslag door statushouders en migranten (structureel) worden overgemaakt naar hun land van herkomst? Zo ja, in welke mate? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en bij te houden?
Het Ministerie van SZW houdt geen overzicht bij van de besteding van uitkeringen door ontvangers. Het kabinet is niet voornemens om de besteding van uitkeringen van ontvangers van uitkeringen in kaart te brengen. Tenzij anders is voorzien in wet- en regelgeving, geldt voor sociale uitkeringen zoals de AOW dat ontvangers zelf bepalen op welke wijze het uitgekeerde bedrag wordt ingezet.
Deelt u de mening dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel primair is bedoeld om Nederlandse burgers en inwoners – wanneer zij hier zelf niet toe in staat zijn – in hun levensonderhoud te voorzien en niet om (familie in) landen van herkomst van statushouders en migranten te financieren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het sociale zekerheidsstelsel in Nederland heeft als doel om personen of gezinnen, die vanwege bepaalde omstandigheden in financiële problemen komen, te helpen. Het Ministerie van SZW maakt hierbij geen onderscheid naar (land van) herkomst of andere gronden.
Aan de basis hiervan ligt het gelijkheidsbeginsel, dat stelt dat mensen die in Nederland verblijven in gelijke gevallen gelijk behandeld worden, en het verbod op discriminatie, dat ook in artikel 1 van de Grondwet is vastgelegd. Deze beginselen zijn ook op het sociale zekerheidsstelsel van toepassing.
Deelt u de mening dat wanneer statushouders en migranten in staat zijn een significant deel van hun uitkering af te staan aan (familie in) het buitenland, deze uitkering blijkbaar hoger is dan noodzakelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Belangrijk uitgangspunt is dat de mensen die in aanmerking komen voor sociale voorzieningen zelf de verantwoordelijkheid en vrijheid hebben om de uitkering in te zetten waarvoor deze is bedoeld. Daarom gelden er stringente voorwaarden voor wie gebruik maken wil maken van sociale voorzieningen in het kader van het sociale zekerheidsstelsel. De hoogte van uitkeringsbedragen worden op verschillende wijzen vastgesteld. De manier waarop dit gebeurt is vastgelegd in de wetgeving waarin sociale voorzieningen en sociale verzekeringen zijn verankerd. Een verlaging van de bijstandsuitkering is bijvoorbeeld bij wijze van uitzondering alleen mogelijk als algemeen noodzakelijke bestaanskosten zich naar het oordeel van de gemeente in mindere mate of niet voordoen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar gronden zoals etnische afkomst (discriminatieverbod).
Welke concrete maatregelen worden momenteel genomen om te voorkomen dat Nederlands belastinggeld via uitkeringen en toeslagen belandt bij buitenlandse overheden of mogelijk buitenlandse terroristische netwerken?
De Nederlandse overheid controleert of mensen in het buitenland echt recht hebben op een uitkering uit Nederland. Als er geen afspraken met een land zijn gemaakt over de controle van bepaalde uitkeringen dan krijgen mensen in dat land die uitkeringen meestal niet.3 Mensen die in het buitenland wonen ontvangen bijvoorbeeld geen bijstand uit Nederland. Daarnaast komt niet iedereen in aanmerking voor het ontvangen van een uitkering of een toeslag vanwege de voorwaarden die daarvoor gelden en is het de verantwoordelijkheid van de ontvanger van een uitkering of toeslag om deze in te zetten waarvoor deze bedoeld is (zie ook antwoord op vraag 6).
Daarnaast helpen verschillende bestaande maatregelen om te voorkomen dat geld vanuit Nederland kan worden gebruikt om terrorisme te financieren. Bij de bestrijding van terrorismefinanciering ligt de focus niet zozeer op de herkomst van het geld, maar op de bestemming ervan.4 De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) heeft als doel witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Het is verplicht voor meldingsplichtige instellingen (zoals financiële instellingen, banken, makelaars, notarissen, advocaten) om cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU). Indien er aanwijzingen zijn voor de financiering van terrorisme, kunnen deze door het OM worden onderzocht op aanknopingspunten voor een strafrechtelijk onderzoek. Op grond van resolutie 1373 van de Verenigde Naties kan door Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister Justitie en Veiligheid, een nationale bevriezingsmaatregel worden opgelegd (plaatsing op de nationale sanctielijst terrorisme) wanneer het gegronde vermoeden bestaat van terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan. Het gevolg van de maatregel is dat de financiële tegoeden van de personen en organisaties die op de lijst staan moeten worden bevroren door financiële instellingen. Tegelijkertijd is het verboden voor anderen om financiële tegoeden en op geld waardeerbare middelen aan deze personen of organisaties ter beschikking te stellen. De nationale bevriezingsmaatregel is complementair aan plaatsing op de EU terrorismelijst en de uitgebreide VN financiële sancties.
In wlke mate draagt het huidige beleid bij aan de belastingdruk voor Nederlandse burgers en de houdbaarheid van onze voorzieningen?
Dat is niet bekend. Zoals aangegeven bij vraag 4 wordt er door het Ministerie van SZW ook geen overzicht bijgehouden van de besteding van uitkeringen en toeslagen door de ontvangers.
Op basis van beschikbare gegevens is het ook niet mogelijk om gefundeerde uitspraken te doen op welke wijze het gemaakte keuzes die ten grondslag liggen aan het sociale zekerheidsstelsel zich verhouden tot de belastingdruk in Nederland en de houdbaarheid van bestaande voorzieningen.
Bent u bereid om de regels rondom uitkeringen aan statushouders en migranten te verscherpen, bijvoorbeeld door te korten op de verstrekte uitkering of toeslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Dit is niet mogelijk. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de Grondwet om onderscheid te maken tussen Nederlanders en migranten of statushouders als het gaat om de vormgeving en rechten op sociale zekerheid. Dat neemt niet weg dat het woonlandbeginsel onverminderd van toepassing blijft, zoals vastgelegd in de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. Het woonlandbeginsel ziet er op toe dat voor een aantal uitkeringen en toeslagen de hoogte van een uitkering in verhouding staat tot het kostenniveau van het land waar de ontvanger woont. Op die manier houdt het kabinet toezicht op de export van uitkeringen naar landen buiten de EU, EER en Zwitserland.
Hoe kijkt u in het licht van vraag 9 naar het remigratiebeleid? Bent u bijvoorbeeld bereid statushouders en migranten die hun financiële focus op hun land van herkomst leggen, aan te moedigen om daar vrijwillig doch permanent naartoe terug te keren?
Het Ministerie van SZW kent een remigratieregeling voor bepaalde doelgroepen uit bepaalde landen waarmee Nederland arbeid gerelateerde historische banden heeft, alsook voor vluchtelingen.
In 2017 is besloten deze regeling met ingang van 2025 in te trekken, omdat deze niet meer paste bij het streven om zoveel mogelijk arbeidskrachten voor de Nederlandse arbeidsmarkt te behouden. Een andere reden hiervoor was dat remigratie een weloverwogen (persoonlijke en financiële) keuze is van personen die daartoe willen overgaan en deze personen hiervoor zelf maatregelen dienen en vaak ook kunnen treffen.
Daarmee is de regeling vanaf 2025 uit gefaseerd, zodat er geen nieuwe instroom meer mogelijk is. Als gevolg hiervan, maar ook vanwege het doel waarvoor deze remigratieregeling oorspronkelijk is ingesteld, is het niet (meer) mogelijk om deze regeling in te zetten.
Overigens kunnen mensen die zelfstandig vertrekken uit Nederland nog wel in aanmerking komen voor vertrekondersteuning (basisvertrekondersteuning en in sommige gevallen ook herintegratieondersteuning).
Deze ondersteuning bestaat uit extra financiële ondersteuning en/of ondersteuning in natura, om het mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen in het land van herkomst en wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Asiel en Migratie.5
De uitbuiting van Indonesische verpleegkundigen en hun zaak tegen een Hogeschool |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kent u de zaak van de Indonesische verpleegkundestudenten die via een leerwerktraject van een hogeschool en een bemiddelingsbedrijf naar Nederland kwamen om vervolgens twee dagen per week te werken, twee dagen per week onbetaald werk te verrichten (stage) en nog twee dagen per week te studeren, tegen de belofte van een studiebeurs en een verhuiskostenvergoeding waarover gedoe ontstond?1
Ja.
Wat vindt u er van dat na afloop van de rechtszaak bij het treffen van de schikking en de vergoeding die de hogeschool zou betalen de voorwaarde is gesteld dat geen kwaad woord meer mocht worden gesproken over de hogeschool? Begrijpt u dat mensen zich monddood gemaakt voelen, mag deze voorwaarde eigenlijk wel worden gesteld?2
Het betreft een privaatrechtelijke schikking tussen de hogeschool en de Indonesische verpleegkundestudenten. De overheid was hier dus niet bij betrokken. Over de inhoud van de schikking kan ik daarom geen uitspraak doen.
Klopt het dat voorafgaand aan de komst van de Indonesisch verpleegkundigen vier ministeries kritisch waren op deze plannen voor dit leerwerktraject, en dat met name de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) grote bezwaren had? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de IND dat dit niet de gebruikelijke route is maar vooral een constructie om goedkope arbeidskrachten uit het buitenland naar Nederland te halen? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) dat er zorgen zijn over een tekort aan verpleegkundigen in Indonesië, zorgen over kwaliteit van onderwijs en mogelijke uitbuiting?3
Het klopt dat er vooraf signalen waren dat het met name zou gaan om arbeidskrachten voor de zorg naar Nederland te halen, en niet om studie. Om verblijfsaanvragen voor internationale studenten te kunnen indienen moet een onderwijsinstelling door de IND zijn erkend als referent. Vanwege de signalen is een eerdere aanvraag om erkenning als referent van de betreffende – overigens niet bekostigde – hogeschool ook afgewezen. Tegen dit besluit van de IND heeft de hogeschool bezwaar en beroep ingesteld. Vervolgens heeft de hogeschool opnieuw een aanvraag om erkenning ingediend, met een aangepast studieprogramma.
Het nieuwe programma van de nieuw op te richten opleiding was ondertussen dusdanig ingericht dat het programma nu wel voldoende op studie gericht leek te zijn. Ook al zaten er nog ongebruikelijke elementen in, voldeed het programma. Daarmee voldeed de Hogeschool wat de IND betreft nu wel aan de voorwaarden voor erkenning als referent.
