Het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s voor criminele activiteiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht waaruit blijkt dat de politie er voorstander van is het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen Wanneer heeft u die oproep vanuit de politie ontvangen? Heeft u daarop al inhoudelijk gereageerd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb daar eerder informeel met de politie over gesproken. Eind vorig jaar heeft de politie geadviseerd het inbouwen van verborgen ruimtes strafbaar te stellen. Op dit moment wordt bekeken of het voorstel om het inbouwen van verborgen ruimtes strafrechtelijk te verbieden de beste oplossing is voor deze problematiek. Dit proces zal enige tijd in beslag nemen en de politie zal op de gebruikelijke wijze worden betrokken.
Erkent u dat het een probleem is dat het nu legaal is dat verborgen ruimtes door garagehouders in auto’s worden gecreëerd, waar gretig gebruik van wordt gemaakt door criminelen die drugs, wapens of grote sommen geld verbergen? Deelt u deze analyse van het probleem en de omvang daarvan?
Ik erken de problematiek. Over de omvang zullen nadere gesprekken worden gevoerd, ook met andere betrokken organisaties zoals het OM en de Douane.
Klopt het dat daar nu nauwelijks tegen op te treden is?
Ja. Het hebben van verborgen ruimtes in voertuigen is niet strafbaar, tenzij daders op heterdaad betrapt worden op het gebruik van verborgen ruimtes voor criminele doeleinden. Voertuigen met verborgen ruimtes kunnen wel op grond van artikel 1:37 van de Algemene douanewet in beslag worden genomen en uiteindelijk aan de staat vervallen. Daarnaast kunnen dergelijke voertuigen worden onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit ervan volgens artikel 36c van het Wetboek van Strafvordering in strijd wordt geacht met het algemeen belang.
De mogelijkheid tot het vervolgen van de bouwer van de verborgen ruimte is eveneens lastig, aangezien het inbouwen niet verboden is. De bouwer zou wel vervolgd kunnen worden voor medeplichtigheid of medeplegen aan de strafbare feiten die door de gebruikers van dergelijke voertuigen worden gepleegd, maar in individuele gevallen is dit nauwelijks te bewijzen.
Zijn garagehouders verplicht om een melding te maken wanneer zij een geheim vak inbouwen en vermoeden dat dit voor criminele doeleinden gebruikt zal worden? Zo ja, hoe wordt er op toegezien dat garagehouders dit ook echt doen? Zo nee, waarom niet?
Een garagehouder is niet verplicht melding te maken van de inbouw van een verborgen ruimte, omdat uit de voorschriften die zijn verbonden aan een erkenning van de Dienst Wegverkeer (RDW) voor bijvoorbeeld de uitvoering van de APK niet een dergelijke meldingsplicht voortvloeit. Ook voor het goedkeuren van wijzigingen van de constructie van voertuigen is niet vereist dat het aanbrengen van een verborgen ruimte gemeld dient te worden. Enkel wanneer er sprake is van een ingrijpende wijziging of restauratie van het voertuig is het verplicht het voertuig te laten keuren. Daarvan is bij het inbouwen van een geheim vak in principe geen sprake. Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 is het inbouwen van verborgen ruimtes eveneens niet verboden.
Heeft de politie op dit moment voldoende capaciteit en bevoegdheden om criminelen op het spoor te komen via garagehouders en hoe verloopt de samenwerking tussen garagehouders en politie nu?
Er is geen structureel landelijk samenwerkingsverband tussen de politie en (brancheorganisaties van) garagehouders. Uiteraard kan politie individueel garagehouders benaderen om de kennis van garagehouders over auto’s te benutten of, indien er een strafrechtelijk onderzoek loopt, concrete vragen aan de garagehouder te stellen als mogelijke getuige of als verdachte van medeplichtigheid of medeplegen. Er moeten voor dat laatste voldoende feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat de garagehouder criminelen faciliteert. Ook kan de politie actief garagehouders benaderen met de vraag om mogelijk strafbaar gedrag te melden. Het is aan de politie, al dan niet samen met het Openbaar Ministerie, om te bepalen of dit de meest effectieve capaciteitsinzet is voor de politie of dat een andere inzet naar verwachting zal leiden tot een beter resultaat.
Welke zinnige en rechtmatige reden kan het hebben dat er dit soort vernuftige verborgen ruimtes in auto’s worden gebouwd? Met andere woorden, welke belangen zouden er mee zijn gediend om dit in de toekomst legaal en rechtmatig te blijven doen? Is het zo dat dit voornamelijk of uitsluitend in opdracht van criminelen gebeurt?
Verborgen ruimtes in voertuigen kunnen theoretisch dienen voor het vervoeren van waardevolle spullen, zonder crimineel oogmerk. In de praktijk lijkt dit slechts een hypothetische mogelijkheid te zijn, aangezien deze zich tot op heden niet (zichtbaar) heeft voorgedaan.
Omdat het inbouwen van verborgen ruimtes niet gemeld hoeft te worden en er niet hoeft te worden gekeurd, is niet te zeggen hoe vaak en in opdracht van wie dat gebeurt.
Wat is uw reactie op de oproep vanuit de politie om het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen, omdat daarmee (vooral of uitsluitend) criminelen gefaciliteerd worden?
De inzet en toewijding vanuit de politie op dit onderwerp wordt gewaardeerd. Deze oproep helpt knelpunten te signaleren die in de praktijk worden ervaren bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Bekeken zal worden in hoeverre het aanpassen van wet- en regelgeving hier een oplossing voor kan bieden.
Wat is uw reactie op de overige aanbevelingen, zoals het verbeteren van de samenwerking tussen de verschillende politieteams en het verbeteren van de internationale samenwerking?
In de podcast wordt gesteld dat de kennis binnen de politie over verborgen ruimten onvoldoende wordt verspreid en dat een knelpunt is dat de wetgeving binnen Europa verschilt. Politie verspreidt kennis over fenomenen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van verborgen ruimtes, via diverse kanalen, zoals de interne politiewebsites en bijeenkomsten. Binnenkort zal de politie rond de problematiek van de verborgen ruimten een bijeenkomst organiseren waarin met een aantal andere landen (België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk), Europol, het Openbaar Ministerie, mijn departement, de KMAR, douane en private partijen enerzijds kennis wordt uitgewisseld en anderzijds de problematiek (aard en omvang), de beschikbare interventiemogelijkheden en mogelijke noodzaak tot uitbreiding van die mogelijkheden nader worden verkend.
Het verduurzamen van huurwoningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verduurzaming van huurwoning te duur»?1
Ja.
Hoe reageert u op de constatering van bouwconcern Dura Vermeer dat het verduurzamen van één enkele sociale huurwoning gemiddeld € 100.000 kost? Deelt u de mening dat dergelijke bedragen absurd en onbetaalbaar zijn?
Ik herken dit bedrag niet. De kosten voor de verduurzaming van (sociale) huurwoningen hangen af van verschillende aspecten, zoals het bouwjaar en de staat van de woning, de timing van de verduurzaming (op een «natuurlijk moment», bijvoorbeeld als onderhoud gepland staat, of op een «zelfstandig moment») en van de beoogde eindsituatie (het soort warmtebron en het bijbehorende isolatieniveau). In het aan de Kamer aangeboden onderzoek «Opgaven en middelen woningcorporaties» is door ABF Research een inschatting gemaakt van de kosten van verduurzaming voor woningcorporaties. 2 Uit dit rapport blijkt dat de gemiddelde investeringskosten om een huurwoning aardgasvrij te maken momenteel tussen de € 23.000 en € 29.000 per woning bedragen en de daarvoor benodigde isolatie gemiddeld zo’n € 8.000. Daar staat tegenover dat ook een besparing zal plaatsvinden op de energierekening. Naar verwachting zal het investeringsbedrag de komende jaren dalen door opschaling en kostenreductie, zoals ook in het artikel wordt beschreven. Het zou – gezien de variëteit aan situaties – kunnen dat de bedragen voor specifieke woningen hoger uitvallen, maar € 100.000 is geen doorsnee bedrag voor het aardgasvrij maken van een huurwoning.
Kunt u zich herinneren dat Aedes, de vereniging van woningcorporaties, in 2018 heeft berekend dat het verduurzamen gemiddeld zo’n € 50.000 per sociale huurwoning kost?2 Hoe is het in ’s hemelsnaam mogelijk dat de kosten in nog geen drie jaar tijd zijn verdubbeld?
De stelling dat de kosten in drie jaar tijd zijn verdubbeld ondersteun ik niet. Bij de publicatie van Aedes betrof het niet een berekening, maar een eerste raming op basis van door woningcorporaties ingevulde «Routekaarten». Aedes concludeerde dat voor het verduurzamen en aardgasvrij maken van al deze woningen € 108 miljard nodig was, bijna € 52.000 per woning. Deze eerste inschatting werd gemaakt voordat het Klimaatakkoord werd gesloten en het onderzoek «Opgaven en middelen woningcorporaties» is verschenen. Zoals aangegeven bij vraag 2 zijn de kosten voor het aardgasvrij maken van huurwoningen volgens de laatste cijfers gemiddeld tussen de € 23.000 en € 29.000 en de daarvoor benodigde isolatie gemiddeld zo’n € 8.000. Bepaalde woningen vallen hoger uit dan het gemiddelde, maar daar staat tegenover dat er ook woningen zullen zijn waarbij het minder kost dan het gemiddelde bedrag.
Kunt u zich de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving herinneren dat een «investering» in verduurzaming van € 35.000 zelfs over 30 jaar niet terug te verdienen is met lagere energielasten?3 Klopt het dan dat het minimaal 85 jaar (!) duurt om € 100.000 terug te verdienen? Bent u ertoe bereid de woorden «verduurzaming» en «rendabel» nooit meer in één zin te gebruiken?
Het rapport van het PBL gaat over het verduurzamen van koopwoningen. In antwoorden op Kamervragen van de leden Harbers en Koerhuis (beiden VVD), Kops (PVV) en Sienot en Van Eijs (beiden D66) ben ik uitgebreid ingegaan op vragen over deze studie van het PBL.5 Voor de huursector gelden, zoals aangegeven, andere bedragen.
Kunt u zich herinneren dat u het in antwoord op eerdere Kamervragen had over «kostendalingen» als gevolg van «opschaling»?4 Deelt u de conclusie dat de kosten in werkelijkheid sneller stijgen dan dat er van opschaling enige sprake kan zijn? Deelt u de mening dat er niet ópgeschaald moet worden, maar áfgeschaald naar 0, namelijk onmiddellijk kappen met deze waanzin?
Deze mening deel ik niet. Op de lange termijn zijn we gebaat bij opschaling en kostenreductie – niet alleen omdat de investeringskosten dan omlaag gaan, maar ook omdat de energielasten in de toekomst zullen stijgen. Investeren in energiebesparing en -opwek verdient zich dus steeds beter terug. We moeten daarom nu volop inzetten op die opschaling en innovatie. Hier zijn met verschillende stakeholders afspraken over gemaakt in het Klimaatakkoord. Dat doen we onder andere door subsidieregelingen als de Regeling Vermindering Verhuurderheffing Verduurzaming (RVV-V), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), Stimuleringsregeling Aardgasvrije Huurwoningen (SAH) en de Renovatieversneller.
Waarom verstaat u onder «verduurzaming» o.a. «gasvrij wonen», aangezien gas een «duurzame brandstof» is – zélfs volgens de Europese Commissie?5
Onder verduurzaming versta ik dat een woning energetisch verbeterd wordt. Dit betekent concreet dat de woning een lagere energievraag heeft en aardgasvrij is of op termijn klaar is om van het aardgas af te gaan. Dit is in lijn met het doel van de Europese Green Deal om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Nederland heeft in het Klimaatakkoord gepleit voor deze doelstelling. Dit betekent dat het gebruik van fossiele brandstoffen wordt afgebouwd en vervangen wordt door duurzame energiebronnen. Ook aardgas is een fossiele brandstof en het gebruik ervan zal dus in de hele EU worden afgebouwd richting 2050. (Zie het antwoord op Kamervraag 2021Z04980 over aardgas als duurzame en klimaatvriendelijke brandstof voor een uitgebreidere toelichting.)
Passende zorg bij complexe zorgvragen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de 5 Uur Show van 16 maart jl. over de strijd van een vader met de zorginstelling van zijn zoon?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de genoemde casus? Welke zaken zijn fout gegaan en op welke manier gaan deze opgelost worden?
Vanwege de privacy van de cliënt en diens situatie kan ik niet al te specifiek ingaan op deze casus. Wel kan ik zeggen dat het verhaal van deze cliënt veel elementen bevat die we ook terugzien bij andere cliënten in een complexe situatie. Hetzelfde geldt voor de (knelpunten in de) zorg voor deze cliënten. In het algemeen zien we dat deze groep cliënten met autisme, zeker in combinatie met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek (zoals automutilatie) heel specifieke deskundigheid vraagt van hulpverleners en dat omgevingsfactoren zoals de groepssamenstelling in de zorginstelling en de fysieke omgeving heel nauw luisteren.
Er kunnen vele zorginhoudelijke en organisatorische redenen zijn waarom niet altijd voldoende aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Zorginhoudelijk zien we dat in de complexe zorg (zeker voor mensen met autisme) nog niet altijd de juiste kennis beschikbaar is om in deze complexe situaties echt passende zorg te bieden. Dat kan zijn omdat die kennis nog niet is ontwikkeld of omdat de desbetreffende hulpverleners nog onvoldoende op de hoogte zijn van de nieuwste kennis. Ook zien we helaas soms dat adviezen van interne en externe deskundigen zoals het CCE niet altijd voldoende worden opgevolgd door zorgteams.
Organisatorische redenen spelen soms ook een rol bij het niet kunnen bieden van passende zorg. In de complexe zorg gaat het dan met name om het vinden en «vasthouden» van deskundige hulpverleners en het organiseren van een passende fysieke zorgomgeving. Het gaat hier om een relatief kleine groep cliënten waarbij vrijwel steeds maatwerk noodzakelijk is om echt passende zorg te kunnen bieden. Tevens heeft het de voorkeur deze zorg ook nog te bieden in de eigen regio zodat ouders en andere naasten zoveel mogelijk in contact kunnen blijven met cliënt. Het tijdig kunnen aanbieden van een echt passende zorgplek blijft daarmee een voortdurende uitdaging voor zorgaanbieders en zorgkantoren.
Zie vraag 6, 8 en 12 voor oplossingen voor bovengenoemde knelpunten.
Kunt u aangeven op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is geweest of zou kunnen worden?
Betrokkenen hebben contact gehad met het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Er was vooralsnog geen aanleiding tot nader onderzoek door de IGJ. Een regulier inspectiebezoek aan de aanbieder heeft plaatsgevonden in januari 2021. Het rapport hiervan is nog niet openbaar.
In hoeverre kan de IGJ daadwerkelijk ingrijpen bij casussen zoals deze? Kan dit bijvoorbeeld door een meer bindend karakter toe te kennen aan adviezen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) of via het toedienen van medicijnen in relatie tot de Wet zorg en dwang?
De IGJ ziet toe op de naleving van de Wkkgz en op het naleven van de klachten- en geschillenregeling (artikel 24). Wanneer een klacht gegrond is verklaard moet de zorgaanbieder aan de klagers aangeven wat zij met de uitspraak gaat doen (artikel 17). Wanneer beide partijen er niet uitkomen kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie (artikel 21).
aarnaast kunnen burgers met hun signalen terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ, professionals kunnen een melding doen bij het Meldpunt van de IGJ. Signalen en meldingen worden beoordeeld door de IGJ en kunnen leiden tot vervolgonderzoek. Daarmee kan de IGJ dus ook zo nodig daadwerkelijk ingrijpen.
Welke regels gelden er omtrent het niet opvolgen van een gegrond verklaarde klacht en geeft deze casus reden tot aanscherping daarvan, bijvoorbeeld door het hanteren van een termijn?
Op grond van artikel 17 Wkkgz dient de zorgaanbieder binnen zes weken aan te geven tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid en welke beslissingen de zorgaanbieder naar aanleiding van de klacht heeft genomen. Hierbij dient ook te worden aangegeven binnen welke termijn maatregelen zullen zijn gerealiseerd. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan deze termijn met maximaal vier weken worden verlengd. Deze casus geeft op zich geen aanleiding tot het aanscherpen van deze regels.
Is deze casus reeds bekend bij de Unit Complexe Zorgvragen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, welke actie is hier reeds op ondernomen? Zo nee, bent u bereid deze casus hier op te nemen om te zoeken naar een concrete oplossing?
De casus is bekend bij VWS. Er is uitgebreid gesproken met de ouders en deskundigen die de cliënt kennen. Vanuit VWS is een zeer ervaren cliëntondersteuner ingeschakeld die met de ouders een toekomstplan maakt voor hun zoon. Het zorgkantoor is ingeschakeld om te komen tot echt passende zorg. Vanuit VWS wordt de voortgang hiervan in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven hoe de communicatie verloopt rondom de Unit Complexe Zorgvragen, bijvoorbeeld hoe mensen hiervan op de hoogte kunnen zijn en hoe deze unit mensen beter ten dienste kan staan?
Er is op dit moment geen specifieke communicatie die zich uitsluitend richt op het werk van de Unit Complexe Zorgvragen. Wel is er communicatie over de plaats waar mensen terecht kunnen als het hen niet lukt om passende zorg te vinden via bijvoorbeeld een zorgprofessional. Allereerst is dit een taak van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. Dit doen zij op diverse manieren. En als dat niet toereikend is, is er landelijk het «Juiste Loket» ingericht dat laagdrempelig bereikbaar is voor onder andere mensen die niet weten waar zij voor zorg of ondersteuning terecht kunnen. In sommige situaties zet het Juiste Loket meldingen door naar VWS. Over deze werkwijze heb ik uw Kamer op 17 februari 2020 geïnformeerd (TK 2019–2020, 31 765, nr. 479).
Om meer bekendheid te geven aan deze werkwijze is een bundeling van een aantal verhalen verschenen in het boek «Het kan wél! Complexe zorgvragen bij VWS» (TK 2020–2021, 31 765, nr. 520), waar via sociale media-aandacht aan is gegeven. Tevens is er een filmpje gemaakt wat te doen als het niet lukt om passende geestelijke gezondheidszorg te krijgen. Dit filmpje is eveneens gedeeld op sociale media.
Op de site https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/opschaling is de nodige informatie te vinden als mensen vastlopen bij het vinden van passende zorg. Daar is bijvoorbeeld ook meer informatie te vinden over het Juiste Loket en de werkwijze van VWS.
Kunt u daarbij ingaan op de genoemde bezuinigingen die volgens de vader de oorzaak zijn van de problemen in deze casus? Om welke bezuinigingen gaat het en heeft dit in soortgelijke instellingen ook gespeeld?
Bij deze en bij vergelijkbare casuïstiek in de gehandicaptenzorg spelen regelmatig knelpunten rond het vinden en behouden van voldoende (deskundig) personeel en rondkomen van de zorginstelling met de beschikbare middelen. Daar waar er sprake is van financiële knelpunten rond de zorg voor een specifieke cliënt zijn er oplossingen mogelijk. In de complexe zorg gaat het veelal om cliënten met de hoogste zorgprofielen waarbij vanwege de soms tekortschietende middelen de mogelijkheid bestaat om bij het zorgkantoor een aanvraag voor bekostiging van de benodigde «meerzorg» in te dienen. Daar waar een cliënt niet in aanmerking komt voor meerzorg is er altijd de mogelijkheid om in overleg met het zorgkantoor te bezien of er toch langs een andere weg een passende oplossing kan worden gevonden.
Hoeveel casussen zijn bekend waar klachten gegrond zijn verklaard ten aanzien van de kwaliteit in de gehandicaptenzorg en in welk deel daarvan zijn vervolgens stappen ondernomen?
Landelijke cijfers over de instellingsgebonden klachteninstanties zijn voor zover mij bekend niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens over de landelijke geschillencommissie waar men kan aankloppen als men er ook na het indienen van een klacht bij de instelling niet uitkomt. In 2019 behandelde deze landelijke geschillencommissie 34 zaken, een stijging van bijna 50% ten opzichte van 2018. Van de 34 behandelde zaken werden er 7 vroegtijdig in de procedure gestopt. In 4 gevallen kwamen partijen alsnog onderling tot een oplossing. De commissie deed in 13 zaken een uitspraak. In 8 zaken kreeg de cliënt (deels) gelijk. In 5 zaken kreeg de cliënt ongelijk. De resterende 10 zaken waren ten tijde van het uitbrengen van het jaarverslag nog niet afgerond. In hoeverre er vervolgens stappen zijn ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken van de geschillencommissie is helaas onbekend.
Welke actie kunnen ouders – behalve het benaderen van de Unit Complexe Zorgvragen – verder ondernemen indien geen passende zorg geleverd wordt door een instelling en elders wachtlijsten zijn? Hoe kunnen ouders ondersteund worden in dit soort situaties?
Alle cliënten met een Wlz-indicatie hebben recht op onafhankelijke cliëntondersteuning, ook als zij al zorg krijgen. Voor Wlz-cliënten wordt deze cliëntondersteuning ingekocht door het zorgkantoor. Cliënten (of hun naasten) kunnen daarbij veelal kiezen uit verschillende cliëntondersteuningsorganisaties. Een overzicht van deze organisaties is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/clientondersteuning/overzicht-per-zorgkantoor. Vanuit VWS wordt de komende periode ingezet op meer bekendheid voor cliëntondersteuning. Bij wachtlijsten of niet passende zorg kunnen ouders en andere cliëntvertegenwoordigers ook contact opnemen met het zorgkantoor. Bij onduidelijkheid over wet- en regelgeving of financiering kan het Juiste Loket ingeschakeld worden. Bij klachten kan contact gezocht worden met de klachtenfunctionaris van de zorginstelling en zo nodig ook de IGJ. Voor zorginhoudelijke adviezen is er het CCE.
Een meer uitgebreid overzicht van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/complexe-zorgvragen/routes-en-opschaling/opschaling).
Kunt u aangeven of deze problematiek dermate vaak voorkomt waardoor een (crisis-)actieteam of een andere ondersteuningsvorm nuttig kan zijn?
