Het stopzetten van de samenwerking met Amber Alert. |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke manier is de overeenkomst tussen de rijksoverheid, de politie en Amber Alert vormgegeven? Klopt het dat zij 1,1 miljoen per jaar kregen om dit uit te voeren? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
De huidige dienstverlening van de firma Netpresenter B.V. voor het uitvoeren van het systeem AMBER Alert is vastgelegd in een contract tussen de politie en de firma Netpresenter met ingangsdatum 24 juli 2011.
De totale jaarlijkse kosten voor het verzenden van AMBER Alerts en Vermist Kind Alerts bedragen ca. € 1,1 miljoen. Dit bedrag is opgebouwd uit een vast bedrag van jaarlijks € 1.060.497,24 inclusief BTW voor de dienstverlening door Netpresenter en een variabel bedrag voor de kosten van het verzenden van sms-berichten door de politieorganisatie.
Welke prestatie moet Amber Alert hiervoor leveren? Op welke manier wordt bepaald of deze prestaties daadwerkelijk geleverd worden? Hoe heeft Amber Alert dit de afgelopen jaren gedaan? Bent u hier tevreden over? Zo nee, hoezo niet?
Het huidige contract betreft het door de politie, via de digitale infrastructuur van Netpresenter, doen uitgaan van alerts en opsporingsberichten rond de vermissing van kinderen. Gemiddeld gaat het per jaar om ongeveer 1 tot 3 AMBER Alerts en 8 tot 10 Vermist Kind Alerts. AMBER Alerts zijn landelijke berichten die worden verzonden als het vermoeden bestaat dat het vermiste kind in direct levensgevaar is. Vermist Kind Alerts zijn veelal regionale berichten, die worden verzonden indien er geen sprake is van levensgevaar, maar de politie zich wel zorgen maakt om het welzijn van het kind en snel en gericht handelen noodzakelijk is. Voor zover bekend heeft Netpresenter deze diensten naar tevredenheid verricht.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de heer Rutte op 12-12-2017 (2018D17340) waarbij u aangaf dat deze overeenkomst op een gegeven moment moet worden aanbesteed? Wanneer moet een dergelijke overeenkomst worden aanbesteed en waarom is hier met betrekking tot de functionaliteit van Amber Alert (alertering vermist kind) sprake van?
Ja. Op grond van de aanbestedingswetgeving dient een overeenkomst voor dienstverlening door een overheidsorganisatie Europees te worden aanbesteed indien de geraamde waarde van de opdracht evenveel of meer bedraagt dan het Europese drempelbedrag. De drempelbedragen worden door de Europese Commissie elke twee jaar vastgesteld. Het contract met Netpresenter overschrijdt het drempelbedrag. In oktober 2017 heeft de politie daarom aan Netpresenter het voornemen gemeld tot het starten van een openbare Europese aanbesteding van het contract voor de technische ondersteuning van vermist-kind-alerteringen. Ook uw Kamer is destijds over dit voornemen tot aanbesteding geïnformeerd1.
Kunt u toelichten of en hoe sinds deze beantwoording gepoogd is deze functionaliteit aan te besteden? Aan welke gunningscritria moest de alertering vermist kind voldoen? Is er sprake geweest van een verlopen aanbesteding? Kunt u sinds 12-12-2017 een tijdlijn schetsen over deze pogingen tot aanbesteding?
De in 2017 voorgenomen aanbesteding is niet gestart. In reactie op het in 2017 aangekondigde voornemen tot aanbesteden zoals toegelicht onder vraag 3, heeft Netpresenter er namelijk voor gekozen zich tegen deze aanbesteding te verzetten middels o.a. een bodemprocedure en daaropvolgend hoger beroep. In afwachting van deze juridische procedures is de voorgenomen aanbesteding aangehouden en is, ten behoeve van de continuïteit van de vermist-kind-alertering, het contract met Netpresenter verlengd conform de in dat contract vastgelegde bepalingen2. Deze vertraging in de voorgenomen aanbesteding is eveneens aan uw Kamer gemeld, meest recent in juni 20193.
Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20204 resteerden geen juridische belemmeringen meer voor een andere invulling van de functionaliteit vermist-kind-alertering. Op dat moment was, anders dan in 2017, het in 2020 vernieuwde Burgernet een kansrijke optie om de functionaliteit vermist-kind-alertering in onder te brengen. Burgernet 2.0 beschikt onder meer over de mogelijkheid om berichten landelijk te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik door het gebruik van de app en de sociale media aanzienlijk vergroot. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van de totale analyse is besloten de functionaliteit vermist-kind-alertering te integreren in Burgernet 2.0.
De in 2017 voorgenomen aanbesteding heeft dus door de vertraging voortvloeiend uit de juridische procedures en de daarna gewijzigde mogelijkheden bij Burgernet uiteindelijk niet plaatsgevonden.
Is op dit moment de alertering vermist kind aanbesteed aan Burgernet 2.0? Zo nee, op welke manier bent u dan gekomen tot het besluit c.q. de overeenkomst om de functie alertering vermist kind bij Burgernet onder te brengen?
De politie heeft aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Voor een uitgebreidere toelichting hoe dit besluit tot stand is gekomen, verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op vraag 2 van de vragen van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), die in samenhang met onderhavige vragen zijn beantwoord.
Integratie van de vermist-kind-functionaliteit binnen het bestaande alerteringssysteem Burgernet past binnen het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). De vermist-kind-functionaliteit komt met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alertering, alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Ligt er een verbintenis ten grondslag aan het onderbrengen van alertering vermist kind bij Burgernet? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, op basis waarvan wordt vastgesteld aan welke eisen en met welke middelen Burgernet deze functie moet vervullen?
De politie heeft, zoals gemeld bij vraag 5, aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor aanvullingen ten behoeve van de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Uitgangspunt bij de integratie is dat de huidige kwaliteit, continuïteit en functionaliteit van de vermist-kind-voorziening gehandhaafd blijven, zoals ik ook in het verleden steeds aan uw Kamer heb toegezegd5. Voor de uitbreiding van Burgernet met deze functionaliteit wordt door de politie een eenmalige investering van ca. € 200.000 gedaan. Bijkomend voordeel is dat door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald, waardoor de structurele kosten aanzienlijk lager zullen zijn. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Kunt u toelichten welke voordelen er zijn, functioneel dan wel financieel, voor het besluit om Burgernet deze functie te laten vervullen ten opzichte van de huidige situatie?
De huidige situatie is een contract waarvan de politie in 2017 heeft geconstateerd dat het niet langer rechtmatig is. Het besluit dit contract per eerstvolgende vervaldatum niet te verlengen maakt een einde aan deze onrechtmatigheid.
De voordelen van deze optie zijn hiervoor uitgebreid toegelicht, o.a. in het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), dus onder verwijzing daarnaar som ik ze hier beknopt op. Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20206 in de door Netpresenter aangespannen juridische procedure was, anders dan in 2017, integratie van de vermist-kind-alertering in Burgernet een kansrijke optie. Burgernet 2.0 beschikt over de mogelijkheid om landelijke berichten te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik aanzienlijk vergroot door het gebruik van de app en de sociale media. Ook komt met deze integratie het eigendomsrecht van de vermist-kind-functionaliteit in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen, zodat zij meer controle heeft over de alertering, integrale alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Voor wat betreft de financiële voordelen benadruk ik nogmaals dat kostenbesparing niet de aanleiding is voor de keuze om de functionaliteit vermist-kind-alertering onder te brengen bij Burgernet, maar dat deze optie wel als bijkomend voordeel heeft dat door de samenvoeging een efficiencywinst op het beheer kan worden behaald. De structurele kosten zullen daarmee aanzienlijk lager uitvallen. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Hoe verhoudt het onderbrengen van de functionaliteit alerting vermist kind zich tot de wet markt en overheid?
De Wet markt en overheid (waarmee de Mededingingswet is gewijzigd) beoogt te voorkomen dat concurrentievervalsing optreedt indien overheidsorganisaties economische activiteiten ontplooien. Met economische activiteiten wordt bedoeld activiteiten waarbij de overheid acteert als marktpartij, zoals bijvoorbeeld overheidsorganisaties die vastgoed verhuren of verkopen, stadswachten die bedrijventerreinen beveiligen, plantsoenendiensten die ook particuliere tuinen onderhouden, etc. Er is geen sprake van zo’n economische activiteit indien een overheidsorganisatie diensten van de markt betrekt of deze voor zichzelf verricht.
De werkzaamheden die de politie in het kader van de vermist-kind-alertering na de integratie bij Burgernet zelf zal uitvoeren vallen onder deze laatste omschrijving, namelijk diensten verricht voor de eigen organisatie, en gelden dus niet als economische activiteit waarop de Wet markt en overheid ziet.
Ik licht graag nader toe welke werkzaamheden de politie zelf uit zal voeren. Het onderbrengen van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet betekent dat de taken zoals die vallen onder het huidige contract met Netpresenter voor vermist-kind-alertering (nu onder de naam AMBER Alert), na de integratie met Burgernet anders worden belegd. De technische aanpassing van het systeem Burgernet en een deel van het technisch beheer komen te vallen onder de bestaande beheerovereenkomst met de leverancier van het Burgernet systeem. Het opdrachtgeverschap en alle organisatorische taken en het algemene beheer van Burgernet en de alerteringen komen te liggen bij de politie.
In hoeverre is het gebruikelijk om een functionaliteit die naar behoren wordt uitgevoerd door een marktpartij over te nemen als overheid? Wanneer kan daartoe worden besloten? Waarom wordt daar in dit geval toe besloten? Kunt u daarbij ook ingaan op uw uitspraken in 2017 dat dit voor het overgrote deel gewoon een commerciële, contractuele dienst is?
Ik kan alleen ingaan op deze specifieke situatie, het is mij niet bekend of een dergelijke situatie in het algemeen gebruikelijk is. De functionaliteit vermist-kind-alertering is in de afgelopen periode uitgevoerd door een marktpartij op basis van een commerciële overeenkomst. Nadat verdere verlenging van dit contract onrechtmatig bleek, heeft de politie een voorgenomen aanbesteding gecommuniceerd, conform vigerende aanbestedingswetgeving.
Door de vertraging die is opgelopen in afwachting van de juridische procedures gestart door Netpresenter is er, toen deze procedures uiteindelijk waren afgerond, een nieuwe situatie ontstaan die heeft geleid tot een nieuwe optie, te weten om deze functionaliteit te integreren in Burgernet. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van die analyse besloten om deze functionaliteit te integreren in het bestaande, reeds in eigendom van de politie zijnde Burgernet.
Met de oplevering van Burgernet 2.0 zijn de mogelijkheden van Burgernet namelijk uitgebreid. De politie heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een nationaal werkende organisatie die in staat is om bijvoorbeeld landelijke applicaties/functionaliteiten te ontwikkelen en te beheren. De politie maakt daarnaast meer gebruik van moderne technieken en sociale media en heeft een eigen bereik. Integratie van de vermist-kind-functionaliteit in Burgernet past bij het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). Tot slot komt de functionaliteit met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alerteringen en alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving. Eén en ander laat onverlet dat geen sprake is van volledige inbesteding in die zin dat de politie de markt nog steeds nodig heeft voor het integreren van de functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet. Deze integratiewerkzaamheden worden opgedragen aan de leverancier van het huidige Burgernet zoals toegelicht bij vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn en gelijktijdig met de vragen van PvdA, SP & D66 beantwoorden?
Ja.
Het ‘per ongeluk’ kappen van een beschermd bos en het kappen van bomen in het broedseizoen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Geschokte reacties om drama met dode eekhoorntjes in Bilthoven: «Wie kapt er een boom in broedseizoen?» en «Oeps, gekapt bos in Amersfoort bleek toch beschermde status te hebben» en kent u de uitzending «Heb je als inwoner inspraak in de bomenkap door de gemeente?»»?1 2 3
Ja, ik ben bekend met deze berichten en de uitzending.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat bomen in Bilthoven zijn gekapt tijdens het broedseizoen waardoor vier jonge eekhoorns omgekomen zijn? Beaamt u dat er vaak roekeloos wordt gekapt zonder rekening te houden met de dieren? Zo nee, waarom niet?
Bij de betreffende bomen zijn bij inspecties veiligheidsrisico’s geconstateerd, waarop de gemeente De Bilt op 16 december 2020 een kapvergunning heeft aangevraagd, die op 3 februari 2021 is verleend. Na afloop van de bezwaartermijn van 6 weken mochten de bomen gekapt worden vanaf 17 maart 2021. De vergunning is verleend op basis van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente De Bilt en is een jaar geldig.
Los van de kapvergunning zal een initiatiefnemer die een activiteit onderneemt, zoals het vellen van een boom, altijd vooraf moeten checken of de activiteit effect heeft op aanwezige soorten om strijd met de soortbeschermingsbepalingen uit hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming (hierna Wnb) te voorkomen. De betreffende boom waarin de eekhoorns zijn aangetroffen zijn daarom voorafgaand aan de kap door een medewerker met behulp van een hoogwerker gecontroleerd, waarbij de holtes van de boom aan de binnenzijde met de hand zijn gevoeld. Helaas is de holte waarin deze eekhoorntjes zaten daarbij over het hoofd gezien.
Op zich is het niet verboden om te kappen in het broedseizoen, maar dan moet wel voldaan zijn aan de eisen gesteld in de Wnb. Dit is hier gedaan door het vooraf controleren van de bomen op broedende vogels en andere nesten. Ik betreur dat dit zo gegaan is, maar mijn inziens ging het niet om roekeloze kap. Het feit is wel dat de Wnb is overtreden. Daarom heeft de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Utrecht, die belast is met het toezicht en de handhaving, een voornemen last onder dwangsom opgelegd.
Klopt het dat het gekapte bos bij verpleeghuis De Lichtenberg in Amersfoort een waardevol bosgebied was, met een beschermde status, vanwege de aanwezigheid van oude boskernen, die door de provincie Utrecht als grond voor een kapverbod zijn aangewezen volgens de Beleidsregels Natuur en landschap, op basis van artikel 4.2 derde lid van de Wet natuurbescherming?
Het gekapte bos bij verpleeghuis De Lichtenberg in Amersfoort is opgenomen op de kaart Oude boskernen. Daarmee is het een waardevol bosgebied en komt het in aanmerking voor een kapverbod. Het is aan de provincie Utrecht, als bevoegd gezag, om gebruik te maken van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wnb om een kapverbod op te leggen. De provincie Utrecht heeft ervoor gekozen geen kapverbod op te leggen, omdat zij het realiseren van een zorginstelling als een zwaarwegend maatschappelijk belang beschouwt dat het toestaan van kap in dit geval rechtvaardigt.
Deelt u de mening dat bos en bomen met een beschermde status beschermd moeten worden? Zo nee, wat houdt een «beschermde status» dan volgens u in?
Ik deel de bezorgdheid over de bescherming van bos en bomen met een beschermde status en zal het onderwerp onder de aandacht brengen bij de expertgroep over bomen en ruimtelijke ordening.
De regels over houtopstanden zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de Wnb. Binnen de bebouwde kom gelden deze regels niet, maar zijn de regels van de desbetreffende gemeente van toepassing. De gemeente kan dus zelf bepalen of bomen een beschermde status hebben of niet en of een kapvergunning moet worden aangevraagd.
Buiten de bebouwde kom geldt de Wnb en zijn, op enkele uitzonderingen na, de provincies bevoegd gezag. De Wnb verbiedt het geheel of gedeeltelijk vellen van houtopstanden zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten, behoudens de in artikel 4.4 van de Wnb geregelde generieke uitzonderingen op de meldplicht en herbeplantingsplicht. Ter bescherming van houtopstanden kunnen gedeputeerde staten het vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur-of landschapswaarden (artikel 4.2, derde lid, van de Wnb). Buiten de bebouwde kom is het dus vooral aan provincies als bevoegde gezagen om gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Kunt u aangeven of er onderzoek naar beschermde plant- en diersoorten is gedaan in het gekapte bos bij verpleeghuis De Lichtenberg in Amersfoort? Zo ja, welke beschermde plant- en diersoorten zijn er aangetroffen? Zo nee, waarom niet en hoe is dat te rijmen met de Wet natuurbescherming?
Gedeputeerde staten van de provincie Utrecht hebben, in antwoord op vragen van provinciale staten, aangegeven dat het ecologisch werkprotocol niet op voorhand is ingeleverd. In de afgegeven ontheffing zijn voorwaarden opgenomen, waaronder het doen van een startmelding en het opstellen van een ecologisch werkprotocol. Het niet naleven hiervan is een overtreding van artikel 5.3 lid 4 van de Wnb. Daarom is de zaak opgepakt door de RUD Utrecht. Het is mogelijk dat zij een last onder dwangsom (LOD) opleggen vanwege het niet naleven van de voorschriften die verbonden zijn aan de ontheffing. Het onderzoek bij de RUD is nog lopende, waardoor de provincie vooruitlopend op dit onderzoek hier niet op in kan gaan.
Klopt het dat er voor het kappen van bovenstaand bos een ontheffing is afgegeven om een aanwezige dassenpopulatie opzettelijk te verstoren voor een periode van vijf jaar? Zo ja, op basis van welke randvoorwaarden is deze ontheffing afgegeven en hoe is de ontheffing te rijmen met de beschermde status van de das?
Er is een ontheffing verleend voor een periode van vijf jaar4, 5, waarbij de verstoring door de werkzaamheden zo beperkt mogelijk moet worden gehouden en het gebied na de werkzaamheden weer aantrekkelijk is voor de das. De instandhouding van de soort mag dus niet in gevaar komen door de werkzaamheden.
Klopt het dat er geen centrale regie en overzicht is op het bomenkapbeleid van gemeenten en provincies vanwege de decentralisatie van het natuurbeleid? Zo ja, verklaart dat waarom de ene bestuurslaag te vaak onvoldoende op de hoogte is van wat de andere bestuurslaag doet? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er geen specifiek toezicht of centrale regie is op het bomenkapbeleid van individuele gemeenten en provincies. Dat heeft te maken met de bevoegdheidsverdeling zoals deze beschreven is bij vraag 4. Vanwege het belang van het behoud van bomen en bossen voor biodiversiteit, klimaat en cultuurhistorie heb ik met provincies de Bossenstrategie opgesteld. De Bossenstrategie bevat onder meer acties om meer bomen in steden en dorpen te realiseren, met een streven van 1% meer bomen per jaar. Naast bosuitbreiding is ook aandacht voor het behoud voor oude bomen of bomen met een cultureel-erfgoed-waarde. Een expertgroep onderzoekt de mogelijkheden voor bosuitbreiding bij nieuwe woonwijken en behoud van het stedelijk groen. Dit beleid moet ertoe leiden dat er meer aandacht is voor het belang van bomen en bossen en dat er ook naar gehandeld wordt. Samenwerking tussen bevoegde gezagen en participatie van maatschappelijke organisaties zijn hierin sleutelwoorden.
Kunt u (bij benadering) een overzicht geven van de hoeveelheid bomen en het aantal hectaren bos die gekapt c.q. erbij gekomen zijn sinds 2010, graag uitgesplitst per jaar en per kapbeweegreden, zoals gebiedsontwikkeling, ziekte en natuurbeheer (in het kader van Natura 2000)?
Per boom wordt geen centraal register bijgehouden.
De verandering van de totaaloppervlakte bos in Nederland wordt wel bijgehouden. Elke 4 jaar publiceert de WUR deze bevindingen, waarvan de eerstvolgende in september 2021 verwacht wordt voor de periode 2017–2020. In 2017 is het laatste overzicht gepubliceerd. Tussen 2009 en 2017 is het oppervlakte bos in Nederland afgenomen van 373.400 hectare tot 370.000 hectare. Belangrijk hierin is te vermelden dat de desbetreffende onderzoekers hebben aangegeven dat er wat ruis in de modellen zit, waardoor het oppervlakte bos in 2013 waarschijnlijk is overschat.
In die periode is ongeveer 25.000 hectare bos verdwenen en 22.000 hectare bos aangeplant. Het verschil is voor een belangrijk deel te verklaren door omvorming van (naald)bos naar andere natuur met een hogere biodiversiteit (o.a. heide) en de uitvoering van herstelmaatregelen in Natura 2000 gebieden.
Hoe en hoe vaak controleert u of gemeenten en provincies zich houden aan de Wet natuurbescherming?
Een groot deel van het natuurbeleid is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee ook de uitvoering van de Wnb. Provincies hebben daarin een eigen verantwoordelijkheid. Op grond van de Wnb zijn gedeputeerde staten van de provincies bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor het beheer van soorten. Ik vertrouw erop dat de provincies hierin zorgvuldig handelen. Gedeputeerde staten leggen primair verantwoording af aan provinciale staten van de betrokken provincie.
Binnen een gemeente oefent de gemeenteraad controle uit op burgemeester en wethouders. Het Rijk heeft niet de rol stelselmatig individuele provinciale of gemeentelijke besluiten te controleren. In het kader van de uitvoering van het natuurbeleid spreekt het Rijk veelvuldig met provincies. Tijdens die gesprekken worden mogelijke knelpunten besproken. Eventueel ingrijpen kan het Rijk met behulp van de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht. Provincies kunnen eveneens gebruik maken van het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht jegens gemeenten.