Op grond hiervan is de nieuwe aanvraag om erkenning als referent uiteindelijk dan ook ingewilligd. De aanvragen om een verblijfsvergunning die vervolgens ten behoeve van de Indonesische verpleegkundigen werden ingediend, voldeden gelet op het voorgaande aan alle toelatingsvoorwaarden op grond van het studiebeleid voor internationale studenten. Er was geen tewerkstellingsvergunning nodig voor de stage, en voor bijkomende werkzaamheden kon een tewerkstellingsvergunning worden aangevraagd.
Ondanks de zorgen die destijds bestonden bij de Ministeries van VWS, SZW en OCW, was er binnen de geldende wet- en regelgeving (de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek) geen grond om de verblijfsvergunning of tewerkstellingsvergunning te weigeren.
De blijvende zorgen om deze groep Indonesische verpleegkundigen en de eerdere signalen hebben er wel toe geleid dat de IND de zaak heeft gemeld bij de Nederlandse Arbeidsinspectie, die de melding in onderzoek heeft genomen. De IND is vervolgens ook een onderzoek gestart naar de naleving van de plichten van de betreffende hogeschool als erkend referent.
Hoe kan het dat ondanks deze fundamentele kritiek deze constructie plaats mocht vinden? Hoe kijkt u hier op terug? Zijn dergelijke constructies nu nog steeds mogelijk?
Zoals aangegeven in antwoord 3 voldeden de aanvragen om een verblijfsvergunning formeel aan de voorwaarden voor de toelating van internationale studenten doordat de hogeschool een dusdanig programma heeft overgelegd waaruit werd opgemaakt dat er sprake was van een op studie gericht programma.
Het kabinet betreurt hoe de situatie heeft uitgepakt voor de Indonesische verpleegkundigen.
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen onder goede omstandigheden kan leven en werken in Nederland. Net als iedereen hebben arbeidsmigranten en internationale studenten die stagelopen en/of arbeid van bijkomende aard verrichten naast hun studie recht op eerlijk, gezond en veilig werk, met fatsoenlijke huisvesting. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden en -voorwaarden voor hun werknemers. Dit geldt ook voor internationale studenten die stagelopen en/of een bijbaan hebben. Het kabinet werkt samen met uitvoeringsorganisaties, sociale partners, medeoverheden en andere partijen om de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) te implementeren om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren.
Een van de problemen in deze casus was dat stage en werk bij dezelfde werkgever plaatsvond. Hierdoor is het onderscheid tussen stage en reguliere werkzaamheden moeilijk te maken en maakt het risico op misbruik groter.
De vraag of dergelijke constructies nog steeds mogelijk zijn, is moeilijk te beantwoorden. Enerzijds laat deze casus zien dat de overheid controleert, handhaaft, verblijfsvergunningen intrekt en mogelijk boetes oplegt. Ook de negatieve publiciteit voor de desbetreffende organisaties en instellingen is geen reclame voor dit soort constructies.
Anderzijds zullen er altijd pogingen worden gedaan om schijnconstructies op te zetten om (goedkope) arbeidskrachten naar Nederland te halen. De IND geeft dan ook aan dat zij aanvragen om erkend referentschap c.q. verblijfsvergunningen in het kader van dit soort constructies blijvend kritisch zal beoordelen.
Het kabinet zal kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Erkent u dat er al sinds juni 2024 een rapport ligt van de IND waarin op vernietigende wijze wordt uitgehaald naar de hogeschool over dit leerwerktraject, dat er een verkeerd beeld is gegeven van het project, dat meerdere wetten en regels zijn overtreden en het aanvankelijk ook gewoon de bedoeling was om verpleegkundigen als werknemers uit Indonesië te halen maar toen bleek dat dat niet door kon gaan deze constructie is bedacht?4 Wat is uw reactie hierop?
De IND heeft inderdaad een onderzoek ingesteld naar de naleving van de wettelijke plichten door de desbetreffende hogeschool als erkend referent en hierover een rapport van bevindingen opgesteld. Uit het rapport blijkt dat de hogeschool haar plichten niet dan wel onvoldoende is nagekomen en dat daarnaast de praktijk van het studieprogramma anders was dan de hogeschool destijds bij de erkenningsaanvraag naar voren heeft gebracht. De IND heeft in juli 2024 een voornemen tot intrekking van de erkenning verzonden aan de hogeschool, ook omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor erkenning vanwege uitschrijving van de onderwijsinstelling uit het register van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Hoe kan het dat er al sinds juli 2024 een brief ligt van de IND met daarin het voornemen om de erkenning van de hogeschool als referent in te trekken, dat de hogeschool een termijn van vier weken is gesteld om haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken en nog steeds door de IND geen besluit met betrekking tot het referentschap van de hogeschool is genomen?
In algemene zin biedt de procedure tot intrekking van de erkenning de mogelijkheid aan de erkend referent om (binnen een redelijke termijn) uitstel te vragen om een gedegen zienswijze naar voren te kunnen brengen. Daarbij kan de erkend referent ook gebruik maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Een dergelijke procedure, die zorgvuldig moet worden doorlopen, neemt dan ook enige tijd in beslag.
Van belang is hierbij te vermelden dat de IND in deze procedure de belangen van de nu nog zittende Indonesische studenten voorop heeft gesteld.
Daarom zijn de IND en de desbetreffende hogeschool ook in gesprek om ervoor te zorgen dat de studenten op fatsoenlijke wijze hun verblijf kunnen afronden dan wel op andere gronden kunnen voortzetten. De desbetreffende hogeschool heeft in die gesprekken aangegeven hier hard aan te werken, waarbij de verwachting van de IND was dat uiterlijk op 1 juni 2025 alle studenten zouden zijn uitgestroomd. De IND vond het belang van de studenten om hun verblijf goed te kunnen afronden dan wel op andere gronden voort te zetten zwaarder wegen dan de directe intrekking van de erkenning van de desbetreffende hogeschool. Gelet hierop heeft de IND vanaf begin dit jaar de intrekkingsprocedure tijdelijk gepauzeerd zodat de desbetreffende hogeschool zich hiertoe kon inspannen.
Er is dus in die zin geen sprake van een afspraak, maar van een overweging van de kant van de IND in het belang van de Indonesische studenten.
Bent u er mee bekend dat de hogeschool aan de Indonesische verpleegkundigen heeft laten weten dat de hogeschool met de IND heeft afgesproken dat tot 1 juni 2025 de intrekkingsprocedure niet wordt doorgezet? Wat vindt u van een dergelijke afspraak gelet op de inhoud van het in vraag 5 genoemde rapport? Wat betekent dit voor de studenten? Welke gevolgen heeft dit voor de hogeschool?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer wordt het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar deze kwestie naar verwachting openbaar gemaakt?
Momenteel worden de boeterapporten in deze kwestie door de onafhankelijke boeteoplegger binnen de Nederlandse Arbeidsinspectie beoordeeld, en wordt gekeken of er daadwerkelijk sprake is van overtredingen van arbeidswetten. Naar verwachting zal het nog meerdere maanden duren voor een besluit tot het opleggen van een boete is genomen. Zodra dat is gebeurd, zullen de inspectieresultaten binnen 10 werkdagen openbaar worden gemaakt op de website van de Arbeidsinspectie. De boeterapporten zelf worden niet openbaar gemaakt.
Terugkijkend, wie heeft er nu aan deze constructie verdiend of op andere wijze voordeel behaald?
Duidelijk is dat de Indonesische verpleegkundigen de verliezers zijn in deze constructie. Het kabinet heeft geen inzicht in wie in welke mate er voordeel aan heeft behaald. Wel wil ik benadrukken dat het kabinet ieder verdienmodel dat ten koste gaat van stagiairs en arbeidsmigranten streng veroordeelt.
Hoe gaat u in de toekomst dergelijke misstanden en situaties van uitbuiting voorkomen?
Naar aanleiding van deze casus zal het kabinet kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Het bericht ‘Afgesproken normen in zedenzaken niet gehaald’ |
|
Hanneke van der Werf (D66), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afgesproken normen in zedenzaken niet gehaald?»1
Ja.
Wanneer wist u dat de afspraken met de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de Rechtspraak ten aanzien van de doorlooptijden nogmaals niet zijn behaald? Welke actie(s) heeft u vervolgens ondernomen?
Over de doorlooptijden van zedenzaken wordt jaarlijks in het voorjaar gerapporteerd via de Strafrechtketenmonitor, die ook met uw Kamer wordt gedeeld. De meest recente Strafrechtketenmonitor is die van 2023, die in juni 2024 is gepubliceerd.2 In de Kamerbrief voortgang seksuele delicten van december 2024 heb ik verder toegelicht dat er tekenen van verbetering van de doorlooptijden zichtbaar zijn en dat concrete cijfermatige informatie hierover wordt opgenomen in de komende Strafrechtketenmonitor.3 Mede naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur ben ik nader geïnformeerd. De officiële, gevalideerde cijfermatige informatie zal worden opgenomen in de Strafrechtketenmonitor die dit voorjaar wordt gepubliceerd.
Uit een eerste beeld blijkt dat de inspanningen die al langere tijd, onder andere via het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken (hierna: het actieplan), worden verricht om de doorlooptijden terug te dringen, in 2024 resultaat beginnen op te leveren. Op geen van de trajecten wordt de streefnorm gehaald, maar het algemene beeld is dat het de organisaties in de strafrechtketen is gelukt om meer oudere zaken af te handelen en de voorraden te verminderen zonder dat de doorlooptijden zijn opgelopen. Dit ondanks een toenemende instroom van zedenmeldingen en -aangiften, onderbezetting en het feit dat de organisaties in de strafrechtketen de Wet seksuele misdrijven in deze periode hebben geïmplementeerd. Op sommige trajecten van het strafproces zijn deze termijnen zelfs licht verbeterd. Zo is bijvoorbeeld het percentage zaken dat na instroom bij het OM binnen 60 dagen wordt beoordeeld van 48% in 2021 naar 60% in 2024 gestegen.
Het actieplan is in opdracht van het Bestuurlijk Ketenberaad door de organisaties uit de strafrechtketen in 2022 opgesteld. Om de voortgang van het actieplan te waarborgen en de behaalde resultaten verder te versterken, heeft het Bestuurlijk Ketenberaad besloten het oorspronkelijk tot eind 2024 lopende actieplan, met een jaar te verlengen, tot eind 2025. Ik steun dit besluit. Via het actieplan wordt niet alleen gewerkt aan het verkorten van de doorlooptijden, maar ook aan het verbeteren en verder professionaliseren van de strafrechtketen. Daarbij wordt ook ingezet op meer regie voor het slachtoffer in zedenzaken en meer inzet op betekenisvolle interventies. Ik vind het belangrijk om de verdere resultaten van het actieplan af te wachten alvorens in overleg met de strafrechtketen eventuele verdere maatregelen te overwegen.