In het kader van programma Volwaardig Leven zijn in inmiddels in elke regio Crisisondersteuningteams voor de gehandicaptenzorg operationeel of in ontwikkeling. In de voortgangsrapportages over het programma Volwaardig Leven2 heb ik u nader geïnformeerd over de totstandkoming en stand van zaken van deze teams. Veelal wordt deze teams om hulp gevraagd bij (zeer) complexe problematiek in de gehandicaptenzorg. De eerste ervaringen met deze teams laten zien dat deze vorm van ondersteuning inderdaad zeer nuttig kan zijn.
Wat is de ontwikkeling van de gemiddelde duur van wachtlijsten voor complexe zorg in de afgelopen jaren?
Er is op landelijk niveau geen wachtlijstinformatie beschikbaar voor de complexe zorg, o.a. omdat er geen strak omlijnde definitie is van deze zorg. Wel is per zorgprofiel wachtlijstinformatie beschikbaar. Mensen met een complexe zorgvraag treffen we in de Wlz gefinancierde zorg met name aan bij de profielen met de hoogste zorgzwaarte (VG7 en VG8). Maar dat betekent niet dat alle mensen met een VG7 of VG8 een complexe zorgvraag hebben. Evenmin betekent het dat iemand met een complexe zorgvraag geen andere zorgindicatie dan VG7 of VG8 kan hebben. Dit maakt het lastig om precies aan te geven hoe groot de wachtlijsten zijn voor mensen met een complexe zorgvraag en hoe die wachtlijsten en wachttijden zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren. Er is wel inzicht in de ontwikkeling van de wachtlijsten van VG7 en VG8. Die wachtlijstcijfers voor VG7 en VG8 worden hieronder weergegeven in de verwachting dat zij een redelijk beeld kunnen geven van de wachtlijst in de complexe zorg.
In de gepubliceerde overzichten wordt het aantal wachtenden ingedeeld naar de periode dat men tot aan de peildatum aan het wachten is op een plek in een instelling. De periode korter dan 13 weken geldt als wachtend binnen de Treeknorm. Met ingang van 2020 worden deze gegevens meegenomen in de publicatie. De actief wachtenden vinden bijna allemaal een plek binnen de Treeknorm, zodat er bijna geen cliënten zijn die actief wachten langer dan de Treeknorm. De niet-actief wachtende cliënten hebben aangegeven dat zij willen worden opgenomen in een voorkeursinstelling. De wachttijd kan daardoor langer zijn. Het merendeel van de cliënten ontvangt overbruggingszorg.
0–13 weken (binnen Treeknorm)
Onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
36
63
3–12 maanden
1
0
0
4
2
3
> 12 maanden
0
0
0
0
1
1
0–13 weken (binnen Treeknorm)
13
26
28
11
24
18
3–12 maanden
21
18
37
68
13
16
> 12 maanden
25
23
25
0
36
42
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
0–13 weken (binnen Treeknorm)
onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
19
22
3–12 maanden
0
0
1
4
1
1
> 12 maanden
1
0
0
0
1
2
0–13 weken (binnen Treeknorm)
10
8
5
4
12
11
3–12 maanden
11
14
18
22
6
7
> 12 maanden
22
19
13
0
16
21
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Vanaf 2021 zijn de definities van de wachtstatus aangepast zodat beter onderscheid gemaakt kan worden met betrekking tot de opnamenoodzaak en opnamebehoefte. De actuele cijfers vindt u in onderstaande tabel met peildatum 1 februari 2021. Deze nieuwe indeling is daardoor niet beschikbaar over eerdere jaren.
urgent plaatsen zonder Wlz-zorg
0
0
urgent plaatsen met Wlz-zorg
0
0
actief plaatsen zonder Wlz-zorg
25
4
actief plaatsen met Wlz-zorg
19
18
actief wachtend zonder Wlz-zorg
1
1
actief wachtend met Wlz-zorg
3
3
wacht op voorkeur zonder Wlz-zorg
10
2
wacht op voorkeur met Wlz-zorg
66
32
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Zorgkantoren werken sinds 2018 onder de vlag van het programma Volwaardig Leven aan het organiseren van meer passend aanbod voor mensen met een zeer complexe zorgvraag. Het gaat om een groep mensen die vastlopen in het systeem, die geen goede plek kunnen vinden en vaak al meermaals verhuisd zijn van de ene zorglocatie naar de andere. Hun zorgvraag is complex, bijvoorbeeld omdat ze zorg nodig hebben op het grensvlak van de geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg of ernstig probleemgedrag vertonen dat tot incidenten kan leiden. Het zorgprofiel VG7 komt veel, maar niet uitsluitend, bij deze groep voor.
Bij aanvang van het programma Volwaardig Leven was onbekend hoe groot deze groep precies is, maar men dacht dat het zou gaan om enkele honderden cliënten. Zorgkantoren hebben vervolgens in 2019 geïnventariseerd om welke cliënten het ging. Er bleken ongeveer 70 maatwerkplekken nodig te zijn en ongeveer 200 andere cliënten bleken een andere, beter passende plek nodig te hebben.3 In 2020 hebben zorgkantoren hard gewerkt aan het vinden van een passende oplossing voor deze cliënten, ofwel via een maatwerkplek ofwel elders binnen het reguliere zorgaanbod. Ze hebben samen met onder andere aanbieders, cliëntvertegenwoordigers, CCE en MEE gezocht naar een passende plek voor elk van de cliënten op de lijst. Voor sommigen bleek het huidige zorgaanbod met de nodige aanpassingen passend, voor anderen waren zogenaamde maatwerkplekken nodig. Een goede (maatwerk)plek is bij deze complexe doelgroep echter niet alleen afhankelijk van capaciteit van een aanbieder (de fysieke plek), maar ook van de expertise van personeel, wensen en behoeften van de naasten en de specifieke behoefte van de cliënt zelf. Complicerend daarbij is dat die zorgbehoefte bij deze cliënten snel en abrupt kan veranderen, wat het extra lastig maakt om een duurzaam passende plek te realiseren.
De voortgang van de realisatie van passende plekken voor deze groep cliënten is te lezen in de laatste Voortgangsrapportage Volwaardig Leven4.
Hoe verhouden deze wachtlijsten en het aantal beschikbare plekken zich tot het benodigde aantal plekken voor deze vormen van zorg op basis van demografische ontwikkelingen?
In onderstaande tabellen is het aantal cliënten met een indicatie VG7 en VG8 weergeven en het aantal cliënten dat in een instelling is opgenomen. Het merendeel van de geïndiceerde cliënten verblijft in een instelling, de overige cliënten ontvangen Wlz-zorg in de thuissituatie via een vpt, mpt en/of pgb.
Met indicatie VG7
12.520
13.225
13.895
14.580
15.325
16.055
Met verblijf in instelling
11.495
12.010
12.315
12.950
13.545
13.703
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Met indicatie VG8
6.450
6.915
8.360
8.300
8.435
8.540
Met verblijf in instelling
5.190
5.200
5.150
5.145
5.180
5.441
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Het aantal wachtenden langer dan de Treeknorm in relatie tot het aantal geïndiceerden is in relatie tot het totaal aantal cliënten met een vergelijkbare problematiek beperkt. Bij VG7 gaat het om 62 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 16.055 geïndiceerden (0,39%). Bij VG8 gaat het om 31 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 8.540 geïndiceerden (0,36%).
Het aantal cliënten met indicatie (benodigde plekken) is de afgelopen jaren gestegen. Het aantal beschikbare plekken (verblijf in instelling) is ook toegenomen, evenals het aantal mensen dat de zorg thuis ontvangt. Hiermee is de toegenomen vraag opgevangen zodat de wachtlijsten relatief beperkt zijn. De toename in indicaties bij VG8 is een gevolg van de instroom van Wlz-indiceerbaren per 1 januari 2017. Dit zijn grotendeels mensen die al zorg thuis ontvingen en deze continueren onder de Wlz via een mpt of pgb.
Onder de vlag van het programma Volwaardig Leven hebben zorgkantoren in 2020 een structuur opgezet om cliënten met een complexe zorgvraag sneller en beter te kunnen helpen naar een passende plek. Dit kan zijn een maatwerkplek of een andere plek in het (reguliere) zorgaanbod. Zorgkantoren werken nu volgens deze nieuwe structuur. Met deze werkwijze houden zorgkantoren permanent zicht op de vraag en het aanbod van zorg voor mensen met een complexe zorgvraag en kunnen zij dat aan elkaar matchen. De structuur bestaat uit regionale taskforces en een opschalingsmogelijkheid bij een landelijke commissie, als men er regionaal niet uit komt. Meer over deze werkwijze is te lezen in de meest recente Voortgangsrapportage Volwaardig Leven5.
Welke actie gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de complexe zorg terug te dringen?
Zorgkantoren dragen met hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er voldoende passend aanbod is en de wachtlijsten beperkt blijven.
In het kader van programma Volwaardig Leven is gewerkt aan het tot stand brengen van maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties in de complexe zorg. De zorgkantoren hebben dit in de afgelopen periode gezamenlijk voortvarend opgepakt, wat heeft geleid tot het landelijk aanbesteden en inkopen van extra maatwerkplekken. De totstandkoming van deze maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties draagt ook weer bij aan het vrijkomen van andere zorgplekken in de gehandicaptenzorg. In bovengenoemde voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven heb ik de Kamer over de voortgang van deze maatwerkplekken geïnformeerd.
Voor de complexe zorg werken zorgkantoren sinds 2020 volgens hun nieuwe werkwijze. Die werkwijze bestaat uit regionale taskforces waar casuïstiek wordt besproken waarbij het niet wil lukken om passende zorg te realiseren. De deelnemende partijen (onder andere de regionale zorgaanbieders en het zorgkantoor) zoeken in deze taskforces alsnog gezamenlijk naar een oplossing, in eerste instantie in de regio. Lukt het niet om in de regionale taskforce tot een passende oplossing te komen, dan kan men opschalen naar een landelijke commissie. Daarnaast hebben de partijen die betrokken zijn bij het programma Volwaardig Leven, waaronder zorgkantoren, aangegeven ook de komende jaren met elkaar verder te willen werken. Dat doen we vanuit de toekomstagenda voor de gehandicaptenzorg.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat instellingen beter onderling kennis kunnen delen, zodat de kwaliteit van zorg minder afhankelijk is van specifieke instellingen?
Op allerlei plekken wordt gewerkt aan meer kennis en betere kennisverspreiding ten behoeve een verbetering van de complexe zorg. Daarbij wordt ook op allerlei niveaus gewerkt; op het niveau van de zorgsectoren, van beroepsgroepen, van cliëntgroepen of specifieke problematiek van deze cliënten, op het niveau van zorg en ondersteuning van naasten van cliënten. Denk daarbij aan onderzoeksprogramma’s om zorginhoudelijke kennis te vergroten via universitaire en niet-universitaire onderzoeksgroepen, aan academische werkplaatsen gelinkt aan de praktijk, aan zorgopleidingen en bij- en nascholingsprogramma’s via de landelijke kenniscentra zoals Vilans en het Trimbos-instituut, aan het tot stand brengen van specifieke kenniscentra voor specifieke doelgroepen in de complexe zorg (commissie-Leerink), projecten voor het verbeteren van de zorg en ondersteuning van mensen met autisme via onder andere stichting Vanuit Autisme Bekeken en de continue kennisverspreiding en vermeerdering via de adviezen van het CCE en hulp van crisisondersteuningsteams.
Deze veelheid aan initiatieven vanuit overheid, koepels, beroepsgroepen en cliënten- en naastenorganisaties moet uiteindelijk landen op de werkvloer en daarmee ten goede komen aan de dagelijkse zorg voor cliënten in de complexe zorg. Op heel veel plekken zien we daarbij concrete verbetering en vooruitgang. Tegelijkertijd zullen er altijd situaties zijn van minder passende zorg. Met de nu beschikbare en nog verder uit te bouwen kennisinfrastructuur zijn er mijns inziens in principe voldoende mogelijkheden om in dergelijke situaties de beschikbare kennis snel op de werkvloer te krijgen en toe te passen. Daar waar de beschikbare kennis nog tekortschiet wordt zoals gezegd aan gewerkt aan onderzoek binnen wetenschap en praktijk. Met inachtneming van de beschikbare middelen zal VWS dat onderzoek zoveel mogelijk blijven ondersteunen.
Hoe kan instellingsoverstijgend een betere kennisinfrastructuur gerealiseerd worden, waar kennis wordt gebundeld en naar zorgorganisaties stroomt die deze kennis nodig hebben, zodat de bewoner kan blijven wonen en niet hoeft te verhuizen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u bij de vorige vraag specifiek aandacht besteden aan de kennisinfrastructuur bij cliënten met een zorgvraag die complex is maar weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 15.
Komt het vaker voor dat groepen een andere samenstelling krijgen in een zorginstelling, waardoor niet iedere bewoner hier meer past? Zo ja, welke oplossingen zijn daarvoor beschikbaar?
Bij groepsgebonden zorg is de groepssamenstelling altijd een belangrijk punt van aandacht. Veranderingen in de groepssamenstelling zijn met de komst of vertrek van medecliënten onvermijdelijk, waarbij uiteraard altijd vooraf zo goed mogelijk wordt ingeschat wat de komst van een nieuwe bewoner voor gevolgen zal hebben voor de overige bewoners. Het is onvermijdelijk dat daarbij af en toe inschattingsfouten worden gemaakt. Ook komt het voor dat cliënten in de loop der tijd veranderen qua gedrag en zorgbehoefte. Veelal zullen de hulpverleners dit tijdig signaleren en zoeken naar oplossingen. In eerste instantie zal men proberen om die oplossing te zoeken binnen de groep, zodat een verhuizing van een cliënt niet noodzakelijk is. Daarbij kan men zo nodig ook hulp van het CCE of andere interne en externe deskundigen inroepen. Lukt het niet (meer) om binnen de groep een oplossing te vinden, dan is een groepswijziging of zelfs verhuizing van een of meer cliënten helaas niet te vermijden. In eerste instantie zal men dat binnen de zorginstelling proberen op te lossen. Lukt dit niet dan zal men op zoek moeten naar een plek elders, waarbij zo nodig de hulp van het zorgkantoor kan worden ingeroepen bij het vinden van een beter passende plek.
Kunt u aangeven in hoeverreHet Juiste Loket in deze of soortgelijke casus een oplossing had kunnen bieden voor de kwaliteit van zorg?
Het Juiste Loket is bedoeld voor vragen of advies bij het organiseren van langdurige zorg. Zowel cliënten als professionals kunnen er terecht. Bij het Juiste Loket komen ook vragen binnen over de kwaliteit van zorg, dus soortgelijke casuïstiek is herkenbaar. De mogelijkheden van het Juiste Loket in dit soort situaties zijn echter beperkt. Het Juiste Loket regelt dan zo nodig een warme overdracht naar VWS, probeert mee te denken buiten de bekende kaders en kan een stukje met de vraagsteller meelopen in het proces. Meer intensieve ondersteuning is echter een rol van de onafhankelijk cliëntondersteuner.
Op welke manier worden de ervaringen vanHet Juiste Loketbreder ingezet om de toegang tot zorg te verbeteren?
Het Juiste Loket heeft een belangrijke rol in het signaleren van knelpunten in de praktijk van de langdurige zorg en ondersteuning. Het Juiste Loket deelt de ervaringen en signalen die zij tegenkomen rechtstreeks met mijn medewerkers van de betrokken beleidsdirecties. Hierdoor ontstaat er aan beide kanten meer zicht op de knelpunten en kan er gerichter worden gezocht naar passende oplossingen. In de meeste gevallen leidt dit tot aanpassingen en verbeteringen in de communicatie, in sommige gevallen kan het tot wijzigingen in beleid leiden.
Heeft u kennisgenomen van het Manifest Gehandicaptenzorg van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en zou u op ieder kernpunt afzonderlijk willen reageren?2
Ja. Ik zie het manifest van de VGN, in ieder geval waar het de vijf kernpunten betreft, als een document dat goed aansluit op de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de programma’s Onbeperkt meedoen en Volwaardig Leven. De activiteiten die de afgelopen drie jaar onder de vlag van deze programma’s zijn uitgevoerd, hebben allemaal op hun eigen manier bijgedragen aan het realiseren van deze kernpunten. En zij komen ook terug in de speerpunten die alle betrokken partijen voor de toekomst hebben geformuleerd. Een inclusieve samenleving staat vanzelfsprekend centraal in Onbeperkt meedoen, maar ook in het programma Volwaardig Leven zijn bijvoorbeeld brancheopleidingen ontwikkeld voor mensen met een beperking. Aan beter passende zorg voor mensen met complexe zorgvragen is gewerkt door het realiseren van crisis- en ondersteuningsteams, maatwerkplekken en de pilots gespecialiseerde cliëntondersteuning. De arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg zet in op het boeien van mensen voor de zorg, het binden van werknemers om ongewenste uitstroom tegen te gaan en het benutten van de kennis en ervaring die er is. Via het programma (Ont)regel de langdurige zorg worden zorgorganisaties begeleid bij het opzetten van een (Ont)regelaanpak passend voor hun organisatie, waarbij allerlei kennis, praktische tools en oplossingen worden ingezet. Tot slot is de Innovatie-impuls gehandicaptenzorg opgestart om het gebruik van technologie in de zorg vanzelfsprekender te maken. Daaraan is veel onderzoek gekoppeld om zowel de meerwaarde van technologie aan te tonen als belemmerende factoren.
Intimidaties door Vizier op Links |
|
Niels van den Berge (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten over de intimiderende stickeracties van de anonieme actiegroep «Vizier op Links»? Zo ja, wat vindt u van dit soort acties waarbij onder meer opinievormers, politici, bestuurders van maatschappelijke organisaties en wetenschappers op hun privéadres en in hun privésfeer worden lastiggevallen? Deelt u de mening dat deze intimidaties onaanvaardbaar zijn en het risico in zich dragen dat het vrije publieke en politieke debat wordt geschaad?
Ja. De wijze waarop Vizier op links handelt is intimiderend van aard en daarmee norm-overschrijdend. Vanuit een anonieme positie iemand met een andere mening of politieke voorkeur op diens het huisadres belagen beschouw ik als een laffe daad. Wanneer vormen van intimidatie of geweld zich manifesteren op het privéadres van het slachtoffer maakt dat inbreuk op zijn of haar persoonlijke levenssfeer – en niet zonder uitzondering – op die van eventuele medebewoners.
Intimidatie – in welke vorm en tegen wie dan ook – is onacceptabel. Iemand wordt angst aangejaagd en dit kan invloed hebben op het publieke en politieke debat, bijvoorbeeld omdat iemand zich niet meer durft uit te spreken.
Hoe schat u de risico’s van deze organisatie in voor de persoonlijke veiligheid van hun doelwitten?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen.
Kunt u aangeven of het hier om strafbare feiten gaat? Bent u bereid sowieso politie en justitie te vragen onderzoek te doen naar de personen die achter deze anonieme organisatie schuilgaan en, indien mogelijk, deze personen aan te spreken op deze intimiderende praktijk en slachtoffers desgewenst in staat te stellen om civielrechtelijke stappen te ondernemen?
Het is niet aan mij als Minister om de politie te vragen om onderzoek te doen of om personen aan te spreken. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie om te achterhalen of er sprake is van een strafbaar feit. Er zijn tot nog toe tien aangiftes gedaan waarvan er nog vier in behandeling zijn. Zes aangiftes zijn inmiddels afgerond. Het Openbaar Ministerie onderzoekt momenteel of de betreffende handelingen zich kwalificeren als strafbare feiten. Denk hierbij aan bedreiging of belediging.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kunnen gedragingen strafbare feiten of een onrechtmatige daad opleveren. Deze toetsing vindt plaats door de civiele rechter of strafrechter.
Kunt u, voor zover mogelijk, aangeven in hoeverre «Vizier op Links» onder de aandacht is gebracht van de AIVD? In hoeverre gaat het hier om een bedreiging van de democratische rechtstaat?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen geen uitspraken over hun actuele kennisniveau.
In het uw Kamer toegestuurde Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 54 staat dat doxing door betrokkenen als intimiderend kan worden ervaren1. Met het openbaar maken van persoonlijke informatie willen extreemrechtse activisten de veronderstelde linkse hegemonie in de samenleving doorbreken. Deze activiteiten kunnen bijdragen aan een verdere polarisatie tussen «links» en «rechts». Het is niet ondenkbaar dat de online polemiek op termijn ook leidt tot fysieke acties.
Dit vind ik een zorgelijke signalering. Hiermee is duidelijk dat er sprake is van een ontwikkeling die haaks staat op de waarden van onze democratische rechtsstaat.
Welke maatregelen stelt u zich voor met het oog op de veiligheid van de betrokkenen en het doen stoppen van dit soort intimiderende acties?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen. De noodzaak tot interventies en de interventiemogelijkheden hangen sterk af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Van belang is dat slachtoffers altijd een melding doen. Ook kan er aangifte worden gedaan indien er een vermoeden van een strafbaar feit is. Bij voldoende aanknopingspunten kan een onderzoek worden opgestart. Het doen van een melding of aangifte bij de politie kan laagdrempelig via verschillende wegen. Op basis van deze meldingen kan een landelijk beeld ontstaan welke van belang kan zijn ten aanzien van de aanpak van dit soort intimiderende acties. Binnen de lokale driehoek wordt de afweging gemaakt of en zo ja welke beveiligingsmaatregelen nodig zijn. Wanneer er daders in beeld zijn kunnen aanvullende maatregelen worden genomen variërend van «stopgesprekken» tot een strafrechtelijk traject.
Indien dreiging en risico daartoe aanleiding geven worden door de overheid passende beveiligingsmaatregelen worden genomen. Deze zijn aanvullend op de maatregelen die personen of hun werkgever zelf kunnen treffen om weerstand te bieden tegen de dreiging. De verantwoordelijkheid voor het treffen van deze aanvullende maatregelen is belegd bij de lokale Hoofdofficier van Justitie.
De rechtszaak bij het Internationaal Gerechtshof tegen Myanmar over mogelijke genocide tegen de Rohingya |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse regering komt met flauw excuus in Rohingya Genocidezaak. Gambia staat eigen actie echt niet in de weg»1, kennelijk opgesteld naar aanleiding van de eerdere vragen over deze zaak en de motie-Koopmans c.s. van 1 juli 2019?2
Ja.
Kunt u inhoudelijk ingaan op ieder van de in dit artikel genoemde processuele suggesties, en wilt u de geopperde stappen overwegen?
