Kent u de berichten «VN-chef Guterres: wereld op rand afgrond door klimaatverandering» en «Climate change indicators and impacts worsened in 2020»?1, 2
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het WMO-rapport «State of the Global Climate 2020»?3
Later dit jaar (rond augustus) komt het IPCC AR6 Werkgroep I rapport «The Physical Science Basis» uit. Daarna zal ik een kabinetsappreciatie geven van de laatste inzichten in ons klimaatsysteem, waarbij ik ook in zal gaan op het WMO-rapport.
Onderschrijft u de stelling van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties dat de wereld op de rand van de afgrond staat door de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
In het WMO-rapport waaraan de secretaris-generaal refereert staat dat niet zo geformuleerd, maar het is duidelijk dat de gevolgen van klimaatverandering zich wereldwijd steeds sterker doen voelen en dat er geen tijd te verliezen meer is om de mondiale emissies om te buigen en te doen afnemen voor 2030, als we de doelen van Parijs binnen bereik willen houden. Daartoe zijn aangescherpte klimaatambities voor 2030, zoals van de EU en nu ook de VS, essentieel.
Wat zegt het u dat de gemiddelde wereldwijde temperatuur in 2020 zo’n 1,2°C hoger lag dan in de pre-industriële tijd?
Dat zegt mij dat er haast is geboden met vermindering van de mondiale uitstoot om de Parijsdoelen, met name beperking van de opwarming tot 1,5 graden aan het eind van deze eeuw, niet buiten bereik te brengen. De kans is al groot dat we eerst over de 1,5 graden heen zullen gaan, voordat we die in 2100 tot 1,5 graden hebben teruggebracht.
Erkent u dat daarmee de opwarming van de Aarde nog verder is opgeschoven naar de kritische grens van 1,5°C? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u dat iedere tiende van een graad opwarming een groot verschil maakt, zoals o.a. werd aangetoond in het IPCC-rapport «Global Warming of 1.5°C»?4 Zo nee, waarom niet?
Ja, elke tiende graad maakt verschil. Het IPCC 1,5 graden rapport heeft al duidelijk gemaakt dat de verschillen in effecten significant verschillen tussen 1,5 en 2,0 graden opwarming.
Erkent u dat het beperken van de opwarming van de Aarde tot 1,4°C veiliger is dan een opwarming van 1,5°C? Zo nee, waarom niet?
In principe wel, maar zoals gezegd zal het al heel lastig worden om overschrijding van de 1,5 graden in de loop van deze eeuw te vermijden; daarna is het terugbrengen van de opwarming tot een zo laag mogelijk niveau gewenst.
Erkent u dat het 1,5°C-doel uit het Parijsakkoord daarom geïnterpreteerd moet worden als absolute bovengrens? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Erkent u dat het belangrijk is om de verschillende crises van deze tijd – zoals de klimaatcrisis, de natuurcrisis en de coronacrisis – in samenhang aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is verstandig om de verschillende crisissituaties tegelijk aan te pakken. Dat is ook de inzet van het herstelbeleid van het kabinet.
Kent u de berichten «Climate change: Carbon «surge» expected in post-Covid energy boom» en «Global CO2 emissions set for largest rise in 10 years»?5, 6
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het rapport «Global Energy Review 2021» van het Internationaal Energieagentschap (IEA)?7
De publicatie Global Energy Review 2021 van het Internationaal Energieagentschap (IEA) gaat in op de gevolgen van de corona-epidemie en het herstel daarvan. Het IEA geeft aan dat de daling in het wereldwijde energiegebruik, dat in 2020 door corona veroorzaakt werd, naar verwachting in 2021 weer teniet gedaan wordt. Dit heeft ook gevolgen voor de CO2-emissie.
Waar in 2020 er sprake was de grootste daling in CO2-uitstoot ooit (5,8% in 2020), verwacht het IEA in 2021 de een na grootste stijging van energie-gerelateerde CO2-uitstoot ooit (4,8%). De grote daling werd met name veroorzaakt door een sterke afname van de vraag naar kolen en olie.
Het IEA analyseert de vraag en aanbod-ontwikkeling van de verschillende energiebronnen in 2021. Hieruit volgt dat een groot deel van de verwachte stijging in CO2-uitstoot wordt verklaard door de vraag naar kolen. Deze zal in 2021 met 4,5% stijgen, met name veroorzaakt door een sterk groei van kolengedreven elektriciteitsopwekking in Azië, en de vraag zal zelfs hoger liggen dan het pre-coronaniveau. Hoewel de verwachte totale wereldwijde CO2-uitstoot voor 2021 met 1,2% onder het 2019-niveau blijft, is dit een zorgwekkende ontwikkeling. Ook omdat het IEA aangeeft dat wanneer de wereldwijde transportactiviteiten volledig zou herstellen van de huidige coronarestricties, de daarmee gepaarde gaande olievraag, de CO2-uitstoot boven het 2019-niveau zou brengen.
Opvallend is overigens dat in Europa in 2021 het terugkaatseffect naar een pre-corona uitstootniveau minder groot is. Het IEA verwacht een toename van 80 Mt CO2-uitstoot, hetgeen een derde is van de daling uit 2020. Dit wordt verklaard door een trager economisch herstel en vervoersrestricties, maar ook door minder afhankelijkheid van kolengedreven elektriciteitsopwekking en toename van het aandeel hernieuwbaar in de energievoorziening. Een positieve ontwikkeling is verder dat het aandeel hernieuwbaar wereldwijd steeds verder groeit. In 2020 was er wereldwijd, ondanks corona, sprake van een recordgroei van het aandeel hernieuwbaar in elektriciteitsopwekking. In 2021 wordt verwacht dat dit aandeel verder stijgt naar 30%.
Wat is uw reactie op de voorspelling van het IEA dat de wereldwijde CO2-uitstoot in 2021 sterk zal toenemen?
Hoewel de verwachte uitstoot in 2021 nog niet op het pre-coronaniveau van 2019 ligt, is dit een zorgwekkende ontwikkeling.
Onderschrijft u de volgende stelling van IEA-directeur Birol «This is a dire warning that the economic recovery from the Covid crisis is currently anything but sustainable for our climate»? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de noodzaak tot blijvende inspanningen om de klimaatdoelstellingen te halen. Ook in Europa moeten we nog het nodige werk verzetten om uit te komen bij onze doelstellingen. Gelukkig blijkt uit de IEA-scenario’s dat de Europese Unie voor 2021 nog steeds fors minder broeikasgassen zal uitstoten dan in 2019. Dat is deels te verklaren door trager herstel, maar zeker ook door toename van het aandeel hernieuwbare energiebronnen.
In hoeverre voelt u zich aangesproken door deze opmerking van de heer Birol?
Zie antwoord vraag 13.
Erkent u dat dit kabinet vooralsnog diverse beslissingen heeft genomen die haaks staan op een groen herstel uit de coronacrisis, zoals het uitdelen van een blanco cheque aan KLM zonder serieuze klimaatvoorwaarden, het uitdelen van staatssteun aan Royal IHC zonder een exitstrategie voor de fossiele activiteiten en de oprichting van het fossiele Bonaire Brandstof Terminals? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een inschatting maken van het percentage van de door Nederland uitgedeelde corona-steunpakketten dat aanstuurt op een aantoonbare breuk met het fossiele «business as usual»?
Erkent u dat het merendeel van de corona-steunpakketten is gericht op het herstellen van de oude economie in plaats van op het integraal aanpakken van de klimaatcrisis, natuurcrisis en coronacrisis? Zo nee, waaruit blijkt dat dit anders zit?
Kunt u concreet aangeven hoe u dan wel gaat zorgen voor een groen herstel uit de coronacrisis, een oproep die ondertussen al meermaals en vanuit diverse hoeken van de samenleving aan dit kabinet is gedaan?
Erkent u dat Nederland zo snel mogelijk een maximale inspanning moet leveren om een verdere opwarming van de Aarde te voorkomen en dat het onze morele plicht is ten opzichte van toekomstige generaties om de uitstoot van broeikasgassen in binnen- en buitenland zo snel mogelijk terugdringen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat het CBS gaat stoppen met onderscheid maken tussen een ‘westerse’ en ‘niet-westerse’ achtergrond en zo op schaamteloze wijze de enorme problemen van de massa-immigratie onder het tapijt veegt |
|
Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CBS gaat stoppen met begrippen «westers» en «niet-westers»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat de registratie van de dubbele nationaliteit ook al is afgeschaft en dat de derde generatie niet-westerse allochtonen als «Nederlands» wordt geduid, waardoor een groot deel van de immigratieproblematiek nu al wordt verhuld?
Met de komst van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in 2014 is het bijhouden van gegevens over de vreemde nationaliteit van een persoon die ook Nederlander is, in de bevolkingsregistratie beëindigd. Bij personen die zelf geboren zijn in Nederland en van wie de ouders dat ook zijn, is inderdaad geen sprake van een migratieachtergrond. Zie voor meer informatie over het beëindigen van de registratie van de vreemde nationaliteit, de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma, Wilders en Van Dijk (PVV)2.
Deelt u de mening dat het essentieel is om maatschappelijke gegevens te kunnen categoriseren naar verschillende leeftijden, seksen, afkomst, geografische spreiding, godsdienst, opleidingsniveau, inkomen en arbeidsomstandigheden, zodat op basis van die gegevens beleid kan worden ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om maatschappelijke gegevens te kunnen categoriseren en feiten te rapporten, zodat met die gegevens onder andere beleid kan worden ontwikkeld en geëvalueerd. De heroverweging van het CBS voor een andere hoofdindeling van herkomst en migratieachtergrond op termijn, doet daar geen afbreuk aan. Het CBS blijft de herkomst en migratieachtergrond dus registreren, met de heroverweging komt er te zijner tijd een andere hoofdindeling dan «westers - niet-westers». Zoals het CBS op de website aangeeft3, is het CBS continu bezig met het vinden van een goede balans bij het leveren van maatschappelijk relevante cijfers. Op deze manier kan bestaand beleid worden gemonitord en effectief beleid worden ontwikkeld. Heroverwegingen zijn volgens het CBS nodig om statistiek te kunnen blijven maken die maatschappelijke fenomenen zo goed mogelijk beschrijft en recht doet aan de verscheidenheid binnen de samenleving van dat moment. Volgens het CBS zorgt een betere indeling naar herkomst voor betere statistieken. De heroverweging doet dus geen afbreuk aan de statistiekvoorziening, dan wel het bestaansrecht van het CBS.
Ter achtergrond voor de heroverweging van het CBS: in Nederland wordt al sinds de jaren '90 een systematiek gehanteerd voor de vaststelling van de migratieachtergrond van personen. Dat gebeurt aan de hand van drie identificerende gegevens: het geboorteland van de persoon zelf en de geboortelanden van de beide ouders. Destijds is ook de indeling ingevoerd waarmee de bevolking uit verschillende herkomstlanden werden samengenomen tot de verzamelcategorieën «westers» en «niet-westers». In de huidige diverse Nederlandse samenleving is het aantal herkomstgroepen veel omvangrijker en zijn de verschillen tussen deze groepen steeds groter. Dit heeft tot gevolg, zoals ook door de WRR is opgemerkt4, dat deze verzamelcategorieën hun betekenis hebben verloren. Zo worden bijvoorbeeld zowel hoogopgeleide kennismigranten uit India, als laagopgeleide asielmigranten uit Eritrea in deze systematiek in dezelfde verzamelcategorie «niet-westers» ondergebracht, terwijl zij nauwelijks gemeenschappelijke kenmerken hebben. Dat doet sterk afbreuk aan de validiteit en de bruikbaarheid van deze indeling en de daarop gebaseerde statistieken. Het CBS heeft daarom, in navolging van het WRR-advies, besloten op zoek te gaan naar meer betekenisvolle verzamelcategorieën om daarmee de kwaliteit en gebruikswaarde van de statistische informatie te vergroten en deze op termijn ter vervanging van de oude categorisering in te voeren. Eén en ander laat onverlet dat de onderliggende individuele herkomstgroepen ook in de toekomst gewoon beschikbaar blijven in de CBS-databases en statistieken. Een voorbeeld van alternatieve categorisering is te vinden in de in juli 2020 en april 2021 gepubliceerde rapportages van het NIDI en CBS die in het kader van de Verkenning Bevolking 2050 zijn uitgebracht en aan uw Kamer zijn aangeboden5.
Bent u het eens dat de feiten over de faliekant mislukte multiculturele samenleving niet in de doofpot moeten worden gestopt, maar dat deze feiten keihard nodig zijn om dit vreselijke immigratiebeleid te controleren en beleid te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Als het verschil tussen «westers» en «niet-westers» niet meer belangrijk is, wat is er dan aan andere gegevens nog belangrijk? Ergo: kunt u dan niet beter het hele CBS opdoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat het te idioot voor woorden is dat het CBS zich meer bezig houdt met politiek-correcte onzin dan met objectief haar werk te doen? Bent u bereid de linkse activisten die dit plan hebben bedacht de wacht aan te zeggen en te vervangen voor objectieve onderzoekers?
Het antwoord op vragen 3, 4 en 5 zet uiteen waarom het CBS bezig is met een heroverweging van het gebruik van de hoofdindeling «westers - niet-westers». Hieruit valt af te leiden dat het CBS dit onderneemt vanuit de inhoud, namelijk om maatschappelijke fenomenen zo goed mogelijk te beschrijven en met betekenisvollere categorieën de kwaliteit en gebruikswaarde van de statistische informatie te vergroten. Dit draagt bij aan het rapporteren van objectieve informatie en betere statistieken.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat is politiek verantwoordelijk voor de wetgeving omtrent het CBS en het budget. Het CBS is echter een zelfstandig bestuursorgaan en derhalve niet hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister. Dit brengt met zich mee dat de Minister geen aanwijzingen aan het CBS kan geven op dossierniveau. Het publicatiebeleid en de methoden waarmee de statistieken gemaakt worden, waaronder de categorisering die het CBS hanteert, vallen onder de eigen verantwoordelijkheid van de DG CBS. Directe politieke invloed op de onderzoeksmethoden en de wijze van publicatie van de resultaten van statistieken zou de geloofwaardigheid, objectiviteit en de betrouwbaarheid van de onderzoeken ter discussie kunnen stellen. Dit vind ik niet wenselijk en daarom ben ik ook niet van plan mij te roeren in de categorisering die het CBS hanteert.
Bent u bereid per direct een einde te maken aan deze struisvogelpolitiek en het CBS tot de orde te roepen? Zo nee, waarom werkt u mee aan deze schaamteloze doofpot?
Zie antwoord vraag 6.
Het misbruik van ‘grijze’ paspoorten door de Turkse AK-partij |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Turkey’s ruling Islamists dogged by mounting corruption claims»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er vanwege fraude en corruptie in enkele Turkse gemeentes onder leiding van de AK-partij ten minste tientallen personen voor enkele duizenden euro’s een zogenaamd «grijs» paspoort hebben gekocht om vervolgens naar Duitsland te reizen zonder terug te keren?
Het kabinet heeft kennisgenomen van mediaberichten daarover.
Deelt u de zorgen dat middels de illegaal verstrekte grijze paspoorten mensensmokkel naar Europa in de hand wordt gespeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Berichten dat officiële documenten oneigenlijk worden gebruikt om irreguliere migratie richting de EU te faciliteren zijn zorgelijk en dienen grondig te worden onderzocht. Turkije heeft de afgifte van dienstpaspoorten inmiddels opgeschort voor niet-ambtenaren die willen reizen in het kader van projecten. Nederland zet zich o.a. in Europees verband in om irreguliere migratie en mensensmokkel tegen te gaan. Conform het concept van geïntegreerd grensbeheer en het barrièremodel mensensmokkel neemt Nederland op verschillende niveaus actie om risico’s zo vroeg mogelijk te onderkennen en toepasselijke maatregelen te nemen. Daarbij wordt onder andere gebruik gemaakt van samenwerking met andere lidstaten en derde landen, inzet van liaison officers en vooraf verkregen passagiersinformatie. Daarnaast werken KMar en politie samen met Europol om mensensmokkel te bestrijden. In dat verband worden in het kader van het Europol Empact project operationele acties uitgevoerd om verschillende modus operandi van mensensmokkelaars tegen te gaan. Als de Nederlandse grensautoriteiten of liaisons signalen krijgen over mogelijk misbruik van Turkse dienstpaspoorten, wordt deze informatie intern en extern gedeeld met relevante (keten)partners zodat hierop de nodige interventies uitgevoerd kunnen worden.
Welke stappen gaat u zetten, al dan niet in Europees verband, om deze vorm van mensensmokkel naar de Europese Unie tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er gevallen bekend waarbij Turkse personen op een grijs paspoort naar Nederland zijn afgereisd? Zitten hier ook personen tussen die via corruptie aan een dergelijk paspoort zijn gekomen en niet naar Turkije zijn teruggereisd?
Reizigers met een Turks dienstpaspoort zijn vrijgesteld van de visumplicht voor Nederland. Dit betekent echter niet dat er geen grenscontroles plaatsvinden. Reizigers met een dienstpaspoort worden, zoals ten aanzien van alle derde landen geldt, gecontroleerd of zij voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Daarbij wordt o.a. een check uitgevoerd in het Schengeninformatiesysteem en worden er vragen gesteld omtrent doel, duur en middelen. Op basis van de thans beschikbare informatie is niet bekend of personen die middels corruptie aan een grijs paspoort zouden zijn gekomen, met dit document naar Nederland reizen en vervolgens niet naar Turkije terugreizen.
De strenge criteria voor de herziening van strafzaken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad over de Arnhemse Villamoord?1
Ja
Herinnert u zich eerdere Kamervragen over de Arnhemse villamoord, waarin u constateerde dat inmiddels was vastgesteld dat negen verdachten in deze zaak zijn veroordeeld op basis van bekentenissen die zijn verkregen met een wijze van verhoren die naar het huidige wetenschappelijke inzicht het risico op een valse bekentenis verhogen?2
Ja. In antwoord op de bedoelde eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 658) refereerde ik aan het advies van de ACAS die de in de vraag aangehaalde constatering had gedaan en heb ik mij van een oordeel in deze zaak onthouden.
Wat vindt u ervan dat een zaak waarin inmiddels vaststaat dat verdachten destijds zwaar onder druk zijn gezet door de politie om verklaringen af te leggen en er andere onzorgvuldigheden zijn, toch niet tot een herziening kan leiden omdat er geen sprake is van een novum, een nieuw gegeven waarvan het ernstige vermoeden bestaat dat als de rechter hier destijds kennis van had gehad, deze tot een andere uitspraak (geen veroordeling) zou zijn gekomen?3
In zijn arrest van 20 april 2021 op een aanvraag tot herziening in de Arnhemse villamoord in 1998 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake was van zogenoemde «nova»: gegevens waarmee de rechter eerder niet bekend was en die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (ECLI:NL:HR:2021:633). Als Minister voor Rechtsbescherming geef ik geen oordeel over het arrest van de Hoge Raad. Over de huidige wettelijke regeling van de herziening ten voordele heb ik mijn oordeel gegeven tijdens het Algemeen Overleg op 12 september 2019 (Kamerstuk 29 279, 543) en in mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, 582). Op de wettelijke regeling ga ik in antwoord op de hiernavolgende vragen nogmaals in.
Voor een goed begrip van de wettelijke regeling is een aantal overwegingen van de Hoge Raad relevant.
De Hoge Raad wijst er in zijn arrest op dat de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening meebrengt dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken, omdat in dat geval sprake is van een gegeven dat de rechter al bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Bij de beantwoording van de vraag of een in de aanvraag als nieuw aangeduid gegeven het hiervoor genoemde ernstige vermoeden wekt, moet bovendien de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken (rechtsoverwegingen 6.2.5 en 6.2.6).
Met betrekking tot de afgelegde (bekennende) verklaringen zet de Hoge Raad uiteen dat het verweer dat de in de strafzaak tegen de aanvrager en de medeveroordeelden afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij niet in vrijheid zijn afgelegd, in de strafzaak uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Het gerechtshof dat als laatste feitelijke instantie heeft geoordeeld over de strafzaak is onder meer ingegaan op de vraag of bij het verhoor door de politie ontoelaatbare druk op de verdachten is uitgeoefend waarmee hun verklaringsvrijheid op ontoelaatbare wijze is geschonden, op het verloop van de verhoren en de methodiek waarmee de verhoren zijn uitgevoerd en op de betrouwbaarheid en consistentie van de afgelegde verklaringen die het voor het bewijs heeft gebruikt (rechtsoverweging 6.3.2).