Hoe en hoe vaak controleert u of er gedegen onderzoek naar de aanwezigheid van beschermde dieren- en plantensoorten wordt uitgevoerd?
Voordat een initiatiefnemer een activiteit onderneemt, zoals het vellen van een boom, zal deze altijd moeten checken of de activiteit effect heeft op aanwezige soorten om strijd met de soortbeschermingsbepalingen uit hoofdstuk 3 van de Wnb te voorkomen. De controle of de initiatiefnemer dat heeft gedaan is de verantwoordelijkheid van de provincies. Ik verwijs u daarvoor ook naar het antwoord op vraag 9.
In de gevallen dat het Rijk bevoegd gezag is voor het verlenen van ontheffingen, als het gaat om zaken van nationaal belang (bijvoorbeeld aanleg van wegen, spoorwegen, militaire terreinen etc.), controleert het Rijk de aanvraag op een effect op aanwezige beschermde dieren- en plantensoorten.
Deelt u de mening dat centrale regie over de bescherming van waardevolle bomen en bossen bijdraagt aan het verkleinen van de kans dat er per ongeluk beschermde bossen gekapt worden, waarin mogelijk beschermde diersoorten leven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de regie over de bescherming weer te centraliseren en deze vast te leggen in een nationaal actieplan?
Nee, in principe voeren de provincies de controletaak naar behoren uit. Ongelukken dienen voorkomen te worden, maar ik zie in meer centrale regie geen modus waarin dergelijke incidenten wel voorkomen worden. Ik zal in samenspraak met de provincies en de VNG verkennen of er aanpassingen in het huidige beschermingsregime nodig zijn.
Bent u bereid om een centraal monitoringsysteem voor het kappen van bomen in te voeren, waarin elke verantwoordelijke (overheids)instelling of bestuurslaag de gegevens op een vergelijkbare gestandaardiseerde manier kan bijhouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe snel kunt u hier uitvoering aan geven?
Het is het onderzoeken waard of uniformering meer betrouwbaarheid naar de burger oplevert. Als onderdeel van de uitvoering van de Bossenstrategie zal er een monitoring opgezet worden om de netto toename van het oppervlakte bos in Nederland bij te houden. Ik zal verkennen of een dergelijk centraal monitoringssysteem hierin geïntegreerd kan worden.
Klopt het dat in de provincie Utrecht slechts een meldingsplicht geldt voor het kappen van bospercelen in het buitengebied die kleiner zijn dan 1.000 vierkante meter? Zo ja, hoe wordt gecontroleerd welke beschermde plant- en diersoorten er aanwezig zijn en of een ontheffing op basis van de Wet natuurbescherming nodig is? Wordt deze meldingsplicht, of een soortgelijke, ook in andere provincies toegepast? Zo ja, welke?
Dat klopt niet, de meldingsplicht geldt voor het kappen van houtopstanden buiten de bebouwde kom die groter zijn dan 1.000 vierkante meter of bij een rijbeplanting van meer dan 20 bomen, zolang ze niet onder een uitzondering vallen in artikel 4.1 van de Wnb. Hierin is geen onderscheid tussen provincies. Verder staat de meldingsplicht los van een mogelijke ontheffingsplicht van soortenbeschermingsbepalingen, ongeacht de omvang van het gebied of het aantal bomen.
Artikel 4.1 van de Wnb geeft aan in welke gevallen de wet niet van toepassing is en de gemeente bevoegd gezag is en dus zelf kan bepalen of een meldingsplicht nodig is of een vergunning voor het kappen van houtopstanden. Is de Wnb van toepassing, dan geldt op grond van artikel 4.2 een meldplicht voor van het vellen van een houtopstand, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, behoudens de in artikel 4.4 geregelde generieke uitzonderingen op de meldplicht. Wat betreft de controle of beschermde plant- en diersoorten aanwezig zijn, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van het kapbeleid per provincie en welke gemeenten geen kapvergunning hebben?
Er bestaat geen algeheel overzicht van het kapbeleid per provincie of gemeente.
Is het waar dat gemeenten zichzelf en hun burgers vergunningsvrije kap van grote hoeveelheden bomen kunnen toestaan, bijvoorbeeld door kapvergunningen af te schaffen of door slechts een meldingsplicht voor de kap te eisen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de Wet natuurbescherming en met de Algemene wet bestuursrecht?
Ja, die ruimte is er voor bomenkap binnen de bebouwde kom of wanneer de bomen onder een uitzondering vallen van artikel 4.1 van de Wnb. In die gevallen is de gemeente bevoegd gezag voor houtopstanden. Gemeenten zullen wel altijd rekening moeten houden met de overige bepalingen uit de Wet natuurbescherming, zoals de algemene zorgplicht en de artikelen over soortbescherming.
Deelt u de mening dat burgers altijd de mogelijkheid zouden moeten hebben om bezwaar te maken tegen de kap van bomen in hun woonomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij zeer bewust van de bezorgdheid die burgers hebben bij de kap van bomen, maar er zijn situaties waarin een boom met spoed moet kunnen worden weggehaald, zoals wanneer hij op omvallen staat en er potentieel letsel of grote schade kan optreden.
Ik ben wel bereid om de mogelijkheden te verkennen hoe de betrokkenheid van burgers in het behoud van het stedelijk groen versterkt kan worden. Dit onderwerp zal ik onder de aandacht brengen bij de expertgroep over bomen en ruimtelijke ordening, die vanuit de Bossenstrategie zal worden opgezet.
Bent u bereid tot het stellen van landelijke regels op het gebied van bescherming van bomen, zodat de rechtsgelijkheid, zoals het indienen van een bezwaar op lokaal niveau, in ere wordt hersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Dat ben ik bereid te verkennen. Op welke termijn kan ik nu nog niet aangeven. Ik zal de expertgroep over bomen en ruimtelijke ordening verzoeken dit onderwerp in hun advies op te nemen.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb zo spoedig mogelijk antwoord gegeven op de vragen, waarbij een gedegen beantwoording meer tijd heeft gekost.
CO2-uitstoot van bodemberoerende visserij, die even hoog is als de luchtvaartindustrie |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Trawlervisserij brengt evenveel CO2 in de atmosfeer als luchtvaartindustrie»?1
Ja
Is het bij u bekend dat het gebruik van sleepnetten in de visserij de zeebodem dusdanig verstoort dat dit leidt tot een CO2-uitstoot die even groot is als die van de wereldwijde luchtvaart?
In het artikel van Nature waar naar wordt verwezen in het bericht «Trawlervisserij brengt evenveel CO2 in de atmosfeer als luchtvaartindustrie» wordt beschreven dat het omwoelen van de bodem resulteert in een opname van koolstof in de waterkolom. Welk deel hiervan uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer is onbekend. Of de jaarlijkse CO2 die vrijkomt door bodemberoering circa 1 gigaton bedraagt kan ik niet met zekerheid bevestigen.
Beaamt u dat de hoeveelheid CO2 die jaarlijks vrijkomt als gevolg van zeebodemverstoringen circa 1 gigaton bedraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt de CO2-uitstoot die vrijkomt als gevolg van zeebodemverstoring door sleepnetten meegenomen in de nationale CO2-uitstoot van het land onder wiens vlag gevaren en gevist wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat wordt niet meegenomen in de nationale CO2-uitstoot aangezien het onbekend is welk deel van de koolstof die door het omwoelen van de bodem in de waterkolom terecht komt uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer en de rapportage richtlijnen van de IPCC daar geen methode voor voorschrijven.
Klopt het dat de CO2-uitstoot als gevolg van internationale scheepvaart niet meegerekend wordt bij de CO2-uitstoot van het vlagland waar het schip geregistreerd is?
Het verbruik van bunkerbrandstoffen wordt wel gerapporteerd maar niet aan individuele landen toegerekend.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel de Nederlandse bodemberoerende visserij in binnen- en buitenland bijdraagt aan de Nederlandse CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ik zal in overleg met de Staatssecretaris van EZK met Nederlandse kennisinstellingen de mogelijkheden verkennen om de aard en ernst van bodemberoering als bron van CO2-uitstoot te duiden op basis van literatuur en/of aanvullend onderzoek. De resultaten hiervan kunnen dan bij toekomstige IPCC-rapportages worden meegenomen.
Naast een onbekende bijdrage van Nederlandse bodemberoerende visserij aan CO2-uitstoot door bodemberoering, stoot de visserij als gevolg van brandstofverbruik door motoren CO2 uit. De sluiting van natuurgebieden en windparken zullen het gedrag van vissers beïnvloeden en daarmee ook de CO2-uitstoot. Op dit moment is daarover nog veel onbekend. Over de visserijmaatregelen uit het Noordzeeakkoord zal ik de Tweede Kamer vóór de zomer informeren bij de actualisatie van de kottervisie. Daarbij zal ik ook aandacht besteden aan mogelijke gevolgen voor de CO2-uitstoot door brandstofverbruik.
Bent u bereid om de CO2-uitstoot als gevolg van bodemberoerende visserij mee te nemen in de nationale CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De uitstoot door het omwoelen van de bodem wordt niet meegenomen in de nationale CO2-uitstoot aangezien het onbekend is welk deel van de koolstof die door het omwoelen van de bodem in de waterkolom terechtkomt uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer en de rapportage richtlijnen van de IPCC daar geen methode voor voorschrijft.
De uitstoot door de motoren binnen de 12-mijlszone wordt reeds meegenomen in de nationale CO2-uitstoot. De uitstoot door de motoren buiten de 12-mijlszone wordt conform mondiale afspraken niet tot de nationale CO2-uitstoot gerekend.
Bent u bereid om in Europa actief op te roepen tot het registreren van de CO2-uitstoot van bodemberoerende visserij in de nationale CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet?
Op basis van mondiale afspraken wordt door het omwoelen van de bodem niet gerekend tot de nationale CO2-uitstoot. Er wordt echter gewerkt aan de verdere beperking van CO2-uitstoot door scheepvaart, waaronder visserij. Ik verwijs ook naar de beantwoording van vraag 7 bij de vragen van het lid Futselaar.
Bent u bereid om tenminste 30% van de Nederlandse oceanen te beschermen tegen bodemberoerende visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Er bestaat op basis van internationaal zeerecht geen grondslag voor Nederland om eenzijdig oceanen te beschermen. Nederland kan alleen eenzijdig gebieden beschermen in het eigen zeegebied. Visserijbeperkende maatregelen in de Exclusieve Economische Zone kunnen alleen getroffen worden via het Europese Gemeenschappelijk Visserijbeleid.
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over beschermde gebieden in de Nederlandse Noordzee. In 2023 is 13,7% van waardevolle ecologische gebieden in de Nederlandse Noordzee gevrijwaard van bodemberoering door visserij. Dit loopt op naar 15% in 2030. De afspraken uit het Noordzeeakkoord zijn voor mij het uitgangspunt en de uitwerking van deze afspraken is gestart.
De 43 zorgmedewerkers die door Nederland naar Curaçao zijn gestuurd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat er in Nederland een tekort is aan zorgpersoneel en/of dat de zorg in Nederland op dit moment in het algemeen zwaar of misschien zelfs wel overbelast is?1
Ja.
Waar komen deze 43 door Nederland naar Curaçao gestuurde zorgmedewerkers vandaan? Waarom (werden en) worden deze zorgmedewerkers niet (eerder) ingezet om de zorg in Nederland te ontlasten? Kunnen we hieruit misschien concluderen dat er in Nederland geen gebrek aan zorgpersoneel is en de zorgsector in Nederland op dit moment niet overbelast is? Of valt de belasting van de zorg in Nederland wel mee in vergelijking met Curaçao? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan zorgmedewerkers naar Curaçao?
De situatie in het Caribisch deel van Nederland is zeer ernstig, ook in vergelijking met de situatie in Nederland. Op Curaçao was het aantal nieuwe COVID-besmettingen in de week van 5 april opgelopen naar 1339 per 100.000 inwoners. In Europees Nederland gold in diezelfde week een incidentie van 286/100.000. Er lagen op dat moment 117 patiënten in het ziekenhuis van Curaçao, waarvan 36 op de intensive care. Het ziekenhuis heeft alle planbare zorg af moeten schalen, waaronder oncologie, en er zijn COVID-patiënten overgeplaatst naar de IC op Aruba, die hiervoor ook een deel van de planbare zorg heeft moeten afschalen. Gezien de beperkte IC-capaciteit in de regio was opschaling van de IC noodzakelijk. Hiervoor was snel extra personele inzet nodig, waarbij vanwege de snelheid deels tijdelijke inzet van personeel uit het Europese deel van het Koninkrijk vereist was.
De groep zorgmedewerkers die vanuit Extra Handen voor de Zorg tijdelijk wordt ingezet, bestaat voor het overgrote deel uit artsen (o.a. een chirurg, radioloog en een GGD-arts), verzorgenden IG, doktersassistenten en verpleegkundigen (o.a. SEH-verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, psychiatrisch verpleegkundige) met een volledige registratie. Zij hebben zich allen vrijwillig aangemeld om voor een periode van 4 weken ondersteuning te bieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Voor zover deelnemers werkzaam zijn in de zorg, doen zij dit in eigen tijd en is in goed overleg met de zorgorganisaties én collega’s een oplossing gevonden voor hun tijdelijke afwezigheid. Bijvoorbeeld door diensten te ruilen met collega’s, het voor elkaar invallen opdat één teamlid kon afreizen, het opnemen van verlof, of het vrijmaken van een medewerker om mee te gaan. Er zijn ook artsen en verpleegkundigen in deze groep die op het moment van de oproep (vrijdag 2 april) niet actief waren in de zorg in Nederland.
Zij werkten buiten de zorg, zijn recent gepensioneerd, zitten tussen banen in of hadden als zzp-er geen actieve opdracht. Ik ben zeer dankbaar voor de solidariteit van de Nederlandse zorg met de inwoners en zorgverleners in dit deel van het Koninkrijk.
De inzet van dit team in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft geen significant effect op de zorg in Nederland noch op de mate waarin Extra Handen voor de Zorg de ziekenhuizen in Nederland kan voorzien van tijdelijk extra medisch personeel. Via Extra Handen voor de Zorg zijn mensen beschikbaar waar zorgorganisaties in Nederland een beroep op kunnen doen. Zo zijn er 129 artsen, 249 Hbo verpleegkundigen, 276 Mbo verpleegkundigen en 13 verpleegkundig specialisten die voor minimaal 20 uur in de week beschikbaar. Het is aan ziekenhuizen om een beroep te doen op dit potentieel bij Extra Handen voor de Zorg. Of ziekenhuizen dit ook zullen doen, kan ik niet op voorhand zeggen. Er is een tekort aan personeel in de Nederlandse ziekenhuizen en de druk op de zorgmedewerkers is hoog. Tegelijkertijd zie ik al langer dat ziekenhuizen qua absorptievermogen voor tijdelijk extra personeel tegen grenzen aanlopen en dat de reserve aan personeel bij Extra Handen voor de Zorg niet volledig wordt ingezet.
Ik hecht eraan op te merken dat Nederland geen mensen «stuurt», maar deze inzet faciliteert. Zorgprofessionals bepalen zelf of en waar zij werken, zorgorganisaties beoordelen of zij tijdelijk extra personeel nodig hebben en de inzet van tijdelijk personeel kunnen opvangen. Omdat de behoefte groot is, faciliteert VWS het initiatief Extra Handen voor de Zorg. Extra Handen voor de Zorg brengt mensen, die bereid zijn om – naast hun reguliere baan of studie – tijdelijk bij te springen, en zorgorganisaties in nood bij elkaar.
Hoe denkt de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) over het sturen van Nederlandse zorgmedewerkers naar het Caribisch gebied? Is er wat de NVZ betreft op dit moment wellicht voldoende (over)capaciteit in de zorg voor het sturen van zorgpersoneel naar Curaçao? Indien dit bij u niet bekend is, kunt u hier dan bij de NVZ navraag naar doen en ons haar antwoord laten weten?
De Minister voor Medische Zorg en Sport en ik hebben een verantwoordelijkheid voor alle gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden. De situatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk is zeer ernstig, ook in vergelijking met de Nederlandse situatie. Om die reden vroeg ik Extra Handen voor de Zorg na te gaan of mensen uit hun bestand bereid en beschikbaar waren voor tijdelijke inzet op Curaçao. De zienswijze van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen of welke andere partij dan ook, is daaraan ondergeschikt.
De brief van de regering: Bekostiging investeringsvoorstellen uit Nationaal Groeifonds |
|
Silvio Erkens (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Op welke manier is rekening gehouden met een enigszins gebalanceerde verdeling van de bekostiging investeringsvoorstellen Nationaal Groeifonds over het gehele land?
Spreiding van investeringen uit het Nationaal Groeifonds (NGF) over regio’s is geen doel op zich. De impact op het duurzame verdienvermogen van individuele voorstellen blijft voorop staan. Gezien de verschillen in economisch gewicht tussen de regio’s ligt het in de verwachting dat belangrijke economische clusters ook in de toekomst meer investeringen aantrekken.
Het kabinet heeft in haar besluit tot toekenning het zwaarwegende en onafhankelijke advies van de beoordelingsadviescommissie gevolgd. Conform de brief d.d. 7 september 20201 kan de commissie een redelijke spreiding van investeringen in de verschillende regio’s in haar advies meenemen. Het doel van het NGF is immers het verdienvermogen van heel Nederland te verbeteren.
In de eerste ronde is een redelijk evenwichtige spreiding over de regio’s bereikt, vooral als men de grote reserveringen voor infrastructuur buiten beschouwing laat. Ook voor de volgende ronde zullen departementen worden aangemoedigd de regionale spreiding in aanmerking te nemen bij selectie van de in te dienen voorstellen.
Groningen
95
95
Friesland
0
0
Drenthe
0
0
Overijssel
30
30
Gelderland
65
65
Utrecht
23
23
Flevoland
0
0
Noord-Holland
1.604
104
Zuid-Holland
1.118
118
Zeeland
56
56
Noord-Brabant
74
74
Limburg
79
79
Wordt de conclusie van de adviescommissie om de aanvraag voor de buisleidingen tussen de Rotterdamse haven en het chemiecomplex Chemelot af te wijzen inderdaad gedeeld door de aanvragers zelf? Zijn adviescommissie én aanvragers ervan overtuigd dat dit project ook zonder overheidssteun succesvol van de grond kan komen? Bent u bereid na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is en ons daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
In het advies van de adviescommissie is te lezen dat zij inderdaad verwacht dat dit project ook zonder bijdrage uit het Nationaal Groeifonds van de grond kan komen. De fondsbeheerders mengen zich niet in de inhoudelijke weging van voorstellen door de commissie, om zo de onafhankelijke rol van de commissie te waarborgen.
Het Havenbedrijf Rotterdam neemt vanaf nu het initiatief om, in samenwerking met de betrokken departementen, de propositie voor de buisleidingen verder uit te werken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Gedetailleerde business cases per leiding worden opgesteld en relevante alternatieven worden meegewogen uitgaande van de te verwachten volumes. Hierbij wordt ook gekeken of de leidingen privaat gefinancierd kunnen worden.
Bent u bekend met het in consultatie brengen door de Vlaamse overheid van een buisleidingentraject tussen de haven van Antwerpen en chemiecomplex Chemelot? Welke gevolgen zou het aanleggen van deze Vlaamse verbinding hebben voor de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven?
Ja. De consultatie in Vlaanderen gaat nu om één buisleiding met een fossiele grondstof voor Chemelot en het Ruhrgebied. In Nederland wordt in samenwerking met andere stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam, gewerkt aan een verkenning van een buisleidingenbundel voor fossiele grondstoffen, waterstof en gelijkstroom vanuit Rotterdam naar Chemelot en het Ruhrgebied en mogelijk CO2 vanuit Chemelot en het Ruhrgebied richting Rotterdam. De Minister van IenW heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Over beide tracés wordt afgestemd met Noord-Rijn Westfalen en Vlaanderen, waarmee Nederland samenwerkt in de trilaterale chemiestrategie om gezamenlijk klimaatneutraal te worden in 2050. Naast ontlasting van het spoor, het basisnet en de verduurzaming van de industrie is deze verkenning ook nadrukkelijk bedoeld voor de versterking van de concurrentiekracht van de industrie- en havenclusters in Nederland, waaronder de Rotterdamse haven. Daarvoor is het van groot en gedeeld belang dat de waterstofinfrastructuur met een verbinding tussen Rotterdam en Duitsland tot stand komt.
Bent u van plan gehoor te geven aan het advies over het voorstel «Buisleidingenbundel», waarover in het Rapport Eerste Beoordelingsronde over de variant met vier leidingen (waaronder een verbinding voor waterstof) wordt gesteld dat de rijksoverheid menskracht beschikbaar moet maken om de regierol te nemen om te komen tot een gezamenlijke private businesscase en budget te reserveren voor de planologische verankering hiervan? En zo ja, op welke wijze?