Kunt u het percentage behandelde zedenaangiftes vertalen naar hoeveelheden? Hoeveel zedenaangiftes zijn afgelopen jaar niet binnen de afgesproken termijn behandeld?
Voor de politie is de streefnorm afgesproken dat in 80% van de gevallen een aangifte van een zedendelict binnen 180 dagen (6 maanden) wordt ingezonden naar het OM. Eind 2024 waren er in totaal 3.194 zedenzaken bij de politie in behandeling. Het gaat daarbij om aanranding, verkrachting, incest, ontucht met minderjarigen, grooming en overige zedenmeldingen, openbare schennis en sexting. Hiermee is de werkvoorraad zedenzaken bij de politie gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar (3.398 eind 2023) en ligt de voorraad inmiddels ruim onder het niveau van 2020 (3.346 eind 2020). In 716 van die zaken was de aangifte langer dan 6 maanden (streefnorm) in behandeling. Dit aantal ligt lager dan in voorafgaande jaren. Tegelijkertijd constateert de politie een toename van het aantal geregistreerde zedenmeldingen en aangiften van zedendelicten naar respectievelijk 14.802 meldingen en 3.567 aangiften in 2024 (eind 2023 was sprake van 14.046 meldingen en 3.151 aangiften). Dit betekent dat de zedenteams, bij een toename aan werk, in staat zijn gebleken om stappen te zetten op het terugdringen van de werkvoorraden. In het halfjaarbericht politie wordt uw Kamer halfjaarlijks geïnformeerd over de werkvoorraden op het terrein van zedenzaken bij de politie.
Erkent u dat sinds het instellen van de normen in 2019 slechts een lichte verbetering is te zien in de doorlooptijden en er na zes jaar onvoldoende vooruitgang is geboekt? Vindt u dit aanleiding om het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken tegen het licht te houden of te wijzigen?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 is in 2024 op sommige trajecten in het strafproces inderdaad een verbetering in de doorlooptijd te zien. Daarbij moet worden opgemerkt dat het percentage dat binnen de streefnorm valt slechts een beperkt beeld schetst. Zo zorgt het afhandelen van oude zaken en cold cases in het belang van het slachtoffer bijvoorbeeld in eerste instantie voor een daling van het percentage. Ook worden de resultaten van ketenorganisaties behaald in een context van een toenemende instroom van zedenmeldingen en -aangiften bij de politie. Tegen die achtergrond zijn in 2024 meer oudere zaken afgehandeld en de voorraden verminderd zonder dat de doorlooptijden zijn toegenomen.
Verder wil ik benadrukken dat de streefnormen voor doorlooptijden in de strafrechtketen als professionele streefnormen gelden, ten behoeve van interne sturing. De ketenorganisaties hebben zichzelf ambitieuze streefnormen gesteld. Het behalen c.q. benaderen van de streefnorm is belangrijk, zeker voor slachtoffers, maar de inzet vanuit de strafrechtketen is breder en focust naast de tijdigheid van het strafproces ook op kwalitatieve aspecten, zoals de verbetering van de communicatie met zedenslachtoffers en te komen tot betekenisvolle (alternatieve) interventies voor het slachtoffer. Het actieplan dat eind 2022/begin 2023 is gestart richt zich op al deze aspecten. Zoals gemeld, hebben de ketenorganisaties het actieplan verlengd tot eind 2025.
Ik heb vertrouwen in de professionaliteit en deskundigheid van de professionals in de strafrechtketen. Het tegen het licht houden of wijzigen van het actieplan ligt, gezien de acties die op dit moment nog lopen, niet voor de hand.
Kunt u de doorlooptijden per categorie uiteenzetten, waarbij u in ieder geval ingaat op de doorlooptijden van zaken met betrekking tot aanranding, verkrachting, het bezit of verspreiden van kinderporno, grooming, ontucht met een minderjarige en straatintimidatie?
In de Strafrechtketenmonitor worden de doorlooptijden van zedenzaken vermeld. Een specificatie van de doorlooptijden per delict is niet gebruikelijk. Bovendien is het de vraag of, in ieder geval op dit moment, representatieve informatie over de doorlooptijden van de bovengenoemde delicten kan worden gegenereerd. Dit gezien de beperkte ervaring die tot nu toe is opgedaan met bovengenoemde strafbaarstellingen die met de Wet seksuele misdrijven in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen (denk bijvoorbeeld aan seksuele intimidatie in het openbaar of het seksueel benaderen van kinderen) of zijn aangepast (de delicten aanranding en verkrachting zijn in de Wet seksuele misdrijven vervangen door in totaal zes strafbaarstellingen). Daarnaast betrof 2024 een overgangsjaar waarin deels alleen op de oude strafbaarstellingen is geregistreerd, aangezien de Wet seksuele misdrijven op 1 juli 2024 in werking is getreden.
Erkent u dat te lange doorlooptijden ervoor kunnen zorgen dat slachtoffer van seksueel geweld worden gedemotiveerd om aangifte te doen omdat zij geen vertrouwen hebben dat hun zaak binnen een te verwachte termijn zal worden afgerond? Heeft u zicht op de huidige aangiftebereidheid van slachtoffers en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze niet terugloopt?
Uit recente cijfers van de politie blijkt dat het aantal meldingen en aangiftes in de tweede helft van 2024 is toegenomen. Dit wijst er niet op dat de aangiftebereidheid op dit moment terug zou lopen.
Desalniettemin begrijp ik goed dat een slachtoffer zo snel mogelijk duidelijkheid over zijn of haar zaak wil hebben, en dat het voor veel slachtoffers frustrerend kan zijn om lange tijd te wachten op de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. De strafrechtketen is zich hier ook van bewust en werkt daarom al geruime tijd aan het verbeteren van het strafproces als geheel. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 betekent dit dat verbeteringen zich naast de tijdigheid van het strafproces (doorlooptijden) ook richten op kwalitatieve aspecten. Denk hierbij aan de verbetering van de communicatie met slachtoffers en daders voor (passend informeren) en tijdens het strafproces, een goede, multidisciplinaire triage, prioritering en sturing, waaronder het sneller besluiten over de bewijsbaarheid van een zaak en het voorrang geven bij de beschikbare zittingsruimte. En net zo belangrijk: er wordt ingezet op meer regie van het slachtoffer in zedenzaken. Professionals worden opgeleid om slachtoffers alle keuzes voor te houden die te maken zijn bij melding en aangifte zodat er een passende, betekenisvolle interventie kan worden gevonden. In dit verband kan de politie doorverwijzen naar bijvoorbeeld herstelvoorzieningen, Veilig Thuis, Slachtofferhulp Nederland en het Centrum Seksueel Geweld. Het strafrecht is namelijk niet dé oplossing voor alle zedenzaken. Het is aan het slachtoffer om een afweging te maken en te bepalen welke keuze, aangifte doen of een andere route, het beste bij zijn of haar situatie past. De lange duur van een zaak kan daarbij meewegen.
Kunt u de huidige ondercapaciteit bij zowel de zedenrecherche als het openbaar ministerie uiteenzetten? Hoeveel extra fte verwacht u bij deze organisaties nodig te hebben om de gestelde doelstelling te behalen?
De afgelopen 5 jaar is de formatie van de zedenteams van de politie uitgebreid (van 630 fte tot 708 fte). Hoewel het lukt om extra zedencapaciteit te werven, ziet de politie ook dat er sprake is van uitstroom door onder andere de krappe arbeidsmarkt en omdat relatief veel politiemedewerkers op een leeftijd zijn dat zij met (vervroegd) pensioen gaan. Daardoor is er momenteel sprake van onderbezetting bij de zedenteams. De politie werkt voortdurend aan de werving en selectie van zedenrechercheurs en zoekt hierbij ook naar alternatieve mogelijkheden, zoals de instroom van specialistische zij-instromers met kennis van (on)line seksuele misdrijven. Het blijft alleen een proces van de lange adem doordat er geen panklare oplossing is voor de krapte op de arbeidsmarkt.
Wat het openbaar ministerie betreft is, bovenop de reguliere instroom van officieren van justitie, in 2022 gestart met het in drie jaar laten instromen en opleiden van 226 officieren van justitie, van wie inmiddels allen zijn geworven. Een groot deel hiervan wordt nog opgeleid. De verwachting is dat een deel van de nieuwe officieren van justitie wordt ingezet voor de aanpak van seksuele delicten.
Gelet op het voorgaande kan niet zonder meer gesteld worden dat een verdere uitbreiding van de formatie van de organisaties in de strafrechtketen op dit moment zal leiden tot het behalen van de streefnormen voor de doorlooptijden in zedenzaken. Er moet ook gekeken worden naar andere en creatieve oplossingen. Met het actieplan zet de strafrechtketen daarom ook in op andere maatregelen die op termijn kunnen bijdragen aan het op structurele wijze verkorten van de doorlooptijden. Voorbeelden zijn het optimaliseren en aanpassen van de werkprocessen binnen en tussen de betrokken organisaties, het prioriteren van deze zaken bij het plannen van zittingen, het verbeteren van de sturing op capaciteit en prioriteit, meer maatwerk en een passende en betekenisvolle afdoening voor het slachtoffer, of dit nu een strafzaak is, een goede begeleiding naar hulpverlening of herstelrecht.
Wordt er op dit moment prioritering gesteld door de politie en het OM bij de opsporing en vervolging van zedenzaken? Zo ja, hoe vindt deze prioritering plaats?
Ja. De politie en het OM hebben vorig jaar een nieuw sturingsmodel vastgesteld dat gaat over de prioritering en selectiviteit in zedenzaken. Het model biedt, volgens vaste criteria, ondersteuning in het maken van scherpere keuzes in de opsporing en vervolging van zedenzaken. Elementen die in de afweging worden meegenomen betreffen de strafrechtelijke kansrijkheid (bewijsbaarheid), de maatschappelijke impact van een zaak, maar ook de totale werkvoorraad. Een dergelijke prioritering is nodig, omdat er grenzen zitten aan de opsporingscapaciteit bij de politie en het OM. Ook is het belangrijk dat slachtoffers zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over het vervolg op hun aangifte. Van belang daarbij is dat de beperkte opsporingscapaciteit wordt ingezet voor die feiten waar de inzet van het strafrecht meerwaarde heeft voor het slachtoffer, de verdachte en de samenleving.