Ook was het gerechtshof volgens de Hoge Raad bekend met de stelling dat de in de herzieningsaanvraag aangeduide getuigenverklaring van een medeverdachte waarvan deze nadien (in 2018) is teruggekomen, onder druk zou zijn afgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat het gerechtshof deze medeveroordeelde als beëdigde getuige op de terechtzitting heeft gehoord en heeft getoetst of de door deze medeverdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onder meer door kennisneming van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren. Het gerechtshof heeft ook uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van deze medeveroordeelde betrouwbaar acht en op welke onderdelen die verklaringen steun vinden in het overige bewijs, aldus de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 6.4.2–6.4.4).
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het advies van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad in deze zaak? Begrijpt u het dat het voor veel mensen moeilijk te begrijpen is dat wordt overwogen dat er van alles aan te merken is op deze veroordelingen en de belastende bekentenissen waarop deze veroordelingen berusten onder druk zijn afgelegd en inmiddels zijn ingetrokken, dat de veroordeling als «potentieel onveilig» wordt aangemerkt, dat een andere rechter op basis van het beschikbare bewijsmateriaal wellicht tot een vrijspraak of andere uitspraak zou zijn gekomen, maar dit toch geen aanleiding is voor een herziening omdat dit niet kan gelden als novum? Wat is uw reactie hierop?4
Ja. Op verzoek van drie veroordeelden in de Arnhemse villamoordzaak heeft een advocaat-generaal namens de procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek gedaan gericht op een mogelijk novum in de zin van de wet met het oog op de voorbereiding van een eventuele aanvraag tot herziening. Daarover is ook advies uitgebracht door de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). De veroordelingen zijn door de ACAS in haar advies over deze zaak als «potentieel onveilig» aangemerkt, mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof niet in alle opzichten waren uitgekristalliseerd. Op basis van de resultaten van het nader onderzoek is door de veroordeelden een herzieningsverzoek ingediend. Door een andere advocaat-generaal is namens de procureur-generaal geadviseerd de herzieningsaanvragen ongegrond te verklaren (o.a. ECLI:NL:PHR:2021:67). Op het advies van de ACAS ga ik nog in bij het antwoord op vraag 6.
Op zichzelf kan ik mij voorstellen dat het voor mensen soms moeilijk te begrijpen of aanvaarden is dat geen herziening plaatsvindt in een zaak waarin discussie blijft bestaan over het bewijs. Het is echter aan de rechter om in een dergelijke zaak een knoop door te hakken. Het is om deze reden dat een andere weging van het bewijsmateriaal niet tot herziening kan leiden. Hetgeen ter onderbouwing van het novum naar voren wordt gebracht moet, bezien in het licht van de gehele bewijsvoering, een wezenlijk ander licht op de zaak werpen en tot het ernstig vermoeden leiden dat de rechter, had hij dit onder ogen gezien, tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen. Dat de beoordeling door de rechter op basis van het «gegeven» of het (zelfde) beschikbare bewijsmateriaal ook tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, vormt geen aanleiding tot een herziening. Herziening op basis van een dergelijk gegeven zou ertoe leiden dat een onherroepelijk rechterlijk oordeel steeds weer ter discussie kan worden gesteld en dat is onwenselijk. In mijn brief van 6 april 2020 wees ik op de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen en ook in zaken waarover veel discussie (mogelijk) is, die discussie definitief te beslechten.
Deelt u de mening dat het een manco in de herzieningsregeling is dat feiten en omstandigheden waarvan de veroordelende instantie kennis had kúnnen nemen niet als novum kunnen worden aangemerkt, ongeacht of van bepaalde feiten en omstandigheden ook (zoals in casu alle opnames van de verhoren) ook echt kennis is genomen, of dat bepaalde kennis over een specialistisch vraagstuk (zoals in concreto het fenomeen van de valse bekentenissen) wel voldoende aanwezig was? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan uitgebreid motiveren?
Ik ben van oordeel dat geen sprake is van een manco in de herzieningsregeling. Tot dat oordeel ben ik gekomen na een zorgvuldige beoordeling van de wettelijke regeling op zijn merites en van de evaluatie van die regeling (Kamerstuk 29 279, 495). Voor de uitgebreide toelichting op dat oordeel verwijs ik naar mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020.
Erkent u dat in de wetsgeschiedenis bij de verruiming van de herziening ten voordele expliciet aandacht is besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen? Welke betekenis moet volgens u worden toegekend aan de volgende zinnen in de memorie van toelichting bij die wet: «Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «Koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt. De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.»? Was het dus niet juist de bedoeling van de wetgever om dergelijke inzichten juist wel als grond voor herziening aan te merken?5
Bij de verruiming van de regeling van herziening ten voordele is inderdaad expliciet aandacht besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen. Het novumbegrip is juist verruimd om ruimte te bieden aan nieuwe wetenschappelijk ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. Door de Wet hervorming herziening ten voordele is niet langer vereist dat er sprake moet zijn van een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard. Het kan ook om een nieuw of gewijzigd inzicht van een deskundige gaan bijvoorbeeld, zoals in deze zaak, over de betrouwbaarheid van bekentenissen. Ook een nieuw deskundigeninzicht moet evenwel van een zodanig gewicht zijn dat het ernstige vermoeden rijst dat de verdachte zou zijn vrijgesproken wanneer de rechter daarmee bekend zou zijn geweest. Het moet op de feitelijke gegevens die bekend waren ten tijde van de veroordeling wel een nieuw licht werpen. Volgens de Hoge Raad is daarvan in de aanvraag tot herziening in de zaak van de Arnhemse villamoord geen sprake (rechtsoverweging 6.5.2).
In een artikel in het Nederlands Juristenblad van 21 mei 2021 (NJB 2021/1457) heeft de voorzitter van de ACAS negatief gereageerd op de afwijzing van de herzieningsaanvraag in deze zaak door de Hoge Raad. De ACAS constateert met de Hoge Raad van opvatting te verschillen over de vraag of herbeoordeling van deze strafzaak aangewezen is. Op zichzelf is een verschil van opvatting tussen de ACAS en de Hoge Raad niet opzienbarend, maar baart de uitkomst in deze zaak zorgen omdat deze afbreuk doet aan het vertrouwen van de burger in de rechtspraak, aldus de voorzitter van de ACAS. De ACAS verwijt de Hoge Raad de aanvraag te hebben afgewezen op formele, procedurele gronden en niet alle mogelijkheden te hebben benut om de bekennende verklaringen, die de ACAS blijkens haar advies onbetrouwbaar achtte, opnieuw te beoordelen op basis van actuele wetenschappelijke kennis. Als Minister meng ik mij niet in dit dispuut. Zowel de ACAS als de hoogste rechter hebben een eigen verantwoordelijkheid en komen onafhankelijk tot hun oordeel. Zoals de voorzitter van de ACAS in haar bijdrage aangeeft, moet degene die advies uitbrengt er rekening mee houden dat daarvan kan worden afgeweken door degene die de eindbeslissing neemt. En het is uiteindelijk de taak van de Hoge Raad om te beslissen of een veroordeling moet worden herzien. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, is het wellicht moeilijk te begrijpen of aanvaarden wanneer men het niet eens is met die uitkomst. Maar in een rechtsstaat is het beslechten van disputen, hoe heftig ook, toebedeeld aan de onpartijdige en onafhankelijke rechter.
Een beslissing over herziening is per definitie casuïstisch van aard. In de zaak van de zogenoemde «Pettense campingmoord» bijvoorbeeld vormden een deskundigenbericht over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door de veroordeelde afgelegde bekennende verklaringen en een nieuwe getuigenverklaring volgens de Hoge Raad wél gegevens die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634).
Herinnert u zich de notitie van de SP, met het voorstel om het wettelijke novumcriterium aan te passen zodat de vraag centraal komt te staan of een persoon terecht veroordeeld is of niet, en dat dat beter bereikt kan worden met ander criterium, bijvoorbeeld dat er een «reële mogelijkheid is van een onterechte veroordeling», of dat er sprake moet zijn van «gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling»? Vindt u dit bij nader inzien niet toch een goed voorstel, in het belang van de waarheidsvinding en een rechtvaardige uitkomst van de rechtsgang?6
Ja, deze notitie van de SP herinner ik mij. De notitie, die werd gepresenteerd tijdens het Algemeen Overleg van 12 september 2019 over de evaluatie van de Wet hervorming herziening ten voordele (Kamerstuk 29 279, nr. 543), stond centraal in mijn brief van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 582). In deze brief heb ik aan de hand van een aantal thema’s op de belangrijkste punten uit die notitie gereageerd, zoals toegezegd tijdens het genoemd Algemeen Overleg. De toegenomen toegankelijkheid van de herzieningsregeling en de mogelijkheid tot nader onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad en advisering door de ACAS in onderlinge samenhang beschouwd leidden tot de conclusie dat ik het standpunt zoals vervat in de notitie van de SP-fractie, dat de herzieningsregeling niet voldoende (toegankelijk) zou zijn en het novumcriterium verder moet worden verruimd, niet onderschrijf. In dat standpunt brengt het in deze vragen besproken arrest van 20 april 2021 van de Hoge Raad geen verandering.
Deelt u de mening dat fouten in de rechtspleging, ondanks alle waarborgen om dat te voorkomen, nu eenmaal gemaakt worden? Deelt u eveneens de mening dat onterechte veroordelingen een ramp zijn voor de betrokkenen, slecht zijn voor het vertrouwen in de rechtsgang, en slecht voor het vertrouwen in de rechtsstaat als een onschuldig persoon vast zit en de werkelijke dader weg komt met zijn daden?
In algemene zin beantwoord ik deze vragen bevestigend. Hoe deskundig het opsporingsonderzoek ook is en hoe zorgvuldig de met alle waarborgen omgeven procedures ook worden gevolgd, fouten binnen de rechtspleging zijn nooit uit te sluiten en elke justitiële dwaling is er om de door de vraagsteller genoemde redenen één te veel.
Deelt u de mening dat het te ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar is voor veel mensen om twijfelachtige veroordelingen aan de orde te stellen en afgesloten strafzaken heropend te krijgen?
Nee. In mijn brief van 6 april 2020 heb ik aangegeven dat en waarom de toegankelijkheid van de procedure per saldo ruimer is geworden. Dat was ook de conclusie van het evaluatieonderzoek naar de hervorming van de herzieningsregeling, waarover ik uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachten heb gewisseld (Evaluatierapport «Victa vincit veritas? Evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele», WODC 2018). Het parket bij de Hoge Raad is in staat en bereid tot het verrichten van diepgravend nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag. Daarbij kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad beschikken over het advies van de ACAS dat tot stand komt met gebruikmaking van wetenschappelijke expertise.
Bent u alsnog bereid dit criterium aan te passen, zodat een potentieel onveilige veroordeling uiteindelijk hersteld kan worden?
In mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020 heb ik uiteengezet waarom ik geen aanleiding zie het novumbegrip verder te verruimen en waarom ik het onwenselijk vind om voor de mogelijkheid van herziening uit te gaan van een potentieel onveilige veroordeling (of gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling, zoals het in de brief is aangeduid). Mijn standpunt is niet gewijzigd en voor een uitgebreide motivering van dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.
Bent u bekend met het artikel «Twaalf jaar later vecht de producent van «legale xtc» nog tegen zijn veroordeling»?7
Ja.
Wat is uw visie op de door advocaat-generaal Taru Spronken en hoogleraar straf(proces)recht Paul Mevis van de Erasmus Universiteit bepleitte aanpassing van de wet zodat uitspraken van het Europese Hof van Justitie ook als novum aangemerkt kunnen worden?
In het arrest van 9 april 2019 op een aanvraag tot herziening in de in vraag 11 aangeduide strafzaak stond de vraag centraal of het Unierecht dwingt tot een zodanig ruime interpretatie van de herzieningsgronden genoemd in artikel 457 Sv dat een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet leiden tot herziening van een eerdere strafrechtelijke veroordeling indien uit die uitspraak van het HvJ EU blijkt dat deze strafrechtelijke veroordeling – achteraf bezien – niet verenigbaar is met het Unierecht (ECLI:NL:HR:2019:546, NJ 2019/439 m.nt. P.A.M. Mevis). De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend. Ook overwoog de Hoge Raad dat de door het HvJ EU in zijn arrest van 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060, aan richtlijn 2001/83/EG met betrekking tot het begrip «geneesmiddel» gegeven uitleg niet kan worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Hij verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis van artikel 457, waarbij de wetgever uitdrukkelijk heeft overwogen dat de – naderhand gebleken – onjuiste toepassing van het recht, hetgeen wel wordt aangeduid als «rechtsdwaling», geen «novum» en geen grond tot herziening oplevert. De wetgever baseerde deze opvatting op het beginsel «lites finiri oportet» dat inhoudt dat aan een rechtsstrijd op afzienbare termijn een einde moet komen (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9, 28). Nieuwe of gewijzigde rechtspraak – of het nu gaat om een uitspraak van het HvJ EU of van de nationale rechter op basis van een uitspraak van het HvJ EU – kan niet worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Naar aanleiding van deze zaak hebben de in de vraag genoemde auteurs voor aanpassing van de wet gepleit zodat een uitspraak van het HvJ EU aanleiding kan vormen voor herziening van een onherroepelijke veroordeling.
Het Europese recht heeft voorrang boven nationaal recht. De doorwerking van Europese recht in de Nederlandse rechtsorde is in het geval van verordeningen direct en in het geval van richtlijnen indirect, via implementatie in de Nederlandse regelgeving. De rechter moet nationale bepalingen zoveel mogelijk in overeenstemming met het recht van de Europese Unie uitleggen (artikel 4, derde lid, VEU). Indien onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe de Europese regelgeving moet worden toegepast of uitgelegd kan de rechter een prejudiciële vraag aan HvJ EU in Luxemburg stellen en is de Hoge Raad daartoe verplicht (artikel 267 VWEU). In de hier besproken zaak had het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, mede op basis van de verklaringen van een deskundige, overwogen dat geen onduidelijkheid bestond over de definitie van het begrip geneesmiddel in de Europese regelgeving, ook bezien in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, en dat daarom geen aanleiding bestond tot het stellen van een prejudiciële vraag. De opvatting van het HvJ EU op dit punt was volgens het gerechtshof duidelijk (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9596). Het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof is door de Hoge Raad in 2011 verworpen met toepassing van art. 81 RO (dit arrest van HR 14 juni 2011, BQ3655 is niet gepubliceerd).
Van oudsher geldt dat voor herziening geen plaats is indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Daartegen kan in lopende strafzaken worden opgekomen bij een hogere rechter. Het systeem van gewone rechtsmiddelen zoals hoger beroep en cassatie dient ertoe om fouten te herstellen.Bij onduidelijkheid over de juiste toepassing van het Europese recht kan de nationale rechter een prejudiciële vraag aan het HvJ EU stellen.
Bent u bereid ook op dit punt de wet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is door de wetgever in het leven geroepen voor het geval dat de eerdere onherroepelijke beslissing van de rechter bij nader inzien te kort schiet op een punt dat niet gelegen is in de gewijzigde normatieve waardering van het feitelijke handelen. Herziening is niet mogelijk indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Het aanmerken van een arrest van het HvJ EU als grond om een eerdere onherroepelijke veroordeling die daarmee strijdig is, ongedaan te maken, zou een heroverweging vergen van dat fundamentele uitgangspunt. Daartoe zie ik geen aanleiding. Het zou afbreuk kunnen doen aan belang van het strafrechtelijk gewijsde, en een uiterst precair evenwicht aan het wankelen brengen. Veroordelingen in eerdere, vergelijkbare, afgesloten strafzaken komen weer op losse schroeven te staan en aan strafzaken komt dan nimmer een einde. Zo dreigt de rechtspraak zijn functie van geschilbeslechting waarbij de procespartijen zich na uitputting van de gewone rechtsmiddelen zullen moeten neerleggen, te verliezen.
Bent u bereid in die wetswijziging tevens mee te nemen ook herziening mogelijk te maken bij een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden wordt, en een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond voor herziening om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden?8
In antwoord op vragen gesteld door de leden Van Nispen (SP), Laan-Geselschap (VVD), Groothuizen (D66) en Van Dam (CDA) over de procedure en de capaciteit bij het Europees Hof voor de rechten van de mens (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653) heb ik toegezegd te zullen bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing door het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) na een eenzijdige verklaring van de regering dat het verdrag is geschonden. Ik ben voornemens op korte termijn aan de Afdeling advisering van de Raad van State een wetswijziging voor te leggen die ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het EHRM heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie of tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Vertragingen bij de herbeoordeling van TVL-aanvragen |
|
Romke de Jong (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de herbeoordelingen van de bezwaren die zijn ingediend bij de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)-regeling door problemen die opspeelden met SBI-codes waarschijnlijk pas eind juni 2021 zullen zijn afgerond?
Nee, dat klopt niet. Op 8 februari 2021 heb ik in mijn antwoord op de vragen van het lid Aartsen (VVD)1 geschreven dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beziet of de uitspraken gevolgen hebben voor de bezwaren over de SBI-codes die ongegrond zijn verklaard en dat RVO deze bezwaren waar nodig in het licht van de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) opnieuw zou beoordelen. De herbeoordelingen van de bezwaarschriften (200) naar aanleiding van de CBb-uitspraken zijn op 5 na afgerond, ook deze worden op korte termijn afgehandeld.
Welk percentage van de lopende en afgewezen bezwaarprocedures waarvan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 10 maart 2021 heeft toegezegd dat deze zouden worden herbeoordeeld in verband met de problemen met de SBI-codes, zijn inmiddels ook daadwerkelijk herbeoordeeld? Hoe verklaart u dit percentage?1
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is 97,5% van de herbeoordelingen uitgevoerd. Bezwaarschriften over SBI-codes kunnen nog steeds worden ingediend bij RVO. Deze krijgen geen herbeoordeling, maar een reguliere beoordeling in de bezwarenprocedure. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welk percentage van de bezwaarprocedures van kwartaal 4 van 2020 specifiek heeft u reeds herbeoordeeld?
Herbeoordeling van afgehandelde bezwaarschriften betrekking hebbend op kwartaal 4 van 2020 is niet nodig, omdat deze bezwaarschriften steeds in lijn met de CBb-uitspraken worden afgehandeld.
Per 29 april 2021 zijn er 1193 bezwaarschriften die zien op de SBI-code en betrekking hebben op kwartaal 4 van 2020. Daarvan zijn er 346 afgehandeld. Dat is bijna 30%.
Deelt u de mening dat deze vertragingen problematisch zijn voor bijvoorbeeld schippers van zeilscheepvaartuigen, waarvan de meeste hun bezwaar al in kwartaal 4 van 2020 hebben ingediend en het water aan de lippen hebben staan in afwachting van de afhandeling van hun bezwaarprocedure?
Vertragingen in de afhandeling zijn altijd problematisch voor ondernemers bij wie het water aan de lippen staat. Dat geldt ook voor schippers van zeilscheepvaartuigen. RVO streeft naar een zo spoedig mogelijke afhandeling, maar de behandeling dient ook zorgvuldig te gebeuren, om te zorgen dat ondernemers krijgen waar ze recht op hebben. RVO streeft ernaar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van maximaal 12 weken af te handelen. In complexe gevallen wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. Op dit moment wordt 90% van de bezwaardossiers binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek.
Indien u het eens bent met de voorgaande vraag, kunt u aangeven of en zo ja, welke plannen u heeft om de herbeoordeling van deze bezwaarprocedures te versnellen?
De bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek worden met voorrang opgepakt, ook vanwege het effect op een aanvraag de volgende aanvraagperiode. RVO heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstelligen.
Klopt het dat het aanvraagformulier van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL-regeling nog niet is aangepast op het includeren van de nieuwe, juiste KvK-codes, waardoor het probleem met de SBI-codes ook in nieuwe aanvragen kan voorkomen? Zo ja, waarom is dit nog niet opgelost en bent u het eens met de vragenstellers dat om nieuwe, onnodige bezwaarprocedures te voorkomen het zaak is dat dit zo snel mogelijk verholpen wordt?