In het artikel worden de volgende processuele suggesties gedaan: 1) Nederland zou zelf een zaak moeten starten tegen Myanmar over de vermeende genocide op de Rohingya; 2) Nederland zou het Internationaal Gerechtshof moeten verzoeken de stukken die tot nu toe ingediend zijn openbaar te maken; 3) Nederland zou ervoor moeten zorgen dat de Rohingya gehoord worden bij het Internationaal Gerechtshof.
Ten aanzien van de eerste suggestie wil ik benadrukken dat Gambia binnen de door het Hof gestelde termijn processtukken heeft ingediend en dat Nederland geen enkele indicatie heeft dat Gambia zou overwegen de zaak tegen Myanmar te staken of niet in staat zou zijn de procedure voort te zetten. Ik waardeer de inzet van Gambia voor de Rohingya zeer en het zou geen recht doen aan die inzet indien Nederland daarnaast een eigen zaak zou starten, zeker nu die geen (juridische) meerwaarde heeft. Indien Nederland op dit moment een eigen zaak zou starten, zou dat enkel tot vertraging en procedurele complicaties leiden. Ik ben dan ook niet bereid deze stap te overwegen zonder verzoek daartoe van Gambia, want dat zou niet in het belang zijn van de voortgang van de zaak. Gambia heeft het voortouw in de zaak en Nederland staat, samen met Canada, hierover met Gambia in contact.
In reactie op de tweede suggestie zou ik ten eerste willen wijzen op hetgeen daarover in de Kamerbrief van 2 september 2020 (Kamerstuk 32 735, nr. 310) is opgenomen. Op grond van het procesreglement is het aan het Internationaal Gerechtshof om te besluiten over de openbaarmaking van stukken in het licht van zijn verantwoordelijkheid voor een goede rechtsbedeling. De praktijk van het Hof laat zien dat dat pas gebeurt bij de start van een hoorzitting. Gelet op deze praktijk en mijn vertrouwen in de zorg van het Hof voor een goede rechtsbedeling, vind ik het niet opportuun om een verzoek om openbaarmaking in te dienen.
Met betrekking tot de derde suggestie onderken ik het belang dat de Rohingya gehoord zouden moeten worden, omdat de procedure op hen betrekking heeft. In het artikel wordt echter, terecht, aangegeven dat het procesreglement van het Internationaal Gerechtshof niet voorziet in een zelfstandige inbreng van de Rohingya. Nederland kan daar dan ook niet voor zorgen, maar heeft er alle vertrouwen in dat Gambia zal zorgen voor een adequate vertegenwoordiging van de standpunten van de Rohingya in de procedure. In het licht van het belang hiervan en conform de Nederlandse inzet gericht op inclusieve betrokkenheid van slachtoffers bij internationale procedures ter bevordering van gerechtigheid, wil ik daarnaast overwegen op welke wijze hieraan aandacht kan worden besteed in de voorgenomen interventie in deze zaak.
Welke andere stappen ondernemen Nederland en Canada ter voorkoming van een eventuele terugtrekking van Gambia uit de zaak, ter bespoediging van de rechtsgang en ter bescherming van de Rohingya?
Er is op dit moment geen enkele indicatie dat Gambia voornemens zou zijn zich terug te trekken. Ik wil dan ook niet speculeren op deze situatie of op de stappen die Nederland in een dergelijke geval zou kunnen nemen. Op dit moment is het vooral van belang dat Nederland, samen met Canada, en in overleg met Gambia een optimale inbreng in de zaak bewerkstelligt zodat er zo min mogelijk vertraging ontstaat en het recht zo snel als mogelijk zijn beloop krijgt.
Het bericht ‘1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: ‘Mijn tanden waren afgebrokkeld’. |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: «Mijn tanden waren afgebrokkeld»»?1
Ik vind het van groot belang dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede mondzorg. Helaas kan het voorkomen dat mensen in een situatie verkeren dat dit niet het geval is.
Vanwege de beperkte beschikbaarheid van betrouwbare data is het moeilijk om een precieze uitspraak te doen over de hoeveelheid mensen in Nederland dat puur vanwege financiën mondzorg mijdt: de verschillende bronnen geven geen eenduidig beeld2.
Hoewel de mate en oorzaken van mijding van de mondzorg onduidelijk zijn, neem ik de signalen vanuit de Tweede Kamer, de beroepsgroep en de maatschappij serieus. Ik vind het van belang om enerzijds onderzoek te doen naar de mate en oorzaken, maar anderzijds ook direct aan de slag te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat fondsen in verschillende steden aangeven niet meer aan de vraag naar financiële hulp voor tandartszorg te kunnen voldoen? Wat is uw reactie op het feit dat in Amsterdam en Utrecht mensen niet meer bij het Fonds Bijzondere Noden terecht kunnen voor financiële hulp bij tandartsbezoek, omdat het aantal aanvragen te hoog werd?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze nieuwe informatie wat u betreft reden tot herziening van het standpunt om tandartszorg niet in het basispakket op te nemen, aangezien uw voorganger aangaf dat de reden voor het afzien van tandarstbezoeken niet duidelijk was?2
De basis is dat in beginsel volwassenen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen hulp nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Gemeenten hebben hiervoor ook financiële middelen ontvangen.
Vanaf 2017 is (na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en Compensatie eigen risico (CER)) via het Gemeentefonds structureel 268 miljoen euro ter beschikking gesteld aan gemeenten, ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Momenteel werk ik een motie4 uit waarbij wordt verkend of na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) de gewenste omslag is gemaakt naar maatwerk toegesneden op de persoonlijke situatie van de burger. Ik verwacht uw Kamer hier vóór het zomerreces over te informeren.
Helaas bieden gemeentelijke voorzieningen niet altijd een oplossing. Dit geeft mij echter geen reden tot herziening van het standpunt om tandartsenzorg niet in het basispakket5 op te nemen. Opname in het basispakket is geen garantie dat mensen wel naar de tandarts gaan, ook ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts. Daarbij komt dat opname van tandartsenzorg in het basispakket feitelijk een kostenverschuiving is van het private naar het publieke domein. Mondzorg wordt niet per definitie toegankelijker voor lage inkomens, omdat een groot deel van deze kostenverschuiving via het eigen risico ook weer bij de mensen zelf wordt neergelegd. Ook zal het verzekerd pakket voor mensen kleiner kunnen worden, omdat mensen zich niet meer aanvullend verzekeren.
De opname van mondzorg in het basispakket is een grote verandering in het stelsel, met fundamentele vragen ten aanzien van welke mondzorg onder welke voorwaarde vanuit de basiszorg verzekerd is, en wat mensen zelf zouden moeten betalen of aanvullend verzekeren.
Ik ben van mening dat een doelgerichte en specifieke aanpak meer opportuun is. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT). Ik wil de komende periode samen met de beroepsverenigingen, gemeenten en zorgverzekeraars verkennen hoe we invulling kunnen geven aan een doelgerichte en specifieke aanpak. Ik denk dan onder andere aan het voorkomen en sneller oplossen van betalingsachterstanden zorgpremie, waardoor de aanvullende zorgverzekering sneller kan worden afgesloten/hervat en oplossingen vanuit samenwerkingsverbanden van gemeenten en zorgverzekeraars, zoals de inzet van lokale maatwerkbudgetten (in combinatie met vroegsignalering).
Daarnaast vind ik het van belang dat er structurele informatie beschikbaar komt over de mondgezondheid van mensen in Nederland. Ik zet daarom een langdurige monitor op om de mondgezondheid in Nederland te meten. In afstemming met het veld zal hiertoe een set indicatoren worden opgesteld, waarna de informatie driejaarlijks zal worden uitgevraagd. Het eerste meetmoment start in 2022. Met het verkrijgen van meer informatie over de staat van de mondgezondheid in Nederland, wordt ook de mondgezondheid onder specifieke groepen beter inzichtelijk. Op basis daarvan kan, zo nodig, aanvullend beleid worden gemaakt.
Hoe verhoudt, zoals uw voorganger van mening was, 'de eigen verantwoordelijkheid die volwassenen hebben voor de verzorging van hun gebit, waaronder het regelmatig naar de tandarts gaan», zich tot het feit dat 1.5 miljoen Nederlanders de tandarts niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Als uw inschatting is dat het terugbrengen van de tandartszorg in het basispakket ongeveer 1.45 miljard euro gaat kosten, terwijl het Radboud UMC de economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg op 3 miljard euro schat, wat is dan volgens u het meest logische besluit?
Het onderzoek waar het Radboud UMC aan heeft meegewerkt gaat over de economische impact van ziekten aan het gebit6. In dit onderzoek wordt berekend dat mondgezondheidsproblemen in Nederland samenhangen met een gemiddeld verlies van productiviteit van $ 209 dollar per persoon. Omgerekend op de Nederlandse bevolking wordt het productiviteitsverlies als gevolg van mondziekten dan geschat op ca. 3 miljard euro. Het onderzoek geeft zelf aan welke kanttekeningen er te plaatsen zijn tegen de gebruikte methodiek en schatting. Daarbij betreft dit niet alleen productiviteitsverlies door mondziekten vanwege uitgestelde mondzorg, maar ook het verlies van arbeidsproductiviteit van mensen die wel regelmatig naar de tandarts gaan. De daadwerkelijke economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg is dus niet bekend.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de acute mondzorg in de basisverzekering veel leed én veel geld kan besparen? Zo ja, bent u van plan mondzorg weer op te nemen in de basisverzekering?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen mondgezondheidsproblemen krijgen doordat zij om financiële redenen niet naar de tandarts gaan. Mondziekten kunnen lijden tot pijn, schaamte, verminderde kwaliteit van leven en verminderde arbeidsproductiviteit. Slechte mondgezondheid kan de problematiek van mensen met sociale problemen en kwetsbare doelgroepen verergeren, omdat het sociale integratie belemmert en kansen op de arbeidsmarkt beperkt. Ik denk dat dit leed sneller en doelgerichter kan worden aangepakt via lokaal maatwerk. Ik heb bij mijn antwoord op vraag 3 en 4 beschreven hoe ik dit met SZW, de beroepsbeoefenaren, gemeenten en verzekeraars wil realiseren.
Het bericht 'Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde 'passende vervolgplek' is er niet gekomen' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde «passende vervolgplek» is er niet gekomen»?1
Ja.
Hoe kan het dat tientallen kinderen na De sluiting van de Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zitten?
Het besluit tot sluiting van De Hoenderloo Groep is zeer ingrijpend geweest voor de jongeren en hun ouders. Ik kan me goed voorstellen dat veel jongeren de sluiting negatief hebben ervaren – dit was een onvermijdelijk effect dat ook Pluryn erkent. In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor 40 jongeren in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Dit proces heeft Pluryn samen met ouders en jongeren, de gemeenten van herkomst van de jongeren, GI’s en andere aanbieders doorlopen. De transformatieopdracht was hierin leidend: als het kon, dan thuis met (intensieve) ambulante zorg, en als dat niet mogelijk bleek, een kleinschalige voorziening, bij voorkeur in de eigen regio. Voor 27 jongeren was het niet mogelijk een passende duurzame vervolgplek in de regio van herkomst te vinden. Zij hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen, waarbij de maatstaf was dat het een gelijkwaardig aanbod moest zijn, bij voorkeur kleinschaliger, zo dicht mogelijk bij huis, en een plek waar ze langdurig kunnen wonen. Deze jongeren waren namelijk niet gebaat bij een behandelcentrum voor kort verblijf zoals De Hoenderloo Groep.
De mogelijkheden voor een vervolgplek zijn besproken met de ouders/voogden en de jongeren. Als het gaat om vrijwillige zorg ligt de uiteindelijke beslissing bij hen. De ouders van drie jongeren waar uitstroom naar de regio of naar huis niet mogelijk bleek, hebben het aanbod van Pluryn afgeslagen. Deze ouders kozen kort voor de sluiting van de Hoenderloo Groep op 6 augustus zelf voor een initiatief dat uiteindelijk helaas niet duurzaam bleek. Voor enkelen van de andere jongeren is in de maanden na de sluiting van De Hoenderloo Groep gebleken dat de vervolgplek niet passend (meer) was. Een kenmerk van de zorgvraag van de jongeren die in zorg waren bij de Hoenderloo Groep is dat deze complex is en ook kan veranderen in de loop van de tijd. Dat geldt voor dit type complexe zorg in algemene zin en kwam vóór de sluiting ook bij De Hoenderloo Groep voor. Dit betekent niet dat deze jongeren alsnog tussen wal en schip zijn gevallen. Pluryn heeft mij laten weten dat voor jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, in overleg met betreffende jongeren en hun ouders een meer passende plek is gevonden. Overplaatsing kan ook aan de orde zijn wanneer een jongere bij een andere aanbieder dan Pluryn in zorg is gekomen en daar op enig moment blijkt dat de nieuwe aanbieder niet (meer) aan de hulpvraag kan voldoen. Dit gebeurt in overleg met de huidige aanbieder, ouders/jongere, verwijzer en de verantwoordelijke regio. Er wordt dan maatwerk toegepast om de zorg te bieden die op dat moment nodig is voor de jongere.
EenVandaag concludeerde op 23 maart 2021 dat een deel van de kinderen na de sluiting van De Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zit. De IGJ heeft geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn. Als er toch sprake is van andere jongeren die op dit moment niet de juiste zorg krijgen, dan zou ik dat graag horen via de unit complexe zorgvragen van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Ik ga met betrokken partijen in gesprek om te bewerkstelligen dat al het mogelijke wordt gedaan om de situatie te verbeteren.
Hoe rijmt u dit met de brief van 10 augustus 2020 aan de Kamer waarin wordt aangegeven dat «op 6 augustus alle jongeren zijn doorgestroomd naar een passende en duurzame vervolgplek bij Pluryn of naar een aanbieder in de regio van herkomst?»2
De feitelijke situatie op het moment van schrijven van de brief van 10 augustus 2020 was dat op 6 augustus 2020 alle jongeren, in overleg met ouders en voogden, doorgestroomd waren naar een vervolgplek bij Pluryn, naar huis of naar een andere aanbieder. Dat dat niet voor alle jongeren een passende plek is gebleken, heb ik in het antwoord op vraag 2 toegelicht. In een enkel geval bleek de alternatieve plek waar ouders voor hadden gekozen niet passend. In andere situaties had dat te maken met ontwikkelingen als gevolg van de complexiteit van de zorgvraag waardoor de plek niet meer passend was.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de uitspraak van de voormalige portefeuillehouder Jeugdzorg, de Minister van VWS, in het Kamerdebat: «ik zal de raad van bestuur van Pluryn ook houden aan de afspraken die ik heb gemaakt. Dat betekent dat geen kind tussen wal en schip mag vallen en dat voor alle kinderen die hun behandeling niet gewoon langs natuurlijke weg kunnen afmaken bij de Hoenderloo Groep een vervolgplek gerealiseerd zal moeten worden voordat Pluryn klaar is. Eerder is Pluryn niet klaar.»?3 Bent u het ermee eens dat ook deze belofte is geschonden? Waar is dit fout gegaan?
Ik deel het oordeel van de vragenstellers niet dat Pluryn de belofte heeft geschonden dat elke jongere een vervolgplek krijgt. Op 6 augustus 2020 was dat de feitelijke situatie. Jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, hebben een meer passende plek gekregen. Van zes nieuwe groepen die Pluryn heeft opgezet, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat zijn passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor de locatie van de nieuwe groep in Almere waren nog aanpassingen nodig. Pluryn liet mij weten dat daar inmiddels verbetermaatregelen zijn getroffen. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
Bent u bereid uw uitspraak terug te nemen waarin u zegt dat «Dat heeft ook te maken met de ontwikkeling van de problematiek bij een aantal van deze jongeren die zich niet zo gemakkelijk laat voorspellen. Daarnaast betekent elke overplaatsing een nieuwe situatie, deels nieuwe groepsleiding, andere samenstelling van de groep en locatie en heeft daarmee een grote impact voor de jongere en ouders», aangezien u hiermee de schuld van dit grove falen neerlegt respectievelijk bij de jongeren zelf en bij tekortkomingen van zorgverleners? Bent u het er bij nader inziens mee eens dat dit geen pas geeft?
Deze uitspraak had niets met een schuldvraag te maken. Waar het in deze situaties om gaat is dat de ontwikkeling in de zorgvraag van jongeren met complexe gedragsproblemen zich niet altijd laat voorspellen. Daardoor kan ook de passendheid van een plek veranderen.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar het niet uitvoeren van de motie Westerveld c.s. van 2 juli 2020,4 waarin wordt gevraagd om een tweewekelijkse brief om de Kamer op de hoogte te houden van de sluiting en expliciet mee te nemen of er voor alle kinderen een passende plek is geregeld?
Op 6 augustus 2020 was de feitelijke situatie dat voor alle jongeren een passende plek was geregeld. Met de brieven van 27 juli 2020 en 10 augustus 2020 heeft de Minister van VWS u op de hoogte gehouden van de voortgang en heeft hij daarmee uitvoering gegeven aan deze motie.5
Desgevraagd heeft de Minister van BVOM Uw Kamer op 6 november 2020 geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het onderwijsaanbod.6 Op dat moment was voor iedere jongere het onderwijs geregeld.
Hoe gaat het met het onderwijs aan de kinderen? Wordt er gemonitord of deze kinderen op hun plek zitten zoals aangegeven als antwoord op onze schriftelijke vragen van 9 november 2020?5 Zo ja, wat is het beeld uit deze monitor? Is er voor al deze kinderen sprake van een passende onderwijsplek?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media u op 6 november 20208 heeft geïnformeerd was op dat moment voor iedere jongere het onderwijs geregeld. Voor alle leerlingen gold dat Pluryn de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor deze leerlingen in overleg met de ouders/verzorgers heeft overgedragen aan een school of instelling die bereid was de leerling toe te laten.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) heeft, zoals aan u toegezegd in december 20209, in de periode november en december 2020 steekproefsgewijs bekeken of de leerlingen op hun nieuwe school goed zijn opgevangen en op welke wijze het onderwijs aan de leerlingen is hervat. De onderwijsinspectie constateerde dat de scholen zich hebben ingespannen om het onderwijs aan de leerlingen snel en op het juiste niveau voort te zetten.
De onderwijsinspectie is toen doorgegaan met intensief toezicht op de overige onderwijsstichtingen van Pluryn, waar ook een deel van de leerlingen van het Hoenderloo College een nieuwe plek had gevonden. Daarnaast was de opdracht aan Pluryn om uitgebreid in beeld te brengen waar de leerlingen van het voormalige Hoenderloo College naartoe zijn gegaan en of ze nog steeds op dezelfde plek zitten of inmiddels een andere plek hebben gevonden. Pluryn heeft deze informatie onlangs geanonimiseerd voor alle leerlingen en beschikbaar gesteld aan de onderwijsinspectie. Hieruit is gebleken dat het merendeel van de leerlingen nog op dezelfde onderwijsplek zit als waar ze zijn begonnen na de overstap vanaf het Hoenderloo College en een deel is inmiddels uitgestroomd. Zoals u heeft kunnen lezen in de Kamerbrief van 21 december 2020 met betrekking tot residentieel onderwijs10 heeft de kortere verblijfsduur bij een gesloten plaatsing effect op de continuïteit van het onderwijs. Dat verklaart mede dat een deel van de leerlingen inmiddels op een andere onderwijsplek zit. De grootste groep is doorgestroomd naar het VSO. Van een kleine groep leerlingen is bekend dat zij niet langer in het onderwijs zitten omdat zij naar dagbesteding of arbeid zijn uitgestroomd. Van een enkele leerling is bekend dat de leerling naar het buitenland is verhuisd. Ook is van enkele leerlingen bekend dat deze thuis zitten en nog leerplichtig zijn. Leerplichtambtenaren zijn bezig om deze jongeren weer naar een passende plek te begeleiden. Dit kan ook dagbesteding of arbeid zijn.
Op dit moment loopt nog een herstelonderzoek van de onderwijsinspectie voor de huidige onderwijsstichtingen van Pluryn. Dit onderzoek richt zich onder andere op de kwaliteitszorg van Pluryn en de inspectie toetst of Pluryn aan de herstelopdrachten heeft voldaan. Wanneer het rapport naar aanleiding van het herstelonderzoek in de zomer 2021 openbaar is, zal de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het delen met de Kamer.
Was u op de hoogte van de problemen die EenVandaag naar buiten bracht? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, waarom moest er journalistiek onderzoek aan te pas komen voordat dit ernstig falen aan het daglicht kwam? Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) niet aan de bel heeft getrokken, mede gezien uw uitspraak in het desbetreffende debat: «Daar ziet de inspectie namens mij op toe om te zorgen dat er geen kind tussen wal en schip belandt en dat men niet de handen aftrekt van kinderen die niet op een goede vervolgplek zitten?» Waarom heeft de IGJ niet ingegrepen toen duidelijk werd dat er niet werd voorzien in de zorgbehoefte van jongeren?
In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor elk van jongeren voor wie dat nodig was, in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Voor een aantal jongeren is een passende en duurzame vervolgplek gevonden in de regio van herkomst. Alle overige jongeren hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen. In de periode na de sluiting heeft de IGJ geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen (zie antwoord 2). Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 10 augustus 202011. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn.
De IGJ heeft in het kader van het besluit om de locaties van De Hoenderloo Groep af te bouwen tot aan de sluiting meerdere bezoeken gebracht om de zorgcontinuïteit en de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht te beoordelen. Na de sluiting van de locaties heeft de inspectie voortgangsbezoeken gebracht aan de nieuwe groepen die Pluryn heeft opgericht voor 27 jongeren van de Hoenderloo Groep. Van deze zes nieuwe groepen, verdeeld over vier locaties van Pluryn, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat waren om passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor één groep in Almere, waar 4 jongeren waren ondergebracht, heeft de IGJ geconcludeerd dat die onvoldoende passende hulp bood. Voor die locatie heeft de inspectie verzocht om maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen. Het verbeterplan dat Pluryn daarop aanleverde heeft de IGJ als voldoende concreet en volledig beoordeeld. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
In het 5e voortgangsbericht van eind 2020 heeft de IGJ de verwachting uitgesproken dat Pluryn het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna zorgvuldig evalueert12. Daar is Pluryn mee bezig. Onderdeel van de evaluatie is ook de evaluatie van het sluitingsproces vanuit cliënt en ouder perspectief en of het is gelukt in lijn met de transformatie doelstelling te handelen (dichterbij, kleinschalig, perspectief). De IGJ verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren.