Wat is het effect van het voornemen van het OM om meer strafbeschikkingen uit te vaardigen op zedenzaken die op dit moment nog op de plank liggen? Kunt u, als dit wordt toegepast op zedenzaken, aangeven hoe de rechten van slachtoffers en het spreekrecht hierbij worden gewaarborgd?
De tijdelijke instructie intensivering strafbeschikking bij veelvoorkomende vermogensdelicten is alleen van toepassing op veelvoorkomende vermogensdelicten. Deze instructie heeft geen verandering gebracht in de contra-indicatie uit de Aanwijzing OM-strafbeschikking dat geen strafbeschikking wordt opgelegd bij «ernstige feiten op het vlak van (huiselijk) geweld, zeden en belaging».4
Hoe bereiden de zedenrecherche, het OM en de Rechtspraak zich voor op de te verwachten toename van het aantal meldingen van seksueel geweld na invoering van de Wet seksuele misdrijven? Erkent u dat uitbreiding van de capaciteit nodig is om de norm van 80% te behalen?
Met een toename van het aantal meldingen en aangiftes, en de gevolgen hiervan voor de strafrechtketen, is rekening gehouden bij de implementatie en invoering van de Wet seksuele misdrijven. De op 24 september 2021 door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Hermans voorziet in een structurele investering van 200 miljoen euro in veiligheid. Een deel van deze middelen, namelijk 20 miljoen euro, is vrijgemaakt voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven. Dat deel is structureel beschikbaar gesteld sinds 2024. Het bedrag van 20 miljoen euro is verdeeld onder de organisaties waarvan verwacht werd dat ze aanvullende middelen voor de uitvoering van de wet nodig zouden hebben, bijvoorbeeld door een stijging van het aantal meldingen en aangiftes. Van het bedrag van 20 miljoen euro is ruim 5 miljoen euro structureel aan de politie verstrekt voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven. Verder is een aanvullend bedrag van ruim 1 miljoen euro per jaar structureel aan het Centrum Seksueel Geweld toegekend en 1,5 miljoen euro per jaar structureel aan het OM. In paragraaf 7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel seksuele misdrijven is nader ingegaan op de verdeling van deze 20 miljoen euro.5
Het is gelukt om de extra zedencapaciteit bij de politie uit de middelen voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven te werven, maar net als bij andere onderdelen binnen het korps, is momenteel sprake van een onderbezetting bij de zedenteams. Eind 2024 bedroeg deze onderbezetting circa 60 fte. Tegen deze achtergrond ligt een verdere uitbreiding van de zedenteams op dit moment niet in de rede, maar zijn de inspanningen van de politie er vooreerst op gericht de zedenteams op sterkte te krijgen. De politie werkt voortdurend aan de werving en selectie van politiemedewerkers en zoekt hierbij ook naar alternatieve mogelijkheden, zoals de instroom van specialistische zij-instromers. Daarnaast is het belangrijk dat de ketenorganisaties ook inzetten op maatregelen die kwalitatieve verbeteringen in het strafproces brengen voor de zedenslachtoffers, zoals hierboven reeds toegelicht.
Erkent u dat inzetten op regie voor het slachtoffer, het verbeteren van communicatie met slachtoffers en verdachten tijdens het strafproces en het verbeteren van herstelrechtvoorzieningen, zoals aangegeven in de reactie van de Minister, geen invloed zullen hebben op het verbeteren van de doorlooptijden?
Nee, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 6, is het strafrecht niet de oplossing voor alle zedenzaken. De strafrechtketen zet steeds meer in op maatwerk en op een passende en betekenisvolle afdoening voor het slachtoffer, of dit nu een strafzaak is, een goede begeleiding naar hulpverlening, herstelrecht of een combinatie ervan. Deze inspanningen richten zich op het geven van meer regie aan slachtoffers, maar kunnen als neveneffect hebben dat niet alle zaken via een strafrechtelijke procedure worden afgedaan. Hierdoor kan de voorraad zedenzaken teruglopen. Dit kan een positief effect hebben op de doorlooptijden van zaken die via het strafrecht worden afgedaan.
Welke maatregelen bent u voornemens in te stellen om ervoor te zorgen dat de doorlooptijden, met oog op de toename van het aantal meldingen van seksueel geweld, in uw kabinetsperiode zullen afnemen en de norm van 80% wordt behaald?
Zie het antwoord op vragen 2 en 4. Zoals daarin toegelicht is het algemene beeld dat het de organisaties in de strafrechtketen in 2024, ondanks een toenemende instroom van zedenmeldingen en -aangiften en onderbezetting, is het gelukt om meer oudere zaken te verwerken en de voorraden te verminderen zonder dat de doorlooptijden zijn opgelopen. Op sommige trajecten van het strafproces zijn de doorlooptijden zelfs licht verbeterd.
Ik heb vertrouwen in het actieplan en de professionals die het plan ontwikkelen en uitvoeren. Ik blijf de ontwikkelingen volgen, maar gezien de acties die op dit moment nog lopen, ligt het nemen van aanvullende maatregelen zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven niet voor de hand.
Hoe is tot nu toe in de praktijk uitvoering gegeven aan de beslissing van het bestuurlijk Ketenberaad (BKB) om prioritering te geven aan het verkorten van doorlooptijden in zaakstromen op het gebied van zeden jeugd? Welke doelstellingen zijn hier onder meer gesteld en zijn deze gehaald?
In de brief van 30 mei 2022 over de hernieuwde aanpak van doorlooptijden van zedenzaken heeft de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid aangekondigd dat het Bestuurlijk Ketenberaad de komende jaren extra focus zou aanbrengen op de zaakstromen van onder andere zeden en jeugd.6
In 2001 zijn normen voor doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen vastgesteld, de zogenoemde «Kalsbeeknormen». Dit betreft alle jeugdzaken, niet alleen zeden. De normen geven aan welk percentage jeugdzaken binnen een vastgestelde termijn door de jeugdstrafrechtketen behandeld moet zijn. De «Kalsbeeknormen» gelden voor de fase van eerste verhoor door de politie tot en met afdoeningsbeslissing door OM of rechtspraak.7 In 2024 heeft het Bestuurlijk Ketenberaad een herijkte set aan streefnormen voor de doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen vastgesteld. Aangegeven is dat de eerder vastgestelde normen niet meer aansluiten op de huidige werkprocessen en dat daarom samen met de ketenpartners nieuwe normen zullen worden opgesteld. Hierover heeft de voormalige Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer bij brief van 22 april 2024 geïnformeerd.8 Voor nadere informatie over dit onderwerp verwijs ik u naar deze brief.
Het bericht ’Combinatie box 3 en Wet betaalbare huur belangrijkste reden om uit te ponden' |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Passen de resultaten van de peiling van Vastgoedinsider.nl onder 368 respondenten bij uw beeld van de belangrijkste redenen voor uitponding van verhuurd vastgoed met een zwaartepunt bij Box 3, de combinatie Box 3 en de Wet Betaalbare Huur?1
De cijfers van het Kadaster laten een uitpondbeweging zien in 2024. Deze vindt met name plaats onder kleinere particuliere verhuurders en niet-institutionele bedrijfsmatige verhuurders. Hoewel deze uitpondbeweging op dit moment nog goeddeels gecompenseerd wordt door nieuwe toevoegingen als gevolg van nieuwbouw, transformatie en splitsen, is het mogelijk dat het bezit van institutionele investeerders deze terugloop op termijn onvoldoende kan compenseren. In mijn brief over mijn weging van deze ontwikkelingen op de huurmarkt heb ik aangegeven dat mijn beeld is dat de ontwikkelingen op de huurmarkt worden gedreven door een samenspel van aangescherpte huurregulering, aanpassingen in de fiscaliteit en macro-economische ontwikkelingen. De huurregulering verlaagt de huurinkomsten voor de verhuurder en beperkt dus de kasstroom en verlaagt daarmee de kapitaalwaarde van huurwoningen. Daarnaast spelen de fiscale regels een rol. Onder andere de toegenomen belastingdruk in box 3 en de onduidelijkheid rondom het nieuwe box 3 stelsel worden door verhuurders aangedragen als factoren die ervoor zorgen dat verhuren financieel minder aantrekkelijk is geworden. Ten slotte speelt nadrukkelijk mee dat de koopwoningmarkt door de combinatie van stijgende lonen, een dalende hypotheekrente en een lagere overdrachtsbelasting een interessant alternatief is om de huurwoningen te verkopen aan een eigenaar-bewoner, zoals koopstarters. Voor verhuurders kan dit alternatief aantrekkelijker lijken dan de onzekerheid en lagere opbrengsten bij voortzetting van de verhuur. Hierbij speelt ook het rendement dat in andere beleggingsobjecten behaald kan worden een rol.
Deelt u de mening dat, ondanks dat dit geen formele steekproef betreft, deze peiling onder vastgoedbeleggers wel een signaal geeft over de belangrijkste redenen waarom vastgoedbeleggers overgaan tot uitponding?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u het met ons eens dat de redenen voor de verkoopgolf zo snel mogelijk ook door de ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening én Financiën moeten worden onderzocht, zowel door gesprekken met de sector, als ook door actualisering van het onderzoek naar de effecten van stapeling van fiscale en niet-fiscale maatregelen, zodat we zo snel mogelijk gerichte maatregelen kunnen nemen?
In mijn brief over de ontwikkelingen op de huurmarkt heb ik een integrale weging uitgevoerd waarbij de samenloop van maatregelen, zoals verdere huurwet- en regelgeving en de fiscaliteit, is meegenomen. In de weging betrek ik verder de aanvullende inzichten op basis van een onderzoek van Dr. Korevaar van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) en het Instituut voor Publieke Economie (IPE) en contacten met marktpartijen. Dit geheel biedt een eerste inzicht in de ontwikkelingen op de huurmarkt. In de brief heb ik ook aanpassingen aan beleid geschetst die op een gerichte en relatief snel te realiseren manier verlichting kunnen bieden aan (in het bijzonder particuliere) verhuurders die specifieke knelpunten ervaren ten gevolge van de doorgevoerde huurregelgeving. Tevens is op de Woontop afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Dit heb ik ook samen met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane (Staatssecretaris FBD) opgepakt. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Indien ja, op welke termijn kan de Kamer uitkomsten van een dergelijk stapelingsonderzoek verwachten?
Gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt uw Kamer mijn brief over de ontwikkelingen op de huurmarkt waarin ik een integrale weging uitgevoerd heb waarbij de samenloop van maatregelen, zoals verdere huurwet- en regelgeving en de fiscaliteit, is meegenomen. Daarnaast is op de Woontop is afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe kijkt u naar aanpassingen in de voorgenomen tegenbewijsregeling onder het overbruggingsstelsel op korte termijn, waar ook een meerderheid van de Kamer om heeft gevraagd, om verdere uitponding te voorkomen?
Voor wat betreft de fiscaliteit verwijs ik u naar de brief2 die de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane (Staatssecretaris FBD) op 2 april 2025 naar uw Kamer heeft gestuurd waarin eventuele verzachtende opties binnen de tegenbewijsregeling box 3 worden beschreven.
Indien u niet bereid bent hier stappen op te zetten, wat is hiervan de reden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Geweld tegen klimaatdemonstranten |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
David van Weel (minister ) , Struycken , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en de beelden van het feit dat een Statenlid een vreedzame demonstrant van Extinction Rebellion bij het Provinciehuis van Noord-Holland heeft aangereden?1 2
Ja.
Bent u ermee bekend dat het Statenlid heeft bekend dat hij zonder te remmen doorgereden is, dat hij daarmee dus bewust risico’s heeft genomen en dat hij daarbij een demonstrant met zijn auto raakte, maar dat hij geen excuses daarvoor wil aanbieden?
Ja.
Wat vindt u van het optreden en reactie van het betreffende Statenlid, in het kader van veiligheid en rechten van demonstranten?
Van het Openbaar Ministerie (OM) heb ik vernomen dat aangifte is gedaan tegen het Statenlid. Het OM is de zaak aan het onderzoeken om deze vervolgens te beoordelen. Mocht het daartoe komen, is het vervolgens aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, om uitspraken te doen over individuele en lopende zaken.
Bent u bereid om bij dezen de actie van het Statenlid onomwonden te veroordelen, ook om de kans te verlagen dat meer mensen zulk geweld in de toekomst gaan gebruiken? Zo nee, bent u zich ervan bewust dat u dan geweld tegen demonstraten legitimeert?
Zie antwoord vraag 3.
Welke acties gaat u naar aanleiding van dit ernstige feit ondernemen om demonstraten in de toekomst te beschermen?
Het lokaal bestuur – waarbij ook afstemming plaatsvindt binnen de lokale driehoek – is verantwoordelijk voor het faciliteren van demonstraties, en daarmee ook voor de veiligheid. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden.
Bent u zich bewust van het feit dat online en in programma’s zoals Vandaag Inside steeds meer oproepen worden gedaan om vreedzame demonstraten van onder andere Extinction Rebellion met geweld te bejegenen?3 Wat vindt u daarvan?
Een ieder heeft het recht om te demonstreren. Iedere suggestie om geweld te gebruiken tegen demonstranten vind ik onacceptabel.
Ziet u ook dat oproepen om demonstranten met geweld te bejegenen (zoals bij Vandaag Inside toen iemand aan tafel opriep om met tanks over XR-demonstranten te rijden) gevaarlijk zijn, het demonstratierecht bedreigen en tot meer geweld tegen demonstranten kunnen leiden? Zo, ja wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u alle bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Gezien de mate waarin de gestelde vragen samenhangen vind ik bovenstaande manier van antwoorden passend.
Bent u op de hoogte van de agressieve verstoring van een lezing door een pro-Israëlische activist aan de Radboud Universiteit, onder aanvoering van docent Harry Pettit?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat docenten, zoals Harry Pettit, een opruiende en antisemitische rol spelen binnen het onderwijs?2 3 4 5 6 Vindt u dit acceptabel, en welke maatregelen worden hiertegen genomen?
Zoals aangegeven tijdens het debat met uw Kamer op 23 januari jl. over de veiligheid op Nederlandse universiteiten roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen. Opruiing en (het aanzetten tot) discriminatie zijn bij wet strafbaar gesteld. Ik verwacht dat de instelling haar verantwoordelijkheid neemt in de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers en hierbij het instrumentarium inzet dat hiervoor beschikbaar is, variërend van aanspreken, berispen tot en met ontslag en aangifte. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de ernst van de situatie, dit ter beoordeling door de instelling als werkgever van de betreffende medewerker.
Klopt het, zoals vermeld in het Telegraaf-artikel«Student Ido (26) stond op school oog in oog met iemand in Hamas-outfit: Universiteit weigert op te treden tegen haat»7, dat antisemitische activisten, zoals Scholars for Palestine, direct of indirect invloed uitoefenen op het curriculum van Nederlandse universiteiten? Zo ja, welke concrete maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat antisemitische denkbeelden worden opgenomen in het academisch onderwijs?
Ik heb geen aanleiding om te denken dat antisemitische denkbeelden zijn opgenomen in het curriculum van Nederlandse universiteiten.
Wel heb ik signalen ontvangen dat de demonstraties op universiteiten tegen het conflict in Israël en de Palestijnse Gebieden hebben geleid tot een gevoel van onveiligheid bij veel Joodse en Israëlische studenten, docenten en wetenschappers. Dit heeft mijn voortdurende aandacht en die van de instellingen en zij nemen daarop ook acties, waarover ik uw Kamer naar aanleiding van verschillende moties en toezeggingen uit het debat «Veiligheid op Nederlandse universiteiten» van 23 januari jl. voor de zomer informeer. Verder is, zoals aangekondigd in de kabinetsbrede strategie bestrijding antisemitisme, onlangs een Taskforce Antisemitismebestrijding ingesteld. Deze taskforce gaat zich het komende jaar in het bijzonder richten op de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten.
Klopt het dat docenten die gelieerd zijn aan Scholars for Palestine meewerken aan het huidige seminarArchitecture and Colonialism aan de TU Delft en zich hebben schuldig gemaakt aan openlijk antisemitische uitlatingen, zoals vermeld in een artikel van De Telegraaf? Bent u hiervan op de hoogte, en zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit aan te pakken?
De TU Delft heeft mij laten weten dat het klopt dat twee docenten die aan dit seminar hebben meegewerkt, verbonden zijn aan «Scholars for Palestine». Er is geen sprake van samenwerking tussen de TU Delft en deze actiegroep. Volgens de TU Delft hebben beide docenten zich niet schuldig hebben gemaakt aan antisemitische uitlatingen. De programmering van dit seminar en de rol van enkele docenten hierbij heeft tot gevoelens van onvrede en protest geleid onder enkele studenten. De TU Delft neemt hun gevoelens serieus en is daarover met hen in gesprek. De instelling zal vanuit haar verantwoordelijkheid voor een veilige leer- en werkomgeving moeten beoordelen of hierbij (verdere) stappen aan de orde zijn. Ik vertrouw op de afweging die de TUD hierin maakt.
Klopt het, zoals vermeld in het artikel, dat tijdens demonstraties op universiteiten wordt geroepen om de Intifada naar hier te verplaatsen of dat Palestina van de «river to the sea» moet worden «bevrijd» – uitspraken die neer zouden komen op een oproep tot de uitroeiing van Joden? Klopt het daarnaast dat demonstranten in sommige gevallen verschijnen in Hamas-outfits? Bent u hiervan op de hoogte, en zo ja, heeft u de universiteitsbesturen opgeroepen om hier hard tegen op te treden?
Het klopt dat er tijdens demonstraties op universiteitscampussen de betreffende leus wordt geroepen. Het gebruik van deze leus draagt niet bij aan een vreedzame dialoog. Het woord «Intifada» en deze leus hebben voor velen binnen en buiten de Joodse gemeenschap een diepe lading en kan daarmee zeer intimiderend zijn. Ik kan mij goed voorstellen dat studenten en medewerkers zich onveilig voelen door het gebruik ervan. Dat betreur ik ten zeerste.
In Nederland geldt dat het afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval is of deze uitspraak als strafbaar kan worden aangemerkt. Deze afweging is aan het Openbaar Ministerie en de rechter.
Ten aanzien van de Hamas-outfits is het zo dat er op instellingen een wettelijk verbod geldt op het dragen van gezichtsbedekkende kleding. Instellingen geven aan dat zij demonstranten met gezichtsbedekkende kleding vragen om deze kleding af te doen, en als zij dat niet willen om de locatie te verlaten. Als zij dat vervolgens ook niet willen kunnen instellingen de politie inschakelen. De universiteiten geven aan dat zij altijd aangifte doen van strafbare feiten, zoals huisvredebreuk, bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging.
Kunt u aangeven of de antisemitische studentengroepen Free Palestine Maastricht8 9 en Amsterdam.encampment10 op enige wijze zijn of worden gefaciliteerd door een universiteit? Zo ja, op welke manier? Bent u in dat geval bereid het universiteitsbestuur te verzoeken deze facilitering per direct te beëindigen?
De UvA heeft mij laten weten dat Amsterdam.encampment op geen enkele wijze door haar wordt gefaciliteerd. Mochten zij oneigenlijk gebruik maken van de faciliteiten van de universiteit dan wordt volgens de huisregels opgetreden.
Voor Free Palestine Maastricht geldt dat zij sinds de opening in 2020 medebewoner is van één van de gebouwen op de terrein van de Tapijtkazerne van de Universiteit Maastricht. In dit specifieke gebouw biedt de Universiteit Maastricht gezamenlijke huisvesting aan een aantal verenigingen van studenten. De Universiteit Maastricht (UM) staat in contact met Free Palestine Maastricht over diens activiteiten op de campus. De UM houdt nauwlettend in de gaten of antisemitische uitingen of andere overtredingen op de campus of sociale media aan de orde zijn. Mochten partijen de huisregels overtreden, dan wordt hiertegen opgetreden en worden daar consequenties aan verbonden. Bij antisemitische uitlatingen wordt aangifte gedaan.
Naar aanleiding van de verstoring van de lezing op 12 maart jl. is bij de UM een extern onderzoek gestart. Dit onderzoek betreft een reconstructie van de protesten, wat moet leiden tot inzicht in o.a. welke partijen een bijdrage hebben geleverd aan de verstoringen. Zo wordt ook gekeken naar de rol van Free Palestine Maastricht. Op basis van de bevindingen van deze reconstructie beziet het UM welke consequenties passend zijn. Het is aan de instelling, verantwoordelijk voor een veilige leer- en werkomgeving, om deze beoordeling te maken. Ik vertrouw op de afweging die de UM hierin maakt.