Uitgangspunt is dat na een positieve beslissing op het bezwaar de ondernemer een volgende aanvraag kan indienen op zijn nieuwe SBI-code. RVO heeft het systeem aangepast zodat de ondernemer bij het invullen van het aanvraagformulier de juiste SBI-code te zien krijgt. Sinds 12 mei 2021 konden ondernemers met een positief afgeronde bezwaarprocedure met de juiste SBI-code tot aan de sluitingsdatum van 18 mei 2021 een aanvraag indienen. Er zal dan geen bezwaarprocedure meer hoeven te worden gestart.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het Klimaatcrisis Beleid Team. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oprichting van het Klimaatcrisis Beleid Team (KBT)?1
Ik ben bekend met de oprichting van het Klimaatcrisis Beleid Team en ik zie de waarde van dit type adviezen die het klimaatdebat kunnen verrijken.
Kunt u toelichten op welke wijze u de adviezen van het KBT zult behandelen?
De adviezen hebben betrekking op nieuw/aanvullend te formuleren klimaatbeleid. Hiertoe zullen partijen die betrokken zijn bij het formeren van een nieuw kabinet keuzes in moeten maken. Hier kunnen zij ook de adviezen van het KBT bij betrekken.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het eerste advies van het KBT?2
Gezien de demissionaire status van het kabinet acht ik het niet opportuun om hier een uitgebreide reactie op te geven. Met het rapport «Bestemming Parijs» van de ambtelijke Studiegroep «Klimaatopgave Green Deal», die door het huidige kabinet is ingesteld, is reeds uitgebreid stil gestaan bij de mogelijke gevolgen van de EU Green Deal en zijn keuzemogelijkheden in kaart gebracht. Het is aan het nieuwe kabinet om hier keuzes in te maken; hier kunnen ook de adviezen van het KBT bij betrokken worden.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse landen een onafhankelijke klimaatcommissie hebben opgericht om de regering te adviseren over het klimaatbeleid en dat bijvoorbeeld de klimaatwetgeving in Groot-Brittannië, Denemarken en Finland gepaard ging met de oprichting van een wetenschappelijk adviesorgaan dat speciaal is toegerust op het klimaat?3 4 5 6
Ja.
Erkent u de waardevolle rol van onafhankelijke klimaatcommissies in diverse andere landen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS), de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) allen in verschillende bewoordingen adviseerden om ook in Nederland een dergelijk adviescollege in te stellen, dat onafhankelijk kan opereren van de regering en de politieke waan van de dag?7 8 9
Ja.
Erkent u dat de huidige Nederlandse Klimaatwet destijds aanzienlijk is verzwakt door het schrappen van de onafhankelijke klimaatcommissie uit het wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De initiatienemers van de nationale Klimaatwet hebben ervoor gekozen om de Raad van State een formele, onafhankelijke, adviserende rol te laten vervullen en dit in de Klimaatwet te verankeren. De Raad van State maakt voor zijn advisering o.a. gebruik van de Klimaat- en Energieverkenning van PBL en een adviesgroep met enkele wetenschappers.
Steunt u het voorstel van de Partij voor de Dieren om alsnog over te gaan tot de oprichting van een onafhankelijke klimaatcommissie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat de Raad van State haar rol goed vervult. Daarbij is het aan het nieuwe kabinet om eventuele wijzigingen in de governance, waaronder een eventuele wijziging van de Klimaatwet, aan te brengen.
Erkent u dat er een crisisaanpak nodig is voor de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van klimaatverandering is een urgente opgave. Daarom heeft het huidige kabinet, vooruitlopend op besluitvorming over het ophogen van het Europese 2030-broeikasgasreductiedoel, een hoger doel van 49% emissiereductie in 2030 vastgesteld. Om dit te kunnen realiseren heeft het kabinet vervolgens, met meer dan 100 partijen, in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt.
Parallel aan de uitvoering van het Klimaatakkoord en vanuit de gedeelde overtuiging dat klimaatverandering urgent moet worden aangepakt, heeft het kabinet in de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen en in lijn de brengen met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de aanbevelingen van het IPCC. Europa zal in 2050 klimaatneutraal zijn en op weg daar naartoe in 2030 haar broeikasgasemissies met ten minste 55% hebben gereduceerd.
De aangescherpte Europese doelstellingen zullen ook voor Nederland een extra opgave betekenen. De precieze nationale gevolgen zijn afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen over de onderliggende wetgevende voorstellen. Deze voorstellen zullen in juli 2021 worden gepresenteerd. Om het volgende kabinet hierop voor te bereiden heeft eerder dit jaar een ambtelijke studiegroep opties in kaart gebracht om nationaal invulling te geven aan de opgehoogde Europese doelstelling (kamerstuk 32 813, nr. 664). Het maken van keuzes tussen deze opties en eventuele andere aanpak is aan het nieuwe kabinet.
Waarom behandelt u de klimaatcrisis nog steeds niet als crisis?
Zie antwoord vraag 9.
Het Kinderklimaatakkoord. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Kent u het Kinderklimaatakkoord?1
Ja.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de afvaardiging die naar Den Haag komt om het Kinderklimaatakkoord aan te bieden aan de landelijke politiek? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Erkent u dat een Kinderklimaatakkoord niet nodig zou zijn geweest als u – en eerdere kabinetten – genoeg hadden gedaan om de klimaatcrisis op te lossen,? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland heeft een ambitieus en breed gedragen Klimaatakkoord tot stand gebracht. Ook heeft het kabinet de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen naar een CO2-reductiepercentage van 55% in 2030. De betrokkenheid van jongeren bij het vormgeven en uitvoeren van het klimaatbeleid acht ik essentieel en zal altijd nodig zijn. Ik verwelkom daarom deze en andere initiatieven van jongeren om mee te denken over een onderwerp dat bepalend zal zijn voor hun eigen toekomst. Organisaties als de Jonge Klimaatbeweging (JKB) en de young climate professionals van de Klimaat en energie Koepel (KEK) spelen bijvoorbeeld een actieve rol bij de totstandkoming en implementatie van het nationale klimaatbeleid. Ik zet mij als Staatssecretaris in voor het borgen van deze bijdrage, bijvoorbeeld door de halfjaarlijkse overleggen met klimaatjongeren die mede op verzoek van uw Kamer zijn ingesteld (motie Moorlag, Kamerstuk 32813, nr. 507). De Kamer wordt elk jaar in de Klimaatnota, die in oktober met de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) naar de Kamer wordt gestuurd conform de cyclus van de Klimaatwet, geïnformeerd over deze overleggen.
Erkent u uw verantwoordelijkheid om de hoogste prioriteit te geven aan de reële zorgen die leven bij kinderen over de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 3. Verder draagt mijn ministerie op verschillende manieren bij aan het vergroten van de bewustwording van de jeugd en jongeren over klimaatverandering en het bieden van handelingsperspectief. Zo heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) in 2019 in samenwerking met de coöperatie «Leren voor Morgen» het lesmateriaal voor het basis- en voorgezet onderwijs ontwikkeld bij de Bosatlas van de Duurzaamheid met veel aandacht voor het klimaatvraagstuk. Ook hebben de jongeren een constructieve rol kunnen spelen bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord en zitten zij aan momenteel tafel bij het ontwerp en de uitvoering van de Regionale Energiestrategieën (RES’en).
Deelt u de mening dat Nederland zo snel mogelijk, zo veel mogelijk moet doen om een verdere opwarming van de Aarde te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Vandaar dat we in Nederland een ambitieus en breed gedragen Klimaatakkoord tot stand hebben gebracht. Ook heeft het kabinet de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen naar een CO2-reductiepercentage van 55% in 2030.
Wat is uw reactie op de drie voorstellen die de basis vormen van het Nationale Kinderklimaatakkoord, zijnde: «duinen ophogen, dijken versterken», «minder vleeseten» en «een boom eruit, twee ervoor terug»?
Nederland is kwetsbaar voor overstromingen. Sterke dijken en duinen beschermen ons land tegen hoogwater vanuit de rivieren en zee. Zonder primaire waterkeringen zou ongeveer 60% van ons land regelmatig onder water staan.
De beheerders van de waterkeringen, Rijkswaterstaat en de waterschappen, zorgen ervoor dat de primaire keringen op orde blijven. Dat gebeurt door dijken, duinen, dammen en stormvloedkeringen te beheren, te onderhouden en indien nodig te versterken. Daarnaast dragen de zandsuppleties in het kustfundament, dat is het aanvullen van zand in de kustregio, bij aan het beschermen van Nederland.
Het kabinet onderschrijft de oproep uit het Kinderklimaatakkoord om te blijven werken aan de bescherming tegen overstroming. Dit blijft noodzakelijk, ook gezien de effecten van klimaatverandering zoals zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren. Hiermee wil het kabinet er voor zorgen dat Nederland de best beschermde delta ter wereld blijft.
Het voorstel om minder vlees te eten sluit aan op het voedselbeleid. Het kabinet vindt het belangrijk om een duurzaam en gezond voedingspatroon te stimuleren, met een goede balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten conform de aanbevelingen van de Gezondheidsraad. Deze balans is terug te vinden in de adviezen van de Schijf van Vijf, ontwikkeld door het Voedingscentrum.
Het kabinet vindt het voorstel «een boom eruit, twee ervoor terug» interessant. Een simpele maar effectieve boodschap. Het mes snijdt aan twee kanten; enerzijds komen er op termijn altijd meer bomen dan er gekapt zijn, maar anderzijds maant het de initiatiefnemer van de kap ook tot het langer stilstaan bij de effecten van het weghalen van een boom. Wel liggen er nog wat praktische bezwaren, met name buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom ligt de bevoegdheid bij gemeenten. Ook moeten we niet vergeten dat bomen fascineren in hun mogelijkheid koolstof uit de lucht te halen, maar dat zij maar een klein deel kunnen compenseren van wat Nederland aan CO2 uitstoot. De focus op bomen is mooi, maar mag dus niet leiden tot verslapping elders.
Erkent u dat uw huidige voedselbeleid niet heeft kunnen voorkomen dat de gemiddelde Nederlandse vleesconsumptie in 2019 zelfs is gestegen?2 Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend wat de gemiddelde vleesconsumptie van een Nederlandse inwoner in 2019 was. Er zijn wel cijfers over de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland in 2019, waar bijvoorbeeld ook de consumptie door buitenlandse toeristen in de horeca onder valt. Deze laatste cijfers laten een stijgende trend zien. Het is ook bekend dat de verkoop van vleesvervangers in de supermarkt de afgelopen jaren flink is gestegen.
Welke extra maatregelen gaat u (bovenop het bestaande beleid) nemen om de Nederlandse vleesconsumptie snel terug te dringen?
Uitgangspunt van het kabinet is om te streven naar een duurzaam en gezond voedingspatroon, waarin de consumptie van dierlijke en plantaardige producten in balans zijn. Hier richt zich het huidige beleid al op. Het Voedingscentrum geeft aan de hand van de Schijf van Vijf voorlichting en tips. In de eetwissel campagne worden bijvoorbeeld concrete handelingsperspectieven geboden om meer volgens de Schijf van Vijf te eten. De balans tussen dierlijke en plantaardige producten is hier onderdeel van. De eetwissel campagne loopt sinds 2019 en sindsdien herkennen steeds meer mensen de boodschap. Steeds meer mensen geven aan een aanpassing in hun voedingspatroon te maken. In de campagne «Iedereen doet wat» is ook aandacht voor een duurzamere voedselkeuze, onder meer door vaker te kiezen voor noten en peulvruchten als belangrijke bron van plantaardige eiwitten. In de nationale eiwitstrategie wordt aangegeven dat de komende 5 tot 10 jaar ingezet zal worden op innovatie en ontwikkeling van alternatieve eiwitbronnen voor mens en dier, zoals microbiële eiwitten en kweekvlees. Tot slot richt het beleid zich op het meegeven van kennis en ervaring aan kinderen en jongeren over voedsel, zodat ze in staat zijn om duurzame en gezonde keuzes te maken. In het programma Jong Leren Eten wordt hiervoor samengewerkt met andere overheden, het onderwijs en maatschappelijke organisaties.
Erkent u dat uw huidige natuurbeleid niet heeft kunnen voorkomen dat in de afgelopen jaren veel te veel bomen zijn gekapt? Zo nee, waarom niet?
Er is inderdaad veel bos verdwenen om andere typen natuur te versterken. Vanuit het oogpunt van natuur was dit noodzakelijk en levert het goede resultaten op voor bijvoorbeeld de versterkte duin- en heidegebieden. Vaak zijn in het verleden productiebossen met een lage biodiversiteitswaarde in de plaats gekomen voor heide of stuifzand. Dat betekent ook dat er bij uitbreiding van deze kwetsbaardere natuurtypen veelal voor is gekozen dezelfde (voormalige) productiebossen op te geven. Met de Bossenstrategie regelen we de compensatie van deze verdwenen bossen alsnog met terugwerkende kracht tot en met 2017. Ook voor woningbouw of infrastructuur heeft bos moeten wijken, maar dit moet altijd binnen 3 tot 5 jaar worden gecompenseerd.
Welke extra maatregelen gaat u (bovenop het bestaande beleid) nemen om het aantal bomen in Nederland zo snel mogelijk te verhogen?
Met de eind 2020 uitgekomen Bossenstrategie hebben we als rijk en provincies forse ambities neergezet. 37.000 hectare bos er bij tot 2030 en daarnaast talloze bomen binnen de bebouwde kom en in het buitengebied. We faciliteren nieuwe landbouwvormen zoals agro forestry en versterken en herstellen landschapselementen als heggen, lanen en houtsingels. Aan het realiseren van deze ambities hebben we voorlopig onze handen vol. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen of daar nog een schep bovenop kan én moet.
Etikettering van producten uit illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied |
|
Jasper van Dijk |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Boete voor onjuist etiket Israëlische wijnen»?1 Klopt het dat het Israël Producten Centrum te Nijkerk een boete heeft gekregen van 2.100 euro omdat etiketten op wijnflessen uit bezet Palestijns gebied niet kloppen?
Ja en dat klopt.
Wat vindt u van de hoogte van de boete? Is die voldoende om herhaling te voorkomen?
De hoogte van de boete vloeit voort uit vier bewezen beboetbare feiten. Dit zijn overtredingen van artikel 2, lid 6, van Warenwetbesluit Informatie Levensmiddelen in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a, van Verordening (EU) 1169/2011. De hoogte van de boete bij overtreding van voornoemd voorschrift is vastgesteld in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. In dit geval is viermaal overtreding van het betreffende voorschrift geconstateerd. Voor ieder van die overtredingen is een boete opgelegd. Deze boetes zijn opgeteld om het totaalbedrag van de boete te berekenen. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete is er rekening mee gehouden dat de natuurlijke of rechtspersoon, aan wie de overtreding kan worden toegerekend op de dag van de overtreding, niet meer dan vijftig werknemers telde. Het is aan het Israël Producten Centrum om in het vervolg ervoor te zorgen dat de herkomstduiding van hun producten aan de wettelijke eisen voldoet.
Hoe gaat erop toegezien worden dat etiketten daadwerkelijk aangepast worden zodat duidelijk wordt dat de producten uit bezet Palestijns gebied komen?
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) ziet toe op de naleving van de regelgeving voor etikettering van levensmiddelen. Zij doet dit conform het staande interventiebeleid. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding over de herkomst van een product, een klacht indienen bij de NVWA. Wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van onjuiste informatie op etiketten, wordt er gehandhaafd en kunnen sancties worden toegepast – bijvoorbeeld door middel van een boete.
Het kabinet is van mening dat dit interventiebeleid op een objectieve manier moet worden toegepast, om de onafhankelijkheid van de handhaving te kunnen blijven garanderen.
Kunt u aangeven of importheffing over deze producten is betaald aangezien ze niet uit Israël afkomstig zijn en daarom in het associatieakkoord vastgestelde handelsvoordelen niet van toepassing zijn?
De Douane kan vanwege haar geheimhoudingsplicht op basis van EU-douanewetgeving geen informatie verstrekken over individuele aangiften (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie).
Op grond van het Associatieakkoord tussen de EU en Israël kunnen producten uit Israël, binnen de grenzen van 1967, in aanmerking komen voor een preferentiële tariefbehandeling. Producten die zijn geproduceerd in Israëlische nederzettingen in de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden komen hiervoor niet in aanmerking. Importeurs die een tariefpreferentie claimen, moeten de postcode en de naam van de stad, het dorp of het industriegebied waaraan de producten hun oorsprong ontlenen vermelden op het vereiste oorsprongsbewijs. Douaneautoriteiten van de EU-lidstaten voeren controles uit, en maken daarbij gebruik van beschikbare informatie, inclusief een lijst met postcodes zoals gepubliceerd door de Europese Commissie. Bij twijfel over de oorsprong van een product waarvoor een tariefpreferentie wordt geclaimd, kunnen zij overeenkomstig art. 32 van Protocol 4 uit het Associatieakkoord om verificatie van de informatie vragen.
Wanneer een importeur geen beroep doet op preferentiële tariefbehandeling, zijn de invoerrechten van toepassing die door de EU voor derde landen zijn vastgesteld binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO).
Hoe wordt er vanuit Nederland en de EU op toegezien dat importheffing plaatsvindt voor producten uit illegale nederzettingen?
Zie antwoord vraag 4.
Ligt het niet voor de hand, aangezien het maken van onderscheid in de praktijk moeilijk is, dat handel uit illegale nederzettingen aan banden wordt gelegd?
Het kabinet is, in lijn met de EU-positie, geen voorstander van een importverbod van goederen uit nederzettingen of maatregelen die leiden tot een boycot van deze goederen.
Kunt u aangeven hoeveel Nederland en hoeveel de EU jaarlijks (ongeveer) importeren uit illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied?
Zowel het kabinet als de Europese Commissie beschikken niet over cijfers die de handel met illegale Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied kwantificeren. Ook zijn er geen gegevens waaruit blijkt waar de handel met nederzettingen uit bestaat.
Vliegverboden en de coronasituatie in India en Zuid-Amerika |
|
Jan Paternotte (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Delhi-to-Toronto flights bringing most Covid cases to Canada»1 en «India coronavirus: Delhi announces lockdown as Covid cases surge»?2
Ja.
Klopt het dat India sinds 15 april meer dan 200.000 besmettingen met het coronavirus per dag registreert, en er zorgen zijn over een mogelijk besmettelijkere dubbele virusmutatie (B.1.617) die in India circuleert en inmiddels ook Europa en Noord-Amerika heeft bereikt?
Ja, het klopt dat India de afgelopen dagen een flinke toename in de covid-19 incidentie registreert. Er zijn zorgen geuit over een mogelijke gevaarlijke variant in India. De WHO heeft op dit moment de variant nog niet als Variant of Concern (VOC) benoemt. De variant (B.1.617) komt in sequencing inmiddels in Europa naar voren. Het RIVM heeft mij gemeld dat op 20 april ook in Nederland de Indiase variant twee keer is aangetroffen. Door de betreffende GGD-regio wordt uitgebreid bron- en contactonderzoek ingezet.
Klopt het dat India weliswaar zelf tot eind april een internationaal vliegverbod (met uitzonderingen) heeft ingesteld, maar dat desondanks reizigers tussen India en Canada de belangrijkste toevoer van besmettingen door reizigers vormen?
Uit de beschikbare informatie kan worden afgeleid dat India vliegverboden heeft ingesteld, onder het Indiase vliegverbod mogen nog wel vluchten plaatsvinden. Ik kan u echter niet aangeven hoe de verspreiding van de Indiase mutatie in Canada heeft plaatsgevonden.
Is de afgelopen maand de lijst met landen waarvoor een vliegverbod geldt, thans landen in Zuid-Amerika en het land Zuid-Afrika, opnieuw tegen het licht gehouden om zo te kijken waar een vliegverbod nog nodig is en of er landen aan deze lijst toegevoegd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de afgelopen maand zijn zowel het RIVM als ook het OMT meermaals om advies gevraagd over het al dan niet verlengen van de vliegverboden en/of er landen waarvoor het vliegverbod geldt aan de lijst moeten worden toegevoegd of worden verwijderd. Op 26 maart heeft VWS, toen de eerste signalen over de mogelijke mutatie van het virus in India in het nieuws waren, het RIVM gevraagd of aanvullende maatregelen nodig waren. Het RIVM heeft aangegeven dat aanvullende maatregelen op dat moment niet nodig waren. De WHO heeft de mutatie niet aangemerkt als een VOC of een VOI (Variant of Interest). Het RIVM heeft aangegeven de situatie te blijven monitoren en sequencing uit te voeren op monsters van reizigers uit India.