Het kabinet onderschrijft het advies van de commissie om capaciteit vrij te maken voor het ontwikkelen van een gedetailleerde business case en de planologische inpassing. Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 2 en 3, heeft het Havenbedrijf Rotterdam het initiatief genomen om, in samenwerking met het Rijk, te komen tot een verdere uitwerking van de studie. Het gaat om de vormgeving van de integrale verdere verkenning, met ook oog op de brede kabinetsbelangen rondom de buisleidingenbundel, zoals verduurzamingskansen voor de industrie in het cluster Chemelot en versterking van de strategische positie van de Rotterdamse haven. Dit project vraagt, zoals de beoordelingscommissie van het NGF in haar advies heeft aangegeven, een gezamenlijke regie op vorm en inhoud, om de belangen van de regio’s, de industriële clusters en ook de Nederlandse positie richting Duitsland integraal te beschouwen. Het is in dit stadium echter te vroeg om te spreken over budgettaire reserveringen.
Het bericht ‘ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT binnen de corporatiesector?
Voor de ICT sector geldt – net als voor andere sectoren – dat een wisselwerking tussen advies- en implementatierollen een ongewenste (schijn van) belangenverstrengeling kan opleveren. Een ICT-aanbieder moet hierover, op zijn minst, transparant zijn. Dit geldt wanneer hij in opdracht werkt voor de corporatiesector, net zo goed als bij welke andere sector dan ook.
Uit het krantenartikel blijkt dat er hier mogelijk sprake is geweest van vermenging van rollen bij een ICT-aanbieder die door woningcorporaties werd ingehuurd. Mogelijke vermenging van rollen is primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer, en niet in die van de afnemer. De ondernemer is immers op de hoogte van de mogelijke vermenging van rollen, de afnemer is dat in de regel niet. Wel is het aan woningcorporaties om goed beleid te voeren voor inhuur en aanbesteding, en hierbij kritisch te zijn. Zo kan de corporatiesector bijvoorbeeld van de ondernemer in de (pre)contractuele fase eisen om eventuele mogelijke vermengingen van rollen te melden. Corporaties moeten conform de «Governancecode woningcorporaties» ook alert zijn en vragen stellen bij de inhuur van diensten van een derde partij. Verder hanteren veel corporaties het «Model algemene inkoopvoorwaarden levering diensten en werken» van Aedes. In dit model is een bepaling opgenomen waarin wordt uitgesloten dat een in te huren partij betrokken is bij afspraken met andere ondernemingen waardoor ongewenste prijsvorming kan ontstaan, afstemming van offerten of verdeling van werkzaamheden. Daarnaast heeft Aedes verschillende tools beschikbaar voor de corporaties om professioneel opdrachtgeverschap in inkoop te ondersteunen en vorm te geven.
Hoe zorgt u ervoor dat advies- en implementatierollen voor bijvoorbeeld ICT, (financieel) management en accountancy binnen de corporatiesector niet door elkaar heen lopen?
De ICT-sector, (financieel) management en accountancy-sector hebben tot taak om ongewenste samenloop van belangen in die sectoren te voorkomen of op zijn minst daar transparant over te zijn richting hun afnemers. NL Digital heeft, als branchevertegenwoordiger van de ICT-sector, een Gedragscode opgesteld voor haar leden. In deze code is onder meer aangegeven het belang te erkennen van integer en transparant handelen voor het vertrouwen in de ICT-branche. Ook is bepaald dat de ondernemer die lid is van NL Digital op integere wijze omgaat met zijn zakenpartners en steeds zorgvuldig de belangen van eenieder afweegt.
Daarnaast besteedt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) risicogericht aandacht aan het onderwerp aanbesteding, in het toezicht op de governance van corporaties, en aan de integriteit van beleid en beheer van corporaties. Verder is de Aw bezig vorm te geven aan een nieuwe versie van het hoofdstuk governance van het beoordelingskader voor woningcorporaties, waarbij het onderwerp aanbesteding een expliciet onderdeel wordt van het onderwerp integriteit. Ik ondersteun de inzet van de Aw hierop.
Hoe kijkt u aan tegen Europese aanbestedingsregels voor corporaties? Bent u bereid om corporaties toch deze regels te laten volgen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
In mijn antwoorden op het Verslag Schriftelijk Overleg over de brief van 8 december 2017 houdende informatie over het besluit van de Europese Commissie om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten (Kamerstuk 29 453, nr. 468) heb ik uiteengezet waarom woningcorporaties niet kwalificeren als een aanbestedende dienst in de zin van de Europese aanbestedingsregelgeving. Kortgezegd komt het erop neer dat woningcorporaties kunnen kwalificeren als een instelling die werkt in het algemeen belang maar waar geen sprake is van «toezicht op het beheer», een voorwaarde om als publiekrechtelijke instelling te kwalificeren en daarmee als aanbestedende dienst. Om van «toezicht op het beheer» te spreken moet er sprake zijn van een overheid die actief toezicht uitoefent op het beheer van de instelling. Dit toezicht moet verder gaan dan louter controle achteraf en een dusdanig karakter hebben dat de overheid de mogelijkheid heeft de beslissingen van de betrokken instelling inzake overheidsopdrachten te beïnvloeden. Dat was in het Nederlandse stelsel in 2018 niet het geval en is dat nu nog steeds niet.
Het toepassen van de Europese aanbestedingsregels op woningcorporaties voorkomt de (schijn van) belangenverstrengeling niet zoals aan de orde is in het artikel waar deze vragen op zien. Bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 zien op belangenconflicten aan de zijde van de aanbestedende dienst of over de consequenties van een belangenconflict aan de zijde van de ondernemer voor de aanbestedende dienst. Met toepassing van deze regelgeving kan niet meer worden bereikt dan nu met interne regelgeving al kan. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven kunnen corporaties dat ook nu al in hun eigen inkooptraject als voorwaarde stellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer initiatieven uit de corporatiesector zelf komen, om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
Het is niet aan de corporatiesector om op dit vlak verdere initiatieven te ontplooien, bovenop de in antwoord op vraag 2 genoemde governance-code, inkoopvoorwaarden en de beschikbaarheid van verschillende tools. Zoals hierboven omschreven ligt er primair een rol voor ondernemers, in dit geval de ICT-sector. Verder dienen corporaties bij inhuur alert te zijn.
Welke rol ziet u voor de ACM (Autoriteit Consument & Markt) om dit soort belangenverstrengelingen tegen te gaan?
Het is van belang dat de afnemer op de hoogte is van de mogelijke verschillende rollen die een ondernemer vervult. Het niet-melden van een dergelijke mogelijke belangenverstrengeling is een privaatrechtelijke aangelegenheid waar het publiekrechtelijke toezicht van de ACM niet op past. Het is aan private partijen zelf om hier op een zorgvuldige manier mee om te gaan. Om deze reden hebben Aedes en NL Digital hier ook richtlijnen voor op gesteld. Als een ondernemer zich niet houdt aan de inkoopprocedure van de woningcorporaties, en daarmee een belangenverstrengeling die gemeld had moeten worden bewust verzwijgt, is het aan partijen, al dan niet met tussenkomst van de rechter, om daar een oplossing voor te vinden.
Deelt u de mening dat de corporatiesector dezelfde strenge normen moet hanteren die ook al gelden voor andere sectoren, zoals voor advies- en implementatierollen binnen de bankensector? Zo nee, waarom niet?
In het aangehaalde artikel gaat het om een mogelijke belangenverstrengeling aan de kant van een ingehuurde derde, niet in het kader van de primaire dienstverlening door de woningcorporaties zelf. De normen die voor de financiële sector gelden om belangenverstrengeling tegen te gaan, zien op belangenverstrengeling in de primaire dienstverlening door de sector zelf.2 Het zou ongewenst zijn om de corporatiesector op te leggen dat zij toezien op integriteitsrisico’s bij in te huren partijen en daarmee verantwoordelijk worden voor interne aangelegenheden bij alle ondernemers van wiens diensten zij afnemer zijn. Dit ligt niet in de lijn van hun primaire taak en corporaties zijn hiervoor niet toegerust.
De accountant en de Aw houden toezicht op het risicomanagement van corporaties. Voor corporaties met meer dan 5000 woningen vloeit dit voort uit de OOB-status. Deze corporaties zijn wettelijk verplicht de interne beheersing te versterken en de accountant inzicht te geven in de beheersing van risico’s waaronder integriteitsrisico’s.
Hoe kijkt u aan tegen een governance code voor corporaties? Bent u bereid om corporaties een governance code te laten ontwikkelen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
De sector kent een governancecode, zoals in antwoord op vraag 2 ook vermeld. Deze «Governancecode woningcorporaties» is in 2020 vernieuwd. Corporaties dienen volgens deze code zorg te dragen voor een visie op opdrachtgeverschap en het beleid van aanbestedingen. In principe 5.3 van de governancecode is opgenomen dat het bestuur een aanbestedingsbeleid dient op te stellen. Dit beleid onderschrijft de beginselen van gelijke behandeling, objectiviteit, transparantie en proportionaliteit
Deelt u de mening dat de corporatiesector een statement moet maken om afstand te nemen van de huidige wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reeds gerealiseerde biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden Andijk1, Asten-Heusden, Bitgum, Bleiswijk, Egchel, Lingewaard, en Maasbree? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een lijst van alle reeds gebouwde biomassacentrales bij kastuingebieden overleggen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen lijst met gebouwde biomassacentrales bij glastuinbouwgebieden overleggen omdat de aard van de afnemer van de warmte niet wordt geregistreerd.
Bent u bekend met de geplande biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden Brielle2, Made en Waddinxveen die nog gebouwd moeten worden, maar die wel al een SDE-subsidie hebben ontvangen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een lijst van alle geplande biomassacentrales die nog gebouwd moeten worden maar die wel al een SDE-subsidie hebben ontvangen, overleggen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland geeft via hun website een overzicht van alle afgegeven SDE-beschikkingen en hun status (https://www.rvo.nl/subsidie-en-financieringswijzer/sde/feiten-en-cijfers-sde-algemeen). Dit overzicht wordt regulier bijgewerkt.
In de bijlage vindt u een lijst met alleen de biomassa-installaties (inclusief vergisters) die op 2 april 2021 een SDE-beschikking hebben en nog niet gerealiseerd zijn.3
Vindt u ook dat juist daadwerkelijk duurzame alternatieven voor duurzame warmte in plaats van biomassaverbranding bij kastuinbouw dient te worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet duurzaam geproduceerde biogrondstoffen als duurzame warmtebron. Gezien de schaarse beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen hecht het kabinet echter waarde aan het infaseren van hoogwaardige toepassingen, zoals grondstof voor de chemie, en de uitfasering van laagwaardige toepassingen zoals elektriciteit en lage temperatuurwarmte. In lijn met het duurzaamheidskader heeft het kabinet stappen gezet om de afgifte van subsidies voor biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte in o.a. de glastuinbouw uit te faseren, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, met het oog op de klimaatdoelen. Het kabinet zet daarbij ook in op stimulering van andere duurzame warmtebronnen, zoals in vraag 7 is vermeld.
Wat zijn de redenen waarom biomassacentrales nog bij kastuinbouwgebieden worden gestimuleerd?
Het kabinet ziet duurzame geproduceerde biogrondstoffen als duurzame warmtebron. Omdat de inzet van houtige biogrondstoffen een onrendabele top kent, is subsidie noodzakelijk om deze warmtebron beschikbaar te maken voor o.a. de glastuinbouw. Zoals aangegeven bij vraag 5 heeft het kabinet zich gecommitteerd de afgifte van subsidies voor lage temperatuurwarmte uit de verbranding van houtige biogrondstoffen te beëindigen, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is.
Wat zijn de redenen dat echt duurzame alternatieven zoals aardwarmte, geothermie, WarmteKoudeOpslag (WKO), aquathermie oppervlaktewater en afvalwater, zonthermisch, restwarmte datacentra met warmtepomp en dergelijke niet veel sterker worden gestimuleerd zodat er niet wordt gekozen voor biomassaverbranding?
Alle genoemde duurzame warmtebronnen, inclusief duurzame biogrondstoffen, worden gestimuleerd middels de SDE++. Voor al deze bronnen is de subsidie gericht op het afdekken van de onrendabele top. Naast de SDE++ stimuleert het kabinet alternatieve duurzame warmtebronnen ook via andere beleidsmaatregelen. Zo is onder andere voor restwarmte een «ophaalrecht» opgenomen in de voorziene Wet Collectieve Warmtesystemen en wordt middels het programma SCAN de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie. In de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader ingegaan worden op deze maatregelen en de mogelijkheden om hier versnelling aan te brengen in de uitrol van alternatieve duurzame warmtebronnen. Ongeacht de mate van stimulering, is het belangrijk om vast te stellen dat alternatieve duurzame warmtebronnen niet altijd overal fysiek beschikbaar zijn en dat alternatieve duurzame warmtebronnen niet altijd dezelfde functie als biogrondstoffen kunnen vervullen binnen een warmtenet.
Bent u van plan om de bouw van biomassacentrales bij kastuinbouw te ontmoedigen ten gunste van de opschaling van daadwerkelijk duurzame warmtebronnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het duurzaamheidskader biogrondstoffen heeft het kabinet zich gecommitteerd om de afgifte van subsidies op lage temperatuurwarmte uit te faseren zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is. Hiertoe heeft het kabinet onderzoek uitgezet bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om inzicht te krijgen in de haalbaarheid en betaalbaarheid van alternatieven. Dit onderzoek is met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 32 813, nr. 651). Gezien de demissionaire status van dit kabinet en het gegeven dat het genoemde PBL-onderzoek controversieel is verklaard, zal een definitieve keuze over een uitfaseerdatum gemaakt worden door het volgende kabinet. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van motie Van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Bent u van plan om de bouw van biomassacentrales bij kastuinbouw te verbieden ten gunste van de opschaling van daadwerkelijk duurzame warmtebronnen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft in het duurzaamheidskader aangegeven middels stimulansen sturing te willen geven op de inzet van biogrondstoffen. In dat kader kiest het kabinet voor een opbouw van de stimulansen voor hoogwaardige toepassing, bijvoorbeeld in de chemie, en afbouw van stimulansen voor laagwaardige toepassingen. Zoals aangegeven bij vraag 7 stimuleert het kabinet ook het gebruik van andere duurzame warmtebronnen.
Het bericht ‘Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen»?1
Ja.
Deelt u de mening van een onderzoeker van het Maastricht UMC+, zoals gespecificeerd in het artikel dat «het ontbreken van sekse specifieke analyses een gemiste kans [is]»?
Er wordt wel degelijk naar sekse specifieke verschillen gekeken. Sekse is meegenomen in alle studies voor Corona vaccins: de sekse van deelnemers is genoteerd in de studies en er zitten voldoende mannen en vrouwen in de studies. Er zijn subgroepanalyses gedaan om te kijken naar het verschil in werkzaamheid op basis van demografische karakteristieken, inclusief sekse. Resultaten van deze analyses zijn te vinden in de openbare beoordelingsrapporten die op de EMA website zijn gepubliceerd voor Pfizer/BioNTech2, Moderna3 en Janssen4. Voor Pfizer/BioNTech en Janssen is ook gekeken naar het effect van sekse op veiligheid. Voor AstraZeneca zijn subgroepanalyses uitgesplitst naar sekse voor wat betreft de werkzaamheid, veiligheid en immunogeniciteit ook gedefinieerd in het protocol en deze zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden. Aangezien het algehele veiligheidsprofiel acceptabel was, en het niet de verwachting was dat de balans tussen baten en risico’s wezenlijk anders zou zijn voor mannen en vrouwen, is er voor gekozen om gedurende de versnelde aanvraagprocedure niet om additionele analyses te vragen om vertraging te voorkomen. Deze resultaten zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden.
Uit ervaring met andere vaccins weten we dat sekse in de regel een beperkte impact heeft op de afweerreactie (reactogeniciteit), met een beperkte toename in de gemelde bijwerkingen, en mogelijk hogere immuunrespons in vrouwen hoewel de exacte impact verschilt van vaccin tot vaccin.
Bent u voornemens te laten onderzoeken of jonge vrouwen wellicht een halve dosis van het COVID-19-vaccin toegediend zouden kunnen krijgen om op deze manier potentieel minder bijwerkingen en meer vaccin doses te bewerkstelligen?
Het onderzoek naar het werkingsmechanisme van deze zeldzame bijwerking is nog gaande. Inzicht hierin is noodzakelijk voor gericht onderzoek naar mogelijke strategieën om het risico te verkleinen. Op dit moment is niet te zeggen of halvering van de dosis mogelijk leidt tot een lager risico op de bijwerking.
Kunt u uitleggen waarom zowel het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) als het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) niet kijken naar bijwerkingen bij mannen en bij vrouwen? Hoe kan het dat onderzoek naar sekse geen harde eis is voor registratie van een vaccin? Kunt u met het CBG en de EMA in gesprek om dit probleem onder de aandacht te brengen?
Er is wel degelijk aandacht voor genderverschillen. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante (sub)groepen moeten worden onderzocht en geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor leeftijdscategorieën, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Er worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen tussen deze groepen. In zowel de onderzoeksdossiers voor markttoelating als in de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC).
Wordt in het programma Gender en Gezondheid van ZonMw ook aandacht besteed aan de verschillen in bijwerkingen tussen mannen en vrouwen of wordt daar ook alleen naar de werkzaamheid van behandelingen gekeken?
Het ZonMw programma Gender en Gezondheid had een looptijd van 2016 tot 2020. In dit programma is gewerkt op twaalf thema’s, waarvan Geneesmiddelen een van deze thema’s betrof. Twee van de drie gehonoreerde onderzoeksprojecten waren specifiek gericht op bijwerkingen en sekse en genderverschillen daarbinnen. Van de kennissynthese zijn de resultaten bekend5. Het epidemiologisch onderzoek loopt nog, maar heeft wel over de voortgang gerapporteerd6.
Hoe verwacht de u dat genderverschillen goed worden ingebed in de onderzoeksagenda als overheidsinstanties als het CBG en de EMA geen oog hebben voor genderverschillen? Verwacht u niet ook dat als het CBG en de EMA eisen zouden stellen aan onderzoek naar bijwerkingen voor mannen en vrouwen, onderzoekers hier ook rekening mee houden?
Zie antwoord vraag 4.
Als het de missie is van het CBG dat iedereen die een medicijn gebruikt daarop moet kunnen vertrouwen, zou het CBG dan niet ook expliciet aandacht moeten hebben voor bijwerkingen van behandelingen voor vrouwen van verschillende leeftijden? Op welke manier heeft het CBG aandacht voor deze verschillen?2
Zie antwoord vraag 4.
Controleren het CBG en de EMA ook op interactie-effecten met veelgebruikte medicatie, zoals de anticonceptiepil en hartmedicatie? Zo nee, zou dat de veiligheid van medicatie niet sterk verbeteren?
Medicatie gebruik (concomitant medication) wordt in de regel wel geregistreerd bij vaccin studies. Interactie effecten tussen vaccinatie en genoemde medicijnen wordt niet onderzocht. Mocht daar aanleiding toe zijn wordt er expliciet gekeken naar gelijktijdig gebruik van medicatie welk mogelijk de werkzaamheid dan wel veiligheid zou beïnvloeden. Men moet dan denken aan gelijktijdig gebruik met andere vaccins, met immunosuppressiva (remmers van het afweersysteem) en paracetamol.
Gezien het werkingsmechanisme en de toegediende dosering van de vaccins is het niet de verwachting dat er een relevante wisselwerking is tussen genoemde medicijnen en COVID-19 vaccins die zou leiden tot een ander gebruik van de vaccins.
Welke bezwaren zijn er om de ruwe data van de klinische trials met betrekking tot werking en bijwerkingen van geneesmiddelen openbaar te maken? Kan dit als eis worden toegevoegd voordat medicijnen worden toegelaten op de markt?
Een extra eis is niet nodig. Sinds 2015 worden volledige klinische rapporten reeds gepubliceerd op de EMA clinical data website8. Publicatie van deze rapporten vindt, in de regel, uiterlijk 60 dagen na goedkeuring van het geneesmiddel plaats. Volledige rapporten van Moderna en Pfizer vaccin studies kunnen hier al worden gevonden. In de volgende fase van het data publicatie plan zal ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
Proctoring |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nader uiteenzetten waarom, volgens u, er geen instemmingsrecht zou moeten zijn voor de manier waarop instellingen fraude bestrijden, temeer als de fraudebestrijding zo ver doorsijpelt in de privé situatie/omgeving van studenten? Hoe rijmt u dit met het instemmingsrecht van de centrale medezeggenschap op aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen (WHW artikel 7.59 5b2)?
Zoals ik in eerdere beantwoording1 heb aangegeven is online proctoring (een) software(programma) dat in het hoger onderwijs gebruikt wordt om fraude tegen te gaan. Vormen van fraudebestrijding die op een instelling worden ingezet zijn niet onderhevig aan wettelijk instemmingsrecht van de medezeggenschap. Met een eventueel instemmingsrecht zouden studenten immers in de gelegenheid worden gesteld (mede) te bepalen met welke methodes hun eigen mogelijk frauduleuze handelen kan worden opgespoord. Dit is mijns inziens niet wenselijk.