Wat vindt u ervan dat de problematiek bij een aantal kinderen is verslechterd door de situatie? Hoe rijmt u dit met de zorgplicht van gemeenten om te zorgen voor goede jeugdhulp? Deelt u de mening dat bij deze kwetsbare jongeren het zorgsysteem gefaald heeft?
De sluiting van De Hoenderloo Groep is een zeer een ingrijpende gebeurtenis geweest voor de jongeren en hun ouders. Dit kan een (tijdelijke) terugval tot gevolg hebben. Het is echter niet vast te stellen of een eventuele terugval of verslechtering volledig het directe gevolg is van de sluiting. De jongeren hebben elk te maken met een geschiedenis als het gaat om langdurige trajecten in de jeugdzorg. Die kan niet worden uitgevlakt. De zorgvraag van deze jongeren en gezinnen verandert ook in de loop van de tijd. Voor alle jongeren van De Hoenderloo Groep is een passende vervolgplek gevonden, waarbij is ingezet op zorg die beter aansluit bij de beweging naar kleinschaliger ondersteuning, dichterbij huis en meer op maat. Of zij daarmee ook beter passende zorg ontvangen is in veel gevallen nog niet te zeggen, daarvoor is de tijd te kort.
Zorgaanbieders werken met een behandelplan en volgen doorlopend of de geboden zorg nog aansluit op de zorgvraag. Als blijkt dat de geboden zorg onvoldoende aansluit op de zorgvraag, dan is het aan de zorgaanbieder om samen met ouders en jongere een passend antwoord te vinden, waar nodig in samenspraak met andere aanbieders en/of gemeente. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zien nauwgezet toe op dit proces.
Bent u het ermee eens dat de zorgplicht onder druk staat op het moment dat er onvoldoende gespecialiseerde plekken zijn voor deze jongeren? Zo nee, wat is uw verklaring voor het gegeven dat tientallen jongeren van De Hoenderloo Groep geen passende vervolgplek hebben?
Op grond van de gegevens die mij bekend zijn deel ik de conclusie niet dat tientallen jongeren geen passende vervolgplek hebben. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar mevrouw Bruning, die aangeeft dat niet meer gewacht kan worden, maar dat er hulp nodig is? Bent u het ermee eens dat het kabinet eindverantwoordelijk is voor het stelsel?
Namens het Rijk ben ik – vanuit het publieke belang van zorg voor de jeugd – verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van jeugdhulp, samen met de Minister voor Rechtsbescherming. Vanuit deze rol heb ik lering getrokken uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen, zoals De Hoenderloo Groep. De afgelopen periode zijn daarom stappen gezet, zoals de voorbereiding van diverse wetsvoorstellen om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen en zowel inzicht als toezicht te versterken13.
Wie heeft er volgens u nu de verantwoordelijkheid hier zo spoedig mogelijk passende zorg te vinden voor deze jongeren, gezien de uitspraak van uw voorganger: «Pluryn en betrokken gemeenten zijn verantwoordelijk voor duurzame en passende zorg voor alle jongeren, en deze verantwoordelijkheid houdt niet op na augustus.» Gaat u een meer leidende rol spelen in het herplaatsen van deze jongeren om een nieuw fiasco te voorkomen of vertrouwt u erop dat dezelfde handelwijze tot nieuwe uitkomsten gaat leiden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat er wél een passende en duurzame vervolgplek komt voor deze kinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende en duurzame zorg. Ook de aanbieder waar de jongere in zorg is heeft een zorgplicht. In veel gevallen speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Als stelselverantwoordelijke moet het Rijk zorgen voor voldoende mogelijkheden voor gemeenten en zorgaanbieders om invulling te geven aan hun verantwoordelijkheden. Om die reden zijn we bezig met een herziening van de jeugdwet, die moet leiden tot een betere inkoop van gespecialiseerde hulp en met een Wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen jeugdwet en WMO», dat recent terug is gekomen van de Raad van State.
Bent u het ermee eens dat het zeer kwalijk is wat hier de afgelopen twee jaar is gebeurd en dat deze kinderen en hun ouders steun verdienen van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt er, concreet en zo spoedig mogelijk, ondernomen om deze jongeren en hun families te helpen aan passende zorgplekken en hoe worden zij bijgestaan in de periode dat hiernaar nog gezocht wordt?
De sluiting van De Hoenderloo Groep was onvermijdelijk. Helaas hebben jongeren die daar verbleven en hun ouders negatieve gevolgen daarvan ondervonden. Op de dag van sluiting van de Hoenderloo Groep (6 augustus 2020) hadden alle jongeren een vervolgplek. Voor de jongeren die binnen Pluryn doorstroomden naar een nieuwe plek en voor wie de plek later toch niet passend bleek heeft Pluryn nog steeds de zorgplicht. In de andere gevallen is dat de nieuwe zorgaanbieder. Voor de meeste van deze jongeren speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld, dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Uiteraard heeft in alle gevallen ook de gemeente zorgplicht.
Welke lessen gaan er getrokken worden uit de casus Pluryn om een dergelijk drama in de toekomst te voorkomen?
Zoals beschreven in onze brief «Lessen uit casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen» van 19 februari 2021 zetten de Minister voor Rechtsbescherming en ik, samen met gemeenten en aanbieders, op verschillende manieren in op het voorkomen van discontinuïteit van jeugdhulp, kinderbescherming en jeugdreclassering. Zo breidt de Jeugdautoriteit haar «early warning system» verder uit, zodat dergelijke risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook doet de Jeugdautoriteit regelmatig onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders. De aanbieders die in deze onderzoeken naar voren komen met een verhoogd risico op continuïteitsproblemen, krijgen vervolgens waar nodig ondersteuning van de Jeugdautoriteit. Verder worden, in het convenant continuïteit jeugdhulp, afspraken gemaakt om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Ook werk ik aan (wettelijke) versteviging van de taken van de Jeugdautoriteit, als onderdeel van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jongeren. Bovendien wil de Minister van VWS in de Jeugdwet een artikel opnemen op grond waarvan we bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen stellen ten aanzien van reële tarieven die gemeenten met aanbieders afspreken.
Verder is Pluryn bezig met een eigen evaluatie van het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna. De inspectie verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren. Daarnaast wordt, in opdracht van coördinerend regio Utrecht (mede namens de andere meest betrokken regio’s) en Pluryn een onafhankelijk onderzoek gedaan op procesniveau. Insteek is dat de lessen hieruit breed in het stelsel kunnen worden benut.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het transport van duizenden Nederlandse koeien naar landen in het Midden-Oosten |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u in mei vorig jaar een verbod heeft ingesteld op de export van Nederlandse dieren naar landen buiten de Europese Unie als daarbij een rustplaats nodig is buiten de EU?
Op 25 mei 2020 heb ik de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 28 286, nr. 1093) gemeld dat ik het toestaan van deze exporten per 26 mei 2020 zou opschorten, omdat er geen goede systematiek bestaat die de NVWA genoeg mogelijkheden biedt om de benodigde controles en verificaties volgens de voorschriften van de EU-transportverordening1 uit te voeren.
Herinnert u zich dat u dit deed vanwege de zorgen die er waren over het welzijn van deze dieren, nadat uit Duits onderzoek bleek dat een deel van de rustplaatsen in Rusland die (ook Nederlandse) transporteurs in hun reisplanning opgaven, in werkelijkheid niet bleek te bestaan of in zodanig slechte staat was dat hier waarschijnlijk nooit dieren werden uitgeladen?1
Inderdaad. Uit diverse signalen, waaronder een onderzoek van een aantal officiële dierenartsen uit Duitsland, bleek dat een deel van de rustplaatsen die Duitse transporteurs regelmatig in hun reisplanning opgeven niet bestaat, of in dermate slechte of ongebruikte staat is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat hier daadwerkelijk runderen worden uitgeladen. Een aantal van deze rustplaatsen is ook regelmatig in de reisplanning opgegeven door Nederlandse exporteurs.
Kunt u bevestigen dat sinds dit verbod alsnog duizenden Nederlandse koeien zijn geëxporteerd naar landen buiten de EU, zoals blijkt uit gegevens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die RTL Nieuws heeft opgevraagd?2
Er worden jaarlijks, zowel voor als na bovengenoemde brief van 25 mei 2020, runderen naar landen buiten de EU getransporteerd. Het opschorten geldt niet voor exporten naar derde landen waarbij geen rustplaatsen buiten de EU nodig zijn. Zoals bijvoorbeeld exporten over de weg naar bestemmingen die binnen een bepaald aantal uren vanaf de EU-grens te bereiken zijn, of exporten met het vliegtuig, of over zee vanaf een haven in de EU.
Klopt het dat de NVWA goedkeuring heeft verleend voor de export van deze dieren, bijvoorbeeld voor de tweeduizend runderen die sinds mei 2020 naar Libanon zijn geëxporteerd?
Ja.
Klopt het dat de reden van deze goedkeuring is dat onderweg op zee geen rustplaatsen zijn en dat deze transporten daarom niet vallen onder het door u ingevoerde exportverbod?
De goedkeuring is gegeven omdat bij de controles die de NVWA uitvoert voorafgaand aan een grensoverschrijdend transport, zoals ook de exporten naar de door u genoemde landen, geen tekortkomingen zijn geconstateerd. De bovengenoemde opschorting vanaf 26 mei 2020 betrof uitsluitend de exporten waarbij rustplaatsen buiten de EU moeten worden aangedaan.
Kunt u bevestigen dat diertransporten over zee dagen kunnen duren, tot soms wel meer dan een week, waarbij de dieren vaak dicht op elkaar en in hun eigen uitwerpselen staan?
Transporten over zee kunnen meerdere dagen, maar soms ook weken, duren. Ten aanzien van de omstandigheden voor de dieren wil ik benadrukken dat ook voor vervoer over zee de voorschriften van de EU-transportverordening gelden. Niet alleen algemene voorwaarden, zoals het tot een minimum beperken van de duur van het transport en de verplichting om tijdens het transport in de behoeften van de dieren te voorzien, maar ook specifieke voorschriften voor zeevervoer, zoals goedkeuringseisen voor de inrichting van veeschepen, de beschikbare ruimte voor de dieren en de hoeveelheid voer en water aan boord.
Hoe houdt u zicht op het transport op zee en na aankomst in de haven?
Daar heb ik geen zicht op als de haven van bestemming in een niet-EU land gelegen is. In de haven van aankomst in landen buiten de EU worden de dieren opgehaald door lokale vervoerders. Het is niet mogelijk om EU-wetgeving aan niet-EU landen op te leggen en de NVWA heeft geen bevoegdheden in landen buiten de EU. De NVWA kan daar daarom geen controles uitvoeren, of handhaven als er overtredingen zijn.
Hoe garandeert u dat deze transporten in lijn zijn met de uitspraak van het Europees Hof dat de bescherming van dieren onder EU-wetgeving niet stopt aan de buitengrenzen van de EU, als er geen gecertificeerde en gecontroleerde controleposten aanwezig zijn in derde landen?3
Voor het transport over zee gelden de regels van de transportverordening, zoals ik beschrijf in antwoord op vraag 6. Het is aan de autoriteiten die de keuring van het veeschip doen, voorafgaand aan goedkeuring voor gebruik voor veetransport, en de autoriteiten in de haven van vertrek, om erop toe te zien dat deze worden nageleefd.
De EU-transportverordening schrijft voor dat de autoriteiten in het land van vertrek voorafgaand aan een lang transport controleert of de planning van het transport in overeenstemming is met de voorschriften van deze verordening. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 20155 volgt dat deze planning tot aan de eindbestemming moet worden ingevuld, ook als deze eindbestemming in een niet-EU land is. Zo wordt dit bij exporten vanuit Nederland ook uitgevoerd.
De uitspraak heeft betrekking op de planning in het journaal. De verdere impact van dit arrest is complex, onder meer omdat EU-wetgeving – zoals eerder gemeld – niet aan niet-EU landen kan worden opgelegd.
Zoals ik in mijn vorige antwoord aangeef, is voor het reisgedeelte buiten de EU-grenzen niet te garanderen dat de transporten volgens EU wetgeving worden uitgevoerd. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange exporten van dieren naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Bent u bekend met het in mei 2020 verschenen rapport van het Directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie over het welzijn van dieren die over zee worden uitgevoerd?4
Ja. Ik ben hiermee bekend.
Herkent u de conclusies in dit rapport dat er in havens in derde landen niemand verantwoordelijk is voor het coördineren van de aankomst van de vrachtwagens uit de EU, dat in geval van vertraging niemand zorg draagt voor de dieren in deze vrachtwagens en dat het ontbreken van noodplannen en het gebrek aan dierverblijven in de havens grote gevolgen heeft voor het welzijn van dieren wanneer er meerdere voertuigen tegelijk aankomen of indien er vertraging optreedt?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er regelmatig sprake is van vertraging en dat er over het algemeen geen mogelijkheid is om dieren op dat moment uit te laden en te laten rusten op een daarvoor geschikte rustplaats?
Ik heb geen gegevens over vertragingen. Het door u in vraag 9 genoemde rapport beschrijft dat vertragingen bij het inschepen van de dieren niet vaak voorkomen. Verder wordt geconstateerd dat als er toch een vertraging optreedt, de meerderheid van de havens geen mogelijkheid heeft om dieren uit te laden, en voer en water te geven.
Klopt het dat er in de transportplannen meestal geen informatie is opgenomen over de gebruikte voertuigen in derde landen na aankomst in de haven, dat de routes van de havens in derde landen naar de eindbestemming veelal ontbreken en dat er een algeheel gebrek is aan informatie over de controleposten op de routes in derde landen?
Dit is uit het rapport waarnaar u in vraag 9 verwijst op te maken. Ik wil hierbij opmerken dat de planning voor exporten vanuit Nederland, altijd is opgemaakt tot aan de eindbestemming in het niet-EU land.
Deelt u de mening dat er dus geen enkele reden is om aan te nemen dat het welzijn van dieren tijdens een (extreem) lang transport over zee en hun welzijn na aankomst in de haven, beter is geborgd dan tijdens een lang transport over de weg? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Bij zowel (extreem) lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. De recente blokkade van het Suez-kanaal, waardoor meerdere veeschepen bijna een week vertraging opliepen, en de situatie met de twee veeschepen die drie maanden op de Middellandse zee hebben rondgevaren omdat ze nergens mochten lossen, maken op schrijnende wijze duidelijk wat de risico’s van verre diertransporten over zee zijn.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere vragen van de Partij voor de Dieren stelde dat uit de vreselijke beelden die Eyes on Animals afgelopen zomer maakte van slachthuizen in onder andere Libanon blijkt dat de behandeling en de slacht van de dieren absoluut niet voldoen aan de welzijnsstandaarden van de EU?5
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u daarbij stelde dat de welzijnsstandaarden in het land van bestemming wat u betreft voortaan ook moeten worden meegenomen in de discussie over diertransporten, naast de zorgen die u heeft over de impact die transport over verre afstanden heeft op het welzijn van de dieren en over de vraag of het transport ook buiten de EU grenzen volgens de EU regels verloopt?
Ja. Ik heb dit ook in EU-verband uitgedragen.
Gaat u nu wél een einde maken aan de langeafstandstransporten van dieren vanuit Nederland naar landen buiten de EU, ook als deze over zee plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben gebonden aan de EU-regelgeving en kan niet zomaar exporten verbieden. Een verbod op langeafstandstransporten van dieren naar landen buiten de EU vanwege dierenwelzijnsoverwegingen vereist aanpassingen van de EU-transportverordening. Hier pleit ik daarom ook voor. Totdat de regels in de EU zijn aangepast, zet ik me in op de naleving van de huidige regels.
Gaat u gelijktijdig ook in Europa, in aanloop naar de herziening van de Europese regels voor diertransporten in 2023, nu al actief pleiten voor het volledig stoppen met langeafstandstransporten van dieren naar landen buiten de EU en gaat Nederland hier het voortouw in nemen en deze discussie ook in de Raad aanzwengelen? Zo nee, waarom niet?6
Hier ben ik al mee bezig. Zoals in antwoord op vraag 8 toegelicht, pleit ik in EU-verband voor een verbod van verre transporten van levend vee naar landen buiten de EU, het Verenigd Koninkrijk daargelaten. Ik streef in het algemeen naar het vervangen van lange transporten met levende dieren door het transport van vlees en genetisch uitgangsmateriaal, zoals sperma. Dit is mijn inzet voor de aankomende herziening van de EU-transportverordening en dat zal ik samen met gelijkgestemde lidstaten oppakken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat veel bezwaren tegen de vaststelling van de NOW1-steun worden afgewezen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Veel bezwaren afgewezen, sommige ondernemers moeten alle loonsteun terugbetalen»?1
Ja.
Herinnert u zich de beantwoording op eerder gestelde vragen van het lid Stoffer over de terugbetalingen van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW1) en de wijze waarop de hoogte van de definitieve subsidie wordt bepaald?2
Ja.
Herinnert u zich het deel van uw antwoord waarin wordt aangegeven dat «het UWV ruime terugbetalingstermijnen hanteert om werkgevers in staat te stellen omzet te genereren waarmee de teveel verstrekte subsidie kan worden terugbetaald.»?
Ja.
Kunt u de uitwerking van de ruime terugbetalingstermijnen toelichten? Worden er inderdaad ruimere terugbetalingstermijnen gehanteerd dan bij reguliere terugbetalingstrajecten?
Allereerst geef ik graag een korte uitleg over de systematiek van de NOW. De NOW is een tegemoetkoming voor de loonkosten van bedrijven, zodat zij zoveel mogelijk personeel in dienst kunnen houden. De regeling wordt op basis van de loonsom van de referentiemaand en het verwachte omzetverlies snel als voorschot van 80% uitgekeerd, zodat bedrijven de lonen kunnen blijven betalen. Inherent aan deze systematiek is dat bij de vaststelling gekeken wordt naar het daadwerkelijke omzetverlies en de loonsom, om te bepalen wat de werkelijke hoogte is van de subsidie. Dit kan ertoe leiden dat de werkgever nog een restant aan subsidie ontvangt van het UWV of dat de werkgever een deel van het voorschot moet terugbetalen. Ook komt het voor dat werkgevers het volledige voorschot terugbetalen, bijvoorbeeld omdat zij meer omzet hebben gedraaid dan verwacht en daarmee niet meer in aanmerking komen voor de NOW. Het uitgangspunt van het terugvorderbeleid is dat UWV zich coulant opstelt met betrekking tot de terugbetalingen en zo veel mogelijk rekening houdt met de financiële mogelijkheden van de werkgever. De terugbetaling van een vordering – waar nooit rente over wordt gerekend – kan zo nodig over een langere periode worden uitgesmeerd. Werkgevers ontvangen in eerste instantie een brief met een standaard terugbetaaltermijn van zes weken. UWV biedt echter de mogelijkheid om de terugbetalingen over een langere periode te verdelen en er wordt op mijn verzoek een coulant terugbetalingsregime gehanteerd. Een werkgever kan in het geval van een terugbetaling telefonisch contact opnemen met UWV om een betalingsregeling van een jaar af te spreken. Als ook deze termijn tot problemen zou leiden bij de werkgever, kan samen met UWV worden bezien op welke termijn wel terugbetaald kan worden tot een maximum van vijf jaar. Werkgevers kunnen inmiddels ook online met UWV afspraken maken over een langere terugbetaaltermijn. Hiermee stelt UWV zich dus coulant op. Deze terugbetalingstermijnen zijn ruimer dan de termijnen die bij reguliere terugbetalingstrajecten worden gehanteerd door UWV. Dit geldt ook voor het niet rekenen van rente in vergelijking met de gebruikelijke systematiek.
Hoeveel procent van de ondernemers waarbij de NOW1-steun definitief is vastgesteld moet een bedrag terugbetalen, doordat de loonsom is gedaald ten opzichte van januari 2020?
In de Monitoringsbrief van 9 maart 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het eerste beeld omtrent de vaststelling van de NOW1. Hierbij heb ik aangegeven dat gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen het niet goed te zeggen is of dit eerste beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer subsidies zijn vastgesteld kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen.
Tot en met 25 februari zijn er van de verzoeken tot vaststelling die zijn ingediend 41.439 verwerkt. Dit heeft geleid tot 13.550 nabetalingen voor een bedrag van 63,2 miljoen euro. Bij sommige bedrijven gaat het om grote bedragen, bij andere om kleinere. Daarnaast moet er in 24.031 gevallen NOW-subsidie worden terugbetaald voor een totaalbedrag van 366,2 miljoen euro. Bij ongeveer 80% van de terugvorderingen wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte bepaald doordat het omzetverlies lager blijkt dan eerder door de werkgever was ingeschat. Bij ongeveer 20% van de terugvorderingen wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte door een loonsomdaling bepaald. De overige 3.858 vaststellingsverzoeken waren op dat moment nog niet verwerkt. Uw Kamer ontvangt binnen enkele weken een nieuwe monitoringsbrief, met daarin nieuwe cijfers.
Kunt u meer inzicht verschaffen in de bedragen die ondernemers terug moeten betalen en kunt u dit uitsplitsen naar bedrijven met minder dan 10, 10–25, 25–50, 51–150, 151–250 en meer dan 250 werknemers?
Onderstaand een overzicht van de aantallen nabetalingen en terugbetalingen en de (gemiddelde) hoogte hiervan, uitgesplitst naar het aantal medewerkers.
NOW1 Vaststellingen naar bedrijfsgrootte (12 maart 2021)
Aantal medewerkers
Aantal nabetalingen
Hoogte nabetaling
Gemiddelde hoogte nabetaling
Aantal terugbetalingen
Hoogte terugbetalingen
Gemiddelde hoogte terugbetalingen
<10
11.430
€ 33.524.312
€ 2.933
19.114
€ 99.180.701
€ 5.189
10 tot 25
1.606
€ 14.609.192
€ 9.096
3.603
€ 79.643.002
€ 22.105
25 tot 50
385
€ 6.053.368
€ 15.723
855
€ 53.018.211
€ 62.010
50 tot 150
102
€ 5.716.057
€ 56.040
370
€ 68.059.938
€ 183.946
150 tot 250
16
€ 1.357.547
€ 84.847
49
€ 21.117.853
€ 430.977
250 of meer
11
€ 1.979.989
€ 179.999
40
€ 45.186.431
€ 1.129.661
€ 4.667
€ 15.239
Hoeveel ondernemers hebben op dit moment bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van NOW1 en hoeveel van die bezwaren zijn toegewezen?