Het RIVM heeft ook recent aangegeven op dit moment geen aanleiding te zien om te adviseren een vliegverbod in te stellen.
Elke donderdag vindt overleg plaats tussen de WHO en de lidstaten, hier neemt ook het RIVM aan deel. Tijdens dit overleg wordt gesproken over de VOC’s en de verspreiding hiervan. Indien informatie uit deze bijeenkomst, of het eventuele besluit van de WHO om de mutatie aan te wijzen als een VOC, aanleiding geeft voor het RIVM om te adviseren een vliegverbod in te stellen, zal ze het kabinet hierover informeren.
Hoe verschilt in uw ogen de epidemiologische situatie in een land als Suriname, waarvoor inmiddels sinds januari een vliegverbod geldt en waar het aantal positieve coronatesten relatief ongeveer acht keer lager ligt dan in Nederland, met de epidemiologische situatie in India, waar de situatie juist ernstiger lijkt en waarvoor geen vliegverbod geldt?
Op dit moment is de mutatie variant in India niet door de WHO benoemd als Variant of Concern (VOC) of Variant of Interest (VOI). De mutatievariant (Braziliaanse P1-variant) is wel door de WHO aangemerkt als VOC. Op basis van de beperkte informatie die over de epidemiologische situatie in de landen beschikbaar is, heeft het RIVM Suriname, en andere Zuid-Amerikaanse landen, als een verhoogd risico geclassificeerd en heeft het RIVM geadviseerd het vliegverbod te handhaven.
Deelt u de mening dat, gezien het risico dat zorgelijke virusvarianten bieden op verlenging van de pandemie en mogelijke reductie in de effectiviteit van vaccinaties, het verstandig is het reizen van en naar landen met uitbraken die niet onder controle zijn zoveel mogelijk te beperken?
Ja, daarom heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen om de verspreiding van (mutaties van) het virus door internationaal reizen te beperken, zoals de testverplichting(en), het generiek negatief reisadvies, quarantaine en in aanvulling op het EU-inreisverbod in het uiterste geval een vliegverbod. Daarnaast werkt het kabinet op dit moment aan een wetsvoorstel om de quarantaine voor reizigers uit zeer hoogrisicogebieden verplicht te stellen.
Bent u bereid de lijst met landen waar een vliegverbod voor geldt te herbezien, om te kijken voor welke landen dit verbod niet meer noodzakelijk is, en zo nodig landen aan de lijst toe te voegen?
Ja, het RIVM adviseert het Ministerie van VWS gevraagd en ongevraagd over de noodzakelijke maatregelen, zo ook over de verlenging van de vliegverboden. Zie verder antwoord op vraag 4.
Bent u specifiek bereid het RIVM een spoedadvies te vragen over de wenselijkheid van een vliegverbod voor India?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het coronadebat van donderdag 22 april?
Ja.
Het bericht dat een windmolenvoorstel bouwplannen in gevaar brengt |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Windmolenvoorstel brengt bouwplannen in gevaar»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat GroenLinks Gedeputeerde Edward Stigter een voorstel heeft ingediend om de minimale afstandsgrens voor windmolens in de provincie Noord-Holland los te laten?
Het college van gedeputeerde staten heeft inderdaad besloten de minimale afstandsgrens los te laten. De provincie Noord-Holland heeft in haar geldende omgevingsverordening een afstandseis van 600 meter opgenomen voor de plaatsing van windmolens. Deze afstandseis is een aanvulling op de landelijke regels over de maximale hoeveelheid geluid of slagschaduw voor de bescherming van omwonenden van windturbines (zie vraag 4). Gedeputeerde staten stellen voor om in de nieuwe omgevingsverordening de aanvullende afstandseis te schrappen. Ik heb begrepen dat het de bedoeling is dat in het najaar door provinciale staten een besluit wordt genomen over de omgevingsverordening. Daarin gaat het ook over natuur, water en woningbouw.
Wat is de aanleiding van de gedeputeerde staten van Noord-Holland om dit voorstel op dit moment te doen?
Uit navraag bij de provincie heb ik vernomen dat de aanleiding is gelegen in de afspraken die gemeenten, waterschappen, de provincie, andere belanghebbenden en inwoners hebben gemaakt over plekken in Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en zonnepanelen kan worden opgewekt. Dit is naar aanleiding van de uitvoering van het klimaatakkoord. De gebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid 1.0. Door het schrappen van de aanvullende provinciale afstandseis ontstaat er ruimte voor lokale overheden om zelf af te wegen of ze kiezen voor een aanvullende afstandseis. Daarbij moeten ze altijd voldoen aan de landelijke regels voor bescherming van de gezondheid van omwonenden.
Klopt het dat het loslaten van de minimale afstandsgrens voor windmolens gezondheidsrisico’s voor omwonenden geeft? Zo ja, hoe kan ervoor worden gezorgd dat omwonenden hiertegen worden beschermd?
Wanneer de provincie de aanvullende afstandsregeling loslaat, blijven de rijksregels gelden over geluid en slagschaduw van windturbines, die een basisbeschermingsniveau van de gezondheid van omwonenden bieden. Die regels zijn geen afstandseisen, maar eisen aan de maximale hoeveelheid geluid of slagschaduw waaraan omwonenden mogen worden blootgesteld. Dus ook als gekozen wordt voor een kleinere afstand moet altijd worden voldaan aan deze landelijke regeling. Ongeacht of de provinciale afstandseis wordt aangepast blijft de gemeente verplicht om rekening te houden met de gezondheid van omwonenden en steeds te zorgen voor een aanvaardbaar niveau van geluid en slagschaduw.
Klopt het dat het loslaten van de minimale afstandsgrens voor windmolens woningbouwplannen in gevaar brengt? Zo ja, om hoeveel en om welke plannen gaat dit?
Dit acht ik niet aannemelijk. Bij de aanwijzing van de zoekgebieden voor windturbines is door gemeenten ook gekeken naar waar de geplande woningbouwlocaties zijn. Een brede afweging van de verschillende betrokken opgaves maken deel uit van de in vraag 3 genoemde Regionale Energiestrategieën.
Deelt u de mening dat gezien de grote woningbouwopgave de provincie Noord-Holland geen woningbouwplannen in gevaar moet brengen?
De provincie Noord-Holland heeft zich gecommitteerd aan mijn verzoek om een plancapaciteit van tenminste 130% te hanteren. De provincie voldoet daar ook ruimschoots aan binnen door de provincie te maken beleidsafwegingen.
Waarom denken de gedeputeerde staten van Noord-Holland dat de minimale afstandsgrenzen beter onderling door gemeenten kunnen worden geregeld dan door de provincie?
Ongeacht of de provinciale afstandseis wordt aangepast, blijft de gemeente verplicht om te voldoen aan de landelijke kaders vanwege de gezondheid van omwonenden en steeds te zorgen voor een aanvaardbaar niveau van geluid en slagschaduw. Naast afstandseisen, kunnen daarbij ook andere inrichtingskeuzes, zoals de situering van gevels, een rol spelen. Het maken van deze keuzes over de ruimtelijke inrichting van een gebied – binnen de wettelijke kaders en in afstemming met betrokken bestuursorganen – is primair een taak van de gemeente. We zien dit ook steeds meer gebeuren nu zoekgebieden concreter worden. Er vindt momenteel veel afstemming plaats tussen de gemeenten. De RES 1.0 wordt formeel vastgesteld door gemeenteraden en provinciale staten.
Bent u bereid met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat het windmolenvoorstel geen woningbouwplannen in gevaar brengt en de Kamer hierover te informeren?
Zoals hierboven aangeven heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat het voorstel van gedeputeerde staten woningbouw in gevaar brengt. Ik ben regelmatig met de provincie Noord-Holland in overleg in het kader van de woningbouwopgave. Daarbij komen vanzelfsprekend ook de randvoorwaarden en knelpunten aan de orde. De voortgang van de woningbouwopgave en de knelpunten die daarbij spelen zijn vanzelfsprekend onderdeel van de tweejaarlijkse voortgangsrapportage aan uw Kamer.
Het bericht 'Hoe juist werken tot armoede leidt: ‘Het probleem is dat toeslagen, loon en uitkering niet op elkaar zijn afgestemd’' |
|
Hülya Kat (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe juist werken tot armoede leidt: «Het probleem is dat toeslagen, loon en uitkering niet op elkaar zijn afgestemd»»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het signaal dat mensen die een uitkering en/of toeslagen ontvangen betalingsproblemen ervaren wanneer zij fluctuerende inkomsten hebben of een salaris per vier weken uitbetaald krijgen?
Dit signaal herken ik. Op 1 maart jl. heb ik het rapport «Als verrekenen een beperking is» aangeboden aan uw Kamer; dit rapport werpt een helder licht op deze problematiek2. In mijn reactie heb ik aangegeven welke acties al in gang zijn gezet en heb ik een eerste beeld geschetst van wat er nog meer gedaan gaat worden. Zoals toegezegd informeer ik u voor de zomer nader over de aanpak.
Welke regels gelden er rond het ontvangen van een loonstrook en hoe lang mag een werkgever de tijd nemen tussen het overmaken van het salaris en het verstrekken van een loonstrook? Hoe verhoudt dit zich tot de snelheid waarmee een uitkeringsgerechtigde de inkomsten moet opgeven?
De werkgever is verplicht bij elke loonbetaling de werknemer een «loonstrook» te verstrekken: een schriftelijke of elektronische opgave van het loonbedrag, van de gespecificeerde bedragen waaruit dit is samengesteld, en van de gespecificeerde bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden. Een loonstrook hoeft niet te worden verstrekt als er ten opzichte van de vorige betaling in geen van deze bedragen een wijziging is3. Eerdere verstrekking van een loonstrook dan uitvoering van de betaling is dus wel toegestaan.
Veel werkgevers betalen binnen het tijdvak waarover het loon is berekend en verstrekken ook op dezelfde dag of kort daarna de loonstrook. Bij betaling van het loon na afloop van het tijdvak waarover het loon is berekend, hoeft de loonstrook ook pas na afloop van dat tijdvak te worden verstrekt.
Uitkeringsgerechtigden moeten bij de gemeenten vaak tijdens het tijdvak waarover ze recht hebben op een uitkering, opgave doen van hun inkomsten in dat tijdvak. Dit is het geval bij verrekenen «op de maand». Een gemeente die de uitkering over de maand mei betaalt op 29 mei, wil bijvoorbeeld vóór 25 mei alle loonstroken ontvangen hebben over de maand mei. Dat lukt meestal niet, dus dan wordt een uitkering pas betaald als de loonstrook er is (bijvoorbeeld op 3 juni).
Gemeenten die achteraf verrekenen, geven daarmee een maand extra speling: zij betalen dan op 29 mei de uitkering over de maand mei, maar verrekenen daarmee het inkomen van april. In dat geval moet dan vóór 25 mei de loonstrook van april binnen zijn (na afloop van het tijdvak), dat levert qua loonstroken minder problemen op. Bij sterk wisselende inkomsten hebben mensen zo een sterk fluctuerend totaalinkomen. Ook zal aan het eind van de baan of uitkering een vordering ontstaan, waardoor mensen uit de uitkering stromen met een schuld, of een maand een lage uitkering krijgen en ook geen loon meer ontvangen.
Het UWV betaalt een werkloosheidsuitkering na afloop van de maand, na ontvangst van de opgave van inkomsten. In de meeste gevallen heeft de werknemer dan al zijn loon en de loonstrook over die maand ontvangen en staat het inkomen dat de WW-gerechtigde heeft ontvangen al in de vooraf ingevulde inkomstenopgave van het UWV van die maand. Indien dat niet het geval is, kan de WW-gerechtigde na afloop van de maand inkomstenopgave (IKO) doen of wachten totdat de werkgever de gegevens over het inkomen via de Belastingdienst aan UWV heeft doorgegeven. Het UWV verrekent met de uitkering het inkomen van de maand waarover de uitkering achteraf wordt betaald (bijvoorbeeld betaling in juni van de uitkering over mei, met verrekening van loon van mei)4.
Bij bijvoorbeeld een WIA-uitkering hoeft de werknemer alleen op te geven dat hij aan het werk is gegaan, en hoeft hij geen loonopgave te doen. Het UWV betaalt vervolgens de WIA-uitkering op basis van een geschat inkomen. Daardoor kunnen mensen maandenlang te weinig of te veel uitkering ontvangen, met nabetaling of navordering als gevolg. Bij de definitieve vaststelling achteraf verrekent het UWV de inkomsten op basis van de gegevens in de polisadministratie. Indien in sommige gevallen geen gebruik gemaakt kan worden van de polisadministratie (bijvoorbeeld als de werkgever niet tijdig loonaangifte heeft gedaan) worden er toch loonstroken opgevraagd.
Hoeveel mensen ontvangen een salaris per vier weken en hoeveel daarvan ervaren hierdoor liquiditeitsproblemen?
Volgens gegevens van de Belastingdienst werden over het eerste aangiftetijdvak in 2021 in totaal 1.481.224 inkomstenverhoudingen met vierwekelijks loon aangegeven. Het genoemde aantal geeft niet precies het aantal werknemers weer.
Voor dezelfde werknemer kan de werkgever namelijk aangifte doen in meer dan één inkomstenverhouding, bijvoorbeeld bij meerdere dienstbetrekkingen van de werknemer tot dezelfde werkgever in hetzelfde tijdvak.
Niet bekend is hoeveel personen in verband met de ontvangst van salaris per vier weken liquiditeitsproblemen ondervinden.
Kan het voorkomen dat personen in een bepaalde maand minder toeslagen of een lagere uitkering ontvangen wanneer er in deze maand twee uitbetalingen over een periode van vier weken plaatsvinden (bijvoorbeeld op de tweede en de 29e van de maand)?
Het is mogelijk dat een persoon in een maand een geringere of geen uitkering ontvangt als in een maand twee uitbetalingen vallen van loon per vier weken.
Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij de inkomstenverrekening op grond van de WW. Daarbij wordt het loon verrekend in de maand waarin de periode van vier weken, waarop het loon betrekking heeft, eindigt in de loonaangifte van de werkgever. Het moment van de betaling door de werkgever (het «genietingsmoment») kan afwijken van het moment van het einde van de periode van de loonaangifte. Bij de WW is het mogelijk dat in de maand waarin twee loonbetalingen van vier weken plaatsvinden, de uitkering met een maand wordt stopgezet en na een maand wordt hervat. Dit komt meestal voor bij uitkering over de maand november of december. Betrokkenen worden hierop gewezen door het UWV. In december worden inkomsten van twee perioden verrekend met de uitkering. In januari krijgt de betrokkene minder of geen uitkering maar in totaal heeft hij niet minder inkomsten. In december krijgt hij immers twee keer loon.
Bij gemeenten zijn hier over het algemeen twee werkwijzen. Een deel van de gemeenten verrekent bij vierwekelijkse inkomsten alleen de werkelijk ontvangen bedragen, waardoor in december twee perioden worden verrekend. Een ander deel van de gemeenten verrekent elke kalendermaand al 1/13 extra inkomsten (omrekenen vierwekelijks inkomen naar maandbedragen), zodat in de maand waarin twee uitbetalingen van loon vallen, er toch een uitkering beschikbaar kan worden gesteld. In deze oplossing is het inkomen in de kalendermaanden waarin deze omrekening plaatsvindt telkens wel lager.
Toeslagen zoals de zorgtoeslag, huurtoeslag en kinderopvangtoeslag worden per kalenderjaar vastgesteld op basis van het jaarinkomen, en het vastgestelde bedrag wordt in maandelijks gelijke delen uitbetaald. Het ontvangen van twee betalingen over vier weken in één maand heeft in principe geen gevolgen voor de hoogte van de uitbetaalde toeslag in die maand. Wel kan het voorkomen dat een jaaropgave van de gemeente over de uitkering van het verstreken jaar niet klopt, doordat op het moment van opmaken daarvan de loonstrook van het tweede betaalmoment nog niet beschikbaar is. Dat heeft gevolgen voor de toeslagen. Mogelijk is het voor de burger ingewikkelder om het juiste jaarinkomen/toetsingsinkomen te bepalen op basis van uitbetaling per vier weken dan bij een maandelijks salaris. Een onjuiste inschatting leidt tot een nabetaling of terugvordering van de toeslag. De rekenhulp op de site van Toeslagen geeft de burger de mogelijkheid om aan te geven dat loon vierwekelijks wordt uitbetaald.
In hoeverre ervaren uitvoeringsorganisaties problemen met het vaststellen van de hoogte van toeslagen en/of uitkeringen wanneer personen salaris per vier weken uitbetaald krijgen?
De verrekening van loon dat is uitbetaald per vier weken met uitkering en de vaststelling van de hoogte van de uitkering op basis van dat loon is voor de uitvoeringsorganisatie mogelijk, maar vraagt aandacht.
Van belang is om die situatie goed te onderkennen in de polisadministratie, de loonopgave of de loonstrook. Indien de werkgever de loonaangifte over de vierwekenbetaling niet per vier weken maar per maand doet, spoort het tijdvak van loonberekening niet met het tijdvak van de loonaangifte. In sommige gevallen moet dan bij de uitkeringsverstrekker een omrekening plaatsvinden.
Gemeenten kunnen de inkomsten omrekenen naar maandbedragen. De meeste gemeenten doen dit, zij rekenen de inkomsten dan toe naar de maand waarin ze verworven zijn. In de «Werkwijzer Verrekenen Parttime Inkomsten» van Divosa is een casus opgenomen die laat zien dat mensen daardoor maandelijks minder te besteden kunnen hebben dan de uitkeringsnorm5.
De complexiteit rond verrekenen van vierwekelijkse inkomens maakt het berekenen van de juiste uitkering gevoeliger voor fouten, minder transparant en lastig te controleren voor de inwoner. Gemeenten moeten elke maand de inkomsten toerekenen aan de maand waarop ze betrekking hebben6 (het transactiesysteem). Als een vierwekenperiode valt in twee maanden (bijvoorbeeld twee weken in mei en twee weken in april), dan wordt het inkomen gesplitst en administratief aan twee verschillende maanden toegerekend. Dat is arbeidsintensief.
De betaling van periode 13 komt vaak aan het eind van het kalenderjaar, of in de eerste week van het nieuwe jaar. Als de gemeente die betaling gaat verwerken en er blijkt een afwijking te zijn ten opzichte van de gemaakte toerekening van 1/13 (zie antwoord 5), dan wordt dat in de uitkering van januari gecorrigeerd. Daarbij komt het voor dat het bedrag op de jaaropgave over het voorgaande kalender achteraf gezien niet klopt. Als gemeenten niet maandelijks omrekenen voor de 13e periode, moet in december alsnog het bedrag (aan inkomsten boven de norm) verrekend worden. Dit is soms een groot bedrag, wat kan leiden tot een inhouding op de uitkering in de eerste maanden van het nieuwe kalenderjaar.
De hoogte van de toeslagen wordt berekend op basis van het jaarinkomen. Bij de definitieve berekening gaat de dienst Toeslagen uit van het inkomen zoals door de inspecteur vastgesteld bij de aanslag inkomstenbelasting of, bij afwezigheid daarvan, de fiscale jaaropgaaf. Daarbij is het niet van belang of de betaling eens per maand of per vier weken plaatsvindt. Toeslagen ervaart daarom geen problemen bij de definitieve vaststelling van de toeslagen.
Wat zijn de voor- en nadelen van een uitbetaling per vier weken ten opzichte van een maandelijks salaris?