Voorgaande laat onverlet dat onderwijsinstellingen -zeker waar het bijzondere persoonsgegevens betreft als beelden van de privéomgeving- een grote verantwoordelijkheid hebben om zorgvuldig om te gaan met de persoonsgegevens van studenten en docenten en hierover in voorkomende gevallen het gesprek te voeren met de medezeggenschap, al dan niet als onderdeel van de beschrijving bedoeld in het door u aangehaalde artikel 7.59 lid 5 sub b2 WHW. Instellingen dienen zich te houden aan de privacy regels. Door het Amsterdamse gerechtshof is in een recent arrest vastgesteld dat het gebruik van online proctoring conform AVG kan worden ingericht.2 Ik wijs in dit kader voorts op de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan de instellingen waarin staat hoe de privacy van studenten geborgd kan worden.3
Hoe rijmt u dat met het oordeel van het Stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit dat vanwege het grote belang van privacy voor studenten de Universitaire Gezamenlijke Vergadering wél instemmingsrecht heeft op de inzet van online proctoring?1
Het stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit heeft deze afweging binnen het kader van de wet gemaakt op basis van wat zij in hun eigen reglement hebben vastgesteld. Dit doet niet af aan mijn antwoord bij vraag 1.
Deelt u de mening dat ook als de inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel voor de hand ligt en wenselijk is dat de centrale studentenraad inspraak heeft op het beleid rondom privacykwesties zoals proctoring?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook als inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel in de geest van de wet is dat de opleidingscommissie inspraak heeft over verregaande maatregelen als proctoring bij het afnemen van online tentamens?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 hebben instellingen een grote verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met persoonsgegevens. Het is verder aan de instellingen en de medezeggenschap in gezamenlijkheid om hierover het gesprek met elkaar te voeren. De medezeggenschap – daaronder begrepen ook de opleidingscommissie – kan gelet op het haar toekomende recht tot (ongevraagd) advies op elk gewenst moment hierover ook proactief het gesprek aan gaan met het bestuur. Ik zou daarom de studenten en instellingen willen aanmoedigen om regelmatig in dialoog te gaan over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het online afnemen van tentamens ook valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd zoals beschreven in de Onderwijs- en Examenregeling (artikel 7.13) en daarom de opleidingscommissie hier wettelijk adviesrecht op heeft?
Ik deel de mening dat het online afnemen van tentamens valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd, zoals bedoeld in artikel 7.13 lid 2 sub l WHW. De opleidingscommissie heeft inderdaad adviesrecht op dit onderdeel van de Onderwijs- en examenregeling. In voornoemde uitspraak van het Amsterdamse gerechtshof merkt het Hof overigens dienaangaande op dat het in «de rede [ligt] om een online tentamen gelijk te stellen met een «gewoon» schriftelijk afgenomen tentamen waarbij, zij het in een andere vorm, ook (...) surveillance mogelijk en bovendien gebruikelijk is.»
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat studenten op hogescholen positief zijn over de inzet van een tweede camera2; kunt u de resultaten van de pilots delen met de Kamer? Hoe rijmt u dit met de onderzoeksresultaten van ISO naar online onderwijs waarbij het gebruik van proctoringsoftware tijdens tentamens door bijna 60 procent van de studenten als onprettig en onveilig wordt ervaren?3
In mijn vorige beantwoording heb ik aangeven dat hogescholen positieve reacties ontvingen over de inzet van een tweede camera. Ik heb de Vereniging Hogescholen verzocht om de resultaten van de pilots bij hogescholen op te vragen. Vier hogescholen hebben algemene informatie gegeven over hun inzet van een tweede camera en de ervaringen van hun studenten daarmee.
Uit de informatie blijkt dat studenten wisselend reageren op de inzet van een tweede camera. Er zijn binnen deze vier hogescholen studenten die de inzet van een tweede camera als positief ervaren, maar ook studenten die er een ongemakkelijk gevoel bij krijgen. Bij deze vier hogescholen maken studenten nauwelijks bezwaar tegen een tentamen waarbij online proctoring met twee camera’s wordt ingezet. Twee hogescholen geven aan geoefend te hebben met een tweede camera. Één hogeschool had voor de coronapandemie een kleinschalige pilot lopen met twee camera’s, die gericht was op studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen zoals topsporters. Voor deze studenten geldt dat zij de geboden flexibiliteit waarderen omdat zij op deze manier toch een tentamen kunnen maken.
Het algemene beeld is dus dat studenten wisselend denken over de inzet van een tweede camera bij tentamens met online proctoring software, maar dat er binnen deze hogescholen weinig bezwaar wordt gemaakt.
De informatie die de hogescholen hebben aangeleverd gaat over het gebruik van een tweede camera, een aspect binnen de inzet van online proctoring. Bij het onderzoek van het ISO gaat het om de ervaringen van studenten over online proctoring in het algemeen. Hierdoor is het lastig om de informatie van hogescholen en het onderzoek van het ISO te vergelijken. Het toont wel aan dat de ervaringen met (aspecten van) online proctoring uiteenlopen.
Indien een student bezwaar heeft tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en online surveillance kan de student de instelling verzoeken om een alternatief aan te beiden, zoals een tentamen op locatie. Instellingen kunnen sinds de zomer van 2020 tentamens op locatie organiseren. Dat betekent dat er voor studenten die bezwaar hebben door instellingen laagdrempeliger een alternatief geboden kan worden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De digitale surveillant staat naast je bed»?4
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten geen inzicht hebben op de onderliggende logica als zij als fraudeer worden bestempeld en hierdoor zichzelf niet kunnen verdedigen?
Die mening deel ik. De richtlijnen van SURF en de AP wijzen ook op het belang van juiste informatievoorziening voor de student. Studenten moeten voorafgaand aan het maken van een tentamen met online proctoring goed geïnformeerd worden over het verloop van het tentamen in de desbetreffende tentamenomgeving en de werking daarvan. Dit houdt in dat de instelling informatie dient te verstrekken over de manier waarop de detectie van fraude plaatsvindt. Ook moet het voor de student duidelijk zijn op basis van welk gedrag, de software en de surveillant bepalen of de student afwijkend en/of fraudeleus gedrag vertoont. Zo begrijpen studenten de onderliggende logica van de software beter en kunnen zij met meer vertrouwen een online proctored tentamen maken.
Voorbeelden van maatregelen die instellingen volgens SURF en AP kunnen treffen om inzicht te bieden in de onderliggende logica van deze vorm van fraudebestrijding zijn onder andere:
een video om het proces uit te leggen en vereisten toe te lichten, een uitgebreide lijst met veel gestelde vragen en een oefenmoment met de software. Uitleg over de werking van de software hoort een belangrijk aspect binnen deze maatregelen te zijn.
Deelt u de mening dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor gedegen technische bijstand/hulp tijdens het afnemen van tentamens waarbij proctoringsoftware wordt ingezet?
Die mening deel ik. Als de student tijdens een tentamen te maken krijgt met technische problemen, moet er eenvoudig (telefonisch) contact kunnen worden gezocht met de surveillant. Idealiter worden technische problemen voortijdig verholpen, bijvoorbeeld door de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8 te hanteren. Het is hierbij van groot belang dat studenten problemen melden bij de instelling, zodat de instelling tijdig een passende oplossing kan bieden.
Indien een student niet in staat is om een online tentamen af te nemen, dient de onderwijsinstelling zich in te zetten om een (haalbaar) alternatief aan te bieden. Dat kan een alternatief tentamen of een tentamen op locatie zijn.
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat instellingen zich ook moeten houden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bij gebruik van proctoringsoftware; hoe ruimt u dat met de conclusie van de Autoriteit Persoonsgegevens dat niet alle onderwijsinstellingen de AVG naleven bij het inzetten van proctoringsoftware?
De AP heeft in oktober 2020 aangegeven dat, gezien de korte periode waarin onderwijsinstellingen online onderwijs en tentaminering moesten organiseren, het werken met online proctoringsoftware niet overal even goed werd ingericht8. Op basis van deze conclusie, heeft de AP de onderwijsinstellingen verschillende aanbevelingen gedaan. De AP heeft de onderwijsinstellingen opgeroepen om deze aanbevelingen op te volgen.
De aanbevelingen van de AP maar ook die van SURF9 maken het voor de instellingen inzichtelijk hoe zij het online onderwijs en de tentaminering moeten inrichten. Ik onderschrijf deze oproep en daarom heb ik in november 2020 de onderwijsinstellingen nadrukkelijk opgeroepen10 om deze aanbevelingen op te volgen. Als er sprake is van een datalek moet de AP te allen tijde worden geïnformeerd zodat zij onderzoek kan doen.
Lozingen in de Maas |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «troebele wateren» van het KRO-NRCV programma De Vuilnisman?1
Ja.
Is het op uw ministerie bekend dat Chemelot jaarlijks 15.000 kilo microplastics mag lozen in het water? Zo ja, acht u dit verantwoord? Zo nee, hoe komt het dat deze informatie niet bekend was bij uw ministerie?
Ja, het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of een emissie verantwoord kan worden toegestaan na toepassing van de BBT. In de door het Waterschap Limburg verleende vergunning aan Sitech is sprake van een jaarlijks geloosde vracht van 14.040 kg aan plastics (polymeren). In de vergunning is een onderzoeksverplichting opgenomen voor de reductie van lozing van polymeren.
Hoe kan het dat opkomende stoffen geloosd mogen worden in het Nederlandse water, terwijl er met een voorlopige drempelwaarde gewerkt wordt en schadelijke milieueffecten dus onbekend zijn?
Zie antwoord op vraag 2 van het lid Boswijk (CDA).
Acht u, de in vraag 2 en 3 beschreven praktijken, verstandig vanuit het voorzorgsprincipe? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dit dan toegestaan en welke stappen gaat u nemen om dit te verbieden?
Ja, het is aan het bevoegd gezag om kritisch te beoordelen of een emissie in voldoende mate is beperkt door de toepassing van BBT en of de emissie geen nadelige effecten op oppervlaktewater zal veroorzaken. Het voorzorgsprincipe is hierbij een belangrijk uitgangspunt.
Herkent u het geschetste beeld in De Vuilnisman dat economische belangen, bij het lozen van stoffen, doorslaggevend zijn boven milieubelangen? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik herken het geschetste beeld niet. Zie vraag 6 van het lid Boswijk (CDA), waarin ik beschrijf hoe wordt omgegaan met de technische en economische afweging.
Hoe duidt u het dat er op een zijtak van de Ur wordt geloosd, terwijl deze zijtak de pijp van Chemelot zelf blijkt te zijn en uitkomt op de Maas? Ziet u hierin een manier van Chemelot om de vergunning provinciaal aan te vragen in plaats van deze bij het Rijk aan te vragen?
Nee, ik zie dat niet zo. Voor mijn duiding in deze grijp ik terug op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 1985 (ECLI:NL:HR 1985:AC8821)2, waarin de Raad zich heeft uitgesproken over de vraag of het ondergrondse traject van de zijtak van de Ur gezien moet worden als een werk met behulp waarvan afvalstoffen in de Maas gebracht worden, of dat dit als oppervlaktewater gezien moet worden. Uit die zaak is gebleken dat de zijtak Ur als oppervlaktewater aangemerkt dient te worden en derhalve het bevoegd gezag bij het Waterschap Limburg ligt. De watervergunning van Sitech is afgegeven door Waterschap Limburg.
Denkt u dat lokale/regionale economische belangen een wegingsfactor vormen voor de vergunningsaanvraag op lokaal/regionaal niveau? Zo ja, moet dit dan niet voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 6 van het lid Boswijk (CDA).
Kunt u uiteenzetten waarom het, zoals De Vuilnisman illustreerde, onoverzichtelijk blijft welke bedrijven mogen lozen in het oppervlaktewater?
Zie antwoord op vraag 3 van het lid Boswijk (CDA).
Is dit een gevolg van decentralisatieprocessen en zou het werkbaarder zijn als de vergunningverlening weer op centraal niveau gaat plaatsvinden? Zo ja, hoe gaan we dat dan regelen? Zo nee, waarom bent u van mening dat het huidige vergunningsstelsel voldoet?
Er is geen aanleiding om veranderingen aan te brengen in de bevoegdheidsverdeling tussen overheden.
Het bericht ‘Universiteiten delen zonder toestemming persoonsgegevens met CBS’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten delen zonder toestemming persoonsgegevens met CBS»?1
Ja.
Klopt het dat verscheidene universiteiten binnenkort persoonsgegevens van medewerkers met het CBS delen in het kader van een «Barometer Culturele Diversiteit»? Zo ja, welke gegevens worden precies met het CBS gedeeld en met welk doel?
Ja. De universiteiten hebben mij laten weten dat zij ten behoeve van de Barometer Culturele Diversiteit de volgende gegevens over hun personeel verstrekken: geboortedatum, geslacht, postcode, huisnummer, huisnummer toevoeging, faculteit/dienst, functie (groepen), salarisschaal, en dienstverband van de medewerkers. De universiteiten geven aan dat zij deze gegevens verstrekken op basis van het gerechtvaardigd belang van de universiteit (artikel 6 lid 1 sub f AVG).
Vervolgens worden de gegevens door het CBS gebruikt om een koppeling te maken met haar databases, zoals de Basisregistratie Personen (BRP). Hierdoor kan het CBS geaggregeerde overzichtstabellen maken waarin percentages worden gepresenteerd in drie categorieën: van medewerkers met een Nederlandse achtergrond, een westerse migratieachtergrond en een niet-westerse migratieachtergrond. Deze tabellen vormen de uitkomsten die het CBS aan de universiteiten levert. Universiteiten hebben, leveren of ontvangen in dit proces geen gegevens over de migratieachtergrond van individuele werknemers, uitsluitend de tabellen zoals hiervoor beschreven. Omdat tabellen betrekking hebben op groepen van voldoende omvang, is het niet mogelijk om daaruit direct of indirect iets over de afkomst van individuen te herleiden.
Het doel van de universiteiten is om gelijke kansen in het hoger onderwijs te kunnen bevorderen op basis van empirische data. Het kabinet heeft, mede op verzoek van uw Kamer, het door de SER gegeven advies «Diversiteit in de Top, Tijd voor Versnelling» integraal overgenomen.2 Daarin is de toezegging gedaan om de in dat advies aanbevolen Barometer Culturele Diversiteit mogelijk te maken. Daarmee wordt voorzien in de behoefte van werkgevers om de meetbaarheid van culturele diversiteit in het personeelsbestand te verbeteren, zonder dat individuen herkenbaar zijn in de cijfers. Op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is deze Barometer Culturele Diversiteit sinds 1 juli 2020 beschikbaar. De Kamer is hierover vorig jaar geïnformeerd.3
In hoeverre komt het delen van persoonsgegevens op basis van etnische of migratieachtergrond van medewerkers overeen met de aangenomen motie Wiersma c.s.2, die vraagt om geen etnische of migratieachtergrond van medewerkers en studenten in het hoger onderwijs bij te houden in het kader van «het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie»?
De universiteiten hebben mij laten weten dat zij geen informatie over etnische of migratieachtergrond bijhouden of registreren in hun personeelsadministratie. Individuele organisaties met tweehonderdvijftig of meer medewerkers mogen deelnemen aan de Barometer Culturele Diversiteit die wordt aangeboden door het CBS. Dit initiatief is geen onderdeel van het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Elke universiteit die van de Barometer gebruik wil maken, dient een individueel voorstel in.
Waarom worden deze gegevens van medewerkers alsnog verzameld bij verschillende universiteiten en mogelijk gedeeld met het CBS?
De universiteiten hebben aangegeven dat zij geen gegevens over etniciteit of migratieachtergrond verzamelen.
Welke rechtsmiddelen kunnen medewerkers aanwenden om in verweer te komen tegen deze ongewenste uitwisseling van gegevens?
De universiteiten hebben mij laten weten dat hun medewerkers tijdig en individueel een bericht hebben ontvangen. Daarin stond een toelichting op het voornemen van de betreffende instelling om deel te nemen aan de Barometer Culturele Diversiteit. Ook werd in deze communicatie uitgelegd wat het doel van de Barometer Culturele Diversiteit is en wat de rechten van de medewerkers zijn, inclusief hoe zij daarvan gebruik kunnen maken. Daarnaast zijn aanvullende digitale berichten geplaatst. Dit alles is door de universiteiten gecommuniceerd twee tot drie weken voorafgaand aan de start van het Barometer-onderzoek. Medewerkers kunnen vervolgens door middel van een e-mail zonder nadere motivering kenbaar maken dat zij niet deel willen nemen aan het onderzoek. De gegevens van de betrokken medewerkers worden vervolgens niet meegenomen in het onderzoek. De termijn om bezwaar te maken is twee of drie weken, afhankelijk van de instelling.
Welke wettelijke grondslag gebruiken de universiteiten om gegevens over ras en etniciteit te delen met het CBS?
De universiteiten hebben mij laten weten dat zij geen gegevens zoals ras en etniciteit over hun medewerkers registreren. Zij delen zulke gegevens dus ook niet met het CBS.
Hebben alle deelnemende universiteiten een Data protection impact assessment (DPIA) uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid deze op te vragen en te delen met de Kamer?
Een DPIA is verplicht als een verwerking van persoonsgegevens grote risico’s bevat voor de betrokkenen. De afweging of de verwerking grote risico’s bevat voor de betrokkenen, wordt door de verwerkingsverantwoordelijken, de universiteiten, zelf gemaakt. In dit geval hebben de universiteiten mij laten weten dat zij hebben gekozen om geen DPIA uit te voeren, omdat de aard en omvang van de gegevens niet wordt gekwalificeerd als een «hoog risico verwerking».5
Heeft er voorafgaande raadpleging plaatsgevonden door de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, kunt u er bij de betrokken universiteiten op aandringen dat de Autoriteit Persoonsgegevens alsnog wordt geraadpleegd?
Nee. De reden is dat de risico’s van de verwerking van deze persoonsgegevens voor de betrokkenen door de universiteiten als beperkt zijn ingeschat. Er is door hen geen DPIA nodig geacht en er zijn volgens de universiteiten ook geen «rest-risico’s» om voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Een voorafgaande raadpleging bij de Autoriteit Persoonsgegevens is namelijk alleen aangewezen als na een DPIA blijkt dat de verwerking rest-risico’s oplevert waar geen maatregelen voor mogelijk zijn, of als men twijfelt of de maatregelen de risico’s goed zullen ondervangen.
Klopt het dat op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken niet is toegestaan, behalve als de betrokkene hier «uitdrukkelijke toestemming» voor geeft? Zo ja, klopt het dat deze uitdrukkelijke toestemming ontbreekt in het huidige plan van de barometer? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
De universiteiten geven aan dat er door hen geen bijzondere persoonsgegevens, zoals etnische afkomst, verzameld of gedeeld worden. Ingevolge artikel 6 van de AVG zijn er verschillende rechtsgronden op basis waarvan persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. De universiteiten geven aan dat de grondslag «toestemming» (AVG Art. 6.1.a.) in de hiërarchische relatie tussen werkgever en werknemer uitgesloten is als rechtsgrond, omdat deze toestemming niet geacht wordt vrijelijk te kunnen worden gegeven, vanwege de hiërarchische relatie. Zij geven aan dat de rechtsgrondslag waar zij gebruik van maken voor de verstrekking van de hierboven genoemde gegevens ten behoeve van de Barometer «gerechtvaardigd belang» is (AVG Art. 6.1.f.). Zoals eerder aangegeven is medewerkers daarbij ook de mogelijkheid geboden om geen deel uit te maken van het onderzoek. Universiteiten mogen zich in beginsel op voornoemde rechtsgrond beroepen.
Deelt u de mening dat personen niet gereduceerd mogen worden tot enkel hun etniciteit of migratieachtergrond en dat het daarom onwenselijk is om een barometer van deze strekking binnen het hoger onderwijs bij te houden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze gegevensdeling te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat personen niet gereduceerd mogen worden tot hun etniciteit of achtergrond. Ik vind het echter van groot belang dat kansenongelijkheid in het onderwijs en onderzoek wordt aangepakt. De Barometer Culturele Diversiteit geeft voldoende inzicht om beleid te kunnen sturen, zonder dat de herkomst van individuen door werkgevers geregistreerd hoeft te worden. Aangezien het hier alleen om niet-gevoelige, geaggregeerde gegevens gaat die voortkomen uit een instrument dat ook door het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en andere instellingen kan worden gebruikt, zie ik geen aanleiding om de universiteiten te verzoeken niet deel te nemen aan de Barometer. Zij mogen hier zelf over beslissen. Ik draag hun initiatieven om te werken aan een diverse en inclusieve leer- en werkomgeving een warm hart toe.
Misstanden in de kledingindustrie |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de deelnemende kledingmerken zich tot op heden nog niet hebben gecommitteerd aan een nieuw Akkoord om de bindende afspraken in stand te houden die op basis van het op 31 mei 2021 verlopende (bindende) Bangladesh Akkoord zijn gemaakt? Zo ja, op welke manier zet u zich in om een nieuw akkoord tot stand te laten komen? Zo nee, bent u bereid stappen te zetten om een nieuw akkoord mogelijk te maken?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte.