UWV heeft (stand 14 april) 1.938 bezwaren ontvangen, waarvan 1.359 bezwaren zijn afgehandeld en 579 bezwaren nog lopen. Van deze bezwaren is 24% gegrond verklaard, 51% ongegrond, 4% niet-ontvankelijk en in 21% van de gevallen volgde een intrekking van het bezwaar door de indiener.
Bent u bekend met de brief van 22 maart jl. over de «dilemma’s in de NOW» waarin wordt bericht dat u het UWV heeft gevraagd om bij de subsidievaststelling in bezwaar nadrukkelijk in ogenschouw te nemen of incidentele beloningen in de referentiemaand mogelijk hebben geleid tot een niet representatieve loonsom? Wat heeft dit appèl op het UWV concreet uitgewerkt in de praktijk, bijvoorbeeld op het aantal toegekende bezwaren en hoe wordt dit gemonitord?
Als de werkgever kan aantonen door middel van objectief verifieerbare gegevens uit de loonadministratie dat de loonkosten in de referentiemaand niet representatief waren, doordat er sprake was van het uitbetalen van bonussen, overuren, etc. dan kan UWV deze gelden uit de loonsom filteren. UWV kon dit binnen het vaststellingsproces al eerder voor de uitbetaling van vakantiegeld en een dertiende maand. Ondertussen kan UWV dit in bezwaar ook voor incidentele componenten zoals de uitbetaling van vakantiedagen en overuren of gratificaties en bonussen. Door deze componenten in bezwaar zoveel mogelijk uit de loonsom te filteren wordt getracht onterechte vertekeningen in de loonsom van de werkgever met gevolgen voor de hoogte van de NOW-subsidie zoveel mogelijk tegen te gaan. Een bezwaar van de werkgever blijft hiervoor echter wel noodzakelijk, omdat deze specifieke componenten niet in de automatische verwerking kunnen worden ingebouwd. Een dalende loonsom als gevolg van vertrek van een werknemer of bedrijfseconomisch ontslag zal als bezwaargrond doorgaans echter niet tot heroverweging kunnen leiden, omdat het de opzet is van de NOW om de loonsom en daarmee de werkgelegenheid zoveel mogelijk in stand te houden.
Tevens schrijft u in de genoemde brief van 22 maart jl. dat het UWV altijd zorgvuldig kijkt naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever «binnen de geest van de regeling tegemoet te komen», wat houdt dit concreet in en hoe worden ondernemers hiermee tegemoet gekomen?
Zoals ik in eerdere brieven over de NOW heb aangegeven is er binnen de NOW-regeling maar zeer beperkt ruimte voor maatwerk. Dat komt door de grofmazigheid van de regeling, de snelheid waarmee de regeling tot stand is gekomen in het voorjaar van 2020, de grote aantallen werkgevers die gebruik maken van de regeling en de snelle uitbetaling van de voorschotten die noodzakelijk was om werkgevers snel te kunnen voorzien van steun. Voor het overgrote deel werkt deze grofmazigheid van de regeling goed, maar we hebben afgelopen jaar ook gezien dat er in bepaalde situaties niet de steun wordt gekregen die een werkgever wel mag verwachten. Individueel maatwerk zou de regeling voor UWV onuitvoerbaar maken. In bezwaar vindt echter een heroverweging plaats op basis van de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld bij vraag 8 is toegelicht. Werkgevers ontvangen in eerste instantie dan minder subsidie dan waar de werkgever op had gerekend, maar in bezwaar kan daar op worden teruggekomen door in de geest van de regeling te handelen. In welke situaties dit het geval is, is altijd een individuele beoordeling die op grond van verifieerbare gegevens moet worden gebaseerd. Tegelijkertijd zijn er enkele patronen te zien op basis van de veelvoorkomende bezwaargronden die zijn aangedragen en waar de geest van de regeling een andere uitkomst rechtvaardigt. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de toezegging gedaan door de Minister-President aan de mevrouw van den Berg van de CDA-fractie tijdens het debat van 24 maart jl. om te kijken wat er verder mogelijk is om te doen voor bedrijven die te maken hebben met grote terugvorderingen als gevolg van de gekozen referentiemand in de NOW, waarin voor sommige werkgevers sprake is van incidenteel hogere beloningen.
Bij UWV is ondertussen flink opgeschaald in capaciteit bij de afdeling Bezwaar en Beroep om de bezwaren die voortkomen uit de NOW-regeling te kunnen behandelen. Dat neemt nog steeds niet weg dat het systeem onder druk kan komen te staan als de stroom aan bezwaren te groot wordt.
In de onderstaande (niet-limitatieve) situaties zal een bezwaar doorgaans gegrond worden verklaard, hoewel hier vooraf geen zekerheid over kan worden gegeven omdat iedere casus uniek is en in een bezwaarfase individueel beoordeeld zal moeten worden.
In de bijlage bij deze antwoorden stuur ik uw Kamer een aantal praktijkvoorbeelden waarbij voor deze voorbeelden inzichtelijk wordt gemaakt wanneer en waarom een bezwaar gegrond kan worden verklaard. Wat dat betreft zal ook handelen in de geest van de regeling in bepaalde situaties leiden tot het ongegrond verklaren van een ingediend bezwaar.
De voorbeelden in de bijlage zien voornamelijk op bezwaren met betrekking tot de loonsom. Ik wil er voor de volledigheid ook nog op wijzen dat, zoals ook aangegeven in antwoord 5, de meeste terugbetalingen binnen de NOW-regeling tot nu toe voortkomen uit een minder lage omzet dan ten tijde van de voorschotverlening door de werkgever was opgegeven. Oftewel het omzetverlies waar de hoogte van het in eerste instantie uitgekeerde voorschot op was gebaseerd, blijkt achteraf mee te vallen. Hoewel in een situatie van omzetverlies geen sprake kan zijn van goed nieuws, is het feit dat een werkgever ondanks de Coronacrisis toch meer omzet heeft gedraaid dan vooraf was ingeschat bij de aanvraag van de NOW positief te noemen. Daar hoort vervolgens dan wel een lagere NOW-subsidie bij, en dus een terugbetaling op basis van het te hoge voorschot: de werkgever heeft door de hoger dan verwachte omzet minder steun nodig gehad. Bezwaren die worden ingediend op basis van een terugbetaling die volgt uit een hogere omzet dan waarop het voorschot was gebaseerd zullen normaliter dus ook worden afgewezen.
Het bericht 'Ook het KDW-model rammelt' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ook het KDW-model rammelt»?1
Ja.
Klopt het dat het model voor de berekening van de Kritische Depositiewaarden berust op 19 metingen en 90 fictieve metingen?
Nee. Het bedoelde bericht is gebaseerd op een recent artikel van Matt Briggs en Jaap Hanekamp2. In dat artikel wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden3. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden (en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen). Dat blijkt uit het feit dat de Europese resultaten in 2011 zijn gepubliceerd en de Nederlandse in 2012, dus ruim voor de analyse van Banin e.a.
Klopt het dat het model zelfs een schadelijk stikstofeffect als uitkomst geeft bij geen enkele stikstofdepositie?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat het voor het artikel van Banin e.a. gebruikte model niet relevant is voor de in Nederland gebruikte KDW's. De wetenschappelijke bronnen die voor de in Nederland gebruikte KDW's zijn gebruikt, laten zo'n uitkomt in ieder geval niet zien.
Deelt u de mening dat de boeren groot onrecht wordt aangedaan indien vraag 2 of vraag 3 bevestigend kan worden beantwoord?
De vragen 2 en 3 zijn niet bevestigend beantwoord.
De berichten waaruit blijkt dat sprake is van tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de beoogde professionalisering van het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1 2
Het Instituut Sportrechtspraak (ISR) heeft onlangs een kwartiermaker aangesteld die de organisatie verder gaat helpen vormgeven zodat zij nog beter in staat is om de groei in omvang en complexiteit van meldingen aan te kunnen. Daarnaast zijn stappen gezet in het aanscherpen van onderzoeksprotocollen en zijn procedures en reglementen doorgelicht. Ik heb aan het ISR gevraagd om op korte termijn aandacht te besteden aan het verbeteren van de communicatie over en tijdens het tuchtproces. Ik zie dat het ISR in het maximaal haalbare tempo de beoogde professionalisering doorvoert.
Wat is de doorlooptijd van de zaken over turnmisbruik? Is de verwachting nog steeds dat deze binnen de gemiddelde termijn van 2–3 maanden vallen? Zijn de zaken die zijn stilgelegd inmiddels weer opgepakt? Welke waarborgen zijn er, bij het externe onderzoek naar de gespreksverslagen, dat de turnsters hier goed worden gehoord?
De doorlooptijd van deze onderzoeken is moeilijk voorspelbaar. Goed kwalitatief onderzoek kost tijd en ik vind dat zorgvuldigheid in zaken zoals deze preferent is boven snelheid. Daarnaast zijn de onderzoeken in het turnen, zoals ik eerder heb aangegeven, nog gaande en over de exacte doorlooptijd van de gehele procedure (inclusief tuchtrechtelijke behandeling en eventuele beroepszaken) is helaas nog niets te zeggen3.
Het externe onderzoek naar gespreksverslagen is inmiddels afgerond en de bevindingen worden meegenomen in het professionaliseringstraject. In dit onderzoek was er overigens geen sprake van het (wederom) horen van turnsters.
Hoe kan het dat u, in de wetenschap dat van misbruik beschuldigde oud-trainers contact opnemen met oud-turnsters, aangeeft «geen signalen te ontvangen en ook geen reden om aan te nemen heeft dat de veiligheid en vertrouwelijkheid van melders in het geding is.»? Bent u het eens met de stelling dat er per definitie sprake is van onveiligheid als vermeende daders contact opnemen met slachtoffers? Zo ja, wat gaat u doen om hun veiligheid te waarborgen?3
Na de beantwoording van uw vorige Kamervragen5, heb ik inderdaad vernomen dat een beschuldigde contact op heeft genomen met een meld(st)er. In het ISR tuchtreglement is opgenomen dat een beschuldigde geen meld(st)ers of getuigen mag beïnvloeden. Het is aan de tuchtcommissie om deze gedraging te beoordelen. In de tussentijd heeft de sportbond de mogelijkheid om door een bestuurlijke (orde)maatregel, de beschuldigde te gelasten dat deze geen contact opneemt met de meld(st)ers. Indien gedurende de looptijd van een tuchtzaak blijkt dat er een bedreiging is voor de fysieke veiligheid van betrokkenen dan zal het ISR adviseren om contact op te nemen met de politie.
Vindt u ook dat het voor slachtoffers van misbruik een drempel kan zijn dat tuchtzaken altijd via de betreffende sportbond lopen, zoals blijkt uit uw antwoorden van 25 februari jl. op eerdere schriftelijke vragen van onder andere mijzelf hierover? Bent u bereid te onderzoeken of de meldingsbereidheid hierdoor in het geding is?4
Indien de sportbond is aangesloten bij het ISR kan een melding rechtstreeks bij het ISR worden gedaan zonder tussenkomst van de sportbond. Hier is bewust voor gekozen, juist om de meldingsbereidheid te vergroten en te voorkomen dat melders geen melding doen tegen personen die een rol hebben bij de sportvereniging of -bond. Juridisch gezien is de formele betrokkenheid van de sportbond noodzakelijk. Het ISR vormt een orgaan van de ruim 70 sportbonden en sportorganisaties waarvoor het instituut inzetbaar is.
Indien de sportbond niet is aangesloten bij het ISR loopt de tuchtrechtelijke procedure via de betreffende sportbond. Het mag nooit zo zijn dat er een drempel is voor slachtoffers om zich te melden. Uit de gesprekken die ik tot nu toe met de sector heb gevoerd blijkt niet dat er sprake is van een drempel, maar dit heeft mijn aandacht en ik sta open voor signalen die het tegendeel weergeven. Bij (vermoedens van) een strafbaar feit dient daarnaast altijd contact opgenomen te worden met de politie.
Deelt u de mening dat, los van de rechtspraak en de processen bij het ISR, de turnsters tenminste goede hulp en ondersteuning moeten krijgen?
Ja.
Hoe kan het dat u in antwoord op de vraag of de breed gesteunde motie Westerveld c.s. is uitgevoerd, aangeeft met de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) in contact te zijn, terwijl de motie vraagt om «in overleg met (oud-)turnsters te onderzoeken wat mogelijk is om te voorzien in acute en adequate hulp aan (oud-)sporters die te maken hebben gehad met psychische en fysieke mishandeling»? Wanneer gaat u ook met de (oud-)turnsters in gesprek?
Met u ben ik het eens dat het belangrijk is om (oud-)turnsters te horen. Daarom nodig ik op korte termijn een aantal (oud-)turnsters persoonlijk uit voor een gesprek. Daarnaast zijn er veel (oud-)turnsters geïnterviewd en bevraagd tijdens het onafhankelijk onderzoek naar het grensoverschrijdend gedrag in het turnen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af omdat ik waarde hecht aan een onafhankelijk advies in deze problematiek. Hierbij neem de aandachtspunten uit mijn gesprek met (oud-)turnsters mee. Zie ook antwoord 7.
Bent u het eens dat het niet is uit te leggen dat vier maanden na het aannemen van de betreffende motie, waarin wordt aangegeven dat acute en adequate hulp nodig is, deze hulp niet is geboden? Bent u bereid om deze uitvoering onmiddellijk in gang te gaan zetten? Hoe gaat u deze motie uitvoeren?
Zoals ik heb aangegeven tijdens het WGO Sport op 30 november 2020 is er acute hulp geboden aan (oud-)turnsters door het inzetten van het netwerk van TeamNL sport- en traumapsychologen via het Centrum Veilige Sport. Daarnaast wil ik graag de motie betrekken bij de aanbevelingen van het onafhankelijk onderzoek en samen met de sport kijken naar wat er nog extra nodig is als het gaat om de hulp aan (oud-)turnsters.
Begrijpt u dat de wanhoop bij oud-turnsters steeds groter wordt? Hoe kijkt u in dit licht naar het interview met Joy Goedkoop en haar vader?5
De ernst van het interview met Joy Goedkoop en haar vader heeft mij geraakt. Ik begrijp dat het ontzettend moeilijk en verdrietig is om hiermee te leven, dat ontgaat mij niet. Daarbij wil ik graag benadrukken dat het Centrum Veilige Sport er is voor sporters om ze te adviseren en de weg te wijzen naar een passend vervolg- en hulptraject.
Klopt het dat er nog geen gesprekken gevoerd zijn met het Schadefonds Geweldsmisdrijven over een schaderegeling? Zo ja, waarom niet?
Nee. Door het Kamerlid Heerema is 30 november jl. een motie ingediend8 waarin wordt verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het Schadefonds Geweldsmisdrijven open te stellen voor de slachtoffers van misbruik in de turnsport van de afgelopen jaren. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Schadefonds Geweldsmisdrijven heb ik de mogelijkheden onderzocht.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven is voor iedereen in Nederland die te maken heeft gehad met een geweldsmisdrijf, ook als dit binnen de turn- en gymsport heeft plaatsgevonden. Daarbij is het een voorwaarde dat er sprake is van een opzettelijk geweldsmisdrijf dat tot ernstig lichamelijk of psychisch letsel heeft geleid. Het Centrum Veilige Sport werkt samen met een netwerk van hulporganisaties en adviseert slachtoffers bij het maken van vervolgstappen bij grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast kan het Centrum Veilige Sport slachtoffers helpen bij het maken van een inschatting of ze in aanmerking komen voor het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het Schadefonds staat dus onder de voorwaarden die generiek gelden open voor slachtoffers van misbruik in de turnsport.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid met betrekking tot de aanpak van stalbranden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid doet te weinig om stalbranden te voorkomen»?1
Ja.
Kunt u, vooruitlopend op de door u aangekondigde uitgebreide reactie, antwoord geven op de volgende vragen?
Ja. Zoals de vraag al suggereert zal een uitgebreide reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) volgen binnen de wettelijke termijn van zes maanden.
In hoeverre beschouwt u de aanpak van stalbranden tot op heden als effectief?
Het onderzoek laat zien dat de aanpak van stalbranden niet heeft geleid tot de gewenste resultaten. De OvV concludeert in diens onderzoek dat het aantal stalbranden de afgelopen jaren niet is afgenomen en dat het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers zelfs is toegenomen. Er zijn samen met de betrokken organisaties in de Actieplannen «Aanpak Stalbranden» en «Brandveilige stallen» afgelopen jaren ook resultaten behaald, zoals strengere brandveiligheidsmaatregelen in het Bouwbesluit voor nieuwe en verbouwde stallen, voorlichtingsbijeenkomsten en elektrakeuringen bij alle veestallen die aangesloten zijn bij kwaliteitssystemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat de branche en de overheid te weinig prioriteit schenken aan de aanpak van stalbranden?2
Ik onderstreep de conclusies en erken dat een andere aanpak nodig is met een grotere verantwoordelijkheid en meer sturing van de overheid. Ik zal dan ook opvolging geven aan de aanbevelingen van de OvV. Het is van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen in de aanpak van stalbranden en in de opvolging van de aanbevelingen. Hier zal ik op toezien.
Kunt u bevestigen dat het omkomen van 130.000 stuks pluimvee of 7.000 varkens bij een stalbrand als een acceptabel risico wordt beschouwd?
Nee, ik vind dit geen acceptabel risico. Iedere stalbrand waar dieren omkomen is vreselijk. De gevolgen en de impact op dieren en bij alle betrokkenen zijn groot. Daarom is een betere aanpak ter voorkoming van stalbranden nodig. Ik ga hiermee aan de slag.
Kunt u bevestigen dat de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij de OVV hebben aangegeven dat zij geen reden zien om aanvullende regels te stellen om de stalbrandveiligheid te verbeteren?
In 2018 is samen met het Ministerie van BZK bezien of de wet- en regelgeving voor bestaande stallen aangepast moest worden. Toen is ervoor gekozen om maatregelen te nemen, zoals elektrakeuringen bij (vrijwel alle) veestallen en aanscherpingen voor brandveiligheid in de kwaliteitssystemen van de sectoren. Uit het onderzoek van de OvV blijkt dat de genomen maatregelen niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Daarom ga ik nu met mijn collega van BZK opnieuw bezien hoe wet- en regelgeving op het gebied van brandveiligheid van stallen aangescherpt kan worden.
Hoe denkt u over de aanbeveling van de OVV om wettelijke grondslagen te creëren die ervoor zorgen dat brandveiligheid een volwaardige positie krijgt ten opzichte van andere waarden en belangen?
De conclusies en aanbevelingen van de OvV onderstreep ik. In mijn eerste reactie op het rapport van de OvV ga ik hier verder op in.3 Uw Kamer wordt binnen de door de OVV gestelde termijn van zes maanden hier nader over geïnformeerd.
Hoe denkt u over de aanbevelingen van de OVV om compartimentering en jaarlijkse brandveiligheidsinspecties verplicht te stellen en een maximum te stellen aan het aantal dieren per compartiment?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met andere ministeries te onderzoeken welke wettelijke eisen op andere beleidsterreinen brandveilige huisvesting van landbouwdieren belemmeren, en hierbij specifiek te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot bestaande stallen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de constatering van de OVV dat de kosten voor veehouders en de veehouderijsector de doorslag hebben gegeven bij discussies over aanvullende regelgeving ter verbetering van de brandveiligheid van stallen?
Bij het maken van keuzes over te nemen maatregelen wordt altijd gekeken naar het totaalplaatje, waaronder economische factoren. Dit mag echter niet ten koste gaan van brandveiligheid. Daarom ga ik mij ervoor inzetten dat boeren daadwerkelijk aanvullende brandveiligheids-maatregelen kunnen nemen. Daarbij moet brandveiligheid beter geïntegreerd worden in andere thema’s, zoals de brongerichte en integrale aanpak van emissies uit stallen.
Deelt u de mening dat het vrijblijvende karakter van maatregelen ter verbetering van de brandveiligheid met onmiddellijke ingang dient te verdwijnen?
Ik onderken dat het beleid dat afgelopen jaren gevoerd is herzien moet worden. Ik ben niet van mening dat de genomen maatregelen met een vrijwillig karakter dienen te verdwijnen, maar dat deze dienen te worden aangevuld met wet- en regelgeving en aanvullende maatregelen zonder vrijwillig karakter.
Aardgas als duurzame en klimaatvriendelijke brandstof |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brussel voelt voor opwaardering gas»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de Europese Commissie om aardgas als duurzaam en klimaatvriendelijk te bestempelen? Deelt u de conclusie dat dit haaks staat op uw eigen klimaatbeleid dat van anti-aardgasdictaten aan elkaar hangt?
De aanleiding voor het bericht was een nieuw conceptvoorstel van de Europese Commissie in het kader van de EU Taxonomie. De EU Taxonomie is een classificatie van duurzame economische activiteiten, bedoeld voor vrijwillig gebruik door de private markt. Dit beoogt het spreken van één taal over duurzaamheid te vergemakkelijken, en te voorkomen dat private investeringen als duurzaam worden aangemerkt, als deze in feite niet in lijn zijn met de lange termijn EU-klimaatdoelstellingen (het zogenaamde «groenwassen»).
De Commissie heeft daartoe een concept-technische uitwerking gepresenteerd in een expertwerkgroep, waarbij voor (investeringen in) verschillende typen economische activiteiten en verschillende sectoren, criteria worden uitgewerkt om te bepalen of deze economische activiteiten duurzaam zijn.
In het oorspronkelijke én huidige voorstel van de technische uitwerking, wordt voor elektriciteitsproductie een drempelwaarde gehanteerd van 100gram CO2/KwH. Elektriciteitsproductie onder deze drempelwaarde wordt duurzaam geacht. In de praktijk halen aardgascentrales die drempelwaarde niet.