Werkgevers kunnen voordeel hebben van uitbetaling per vier weken. Zij hebben ooit gekozen voor uitbetaling per vier weken en hebben hun kostenberekenings- en plannings-, facturerings- en betaalsystemen en (boekhoudkundige) rapportages daarop al sinds jaar en dag ingericht. In branche-cao’s kunnen tabellen staan voor periode- en maandsalaris, en werkgevers kunnen daaruit kiezen. In sectoren waarin bijvoorbeeld veel met parttimers en wisselende diensten wordt gewerkt, of waarin in de cao wordt gerekend met uurlonen, kan een voorkeur bestaan voor salarisbetaling per vier weken (of per week) die aansluit bij de gewerkte uren per week, wat heel inzichtelijk is voor werkgevers en werknemers. De salarisbetaling is direct te herleiden naar de gewerkte uren per week. Elke periode is even lang, terwijl bij maandsalaris een fictie wordt gehanteerd van een maandelijks even hoog aantal gewerkte uren. Een terugkerend punt van periodesalarissen (of vier wekensalarissen) is dat een jaar niet exact deelbaar is in weken of in perioden van vier weken. Om de zoveel jaar komt wel de vraag op over al of niet een 53ste week opvoeren.
Voor werknemers is het eerste belang dat zij kunnen rekenen op tijdige en correcte betaling van hun loon, en een tijdig afgegeven, kloppende en inzichtelijke loonstrook. Voor de meeste werknemers die per vier weken (of per week) betaald krijgen, is er mogelijk geen direct belang in verandering naar betaling per maand, omdat zij geen uitkering genieten en niet te maken hebben met verrekening. Een nadeel van betaling per vier weken voor werknemers kan zijn dat die minder goed aansluit bij de maandelijkse uitgaven voor allerlei vaste lasten. De werknemer moet daarop anticiperen en dat is niet altijd makkelijk bij een laag inkomen.
Zou het uniformeren van salarisbetalingen naar maandelijkse betalingen of halfmaandelijkse betalingen kunnen helpen om problemen met verrekening van uitkeringen of toeslagen te voorkomen? Wat zijn daar de voor- en nadelen van?
De salarisbetaling is thans wettelijk niet uniform geregeld. De werkgever moet de werknemer zijn loon op de bepaalde tijd voldoen, en het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon wordt berekend7. Het tijdvak voor voldoening is in beginsel niet korter dan één week en niet langer dan één maand. Werkgevers zijn binnen deze regels en eventuele afspraken in een cao of arbeidsovereenkomst, vrij om een systeem te kiezen van betaling van het loon, doorgaans per maand of per vier weken, per week of per dag. Betaling per halve maand is niet gebruikelijk.
Bij het uniformeren van de betalingen van loon tot betalingen per maand achteraf (in het Burgerlijk Wetboek, zonder mogelijkheid van afwijking bij cao of schriftelijke arbeidsovereenkomst) zouden de met uitkeringen te verrekenen loonbedragen beter aansluiten bij de uitkeringen die per maand (achteraf) worden betaald. Ook voor uitkeringen moet dan worden geregeld dat deze per maand (achteraf) worden betaald8.
Een uniform ritme van uitbetaling sluit echter niet aan bij de werkwijze van alle werkgevers en alle uitkeringsverstrekkers. Een deel van de werkgevers zal zijn administratieve en betaalsystemen moeten aanpassen. Dit geeft eenmalige en mogelijk structurele administratieve lasten voor werkgevers en uitvoeringskosten voor uitkeringsverstrekkers. Voor werknemers die nu hun loon per vier weken krijgen, worden de loonstrook en het ontvangen loon mogelijk minder inzichtelijk omdat het loon minder aansluit bij de berekening van het loon per uur en de berekening van gewerkte uren in tijdvakken van vier weken.
Naast het reguliere loon vindt vaak, op grond van de wet dan wel de toepasselijke cao of andere arbeidsvoorwaarden, periodiek opbouw plaats van verschillende looncomponenten, zoals opbouw van vakantiebijslag, eindejaarsuitkering, of individueel keuzebudget, waarbij die componenten eenmaal of op meerdere momenten worden uitbetaald uit die opbouw. De uitbetaling van die componenten loopt niet gelijk met de reguliere betaling van uitkeringen, en, indien van toepassing, de eenmalige uitbetaling van vakantiebijslag over die uitkeringen. Indien salarisbetalingen geüniformeerd worden naar één termijn (per maand), dan zouden ook uniforme regels moeten gelden voor die extra componenten, om disharmonie te voorkomen.
Zijn internationaal vergelijkbare gevallen bekend waar salaris per vier weken en toeslagen en uitkering per maand worden uitbetaald?
Het is mij niet bekend hoe in andere landen wordt omgegaan met uitbetaling van loon per vier weken en van uitkering per maand, en de verrekening van loon met de uitkering.
Zo ja, kennen zij dezelfde problematiek als beschreven in het bovengenoemde artikel en op welke wijze gaan zij hier mee om? Zijn er landen die een bepaald betaalritme verplichten voor het uitbetalen van salaris?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de problemen met het verrekenen van het vakantiegeld, ook als dat nog niet is ontvangen, te verminderen of te voorkomen? Is het wat u betreft wenselijk als het vakantiegeld direct wordt uitbetaald?
Denkbaar is dat geen vakantiebijslag (of eindejaarsuitkering/ extra periode salaris, of een individueel keuzebudget) periodiek wordt opgebouwd over loon of over uitkeringen. Dan wordt het bedrag van de vakantiebijslag direct met het reguliere loon uitbetaald, en op dezelfde wijze en in hetzelfde tijdvak verrekend met uitkering als het reguliere loon («all-inverloning»)9.
Een andere mogelijkheid is om de opbouw per tijdvak en de eenmalige uitbetaling van vakantiebijslag in stand te laten, maar de uitbetaling van vakantiegeld over loon te verrekenen met de uitkering die in het tijdvak wordt betaald waarin het vakantiegeld wordt uitbetaald, in plaats van de opgebouwde vakantiebijslag. De uitbetaling van vakantiebijslag over loon en de uitbetaling van vakantiebijslag over uitkeringen vinden mogelijk niet in dezelfde maand plaats. Bij verrekening van andere opgebouwde looncomponenten zoals eindejaarsuitkering en individueel keuzebudget doen zich vergelijkbare vragen voor als bij verrekening van vakantiebijslag.
Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de uitbetaling van looncomponenten zoals vakantiebijslag, eindejaarsuitkering en individueel keuzebudget. In regels over minimumloon en minimumvakantiebijslag en in regels over vaststelling van de hoogte van uitkeringen wordt thans rekening gehouden met deze looncomponenten.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen mee te nemen in de nadere reactie op het rapport van het UWV «Als verrekenen een beperking is»?2
De antwoorden op deze vragen worden meegenomen in het onderzoek naar aanleiding van het rapport. Daarin wordt nader ingegaan op de werkwijzen bij inkomstenverrekening.
Het bericht dat Denemarken tijdelijke verblijfsvergunningen van Syriërs niet verlengt vanwege de verbeterde veiligheidssituatie in Syrië |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u er bekend mee dat Denemarken sinds afgelopen zomer de tijdelijke verblijfsvergunningen van tenminste 189 Syriërs niet heeft verlengd en nog eens honderden tijdelijke verblijfsvergunningen tegen het licht houdt als gevolg van de aanzienlijk verbeterde veiligheidssituatie in de omgeving van Damascus?
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Hoeveel Syriërs met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bevinden zich momenteel in totaal in Nederland?
Op 30 april 2021 waren er in Nederland 46.940 Syriërs in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit aantal kan in de volgende categorieën worden onderverdeeld:
18.030 Syriërs zijn in het bezit van een eerste zelfstandige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
21.630 Syriërs zijn in het bezit van een eerste afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op basis van nareis;
7.280 Syriërs hebben sinds het verkrijgen van hun verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verlenging daarvan aangevraagd nadat de verblijfsduur van hun eerste vergunning na vijf jaar was verlopen. Dit aantal bestaat uit zowel zelfstandige asielvergunningen als afgeleide verblijfsvergunningen asiel op basis van nareis1.
Hoeveel van hen zijn een jaar of minder verwijderd van het moment waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen doen?
Op grond van artikel 40 van de Vreemdelingenwet kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsgunning asiel voor onbepaalde tijd niet eerder worden ingediend dan vier weken voordat de vreemdeling gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf (een vergunning asiel voor bepaalde tijd) heeft gehad. Op 30 april 2021 zijn 17.040 Syriërs een jaar of minder verwijderd van het moment waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kunnen indienen.
De omstandigheid dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden ingediend, betekent niet zonder meer dat de vreemdeling daarvoor ook in aanmerking komt. Een vreemdeling komt pas in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als hij, naast bovengenoemde verblijfsduur, voldoet aan het inburgeringsvereiste of daarvan is vrijgesteld en er daarnaast geen gronden bestaan om de asielvergunning in te trekken.
Bent u het eens dat het van groot belang voor Nederland is dat Syrische statushouders, waarvan 70 procent van het cohort 2014 in 2018 nog altijd van de bijstand leefde, zo snel mogelijk terugkeren naar Syrië? Zo nee, waarom niet?
Voor het huidige landgebonden asielbeleid voor Syrië geldt het uitgangspunt dat mensen uit Syrië die vanuit het buitenland terugkeren, bij of na inreis een reëel risico lopen op ernstige schade. Terugkeer naar Syrië vindt dan ook niet plaats op initiatief van de Nederlandse overheid. Indien een Syrische migrant toch de wens heeft om terug te keren naar Syrië – om welke reden dan ook – kan de DT&V hierin ondersteunen, bijvoorbeeld middels het boeken van een vlucht.
Bent u het voorts eens dat hun terugkeer tevens in het belang is van de wederopbouw van Syrië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de constatering dat de sociaaldemocratische EU-lidstaat Denemarken aantoont dat er geen belemmeringen meer zijn om Syriërs te laten terugkeren naar (delen van) hun land van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Of de situatie in Syrië weer veilig genoeg is om naartoe terug te keren, wordt door mij beoordeeld op basis van feiten uit objectieve bronnen over de situatie aldaar, waaronder de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit het meest recente algemeen ambtsbericht bleek dat de veiligheidssituatie in Syrië niet substantieel was verbeterd. De algehele veiligheidssituatie en mensenrechtenschendingen die gepleegd worden door het Syrische regime en andere partijen, bleken onverkort zorgwekkend.
De situatie in Syrië blijf ik nauwgezet volgen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik gevraagd een nieuw algemeen ambtsbericht over de situatie in Syrië op te stellen. Dit ambtsbericht wordt aanstaande zomer verwacht. Bij het opstellen van een ambtsbericht worden diverse (internationale) bronnen betrokken.2 Na publicatie van het ambtsbericht zal ik aan de hand van de feiten in dat ambtsbericht beoordelen of het asielbeleid voor Syrië aanpassingen behoeft. Deze beoordeling dient uiteraard zorgvuldig plaats te vinden en neemt enige tijd in beslag. Bij de beoordeling van landenbeleid wordt het beleid van de ons omringende lidstaten betrokken. Het Nederlandse asielbeleid voor Syrië is momenteel in lijn met het beleid dat door het merendeel van de andere EU-lidstaten wordt gevoerd. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren of er aanleiding bestaat het asielbeleid ten aanzien van Syrië te wijzigen.
Bent u bereid zo snel mogelijk het Deense voorbeeld te volgen teneinde te voorkomen dat steeds meer Syrische statushouders voorgoed in Nederland zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De situatie bij Volksbank |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheim rapport: verziekte sfeer in top bracht Volksbank in gevaar»?1
Ja.
Klopt het dat in 2019 door de Europese Centrale Bank (ECB) werd gewaarschuwd voor problemen in de top van de Volksbank? Zo ja, wat is er met de bevindingen van dit rapport gedaan?
Naar aanleiding van het artikel van RTL Nieuws op 19 april is hierover ambtelijk contact geweest met NLFI. Hieruit is gebleken dat de toezichthouders begin 2019 een rapportage over de dynamiek in het bestuur van de bank hebben opgesteld.2
De Volksbank geeft aan dat dit een onderzoek betreft dat in het standaardpakket van de ECB zit en dat mede naar aanleiding van deze rapportage de raad van commissarissen (rvc) in 2019 heeft getracht de effectiviteit van de directie door coaching en assessments te verbeteren.
Was u bekend met dit rapport? Zo ja, wat heeft u gedaan naar aanleiding van dit rapport? Zo nee, waarom bent u hierover niet geïnformeerd? Gaat u in dat geval dit rapport alsnog opvragen, en bent u bereid de bevindingen uit het rapport met de Kamer te delen?
Ik beschik niet over de rapportage van het zogenoemde Joint Supervisory Team en was ook niet bekend met de bevindingen. Ik heb van NLFI begrepen dat dit ook voor NLFI geldt. Rapportages van de toezichthouder zijn toezichtsvertrouwelijk. Het is niet gebruikelijk dat dergelijke rapportages met aandeelhouders of andere derden gedeeld worden. Dit geldt voor mijzelf als aandeelhouder bij onder toezicht staande staatsdeelnemingen en voor NLFI als aandeelhouder van de zogenoemde tijdelijke financiële instellingen (ABN AMRO en de Volksbank). Dit geldt in het verlengde daarvan ook voor mij als certificaathouder van de Volksbank en ABN AMRO.
Dit wil overigens niet zeggen dat onder toezicht staande instellingen niet geacht worden NLFI of mij (bij de reguliere staatsdeelnemingen) op hoofdlijnen te informeren over de strekking van dergelijke rapportages. Echter de rvc van de Volksbank heeft aangegeven in deze casus vanwege de vertrouwelijkheid de aandeelhouder (NLFI) destijds niet te hebben geïnformeerd. Ik heb NLFI gevraagd om met de (nieuwe) voorzitter van de rvc afspraken te maken hoe de rvc dit bij mogelijke toekomstige gevallen wel gaat doen.
Hoe kan het dat de Volksbank al sinds 2013 in overheidshanden is, maar dat de bank nog altijd lijdt onder onderling geruzie? Wat heeft u concreet gedaan om de situatie bij de bank te verbeteren?
Nadat ik door NLFI geïnformeerd ben over de ontwikkelingen in de directie van de Volksbank, heb ik richting de voorzitter van de rvc en de voorzitter van het bestuur van NLFI mijn zorgen geuit. Een stabiel bestuur en gezonde bestuursdynamiek is essentieel voor (de continuïteit van) de koers van de bank. Ook op ambtelijk niveau is de afgelopen periode veel contact geweest met NLFI en ook met de voorzitter van de rvc over de situatie in het bestuur van de bank.
De afgelopen periode is er bij de Volksbank veel gebeurd. Ik heb de Tweede Kamer hierover een aantal keer geïnformeerd.3 Zo heeft er een onafhankelijk onderzoek naar de bestuursdynamiek binnen de Volksbank plaatsgevonden, is de bank gestart met de stroomlijning van de topstructuur en is afscheid genomen van twee bestuurders.
Ook de samenstelling van de rvc is in deze periode aan verandering onderhevig. Zo heeft de voorzitter van de rvc van de Volksbank bekend gemaakt vervroegd terug te treden zodra er een opvolger gevonden is. Daarnaast heeft de Volksbank bekendgemaakt dat de twee commissarissen waarvan de benoemingstermijn dit voorjaar afliep niet beschikbaar waren voor herbenoeming.
Zoals ik ook in het algemeen overleg over de staatsdeelnemingen heb aangegeven is het in eerste instantie aan de rvc en directie om deze maatregelen te treffen. NLFI heeft hier regelmatig met de rvc over gesproken. Zelf heb ik mij actief laten informeren door NLFI en in enkele gevallen ook rechtstreeks door de rvc over de keuzes en afwegingen van de directie en de rvc.
Uit voorgaande blijkt dat de samenstelling van de directie ten opzichte van het moment waarop de rapportage uitkwam inmiddels grotendeels is gewijzigd. Ook de samenstelling van de rvc is de afgelopen periode gewijzigd. Voor de directie is reeds een nieuwe voorzitter gestart en voor de rvc zal binnenkort een nieuwe voorzitter starten. Daarnaast heeft er reeds een onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden naar de bestuursdynamiek en heeft de Volksbank onlangs een nieuwe strategie gepresenteerd. In het licht van bovenstaande vind ik het belangrijk dat de rust bij de bank zo spoedig mogelijk terugkeert en dat alle aandacht vanaf nu weer gericht is op de toekomst, op een succesvolle implementatie van de nieuwe strategie en de voorbereiding op een besluit over de toekomst van de bank.
Hiervoor is het van belang dat de bank geschikte nieuwe commissarissen en bestuurders vindt. Ik heb van de bank begrepen dat op korte termijn een nieuwe voorzitter van de rvc en twee nieuwe commissarissen worden benoemd.
Hoe gaat de top van de bank er komende jaren uitzien, en welke rol ziet u voor zichzelf om ervoor te zorgen dat er eindelijk een kwalitatief goed en stabiel bestuur bij de bank komt? Bent u bereid uw verantwoordelijkheid als grootaandeelhouder te nemen bij de algemene aandeelhoudersvergadering van 21 april 2021?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg over staatsdeelnemingen van 3 februari 2021 stelde: «Ik vind het verstandig en in zo’n situatie goed dat de Volksbank een onafhankelijk en extern onderzoek laat uitvoeren naar die bestuursdynamiek. Na afronding daarvan is het in eerste instantie aan het bestuur en de raad van commissarissen om daar dan ook vervolg aan te geven, met op de achterbank natuurlijk NLFI en nog verder op de achtergrond word ik daarover geïnformeerd. Ik vind het ook daar belangrijk om de instituten die daar als eerste aan zet zijn ook als eerste, of als tweede of als derde, aan zet te laten. Dus dat is eerst het bestuur, dan de raad van commissarissen en daarna NLFI. En pas daarna, zeer eventueel, kom ik.»? Hoe kijkt u terug op deze uitspraak en hoe lang blijft u deze passieve positie innemen? Wat moet er nog meer misgaan voordat u een meer actieve positie inneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is de beloofde rapportage van NL Financial Investments (NLFI) over de Volksbank nog niet naar de Kamer gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze alsnog verwachten?
In de vorige voortgangsrapportage over de Volksbank heeft NLFI aangegeven mogelijkheden te zien om de uitgangspositie van de Volksbank voor een toekomstige verzelfstandiging op termijn te verbeteren en dat de Volksbank zelf ook onderzoek doet naar verdere mogelijkheden voor optimalisering van het bedrijfsmodel.4 De Volksbank verwachtte NLFI in het eerste kwartaal van 2020 over zijn interne analyses te kunnen informeren. Uiteindelijk hebben de analyses van de Volksbank geleid tot een nieuwe strategie welke begin 2021 is gepresenteerd.
Ik had NLFI verzocht om, mede aan de hand van bovengenoemde interne analyse van de Volksbank, een nieuwe rapportage op te stellen en deze mij in het najaar van 2020 te sturen. NLFI heeft toegelicht bij de voortgangsrapportage onder meer de nieuwe strategie te willen betrekken. Dat lijkt mij ook wenselijk. Afronding in 2020 was daardoor niet mogelijk. De nieuwe voortgangsrapportage wordt rond de zomer verwacht.
Klopt het dat aanvankelijk beloofd was dat NLFI jaarlijks zou rapporteren over de staat van de Volksbank? Klopt het dat al lang niet meer jaarlijks gerapporteerd wordt? Zo ja, waarom niet, gezien de nog overduidelijk zorgelijke situatie bij de top van de bank?
De eerste rapportage over de Volksbank is op 1 juli 2016 naar de Tweede Kamer gestuurd.5 Daarna zijn op 14 september 2017, 27 november 2018 en op 11 november 2019 voortgangsrapportages van NLFI met de Tweede Kamer gedeeld. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag wordt een nieuwe voortgangsrapportage van NLFI rond de zomer verwacht. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 7, is tussen de laatste rapportage en de eerstvolgende rapportage meer dan een jaar verstreken. Desondanks is de insteek nog steeds om jaarlijks over de voortgang bij de Volksbank te rapporteren. Na afronding van de nieuwe rapportage zal ik NLFI opnieuw vragen om jaarlijks een voortgangsrapportage op te stellen.
Welke voortgang is er geboekt met betrekking tot het verankeren van het maatschappelijke karakter van de bank?
In het algemeen overleg over de Volksbank heb ik aangekondigd een inventarisatie te doen voor de opties voor een eventuele verkoop en hierbij de mogelijkheden te betrekken om invulling te geven aan het borgen van het maatschappelijke karakter van de bank. Hierover vindt komende periode afstemming plaats met verschillende stakeholders. Ik verwacht dit onderzoek later dit voorjaar met uw Kamer te kunnen delen.