Nederland beschouwt het Akkoord als een succesvol initiatief voor verduurzaming van de kledingindustrie en meent dat de ingrediënten die het huidige Akkoord succesvol maken onderdeel moeten zijn van een nieuwe overeenkomst. Dat betekent onder meer juridisch bindend, met individuele verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van bedrijven. Het bereiken van een nieuwe overeenkomst zou voortzetting betekenen van de verbeteringen die in de afgelopen acht jaar zijn bereikt.
De Nederlandse overheid is geen partij bij het huidige Akkoord of in de onderhandelingen voor een nieuw Akkoord. Het sluiten van een nieuw Akkoord is primair aan de onderhandelende partijen: de bedrijven en de vakbonden. Nederland vindt het wel belangrijk dat deze partijen er samen uit komen, volgt de ontwikkelingen en moedigt – waar en wanneer opportuun – de partijen aan hun verantwoordelijkheid te nemen, zoals bijvoorbeeld rondom 24 april, de dag dat acht jaar geleden de Rana Plaza-ramp plaatsvond.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de vakbonden die het Akkoord hebben getekend al langere tijd bepleiten dat de merken zich in een nieuw Akkoord ook zouden moeten committeren aan het opzetten van een Akkoord in andere landen?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Door de Rana Plaza-ramp acht jaar geleden is de focus op Bangladesh komen te liggen en sindsdien hebben de bouw- en brandveiligheid aldaar sterke verbeteringen doorgemaakt. De lessen en ervaringen uit Bangladesh zijn ook van waarde voor andere productielanden; een nieuw Akkoord is een manier om de verspreiding van die lessen en ervaringen te realiseren.
Principieel is het wenselijk dat er een zo uniform mogelijke minimumstandaard geldt in productielanden, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Een nieuw Akkoord kan daaraan een zinnige bijdrage leveren.
Heeft u kennisgenomen van de recente incidenten in een textielfabriek in Marokko2 waarbij 28 mensen zijn omgekomen na een overstroming, en in een kledingfabriek in Egypte3 waarbij een brand 20 mensen het leven gekost heeft?
Ja.
Is het u bekend of Nederlandse bedrijven en inkopers zich bewust zijn van de ketenverantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden en risico’s die zich onder meer in Marokko voordoen? Zo ja, bent u hierover met de bedrijven en inkopers in gesprek? Zo nee, bent u bereid ze hierop te wijzen?
Nederland spant zich in om het bewustzijn onder Nederlandse bedrijven op risico’s in de kledingindustrie en hun verantwoordelijkheid daarbij te vergroten. Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) naleven. De richtlijnen vragen bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen en mogelijke risico’s in hun waardeketen – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren, deze risico’s te voorkomen of aan te pakken en hierover transparant te rapporteren. Het kabinet wijst bedrijven op verschillende manieren op gepaste zorgvuldigheid en risico’s. Het kabinet doet dit bijvoorbeeld in IMVO-convenanten, activiteiten gericht op het realiseren van de 90-procent doelstelling, de MVO-risico-checker en het postennetwerk.
In de textielsector werken bijvoorbeeld binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel (CKT) bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Binnen het CKT is afgesproken dat bedrijven vanaf het derde jaar van lidmaatschap publiekelijk over hun IMVO-inspanningen zullen rapporteren. De beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid van bedrijven, inclusief de publieke rapportages, is belegd bij de SER. De Stuurgroep, waar BZ ook deel van uitmaakt, besluit tot nieuwe maatregelen indien nodig. In dat kader wordt ook bezien of er extra aandacht moet worden besteed aan bepaalde risico’s of regio’s.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat Nederland vooral kleding importeert uit de armste landen waarbij men vooral kijkt naar de laagste productiekosten4 en andere factoren zoals leefbaar loon en arbeidsomstandigheden geen rol van betekenis spelen?
Lage productiekosten spelen onmiskenbaar een belangrijke rol bij de keuze voor een productielocatie, dus wordt ook uit de armste landen kleding geïmporteerd. De kledingindustrie is een belangrijke motor voor werkgelegenheid, inkomen en (economische) ontwikkeling in deze landen. Bangladesh is bijvoorbeeld de status van LDC inmiddels aan het verlaten en daar heeft de lokale kledingindustrie een belangrijke rol in gespeeld. Belangrijk is dat kledingbedrijven wel hun verantwoordelijkheid nemen in hun keten en dat gebeurt nog niet genoeg. Er zijn nog steeds veel misstanden op het gebied van arbeidsomstandigheden en een leefbaar loon is nog niet in zicht. Het kabinet spant zich met partners als de ILO, Fair Wear en het CKT in om met bedrijven te werken aan het verbeteren van arbeidsomstandigheden en inkooppraktijken in de kledingindustrie.
Hoe denkt u over het transparant maken van de keten door kledingimporteurs zodat misstanden van de arbeidsomstandigheden aan het licht komen?
Transparantie in de toeleveringsketen is belangrijk om misstanden in de kledingindustrie aan te kunnen pakken. De OESO-richtlijnen vragen bedrijven om transparant te rapporteren over hun aanpak. Door transparantie te bevorderen is het makkelijk risico’s te identificeren, prioriteren en daarmee substantiële verbetering in de keten te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren.
Bedrijven die zijn aangesloten bij het CKT, verstrekken jaarlijks een lijst van productielocaties waarmee zij het afgelopen jaar hebben gewerkt. Bedrijven moeten laten zien dat ze elk jaar hun inzicht vergroten door ook productielocaties dieper in de keten te delen. Deze lijst wordt jaarlijks in geaggregeerde vorm gepubliceerd op Open Apparel Registry (OAR)5, een wereldwijde database van textielproductielocaties. Het aantal gepubliceerde locaties is de afgelopen jaren meer dan verdubbeld van 2.800 naar 5.933. Dat laat zien dat bedrijven zich inzetten om transparantie in de keten te vergroten.
Ook draagt Nederland zelf bij aan het vergoten van transparantie door financieel bij te dragen aan verschillende programma’s om transparantie in de textielsector in Bangladesh te bevorderen, waaronder het Mapped in Bangladesh-programma6.
Bent u bereid wetgeving op dit punt op nationaal niveau – in afwachting en anticiperend op Europese wetgeving – te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Het kabinet werkt de bouwstenen voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting uit, primair om het Europese traject te beïnvloeden. Maar Nederland is op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen zodra blijkt dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet zet niet in op aparte wetgeving over transparantie voor importeurs.
Overigens publiceerde de Europese Commissie op 21 april jl. een voorstel voor herziening van de Richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie (RNFI). Met dit voorstel zou de reikwijdte van de richtlijn (het aantal bedrijven dat eraan moet voldoen) behoorlijk worden uitgebreid en worden er meer eisen gesteld over bekendmaking van de impact van het bedrijf op mens en milieu. Momenteel wordt er een BNC-fiche opgesteld met de Nederlandse positie op dit voorstel.
In december 2020 werden raadsconclusies aangenomen over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. Lidstaten pleiten hierin voor het eerst gezamenlijk voor het ter tafel brengen van een wetgevend voorstel inz. gepaste zorgvuldigheid. De Europese Commissie werkt aan een wetgevend voorstel op gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven. Nederland pleit hier sterk voor, evenals een EU RBC Action Plan, naast EU IMVO-wetgeving.
Deelt u de mening dat deze incidenten eens te meer aantonen dat initiatieven ter verbetering van de brand- en bouwveiligheid in de kledingsector hard nodig blijven en dat Nederlandse merken zich daarom zouden moeten committeren aan een internationaal Akkoord op basis van het model van het bestaande Bangladesh Akkoord?
Ja.
Welke actie onderneemt u om de Nederlandse ondertekenaars van het huidige Bangladesh Akkoord aan te sporen om het door vakbonden voorgestelde Internationale Veiligheidsakkoord te tekenen?
Zie antwoord vraag 1.
De Zembla uitzending dat spoorwerkers al ruim 10 jaar worden blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof |
|
Fahid Minhas (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Zembla-uitzending «Het stofspoor»?1
Ja.
Klopt het dat kwarts is opgenomen op de lijst met kankerverwekkende stoffen en dat bedrijven verplicht zijn een alternatief te gebruiken als dat voorhanden is?
Respirabele kristallijne silica is opgenomen op de SZW lijst van kankerverwekkende stoffen, respirabele kristallijne kwartsstof is daar een voorbeeld van. In het algemeen geldt dat indien er een alternatieve stof is voor een stof op deze lijst en deze voldoende functioneel is en voldoende voorhanden dat hier voor gekozen moet worden.
Welke ruimte biedt de wet om af te wijken van de verplichting om alternatieve stoffen te gebruiken? Betekent het bestaan van (interne) rapporten waarin alternatieven worden benoemd, dat die alternatieven gebruikt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van kankerverwekkende stoffen moet een alternatief worden gebruikt indien dit technisch uitvoerbaar is. Indien de werkgever van oordeel is dat vervanging niet technisch uitvoerbaar is, moet deze dit schriftelijk onderbouwen in de Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E).
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de werkgever om een keuze te maken, waarbij de (interne) rapporten medebepalend kunnen zijn. Het is aan de Inspectie SZW om tijdens een eventuele inspectie te beoordelen of men het eens is met de in de RI&E aangegeven keuze, waarbij de basisinspectiemodule kwartsstof (BIM)2 een uitgangspunt is.
Klopt het dat (de voorganger van) de Inspectie SZW al in 2008 constateerde dat de branche te weinig doet aan de blootstelling van spoorwerkers aan hoge concentraties kankerverwekkende kwartsstof? Wat is er na deze constatering gedaan door de inspectie en de branche?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren, en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra. Het is vervolgens aan de werkgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
ISZW werkt risico-gestuurd en is ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eenmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht bij een bedrijf in de buurt van het spoor. In 2019 is de laatste versie van de Basisinspectiemodule Kwartsstof gepubliceerd, deze wordt door inspecteurs gehanteerd tijdens inspecties en kan ook door werkgevers benut worden. Deze basisinspectiemodule is toepasbaar op werkzaamheden of arbeidsplaatsen waar werknemers worden blootgesteld aan respirabel kristallijn kwarts.
Heeft de Inspectie SZW andere signalen ontvangen over het mogelijke gezondheidsgevaar van de door ProRail en/of aannemers die in opdracht van ProRail werken gebruikte ballaststenen? Zo ja, wat is er gebeurd met deze signalen?
Nee. ISZW heeft sinds 2010 geen meldingen of klachten en andere signalen ontvangen vanuit deze sector.
Klopt het dat ProRail sinds 2010 over rapporten beschikt over de problemen met kwartsstof? Welke rapporten zijn dit en zijn deze rapporten en/of signalen op enig moment gedeeld met uw ministerie(s) en/of de (voorganger van) de Inspectie SZW?
Het Ministerie van IenW is onlangs door ProRail op de hoogte gebracht over de inhoud van de rapporten van de onderzoeksbureaus Blauw (2010)3, 4Infra (2018)4 en TNO (concept 2020)5. ProRail had deze onderzoeken tot voor kort niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar heeft dit naar aanleiding van de uitzending van Zembla wel gedaan. ProRail is overigens niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW. Tijdens een inspectie kan Inspectie SZW wel altijd de beschikbare rapportages opvragen.
Is een werkgever verplicht de omgang met kankerverwekkende stoffen op te nemen in zijn Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)? Zo nee, waarom niet?
Ja, een werkgever is dit verplicht.
Zijn ProRail en/of aannemers in spoorwerkzaamheden verplicht de omgang met kankerverwekkende kwartsstof op te nemen in hun RI&E? Is de RI&E van deze bedrijven sinds 2010 gedeeld met of ingezien door de Inspectie SZW?
Ja, ProRail en aannemers zijn dit verplicht (zie vraag 7). Zowel ProRail als aannemers dienen actuele RI&E’s te hebben. Daarnaast is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van opdrachtgever en aannemer(s) om voor een specifiek Bouw & Infra project een zogenaamd Veiligheids- en Gezondheidsplan op te stellen, waarin voor dat project concrete maatregelen worden gespecificeerd. In de Arbocatalogus Railinfra zijn goede maatregelen opgenomen voor het werken met kwartsstof. Werkgevers zijn niet verplicht om proactief de RI&E te delen met Inspectie SZW. Tijdens een inspectie kan Inspectie SZW deze wel altijd opvragen. Omdat er geen meldingen zijn geweest over projecten was er geen aanleiding de RI&E’s op te vragen. De controle in 2017 was naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor en niet op een bedrijf dat voor ProRail op het spoor aan het werk was.
Klopt het dat bij werkzaamheden op stations eveneens te hoge concentraties kwartsstof zijn vrijgekomen, zoals op station Barendrecht in de uitzending van Zembla?
ProRail geeft aan geen meetgegevens te hebben van de hoeveelheid vrijgekomen (kwarts)stof bij de werkzaamheden op station Barendrecht waar in de uitzending van Zembla aan gerefereerd wordt. ProRail geeft aan dat de beelden van het stof in het station niet overeenkomen met hoe werkzaamheden horen te worden uitgevoerd. ProRail beschikt niet over gegevens of meldingen van te hoge concentraties of hoeveelheden (kwarts)stof op stations. ProRail ontving de afgelopen jaren enkele klachten over stof dat neerdaalde op bezittingen of in de omgeving van omwonenden. Deze klachten zijn door ProRail in behandeling genomen en waar relevant zijn de aannemers aangesproken en/of naar de locatie gestuurd om de oorzaak weg te nemen. Deze klachten gingen overigens niet specifiek over kwartsstof.
Welke blootstellingsnormen gelden voor kwartsstof bij reizigers? Acht u het, gezien de stofwolken die vrijkomen bij deze werkzaamheden, aannemelijk dat daaraan is voldaan?
Voor reizigers bestaan geen blootstellingsnormen voor respirabel kwartsstof. Op basis van bestaande onderzoeken naar de blootstelling van spoorwerkers – en uitgaande van de juiste uitvoering van werkzaamheden – neemt ProRail aan dat reizigers geen gezondheidsrisico door (kwarts)stof lopen bij werkzaamheden met kwartshoudende ballast op het spoor. ProRail doet die inschatting op basis van bestaande meetgegevens naar blootstelling van spoorwerkers die vervolgens geëxtrapoleerd zijn naar de situatie in de omgeving van spoorwerkzaamheden. ProRail vindt dat het beeld van de risico’s voor reizigers en omwonenden beter onderbouwd moet worden en laat vervolgonderzoek doen naar mogelijke gezondheidsrisico’s van (kwarts)stof voor reizigers en omwonenden in de buurt van spoorwerkzaamheden.
Welke veiligheidsmaatregelen gelden bij werkzaamheden aan stations om te voorkomen dat reizigers en werkenden op de stations worden blootgesteld aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen? Wie ziet toe op de naleving daarvan?
ProRail geeft aan dat bij het uitvoeren van werkzaamheden met ballast op stations de richtlijnen en maatregelen gelden van de Arbocatalogus. Hoewel deze als scope de veiligheid en gezondheid van werknemers hebben, wordt door toepassing hiervan ook het stofrisico voor station gebruikers beheerst. Bij het voorbereiden van de werkzaamheden op stations besteedt ProRail specifiek aandacht aan de risico’s voor aanwezigen op stations (met een «Plan veilige Transfer») en de maatregelen die daarvoor genomen moeten worden. In dat kader wordt bijvoorbeeld afhankelijk van de situatie (een deel van) het station afgesloten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of worden stofschermen geplaatst.
De primaire verantwoordelijkheid voor de naleving van veiligheidsmaatregelen op de werkplek en de beschreven maatregelen voor veilige transfer ligt bij de aannemer als werkgever/opdrachtnemer. Toezichthouders van ProRail houden vanuit de rol als opdrachtgever toezicht op de invulling hiervan. ProRail en haar opdrachtnemers werken aan het verder verbeteren van het toezicht op de naleving, omdat zij onderkennen dat dit in een aantal gevallen onvoldoende heeft plaatsgevonden.
Welke partij is eindverantwoordelijk om te voorkomen dat reizigers en werkenden worden blootgesteld aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden in stations?
ProRail is eindverantwoordelijk.
Is in de gesprekken tussen uw ministerie en ProRail het vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden aan de orde gesteld? Wanneer is dit aan de orde gesteld en in welke context?
Veiligheid bij het werken aan het spoor is een onderwerp dat vanuit de beleidsverantwoordelijkheid van het Ministerie van IenW besproken wordt tussen IenW en ProRail. Er is en wordt in die context niet gesproken over het vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen met mogelijke effecten op de gezondheid van werknemers. De verdeling qua verantwoordelijkheden ligt in deze situatie namelijk als volgt: het is de verantwoordelijkheid van ProRail om aan de Arbowetgeving te voldoen. Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor de Arbowetgeving en de Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Arbowet. Het Ministerie van IenW heeft desondanks ProRail er onlangs, vanuit de rol als aandeelhouder, wel op aangesproken dat op basis van beelden van Zembla lijkt dat de Arbowetgeving niet in alle gevallen door de sector wordt nagekomen.
Klopt het dat de Inspectie SZW een onderzoek start naar het gebruik van kwartshoudende stenen bij spoorwerkzaamheden? Wanneer wordt dit onderzoek naar verwachting afgerond?
De Inspectie SZW doet zowel onderzoek naar het gebruik van kwartshoudende stenen als naar stofvorming bij spoor werkzaamheden waaronder respirabel kwartsstof. Het onderzoek is van vele zaken afhankelijk en het is op voorhand niet te zeggen wanneer het afgerond zal zijn.
In hoeverre valt het (voorkomen van het) vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden onder «het beperken van de lokale milieueffecten» genoemd in de Beheerconcessie 2015–2025? Indien dit hier niet onder valt, in hoeverre biedt een beheerconcessie ruimte om hier bepalingen over op te nemen?
In de beheerconcessie is ten aanzien van het beperken van lokale milieueffecten een zorgplicht opgenomen. Deze is enerzijds gericht op het voldoen aan de wettelijke kaders en anderzijds op het, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, nemen van aanvullende maatregelen om negatieve externe effecten verder te mitigeren. Uit deze zorgplicht, die ook volgt uit artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, vloeien voor kwartsstof geen andere maatregelen voort dan die al vereist zijn op grond van de Arbowet- en -regelgeving en die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van mensen die langdurig aan kwartsstof blootgesteld kunnen worden. Als laatstgenoemde regelgeving goed wordt nageleefd, wordt ook aan de wettelijke zorgplicht ten aanzien van het beperken van lokale milieueffecten voldaan.
Kunt u in uw gesprekken met ProRail aan de orde stellen dat de blootstelling van werknemers aan kwartsstof acuut dient te worden beëindigd en de Kamer binnen een maand verslag doen van de uitkomsten van dit gesprek?
De afgelopen periode is vanuit het Ministerie van IenW in diverse overleggen met ProRail aandacht besteed aan kwartsstof. Zo is bijvoorbeeld tijdens de Algemene Vergadering van Aandeelhouders op 23 april jl. met de Raad van Commissarissen en Raad van Bestuur over kwartsstof gesproken. Zoals gewoonlijk heeft uw Kamer een weergave ontvangen van deze vergadering (Kamerstuk 29 984, nr. 925).
Onveiligheid onder buschauffeurs rondom Ter Apel |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Buschauffeurs Emmen-Ter Apel voelen zich onveilig door veiligelanders» van 8 april 2021?1
De berichtgeving en de uitkomst van de enquête dat het overgrote deel van de buschauffeurs op de lijnen Emmen-Ter Apel zich onveilig voelt, vind ik vanzelfsprekend niet acceptabel. Iedereen moet op een gezonde en veilige manier zijn werk kunnen doen. Agressie en overlastgevend gedrag tegen deze buschauffeurs en in het openbaar vervoer in zijn algemeen zijn niet toelaatbaar.
Wat vindt u van de enquete van de FNV, waaruit blijkt dat negen op de tien buschauffeurs zich onveilig voelt? Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat dit probleem al jaren speelt? Hoe kan het dat het aantal boa’s is verminderd, waardoor het toezicht zienderogen is afgenomen?
In Ter Apel is onder andere een aanmeldcentrum gevestigd. Hierdoor komen er regelmatig nieuwe asielzoekers aan die voor hun reis naar Ter Apel gebruik maken van het openbaar vervoer. In de meeste gevallen doen de asielzoekers dit zonder problemen, maar in sommige gevallen zijn er helaas problemen en wordt overlast ervaren. Om deze overlast tegen te gaan wordt een pendelbus tussen Emmen en Ter Apel ingezet en heb ik via een eenmalige subsidie aan het OV Bureau Drenthe en Groningen financieel bijgedragen aan de inzet van boa’s op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel. De beslissing over de inzet van het aantal boa’s ligt niet bij mij en valt ook niet binnen mijn verantwoordelijkheid, maar binnen de verantwoordelijkheid van de werkgever en gezagsdriehoek.