De Commissie stelt in een nieuw concept van de technische uitwerking voor om een uitzondering op te nemen voor aardgascentrales, enkel voor specifieke regio’s die een moeilijke energietransitie hebben door te maken (Just Transition Fund-regio’s), waarin investeringen in de overgang van bijvoorbeeld steenkool of aardolie naar aardgas voor elektriciteit en/of districtsverwarming onder een aantal voorwaarden wordt opgenomen als zijnde duurzaam. Ten eerste dient de investering grote CO2-reductie (>50%) op te leveren. Ten tweede dient de investering een uitstoot onder de 270gr CO2/per KWH te bewerkstelligen. Ten derde moet deze nieuwe installatie voor 2025 in bedrijf zijn (en de te vervangen installatie gesloten). Dit nieuwe conceptvoorstel zou investeringen in moderne aardgascentrales onder deze voorwaarden classificeren als duurzaam.
Het voorstel is nog niet definitief vastgesteld door de Commissie. Naar verwachting publiceert de Commissie eind april de definitieve technische uitwerking.
Het kabinet heeft altijd gepleit voor een technologie-neutrale, wetenschappelijk onderbouwde taxonomie.2 Nederland heeft zich dan ook uitgesproken tegen het nieuwe Commissievoorstel om private investeringen in aardgascentrales onder voorwaarden als duurzaam aan te merken, omdat het de duurzame norm verwatert. Nederland wil vasthouden aan de oorspronkelijke uitwerking op dit vlak.
Voor de Nederlandse energietransitie geldt dat het van belang is om richting 2050 de overstap te maken van fossiele energiebronnen naar CO2-neutrale bronnen. Daarom zet Nederland onder andere in op toename van het aandeel hernieuwbare energie en steunt Nederland de taxonomie met het doel groene investeringen in Nederland en in de EU te bevorderen en groenwassen tegen te gaan.
Voor Nederland geldt dat aardgas op dit moment nog een belangrijke rol in onze energiemix speelt. Met het Klimaatakkoord zijn de eerste stappen gezet om de rol van aardgas kleiner te maken en over te schakelen naar CO2-neutrale bronnen. De lijn die ik Europees voorsta, staat dus niet haaks op het Nederlandse beleid.
Het einddoel is voor alle lidstaten gelijk: in 2050 is de Europese Unie klimaatneutraal. De vraag die nu voorligt is hoe de weg daar naartoe wordt gekwalificeerd in de EU Taxonomie voor vrijwillig gebruik door de private markt. In hoeverre is het vervangen van een steenkoolcentrale door een moderne aardgascentrale een «duurzame activiteit» volgens de EU Taxonomie, als deze als tussenstap dient in specifieke regio’s die een moeilijke energietransitie hebben door te maken (Just Transition Fund-regio’s), op weg naar een fossielvrije eindoplossing in 2050?
Waarom wilt u dat huishoudens (voor veel geld) van het aardgas af gaan, terwijl (1) aardgas de schoonste fossiele brandstof is, (2) huishoudens in onder andere Duitsland daarom juist overstappen op aardgas en (3) het Internationaal Energieagentschap verwacht dat de komende jaren het gasverbruik wereldwijd verder zal toenemen?
De doelstelling van de EU is om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat het gebruik van fossiele brandstoffen (wegens hun CO2-uitstoot) wordt afgebouwd en vervangen wordt door duurzame energiebronnen. Ook aardgas is een fossiele brandstof en het gebruik ervan zal dus worden afgebouwd richting 2050.
Ook in Duitsland en in de andere EU-lidstaten zullen huishoudens dus vóór 2050 moeten overstappen op fossielvrije bronnen. Dit is in lijn met de afspraken in de Europese Green Deal. Een deel van de huishoudens zal mogelijk als tussenstap overstappen op aardgas. Dit betreft met name woningen die nu verwarmd worden met het gebruik van minder schone fossiele brandstoffen als stookolie, of zelfs steenkool, die niet snel of kostenefficiënt geschikt te maken zijn voor bijvoorbeeld een lage temperatuur warmteoplossing. Vooruitlopend op een natuurlijk moment van groot onderhoud, renovatie of vervanging van de verwarmingsinstallatie kan er op dat moment gekozen worden om de CO2-uitstoot alvast significant te verlagen door tijdelijk over te stappen op een (hybride) installatie die het gebouw verwarmt met gebruik van aardgas.
In Duitsland wordt deze tijdelijke overstap sinds dit jaar gestimuleerd via subsidies voor hybride gas- en vloeibaar gasinstallaties die ook gebruik maken van energie uit hernieuwbare bronnen. De Duitse subsidie voor verwarming via (stook)olie is sinds 2020 afgeschaft en vanaf 2026 zal een verbod op olieverwarming van kracht zijn. Hiertoe is in het Duitse nationale klimaatpakket besloten.3
Wat betreft het IEA geldt dat het IEA uitgaat van verschillende scenario’s ten aanzien van de ontwikkeling en invulling van de energievraag. In het Stated Policies Scenario wordt er vanuit gegaan dat de mondiale vraag naar aardgas tussen nu en 2040 stijgt met 30%, deze stijging is met name toe te rekenen aan Zuid- en Oost-Azië en aan het Midden-Oosten. Dit enerzijds als gevolg van economische groei en anderzijds als gevolg van het vervangen van hout, steenkolen en aardolie door aardgas. De vraag in Europa en Noord-Amerika zal echter licht dalen.
In het Sustainable Development Scenario blijft de mondiale vraag naar aardgas tussen nu en 2040 min of meer gelijk, mits methaan-emissies langs de gaswaardeketen onder controle worden gebracht.4
Wat zegt u tegen huishoudens die reeds van de duurzame brandstof aardgas af zijn gegaan, omdat u hen hebt wijsgemaakt dat dit nodig zou zijn voor het klimaat?
Huishoudens worden vanuit de overheid gestimuleerd om van het aardgas af te gaan, maar doen dat vrijwillig. Binnen het Programma Aardgasvrije Wijken wordt daarnaast geleerd wat ervoor nodig is om wijken van het aardgas af te halen. Hiervoor zijn proeftuinen geselecteerd en is een kennis- en leerprogramma ingericht. Gemeenten doen dat via een proces waar uiterst zorgvuldig wordt omgaan met de bewoners, onder meer door ze goed te betrekken. Hierbij is en blijft het uitgangspunt dat de aanpak haalbaar en betaalbaar moet zijn voor de huishoudens.
Wat zegt u tegen de bewoners van de door u geselecteerde «aardgasvrije proeftuinen» die als proefkonijnen voor uw volstrekt onzinnige, onhaalbare en onbetaalbare energietransitie worden ingezet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk te stoppen met het obsessief aardgasvrij maken van woningen? Zo nee, kunt u dan een onderbouwde berekening verstrekken van het precieze effect daarvan op de mondiale uitstoot en de ontwikkeling van de temperatuur van de aarde, daarin meegenomen de verwachting dat de komende jaren wereldwijd het gasverbruik zal blijven toenemen, afgezet tegen de kosten van gemiddeld 40.000 euro per aardgasvrijgemaakte woning?2
Het kabinet houdt zich aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Een haalbare en betaalbare aanpak om fossiele brandstoffen, waaronder aardgas, uit te faseren en over te schakelen naar CO2-neutrale bronnen is en blijft hierbij uitgangspunt. Alle (in het Klimaatakkoord benoemde) sectoren moeten hun uitstoot verminderen om in 2050 klimaatneutraal te zijn. In het Klimaatakkoord van Parijs is in 2015 afgesproken dat de opwarming van de aarde wordt beperkt tot minder dan twee graden Celsius ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. Het streven is om de opwarming beperkt te houden tot anderhalve graad. Alle landen, dus Nederland ook, moeten hier een bijdrage aan leveren. Om invulling te geven aan de eigenstandige verantwoordelijkheid die Nederland in dit verband heeft, is in 2019 nationale klimaatwet aangenomen. Ook in Europa zullen de klimaatdoelen ook wettelijk worden verankerd. Op die manier borgen we dat Nederland niet eenzijdig actie onderneemt, maar dat we gezamenlijk richting dit doel bewegen. Over het effect van de maatregelen wordt jaarlijks via de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) verslag gedaan.
Het bericht Raad van State Rijkswet COHO strijdig met Statuut |
|
Antje Diertens (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht Raad van State Rijkswet COHO strijdig met Statuut dd 23 maart jl?1
Ja.
Heeft bij het opstellen van de Rijkswet Caribisch Orgaan voor Hervorming en Ontwikkeling (COHO) juridische toetsing plaatsgevonden? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij het opstellen van het voorstel van rijkswet COHO heeft juridische toetsing plaatsgevonden. Het departement dat het wetsvoorstel voorbereidt is primair verantwoordelijk voor een voorstel, en dus ook voor de juridische kwaliteit. Daarnaast worden voorstellen doorgaans ook interdepartementaal afgestemd. In dit geval is het voorstel voorbereid in een juridische werkgroep, bestaande uit juristen werkzaam binnen de departementen van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Algemene Zaken. Ook is het zo dat in het kader van de rijksbrede wetgevingstoetsing door de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op voorstellen van wetten (ook rijkswetten) en algemene maatregelen van bestuur een toets wordt uitgevoerd op de kwaliteit ervan (zie ook onder vraag 3). In dit specifieke geval was er door de hoge tijdsdruk minder tijd beschikbaar dan gebruikelijk, waardoor deze toetsing slechts beperkt heeft kunnen plaatsvinden. De betreffende toetsing door de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt overigens nogmaals verricht in het kader van de aanpassingen die het voorstel van rijkswet COHO, naar aanleiding van het advies de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk, ondergaat.
Wie is verantwoordelijk voor juridische toetsing voorafgaand aan de adviesaanvraag aan de Raad van State?
De verantwoordelijkheid voor juridische toetsing van een wetsvoorstel voorafgaand aan de adviesaanvraag aan de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) ligt primair bij de juridische directie van het departement (of de departementen) van de bewindspersoon (of bewindspersonen) die politieke verantwoordelijkheid draagt (of dragen) voor het voorstel in kwestie. In casu is dat de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voorts toetst het Ministerie van Justitie en Veiligheid of een wetsvoorstel of ontwerpbesluit voldoet aan de algemene kwaliteitseisen zoals onder andere is neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving en het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (het IAK). Deze algemene wetgevingstoets wordt uitgevoerd voorafgaande aan de behandeling in een voorportaal, onderraad en ministerraad.
Bij (consensus)rijkswetgeving ligt daarnaast ook een verantwoordelijkheid voor juridische toetsing bij de juridische directies van de Caribische landen die door een voorstel bestreken worden; in het geval van het COHO-voorstel alle drie de Caribische landen. Met juristen van in het bijzonder Aruba en Curaçao zijn, nadat in de Rijksministerraad van 10 juli 2020 geen overeenstemming werd bereikt over (de voorloper van)2 het COHO-voorstel, gedurende de zomermaanden en het najaar van 2020 ook intensieve gesprekken gevoerd over dit voorstel. Ten slotte wijs ik op de rol die de Raden van Advies van Aruba, Curaçao en Sint Maarten spelen bij de juridische toetsing van rijkswetgeving. Deze toetsing vindt in de regel plaats voordat een voorstel ter advisering wordt voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk (hierna: Afdeling). Dergelijke toetsing is ook in dit geval uitgevoerd.
Is er voorafgaand aan de informele operationaliteit getoetst of de Rijkswet in lijn is met het Statuut? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Indien de Rijkswet als gevolg van het (nog niet openbare) advies van de Raad van State aanpassingen krijgt, welke gevolgen heeft dat voor de informele operationaliteit?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat u onder «informele operationaliteit» het reeds opgestarte proces rond de uitvoering van de landspakketten verstaat. Eventuele aanpassingen aan het voorstel van rijkswet hebben geen gevolgen voor dit proces. Zulke gevolgen zijn er wel als de landen geen consensus bereiken ten aanzien van het nader rapport en het voorstel van rijkswet. In dat geval komt van rechtswege ook de consensus te vervallen aan de onderlinge regelingen die tussen Nederland en elk van de Caribische landen is gesloten inzake de landspakketten.
Welke gevolgen heeft dit (eventueel) voor de steunverlening?
Het kan zijn dat naar aanleiding van het advies van de Afdeling wijzigingen worden aangebracht aan de in het wetsvoorstel opgenomen structuren en procedures voor de verstrekking van financiële steun. In hoeverre dit gebeurt, is thans nog niet duidelijk en wordt samen met de Caribische landen besproken. Ik kan op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Welke gevolgen heeft dit (eventueel) voor de hervormingsvoorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor een Rijkswet die strijdig is met het Statuut?
Een rijkswetsvoorstel dat door de rijkswetgever strijdig wordt bevonden met het Statuut kan niet (ongewijzigd) tot rijkswet worden verheven. Overigens constateert de Afdeling in haar advies over het COHO-voorstel niet dat dit strijdig is met het Statuut. Wel leven er bij de Afdeling twijfels over de verenigbaarheid van enkele onderdelen van het voorstel met Statutaire beginselen. Het is aan de rijkswetgever om te bepalen hoe deze twijfels kunnen worden weggenomen.
Waarom is niet zoals door de Kamer gevraagd vooraf advies aan de Raad van State gevraagd?
De Afdeling heeft in het (rijks)wetgevingsproces een vast moment waarop zij om advies wordt gevraagd. Het is niet gebruikelijk om voorafgaand aan een formeel wetstraject de Afdeling om voorlichting te vragen.
Het artikel 'Datacenters brengen levering drinkwater Noord-Holland in gevaar' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Datacenters brengen levering drinkwater Noord-Holland in gevaar, gebruikt koelwater gaat vervuild het milieu in»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat bewoners uit Middenmeer (Hollands Kroon) na de berichtgeving in het Noord-Hollands Dagblad zich zorgen maken of hun drinkwater schoon genoeg is en of er tijdens warme periodes nog wel voldoende drinkwater beschikbaar is?
Ja.
Kunt u aangeven of deze zorgen van bewoners, over onvoldoende drinkwater, maar ook over het gevaar van chemicaliën in drinkwater terecht zijn?
Voor wat betreft de leveringszekerheid heb ik navraag gedaan bij de provincie Noord Holland en het drinkwaterbedrijf PWN. Zij geven aan dat de levering van drinkwater voor koeling (aan onder andere datacenters) relatief klein is: 0,6% van de totale levering in het gehele voorzieningsgebied (650,000 m3/jaar in 2020). PWN heeft daarom aangegeven dat de inwoners van Noord-Holland zich geen zorgen hoeven te maken dat hun drinkwater in gevaar is. Ook niet tijdens een hittegolf. Dit is gecommuniceerd in een nieuwsbericht door PWN2.
Voor wat betreft het gevaar van chemicaliën in drinkwater heb ik navraag gedaan bij de provincie Noord-Holland en het Hoogheemraadschap Hollandsnoorderkwartier (HHNK). HHNK is bevoegd gezag voor de lozing van water. HHNK heeft aangegeven dat er momenteel twee lozingsvergunningen zijn afgegeven aan de twee actieve datacenters in de Wieringermeer. Bij één datacenter wordt niets toegevoegd aan het drinkwater dat voor koeling wordt gebruikt. Bij het andere datacenter wordt zout toegevoegd om het water te ontharden. Het HHNK heeft hierover een bericht op haar website geplaatst.3
Vindt u ook dat bij lozingen van koelwater in drinkwater extra waarborgen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat het niet schadelijk is voor de mens en de omgeving?
Er wordt geen koelwater in drinkwater geloosd. Drinkwater wordt door datacenters voor koeldoeleinden gebruikt, waarna het wordt geloosd op oppervlaktewater (sloten/vaarten). In geval van de Wieringermeer is bij lozing op watergangen in de Wieringermeer het HHNK bevoegd gezag. Het lozen van het afvalwater afkomstig van de datacenters is vergunningplichtig als bedoeld in 6.2, lid 1 van de Waterwet. Door HHNK zijn vergunningseisen (maximale concentraties in lozingswater) opgelegd waaraan moet worden voldaan om te zorgen dat er geen verslechtering van de waterkwaliteit optreedt ten opzichte van de huidige situatie.
Bent u daarom bereid om de zorgen van bewoners van de gemeente Hollands Kroon serieus te nemen en zodoende onderzoek te doen of er te allen tijde voldoende drinkwater beschikbaar blijft, of er chemicaliën in het drinkwater worden geloosd, en zo ja welke chemicaliën en welke mogelijke risico’s dit kan opleveren?
Ik neem de zorgen van de bewoners van de gemeente Hollands Kroon serieus. Vanuit verschillende trajecten werkt het Rijk samen met regionale overheden, drinkwaterbedrijven, en andere partijen om de leveringszekerheid te garanderen:
Voor wat betreft de lozing van chemicaliën door datacenters, zie ik vooralsnog geen aanleiding voor extra onderzoek.
Kunt u deze conclusies met de Kamer delen, maar ook actief onder de aandacht brengen bij de bewoners van de gemeente Hollands Kroon?
De resultaten van de bovenstaande acties zullen worden gerapporteerd aan uw kamer. Zoals bij vraag 3 aangegeven heeft het drinkwaterbedrijf PWN reeds gereageerd op de berichtgeving rond drinkwatertekorten en heeft HHNK gereageerd op het punt van de lozing.
Wat vindt u van de suggestie van hoogleraar Michiel de Vries dat de wetgeving dient te worden aangepast om ervoor te zorgen dat bij de bouw van de grote datacenters ook een milieueffectrapportage (m.e.r.) nodig is die in ieder geval inzicht dient te geven in het energie en waterverbruik, de aard van de chemicaliën en de gevolgen van de lozing voor het milieu?
De bouw van een datacenter zelf is als activiteit niet mer-plichtig. Maar bij planvorming voor, en bouw van een datacenter zijn verschillende activiteiten mer-(beoordelings)plichtig. Het gaat dan onder andere om het realiseren van een industrieterrein of stedelijk ontwikkelingsproject, het lozen van water, of de aanleg van een hoogspanningsleiding. Als het om ruimtelijke plannen gaat dan kan er ook een plan-mer plicht gelden vanwege een passende beoordeling op basis van de Wet natuurbescherming. Energieverbruik, waterlozingen, aard van de chemicaliën moeten in de mer-beoordeling betrokken worden.
Voor verschillende grote datacenters zijn mer-procedures doorlopen (o.a. Zeewolde, Eemshaven) en zodoende acht ik het niet noodzakelijk om de wetgeving hierop aan te passen.
Naast een m.e.r. voor nieuwe grote datacenter, welke andere maatregelen bent u bereid te nemen rondom bestaande grote datacenters?
Zie het antwoord op vraag 5.
Verder wordt op regionaal niveau door verschillende partijen gewerkt aan beleid om datacenters beter in te passen en aan het bepalen van vestigingsvoorwaarden. Hier worden aspecten als waterverbruik, energieverbruik en ruimtelijke inpassing in meegenomen. De provincie Noord-Holland werkt momenteel aan een provinciale aanvulling op de datacenter strategie van de Metropoolregio Amsterdam.
Het bericht ‘Reddingsbrigade Nederland maakt zich ernstige zorgen over start zomerseizoen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reddingsbrigade Nederland maakt zich ernstige zorgen over start zomerseizoen»?1
Ja.
Vindt u ook dat de reddingsbrigade zo goed mogelijk in staat moet worden gesteld om te werken aan veiligheid in en bij het water om zo verdrinkingen te voorkomen?
Ja.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade over ontbrekende mogelijkheden voor lifeguards om zich voor te bereiden op het zomerseizoen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Recreëren op en rond het water is voor miljoenen mensen een belangrijk onderdeel van hun beweeggedrag. Daarnaast is water altijd in de buurt in ons land. Om die reden stellen wij zoveel mogelijk in het werk dat Nederlanders waar mogelijk zwemveilig zijn.
Binnen de beperkingen die de bestrijding van het coronavirus ons oplegt hebben we ons ingespannen voor aanpassingen van de maatregelen rondom de zwemveiligheid. Zo zijn de zwembaden geopend voor zwemlessen voor kinderen tot en met 12 jaar. Daarnaast hebben we Reddingsbrigade Nederland geïnformeerd dat de aangesloten brigades – mits ze een opdracht van de betreffende veiligheidsregio hebben – de door hun gewenste voorbereidingen en trainingen kunnen uitvoeren.
Bent u zich ervan bewust dat door het sluiten van de zwembaden het ook voor kinderen onmogelijk was om zwemlessen te krijgen en hierdoor het risico op onveilige situaties is vergroot? Hoeveel kinderen lopen op dit moment achter met zwemles?
Naar schatting halen jaarlijks 300.000 kinderen een zwemdiploma. Door de sluiting van zwembaden in de winter kon gedurende enkele maanden geen zwemles gegeven worden. Inmiddels is op 8 maart een aanpassing in het maatregelpakket doorgevoerd die het mogelijk maakt om sindsdien weer zwemles te volgen. Bij de overweging voor deze aanpassing hebben we zwemvaardigheid en zwemveiligheid zwaar laten wegen. Ik ben in nauw contact met de Nationale Raad Zwemveiligheid om de ontwikkelingen rondom hervatten van de zwemlessen te volgen.
Vindt u ook dat door de combinatie van lange tijd geen zwemonderwijs (waardoor er meer kinderen zonder zwemdiploma zijn), de sluiting van de zwembaden (waardoor kinderen hun zwemvaardigheid niet konden bijhouden) en door de onmogelijkheid voor de Reddingsbrigade om reddingsvaardigheden te leren en bij te houden, een complexe mix van kust- en water(on)veiligheid gaat ontstaan voor deze zomer, met een verhoogd risico op verdrinkingen?
Met de aanpassing om vanaf medio maart weer zwemles toe te staan beogen we kinderen tot 12 jaar de zwemvaardigheid te bieden die ze nodig hebben voor een zorgeloze (zwem)zomer. Maar mocht het zo zijn dat minder kinderen zwemvaardig uit het afgelopen jaar gekomen zijn, vraagt dat extra oplettendheid van iedereen om deze kinderen heen. Een factor daarbij zijn de lifeguards en strandbewaking van onder andere de Reddingsbrigade. Het is belangrijk dat zij goed voorbereid de zomer in kunnen. Ik ben de Reddingsbrigade zeer erkentelijk voor het werk dat zij doen.