Klopt het dat er volgens het artikel «Harde klap voor gastlessen»11 bij de gunning voor lessen over antisemitismebestrijding op scholen geen enkele expertise op het gebied van antisemitismebestrijding werd geëist? Kunt u ons de gunning en de beoordelingsdocumenten toesturen? Steunt u de gemaakte beoordeling? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Kennis over antisemitisme was een expliciete eis binnen de aanbesteding en maakte deel uit van de drie gunningscriteria: relevante kennis en ervaring, borging van de effecten en het plan van aanpak. Inschrijvers moesten aantoonbare kennis en ervaring hebben op het gebied van antisemitisme, evenals op racisme en discriminatie in bredere zin, met oog voor de onderlinge samenhang en complexiteit van deze thema’s.
De beoordelingscommissie heeft op basis van alle genoemde criteria de offertes beoordeeld en aan Fawaka de hoogste totaalscore toegekend. De bijbehorende gunnings- en beoordelingsdocumenten kunnen we niet aan de Kamer toesturen, omdat deze bedrijfsgevoelige en vertrouwelijke informatie bevatten. Openbaarmaking zou in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel en kan concurrentiegevoelige gegevens schenden. Verder wijzen wij graag op de beantwoording van de schriftelijke vragen van (afzonderlijk) het lid Uppelschoten (PVV)12 en het lid van Zanten (BBB)13.
Hoe kan het dat Stichting Fawaka, waarvan de medewerkers eerst door een externe organisatie moeten worden bijgeschoold op aanvullende kennis over antisemitisme, toch als beste uit de gunning is gekomen?
De ingediende offertes zijn beoordeeld op drie criteria, waarbij Fawaka de hoogste totaalscore behaalde over alle criteria heen. Voor het criterium betreffende de relevante kennis en ervaring werd in de aanbesteding gevraagd naar kennis en ervaring op het gebied van antisemitisme én racisme en discriminatie in bredere zin. Verder wijzen wij graag op de beantwoording van de schriftelijke vragen van (afzonderlijk) het lid Uppelschoten (PVV)14 en het lid van Zanten (BBB)15.
In uw beantwoording van de schriftelijke vragen12 van het lid Uppelschoten (PVV) stelt in uw beantwoording: «Er is geen reden om te twijfelen aan de kunde die Fawaka in huis heeft om deze opdracht tot een goed einde te brengen en ik heb het volste vertrouwen in de professionaliteit van alle betrokkenen.»; kunt u toelichten waarop dit vertrouwen is gebaseerd?
Fawaka is een professionele organisatie met aantoonbare ervaring in het geven van trainingen over inclusief samenleven, waarbij zowel antisemitisme als racisme en discriminatie in bredere zin aan bod komen. Uit de door Fawaka aangeleverde informatie blijkt dat zij aanvullende maatregelen neemt om de kennis en expertise over antisemitisme verder te versterken door haar trainers aanvullend te laten trainen door de Anne Frank Stichting. Dit toont aan dat zij investeren in deskundigheidsbevordering en bereid zijn hun brede expertise verder te verdiepen. Op basis van deze aangeleverde informatie heb ik geen reden te twijfelen aan de verwachting dat Fawaka de opdracht op professionele wijze zal uitvoeren en tot een goed einde zal brengen.
Klopt het dat Sabine Scharwachter namens Fawaka trainingen verzorgt voor docenten in het voortgezet onderwijs?13 Zo ja, hoe rijmt u uw vertrouwen in Fawaka met haar uitspraken14 die oproepen tot geweld tegen Joden?15 Deelt u de mening dat iemand met dergelijke uitspraken niet thuishoort bij een stichting die lessen over antisemitisme verzorgt?
Ik vind het niet gepast om over individuen te spreken. Maar het moge duidelijk zijn dat ik elke oproep tot geweld ten strengste veroordeel en ik weet dat Fawaka hetzelfde doet. Fawaka is een organisatie die zich inzet voor inclusiviteit, diversiteit en gelijkwaardigheid en die strijdt tegen alle vormen van discriminatie en racisme, ook antisemitisme. Fawaka heeft duidelijk bij mij aangegeven elke vorm van intimidatie, geweld en haat te verwerpen, en een streng selectieproces te hanteren voor alle trainers die zij aanneemt. Daarnaast is er een beleid waarin is vastgelegd dat trainers tijdens trainingen de missie van Fawaka naleven. Ik heb geen reden om hieraan te twijfelen.
Het artikel ‘VN-rapport: vrouwenrechten onder grote druk, discriminatie diep verankerd’ |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS artikel «VN-rapport: vrouwenrechten onder grote druk, discriminatie diep verankerd» van donderdag 6 maart 2025?
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusies in het VN-rapport ten opzichte van de huidige staat van vrouwenemancipatie in Nederland?
Het VN-rapport bevestigt voor mij opnieuw dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen over de breedte van de samenleving geen gegeven is. Het vergroten van deze gelijkheid vraagt de inzet van velen. Dit kabinet blijft zich daarom inzetten om de positie en rechten van vrouwen in onze samenleving te verbeteren.
Gezien de toenemende druk op rechtsstatelijke normen en een opkomende antirechtenbeweging roept het rapport ook op tot het behouden en versterken van instituties die bezig zijn met het coördineren, bevorderen en opstellen van beleid en regelgeving voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Die handschoen pak ik graag op als coördinerend bewindspersoon voor Emancipatie.
Bent u van mening dat het VN-rapport wijst op de noodzaak om (extra) maatregelen te nemen om vrouwenemancipatie in Nederland te ondersteunen en kunt u daarbij toelichten om welke extra maatregelen het gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is een doorlopende inzet vereist om toe te werken naar meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen. In mijn Kamerbrief van 18 november jl. heb ik uiteengezet wat de uitgangspunten van dit kabinet zijn voor het emancipatiebeleid. Het kabinet zet daarbij in op twee prioriteiten: «Iedereen moet veilig kunnen zijn» en «Iedereen moet volwaardig kunnen meedoen». Voor de zomer stuur ik uw Kamer de Emancipatienota waarin ik de genoemde prioriteiten uitwerk.
Kunt u aangeven wanneer u de toegezegde nieuwe Emancipatienota met de Kamer zult delen?
Ik stuur de Emancipatienota voor het zomerreces naar uw Kamer toe.
Kunt u toelichten waarom Nederland in 2024 voor het derde jaar op een rij op de 28ste plaats stond van de Global Gender Index en dat geconcludeerd kan worden dat Nederland het daarmee slechter doet dan een aanzienlijk deel van de omringende westerse landen, zoals de Scandinavische landen, Duitsland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Spanje, Portugal en Zwitserland?
De Global Gap Index kijkt naar de voortgang op vier vlakken: economische participatie en kansen, toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en levensverwachting, en politieke invloed. Nederland scoorde 77,5% en kwam daarmee op de 28ste plek.
Deze uitkomsten zijn te verklaren door de specifieke onderwerpen waarop in deze index wordt gelet. Zo scoort Nederland slechter op politieke participatie van vrouwen dan bijvoorbeeld Duitsland en Bangladesh. Dit komt onder meer omdat gekeken wordt naar het aantal jaren waarin Nederland een vrouw als staatshoofd heeft gehad.
Voor het in kaart brengen van gendergelijkheid bestaan verschillende indexen. Het is daarom van belang om van elke index te doorgronden wat de cijfers betekenen en wat we daarvan kunnen leren voor ons beleid. In andere indexen die een breder scala aan inhoudelijke thema’s beslaan, zoals de Europese Gender Equality Index en de VN Gender Inequality en Development Index, behoort Nederland steevast bij de top.
Kunt u reflecteren op het uiteenlopende verschil tussen de scores voor Nederland van de Gender Equality Index en de Global Gender Gap Index?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen verschillen in scores verklaard worden door te kijken naar de gekozen indicatoren en databronnen. Zo worden landen in de Gender Equality Index ook vergeleken op het thema tijdsbesteding. Nederland scoort in deze Index 78,8 op een schaal van 1 tot 100 en komt daarmee na Zweden en Denemarken op de derde plaats.
Kunt u aangeven welke urgente emancipatiekwesties op dit moment uw aandacht hebben en kunt u daarbij aangeven hoe u in verbinding staat met de samenleving over deze kwesties?
Een belangrijk uitgangspunt voor dit kabinet is dat het emancipatiebeleid zich richt op het toegroeien naar een samenleving waar personen of groepen vrij en zelfstandig kunnen leven en waarbij eenieder ruimte heeft om eigen keuzes te maken. De urgente emancipatiekwesties die ik zie worden gereflecteerd in de Kabinetsbrede prioriteiten zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. Mijn doel is om op deze vlakken vooruitgang te realiseren. Ik zie het belang van deze prioriteiten elke dag terug in mijn werk, bijvoorbeeld op werkbezoeken aan onderwijsinstellingen of maatschappelijke organisaties. Ook zag ik dit terug in de vele gesprekken met ambtsgenoten en andere betrokkenen tijdens de Commission on the Status of Women bij de Verenigde Naties (VN) eerder dit jaar, waar ik in de plenaire vergadering namens het Koninkrijk een speech uitsprak over deze urgente emancipatiekwesties.
Welke concrete maatregelen neemt het kabinet om de financiële onafhankelijkheid van vrouwen te vergroten, gezien het feit dat nog steeds een groot deel economisch afhankelijk is van een partner of overheidssteun?
Vrouwen die (meer) willen en kunnen werken, moeten alle ruimte en steun krijgen om dat te doen. Dit draagt bij aan de financiële onafhankelijkheid van vrouwen. De brede inzet van het kabinet om de financiële onafhankelijkheid van vrouwen te stimuleren zal voor de zomer in de Emancipatienota met uw Kamer worden gedeeld. Twee voorbeelden kan ik alvast geven:
Welke stappen zet het kabinet om de economische zelfstandigheid van vrouwen met een migratieachtergrond te bevorderen?
Vanuit de projecten gericht op zelfbeschikking zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in op de financiële zelfredzaamheid van vrouwen met een migratieachtergrond in een financiële afhankelijkheidsrelatie. In samenwerking met vrouwenorganisaties werken zij aan meer bewustwording van vrouwen van hun financiële situatie en mogelijkheden en aan het zetten van een eerste stap naar (vrijwilligers)werk.
Met de werkagenda van het programma Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt (VIA) van het Ministerie van SZW geven we invulling aan de pijler «Nieuwkomers aan het Werk» uit de Actie-agenda Integratie van de Staatssecretaris van Participatie & Integratie (P&I). De Werkagenda VIA wordt in mei naar de Tweede Kamer gestuurd. In de Werkagenda VIA staan maatregelen beschreven om de begeleiding naar werk voor vrouwelijke statushouders te verbeteren en gemeenten te ondersteunen bij de inrichting van hun werkprocessen zodat zij vrouwelijke statushouders beter naar werk begeleiden.