Deelt u de mening dat de (lokale) overheid verantwoordelijk is voor de veiligheid van haar mensen, zoals het bus- en treinpersoneel?
De werkgever is in eerste instantie verantwoordelijk voor het creëren van een veilige werkomgeving. De verantwoordelijkheid voor de openbare orde ligt in beginsel bij de lokale gezagsdriehoek. Waar het overlast van bewoners van het azc betreft, is er een breed palet aan maatregelen beschikbaar die door de ketenmariniers zijn gebundeld in een toolbox2.
Afhankelijk van de locatie waar de overlast plaatsvindt, zijn diverse partijen aan zet om maatregelen in te zetten. Ik zet hierbij in op een integrale aanpak tussen de migratieketen en andere betrokken partijen zoals gemeenten, de strafrechtketen en vervoerders. Ik hecht eraan om het belang van het doen van aangifte in geval van criminele gedragingen te benadrukken.
Bent u bereid om de veiligheid te waarborgen, bijvoorbeeld door de permanente inzet van boa’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hierover in gesprek met de belanghebbenden?
Zoals aangeven in mijn antwoord op vraag 4 ligt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de werkgever en de lokale overheid. Zij gaan over de inzet van boa’s en beveiligers. De ketenmariniers zijn overigens wel regelmatig met de belanghebbenden in gesprek over de mogelijkheden om de overlast die door asielzoekers wordt veroorzaakt tegen te gaan.
Deelt u de mening dat de overlast van asielzoekers zo veel mogelijk beperkt moet worden om het draagvlak voor de opvang te behouden? Wat onderneemt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen deze overlast, zoals intimidatie, agressie en zwartrijden?
Ja, ik deel de mening dat overlast van asielzoekers zoveel mogelijk beperkt moet worden. Om die reden heb ik al diverse maatregelen genomen, waarover ik uw Kamer ook meerdere keren uitgebreid heb geïnformeerd1. Zo zijn er (inmiddels 4) ketenmariniers aangesteld, is er een toolbox opgesteld, wordt er gewerkt met een Top-X lijst om de meest hardnekkige overlastgevende en criminele asielzoekers dicht op de huid te zitten en is er de mogelijkheid om asielzoekers in de speciale Handhavings- en Toezichtlocatie (htl) te plaatsen. Ook is er een financiële regeling ingesteld waarmee lokale overheden geld kunnen krijgen voor maatregelen om de overlast van asielzoekers tegen te gaan.
De bewoners van de opvanglocatie in Ter Apel krijgen voorlichting over het gebruik van het OV en de vervoersbewijzen. Bij de bushalte voor de opvanglocatie staat de beveiliging van het COA om toe te zien op de orde bij het instappen en indien noodzakelijk ondersteuning te bieden aan de buschauffeur. Ook is er periodiek overleg over de incidenten en wat we daar in gezamenlijkheid tussen COA, Q bus, gemeente en politie aan kunnen doen.
Vinden vergelijkbare problemen plaats op de treinen en de stations van Zwolle en Emmen? Gaat u ook hier de veiligheid verbeteren?
Ook op de treinlijn Zwolle-Emmen wordt overlast ervaren. Natuurlijk is dit net zo ontoelaatbaar als de overlast op de buslijnen. De provincies Overijssel en Drenthe zijn op dit moment met vervoerder Arriva in gesprek om tot een structurele oplossing te komen.
Het bericht ‘Diederik Samsom: Nederland laat miljarden aan subsidies liggen voor energietransitie’ |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Diederik Samsom: Nederland laat miljarden aan subsidies liggen voor energietransitie»?1
Ja.
Bent u het eens dat de Nederlandse economie een vergroeningsimpuls goed kan gebruiken gezien de afgesproken klimaatdoelen?
Ja. Om de klimaatdoelen te halen is een vergroeningsimpuls nodig. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het ambtelijk rapport «Bestemming Parijs» dat is voorbereid voor besluitvorming door het volgend kabinet.
Klopt het dat Nederland nog geen plan heeft aangeleverd ten behoeve van de gelden die voor Nederland beschikbaar zijn voor het Europees Herstelfonds van in totaal 750 miljard euro? Zo ja, waarom is dit plan nog niet ingediend?
Zoals gecommuniceerd in de brieven van 27 november 2020 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1626) en 3 mei 2021 (kenmerk 2021Z07354) was het doorvoeren van hervormingen een belangrijke voorwaarde voor het kabinet om in te kunnen stemmen met de oprichting van de Recovery and Resilience Facility (RRF). Juist om ruimte te bieden aan hervormingen in het Nederlandse plan, is ervoor gekozen de formatie mee te nemen en het nieuwe kabinet het definitieve besluit te laten nemen over het Recovery and Resilience Plan (RRP). Zo kunnen additionele hervormingen en investeringen waar het nieuwe kabinet toe besluit ook een plek krijgen in het nationale plan.
Zoals gecommuniceerd in dezelfde brief, heeft het demissionaire kabinet opdracht gegeven tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan. Het demissionaire kabinet brengt momenteel kansrijke maatregelen voor dit plan in kaart, zodat een volgend kabinet hier een definitief besluit over kan nemen.
De Europese Commissie wordt nauw betrokken bij de totstandkoming van een RRP zodat het RRP voldoet aan de criteria uit de RRF-verordening.
In hoeverre heeft de onderhandeling van de Minister-President en de voorwaarden die Nederland aan het Europees Herstelfonds stelde (middelen zijn enkel beschikbaar wanneer lidstaten hervormingsplannen indienen) invloed op de afwachtende houding van het demissionaire kabinet op deze middelen?
Zie antwoord vraag 3.
Gezien de gelden uit het Europees Herstelfonds in 2023 uitgegeven dienen te worden, welke mogelijkheden liggen er nu al om als demissionair kabinet aanspraak te doen op deze middelen? Voor wanneer dient het plan ingediend te zijn om als Nederland deze miljarden niet mis te lopen?
Nederland kan naar verwachting aanspraak maken op circa 6 miljard euro aan subsidies uit de RRF. De eerste deadline voor het indienen van een herstelplan was 30 april 2021. Hoewel Nederland haar RRP later indient dan deze deadline, loopt Nederland bij latere indiening geen geld mis.
De Europese Commissie moet op grond van de RRF-verordening 70% van de middelen vóór december 2022 gecommitteerd hebben aan de lidstaten. De overige 30% van de middelen worden voor eind 2023 gecommitteerd. Deze committering betreft een juridische handeling van de Commissie naar de lidstaat, en vindt plaats op basis van een goedgekeurd RRP. Goedkeuring van een RRP vindt uiterlijk drie maanden na indiening plaats, waarna de Commissie kan overgaan tot committering van de middelen. Om zeker te zijn dat Nederland middelen niet mis loopt dient het plan formeel uiterlijk in de zomer van 2022 ingediend te worden zodat de Commissie en Raad nog tijdig dit proces van goedkeuring en committering voor ultimo 2022 kunnen afronden.
Wat betreft de uitvoeringsfase dienen investeringen en hervormingen binnen een RRP conform de RRF-verordening vóór 31 augustus 2026 te zijn geïmplementeerd. Lidstaten hebben dus enkele jaren de tijd voor de uitvoering van plannen. Een plan moet mijlpalen en doelen bevatten die verbonden zijn aan de investeringen en hervormingen. De RRF-middelen worden pas na het behalen van deze mijlpalen en doelen in tranches uitgekeerd aan lidstaten. Uitbetalingen kunnen plaatsvinden tot 31 december 2026.
Wat is uw reactie op de plannen van de tachtig bedrijven, verenigd in Koplopers Nederland Waterstof?
Het initiatief van deze groep bedrijven om hun projecten, plannen en ambities op het gebied van waterstof te bundelen in een bidbook voor versnelling van de ontwikkeling van de waterstofmarkt laat zien dat inzet op waterstof een grote economische kans is. Het onderstreept op inspirerende wijze dat waterstof perspectief biedt aan zowel grote als kleine bedrijven in meerdere sectoren. Ik heb waardering voor dit initiatief en beschouw de geleverde suggesties voor het beleid als een welkome bijdrage aan de benodigde publiek-private samenwerking.
Hoe staat u tegenover de inzet van groene waterstof in de personenmobiliteit en de verwarming van woningen, welke inhoudelijke kansen en uitdagingen liggen er?
Het gebruik van duurzame gassen in de gebouwde omgeving, zoals waterstof en groen gas, moet worden bezien als onderdeel van de totale energietransitie. Ze zijn één van de duurzame alternatieven voor de verwarming van de gebouwde omgeving en dit is één van de sectoren die duurzame energie nodig heeft. Naast de gebouwde omgeving hebben namelijk industrie en mobiliteit ook duurzame gassen nodig voor de verduurzaming, en is duurzaam gas op termijn nodig om de piekvraag van elektriciteitscentrales op te vangen. Voor de gebouwde omgeving geldt dat duurzame gassen op termijn een geschikte optie is om piekvraag (bijvoorbeeld op koude dagen) van een hybride warmtepomp of warmtenet op te vangen en om in te zetten bij wijken/woningen die verder uit elkaar liggen, lastig te isoleren zijn (monumentale panden) of waar geen andere duurzame bronnen zijn. Daarnaast liggen er kansen voor het hergebruik van de bestaande gasinfrastructuur. In de komende jaren zal de inzet gericht zijn op het leren door middel van een aantal gerichte pilots. Uitdagingen zijn hier de bestaande juridische kaders die nog geen ruimte bieden voor het transport van waterstof in bestaande gasinfrastructuur en hoe bewoners goed mee te nemen in het proces voor de overstap van aardgas naar waterstof.
Waterstof is naast batterij-elektrisch rijden een belangrijke optie voor emissieloze mobiliteit. Batterijen zullen vooral in de personenmobiliteit kunnen bijdragen aan emissiereductie. Waterstof zal vooral van belang zijn voor emissiereductie in het zwaar transport, zoals ook in de brief Kabinetsvisie Waterstof (Kamerstuk 32 813; 29 696, nr. 485) is aangegeven. In de personenmobiliteit zal waterstof voor bepaalde segmenten ook een rol kunnen spelen, vooral daar waar langdurige ononderbroken inzet belangrijk is zoals bij taxi’s. Zowel in de personenmobiliteit als in het zwaar transport zijn batterijen en waterstof complementair aan elkaar en de markt zal bepalend zijn voor de inzet van de beide energiedragers. Een belangrijk aandachtspunt is of op de langere termijn het elektriciteitsgrid voldoende capaciteit heeft om alle batterij-elektrische toepassingen te kunnen laden. Het gebruik van waterstof kan het grid op de knelpunten ontlasten. Daarnaast zal een waterstoftankinfrastructuur tijdig moeten worden uitgerold.
In zijn algemeenheid, maar ook specifiek voor beide sectoren geldt dat het tijdig beschikbaar komen van voldoende en betaalbare duurzame waterstof een van de belangrijkste uitdagingen is. In de kabinetsvisie (Kamerstuk 32 813, nr. 485, 30 maart 2020) is uitgewerkt welke acties het kabinet hiervoor inzet.
In hoeverre hanteert het kabinet een «waterstofladder» bij het maken van de beslissing tot het financieel ondersteunen van waterstofprojecten?
Nederland hanteert geen waterstofladder die bepalend of richtinggevend is voor het gebruik van waterstof in de diverse sectoren. Het is in eerste instantie aan de sectoren zelf om te bezien welke rol waterstof kan spelen in de realisatie van hun klimaat- en verduurzamingsambities mede gelet op alternatieven en kosten. Daarnaast zal de inzet van waterstof verschillen per sector naar mate de technologische ontwikkelingen zich nog in een pilot-fase begeven of al geschikt zijn voor grootschalige uitrol.
Het bericht ’De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ook van mening dat er voor asbest een toekomstbestendige oplossing nodig is waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd?
De noodzaak voor een toekomstbestendige oplossing waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd onderschrijf ik. Hoewel het storten van afval niet de voorkeur heeft, is dit voor asbesthoudend afval (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) vooralsnog de enige optie. Door de wettelijke eisen aan het storten van asbesthoudend afval is sprake van een veilige afvalverwerking. Met name de stringente eisen aan onder- en bovenafdichtingen voorkomen dat stoffen zich verspreiden via instromend regenwater. Voor asbest geldt aanvullend dat deze (dubbel) verpakt worden aangeleverd en er veelal sprake is van enige hechtgebondenheid (bijv. in asbestcement).
Stortplaatsen worden, ook na het sluiten, zorgvuldig beheerd en het is uiteraard niet de bedoeling deze ongecontroleerd te openen. In het antwoord op vraag 4 ga ik in op toekomstige ontwikkelingen.
Kunt u aangeven hoeveel ton asbest er jaarlijks wordt gestort in Nederland en hoeveel ton asbest er al opgeslagen ligt in de Nederlandse bodem?
Tussen 2005 en 2019 werd er jaarlijks ongeveer 274 kiloton aan asbesthoudend afval, zowel asbestcementplaten van daken als ander met asbest verontreinigd afval, gestort2.
Hoeveel asbest er in totaal is gestort op alle Nederlandse stortplaatsen is onbekend. Het storten van asbest wordt pas sinds 1994 geregistreerd. Sinds die tijd is ruim 6,5 miljoen ton asbesthoudend afval gestort3.
Vindt u dat asbestafval voor altijd in de grond dient te blijven?
Het storten van asbesthoudend afval heeft met het oog op toekomstbestendigheid niet de voorkeur, maar is (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) momenteel de enige optie. Het Landelijk Afvalbeheerplan biedt de mogelijkheid om asbest(houdend) afval anders te verwerken dan storten, maar uitsluitend wanneer bij de bewerking de gevaarlijke vezelstructuur geheel wordt vernietigd. Wanneer niet zeker is dat aan deze eis kan worden voldaan, dan wordt vanuit het beperken van risico’s voor de volksgezondheid de voorkeur gegeven aan storten boven vormen van nuttige toepassing. Asbest moet in de huidige situatie conform wettelijk voorgeschreven verpakkingen worden aangeboden om het risico dat asbestvezels vrijkomen te minimaliseren. Voor zover bekend is er nu slechts één bedrijf dat vergund is om asbesthoudend afval anders te verwerken dan storten. Dit bedrijf richt zich uitsluitend op metaal met aanhangend asbest en niet op bijvoorbeeld asbestcementplaten zoals die op daken liggen. Er zijn geen reeds vergunde en operationele initiatieven bekend waarbij asbest onschadelijk wordt gemaakt en wordt gerecycled als bouwstof.
Tevens wijs ik u op de ontwikkelingen om in de toekomst grondstoffen terug te winnen uit stortplaatsen. In het kader van COCOON (Consortium for a coherent European Landfill Management Strategy) zijn in het Landelijk Afvalbeheerplan meerdere wijzigingen geïmplementeerd die een duurzaam stortbeheer voorstaan. Met duurzaam stortbeheer wordt een transitie beoogd van eindpunt voor afval naar een duurzaam beheer van afvalstoffen. Daarbij wordt ook afval-«mining» bezien. Hierbij worden de mogelijkheden verkend tot het ontginnen van voormalige stortplaatsen waarbij gestimuleerd wordt dat de grondstoffen van de voormalige stortplaatsen terug in de circulaire economie komen.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of de geschetste ontwikkelingen ook voor asbesthoudend afval van toepassing kunnen zijn. Dat zal afhankelijk zijn van verwerkingstechnieken voor asbesthoudend afval en mogelijkheden deze veilig uit een stortplaats te verwijderen.
Bent u het eens met de uitspraak van de emeritus hoogleraar milieukunde in het artikel dat «vroeg of laat alles gaat lekken»? Zo nee, waaruit blijkt dat gestort asbest permanent onschadelijk blijft?
Zie beantwoording vraag 2 en 4.
Erkent u het belang om asbestafval niet te storten maar onschadelijk te maken en liefst te hergebruiken (bijvoorbeeld als grondstof voor bouwmateriaal)? In welke mate is hier momenteel sprake van?
In een circulaire economie is het van belang dat stromen zo lang mogelijk in de economie blijven. Voor alle stromen, dus ook voor asbest, geldt dat we die bij voorkeur willen hergebruiken (bij asbest dus alleen na vernietiging van de vezels) of op een andere circulaire manier willen inzetten, met bescherming van mens en milieu. Via verschillende pilots en projecten wil ik in kaart brengen wat de mogelijkheden zijn voor hergebruik van asbesthoudende stromen, hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Bent u bereid initiatieven die verwerking en hergebruik van asbest mogelijk maken te ondersteunen? Zo ja, in welke vorm?
Het initiatief om verwerkingsmethoden te ontwikkelen ligt bij de markt. Bedrijven kunnen hierbij gebruik maken van de reeds beschikbare mogelijkheden tot ondersteuning zoals bestaande subsidiemogelijkheden, mits zij uiteraard aan de voorwaarden hiervoor voldoen. Ook is voor bedrijven die circulair willen ondernemen in 2019 het Versnellingshuis Nederland Circulair! opgericht. Dit samenwerkingsverband helpt ondernemers (kosteloos) met vragen over financiering, kennis, netwerkpartners en wet en regelgeving. Het versnellingshuis is op meerdere manieren te bereiken, onder andere via de website www.versnellingshuisce.nl. Daar is ook een tool te vinden voor bedrijven die circulair willen ondernemen en financiering zoeken, zij kunnen beschikbare instrumenten en partners vinden in deze tool (www.financiering.versnellingshuisce.nl).
Het bericht 'Shell handelt volgens accountant niet in overeenstemming met eigen klimaatdoel' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het ook onacceptabel dat Shell niet in lijn met de klimaatdoelen handelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell heeft aangegeven dat ze in 2050 klimaatneutraal willen draaien. Dit is in lijn met de onlangs aangescherpte EU-ambitie van klimaatneutraliteit in 2050.
Volgens Shell zal het concern de komende tien jaar de productie van olie met 1 tot 2 procent verminderen en de productie van gas opvoeren, en geeft daarbij aan dat het doel van netto nul uitstoot voor 2050 wereldwijd overeind blijft.
De accountant van Shell heeft aangegeven dat de maatregelen nog niet in de pas lopen met de operationele plannen en de prijsstelling van het olie- en gasbedrijf. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het is aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt.
De Nederlandse overheid en de EU nemen maatregelen die nodig zijn om te zorgen dat ook de industriële uitstoot in Nederland en de EU blijft binnen de doelen die voor 2030 en 2050 zijn gesteld en die maatregelen zullen uiteraard ook voor Shell gelden. In Nederland moet Shell investeren om haar CO2-uitstoot «aan de schoorsteen» te verminderen. Als een industrie dat niet doet dan zal die industrie een heffing moeten gaan betalen.
Hoe is het mogelijk dat Shell in de periode tot 2030 de gecombineerde productie van olie en gas opvoert, waardoor CO2-uitstoot in het begin zal stijgen?
Uw vraag gaat over de wereldwijde productie van Shell en hoe Shell gaat zorgen dat zij haar klimaatambities zal halen. Zoals in de beantwoording bij vraag 1 is aangegeven is het aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt. Het is niet aan het kabinet om de wereldwijde strategie van een bedrijf te bepalen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat Shell bewust vaag is bij het opschrijven van haar plannen en deze hierdoor multi-interpretabel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell geeft aan in 2050 klimaatneutraal te willen zijn. Dit betekent dat er wereldwijd nog veel technologieontwikkeling moet plaatsvinden, waarvoor de beleidskeuzes op dit moment nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik ben blij dat een groot energiebedrijf als Shell zich zo nadrukkelijk committeert om in 2050 wereldwijd klimaatneutraal zijn.
Voor de korte termijn en in Nederland blijven wij Shell houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving waaronder de al hierboven genoemde CO2-heffing.
Waarom komt Shell weg met het rekenen met CO2 intensiteit in plaats van CO2-uitstoot? Waar komt dit door?
Shell en andere industrieën moeten in de EU en in Nederland hun CO2-uitstoot aan de schoorsteen in absolute zin verminderen. Als ze dat niet doen moeten ze nationaal de CO2-heffing betalen en binnen de EU moeten ze dan ETS (emission trading system) rechten kopen. Hoe Shell op haar CO2-emissies wil sturen is aan Shell zelf. Bij een emissie-intensiteit van nul in 2050, zullen ook de absolute emissies nul zijn. Er zijn overigens wel indicatieve mondiale reductiedoelen van 20% in 2030 en 45% in 2035 geformuleerd. Daarbij kijkt Shell niet alleen naar de directe eigen schoorsteenemissies, maar ook naar het verminderen van de uitstoot in de keten; zoals de uitstoot die bij haar klanten plaatsvindt als deze bijvoorbeeld benzine of diesel gebruiken.
Welke andere gaten zijn er volgens u en/of uw ministerie in berekeningen van Shell? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven gaat Shell zelf over hoe ze op haar emissies wil sturen. Voor mij is van belang wat er in Nederland wordt uitgestoten. Het is goed dat Shell naast de CO2-uitstoot van haar installaties, ook kijkt naar de uitstoot in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is wereldwijd een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten, zowel van Shell als van de afnemers en de consument. Shell is, net als andere grote chemische bedrijven, bezig met het mogelijk maken van hergebruik van gerecyclede plastics in chemische productieprocessen. Dit zal de CO2-uitstoot van plastics in de keten naar beneden brengen en tevens bijdragen aan het verminderen van het plastic-afvalprobleem.