De Volksbank heeft mij geïnformeerd dat de bank het versterken van de klantrelatie en het vergroten van haar maatschappelijke impact heeft verankerd in de nieuwe strategie. De Volksbank continueert haar missie bankieren met de menselijke maat. De beoogde impact is door de bank concreet gemaakt zowel in de plannen als in de te behalen doelstellingen.
Het ILT Onderzoeksrapport Stichting Waternet |
|
Lisa van Ginneken (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt de Minister de conclusie van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dat er een verhoogd – maar moeilijk te kwantificeren – risico aanwezig is op een cyberincident met mogelijke gevolgen voor de kwaliteit en/of de continuïteit van drinkwater?
Ik ga uit van het oordeel dat de ILT in het inspectierapport over de cyberweerbaarheid bij Waternet heeft gegeven. Er wordt op het gebied van cybersecurity niet voldaan aan de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) en de Drinkwaterwet. Waternet staat daarom onder verscherpt toezicht. Het is de eerste keer in Nederland dat een drinkwaterbedrijf door de ILT onder verscherpt toezicht wordt geplaatst omdat de grip op de cyberweerbaarheid niet op orde is. Voor Waternet is het nu de opgave om er met prioriteit voor te zorgen dat de cyberverdediging weer op orde is. Hiertoe heeft Waternet op 29 april jl. een verbeterplan bij de ILT ingediend. Het is nu aan de ILT om in het kader van het verscherpt toezicht de uitvoering van het verbeterplan actief te bewaken.
Taxeert de Minister dat dit risico aanvaardbaar is, hangende het verscherpte toezicht? En zo nee, wat gaat de Minister doen om de risico’s beter in beeld te krijgen en te beheersen?
Op dit moment doen zich voor zover mij bekend geen acute risico’s voor bij Waternet ten aanzien van de veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening die aanleiding zouden kunnen zijn tot verdere interventies. De ILT heeft tot op heden geen incidentmeldingen ingevolge de Wbni of Drinkwaterwet met betrekking tot de levering en kwaliteit van drinkwater ontvangen die kunnen worden gerelateerd aan het geconstateerde verhoogde risico voor cyberincidenten. In mijn Kamerbrief van 4 november 20201 heb ik toegelicht dat de eindverantwoordelijkheid voor cybersecurity bij Waternet (drinkwaterrelevante deel) primair bij het bestuur van de gemeente Amsterdam ligt. De ILT constateert dat het risicomanagement bij Waternet onvoldoende op orde is. Het is daarom in de eerste plaats aan het Stichtingsbestuur van Waternet en de gemeente Amsterdam om invulling te geven aan de bestuurlijke taxatie van de risicoacceptatie van de digitale beveiliging in relatie tot de bedrijfscontinuïteit. Dit overeenkomstig de bepalingen omtrent de risicogebaseerde aanpak in de bijlage bij artikel 3a, eerste lid, van het Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Bbni).2
Waternet heeft op basis van de gesignaleerde tekortkomingen in het ILT-rapport een verbeterplan ingediend. De ILT zal beoordelen of de onderbouwing van de risicoacceptatie en daarbij gehanteerde systematiek (en prioriteit van te nemen risicobeheersingsmaatregelen) van Waternet voldoende is. Vervolgens moet Waternet de noodzakelijke risicobeheersingsmaatregelen treffen om de cybersecurity in voldoende mate op orde te krijgen. Daar kan ik nu niet op vooruit lopen.
Wat is de Minister voornemens te doen om het tempo te verhogen van het implementeren van de door de ILT voorgestelde oplossingen?
In het verbeterplan dat door Waternet aan de ILT is aangeboden is voor alle in het ILT-rapport vermelde tekortkomingen aangegeven hoe en wanneer deze zijn opgelost, inclusief de stappen op weg daarnaartoe. Het is aan de ILT om te beoordelen of de planning en uitvoering van de voorgestelde maatregelen voldoet en de voortgang daarvan gedurende het verscherpte toezicht te bewaken.
Wordt er in het verscherpte toezicht ook nader gekeken naar de organisatiestructuur en de besturing van de organisatie, en de bijdrage die dat volgens het ILT-onderzoek levert aan de tekortkomingen in de cybersecurity? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het oplossen van de tekortkomingen in de besturing, zoals in het onderzoek aangegeven, maakt onderdeel uit van het verbeterplan van Waternet. Waternet pakt zaken op die op korte termijn verbeterd kunnen worden en evalueert de zaken waarvoor een meer structurele verandering noodzakelijk is die meer voorbereiding vraagt. Gedurende het onderzoek heeft Waternet al stappen gezet die bijdragen aan de verbetering van de cybersecurity, bijvoorbeeld door de aanstelling van een CIO (Chief Information Officer). Bij het verscherpt toezicht onderhoudt de ILT intensief contact met Waternet over de voortgang van de verbeteringen.
Zijn er naast het verscherpte toezicht nog andere stappen die door u of de ILT worden gezet om te zorgen dat de cybersecurity bij Waternet structureel verbetert? Welke stappen worden er door de organisatie van Waternet zelf precies gezet en dragen die naar uw mening voldoende bij aan het voorkomen van cyberincidenten?
De ILT beoordeelt eerst het verbeterplan dat door Waternet is opgesteld. Waternet is nu aan zet om de gesignaleerde tekortkomingen te verbeteren. De ILT monitort de voortgang daarvan.
Voor wat betreft de andere stappen heb ik u in mijn brief van 2 april 20213 toegezegd om u ten behoeve van de commissievergadering Water en Wadden van 10 juni as. schriftelijk te informeren over de vervolgacties in het kader van het versterken van cybersecurity in watersector. De instrumenten die in het kader van dit programma worden ontwikkeld, zijn ook bedoeld voor de structurele verbetering van de cyberweerbaarheid van Waternet. Hierbij gaat het onder andere om de Ministeriële Regeling beveiliging netwerk- en informatiesystemen die voor alle AED’s van IenW per 1 juli as. in werking treedt en om de ontwikkeling van een brede cyberstandaard/handreiking voor de procesautomatisering als aanvulling op deze regeling en de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). Daarnaast wordt specifiek voor de drinkwatersector een haalbaarheidsstudie gestart naar de samenwerkingsopties voor een security operations centre (SOC) en is een serious game op het gebied van cybersecurity, crisismanagement en operationele technologie ontwikkeld. Verder wordt een Red Team Blue Team training voor professionals in de watersector aangeboden, waaraan ook Waternet deelneemt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Negatieve publieke uitlatingen van een hoge ambtenaar van de NCTV over Pieter Omtzigt |
|
Renske Leijten (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een topambtenaar van de NCTV op Twitter jarenlang negatieve uitlatingen over Pieter Omtzigt op Twitter heeft geplaatst?1
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat een topambtenaar van de NCTV dit soort negatieve commentaren over een politicus plaatst, juist omdat van de organisatie die analyses maakt over bedreigingen en de noodzaak van beveiligingsmaatregelen bij politici verwacht mag worden dat deze volstrekt onafhankelijk en objectief te werk gaat?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe ver strekt de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren in een geval als deze, waar ligt de grens?
Onderstaand vindt u de wegingscriteria die relevant zijn bij het bepalen in hoeverre de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren beperkt kan worden.
Het recht op de (bescherming van de) vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in onder andere artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze vrijheid geldt ook voor ambtenaren. In haar rol van werkgever dient de overheid de grondrechten van haar ambtenaren te respecteren, maar daarop mag de overheid als werkgever wel beperkingen aanbrengen. Ambtenaren vallen bij het uitoefenen van hun functie onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Uitlatingen die zij in het kader van hun functievervulling doen, kunnen de desbetreffende verantwoordelijke Minister worden aangerekend. Onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt ook het contact dat mogelijk is tussen ambtenaren en Kamerleden ten behoeve van hun controlerende taken. Op deze contacten zijn voor ambtenaren verder de Aanwijzingen voor de externe contacten van rijksambtenaren van toepassing. Deze Aanwijzingen zijn onlangs herzien, wat per brief aan de Kamer is meegedeeld.2 Met de herziening is er meer ruimte gekomen voor contact tussen ambtenaren en Kamerleden.
Voor de openbaring van persoonlijke opvattingen en gevoelens van een rijksambtenaar geldt een zogeheten «functioneringsnorm». Deze norm is vastgelegd in artikel 10 van de nieuwe Ambtenarenwet en houdt in dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens als daardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Uitgangspunt bij de toepassing van de norm is dat ambtenaren vrijheid van meningsuiting hebben en dat voorzichtigheid geboden is bij het inperken daarvan. Waar in een concreet geval precies de grens ligt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Voor de beoordeling daarvan zijn de volgende criteria of wegingsfactoren relevant.
In de eerste plaats kan van belang zijn in welke (kenbare) hoedanigheid een ambtenaar zijn uitspraken doet. Uitlatingen die de ambtenaar overeenkomstig de opdracht van diens bevoegd gezag of overheidswerkgever doet, vallen niet onder de voormelde functioneringsnorm. Het zal echter niet altijd duidelijk zijn of de ambtenaar zijn uitlatingen heeft gedaan binnen diens functievervulling, dan wel daarbuiten, bijvoorbeeld in het kader van de wetenschapsbeoefening. Indien de ambtenaar hierover zelf onduidelijkheid laat bestaan, kan dit een factor zijn die meeweegt bij de beoordeling of de functioneringsnorm is overschreden.
Voorts gaat het om de positie van de ambtenaar binnen de organisatie; hoe hoger diens functie, hoe meer behoedzaamheid geboden is. Daarnaast speelt een rol welke afstand zij of hij heeft tot het onderwerp waar het over gaat; hoe dichter de ambtenaar bij het betreffende inhoudelijke beleidsterrein staat, hoe meer behoedzaamheid geboden is.
Ook zijn de maatschappelijke en politieke gevoeligheid van het onderwerp van belang. Dit geldt vooral bij onderwerpen die in het nieuws zijn, of waarvoor bij belangengroepen (lobbyisten) bijzondere belangstelling bestaat. Het moment en de manier waarop de opvattingen kenbaar worden gemaakt zijn van betekenis. Ook is de voorzienbaarheid van de schadelijkheid ten tijde van de uitspraken van belang. En tot slot is de ernst en duur van de door de uitspraken ontstane problemen voor de functievervulling van de ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met de functievervulling van de ambtenaar, van betekenis. Het bevoegd gezag kan de nodige disciplinaire maatregelen nemen. Daarbij wordt gelet op de ernst van de normovertreding en de persoon van betrokkene. Alvorens daartoe over te gaan, wordt advies ingewonnen van de Adviescommissie Grondrechten en functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA).3
In dit specifieke geval vinden er twee feitenonderzoeken plaats waarna het bevoegd gezag een oordeel zal geven of en in hoeverre de genoemde functioneringsnorm is overschreden en/of welke maatregelen daarbij dan passend zijn. Lopende deze onderzoeken kunnen en willen wij niet vooruitlopen op die conclusies, mede gelet op de eisen van zorgvuldigheid die als werkgever in acht zijn te nemen. In datzelfde licht is het ook niet passend om in het openbaar uitspraken over de conclusies of de maatregelen te doen.
Waarom zou hier de vrijheid van meningsuiting van een ambtenaar prevaleren, terwijl er bij allerlei andere ambtenaren strenge restricties zijn opgelegd, waardoor bijvoorbeeld contact tussen ambtenaren en Kamerleden ten behoeve van hun controlerende taken erg moeilijk is gemaakt waardoor de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren juist erg is beperkt?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van de heer Voermans dat de uitlatingen van deze NCTV-ambtenaar niet te rijmen zijn met zijn functie en verantwoordelijkheden? Hoe verhouden de uitingen van deze ambtenaar zich tot artikel 10 van de Ambtenarenwet waarin staat dat een ambtenaar zich onthoudt van het openbaren van gedachten of gevoelens indien hierdoor de uitoefening van de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst niet in redelijkheid zou zijn verzekerd?2
Zie antwoord op vraag 3.
Wat voor disciplinair onderzoek loopt er precies naar deze NCTV-ambtenaar, wat is de reikwijdte hiervan? Kunnen wij er vanuit gaan dat deze uitspraken worden betrokken bij het disciplinaire onderzoek?
Zie antwoord op vraag 3.
Is in het verleden door deze NCTV-ambtenaar op de een of andere manier, direct of indirect, bemoeienis geweest met een dreigingsanalyse over of een beoordeling van de noodzaak tot beveiliging van het desbetreffend Kamerlid? Zo ja, op welke wijze?
Nee. Het nemen van besluiten over beveiligingsmaatregelen voor personen in het rijksdomein is gemandateerd aan de Coördinator Bewaken en Beveiligen (CBB), tevens manager van het programma Bewaken en Beveiligen bij de NCTV. Deze functionaris baseert zich daarbij op dreigingsinformatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hierdoor is er geen sprake (geweest) van directe of indirecte bemoeienis met een dreigingsanalyse of het besluit over beveiligingsmaatregelen voor personen in het rijksdomein.
De antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u in een separate brief alsnog aangeven welke experimenten zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat lokale kritische depositieniveaus zijn en in hoeverre onderzoek is gedaan om te bepalen hoe lokale habitats met lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?1
Experimenten in Nederlandse Natura 2000-gebieden hebben niet als zodanig geleid tot het vaststellen van «lokale kritische depositieniveaus». Veldexperimenten leiden wel tot inzicht in de reactie van de natuur (soortensamenstelling en vegetatie) op verschillende niveaus van stikstofdepositie. De resultaten van verschillende veldstudies worden (samen met bijvoorbeeld laboratoriumexperimenten) gecombineerd tot internationaal vastgestelde empirische kritische depositiewaarden. Theoretisch is het mogelijk om «lokale kritische depositieniveaus» vast te stellen op basis van experimenten, maar dat is nog niet gebeurd (voor zover bekend ook niet in andere landen). Zoals in mijn antwoord van 13 april 2021 (zie voetnoot 1) is vermeld, kan op korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om bij te dragen aan het vaststellen van de internationale KDW's. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven.
Datzelfde geldt voor alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Meer in het algemeen is echter duidelijk dat in situaties waar een overschrijding van de KDW wordt berekend, door natuurbeheerders en bevoegde instanties ook daadwerkelijk is geconcludeerd dat er (in meer of mindere mate) sprake is van ongewenste stikstofeffecten, waardoor herstelmaatregelen noodzakelijk zijn.
Is de veronderstelling juist dat de wetenschappelijke experimenten waaraan gerefereerd wordt in de artikelen van Banin e.a. (2014) en Briggs/Hanekamp (2021) ook ten grondslag liggen aan de vaststelling van de kritische depositiewaarden in Europees verband en door Dobben e.a.?2, 3, 4
De twaalf studies die worden genoemd, liggen inderdaad ten grondslag aan de onderbouwing van de empirische KDW van 5–10 kg N/ha/j voor hoogveenlandschappen (EUNIS-klasse D1) en die van 10–15 kg N/ha/j voor heideveentjes, moerasheiden en veenmosrietlanden (EUNIS-klasse D2) in het Europese KDW-rapport (Bobbink & Hettelingh 2011). Indirect liggen ze daarom ook ten grondslag aan de Nederlandse KDW's voor de habitattypen H7110A en H7120, respectievelijk H4010B, H7110B en H7140B in Van Dobben e.a. (2012).
De KDW-vaststelling in 2010 (gepubliceerd in 2011) is echter – logischerwijs – niet gebaseerd op het artikel uit 2014 van Banin e.a. en de daarin gebruikte methode om onzekerheden te kwantificeren. In dat artikel zijn, voor alle duidelijkheid, geen KDW's voorgesteld – er is alleen gepoogd een methode te ontwikkelen om onzekerheden te kunnen kwantificeren. Daarbij is gebruik gemaakt van de twaalf studies die in 2010 besproken zijn om tot KDW-ranges te komen. Daarom concludeerde ik in mijn antwoord van 13 april 2021 dat het artikel van Banin e.a. niet ten grondslag ligt aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Het artikel van Banin e.a. is overigens als zodanig ook niet geschikt om KDW's mee te bepalen. In het artikel wordt er melding van gemaakt dat in vrijwel alle studies al bij de laagste toevoeging van stikstof een negatief effect werd geconstateerd (dat laagste niveau was wel zeer verschillend per experiment). Dat bemoeilijkt het precies kunnen bepalen – via logistische regressie – van het niveau waarop géén significant negatief effect optreedt. Dat is dan ook te verwachten bij habitats die zeer gevoelig zijn voor stikstof, waarbij reeds een vrij beperkte toename van depositie boven de natuurlijke achtergronddepositie al tot negatieve effecten leidt. In vergelijkende veldstudies kan dat alleen nog maar aangetoond worden in de meest schone gebieden binnen Europa, zie bijvoorbeeld de studie over Noorse hoogvenen (M. Jokerud 2012: Impact of Nitrogen Deposition on Species Richness and Species Composition of Ombrotrophic Mires in Western Norway).
Deelt u de mening dat de analyses van Banin e.a. en Briggs/Hanekamp in ieder geval illustreren dat de vaststelling van kritische depositiewaarden gepaard gaat met enorme wetenschappelijke onzekerheden?
Nee, van «enorme» wetenschappelijke onzekerheden is geen sprake. Want dat zou betekenen dat er in natuurgebieden weinig relatie is vast te stellen tussen KDW-overschrijdingen en daadwerkelijke negatieve stikstofeffecten. De op grote schaal en al vele decennia lang optredende negatieve effecten laten er geen twijfel over bestaan dat er bij overschrijding van de KDW's een reëel probleem ontstaat.
Op welke wijze houdt u bij de vaststelling van het beleid, waarin nu gekoerst wordt op absolute kritische depositiewaarden, rekening met deze grote onzekerheden?
Omdat er geen sprake is van grote onzekerheden, wordt daar ook geen rekening mee gehouden.
Deelt u de mening dat deze aan het onderwerp inherente onzekerheden zouden moeten betekenen dat terughoudend omgegaan wordt met absolute uitspraken over het al dan niet overbelast zijn van concrete hexagonen en lokale habitats?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's, uitmondend in de conclusie of sprake is van overbelasting door stikstofdepositie.
De mogelijkheid bestaat om in een passende beoordeling aan te tonen dat significante effecten zijn uitgesloten ondanks overschrijding van de KDW. Dat vergt wel een grondige beoordeling, waarbij aangetoond wordt waarom in dat specifieke geval een verwacht effect van een KDW-overschrijding niet zal optreden. Zulke specifieke beoordelingen kunnen echter niet generiek worden toegepast via AERIUS.
Heeft u kennisgenomen van de ecologische analyse voor Natura 2000-gebied Korenburgerveen waarin wordt aangegeven dat de habitats in dit gebied zich veel beter ontwikkelen dan op basis van de depositieberekeningen verwacht werd?5
Ja.
Hoe waardeert u deze analyse in het licht van de centrale rol van de absolute kritische depositiewaarden in het huidige beleid?
Deze analyse leidt niet tot de conclusies dat KDW's een andere rol zouden moeten krijgen in het huidige beleid. Als een gebied van twee problemen last heeft, in dit geval verdroging en stikstof, en je pakt vooral één probleem grondig aan, dan mag je gedeeltelijke verbetering verwachten. Terecht zijn degenen die die verbetering hebben geconstateerd, optimistisch gestemd.
Dit soort verbeteringen zijn dan ook de reden dat waterhuishoudkundige maatregelen onderdeel uitmaakten van de maatregelen die zijn uitgevoerd binnen het Programma Aanpak Stikstof, hoewel dat type maatregelen als zodanig het stikstofprobleem niet oplossen. En ook onder het Programma Natuur worden maatregelen ingezet die bijvoorbeeld verruiging en bodemverzuring kunnen tegengaan. Beide problemen kunnen worden veroorzaakt door stikstof maar ook door verdroging. Door de verdroging aan te pakken, wordt een verbetering bewerkstelligd ten aanzien van de kwaliteit die mede door stikstof was aangetast. Dat laat onverlet dat stikstof nog steeds tot die verruiging en bodemverzuring leidt. Het opgetelde effect van verdroging en stikstof is echter veel minder geworden door de waterhuishoudkundige maatregelen.
Oplossing van de verdroging leidt niet tot het bijstellen of minder relevant verklaren van de KDW, want de KDW is vastgesteld voor niet-verdroogde omstandigheden.