Verder bevordert de subsidieronde «Economische Zelfstandigheid» binnen het programma Vakkundig aan het Werk de economische zelfstandigheid van vrouwen door het stimuleren van de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwde tools en werkwijzen voor gemeenten, zodat zij de vrouwen optimaal kunnen ondersteunen richting betaald werk en economische zelfstandigheid. Vanuit deze subsidieronde wordt nog een jaar subsidie gegeven voor de verdere implementatie en verspreiding van de resultaten van het project «Arbeidstoeleiding van vrouwelijke statushouders met weinig opleiding in de gemeente Den Bosch».
Welke recente inzichten heeft u over de loonkloof tussen mannen en vrouwen in Nederland en welke sectoren kennen de grootste ongelijkheid?
Uit de Monitor loonverschillen mannen en vrouwen 2022 van het CBS blijkt dat vrouwen gemiddeld per uur nog steeds minder verdienen dan mannen. In 2022 lag het gemiddelde uurloon bij de overheid voor vrouwen 5,1% lager en in het bedrijfsleven 16,4% lager dan mannen. Het CBS brengt ook het statistisch gecorrigeerde loonverschil in kaart. Gekeken is in welke mate geslacht nog een rol speelt in de beloning wanneer rekening wordt gehouden met factoren die invloed hebben op de hoogte van lonen. Dit statistisch gecorrigeerde loonverschil was in 2022 bij de overheid 1,8% en in het bedrijfsleven 6,9%.
Het loonverschil neemt over de jaren heen slechts langzaam af. In het bedrijfsleven was het ongecorrigeerde loonverschil tussen mannen en vrouwen in 2022 het grootst binnen de bedrijfstakken financiële dienstverlening (24%) en handel (22,5%).
In hoeverre heeft het wettelijke streefcijfer voor vrouwen in topfuncties effect gehad en bent u bereid om strengere quota in te voeren als de voortgang uitblijft?
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de effectiviteit van het ingroeiquotum voor de beursgenoteerde bedrijven op de korte termijn onderzocht. Zij constateren dat het quotum effect heeft en heeft geleid tot een meer evenwichtige man-vrouwverdeling in de raden van commissarissen van beursgenoteerde bedrijven. Vennootschappen die niet beursgenoteerd zijn, blijven hierin achter. Een tweede meting door het CPB naar de effecten van de invoering van het quotum zal begin 2026 naar de Kamer worden gezonden.
Verder blijkt uit de SER Scorecard 2025 dat het aantal vrouwen in topfuncties gestaag toeneemt. Eind 2023 is het aantal vrouwelijke bestuurders gestegen van 14,7% in 2022 naar 15,3%. In de raden van commissarissen is het beeld wat anders en is er sprake van een lichte afname van 26,2% naar 25,7%. Deze cijfers vereisen een voorzichtige interpretatie, omdat het aantal bedrijven dat aan de SER over 2023 heeft gerapporteerd flink is toegenomen. De nieuwkomers hebben gemiddeld minder vrouwen aan de top dan de bedrijven die al langer rapporteren aan de SER.
De komende jaren zal ik de positie van vrouwen in topposities nauwkeurig blijven monitoren. En in 2027 zal de Topvrouwenwet tussentijds worden geëvalueerd. Op basis daarvan wil ik bezien of eventuele aanvullende maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Welke rol ziet het kabinet voor zichzelf om werkgevers en vakbonden te stimuleren gelijke salarissen actief na te streven?
Het kabinet werkt aan het wetsvoorstel ter implementatie van de EU Richtlijn loontransparantie. Het wetsvoorstel introduceert verschillende transparantieverplichtingen en maatregelen gericht op de versterking van de rechtsbescherming van werknemers om zo gelijk loon voor mannen en vrouwen te bevorderen. Het conceptwetsvoorstel wordt binnenkort opengesteld voor internetconsultatie. Het streven is het wetsvoorstel in de tweede helft van 2025 aan te bieden aan uw Kamer.
Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat nemen ten aanzien van femicide, naar aanleiding van de conclusie dat Nederland in 2024 binnen Europa het land met de hoogste femicidecijfers was?
Het kabinet bouwt voor op het plan van aanpak «Stop Femicide!» zoals opgesteld door het vorige kabinet.1 Voor de aanvullende maatregelen die dit kabinet neemt verwijs ik naar de Kamerbrief die uw Kamer op korte termijn ontvangt.
Klopt het dat het gebruik van vrouwelijke genitale verminking wereldwijd toeneemt en ziet u daarvoor ook aanwijzingen in Nederland?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking een verwerpelijke en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet dan ook een belangrijk thema. Het kabinet vindt het van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking.
UNICEF haalt de data uit de nationale demografische enquêtes van landen (DHS-data). Het klopt dat het absolute aantal gevallen van vrouwelijke genitale verminking afgelopen 8 jaar is toegenomen van ca. 200 naar 230 miljoen. Hoewel het absolute aantal toeneemt, neemt het percentage vrouwelijke genitale verminking in veel landen af. Dat het absolute aantal toch toeneemt komt door de hoge bevolkingsgroei in de landen waar vrouwelijke genitale verminking prevalent is. Daarnaast wordt de toename voor een deel veroorzaakt doordat vrouwelijke genitale verminking in steeds meer landen wordt meegenomen in bevolkingsonderzoeken waardoor het zicht op het aantal gevallen verbetert en de prevalentie van vrouwelijke genitale verminking beter in beeld komt.
Het is lastig uitspraken te doen over de impact van deze stijging op Nederland. Het meest recente prevalentieonderzoek is in 2019 gepubliceerd. Dat onderzoek wees uit dat naar schatting ongeveer 41.000 vrouwen slachtoffer waren van genitale verminking waarvan ongeveer 15.000 de meest ingrijpende vorm. Op dit moment voert Pharos, met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), een nieuw prevalentieonderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe wordt samengewerkt met gemeenschappen waarin vrouwelijke genitale verminking voorkomt om bewustwording en gedragsverandering te stimuleren?
Het Ministerie van OCW financiert de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties van gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt, werken aan preventie van schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van normverandering «van binnenuit» gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere via dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Het Ministerie van VWS verleent subsidie aan Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), en via Movisie aan Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voice of all Women (VOAW) bedoeld voor voorlichting aan de gemeenschappen die zij vertegenwoordigen. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting over bijvoorbeeld het herkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking en inzicht in passende hulpverlening. Hiervoor wordt onder andere gewerkt met sleutelpersonen uit gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt. Het effect hiervan wordt gemonitord.
Op welke wijze worden maatschappelijke organisaties betrokken bij de voorbereiding van de aangekondigde Kamerbrief en het emancipatiebeleid in het algemeen en kunt u toelichten of u structureel overleg overweegt te intensiveren met maatschappelijke organisaties en andere betrokkenen?
Het bereiken van onze emancipatiedoelen is niet denkbaar zonder de inzet van maatschappelijke organisaties die in de samenleving staan, expertise hebben over uiteenlopende emancipatiethema’s en in verbinding staan met verschillende doelgroepen. Om die reden worden maatschappelijke organisaties dan ook in de voorbereiding van mijn Emancipatienota geconsulteerd. U kunt er van mij op aan dat mijn ambtenaren en ik in goed contact staan met maatschappelijke organisaties en andere stakeholders waar het op emancipatievraagstukken aankomt.
Kunt u deze vragen één voor één binnen een termijn van drie weken beantwoorden?
Ja, de vragen worden binnen de door uw Kamer vastgestelde termijn van drie weken beantwoord.
De nieuwe persrichtlijn van de rechtspraak |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk «De rechtspraak holt zelf de rechtsstaat uit», geschreven door de gezamenlijke rechtbankverslaggevers en de Nederlandse Vereniging van Journalisten?
Ja, ik ben bekend met dit opiniestuk uit de Telegraaf van 7 maart 2025.1
Waarom is de Raad voor de rechtspraak voornemens de voorinzage voor geaccrediteerde rechtbankjournalisten in dagvaardingen te beperken?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak. Bij de gemaakte keuzes rond de persrichtlijn2 is de waarde van openbaarheid van rechtspraak in relatie tot de belangen van journalisten/media bij het informeren van het publiek het meest zwaarwegend geweest. Waar het onvermijdelijk was is, bij hoge uitzondering, (groter) belang gehecht aan privacy en veiligheid van betrokkenen, zoals procespartijen en procesdeelnemers. Gelet op het belang van privacy en veiligheid wordt een dagvaarding niet meer standaard verstrekt, zoals volgens de bestaande persrichtlijn, maar alleen als de journalist daarom verzoekt. De informatie die de Rechtspraak aan de pers verstrekt, moet journalisten in staat stellen de afweging te maken of een zitting relevant genoeg is om bij te wonen en er verslag van te doen. In de persrichtlijn 2025 is beschreven hoe de Rechtspraak de informatievoorziening aan journalisten met verrijkte zittingslijsten bij alle gerechten gaat vormgeven. De informatie op de verrijkte zittingslijsten betreft: datum, plaats, tijdstip van de zitting, namen van de procespartijen, naam en leeftijd van de verdachte, namen en leeftijden van slachtoffers (met uitzondering van minderjarige slachtoffers, dan wordt volstaan met de enkele aanduiding «minderjarige slachtoffer» en het geslacht) en een korte omschrijving/samenvatting van de zaak.
De persrichtlijn 2025 kent twee belangrijke wijzigingen ten opzichte van de persrichtlijn uit 2013.
Alleen geaccrediteerde journalisten hebben voortaan toegang tot speciale persfaciliteiten, waarbij gedacht kan worden aan informatie over rechtszaken die op de rol staan of het maken van opnames tijdens een zitting. De tweede wijziging betreft het uniformeren van de informatievoorziening aan journalisten. Naast het bewerkstelligen van een uniforme werkwijze wil de Rechtspraak met de herziene persrichtlijn de openbaarheid van de rechtspraak vergroten, met inachtneming van de veiligheid van de betrokkenen bij een zitting.
De persrichtlijn uit 2013 is in 2023 geëvalueerd. De evaluatie bestond uit een enquête en interviews. Rechters, officieren van justitie, advocaten, journalisten en persvoorlichters van de Rechtspraak zijn bevraagd. Op basis van deze evaluatie en daaropvolgende gesprekken is de herziene Persrichtlijn 2025 tot stand gekomen.
Hoe kunnen geaccrediteerde rechtbankjournalisten dan beoordelen wat een nieuwsrelevante zaak is?