Erkent u dat het oneerlijk is dat Shell haar eigen klimaatdoelen niet nakomt en ondertussen wel zegt iets te doen door middel van het planten van bomen, waardoor de structurele problemen niet worden aanpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord 4 moet Shell in Nederland haar uitstoot aan de schoorsteen sowieso verminderen.
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die een 1,5 graden scenario vergt, is het noodzakelijk om ook te kijken naar de mogelijkheden voor CO2-vastlegging in bossen en de bodem, en naar de mogelijkheden van CCS. De combinatie van deze technologieën kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang zal bereiken zoals door Shell wordt verondersteld, zal later blijken en is (mede) afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
Wat vindt u ervan dat het klimaatprobleem geïndividualiseerd wordt door de verantwoordelijkheid bij klanten neer te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 is de aanpak van het klimaatprobleem een verantwoordelijkheid van zowel overheden, bedrijven als klanten. Klanten kunnen via hun keuzes ook bijdragen aan verduurzaming van bedrijven.
Erkent u dat Shell aan «greenwashing» doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs. Zij werken aan duurzame alternatieven. Shell geeft aan dat ze zich tot doel gesteld heeft om in 2050 CO2-neutraal te zijn. Die lange-termijn klimaatambitie laat ruimte voor meerdere paden voor vermindering van de emissies. Wel kan het zijn dat de huidige operaties en bestaande plannen van Shell nog niet in lijn zijn met het halen van de Parijsdoelen. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij daarover communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclamecode voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld om te toetsen of daaraan wordt voldaan. Bedrijven worden daarnaast door de Nederlandse en Europese overheid afgerekend op hun bijdrage aan het halen van de klimaatdoelen die de overheid stelt.
Erkent u tevens dat subsidies voor de fossiele industrie belemmeren dat bedrijven als Shell worden gestimuleerd om de klimaatdoelen te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder het Europese ETS moeten bedrijven als Shell hun broeikasgasemissies verminderen, dan wel emissierechten kopen. Met name de nationale CO2-heffing maakt het kostbaar voor Shell om zijn (schoorsteen)emissies niet te verminderen conform de afspraken in het Nederlandse klimaatakkoord. Er zijn dus wel degelijk effectieve prikkels voor vermindering van de uitstoot. Dat ligt lastiger voor de koolstof in de producten van Shell. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt internationaal bij de landen en consumenten waar ze worden gebruikt. In het kader van het circulaire economie beleid ontwikkelt het kabinet prikkels om die koolstof in de keten te houden en niet in de atmosfeer te laten komen.
Op welke wijze stimuleren de EU-subsidies dat deze praktijken van Shell door kunnen gaan? Kunt u een limitatieve lijst geven?
Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingezet voor het in lijn brengen van het gehele volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK, 2021–2027) en het EU-herstelpakket met de Overeenkomst van Parijs («Paris-proofing»). De conclusies van de Europese Raad over het MFK (juli 2020) bevatten een passage, waarin dit principe voor het gehele MFK en herstelpakket wordt vastgelegd. Ook is in deze passage het «do no signficant harm principe» vastgelegd: geen enkele investering mag significante schade aan milieu en klimaat doelen aanrichten.
De precieze uitwerking van deze principes verschilt per fonds. Voor een aantal fondsen is een uitsluitingslijst in de deelverordening opgenomen, waarbij ook fossiel wordt uitgesloten. Voor andere fondsen is het do no significant harm principe in de deelverordening opgenomen.
Duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «National COVID debts: climate change imperils countries’ ability to repay»1 en «Beleggers vergeten klimaatrisico’s langlopende staatsleningen te prijzen»2?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding uit het genoemde onderzoek dat het grootste deel van de onderzochte 200 landen niet transparant is over de duurzaamheidsrisico’s van de in 2020 uitgegeven publieke schuld? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat landen enerzijds wel benadrukken dat de financiële sector zelf meer openheid moet geven over duurzaamheidsrisico’s, maar anderzijds landen dit zelf nauwelijks tot niet blijken te doen?
Transparantie over de duurzaamheidsrisico’s is van groot belang. Dit geldt zowel voor de private sector en daarbinnen specifiek de financiële sector, als voor de publieke sector. Door transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s is voor investeerders duidelijker waar zij in beleggen, en zodoende kunnen deze risico’s beter worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Daarmee kan transparantie ook een prikkel zijn voor landen om tijdig duurzaamheidsrisico’s te adresseren, aangezien dit meeweegt in hun financieringskosten. Daarom zet Nederland zich internationaal in voor ambitieuze stappen binnen deze beide sporen. Zo steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank en bepleit dat bij de vormgeving van steunprogramma’s voldoende aandacht is voor de macro-economische risico’s van klimaatverandering en adaptatie- en mitigatiestrategieën. Wij zijn van mening dat dit zal bijdragen aan de transparantie over en het adresseren van deze risico’s via verstandig beleid, zoals kosteneffectieve klimaatmitigatie- en adaptatiestrategieën, duurzame infrastructuur, budgettaire buffers en economische diversificatie.
Tegelijkertijd blijkt uit een recente studie van het IMF3 dat klimaatrisico’s nu al een negatieve invloed hebben op de kredietwaardigheidsbeoordelingen van landen. Met name ontwikkelingslanden met weinig capaciteit om te investeren in klimaatweerbaarheid worden hier disproportioneel door geraakt, terwijl landen met grotere weerbaarheid tegen klimaatverandering profiteren van hogere kredietwaardigheidsbeoordelingen en lagere financieringskosten. Dit onderstreept het belang van de openheid over de duurzaamheidsrisico’s in combinatie met stevig beleid gericht op het verlagen ervan en de ondersteuning van de meest kwetsbare landen daarbij.
Wat is uw reactie op de in het onderzoek gedane bevinding dat Nederland internationaal, ten opzichte van zo’n beetje alle peers, bijzonder laag scoort als het gaat om de mate waarin de investeringen in economisch herstel groen zijn? Hoe kan het dat Nederland hier veel en veel lager scoort dan vergelijkbare landen als Duitsland, Noorwegen, Denemarken en Finland? Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat Nederland zich volgens het onderzoek in het kwadrant van «missing opportunities» bevindt? Deelt u de mening dat dit het belang van een groen herstel en koerswijziging ten opzichte van het huidige economische model enkel nog meer onderstreept?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse door Oxford University en UN Environment, die Nederland plaatst in het kwadrant dat Nederland kansen zou missen4. Dit resultaat is met name het gevolg van de karakterisering van het Nationaal Groeifonds als «onbepaald» op basis van de gegevens die beschikbaar waren voor de publicatie van de resultaten van de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds5.
Buiten het Nationaal Groeifonds heeft Nederland ervoor gekozen om zich allereerst te concentreren op steunmaatregelen om bedrijven en banen te beschermen gedurende de coronacrisis. Dat betekent niet dat Nederland niet in klimaat investeert; het Rijk investeert tot en met 2025 meer dan € 27 miljard rechtstreeks in de energietransitie. Het Nationaal Groeifonds gaf reeds een voorwaardelijke toekenning aan het project Groenvermogen en bevat geen projecten met substantiële klimaatrisico’s.
Daarnaast is er de zogenaamde Recovery and Resilience Facility (RRF). Dit zijn Europese middelen bestemd voor herstel na corona. Ten minste 37% van de uitgaven gefinancierd via het RRF moeten gaan naar klimaatgerelateerde investeringen. Zoals eerder aan uw Kamer bericht, heeft dit kabinet ervoor gekozen om de invulling hiervan aan een volgend kabinet te laten, om hen de ruimte te geven een groen herstelpakket in het kader van het RRF volgens eigen richtlijnen in te vullen.
Wij zien dit dus niet als een «missed opportunity», maar als een kans voor een volgend kabinet.
Bent u het met de bevinding van het genoemde onderzoek eens dat het onwenselijk is dat op de lange termijn beleggers plots geconfronteerd gaan worden met materialiserende duurzaamheidsrisico’s en hierdoor een kapitaalvlucht kan ontstaan, juist op het moment dat een land het kapitaal extra hard nodig zal hebben? Deelt u de mening dat dit nu om handelen vraagt?
Ja, zoals dat ook in de meest recente «Verkenning markt voor groene financiering»6 uiteen is gezet is voor stabiliteit op financiële markten van belang dat de transitie tijdig wordt ingezet. Daarmee wordt enerzijds voorkomen dat duurzaamheidsrisico’s zich gaan materialiseren. Anderzijds zorgt dit er ook voor dat transitierisico’s (die het gevolg zouden zijn van beleidswijzigingen) beperkt blijven. Daarom zorgt het Klimaatakkoord voor heldere transitiepaden (o.a. door het beprijzen van CO2) en biedt daarmee investeringszekerheid. Dit geeft een impuls aan groene financiering. Daarnaast hebben financiële instellingen zich gecommitteerd om klimaatgerelateerde risico’s te adresseren in hun beleid. Toezichtraamwerken moeten ruimte bieden voor de aanpak van deze nieuwe risico’s. DNB neemt hier internationaal het voortouw in, onder andere met klimaatstresstesten.
Het kabinet ziet de materialiserende klimaatrisico’s in lage- en middeninkomenslanden, die nu al met de gevolgen van klimaatverandering geconfronteerd worden en vaak moeite hebben om transitie-investeringen te doen. Dit kan inderdaad een kapitaalvlucht uit deze landen versterken. Met name internationale financiële instellingen hebben een belangrijke rol om dit te voorkomen. Nederland heeft hiervoor aandacht gevraagd, onder andere door tijdens de jaarvergadering 2020 van de Wereldbank en het IMF met gelijkgezinde landen een ingezonden brief naar the Guardian te sturen met de oproep dit risico met urgentie te adresseren7.
Hoeveel staatsschuld heeft Nederland op dit moment uitstaan die pas na 2060 afloopt? Wat is de omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar?
Nederland heeft op dit moment geen staatsschuld uitstaan die pas na 2060 afloopt. De omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar is momenteel € 8,1 miljard. Dit betreft een lening die afloopt in het jaar 2052 en op 22 september 2020 voor het eerst is uitgegeven. De lening zal in de nabije toekomst verder worden opgehoogd tot een minimaal gecommitteerd bedrag van € 10 miljard om de verhandelbaarheid van de lening voor investeerders te bevorderen.
Wat zijn volgens u de duurzaamheidsrisico’s waar beleggers met uitzettingen in de langlopende Nederlandse staatsobligaties aan blootgesteld staan?
De overheidsfinanciën kunnen op verschillende manieren worden geraakt door duurzaamheidsrisico’s, maar in de kern gaat het hier om het risico dat de Nederlandse overheid substantieel minder inkomsten zou ontvangen en/of hogere uitgaven of verplichtingen kent. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan als de Nederlandse productiviteit fors wordt geraakt door een veranderend klimaat en/of bij hoge kosten van klimaatmitigatie of -adaptie.
De vergrijzingsstudie van het CPB uit 2019 gaat in op de houdbaarheidsrisico’s van klimaatverandering.8 Het CPB geeft daarin aan dat klimaatverandering naar verwachting een negatief, maar beperkt effect heeft op het Nederlandse bbp tot 2060. Ook het effect op het houdbaarheidssaldo is naar verwachting beperkt. Belangrijke kanttekening is dat dergelijke effecten en ontwikkelingen op de langere termijn altijd met onzekerheid zijn omgeven.
Die onzekerheid is ook van toepassing voor langlopende staatsobligaties die beleggers in de boeken hebben. Vooralsnog schatten kredietbeoordelaars in dat klimaatrisico’s geen directe impact hebben op de kredietwaardigheid van Nederland (zie ook het antwoord op vraag 8), maar voor de lange termijn is de onzekerheid groter. Investeerders verlangen om die reden doorgaans een hogere rente op langlopende leningen dan op kortlopende leningen.
Uiteraard is de urgentie groot dat klimaatdoelstellingen op de lange termijn gerealiseerd worden. Indien dit niet gebeurt kan dit bijvoorbeeld een hogere zeespiegel tot gevolg hebben, waarvoor Nederland kwetsbaar is. Het Deltaprogramma houdt thans rekening met een stijging van de zeespiegel als gevolg van een opwarming van de aarde met 2 graden Celsius in 2100. Dit is in lijn met het Parijs Klimaatakkoord, waaraan de internationale gemeenschap gebonden is.
Is het gedegen rapporteren over de duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties door landen wat u betreft onderdeel van het prudente begrotingsbeleid dat Nederland, ook in Europees verband, voorstaat?
Ja, in Europees verband is Nederland voorstander van het ontwikkelen van manieren om in begrotingen van lidstaten inzichtelijk te maken waar middelen aan uit worden gegeven en het uitwisselen van best practices hiervan. Transparantie over klimaatrisico’s en de wijze waarop deze bestedingen bijdragen aan klimaatdoelstellingen is daar onderdeel van. De Europese Commissie is momenteel bezig met het in kaart brengen van de green budgeting activiteiten van lidstaten9. Daarnaast heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Green Budgeting Network van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), wat tevens kan bijdragen aan het in kaart brengen van de duurzaamheidsrisico’s voor de overheidsfinanciën en daarmee ook voor staatsobligaties. Het al dan niet opzetten van een green budgeting raamwerk is aan de lidstaten zelf en geen onderdeel van de Europese begrotingsregels. Voorts steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft het Agentschap van de Generale Thesaurie in haar in 2020 uitgegeven obligaties – nadrukkelijk niet enkel de groene obligaties dus – aandacht besteed aan mogelijke fysieke en transitierisico’s? Klopt wat u betreft de bevinding uit het genoemde onderzoek dat Nederland aan het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» Nederlandse staatsobligaties geen aandacht besteedt?
Bij de uitgifte van obligaties stelt het Agentschap van de Generale Thesaurie meerdere documenten op. Eén daarvan is het document (prospectus) met de juridische en economische voorwaarden; een beschrijving van de Staat als debiteur of eventuele risico’s worden hierin niet opgenomen. Daarnaast wordt bij het uitgeven van een nieuwe obligatie een beleggerspresentatie beschikbaar gemaakt. In deze presentatie wordt een nadere toelichting gegeven over de Staat als uitgevende instelling, waarin met name gekeken wordt naar de stand van de Nederlandse economie en de Rijksbegroting. Het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» staatsobligaties kwam in het verleden niet expliciet ter sprake in deze beleggerspresentaties of de gesprekken die het Agentschap in dat kader voerde met beoogde investeerders.
De laatste tijd is dit steeds meer aan het veranderen. In de eerste plaats is er veel vraag naar groene obligaties. Het Agentschap besteedt nu ook in de gesprekken die worden gevoerd in het kader van «reguliere» obligaties aandacht aan de groene obligatie die de Staat heeft uitgegeven. In die context en in de rapportages die het Agentschap over de groene obligatie publiceert komt ook het bredere klimaatbeleid van het kabinet ter sprake.
Daarnaast beginnen steeds meer investeerders landen of entiteiten uit te sluiten als ze niet voldoende doen aan het klimaat. De link tussen klimaatrisico’s en het kredietprofiel van reguliere obligaties komt daarmee steeds meer naar de voorgrond. Kredietbeoordelaars (zoals Moody’s, S&P en Fitch) werken tegenwoordig ook aan ESG-relevantiescores die in kaart brengen wanneer klimaat- of andere maatschappelijke thema’s effect kunnen hebben op de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling. Het is overigens niet vanzelfsprekend dat klimaatrisico’s zich ook direct vertalen naar een andere kredietbeoordeling. Dat is afhankelijk van de transitierisico’s die er zijn om klimaatdoelstellingen te halen en de impactrisico’s waaraan een land is blootgesteld als het klimaat verandert. Vooralsnog hebben deze risico’s geen directe impact op de huidige kredietwaardigheid van Nederland. Wel is de urgentie groot dat de risico’s nu gemitigeerd worden door klimaatafspraken na te komen en de economie klimaatbestendig te maken.
Het Agentschap zal daarom ook in de toekomst proactief in de presentaties voor beoogde investeerders aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert. Deze beleggerspresentaties publiceert het Agentschap op haar website. Daarnaast is het Agentschap bezig in internationale schuldfora meer aandacht te generen voor de klimaatrisico’s van publieke schuld en heeft het recent dit onderwerp in de Working Party for Public Debt Management van de OESO geagendeerd.
Heeft de Auditdienst Rijk op enig moment opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland (niet) over de duurzaamheidsrisico’s van haar uitgegeven schuld rapporteert? Waarom wel/niet?
De Auditdienst Rijk heeft in recent gepubliceerde jaarverslagen geen opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld rapporteert. De Auditdienst Rijk beoordeelt wel de daadwerkelijke besteding van uitgaven, waaronder de groene uitgaven die onder de Nederlandse groene obligatie vallen, maar doet bij ons weten geen uitspraken over de impact van (duurzaamheids)risico’s op de terugbetaalmogelijkheid voor uitgegeven schuld. Dit is veelal aan kredietbeoordelaars en investeerders zelf, zie ook ons antwoord op vraag 8.
Is het rapporteren van duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven publieke schuld door overheden op enig moment onderdeel geweest van de agenda in internationale gremia, bijvoorbeeld bij bijeenkomsten van de Coalition of Finance Ministers for Climate Action?
In welke mate is er een perverse prikkel voor landen, zoals Nederland, om over de duurzaamheidsrisico’s van hun staatsobligaties te rapporteren, als dit leidt tot hogere rentes? En hoe gaan we voorkomen dat het beter inprijzen van risico’s er enkel voor zorgt dat kwetsbare landen, die het meest onder fysieke risico’s zullen lijden, enkel nog minder geld hebben voor de groene transitie?
Die perverse prikkel is aanwezig wanneer landen de risico’s niet adresseren. Duurzaamheidsrisico’s zijn echter een realiteit waar landen adequaat mee om moeten gaan. Het kabinet is van mening dat het mitigeren van duurzaamheidsrisico’s onderdeel uitmaakt van prudent beleid. De link met het klimaat wordt steeds evidenter en landen kunnen er niet omheen nu ook kredietbeoordelaars en in toenemende mate investeerders er aandacht voor vragen. Zoals wij reeds aangaven bij vraag 2 denken wij dat landen erbij gebaat zijn om transparant te zijn over de risico’s en de wijze waarop de risico’s worden aangepakt. Kwetsbare landen moeten in dat kader kunnen rekenen op ondersteuning van de internationale gemeenschap, met name via internationale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF, niet in de laatste plaats omdat klimaatrisico’s reeds in grote mate materialiseren in lage- en middeninkomenslanden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland zelf en andere landen beter gaan rapporteren over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld, met inachtneming van de bijbehorende dilemma’s? Deelt u de mening dat er een internationale harmonisatie zou moeten komen zodat alle landen in gelijke mate gedegen over duurzaamheidsrisico’s rapporteren, bijvoorbeeld geïnspireerd door het Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD)-raamwerk? Gaat Nederland zich de komende tijd hard maken voor dergelijke internationale afspraken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is dit thema al volop in ontwikkeling. Kredietbeoordelaars kijken expliciet naar de relevantie van klimaatrisico’s voor kredietwaardigheid en steeds meer investeerders doen dat ook. Daarnaast wordt in The Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS) de vergroening van het financiële systeem besproken. Tegelijkertijd is het een onderwerp dat met veel onzekerheid is omgeven en is het moeilijk voor landen om zelf op objectieve basis en in gelijke mate te rapporteren. Daarvoor zijn de aannames en mogelijke scenario’s te veel uiteenlopend. De Task Force on Climate-related Financial Disclosures vinden wij een belangrijk initiatief voor de private sector, maar de beschreven principes zijn niet direct toepasbaar op overheden. Op dit moment ligt de prioriteit dan ook bij een goede verankering van duurzaamheidsrisico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses die er al zijn. Nederland is in dat kader actief voorstander van de verankering van duurzaamheidsrisico’s in de analyses van het IMF en de Wereldbank. Dit soort analyses kunnen landen belangrijke inzichten geven om klimaatrisico’s aan te pakken.
Daarnaast zijn we van mening dat landen zelf zo transparant mogelijk moeten zijn over de risico’s en aan moeten kunnen geven hoe ze die risico’s mitigeren (zie ook onze eerdere antwoorden op vragen 2 en 7). Als landen dit actief en zorgvuldig doen gaat daar een belangrijk positief signaal vanuit ook richting de financiële markten die investeerders vertrouwen moet geven. Het Agentschap van de Generale Thesaurie gaat zoals gezegd hier proactief aandacht voor vragen in internationale schuldfora. Ook gaat het Agentschap in haar eigen beleggerspresentaties aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en binnen drie weken retour sturen?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Omdat er voor de beantwoording nadere afstemming binnen verschillende ministeries vereist was is de termijn van drie weken niet gehaald.