Is mogelijk sprake van overschatting van de depositie, aangezien de gemiddelde ammoniakconcentratie bij de drie meetpunten van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) in Korenburgerveen in 2019 6,7 μg/m3 bedroeg (6,3–7,4 μg/m3), terwijl de gemiddelde, berekende concentratie op exact dezelfde locaties volgens de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland (GCN) voor 2019 neerkomt op 8,9 μg/m3 -(8,3–9,8 μg/m3)?
De totale stikstofdepositie wordt in AERIUS op een hoog detailniveau (op hexagonen van een hectare) uitgerekend. Voor de Grootschalige Depositiekaart van Nederland (GDN) wordt op een lagere resolutie (van 1x1 km = 100 hectare) een landelijk beeld van de stikstofdepositie gemaakt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de berekeningen die in het kader van de Grootschalige Concentratiekaarten van Nederland (GCN) op 1x1 km voor ammoniak en stikstofoxiden worden gedaan.
De berekende concentraties en deposities worden geijkt aan de meetwaarden in heel Nederland. De vraag heeft betrekking op de GCN-kaart voor ammoniak. Voor deze kaart was abusievelijk de versie op de website https://www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten geplaatst met de niet-geijkte, «ruwe» gegevens. Het RIVM heeft inmiddels, naar aanleiding van deze vraag, deze vergissing hersteld en de goede kaart (met de berekeningen die zijn geijkt aan de metingen) op de website geplaatst. Voor de landelijke depositiekaart (GDN) en voor de depositieberekeningen in AERIUS had de vergissing overigens geen gevolgen, omdat voor die berekeningen geen gebruik wordt gemaakt van GCN-kaarten.
Door het herstellen van de vergissing, is de discrepantie in het Korenburgerveen vrijwel verdwenen: de berekende concentraties van de geijkte GCN-kaart zijn respectievelijk 6.6, 6.3 en 7.4 μg/m3 gemiddeld over de km-gridcellen (van 100 ha) waarin de MAN-meetpunten Korenburgerveen-1, -2 en -3 staan, met als gemeten waarden respectievelijk 6.3, 6.4 en 7.4.
De discrepantie in de Bennekomse Meent is verminderd: de berekende concentratie van de geijkte GCN-kaart is 15.0 gemiddeld over de km-gridcel (van 100 ha) waarin alledrie de MAN-meetpunten staan, met als gemeten waarden 12.9, 13.9 en 12.9 (gemiddeld over de drie meetpunten 13.2). De verklaring hiervoor is dat de gemiddelde concentratie in de gehele gridcel (van 100 ha) hoger is dan de gemiddelde concentratie in het natuurgebied (dat hier slechts een deel van is), omdat er in de noordoosthoek van de gridcel, net buiten het natuurgebied, stallen staan die meegewogen worden in het berekende gemiddelde.
Hoe waardeert u de inhoudelijke kritiek van Stichting Agri Facts op het negeren van het aspect waterhuishouding in de analyse van Van den Burg e.a. van de resultaten van het Wageningen Gassland Experiment in het Binnenveld in hun rapport over de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling?6, 7
De stichting meent het geconstateerde herstel op de proefvelden van de Ossekampen toe te moeten schrijven aan een stijging van de grondwaterstand waardoor soorten van vochtige bodems weer zouden zijn toegenomen. De grondwaterstanden zijn ter plekke van het Wageningen Grassland Experiment echter niet gestegen. Deze locatie bevindt zich namelijk op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 juist enigszins gedaald. Van oorsprong kwamen hier overigens geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Dat ze zijn toegenomen, kan echter niet liggen aan een verbeterde waterstand, want die heeft niet plaatsgevonden.
Is mogelijk sprake van overschatting van de depositie in het Binnenveld, aangezien de gemiddelde ammoniakconcentratie bij de drie MAN-meetpunten in 2019 13,2 μg/m3 bedroeg, terwijl de gemiddelde, berekende concentratie op exact dezelfde locaties volgens de GCN voor 2019 neerkomt op 17,8 μg/m3?
Bij de depositieberekening in AERIUS wordt ook rekening gehouden met de afstanden tot bronnen en met de terreinruwheid. Daarbij worden de resultaten berekend voor elk hectarehexagoon afzonderlijk, dus niet gemiddeld voor de gridcel van 100 ha. Uit het antwoord op vraag 8 blijkt dat er in het Binnenveld geen sprake is van «exact dezelfde locatie», omdat de meetpunten alleen in het natuurgebied staan en de gemiddelde concentratie op de GCN-kaart is berekend voor de hele gridcel, waarin ook stallen staan (met een hogere concentratie ammoniak rond de stal dan in de naastliggende Bennekomse Meent). De berekende depositie voor totaal stikstof (inclusief stikstofoxiden) in de hexagonen van het natuurgebied is naar verwachting niet overschat. Overigens maken de geconstateerde concentratieverschillen niet uit voor de vraag of er sprake is van overbelasting door stikstof: de depositie op de habitattypen in de Bennekomse Meent varieert tussen de 1.223 en 1.676 mol/ha/j (cijfers 2018), wat veel hoger is dan de KDW van 1.071 voor het in deze hexagonen aanwezige habitattype Blauwgraslanden.
Deelt u de mening dat het van belang is om, gelet op onder meer de analyses zoals genoemd in de vragen 6 en 9, ten aanzien van de keuzes voor het in een gunstige staat van instandhouding brengen van habitattypen, het bepalen van de staat van instandhouding, het beoordelen van de invloed van bepaalde factoren en van het doen van uitspraken hierover, verder te kijken dan de berekende stikstofdepositie en ook de belangrijke rol van de waterhuishouding mee te wegen? Hoe zorgt u ervoor dat blikvernauwing voorkomen wordt?
Bij waterafhankelijke natuur wordt inderdaad altijd ook de rol van de waterhuishouding meegenomen bij de genoemde aspecten. Daar bestaat geen verschil van mening over.
Dit betekent echter niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Het bericht 'Kloosters vragen om compensatie, want ook broeders bijten in coronatijd op houtje' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de brief van de koepelorganisatie van religieuze gemeenschappen en instituten, de Konferentie Nederlandse Religieuzen, met een verzoek om een compensatieregeling vanwege het wegvallen van inkomsten als gevolg van corona?1
Ja. Op 10 mei 2021 heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat naar aanleiding van de brief een telefonisch gesprek gehad met de koepelorganisatie van religieuze gemeenschappen en instituten.
Bent u ervan op de hoogte dat de inkomsten van kloosterlingen voor een groot deel bestaan uit het verkopen van abdijproducten in de abdijwinkel en uit het bieden van overnachtingen in zogenaamde gasthuizen?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Van welke steunmaatregelen kunnen abdijwinkels en religieuze gasthuizen gebruik maken?
De COVID-19-regelingen en -subsidies gelden voor een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers en zijn vanwege de omvang en gewenste tijdigheid generiek van aard. Abdijwinkels en religieuze gasthuizen kunnen – net als andere ondernemers – afhankelijk van hun specifieke situaties en wanneer zij voldoen aan de voorwaarden – een beroep doen op de bestaande regelingen zoals de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Daarnaast zijn er financieringsmogelijkheden waarbij de overheid garant staat, zoals Qredits, GO-C en KKC. Ook hier zijn er uiteraard bepaalde voorwaarden waaraan ondernemers moeten voldoen.
Waarom hebben deze organisaties geen toegang tot de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
De bovenstaande organisaties hebben net zoals andere ondernemers toegang tot TVL, mits ze aan de voorwaarden van de TVL voldoen. We zien in de TVL-aanvragen dat een aantal kloosters de TVL hebben aangevraagd en deze aanvraag ook toegekend hebben gekregen.
Deelt u de mening dat deze abdijwinkels en gasthuizeneen gelijke behandeling verdienen als alle andere winkels en horecagelegenheden die vanwege corona hun deuren hebben moeten sluiten? Zo ja, bent u bereid om voor de kloosterlingen die afhankelijk zijn van inkomsten uit abdijwinkels en gasthuizen, eenzelfde regeling te treffen als die getroffen is voor horecagelegenheden en winkels? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze kloosterlingen gecompenseerd worden voor hun inkomstenverlies vanwege corona?
Ja, ik deel de mening dat abdijwinkels en gasthuizen een gelijke behandeling verdienen als alle andere winkels en horecagelegenheden die vanwege corona hun deuren hebben moeten sluiten. Vandaar dat abdijwinkels en gasthuizen net als alle andere winkels en horecagelegenheden toegang hebben tot TVL, mits ze aan de voorwaarden voldoen.
De coronacrisis hakt er bij iedereen in en dat is voelbaar in alle sectoren, bij werkenden, burgers en bij alle ondernemingen waaronder de abdijwinkels en gasthuizen. Het kabinet spant zich daarom in om zo goed als kan baanbehoud en bedrijvigheid te ondersteunen. Het kabinet zet zich hier vanaf de start van de crisis voor in door middel van de omvangrijke steun- en herstelpakketten, waaronder de eerder genoemde NOW, Tozo en TVL. Het generieke steun- en herstelpakket beweegt mee en leidt daarmee automatisch tot meer steun voor ondernemers die langer dicht moeten of meer omzetverlies hebben. Daarnaast roept het kabinet ondernemers zelf ook op om zo goed als kan zelf omzet te genereren, via bijvoorbeeld andere kanalen zoals afhaal of online verkoop.
Zie vraag 3 voor een overzicht van steunmaatregelen waar abdijwinkels en gasthuizen voor in aanmerking kunnen komen. Het kabinet is vooralsnog niet voornemens om, naast de bestaande diverse generieke steunmaatregelen, aanvullende ondersteuningsmaatregelen te treffen specifiek voor deze groep.
Het bericht 'Minister Schouten komt met hilarisch antwoord op Kamervragen over kritische depositiewaarden' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister Schouten komt met hilarisch antwoord op Kamervragen over kritische depositiewaarden»?1
Ja.
Blijft u bij uw standpunt, ook na kennis te hebben genomen van het hierboven genoemde artikel, dat het artikel van Banin e.a. niet ten grondslag ligt aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden (en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen) en dat dit blijkt uit het feit dat de Europese resultaten in 2011 zijn gepubliceerd en de Nederlandse in 2012, dus ruim voor de analyse van Banin e.a.?2
Ja.
Bent u het eens met de constatering van onderzoeker Jaap Hanekamp dat de literatuur die ten grondslag ligt aan «Banin» (2014), ongeveer dezelfde literatuur betreft (uit 2011/2012) waarnaar u verwijst en dat de kennisbasis in «Banin 2014» dus relevant is voor de in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden?3
De twaalf studies die worden genoemd, liggen inderdaad ten grondslag aan de onderbouwing van de empirische KDW van 5–10 kg N/ha/j voor hoogveenlandschappen (EUNIS-klasse D1) en die van 10–15 kg N/ha/j voor heideveentjes, moerasheiden en veenmosrietlanden (EUNIS-klasse D2) in het Europese KDW-rapport (Bobbink & Hettelingh 2011). Indirect liggen ze daarom ook ten grondslag aan de Nederlandse KDW's voor de habitattypen H7110A en H7120, respectievelijk H4010B, H7110B en H7140B in Van Dobben e.a. (2012).
De KDW-vaststelling in 2010 (gepubliceerd in 2011) is echter – logischerwijs – niet gebaseerd op het artikel uit 2014 van Banin e.a. en de daarin gebruikte methode om onzekerheden te kwantificeren. In dat artikel zijn, voor alle duidelijkheid, geen KDW's voorgesteld – er is alleen gepoogd een methode te ontwikkelen om onzekerheden te kunnen kwantificeren. Daarbij is gebruik gemaakt van de twaalf studies die in 2010 besproken zijn om tot KDW-ranges te komen. Daarom concludeerde ik in mijn antwoord van 13 april 2021 dat het artikel van Banin e.a. niet ten grondslag ligt aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Het artikel van Banin e.a. is overigens als zodanig ook niet geschikt om KDW's mee te bepalen. In het artikel wordt er melding van gemaakt dat in vrijwel alle studies al bij de laagste toevoeging van stikstof een negatief effect werd geconstateerd (dat laagste niveau was wel zeer verschillend per experiment). Dat bemoeilijkt het precies kunnen bepalen – via logistische regressie – van het niveau waarop géén significant negatief effect optreedt. Dat is dan ook te verwachten bij habitats die zeer gevoelig zijn voor stikstof, waarbij reeds een vrij beperkte toename van depositie boven de natuurlijke achtergronddepositie al tot negatieve effecten leidt. In vergelijkende veldstudies kan dat alleen nog maar aangetoond worden in de meest schone gebieden binnen Europa, zie bijvoorbeeld de studie over Noorse hoogvenen (M. Jokerud 2012: Impact of Nitrogen Deposition on Species Richness and Species Composition of Ombrotrophic Mires in Western Norway).
Bent u bekend met het bericht «Stikstof best te overleven: «Laten we ons niet blindstaren op modellen»»?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken: «De stikstofbelasting is wel twee keer zo hoog als bepaalde stikstofgevoelige fauna officieel kunnen verdragen, en toch zijn deze soorten stabiel» en «Met bijzondere stikstofgevoelige soorten als de waterbies, wijdbloeiende rus, heidekartelblad en moerashertshooi gaat het goed» van ecoloog en stikstofdeskundige Bart Smeets?4
Deze uitspraak moet in de context worden gezien van de door de heer Smeets opgestelde notitie met de titel «Het Korenburgerveen, een onmogelijke natuurparel?», waar het interview op aansluit. Daarin staan de geciteerde uitspraken niet. Daarentegen staat er in die notitie wel: «Op basis van oude gegevens en de onderzoeken van Berglinde uit 2007 en 2019 kunnen we concluderen dat er in totaal 27 plantensoorten die ooit in het Korenburgerveen groeiden verdwenen zijn. Van deze verdwenen soorten zijn er 12 na het jaar 2000 verdwenen.» En ten slotte wordt geconcludeerd: «De laatste tijd wordt steeds weer de discussie gevoerd over het negatieve effect van depositie van stikstof in Natura 2000 gebieden op de aanwezige natuurwaarden. Ongetwijfeld is een overmaat aan stikstof ongunstig voor kwetsbare planten die een voorkeur hebben voor voedselarme omstandigheden. Maar het is duidelijk dat door het treffen van gerichte maatregelen het effect van de enorme depositie van stikstof (en andere knelfactoren) in het Korenburgerveen geminimaliseerd wordt». De heer Smeets concludeert dus dat herstelmaatregelen voor een deel van de soorten hebben geleid tot een stabilisering, maar dat desondanks alleen al na 2000 twaalf soorten zijn verdwenen.
Hoe is het volgens u mogelijk dat het Korenburgerveen, een «parel van een natuurgebied», floreert terwijl het omringd wordt door talloze intensieve veebedrijven, als er sprake zou zijn van een enorm stikstofprobleem?
Als een gebied van twee problemen last heeft, in dit geval verdroging en stikstof, en je pakt vooral één probleem grondig aan, dan mag je gedeeltelijke verbetering verwachten. Terecht zijn degenen die die verbetering hebben geconstateerd, optimistisch gestemd.
Dit soort verbeteringen zijn dan ook de reden dat waterhuishoudkundige maatregelen onderdeel uitmaakten van de maatregelen die zijn uitgevoerd binnen het Programma Aanpak Stikstof, hoewel dat type maatregelen als zodanig het stikstofprobleem niet oplossen. En ook onder het Programma Natuur worden maatregelen ingezet die bijvoorbeeld verruiging en bodemverzuring kunnen tegengaan. Beide problemen kunnen worden veroorzaakt door stikstof maar ook door verdroging. Door de verdroging aan te pakken, wordt een verbetering bewerkstelligd ten aanzien van de kwaliteit die mede door stikstof was aangetast. Dat laat onverlet dat stikstof nog steeds tot die verruiging en bodemverzuring leidt. Het opgetelde effect van verdroging en stikstof is echter veel minder geworden door de waterhuishoudkundige maatregelen.
Wilt u stoppen met het wegtreiteren van boeren en het verkwisten van miljarden euro's aan een verzonnen stikstofprobleem?
Ik draag de boeren een warm hart toe; van het wegtreiteren van boeren was en is geen sprake.
Het stikstofprobleem is niet verzonnen, maar een realiteit. De financiën die voor het oplossen ervan zijn uitgegeven en begroot, zijn noodzakelijk, zowel voor de natuur als voor de maatschappij.
Het testevenement 538 Oranjefeest |
|
Maarten Hijink , Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de handel in toegangskaarten voor het testevenement 538 Oranjefeest, waarbij toegangsprijzen voor bedragen oplopend tot € 15.000,– verhandeld worden?1
Voor de praktijktest Fieldlab Evenementen in Breda waren destijds 10.000 plaatsen beschikbaar. Net als bij een aantal eerdere praktijktesten was de vraag van bezoekers om deel te kunnen nemen aan de praktijktest groter dan het aantal beschikbare plaatsen. Ter ondersteuning van het evenement heeft de organisatie daarom besloten om een aantal kaarten op een veiling te verkopen. De opbrengst van deze veiling zou ten goede komen aan de voedselbank.
Hoewel ik de goede bedoelingen achter deze actie ondersteun, vind ik het jammer dat voor deze aanpak is gekozen. Dit heeft er namelijk mede toe bijgedragen dat de bedoeling van deze praktijktest buiten beeld raakte. Onterecht is het beeld opgeroepen dat er een groot feest georganiseerd zou worden, terwijl het de intentie was om op dit evenement onderzoek te doen naar alternatieve voorzorgsmaatregelen voor evenementen.
Wat vindt u van het feit dat in de Bredase ziekenhuizen de verloven zijn ingetrokken en de zorg is afgeschaald vanwege de grote hoeveelheid coronapatiënten, terwijl er een paar honderd meter verderop een evenement met 10.000 bezoekers georganiseerd wordt?
Dit is een dilemma dat ook bij de eerdere praktijktesten speelde. De gedachte was dat wanneer er weer meer versoepelingen mogelijk zijn, we er wel klaar voor moeten zijn. Daarvoor is praktijkonderzoek, zoals dat bij dit evenement gepland was, onontbeerlijk.
De resultaten van de eerdere praktijktesten in februari en maart gaven het vertrouwen dat ook deze praktijktest en de hierop volgende verantwoord en veilig konden plaatsvinden.
Het gaat om onderzoek naar het gedrag van mensen en daarom vond dit plaats op een echt evenement om de realiteit zo goed mogelijk te benaderen. Deelnemers werden vooraf getest en hadden alleen met een negatief testbewijs toegang. En op het evenement zelf worden bezoekers ingedeeld in een aantal bubbels. Daarnaast werd iedereen opgeroepen om zich vijf dagen na het evenement opnieuw te laten testen. Daarmee maakten deze praktijktesten het mogelijk om op een veilige en verantwoorde manier te experimenteren met het toelaten van grotere aantallen bezoekers.
Hoeveel subsidie gaat naar dit testevenement?
In het kader van het Testen voor Toegang is er in de maand april testcapaciteit opgebouwd tot 105.000 testen per dag. De opgebouwde testcapaciteit is vervolgens ingezet om praktijktesten Fieldlab Evenementen en pilotevenementen Testen voor Toegang mogelijk te maken voor respectievelijk onderzoek en om proef te draaien met het systeem van Toegangstesten. Het onderzoeksteam dat de Fieldlabs verzorgt, heeft daarvoor een subsidie toegewezen gekregen. De totale onderzoekskosten voor de serie praktijktesten waar dit evenement een onderdeel van uitmaakt is begroot op ruim € 2,7 miljoen. In dit programma zaten in totaal 20 praktijktesten, waar dit evenement er één van was. Er is geen subsidie aan de organisator van het testevenement, Radio 538, beschikbaar gesteld.
Hoe blijft een testevenement voor iedereen toegankelijk als voor de loting van de 10.000 regulier geprijsde kaartjes een miljoen inschrijvingen zijn, terwijl gegarandeerde kaarten voor duizenden euro’s op een veiling verhandeld worden?
De onderzoeksopzet van de praktijktest maakt het per definitie niet voor iedereen toegankelijk. Personen uit risicogroepen werden namelijk uit voorzorg niet tot de praktijktest toegelaten.