Wat is uw reactie op het extra risico dat Nederland staat te wachten nu het zwemonderwijs vertraging oploopt, de lifeguards van de Reddingsbriagde niet kunnen trainen en er deze zomer een enorme drukte door vakantie in eigen land wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Reddingsbrigade en te onderzoeken wat de mogelijkheden voor hen zijn om voldoende gelegenheid te krijgen om te oefenen en om opleidingen te verzorgen voor de cruciale taken die zij heeft en we Nederland zo veilig kunnen houden?
Inmiddels heeft dit gesprek plaatsgevonden en heeft de Reddingsbrigade de mogelijkheid om te oefenen en opleidingen te verzorgen in het kader van de waterveiligheid.
Het bericht dat de Reddingsbrigade ernstige zorgen heeft over het zomerseizoen |
|
Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Begrijpt u de zorgen van de Reddingsbrigade over de ontbrekende mogelijkheden voor lifeguards om zich voor te bereiden op het zomerseizoen vanwege coronamaatregelen?1
Zwemmen en recreëren op en rond het water zijn voor miljoenen Nederlanders belangrijke vormen van beweging en vrije tijd. Zeker gedurende het zomerseizoen waarin mogelijk veel mensen zijn aangewezen op vakantie in eigen land. Dat dit veilig kan is daarbij van groot belang. Lifeguards hebben daar een belangrijke rol in en het is dan ook belangrijk dat zij hier goed op voorbereid zijn. Ik ben de Reddingsbrigade zeer erkentelijk voor het werk dat zij doen.
Wij hebben inmiddels contact gehad met Reddingsbrigade Nederland om toe te lichten op welke wijze zij binnen de huidige geldende maatregelen kunnen trainen, mits ze een opdracht hebben tot het houden van toezicht bij officiële zwemwaterlocaties van de betreffende veiligheidsregio hebben.
Van toepassing op de training en voorbereiding door de Reddingsbrigade zijn:
Deelt u de mening dat het ontzettend belangrijk is dat lifeguards zich kunnen voorbereiden op waterhulpverlening, omdat dit het verschil tussen leven en dood kan betekenen en omdat grote drukte verwacht wordt deze zomer aan de kust en op het binnenwater?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de Reddingsbrigade en te zorgen voor ontheffingen zodat lifeguards in zwembaden, stranden, plassen en meren kunnen trainen om voorbereid te zijn op het zomerseizoen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Zet kinderen niet onder druk met genderkeuze’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zet kinderen niet onder druk met genderkeuze»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feitelijke bestaan van variaties in geslachtskenmerken niet mag betekenen dat kinderen in het onderwijs de suggestie meekrijgen dat deze variaties veelvoorkomend zijn en dat zij zelfs zouden kunnen kiezen uit een reeks van geslachten? Vindt u het verantwoord dat Rutgers in de handreiking voor scholen als normatief kader schrijft dat «ontzettend veel variatie in genitalia» bestaat en dat intersekse «geen afwijking» zou zijn, maar «een natuurlijke variatie in geslachtskenmerken»?2
Zoals ook in de handreiking van Rutgers wordt weergegeven, heeft ieder mens een eigen unieke set geslachtskenmerken. Geslachtskenmerken zijn niet alleen de genitaliën, maar ook chromosomen, hormonen of inwendige geslachtsorganen (baarmoeder, hormoonklieren). Intersekse personen worden geboren met geslachtskenmerken die niet (of niet helemaal) voldoen aan de maatschappelijke en medische normen van mannen- en vrouwenlichamen.
Volgens onderzoek komen intersekse variaties bij 1,3% van de geregistreerd mannen en 0,9% van de geregistreerd vrouwen voor, waarbij hun biologische geslachtskenmerken niet passen bij de typische definities voor mannelijke of vrouwelijke lichamen, waaronder leerlingen.3 Zoals gezegd, gaat het bij intersekse over diversiteit in geslachtskenmerken, en niet over genderbeleving, seksuele oriëntatie of een keuze uit een reeks van geslachten.
Wij streven ernaar dat álle leerlingen zich veilig voelen en ook geaccepteerd worden op school, dus ook intersekse leerlingen. Over intersekse is onder de Nederlandse bevolking nog veel onbekendheid.4 Scholen zijn verplicht om een veilig sociaal klimaat te creëren voor alle leerlingen, daarbij staat het scholen uiteraard vrij om wel of niet gebruik te maken van de handreiking van Rutgers.
Hoe is de opvatting van Rutgers dat intersekse een reguliere geslachtelijke variatie zou zijn te verenigen met de gebruikelijke wetenschappelijke aanduiding Disorder of sex development, met het gegeven dat medisch specialisten erkennen dat sprake is van zeldzame uitzonderingen en dat de belangenvereniging DSDNederland spreekt van een aandoening? Hoe is het mogelijk dat Rutgers met overheidssteun kan voorzien in lesaanbod voor scholen, terwijl op wetenschappelijke gronden ernstige bedenkingen te formuleren zijn bij het materiaal dat Rutgers verspreidt?
In medische kringen wordt soms de term DSD «Disorders of Sex Development» gehanteerd. De laatste jaren wordt echter de voorkeur gegeven aan de minder pathologiserende term «Differences in Sex Development» oftewel variaties in geslachtskenmerken. Hieronder worden 40+ variaties in geslachtskenmerken geschaard. DSDNederland gebruikt ook de term Differences of sex development. Het is gebruikelijk dat er in de wetenschappelijke wereld verschillende visies zijn en dat er over vele thema’s wordt gediscussieerd. Dit betekent niet dat kennisinstituten geen aandacht kunnen besteden aan deze thema’s. Vanzelfsprekend dient een kennisinstituut prudent om te gaan met verschillen van inzicht.
Rutgers ontvangt instellingssubsidie voor haar rol als kennisinstituut op het gebied van seksualiteit en seksuele gezondheid. Vanuit die rol zorgt Rutgers er onder meer voor dat wetenschappelijke kennis op het gebied van seksualiteit een seksuele gezondheid voor iedereen beschikbaar is. Het aanbieden van een dergelijke handreiking voor leerkrachten die inzicht geeft in actuele thema’s, zoals intersekse, past bij deze rol. Scholen hebben de vrijheid om zelf te kiezen welke informatiebronnen zij willen gebruiken. Het staat scholen dus vrij om de handreiking van Rutgers te gebruiken of voor andere bronnen te kiezen.
Bent u het ermee eens dat de problematiek van intersekse personen en de zorgvuldige aandacht die zij verdienen niet misbruikt mogen worden om een ideologische visie op het geslacht te promoten in het onderwijs? Vindt u het beeld van het knutselen van een genderkoekje passend bij de fundamentele vragen die voor kinderen aan de orde zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het indringende signaal vanuit de genderzorg over de grote stroom kinderen die zich sinds 2013 aanmelden?3 Worden nieuwe onderzoeken gestart om de stijging onder jongeren te verklaren en betrekt u hierbij expertise uit het buitenland? Hoe voorkomt u dat onevenwichtige beeldvorming in het onderwijs bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen?
Op 4 november 2020 heeft de Minister voor Medische Zaken en Sport uw Kamer geïnformeerd over de Toekomstvisie Transgenderzorg. Voor de beantwoording van uw vragen, verwijzen wij graag naar het verslag van het schriftelijk overleg (VSO) d.d. 4 november 2020 en specifiek het antwoord op de vragen 41 en 62. Vraag 41 gaat over het onderzoeksbudget voor transgender personen en vraag 62 gaat over onderzoek naar de stijging van de zorgvraag onder jongeren. Volledigheidshalve worden beide antwoorden hieronder integraal weergegeven.
Vraag 62 – Genoemde leden maken zich zorgen over de sterke stijging van de zorgvraag. Kan de Minister aangeven wat de achtergronden zijn van deze sterke stijging, met name bij jonge meisjes? Er wordt op enkele plekken in de wereld (Canada, Verenigd Koninkrijk, Scandinavische landen en Nederland) momenteel onderzoek gedaan naar de oorzaken achter deze ontwikkeling. In de toekomstvisie transgenderzorg zegt de kwartiermaker hier het volgende over: In het algemeen worden de volgende verklaringen gegeven voor de toename in het aantal manifeste transgender personen: • De toegankelijkheid en kwaliteit van zorg zijn toegenomen. • Bekendheid en sociale acceptatie zijn toegenomen, mede als gevolg van meer aandacht in de media. • Er is een grotere beschikbaarheid van laagdrempelige informatie via internet, waardoor eerdere onderkenning plaatsvindt. • De publicatie van DSM-5 (Diagnostic & Statistical Manual of Mental Disorders) bracht een bredere diagnose voor genderdysforie voor adolescenten en volwassenen. • In diverse landen zijn de laatste jaren de voorwaarden versoepeld om wettelijke/administratieve geslachtswijziging te kunnen doen. In Nederland was dit in 2014 met de Transgenderwet. De genoemde verklaringen voor de groei van het aantal transgender personen, zijn ook relevante factoren voor de toekomst. De zichtbaarheid van rolmodellen in de media is een moeilijk te voorspellen factor. Ook is moeilijk het effect in te schatten van de huidige bredere maatschappelijke discussie over het flexibiliseren van de klassieke genderrollen. Er komt daardoor enerzijds meer ruimte voor gendervariatie (wat een verhogende uitwerking kan hebben op de zorgvraag), anderzijds zal voor sommigen gelden dat door flexibeler genderrollen het juist makkelijker is om zonder medische ingrepen in de genderrol te leven die men wenst. Het toenemen van maatwerk in de zorg kan een dempend effect hebben op de zorgvraag omdat bepaalde onderdelen van zorg die voorheen een vanzelfsprekend onderdeel waren van een medische transitie minder aangesproken zullen gaan worden. Maatwerk kan ook de vraag naar minder klassieke vormen van zorg doen toenemen, bijvoorbeeld fertiliteitszorg en nazorg. Het is onduidelijk hoe de balans in kwantitatief opzicht zal uitpakken en hoe snel deze ontwikkeling zal gaan. In het Verenigd Koninkrijk en Australië is er onderzoek geweest naar de groei van de zorgvraag bij kinderen en adolescenten op basis van hun aanmeldingen voor zorg en de associatie met media-uitingen in de weken voorafgaand aan de aanmeldingen. Deze studie is onlangs gepubliceerd. Over de tijd is er een forse groei in aanmeldingen te constateren in beide landen. Tevens worden er verschillende associaties gevonden tussen media-uitingen met betrekking tot transgender en gender diversiteit en aanmeldingen in gendercentra in de weken daaropvolgend. Het is nog niet duidelijk of dit ook voor Nederland geldt en wat dit zegt over de zorgvraag van volwassenen.
Voor wat betreft de vraag hoe wij voorkomen dat onevenwichtige beeldvorming in het onderwijs bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen het volgende.
Het is een positieve zaak dat leerlingen beter geïnformeerd worden doormiddel van voorlichting zodat zij als individu keuzes kunnen maken die bij hen passen en ook hun medeleerlingen leren accepteren. Wij ontvangen geen signalen dat voorlichting op scholen bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen.
Bent u bekend met het bericht «Deze Marokkaanse journalist zou Nederlands geld witwassen. Of snoert het regime hem de mond?»1
Ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het feit dat Maati Monjib inmiddels al negentien dagen in hongerstaking is, al meer dan tien kilo is afgevallen, zijn situatie daarmee levensbedreigend is en de urgentie van deze zaak dus erg hoog is?2
Ja ik ben bekend met het feit dat Maati Monjib in hongerstaking is sinds 3 maart. Inmiddels is bekend dat Maati Monjib voorwaardelijk is vrijgelaten in afwachting van een uitspraak in zijn rechtszaak en naar omstandigheden in goede gezondheid verkeert.
Hoe ziet u de veroordeling van Maati Monjib, gezien het feit dat hij wordt gezien als de kartrekker van persvrijheid in Marokko? Ziet u dit als een aanval op de persvrijheid?
Wereldwijd spelen journalisten een belangrijke rol als onafhankelijke bron van informatie. Zij moeten hun werk in vrijheid kunnen uitoefenen. Nederland steunt de onafhankelijke positie van journalisten en mediaorganisaties wereldwijd. Het is aan de verantwoordelijke Marokkaanse autoriteiten om zorgvuldig onderzoek te doen wat betreft de aanklachten tegen Maati Monjib en hier een oordeel over te vellen.
Wat is tot nu toe uw inzet geweest met betrekking tot Marokkaanse journalisten die om discutabele redenen achter de tralies zijn verdwenen (eerder werden bijvoorbeeld Hicham Mansouri, Ahmed Benchemsi en Aboubakr Jamaï gearresteerd)?
Als onderdeel van het mensenrechtenbeleid volgen Nederlandse ambassades wereldwijd ontwikkelingen rondom persvrijheid, de positie van journalisten, als ook ontwikkelingen rondom eerlijke rechtsgang volgens internationale standaarden. In dit licht spreekt de Nederlandse ambassade in Rabat wanneer opportuun ook met Marokko over deze onderwerpen, waar mogelijk ook in EU-verband.
Wat is uw specifieke inzet met betrekking tot Maati Monjib?
De ambassade heeft de processen in de zaak Monjib gevolgd en wanneer mogelijk zittingen bijgewoond. Het is aan de Marokkaanse autoriteiten om een zorgvuldige rechtsgang te borgen.
Is er vanaf de kant van de Nederlandse regering enige reden om aan te nemen dat Maati Monjib zich bezig hield met witwasserij?
De Nederlandse regering beschikt niet over eigenstandige informatie die deze aanklacht bevestigt dan wel ontkracht, en kan daar dan ook geen oordeel over geven.
Kunt u deze zaak in deMedia Freedom Coalition agenderen en bent u bereid vanuit die positie een gezamenlijk statement uit te doen richting de Marokkaanse regering om uw zorgen uit te spreken en op te roepen tot gerechtigheid? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering is in EU-verband in gesprek met Marokko en internationale partners, w.o. de Media Freedom Coalition, over mensenrechten zoals persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. Maati Monjib is op dit moment voorwaardelijk vrij. De Nederlandse regering volgt de ontwikkelingen in deze zaak.
Kunt u, gezien Monjib’s levensbedreigende situatie die snel verslechtert, deze vragen voor a.s. vrijdag 26 maart 2021 beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het geweld in Chora in juni 2007 |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van een aantal recente berichten en een documentaire over de inzet van geweld in Chora, Afghanistan, in juni 2007?1
Ja.
Voordat ik inhoudelijk in ga op deze vragen, hecht ik er belang aan te melden dat de Nederlandse militairen van Task Force Uruzgan (TFU) onder grote dreiging, met vastberadenheid, moed en soms met angst voor het eigen leven en met beleid hebben gehandeld om de Taliban te stoppen, hen uit het gebied te verdrijven en een executie onder de lokale bevolking te voorkomen. De commandant van de TFU maakte onder grote (tijds)druk de moeilijke keuze om te blijven en Chora te verdedigen. Ik heb respect voor de Nederlandse militairen die hebben gevochten in Chora en sta achter hun wijze van optreden. Aan Nederlandse zijde vielen hier een dodelijk slachtoffer en meerdere gewonden. Alle betrokkenen, dus ook het Ministerie van Defensie, betreuren het ten zeerste dat er tijdens de verdediging van Chora ook burgerslachtoffers zijn gevallen. Een overzicht van de gebeurtenissen bij Chora is op 24 september 2007 met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 27 925, nr. 272).
Zoals bekend is de inzet van de Krijgsmacht in Chora in 2007 thans onderwerp van een rechtszaak. Om de rechtsgang niet te verstoren, kunnen zo lang deze kwestie onder de rechter is geen uitspraken worden gedaan over enkele details van de inzet in kwestie.
Kunt u bevestigen dat er beperkte waarneming was om granaten van de pantserhouwitser op de beoogde doelen te krijgen? Kunt u in detail uitleggen welke waarneming er wel en welke er niet was?
De pantserhouwitser heeft in de nacht van 16 op 17 juni gedurende een periode van ongeveer twee uur eerder vastgestelde doelen onder vuur genomen. De beschietingen waren bedoeld om te verhinderen dat de Taliban naar het districtscentrum zou oprukken en zijn uitgevoerd zonder dat de doelen onder directe waarneming lagen. Er is geschoten op bekende posities van de Taliban, mogelijke vuuropstellingen en vermoedelijke aanvoerlijnen van de Taliban. Dit gebied was door de Task Force Uruzgan (TFU) als militair doel aangemerkt en mocht ook op basis van de regels van het humanitair oorlogsrecht als militair doel worden aangemerkt en zonder directe waarneming worden bevuurd. Buiten de genoemde twee uur is met waarneming vuur uitgebracht.
Klopt het dat in de Rules of Engagement is bepaald dat de troepen alleen geweld mogen gebruiken tegen mensen die ze duidelijk als vijand hebben geïdentificeerd? Kunt u de letterlijke passage op dit punt met de Kamer delen?
De Rules of Engagement van de NAVO bevatten bevoegdheden voor geweldgebruik en regels met betrekking tot de minimumeisen voor doelidentificatie. Deze omvatten onder andere de bevoegdheid om geweld te gebruiken tegen personen die een vijandige daad verrichten, of ten aanzien van wie de intentie om een dergelijke daad te verrichtten was vastgesteld. Daarnaast bevatten de Rules of Engagement net als alle dergelijke instructies de uitzondering dat het gebruik van geweld ter zelfverdediging altijd is toegestaan. Onder zelfverdediging wordt verstaan: het gebruik van noodzakelijk geweld om een aanval of een onmiddellijk dreigende aanval af te slaan. Over de Rules of Engagement die de meest vergaande bevoegdheden voor geweldgebruik bevatten, kon commandant TFU niet zelf beschikken; deze waren belegd bij commandant Regional Command South. De Rules of Engagement van de ISAF-missie (International Security Assistance Force) zijn een NAVO-document en zijn niet gederubriceerd. Op basis van internationale afspraken kan Nederland dit document niet openbaar maken.
Klopt het dat ISAF-regels voorschreven dat de pantserhouwitser enkel ingezet kon worden als nagegaan kon worden of de granaten op de beoogde doelen in zouden slaan en als er geen burgers aanwezig waren? Werd hieraan voldaan?
De ISAF Joint Fires Directive bevatte de verplichting dat bij inzet van indirect vuur, waaronder inzet van de pantserhouwitser, sprake moest zijn van voorwaartse waarneming op het doel. Deze Directive bevatte echter de uitzondering dat de daarin opgenomen regels niet van toepassing waren op geweldgebruik bij zelfverdediging.
Hadden Nederlandse militairen steeds «positieve identificatie» voordat een doel werd gebombardeerd?
Met uitzondering van de ongeveer twee uren in de nacht van 16 op 17 juni dat de pantserhouwitser zonder directe waarneming heeft gevuurd, is er steeds sprake geweest van positieve identificatie zoals beschreven in de Rules of Engagement.
Voldeed de beschieting van Chora aan hetgeen in de Rules of Engagement was vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gebruik van de pantserhouwitser was onderdeel van zelfverdediging. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is inderdaad gesteld dat Nederlandse militairen met betrekking tot de Rules of Engagement de grenzen van het toelaatbare zouden opzoeken? Zo ja, waarom is dat zo geformuleerd?
Commandant TFU besloot, binnen zijn bevoegdheden, na intern beraad dat Chora behouden moest blijven. Na overleg met zijn juridisch adviseur (legal advisor – LEGAD) was C-TFU overtuigd dat sprake was van een imminent threat waarop hij op grond van zelfverdediging over kon gaan tot inzet van all necessary means, zoals aangegeven in het mandaat.
Klopt het dat er in termen van «use it or lose it» is gediscussieerd en uiteindelijk besloten om de patserhowitser mee te nemen naar Afghanistan? Zo nee, hoe is deze discussie dan verlopen?
Gegarandeerde escalatiedominantie2 is een belangrijk uitgangspunt voor iedere militaire missie. De pantserhouwitser is een van de middelen die bij kan dragen aan deze escalatiedominantie. Voor de TFU werd met de pantserhouwitser de meest moderne vorm van grondgebonden vuursteun beschikbaar gesteld. Omdat ondersteuning vanuit de lucht niet altijd kon worden gegarandeerd als gevolg van weersomstandigheden en beschikbaarheid, was het van groot belang dat militairen waar nodig de steun konden inroepen van een middel dat daar minder van afhankelijk is. Daarom is besloten de pantserhouwitser mee te nemen naar Afghanistan.
Klopt het dat met bombardementen vierkant voor vierkant is «afgestempeld», zoals een veteraan meldt? Welke methode van bombarderen werd hier toegepast?
Zie vraag 2. Van «afstempelen» is geen sprake geweest. Alle doelen zijn afzonderlijk en onder waarneming bevuurd, met uitzondering van de ongeveer twee uren in de nacht van 16 op 17 juni dat de pantserhouwitser zonder directe waarneming heeft gevuurd, waarbij bekende posities, mogelijke vuuropstellingen en vermoedelijke aanvoerlijnen van de Taliban onder vuur zijn genomen.
Klopt het dat Australië, dat met Nederland samenwerkte in Afghanistan, striktere instructies hanteerden omtrent de inzet van geweld en de bescherming van burgers?
Op de militairen die werden ingezet in het kader van de ISAF-operatie waren zowel de instructies van de NAVO van toepassing als eventuele aanvullende nationale (meer beperkende) instructies. Het kabinet doet geen uitspraken over de nationale instructies van andere overheden aan het eigen militair personeel. Het is aan de partnerlanden zelf om hier uitspraken over te doen.
Klopt het dat er discussie is geweest onder Nederlandse militairen in Afghanistan over de vraag wat Chora «ons waard is», ofwel hoeveel burgerslachtoffers er geaccepteerd konden worden? Kunt u inzage geven in de inhoud van deze discussie?
Vroeg in de avond van 16 juni 2007 werd de Afghan National Police (ANP) door de Taliban gedwongen de politieposten ten westen van het districtscentrum op te geven. Onder begeleiding van ISAF werd de ANP in veiligheid gebracht. Een gebied van vier vierkante kilometer en de enige bruikbare verbindingsweg naar Tarin Kowt bleven onder controle van TFU. De Taliban waren tot minder dan twee kilometer genaderd van het districtscentrum en zouden in de loop van de nacht via de gedekte «Green Zone» en onder dekking van de duisternis, ongezien tot dichtbij de White Compound kunnen naderen. De Green Zone is een onoverzichtelijke, dichtbegroeide terreinstrook waarin zich ook de meeste quala’s bevinden. Uit eerdere inlichtingenanalyses en actueel radioverkeer van de Taliban viel op te maken dat de White Compound het aanvalsdoel was. Verder was bekend door informatie van lokale militieleiders, vluchtelingen en eigen waarneming dat zich verder naar het oosten meer Taliban bevonden. In deze situatie heeft de commandant van de TFU-eenheid in Chora aan de commandant van de battle group gevraagd wat Chora ons waard zou zijn. Hij doelde hierbij op mogelijke Nederlandse slachtoffers en niet op burgerslachtoffers.