Het dodelijke landbouwgif Roundup |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onkruidverdelger Roundup doodt ook hommels»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Roundup van Bayer (voorheen Monsanto) het meest gebruikte landbouwgif ter wereld is en dat Nederlandse boeren 639 ton glyfosaat (de actieve stof in Roundup) gebruikten in 2019?2, 3
Er is 639.050 kg werkzame stof glyfosaat verkocht in Nederland in het kalenderjaar 20194.
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt met de agrarische sector over het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor het bestrijden van onkruiden, in graslandbeheer en het behandelen van groenbemesters en vanggewassen. Hiervoor gaat een «nee, tenzij»-beleid gelden, waarbij de principes van geïntegreerde gewasbescherming leidend zijn.
Kalenderspuiten is niet aan de orde met glyfosaathoudende middelen. Deze middelen werken systemisch en worden uitsluitend ingezet als het onkruid al aanwezig is, dus niet preventief.
Het College voor de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft een principebesluit genomen. Dit besluit bevat een gebiedsbeperkende maatregel voor het Maasstroomgebied om overschrijdingen van de drinkwaternorm in de nabijheid van drinkwaterinname-punten in dat gebied te voorkomen (Kamerstuk 27 858, nr. 525)
Kunt u bevestigen dat Roundup niet alleen waarschijnlijk kankerverwekkend is voor mensen, oogletsel kan veroorzaken en giftig is voor het waterleven, maar volgens nieuw onderzoek ook dodelijk blijkt te zijn voor hommels?4
De veiligheid van mens, dier en milieu staan voorop bij de goedkeuring van werkzame stoffen op Europees niveau en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau.
Eind 2017 is de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat afgerond op Europees niveau. Hieruit bleek dat deze werkzame stof niet kankerverwekkend (carcinogeen) is, niet leidt tot erfelijke veranderingen (mutageen) of schadelijke effecten voor de voortplanting (reprotoxisch).
ECHA heeft een overzicht gepubliceerd met daarin de classificatie van de werkzame stof glyfosaat6. Hierin is de classificatie gevaar voor oogletsel (categorie 1) en voor giftigheid voor waterorganismen (classificatie 2). Beide gevaren kunnen echter via risicobeperkende maatregelen worden voorkomen.
Het NRC heeft op 8 april jl. een artikel gewijd aan het onderzoek van Straw e.a. op het effect van verschillende formuleringen van glyfosaathoudende en niet-glyfosaathoudende middelen op hommels. Uit dit onderzoek zou volgen dat formuleringshulpstoffen verantwoordelijk zijn voor de sterfte van de hommels en niet de werkzame stof glyfosaat7.
Het Ctgb heeft het wetenschappelijke artikel nader bestudeerd. Het Ctgb concludeert dat:
Kunt u bevestigen dat de actieve stoffen in landbouwgif op Europees niveau worden (her)beoordeeld, maar dat de individuele lidstaten verantwoordelijk zijn voor de toetsing van de middelen, inclusief co-formuleringen?
Ja, Verordening (EG) 1107/2009 ziet op de beoordeling werkzame stoffen op Europees niveau. De geformuleerde producten (middelen), inclusief formuleringshulpstoffen, worden echter op zonaal of nationaal niveau beoordeeld.
Hoeveel toetsen op de co-formuleringen van Roundup heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de afgelopen vijf jaar uitgevoerd? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Op dit moment zijn 18 middelen met Roundup in de naam toegelaten in Nederland. Hiervan bevatten 13 middelen de werkzame stof glyfosaat. Voor deze middelen heeft het Ctgb conform het geldende Europese kader een risicobeoordeling uitgevoerd, waaruit bleek dat het gebruik volgens de voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. Bij de beoordeling is ook gekeken naar mogelijke effecten van de formulering als geheel, dus inclusief de formuleringshulpstoffen, op onder andere bijen. De beoordelingen van het Ctgb zijn in te zien via de toelatingendatabank8.
Kunt u bevestigen dat Frankrijk in 2019 36 producten met de actieve stof glyfosaat heeft verboden heeft vanwege de co-formuleringen? Heeft Nederland deze testen ook uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren daarvan de conclusies?5
Navraag bij ANSES – de bevoegde autoriteit in Frankrijk – leert, dat er 36 glyfosaathoudende middelen niet meer opnieuw zijn toegelaten, omdat de wetenschappelijke gegevens om risico’s op genotoxiciteit uit te sluiten onvoldoende waren.
De herbeoordeling van glyfosaathoudende middelen in Frankrijk vloeit voort uit besluitvorming over de werkzame stof glyfosaat op basis van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324. Hierin staat dat er ook rekening gehouden dient te worden met de conclusies van het evaluatieverslag10. Een van deze conclusies betreft het beoordelen van risico op genotoxiciteit van glyfosaathoudende middelen.
Ook het Ctgb is momenteel bezig met deze herbeoordeling en neemt daarin het aspect genotoxiciteit mee. Het Ctgb is hierbij afhankelijk van andere lidstaten die optreden als zonaal rapporteur. Het Ctgb zal de toelating alleen hernieuwen als uit de verstrekte gegevens blijkt dat een glyfosaathoudend middel niet genotoxisch is. Wanneer in het dossier geen of onvoldoende gegevens zitten, zal het Ctgb de aanvraag afwijzen.
Het spreekt uiteraard voor zich dat dit aspect opnieuw wordt bekeken bij het lopende herbeoordeling van de werkzame stof, die zich richt op besluitvorming eind 2022.
Kunt u bevestigen dat de co-formuleringen in een bestrijdingsmiddel niet vermeld hoeven te worden op het etiket? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en bent u bereid dit verplicht te stellen?
Het etiket van een gewasbeschermingsmiddel bevat geen informatie over de formuleringshulpstoffen.
Verordening (EG) 1107/2009 voorziet echter wel degelijk in het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen inclusief formuleringshulpstoffen op mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu en het eventueel verbieden daarvan.
Kunt u bevestigen dat Luxemburg het gebruik van glyfosaat per 1 januari 2021 heeft verboden en bent u bereid, ter bescherming van de biodiversiteit en de volksgezondheid, dit goede voorbeeld van Luxemburg zo snel mogelijk te volgen? Zo nee, waarom niet?6
Luxemburg heeft de Europese Commissie en de lidstaten enige tijd geleden geïnformeerd over het feit dat gebruik wordt gemaakt van artikel 44 van Verordening (EG) 1107/2009 voor het intrekken van de toelating van alle glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen per 1 februari 2020. De wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt echter. De toelatinghouder heeft inmiddels juridische stappen tegen Luxemburg ondernomen.
Het Ctgb is in Nederland aangewezen als onafhankelijke bevoegde autoriteit voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. Dit betekent dat het gebruik van artikel 44 van Verordening (EG) 1107/2009 berust bij het Ctgb. Het Ctgb heeft mij laten weten de maatregel van Luxemburg niet over te kunnen nemen, omdat daarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing is.
Het bericht 'Overheid heeft nog jaren nodig om 'foute persoonsgegevens' op te ruimen' |
|
Don Ceder (CU), Renske Leijten (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid heeft nog jaren nodig om «foute» persoonsgegevens op te ruimen»?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat het gebruik van risicomodellen een hoog privacyrisico oplevert voor de mensen van wie de gegevens worden verwerkt? Zo ja, zijn er door de betrokken verwerkingsverantwoordelijken – in lijn met de AVG – Data Protection Impact Assessments uitgevoerd, voorafgaand aan het gebruik van de risicomodellen? Kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Waar persoonsgegevens worden verwerkt, zijn er altijd privacyrisico’s waar rekening mee gehouden moet worden. Dat geldt ook voor het verwerken van persoonsgegevens in risicoprofielen. De AVG, Wet politiegegevens en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geven aan dat een Data Protection Impact Assessment (DPIA) verplicht is, wanneer een gegevensverwerking een hoog privacyrisico oplevert.
Zoals ik uw Kamer schreef in mijn brief van 8 april, starten we met een inventarisatie van de gegevensverwerkingen en een toetsing op rechtmatigheid. Daarbij zal aan de orde komen of DPIA’s zijn uitgevoerd en wat daarvan het resultaat was. Ik beschik op dit moment nog niet over de in de vraag genoemde informatie en zal uw Kamer uiteraard informeren over voortgang van het onderzoek.
Kunt u nader toelichten waarom het volledig beëindigen van het gebruik van risicomodellen een te grote impact zou hebben op toezicht, handhaving en andere overheidstaken? Om welke toezichthoudende en handhavende taken gaat het precies?
Het gebruik van risicomodellen helpt de overheid schaarse capaciteit en financiële middelen effectiever en efficiënter inzetten dan bij het gebruik van steekproeven of integrale controle. Voordeel voor burgers en bedrijven is dat, als alles op orde is, zij minder vaak gecontroleerd worden. Dat scheelt energie, tijd en geld.
Risicomodellen worden binnen de overheid gebruikt bij de beleidsvorming, bij crisisbeheersing, bij dienstverlening en bij toezicht en handhaving.
Denk aan een voetbalwedstrijd waarbij de clubs en politie van tevoren kunnen inschatten dat supporters elkaar vijandig zullen benaderen. Door dan ook elementen als het weer (schijnt de zon of komt het met bakken uit de hemel) en de ligging van het stadion waar wordt gespeeld (in dichtbevolkte omgeving zonder manoeuvreerruimte of juist landelijk met veel uitwijkmogelijkheden) mee te nemen in een risicomodel, kan door de gemeente de vaak schaarse en kostbare inzet van politie en handhaving veel beter worden ingeschat.
Kunt u nader toelichten waarom u niet op zijn minst generiek het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen wil beëindigen? Kunt u heel specifiek aangeven voor welke taken dit absoluut noodzakelijk is, en wat er mis zou gaan wanneer dit niet gebeurt?
De AVG verbiedt het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats, tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor het gebruik van die gegevens is, en het proportioneel en uitlegbaar is.
Als voorbeeld noem ik de opvang van asielzoekers door het COA. Het gebruik van afkomstgerelateerde indicatoren helpt om te voorkomen dat mensen met verschillende etniciteit en/of nationaliteit, waarvan we weten dat de combinatie een risicovolle is, bij elkaar in een ruimte worden geplaatst.
Onder het wettelijk kader van de Wet Politiegegevens (Wpg) geldt dat het verwerken van persoonsgegevens als nationaliteit en geboorteplaats enkel mag, voor zover dat noodzakelijk is voor de politietaak. Voor etniciteit geldt bovendien dat dit onder de Wpg wordt gezien als een bijzondere categorie politiegegevens waaraan verzwaarde eisen hangen voor het gebruik daarvan (artikel 5 Wpg).
Als voorbeeld noem ik hier dat het verwerken van afkomstgerelateerde persoonsgegevens kan bijdragen aan de identificatie van daders van strafbare feiten, van slachtoffers, van getuigen, en ook aan het voorkómen van toekomstige slachtoffers.
Bent u bereid om, waar het gaat om het gebruik van risicomodellen en registratie van zaken als nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats het uitgangspunt te hanteren dat dit niet gebeurt, waarbij enkel wanneer het echt noodzakelijk is door de Minister aan specifieke diensten voor specifieke taken tijdelijk de bevoegdheid kan worden verleend hiervan af te wijken? Zo nee, waarom niet?
Registratie van persoonsgegevens in risicomodellen hebben bij objectieve rechtvaardiging een (grond)wettelijke basis. Bovendien zijn er goede en gegronde redenen om risicomodellen te gebruiken. Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Elke (overheids)organisatie is zelf verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke regels en zij doen dat volgens een stelsel van control, audit en toezicht. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het is uiteindelijk ook aan de organisaties zelf om waar nodig maatregelen te nemen en processen aan te passen. Waar dit niet of onvoldoende gebeurt, zal dat een reden zijn voor het kabinet om hierover met de desbetreffende organisatie in gesprek te gaan.
Vindt naast toetsing op rechtmatigheid en oneigenlijk gebruik ook een toetsing op basis van proportionaliteit plaats? Zo nee, hoe kan toetsing op proportionaliteit alsnog een plek krijgen?
Ja. In dit onderzoek naar het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats wordt getoetst op het (on)rechtmatig en het (on)eigenlijk gebruik van deze indicatoren in risicomodellen. De toets van de rechtmatigheid ziet op de vraag of het gebruik op basis van de geldende wet- en regelgeving is toegestaan. Daaronder valt ook artikel 1 van de Grondwet (het verbod op discriminatie) en de overige gelijkebehandelingsregelgeving. Bij het bepalen of onderscheid objectief gerechtvaardigd is, wordt de proportionaliteit getoetst en bekeken of sprake is van evenredigheid tussen het nagestreefde doel en de aangetaste belangen.
Een van de uitgangspunten van de AVG is dat van minimale gegevensverwerking, met andere woorden het gerechtvaardigde doel dient met zo min mogelijk gegevens bereikt te worden. De principes van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit spelen daarbij een belangrijke rol en dienen door degene die de gegevens opvraagt, verzamelt, etc. (de verwerkingsverantwoordelijke) in acht te worden genomen.
Wordt in de doorlichting ook gekeken naar het ongeoorloofd onderscheid op inkomen in risicomodellen, zoals is gebeurd in de risicoselectie «Hoge Tegemoetkoming, Hoog Risico» (HOTHOR)?
Een zogenaamde HOTHOR-controle (Hoge Tegemoetkoming, Hoog Risico) wordt niet uitgevoerd voor de risicoselectie, of om voor de risicoselectie onderscheid naar inkomens te maken. De HOTHOR-controles zijn bedoeld als interne controle, in situaties waarin burgers of bedrijven op basis van een aangifte of aanvraag een hoge som geld van de Belastingdienst of Toeslagen (terug) krijgen, of aan de Belastingdienst moeten betalen. Hiermee beogen deze organisaties te voorkomen dat er ten onrechte hoge betalingen worden gedaan aan burgers of bedrijven, dan wel dat er ten onrechte hoge bedragen in aanslagen aan hen worden opgelegd. Om te bepalen welke aangiften of aanvragen in HOTHOR komen, wordt gekeken of bedragen (bijvoorbeeld in de loonheffing) boven bepaalde vooraf vastgestelde parameters liggen. De hoogte van inkomen is geen direct criterium voor HOTHOR, maar in bepaalde gevallen kan de hoogte van de tegemoetkoming (bijvoorbeeld bij Toeslagen) wel mede afhankelijk zijn van het inkomen. Bij aangiften of aanvragen die voor de HOTHOR-controle worden geselecteerd, wordt vervolgens handmatig beoordeeld of het bedrag op de juiste wijze tot stand is gekomen en dit bedrag aan de burger of het bedrijf betaald kan worden, dan wel in een aanslag aan hen opgelegd kan worden. In de meeste gevallen zal het vastgestelde bedrag terecht zijn, maar indien dat niet zo is, voorkomt HOTHOR onterechte uitbetalingen van, maar ook onterechte aanslagen met te hoge bedragen.
Waarom is er een half jaar voor nodig voor departementen om überhaupt tot een doorlooptijd te komen? Is het niet zo dat een AVG-verwerkingsregister te allen tijde actueel moet zijn en dus ook verstrekt moet kunnen worden? Op welke departementen en bij welke registers wordt er niet aan deze eis voldaan?
Departementen is gevraagd om de voorbereidingen te treffen voor het opstarten van deze onderzoeken. Het optuigen hiervan, bemensen en opstellen van een plan van aanpak kost enige doorlooptijd. Om er onder andere voor te zorgen dat resultaten ook vergelijkbaar zijn, vindt afstemming plaats over de manier waarop aangetroffen gegevensverwerkingen zullen worden getoetst. Het kost enkele maanden om tot een gedragen en passende (onderzoeks- en vergelijkings)methode te komen.
Een AVG-verwerkingsregister dient inderdaad actueel te zijn. Op 25 september 2020 hebben de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane aan uw Kamer laten weten dat het verwerkingsregister van de Belastingdienst incompleet is2. Voorafgaand aan dit onderzoek is niet aan te geven of dit ook voor andere organisaties geldt.
Kunt u nader toelichten voor welke departementen het tot 2025 kan duren voordat de operatie is afgerond?
Hoe lang het duurt voordat departementen klaar zijn met de operatie is afhankelijk van de mate waarin zij voor de daartoe behorende beleidsterreinen gebruik maken van risicomodellen waarbij afkomstgerelateerde persoonsgegevens worden verwerkt. Ik heb u aangegeven dat dit een omvangrijke operatie kan zijn, die geruime tijd in beslag kan nemen. Op dit moment gaat het slechts om een inschatting. De departementen moeten immers nog een plan van aanpak opstellen. Deze inschatting is gebaseerd op de ervaringen en doorlooptijden van de al lopende inventarisaties bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de laatste is de inventarisatie gestart in juni 2020 en is rapportage in juni 2021 in de Stand van de Uitvoering voorzien.
Het onderzoek dat ik aankondig in mijn brief van 8 april bestaat uit drie stappen: (1) inventarisatie, (2) bevindingen toetsen op rechtmatigheid en (3) in geval van onrechtmatig gebruik het beëindigen, notificeren en rectificeren/wissen).
Een eerste inschatting is dat behalve de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Onderwijs Cultuur en Wetenschap, en Volksgezondheid Welzijn en Sport het meest gebruik maken van risicomodellen waarbij persoonsgegevens worden verwerkt. En daaruit volgend de inschatting dat de uitvoering van het onderzoek langer kan duren. Komend najaar worden de departementale plannen van aanpak met uw Kamer gedeeld en verwacht ik meer te kunnen zeggen over de planningen.
Wat zegt het over de informatiehuishouding van de overheid dat er vier jaar voor nodig is om oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens te kunnen detecteren en op te lossen?
Het is duidelijk dat de informatiehuishouding van de overheid meer aandacht verdient. Door de rapporten Ongekend Onrecht, het ongevraagd advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid en de monitoring van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, heeft het kabinet besloten een grootscheepse verandering van de informatiehuishouding Rijk in gang te zetten (Open op Orde: generiek actieplan informatiehuishouding, Kamerstuk 29 362 nr. 291 bijlage 976235). De verandering die nodig is kost tijd, kennis en extra middelen. Het kabinet gaat daarom uit van een Rijksbrede verbeteroperatie tot en met 2026.
Parallel aan het inzetten van deze structurele verandering wordt door de departementen het onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van afkomstgerelateerde indicatoren in risicomodellen. In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat de doorlooptijd daarvan in grote mate afhankelijk is van de mate waarin departementen persoonsgegevens verwerken. Waar nodig wordt het opruimen van vervuilde data met voorrang opgepakt.
Betekent dit dat onrechtmatig en oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens in risicomodellen hier de komende jaren nog zal kunnen plaatsvinden?
Als de inventarisatie uitwijst dat er op onrechtmatige of oneigenlijke manier gebruik wordt gemaakt van persoonsgegevens in risicomodellen, dan wordt dit vanzelfsprekend zo snel mogelijk stopgezet. Ik kan op voorhand niet uitsluiten dat er zulke gevallen worden ontdekt. Het kan dus inderdaad zo zijn dat er gedurende dit onderzoek nog sprake is van een onjuist gebruik van persoonsgegevens. Om te zorgen dat aangetroffen gevallen zo snel mogelijk worden opgeruimd, wordt in het programma voorgesteld om interdepartementaal per organisatie op uitvoeringsniveau snel te komen tot een instructie voor medewerkers hoe gegevens op de juiste wijze te registreren én hoe om te gaan met onjuist gebruik van persoonsgegevens als dit wordt aangetroffen (melden, vernietigen, veiligstellen, rectificeren). Met snelle en juiste implementatie van deze instructies wordt voorkomen dat het onrechtmatig en oneigenlijk gebruik de komende jaren voortduurt.
Deelt u de opvatting dat de vereisten van wettelijke grondslag, behoorlijkheid, transparantie, rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit al bestonden in de voorganger van de AVG – de Wet bescherming persoonsgegevens – en dus al ruim 20 jaar van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door de overheid?
Ja, deze eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) waren ook van toepassing in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Vindt de beschreven toets ook plaats voor nieuwe beleidsontwikkeling en wetgeving?
Ja, op verschillende momenten van het reguliere beleids- en wetgevingsproces wordt getoetst aan grondrechten, waaronder het discriminatieverbod. De toetsing is onderdeel van de grondrechtentoets door mijn ministerie, in het kader van de toetsing van ontwerpregelgeving op rechtsstatelijke en bestuurlijke kwaliteit (wetgevingstoets door het Ministerie van Justitie en Veiligheid). Later in het proces vindt toetsing door de Raad van State en door de wetgever zelf plaats. Ook beleidsvoornemens die het discriminatieverbod kunnen raken, worden onderworpen aan een constitutionele toets. Er zijn daarnaast specifieke toetsingsinstrumenten die beoordelen of het handelen van de overheid conform het discriminatieverbod is. Zo neemt het instrument gegevensbeschermings-effectbeoordeling (DPIA) ook de conformiteit van de gegevensverwerking aan het discriminatieverbod mee.
Kunt u de Kamer voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een eerste rapportage sturen van de voortgang van de operatie?
Ja, uw Kamer ontvangt voor de behandeling van de begroting van BZK een eerste rapportage over de voortgang.