Het oogmerk van het evenement was ook om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden er wellicht toch meer mogelijk was bij evenementen dan op basis van de toen heersende maatregelen kon.
Vindt u het moreel verdedigbaar dat de elite zichzelf op deze wijze een feestje kan veroorloven, terwijl de coronapandemie mensen met een modaal of lager inkomen veel harder treft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze praktijktest voor Fieldlab Evenementen had tot doel om onder strikt gereguleerde omstandigheden, maar met meer bezoekers, ervaring op te doen met de maatregelen uit de eerste serie Fieldlabs Evenementen.
De koppeling van de organisatoren met een ticket veiling waarmee gebruik werd gemaakt van de uitzonderingspositie die het evenement als praktijktest had, was niet de intentie van het kabinet of van het onderzoeksteam Fieldlab Evenementen. Maar mede hierdoor is ten onrechte het beeld ontstaan dat deze praktijktest een feest was in plaats van een onderzoek. Ondanks de goede bedoeling achter de veiling vind ik het niet gelukkig dat hiervoor destijds bij dit evenement is gekozen.
Wie heeft nu precies op welk moment besloten dat dit evenement, en de andere afgelopen week aangekondigde fieldlabs, kunnen plaatsvinden?
Het kabinet heeft deze besluiten genomen in vergaderingen van de ministeriële commissie covid 19 op 30 maart, 6 april en 13 april. Daarnaast heeft het lokaal gezag gelijktijdig zijn eigen afwegingen gemaakt tijdens de vergunningverlening voor deze praktijktesten.
Welke afwegingen zijn hierbij gebruikt en waarom?
De opgeschaalde praktijktesten Fieldlab Evenementen zijn tot stand gekomen in samenspraak met de evenementensector en het lokaal gezag. Het waren vervolgstappen op de eerste acht praktijktesten in februari en maart.
Naar aanleiding van de resultaten van die eerste praktijktesten is gekeken of opschaling van de maatregelen mogelijk is tot 50/75 procent van de capaciteit van een locatie.
De vraag daarbij was of de voorzorgsmaatregelen die uitgeprobeerd waren bij een klein aantal bezoekers ook bij veel meer bezoekers zouden werken.
Juist omdat het gaat om praktijkonderzoek naar gedrag en contacten tijdens evenementen is het belangrijk om de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen. Daarom was het de bedoeling na onderzoek met kleine groepen ook een aantal praktijktesten met grotere aantallen bezoekers te doen.
Hoe is de aantasting voor het draagvlak voor de coronamaatregelen meegenomen in de afweging om dit soort fieldlabs te organiseren?
Het kabinet is van mening dat deze praktijktesten belangrijk zijn geweest in de voorbereiding op het moment dat er versoepelingen mogelijk zijn. Het is goed uitlegbaar dat de overheid samen met sectoren nadenkt over en werkt aan manieren om de samenleving te kunnen heropenen.
Hoe is het OMT-advies voor de fieldlabs meegenomen in de organisatie van dit evenement?
Het OMT heeft in haar 95e advies aangegeven dat zij de Fieldlab Evenementen aanmoedigt, omdat deze het mogelijk maken op een strikt gecontroleerde wijze te experimenteren met een veilige heropening van de maatschappij. Deze gecontroleerde wijze is gebaseerd op een aantal voorwaarden die mede op advies van het RIVM zijn vastgesteld. Alle praktijktesten Fieldlab Evenementen die hebben plaatsgevonden, voldeden aan deze voorwaarden.
Klopt het dat werknemers op het festivalterrein verplicht getest moeten worden op het coronavirus? Zo ja, wordt er alleen maar gewerkt met werknemers die vrijwillig zo’n test ondergaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit was/is niet geval want medewerkers kunnen hiertoe niet verplicht worden. Afhankelijk van hun werkzaamheden geldt wel het dringende advies om zich preventief en frequent te laten testen.
Klopt het dat zorgmedewerkers als ZZP'er ingehuurd worden door het commerciële testbureau om de massale tests te kunnen doen voor dit soort fieldlabs? Zo ja, wat vindt u hiervan en is het niet verstandiger dat we deze mensen gewoon in de zorg inzetten?
De testaanbieders die de testcapaciteit verzorgen voor het Testen voor Toegang zijn wettelijk gehouden aan het leveren van goede zorg. Een onderdeel van goede zorg is de medische supervisie in een teststraat. Testaanbieders hebben gekwalificeerd personeel in dienst om deze wettelijk verplichte medische supervisie te leveren.
Klopt het dat bezoekers van dit fieldlab zich alleen vooraf hoeven te laten testen en niet achteraf? Zo ja, wat leren we dan precies over de verspreiding van het virus op evenementen als deze en hoe wordt dan voorkomen dat dit geen zogeheten «superspreader-event» wordt?
Deelnemers werden vooraf getest en hebben alleen met een negatief testbewijs toegang. En op het evenement zelf worden bezoekers ingedeeld in een aantal bubbels. Daarnaast werd iedereen opgeroepen om zich vijf dagen na het evenement opnieuw te laten testen. De test vooraf zorgt ervoor dat zoveel mogelijk onbesmette personen aan de praktijktest kunnen deelnemen, zodat de praktijktest verantwoord is en geen superspreading-event kan worden. De test achteraf is bedoeld als extra controle om te bepalen of er desondanks toch besmette personen door de pre-test waren gekomen.
In het BCO van de GGD is een speciaal protocol opgenomen wanneer mensen positief getest worden die op één van de praktijktesten zijn geweest.
Wat vindt u van het feit dat Talpa zowel eigenaar van organisator van het festival Radio 538 is, als de eigenaar van VakantieVeilingen is, het bedrijf dat nu tickets voor astronomische prijzen aanbied?
Het kabinet financierde het onderzoek dat wordt gedaan bij de praktijktesten. De organisatie, waaronder de kaartverkoop voor de praktijktesten is in handen van de sector zelf. Het kabinet gaat niet in op de hierbij betrokken bedrijven.
Gaat de extra opbrengst die moederbedrijf Talpa via de veilingconstructie van tickets binnenkrijgt 100% naar de voedselbank? Zo nee, waarom niet en vindt u het dan gepast dat deze suggestie wel zo gewekt wordt op de site van VakantieVeilingen?
Aangezien het evenement werd afgelast is hiervan geen sprake geweest.
Hoe wordt er, als het evenement doorgaat, bij de toegangscontrole voor gezorgd dat de persoon op de gepersonaliseerde toegangskaart ook daadwerkelijk degene is die probeert binnen te komen? Is dit systeem waterdicht en wordt bij twijfel rigoureus geweigerd?
Ten tijde van het betreffende afgelaste Fieldlab werd er gewerkt met een bèta versie van de Coronacheckapp waarmee gecontroleerd kon worden of de persoon die deel wilde nemen aan het evenement ook daadwerkelijk negatief getest was.
Met de organisatoren zijn duidelijke afspraken gemaakt over de controle aan de ingang. De protocollen hiervoor zijn bij alle praktijktesten Fieldlab Evenementen streng gehanteerd.
Er wordt, naast de maatregelen die genomen zijn om doorverkoop van tickets te voorkomen, actief gehandhaafd aan de poort, om te zien of de persoon op het ticket daadwerkelijk de persoon in kwestie is. Hier wordt op gehandhaafd, zodat uitsluitend personen met hun eigen ticket en eigen testresultaat naar binnen worden gelaten.
Welke stappen zijn er, behalve gepersonaliseerde toegangskaarten, nog meer genomen om illegale handel van kaarten tegen te gaan?
Vanuit Radio 538 zijn destijds diverse maatregelen genomen om illegale handel in tickets te voorkomen: duidelijke communicatie dat de tickets persoonlijk waren en niet overdraagbaar; kaartkopers hadden na aankoop slechts 2 uur om de kaarten te personaliseren, dit was daarna niet meer te wijzigen; controle bij de ingang of naam op het ticket overeenkomt met de persoon die met het ticket naar binnen wilden; de gepersonaliseerde tickets zouden pas op de ochtend van het evenement zelf digitaal naar de kaartkopers worden verzonden; via de Radio 538 kanalen is actief ontmoedigd om via derden tickets aan te schaffen.
Door de rijksoverheid is in het najaar van 2019 een voorlichtingscampagne gestart. Het doel is om de consument beter voor te lichten waar hij of zij veilig een ticket kan kopen en wat zijn of haar rechten zijn als de consument is opgelicht. Een deel van de consumenten is zich namelijk niet bewust dat zij hun ticket hebben gekocht op een doorverkoopplatform. De Stichting Weet Waar Je Koopt!, een initiatief uit de sector zelf dat in het verleden een vergelijkbare campagne heeft gevoerd, heeft subsidie ontvangen om deze campagne vorm en inhoud te geven. De organisatie heeft aangegeven vanwege Corona deze campagne uit te willen stellen, aangezien het verkopen van toegangskaarten het afgelopen jaar vrijwel stil heeft gelegen. Eind 2019 is door het Europese parlement de richtlijn modernisering consumentenbescherming aangenomen. Deze richtlijn beoogt een betere handhaving van consumentenregels. Daarnaast worden deze regels gemoderniseerd zodat zij beter geschikt zijn voor nieuwe, met name digitale, ontwikkelingen. De richtlijn bevat onder andere een verbod voor handelaren om met gebruik van software meer kaartjes dan toegestaan te kopen met het doel om deze vervolgens aan consumenten door te verkopen. Het implementatiewetsvoorstel van deze richtlijn wordt binnenkort naar uw Kamer gestuurd.
Tot slot heeft de sector zelf maatregelen genomen om de doorverkoop van tickets tegen hoge prijzen aan te pakken, zo ook de organisatie van de Formule l. Maar hierbij valt ook te denken aan de kaartverkoop op naam bij concerten, platforms die een maximumpercentage op de verkoopprijs zetten of technische oplossingen die door de markt worden ontwikkeld.
Worden optredende artiesten betaald op een wijze zoals zij pre-corona ook betaald zouden worden voor een optreden op een evenement van deze omvang? Zo nee, waarom niet en wat gaat uw eraan doen om ervoor te zorgen dat deze artiesten gewoon betaald worden?
Zowel organisatoren, leveranciers als artiesten doen om niet mee aan de praktijktests. Zie ook de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2457).
Wanneer komt u met het wetsvoorstel dat de Kamer heeft gevraagd, welke de handel in tickets aan banden moet leggen?2
Een wetsvoorstel om een maximale marge te verbinden aan de prijs van doorverkochte tickets sneuvelde eerder in de Eerste Kamer om redenen van handhaving. Een landelijk verbod, hoe sympathiek de bedoeling ook is, zou de woekerhandel in kaarten niet aan banden leggen. De verkoop verplaatst zich dan naar buurlanden. Dit is reeds het geval bij EU-lidstaten, zoals België, waar een dergelijk verbod wel geldt. De Nederlandse wet beschermt de consumenten op dit moment al tegen internetoplichting, fraude en misleiding. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan optreden wanneer consumenten worden misleid. Consumenten kunnen via het consumentenloket van de ACM, www.consuwijzer.nl, meer informatie vinden over hun rechten en/of een klacht indienen. Doorverkoop is iets dat op Europees niveau opgepakt moet worden. De Richtlijn modernisering consumentenbescherming verbiedt handelaren (wederverkopers) om met gebruik van software meer kaartjes dan toegestaan te kopen met als doel deze door te verkopen aan consumenten. Dit is een eerste stap om de handel in tickets te beperken. Deze richtlijn is eind 2019 aangenomen door het Europees parlement en moet uiterlijk 28 november 2021 zijn geïmplementeerd en vanaf 28 mei 2022 worden toegepast. Het implementatiewetsvoorstel, dat is opgesteld door EZK en J&V, is afgelopen jaar geconsulteerd en is inmiddels voor advies naar de Raad van State gestuurd.
Het bericht ‘Gerecyclede grond veroorzaakt milieuvervuiling: OM onderzoekt afvalbedrijf’. |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gerecyclede grond veroorzaakt milieuvervuiling: OM onderzoekt afvalbedrijf»?1
Ja.
Klopt het dat bij minstens tien dijk-, weg- en waterprojecten het milieu mogelijk verontreinigd is met stoffen als arseen en benzeen en dat dit al bij vier projecten is vastgesteld?
Gebleken is dat potentiele problemen met de toegepaste thermisch gereinigde grond (TGG) samen kunnen hangen met de hoge PH van de grond, uitloging van bepaalde metalen en het hoge zoutgehalte. Alhoewel tijdens dit reinigingsproces de vluchtige organische verbindingen (zoals benzeen) verwijderd hadden moeten zijn, worden deze soms toch nog aangetroffen. Welke in TGG mogelijk aanwezige stoffen aanleiding kunnen geven tot een potentieel milieuprobleem, wordt bepaald door de specifieke omstandigheden op de toepassingslocatie (zout/zoet, onderwaterbodem of landbodem, civieltechnische aspecten) en het specifieke milieucompartiment waar ze worden aangetroffen (grondwater, oppervlaktewater of bodem).
In de afgelopen jaren zijn drie locaties waar TGG is toegepast specifiek in beeld gekomen (Westdijk, Perkpolder, Plas van Heenvliet). Voor de Westdijk geldt dat besloten is deze te saneren. De in de Westdijk toegepaste TGG wordt op dit moment verwijderd.
Op 14 april 2020 heb ik uw Kamer2 een inventarisatie doen toekomen van RWS-projecten waar TGG is toegepast, waaronder Perkpolder. Niet alle werken zijn meer in beheer van RWS. De beheerders van die werken, waaronder de Noordwaardpolder3, zijn door RWS geïnformeerd.
Voor de werken in beheer van RWS wordt nu, als invulling van de zorgplicht, op de vijf potentieel meest risicovolle locaties gemonitord om te bekijken of er vervuiling van grond- en oppervlaktewater plaatsvindt. Over de resultaten van deze monitoring zal ik uw Kamer op termijn nader informeren zodra de definitieve rapportage beschikbaar is (verwachting eerste helft 2022).
Daarnaast is in 2019 door Werkgroep Ketentoezicht Bodem, Bagger en Bouwstoffen4 op grond van diverse meldingsgegevens in kaart gebracht waar buiten de RWS werken mogelijk TGG geproduceerd door hetzelfde bedrijf, is toegepast in de periode 2016–2018. De Omgevingsdiensten die bevoegd gezag zijn voor de toepassing, zijn op grond van deze analyse geïnformeerd over de potentiële locaties binnen hun werkgebied.
Is er hierdoor sprake van een gevaar voor de volksgezondheid?
In 2018 heeft RIVM in opdracht van RWS onderzoek uitgevoerd naar de gezondheid- en milieurisico’s voor de locatie Perkpolder (RIVM Rapport 2018-0063) en in 2020 voor de locatie de Plas van Heenvliet (RIVM Rapport 2020-0057) in opdracht van DCMR. Voor deze rapporten verwijs ik u naar de website van RIVM.
Voor de Plas van Heenvliet stelt het RIVM dat er geen gezondheidsrisico is voor de recreanten. Voor Perkpolder stelt het RIVM dat de toegepaste TGG is afgedekt waardoor geen directe blootstelling aan TGG mogelijk is en er geen risico’s zijn voor de volksgezondheid.
In grootschalige toepassingen van TGG moet op grond van het Besluit Bodemkwaliteit altijd een schone leeflaag worden aangebracht. Hierdoor geldt in zijn algemeenheid dat in dergelijke projecten direct contact met TGG niet zal plaatsvinden en dat bij een intacte laag effecten op de volksgezondheid niet waarschijnlijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de kwaliteit van de natuur en het grond- en oppervlaktewater? Kunt u deze in kaart brengen en de Kamer doen toekomen?
Voor de Plas van Heenvliet geeft het RIVM aan dat er sprake is van enige uitloging naar het grondwater waardoor lokaal een klein effect op planten en dieren in de bodem kan optreden. Daarnaast is vastgesteld dat het toepassen van TGG geen effect heeft op de kwaliteit van het oppervlaktewater. Om te controleren of dit ook in de toekomst zo is, heeft het bevoegd gezag (DCMR) en de gemeente aangegeven op regelmatige basis monsters te zullen nemen.
Voor Perkpolder geldt dat het RIVM heeft vastgesteld (op basis van de destijds beschikbare monsters) dat enkele normen voor de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater worden overschreden. Hierdoor worden, onder meer, lokaal natuurlijke processen in de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater verstoord. Ook is het (grond)water niet geschikt voor gebruik in de landbouw, bijvoorbeeld als drinkwater voor vee of als sproeiwater. Om meer zekerheid te krijgen over de effecten op de milieucompartimenten heeft het RIVM geadviseerd langjarig te blijven bemonsteren. Een eerste vervolgonderzoek is in 2019 uitgevoerd door Deltares. In de periode 2020–2023 worden vervolgmetingen uitgevoerd. Uit de jaarrapportage over 2020 volgt dat beperkte uitloging naar grond- en kwelwater optreedt (zie bijlagen)5 maar dat de risico’s hiervan beperkt zijn. Op dit moment worden de mogelijke beheersmaatregelen in kaart gebracht. De resultaten hiervan worden eind dit jaar verwacht. Daarnaast zal het RIVM in de eerste helft van 2022 een volgonderzoek uitvoeren naar gezondheids- en ecologische risico’s. Ik zal uw Kamer over de resultaten hiervan informeren.
Hoe verloopt het toezicht op het gebruik van thermisch gereinigde grond? Waarom wordt deze grond niet eerst getest op schadelijke stoffen voordat er een dijk mee wordt gevuld?
Samen met de certificerende instellingen en omgevingsdiensten ziet de ILT erop toe dat reinigers volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de omgevingsvergunning, die geldt voor de inrichting, werken. Voor de import en export van vervuilde grond, teerhoudend asfalt en TGG moet de ILT toestemming verlenen.
Een producent van TGG moet voldoen aan de (milieu)eisen die in het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) worden gesteld. Op grond van dit besluit moet een producent en ook de toepasser middels een erkende kwaliteitsverklaring aantonen dat men aan deze eisen voldoet. Daarnaast moet een producent in het kader van zijn zorgplicht informatie verstrekken over niet in het Bbk genormeerde stoffen die een potentieel milieurisico vormen bij toepassing van het materiaal. Toepassers dienen deze informatie ook te betrekken bij de besluitvorming over toepassing op een specifieke locatie.
De voorgenomen toepassing van TGG moet vooraf worden gemeld. Lokale overheden zijn bevoegd gezag voor de toepassing van TGG op locatie en beoordelen de melding en houden toezicht op de uitvoering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst niet meer gebeurt?
In 2017 en 2018 heeft de ILT onderzoek uitgevoerd naar het reinigingsproces bij producenten van TGG. Dit heeft geleid tot aanpassing van de reinigingsprocessen. Aansluitend is onder begeleiding van de ILT in 2019 verificatieonderzoek uitgevoerd waarbij de kwaliteit van de toenmalige voorraden TGG nogmaals is vastgesteld. Dit betreft TGG die is geproduceerd vóór en na de procesaanpassingen en ruim na de aanleg van de dijk Perkpolder. Met de resultaten van deze verificatieonderzoeken kan het (lokale) bevoegde gezag een adequate beoordeling maken of zij een aangeboden partij TGG kan laten toepassen en onder welke condities dit kan plaatsvinden. Hierover is uw kamer geïnformeerd bij brief van 23 december 2019 (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1225.) In 2020 hebben de producenten hun productieproces verder geoptimaliseerd.
Daarnaast voert het RIVM een onderzoek uit naar het normenkader en de huidige onderzoeksmethoden. De verwachting is dat met de uitkomsten van dit onderzoek nog beter kan worden bepaald onder welke voorwaarden TGG verantwoord kan worden toegepast. De resultaten verwacht ik na de zomer.
Bent u het ermee eens dat boeren volledig gecompenseerd dienen te worden voor geleden economische schade wegens het gebruik van thermisch gereinigde grond in infrastructuurprojecten?
In het Nederlands (civiel)recht geldt in zijn algemeenheid dat als iemand schade meent te hebben ondervonden, deze een schadeclaim kan indienen bij de veroorzaker. Als er aantoonbare (economische) schade is en er een causaal verband kan worden vastgesteld tussen deze schade en de handelingen van de veroorzaker, zal deze schade in het algemeen (deels) vergoed worden. Elke casus dient echter op haar eigen merites beoordeeld te worden.