De commandant van de TFU moest in korte tijd een besluit nemen dat het beste de missie van TFU zou dienen: was dat het vertrek uit Chora of de verdediging ervan? Een aantal factoren werd door commandant TFU, in samenspraak met zijn staf, het PRT en de battle group in overweging genomen. Een keuze voor terugtrekking uit Chora zou een reëel risico van meer moorden onder de lokale bevolking door de Taliban met zich mee hebben gebracht. Bovendien zou de opgave van Chora de geloofwaardigheid van de ISAF-missie en de Afghaanse overheid in Uruzgan op het spel zetten. Daarnaast zou de verovering van Chora de Taliban aanzienlijk meer bewegingsvrijheid geven in de provincie, omdat Chora op een kruispunt van wegen ligt.
Kunt u toelichten waar de waarschuwing voor burgerdoden van de juridisch adviseur van de Nederlandse troepen in Afghanistan precies uit bestond?
De appreciatie van de juridisch adviseur van de gebeurtenissen in en rond Chora is als bijlage3 bij deze beantwoording gevoegd.
Kunt u uitleggen hoe (on)nauwkeurig de toen gebruikte patserhouwitser was, die granaten afschoot die ongeveer dertig kilometer verder tot ontploffing kwamen? Wat was toen de radius / de gemiddelde afwijking ten opzichte van het beoogde inslagpunt? Klopt het dat dit soms wel zo’n honderd meter afweek?
Ieder (artillerie)wapen heeft een foutmarge. De foutmarge wordt uitgedrukt in waarschijnlijke foutlengte (WFL) en waarschijnlijke foutbreedte (WFB). De foutmarge neemt af naarmate het doel dichterbij is en neemt toe wanneer het doel verder weg is. Bij de toen gebruikte munitie is op een maximale afstand van 31 km geschoten, de WFL was daarbij 90 meter en de WFB 16 meter. Deze (on)nauwkeurigheden zijn gangbaar bij niet-eindgeleide/niet-precisie artilleriemunitie. Bij inzet – dus ook in Chora in 2007 – wordt rekening gehouden met die foutmarge en de eventuele nevenschade die dit kan veroorzaken.
Klopt het dat burgers van het door Nederland gebombardeerde gebied op een gegeven moment enkel vijf kwartier hadden om na een waarschuwing een veilig heenkomen te zoeken? Waarom is niet voor een langere periode gekozen?
De dagen voorafgaand aan de gevechten op 16 juni waren er rapporten dat de lokale bevolking reeds hun huizen verliet, winkels werden gesloten en dat kinderen niet meer naar school gingen. Voorafgaand aan de inzet van vuursteun werd de bevolking via hun stamhoofden gewaarschuwd om het gebied te verlaten. In de avond van 16 juni had het PRT telefonisch contact met de autoriteiten en leiders, die meldden dat alle vrouwen en kinderen het gebied hadden verlaten en dat de achtergebleven mannen waren geadviseerd ook het gebied te verlaten. Er is door TFU geen vuursteun ingezet voordat van de stamleider het bericht ontvangen was dat de bevolking het gebied verlaten had. Zoals bij vraag 12 gemeld was er sprake van een imminent threat, zodat haast geboden was.
Klopt het dat de aanval op Chora werd ingezet toen Nederlanders nog bezig waren om via de lokale machthebbers de burgers te alarmeren, waardoor velen de waarschuwing niet (op tijd) ontvingen?
In verschillende rapportages van de twee weken voorafgaand aan de aanval van de Taliban werd gemeld dat de lokale bevolking het gebied verliet. Ook als gevolg van de meest recente gevechten op 16 juni, verlieten veel burgers het gebied. Ondanks dat werden, voordat het plan ter verdediging van Chora werd uitgevoerd, acties ondernomen om via Afghaanse contacten de eventueel nog achtergebleven burgerbevolking te waarschuwen om zo spoedig mogelijk het gebied ten westen van het districtscentrum te verlaten. Deze contacten waren de gouverneur, de politiechef, de districtschef, ANP en de stamleider van het oord Qual-Eh-Ye-Ragh. Op 16 juni rond 21.00 uur berichtte de stamleider dat de burgers het gebied hadden verlaten. Gezien de grote concentratie en dreiging van Taliban, was het niet meer mogelijk voor TFU om zelf het gebied in te gaan om eventuele burgers daar te waarschuwen.
Hoeveel Afghanen zijn Chora ontvlucht voordat de aanval door Nederland werd geopend?
Dit aantal is niet bekend.
Klopt het dat het geweld in Chora veelal eenzijdig was en dat het hoofdzakelijk van Nederlandse kant kwam? Wat is allemaal gerapporteerd over geweld van vijandige strijders?
Nee, dat klopt niet. Vanaf maart en april 2007 kwamen zowel de Afghan National Security Forces (ANSF) als TFU steeds vaker en intensiever in gevecht met de Taliban, die Chora op 16 juni met geweld probeerden binnen te dringen. In de vroege ochtend van 16 juni 2007 werden de ANP-posten aan de oost- en westrand van de Chora-vallei gelijktijdig en gecoördineerd aangevallen door de Taliban, die de aanwezige TFU-eenheden beschoten met direct en indirect vuur. Later die dag zetten de Taliban de aanval voort en maakten daarbij gebruik van zwaar en goed gericht mortiervuur en Rocket Propelled Grenades. Daarbij werd door de Taliban ook op burgerdoelen geschoten. Zo werd door de Taliban veel mortiervuur uitgebracht op het oord Qual-Eh-Ye-Ragh.
Het TFU-peloton dat ter ondersteuning van de ANP in het westen in actie kwam, werd onder zwaar vuur teruggedrongen in de richting van het districtscentrum van Chora. Het peloton aan de zuidrand werd hevig aangevallen met mortiervuur. Vroeg in de avond van 16 juni werd de ANP door de Taliban gedwongen de posten ten westen van het districtscentrum op te geven. Onder begeleiding van ISAF werd de ANP teruggehaald. Op dat moment hadden ook al verschillende berichten TFU bereikt over gewelddadigheden van de Taliban tegen militieleden in Sarab, ten oosten van Chora.
Klopt het dat Nederland op een zeker moment urenlang doorging met bombarderen, terwijl er geen enkel schot werd gelost door vijandige strijders?
In de nacht van 16 op 17 juni was er geen sprake van direct intensief vuurcontact. Er was sprake van een imminent threat in een situatie van zelfverdediging. Omdat de directe dreiging aanhield, besloot C-TFU de posities van de Taliban te bestrijden met lucht- en vuursteun. De verleende vuursteun die nacht was overigens merendeels bedoeld als storings- c.q. onderdrukkingsvuur om de Taliban het gebruik of de verplaatsing door het terrein te ontzeggen. Er werd dus in die gevallen niet gereageerd op direct of indirect vuur van de Taliban.
Klopt het dat er geen «visuele bevestiging» is van de schatting dat 100 tot 150 vijandelijke strijders bij de aanval om Chora zouden zijn omgekomen? Wat betekent dit? Waarop is deze claim dan gebaseerd?
Uit inlichtingenrapportages is gebleken dat er 100 tot 150 vijandelijke strijders zijn omgekomen.
Hoeveel Afghanen zijn huis en haard in Chora ontvlucht na aanvang van het geweld van Nederlandse zijde?
Dit is niet bekend.
Kunt u aangeven wat het Provinciaal Reconstructie Team aan schade heeft gerapporteerd toen het na de aanval op Chora het gebied in ging?
De bijbehorende documenten worden als bijlagen4 met deze beantwoording meegestuurd.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de vergoedingen, die aan nabestaanden, gewonden en mensen met schade door Nederlandse beschietingen zijn uitbetaald?
Zie het antwoord op vraag 21.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de munitie-inzet per wapensysteem en de gebombardeerde doelen door Nederland in Chora? Zo nee, waarom niet?
In dit overzicht kan ik niet voorzien. Dit overzicht zou ongewenst inzicht bieden in operationele tactieken. Daarnaast zou het overzicht informatie bevatten over de inzet van ISAF-partnerlanden. Het is aan die landen zelf om hier uitspraken over te doen.
Welke extra maatregelen zijn kort na de aanval op Chora precies genomen om burgerslachtoffers voortaan beter te voorkomen?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 24 september 2007 (Kamerstuk 27 925, nr. 272) heeft de secretaris-generaal van de NAVO op 30 juli 2007 aanvullende maatregelen aangekondigd om het risico op burgerslachtoffers verder te verkleinen. Deze voorzagen in het gebruik van lichtere vliegtuigbommen door de ISAF-partners, om de kans op nevenschade te verkleinen. Ook werden Afghaanse militairen aan de staf van het hoofdkwartier van ISAF toegevoegd en procedures voor het melden van incidenten verbeterd.
Kan uitgelegd worden wat het betekent dat kennelijk de «inlichtingenvergaring nog niet op orde» was in juni 2007?
De Nederlandse inlichtingenpositie was op orde. De MIVD beschikte sinds februari 2007 over aanwijzingen dat de Taliban een aanval op het Chora-district voorbereidden; het exacte moment was echter niet te voorspellen. Het was in juni 2007 duidelijk dat er een grote aanval van de Taliban op handen was.
Op basis van welke informatie werd geconcludeerd dat er in juni 2007 een acute dreiging van een Talibanmacht van 800 tot 1000 strijders uitging? Waren er ook schattingen van (veel) lagere aantallen in omloop? Is vastgesteld dat er zoveel vijandige strijders in het gebied waren? Zo ja, hoe?
Uit inlichtingenrapportages bleek dat er vanaf 6 juni 2007 een toename was van Taliban in de buurt van de Chora-vallei. Op basis van de beschikbare informatie kunnen (ten dele achteraf) schattingen worden gemaakt die uiteenlopen van 300 à 350 vijandelijke strijders tot 800 à 1.000 strijders. Uw Kamer is hierover op 24 september 2007 geïnformeerd (Kamerstuk 27 925, nr. 272, 2007). Binnen ISAF en door de MIVD werd de situatie beoordeeld als de opbouw voor een mogelijke aanval op de Chora-vallei. Dit leidde tot aanvullende verkenningen van TFU in oostelijke en westelijke richting vanuit Chora. Daarbij stuitten de eenheden inderdaad op Taliban-strijders, waarbij hevige gevechtscontacten ontstonden. Zoals eveneens in 2007 met uw Kamer gedeeld is het niet mogelijk om te bepalen hoeveel Taliban aan de aanval hebben deelgenomen.
Klopt het dat Australische militairen herhaaldelijk niet in staat bleken te bevestigen dat er überhaupt vijandige strijders aanwezig waren op plaatsen waar Nederlandse militairen hebben gevochten? Hoe is dit mogelijk?
Het kabinet kan geen uitspraken doen over militairen van partnerlanden. Het is aan de partnerlanden zelf om hier uitspraken over te doen.
Is het inderdaad uw standpunt dat in Chora woonhuizen moesten worden gebombardeerd omdat de Taliban zich er schuilhielden en burgers als schild gebruikten? Hoe verhoudt dit zich tot het oorlogsrecht?
In Chora zijn in enkele gevallen woonhuizen als doelwit geïdentificeerd omdat sprake was van een vuurpositie van de Taliban of omdat sprake was van een locatie van waaruit de aanval van de Taliban werd aangestuurd of gecoördineerd. Artikel 52, tweede lid, van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève definieert een militair doel als een object dat naar zijn aard, ligging, bestemming of gebruik, een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen levert en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of onbruikbaarmaking onder de omstandigheden van dat moment een duidelijk militair voordeel oplevert.
In voornoemde gevallen waren de woonhuizen door het beschreven gebruik door de Taliban legitieme militaire doelen. Aanvullend is, wat betreft eventuele aanwezigheid van burgers, het beginsel van proportionaliteit op basis van het humanitair oorlogsrecht bepalend. Dat beginsel, onder andere opgenomen in de artikelen 51, vijfde lid onder (b), en artikel 57, tweede lid onder (a)(iii), van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève, verplicht de strijdende partijen om af te zien van een aanval als de verwachting is dat die aanval bijkomende schade zal toebrengen aan burgers of aan burgerobjecten die buitensporig zou zijn in verhouding tot het verwachte tastbare en rechtstreekse militaire voordeel van die aanval. Daarbij is van belang dat Nederland, net als vele andere landen, bij ratificatie van dit Protocol heeft aangegeven deze verplichting zo uit te leggen dat het militaire voordeel van de aanval als geheel moet worden betrokken bij de beoordeling of het gebruik van geweld in individuele onderdelen van die aanval proportioneel was. Dat betekent dat het gebruik van geweld tegen individuele objecten in Chora moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de verdediging van Chora als geheel en met de kennis van toen. Het gebruiken van burgers als schild is in strijd met het humanitair oorlogsrecht.
Kunt u alle (interne) rapporten en rapportages etc., die inmiddels zijn vrijgegeven of door journalisten zijn ingezien aan de Kamer sturen, waaronder het After Action rapport(en) en logboeken? Zo nee, waarom niet?
Alle stukken die inmiddels zijn vrijgegeven en door journalisten zijn ingezien, worden aan de Kamer aangeboden en met deze beantwoording meegestuurd.
Kan ook het onderzoek van het OM naar het geweld in Chora dat in 2008 werd afgerond met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
De geweldsaanwendingen in Chora zijn conform de geldende procedure «handelwijze geweldsaanwending militairen» (Stc. 2006, nr. 233, p. 11) door Commandant Task Force Uruzgan (COMTFU) in een After Action Report gerapporteerd en door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee aan het OM overgedragen. Vanwege de omvang van de gevechten en het feit dat er burgerslachtoffers waren gevallen heeft de Commandant der Strijdkrachten (CDS) destijds tevens een onderzoek gelast naar de gebeurtenissen. Het rapport dat ter zake is opgesteld, is – inclusief de daarbij behorende supplementen van onder meer COMTFU, de commandant van de battle group en van de Chief Joint Fires – ook aan het OM overgedragen. Het in opdracht van de CDS opgestelde onderzoekrapport (inclusief de supplementen) is in dit kader door het OM aangemerkt als een «rapport-commandant» in de zin van voornoemde procedure handelwijze geweldsaanwending militairen. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie tevens kennis genomen van het onderzoeksrapport van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) en de Afghan Independent Human Rights Commission (AIHRC), het onderzoeksrapport van de commandant van ISAF (COMISAF), alsook de schriftelijke correspondentie van de Secretaris-Generaal van de NAVO en diens juridisch adviseur met betrekking tot het rapport van COMISAF. Op basis van voornoemde stukken heeft het Openbaar Ministerie geen aanleiding gezien tot het instellen van een nader onderzoek. Het OM heeft naar aanleiding van een Wob-verzoek onlangs stukken geopenbaard die betrekking hebben op de geweldsaanwendingen in Chora. In dit kader is onder meer een inventarisatielijst verstrekt waarop de documenten staan vermeld waarover het OM ten aanzien van deze geweldsaanwendingen beschikking heeft.
Kunt u aangeven welke bronnen het OM heeft gebruikt voor het onderzoek, waarop de conclusie is gebaseerd dat rechtmatig is opgetreden? Is onder meer contact opgenomen met Britse, Australische en Amerikaanse collega’s in het gebied? Is hiervoor onderzoek in Chora zelf gedaan? Zijn slachtoffers van de aanval op Chora gesproken?
Zie antwoord vraag 30.
Bent u bereid, opdat slachtoffers en nabestaanden antwoorden op vragen kunnen vinden, logboeken van F-16’s, Apache-gevechtshelikopters en pantserhouwitser die werden ingezet, in te laten zien? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de ISAF-missie werd de inzet van luchtsteun bepaald door het Regional Command South (voor de inzet van Apache-gevechtshelikopters) respectievelijk door het hoofdkwartier van ISAF in Kabul (voor de inzet van F-16’s). Logboeken met betrekking tot de inzet van luchtsteun zijn daarom gerubriceerde NAVO-documenten. Dit staat de verstrekking daarvan in de weg. Een gerubriceerd logboek van de inzet van de pantserhouwitser uit die periode is beschikbaar, maar kan om redenen die genoemd zijn in het antwoord op vraag 1 niet ter beschikking worden gesteld.
Klopt het dat Defensie militairen een «negatief advies» heeft gegeven om te spreken over het geweld in Chora met journalisten? Zo ja, wat behelst dit advies?
Van een algemeen negatief advies met betrekking tot communicatie over de Slag bij Chora is geen sprake. In het kader van de lopende procedure tegen de Staat, en de wens deze rechtsgang niet te belemmeren, is medio vorig jaar besloten geen inhoudelijke mededelingen te doen, anders dan wat al bekend was gemaakt door Defensie. Onlangs heeft Defensie wel medewerking verleend aan een nieuw boek dat twee journalisten schrijven over Uruzgan in de periode 2006–2008, waarvoor inmiddels al vele actief dienende militairen geïnterviewd zijn.
Waarom heeft Defensie jarenlang geweigerd vragen van journalisten over Chora te beantwoorden? Wilt u die vragen alsnog beantwoorden?
Ik herken me niet in deze uitspraak. Het onderwerp is destijds in media aan bod gekomen en vragen daarover zijn destijds beantwoord. Intern in de organisatie is er ruime aandacht voor geweest. In lijn met het advies in antwoord op vraag 33 is vanaf medio vorig jaar besloten dat zolang de rechtszaak tegen de Staat loopt, geen inhoudelijke uitspraken te doen omdat daarmee de rechtsgang belemmerd zou kunnen worden.
Van welke gruweldaden van de Taliban is melding gemaakt in interne communicatie en communicatie met de Tweede Kamer? In hoeverre is dit, naderhand, bevestigd? Is hier onderzoek naar gedaan? Is bijvoorbeeld naderhand vastgesteld dat vijandige strijders inderdaad vrouwen en kinderen de handen afhakten en levend in brand staken?
Uit hospitaalmeldingen en rapportages is gebleken dat de Taliban op brute wijze burgers om het leven hebben gebracht. Uw Kamer is hiervan op 24 september 2007 op de hoogte gesteld (Kamerstuk 27 925, nr. 272). Er zijn diverse meldingen dat burgers in brand zijn gestoken en dat mannen en vrouwen de keel werd doorgesneden of dat ze werden doodgeschoten. Deze – en andere – gruweldaden komen naar voren uit de getuigenissen in het onderzoeksrapport van de VN en de Afghaanse mensenrechtencommissie, dat als bijlage5 met de genoemde Kamerbrief is meegestuurd.
Waarom is er niet voor gekozen om terug te trekken in plaats van de aanval op Chora te openen? Kunt u in uw antwoord aangeven hoe de term zelfverdediging in deze context gebruikt is? Klopt het dat zelfverdediging niet acuut aan de orde was?
Er is geen sprake geweest van een aanval op Chora door Nederlandse militairen: Nederlandse militairen hebben een aanval op Chora door de Taliban afgeslagen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid een onafhankelijke commissie de opdracht te geven onderzoek te laten doen naar het geweld in Chora in juni 2007? Zo nee, waarom niet?
De gebeurtenissen rondom de verdediging van Chora zijn kort na afloop van de gevechtshandelingen niet alleen door het Ministerie van Defensie zelf onderzocht (via het After Action Report en de After Action Review), maar ook door de NAVO, de Verenigde Naties en de Afghaanse mensenrechtencommissie. Uit deze onderzoeken kwam de conclusie naar voren dat de TFU zich heeft gehouden aan het humanitair oorlogsrecht. Ik zie dan ook geen aanleiding voor een onderzoek door een onafhankelijke commissie.
Bent u bereid om Afghanistan-veteranen toestemming te geven vrijelijk met de pers en volksvertegenwoordigers te spreken over hun ervaringen?
Ik kan en wil de contacten van Afghanistan-veteranen die inmiddels geen militair meer zijn, niet in de weg staan. Voor Rijksambtenaren en ook voor het Defensiepersoneel geldt sinds 16 december 2020 de «Herziening Aanwijzing voor de externe contacten van Rijksambtenaren (28 844, nr. 221). Defensie houdt zich aan deze herziene aanwijzing.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is om te stellen dat een militair een trauma heeft nadat hij onthullingen heeft gedaan over de gang van zaken? Zo ja, hoe gaat u dit rechtzetten?
Alvorens Trouw tot publiceren overging is een aantal vragen ter verduidelijking aan Defensie gesteld. Defensie heeft aangegeven dat de vermeende geweldsaanwending zoals verklaard door de betreffende veteraan, niet bekend was op de aangegeven datum uit 2007. Tijdens dit gesprek is een ongelukkige en verkeerde interpretatie ontstaan. Hierdoor is een in mijn ogen niet bestaande koppeling tussen de kwaliteit van herinnering aan deze geweldsaanwending en PTSS gemaakt. De defensiewoordvoerder heeft dit direct nadat hij dit las, gemeld aan de journalist. Na deze publicatie heb ik afstand gedaan van de insinuatie dat het Ministerie van Defensie deze koppeling zou maken. Defensie betreurt dat deze militair getraumatiseerd is geraakt tijdens zijn uitzending. Defensie heeft veteranenzorg hoog in het vaandel staan en biedt nazorg aan getraumatiseerde Uruzgan-veteranen.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het aantal slachtoffers van het geweld in juni in Chora? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding voor een onderzoek door een onafhankelijke commissie. De gebeurtenissen rondom de verdediging van Chora zijn kort na afloop van de gevechtshandelingen niet alleen door het Ministerie van Defensie zelf onderzocht (via het After Action Report en de After Action Review), maar ook door de NAVO, de Verenigde Naties en de Afghaanse mensenrechtencommissie. In vrijwel alle gevallen was het moeilijk of zelfs onmogelijk om een battle damage assessment uit te voeren. De veiligheidssituatie liet dat niet altijd toe, doden worden in de moslimgemeenschap binnen 24 uur begraven en de bevolkingsregistratie liet te wensen over.