In het antwoord op vraag 2 staat beschreven welke informatie de Rechtspraak aan de pers verstrekt.
Op welke wijze is het beginsel van openbaarheid van rechtspraak en zijn de beginselen als gelijke behandeling en rechtszekerheid gewogen bij dit voorgenomen besluit?
Graag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 2.
Waarom maakt de rechtspraak het steeds moeilijker voor journalisten om schriftelijk, visueel en audiovisueel verslag te doen van zittingen door steeds meer restricties op te leggen, persruimtes op te heffen, of slechts geanonimiseerde samenvattingen te verstrekken?
De Rechtspraak is doordrongen van de belangrijke rol die de pers vervult in het controleren van de rechtspraak en zal binnen de mogelijkheden zoveel mogelijk behulpzaam zijn aan journalisten. De Raad voor de rechtspraak benadrukt dat er wettelijke uitzonderingen gelden op de openbaarheid van rechtspraak, omdat rekening moet worden gehouden met de belangen van de personen die bij de zittingen en de uitspraken betrokken zijn, zoals het belang bij bescherming van de privacy. Ook moeten advocaten, officieren van justitie en rechters hun werk zonder belemmeringen kunnen doen. Ook kan soms vanwege veiligheidsrisico’s de openbaarheid beperkt worden.
De Raad voor de rechtspraak is niet bekend met het opheffen van persruimtes. Verder wordt, zoals in het antwoord op vraag 2 is verwoord, een dagvaarding nog wel verstrekt als de journalist daarom verzoekt.
Wat vindt u van deze restricties?
De pers vervult een belangrijke controlerende rol in het functioneren van de rechtspraak. Berichtgeving in de media over rechtszaken stelt burgers en andere geïnteresseerden in staat zich een beeld te vormen over recht en rechtspraak in Nederland. De pers kan zo een bijdrage leveren aan het vertrouwen van burgers in de rechtspleging en in het verlengde daarvan in de rechtsstaat. Zoals hiervoor geschetst, heeft de Rechtspraak bij het opstellen van de persrichtlijn aan de waarde van openbaarheid van rechtspraak in relatie tot de belangen van journalisten/media de zwaarstwegende betekenis toegekend en uitsluitend waar het onvermijdelijk was, bij hoge uitzondering, (groter) belang gehecht aan de privacy en veiligheid van betrokkenen. Ik onderschrijf die uitgangspunten.
De Raad voor de rechtspraak benadrukt dat, met de informatie die de Rechtspraak aan de pers verstrekt, journalisten voldoende in staat worden gesteld een afweging te maken of een zitting relevant genoeg is om bij te wonen en, indien een zitting is bijgewoond, zij er verslag van kunnen doen en zo hun controlerende rol goed kunnen vervullen. Ik ga ervan uit dat de Rechtspraak die toezegging gestand doet.
Het feit dat dagvaardingen niet meer standaard worden verstrekt aan journalisten, maar alleen als de journalist daarom verzoekt, acht ik begrijpelijk. In de literatuur is erop gewezen dat het categorisch ter beschikking stellen van niet-geanonimiseerde afschriften van dagvaardingen zich slecht verdraagt met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) omdat dan niet voorafgaand aan de gegevensverstrekking kan worden beoordeeld of deze noodzakelijk is.3 Volgens de Hoge Raad is het in beginsel aan de gerechten hoe de verplichting om journalisten adequaat te informeren over aankomende (straf)zaken vorm wordt gegeven en moeten zij de effectieve openbaarheid van rechtspleging en de bescherming van persoonsgegevens zoveel mogelijk met elkaar verenigen.4 De Hoge Raad bracht hierbij in herinnering dat de gerechten daarbij op grond van artikel 5 AVG niet meer persoonsgegevens mogen verwerken dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.
Wat vindt u ervan dat rechters en officieren van justitie in toenemende mate anoniem blijven, en zij dus ook niet bij naam mogen worden genoemd of niet in beeld mogen worden gebracht, vanwege veiligheidsredenen?
Ik onderschrijf het uitgangspunt in de persrichtlijn dat de geaccrediteerde pers tijdens openbare zittingen beeld- en geluidsopnamen mag maken en dat de rechter slechts in uitzonderlijke gevallen van dat uitgangspunt kan afwijken en beperkingen kan aanbrengen.
Tijdens het commissiedebat slachtofferbeleid van 16 oktober 20245 heb ik uw Kamer toegezegd in een onderzoek te betrekken hoe de openbaarheid van strafzittingen kan worden geborgd indien de veiligheidsbelangen van actoren in de rechtspraak worden bedreigd. Dit onderzoek zal dit voorjaar van start gaan. De verwachting is dat begin 2026 rapport wordt uitgebracht. Ik wil de uitkomsten daarvan afwachten.
Vindt u dat de rechtspraak op dit moment voldoende openbaar is, gelet op het bepaalde in artikel 121 Grondwet? Zo ja of nee, waarom?
Ik heb geen aanwijzingen dat de openbaarheid van de rechtspraak op dit moment niet geborgd is. In artikel 121 van de Grondwet en in artikel 6 van het EVRM is bepaald dat zittingen en uitspraken in de regel openbaar zijn. Om de openbaarheid te waarborgen en actief te faciliteren, o.a. ten behoeve van journalisten die overwegen een zitting bij te wonen, zet de rechtspraak een aantal middelen in. Deze middelen zijn onder meer: het delen van de zittingslijsten en in sommige gevallen de tenlasteleggingen met journalisten voorafgaand aan de eerste zitting, het faciliteren van livestreams van zittingen waardoor meer mensen zittingen kunnen volgen, het publiceren van uitspraken en deze regelmatig actief delen met een nieuwsbrief via sociale media, het bieden van een toelichting op de zaak door persrechters aan de media en het zelf actief belichten van uitspraken in onder andere nieuwsbrieven en het jaarverslag. Beperkingen op de openbaarheid zijn zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 onder bepaalde zwaarwegende omstandigheden in sommige gevallen noodzakelijk.
Bent u bereid om op korte termijn met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over de voorgenomen nieuwe persrichtlijn en hierbij het uitgangspunt van openbaarheid van rechtspraak te benadrukken? Zo ja of nee, waarom?
Ik heb recent in een overleg met de Raad voor de rechtspraak gesproken over de nieuwe persrichtlijn. Van de Raad heb ik vernomen dat de Raad in gesprek is met de journalisten van het in vraag 1 genoemde opiniestuk in de Telegraaf.
Berichten op de sociale media, die uit Nederland komen en oproepen tot haat, geweld en moord in Syrië |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Omtzigt (NSC), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van een aantal schandelijke uitspraken op sociale media, waarin opgeroepen lijkt te worden om in Syrië groepen de vermoorden, zoals https://x.com/HaraldDoornbos/status/1898698085716386054?
Ja.
In welke mate hebben de politie en het Openbaar Ministerie (OM) voldoende zicht op dit soort uitingen van haat en oproepen tot geweld vanaf Nederlandse bodem? Hoe frequent komt dit zover u bekend voor?
Uit de systemen van de politie en het Openbaar Ministerie (OM) kan helaas niet worden gehaald hoe vaak dergelijke uitingen en oproepen zich voordoen en hoeveel meldingen, aangiften of strafrechtelijke onderzoeken er worden gedaan naar dergelijke oproepen.
Hebben politie en OM de prioriteit, focus en capaciteit om deze vormen van haat op te kunnen sporen en te vervolgen?
Zowel politie als Openbaar Ministerie (OM) geven prioriteit aan de opsporing en vervolging van haatgedreven delicten, waaronder uitingen en gedragingen met een discriminerend karakter en oproepen tot geweld. Wanneer er aangifte wordt gedaan en sprake is van een strafbaar feit dat bewijsbaar is, gaat het OM in principe tot vervolging over. Dit vormt een wezenlijk uitgangspunt bij de vervolging en onderstreept het belang van normstelling bij dergelijk ondermijnend of polariserend gedrag.
Binnen het OM is de benodigde expertise aanwezig om deze zaken zorgvuldig en doelgericht te beoordelen en te behandelen. De politie beschikt over gespecialiseerde functionarissen en werkt nauw samen met ketenpartners om signalen van haat en discriminatie effectief op te sporen. Binnen de beschikbare capaciteit wordt gericht ingezet op deze vorm van criminaliteit.
Wil u in gesprek gaan met de politie en het OM hierover en terugkoppelen hoeveel zaken van mensen in Nederland die oproepen tot geweld in Syrië onderzocht en vervolgd worden? Kunt u de uitkomsten van de strafbeschikkingen of rechtszaken hierin geven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
De politie neemt sinds een aantal jaren deel aan een aantal iftars op verschillende plekken in het land. Dit wordt gedaan om in verbinding te staan met verschillende groepen in de samenleving. Ook organiseert de politie zelf diverse bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Verschillende ministeries organiseren bijeenkomsten in het licht van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Het is bekend dat het vasten tijdens de ramadan onderdeel is van de geloofsbelijdenis van veel moslims. Deelname aan iftars kan bijdragen aan het bevorderen van sociale cohesie en begrip tussen betrokken (politie)ambtenaren en de diverse groepen in de samenleving.
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Ik vind dat er een verschil zit tussen het bijwonen van een iftar en een oproep tot gebed in uniform. Een oproep tot gebed in uniform vind ik niet passen bij een politie die neutraliteit uitstraalt. Verschillende levensopvattingen en geloofsovertuigingen mogen er zijn, maar zijn een privéaangelegenheid. Het is belangrijk dat een publiek optreden in uniform geen blijk geeft van deze persoonlijke opvattingen.
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
De aanwezigheid van de politie bij iftars die door burgers worden georganiseerd brengt geen kosten met zich mee.
Alle activiteiten die de politie organiseert met het doel het diverser en inclusiever maken van de politieorganisatie (waaronder de organisatie van iftars) zijn ingebed in de structuur van de organisatie en geborgd in het beheersplan en de begroting. Er zijn geen aparte bedragen geoormerkt voor dit specifieke doel.
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
De politie organiseert net zoals ministeries en andere publieke organisaties bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen. Dit wordt gedaan in het kader van diversiteit- en inclusiebeleid. Er wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan religieuze momenten zoals Kerst, Chanoeka en de ramadan, maar ook aan seculiere betekenisvolle dagen zoals pride en vrouwendag.
Er is geen rijksbreed beleid aan welke dagen aandacht wordt besteed; ministeries en publieke organisaties zoals de politie bepalen dit zelf. Hierbij wordt gestreefd naar een goede mix van betekenisvolle dagen.
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Zie antwoord vraag 6.
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?