Registratie etniciteit universitair personeel. |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Barometer Culturele Diversiteit» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Ja. Het kabinet heeft, mede op verzoek van uw Kamer, het door de SER gegeven advies «Diversiteit in de Top, Tijd voor Versnelling» integraal overgenomen1 en daarmee de toezegging gedaan om de in dat advies aanbevolen Barometer Culturele Diversiteit mogelijk te maken. Daarmee wordt voorzien in de bij werkgevers aanwezige behoefte om de meetbaarheid van culturele diversiteit in het personeelsbestand te verbeteren, zonder dat individuen herkenbaar zijn in de cijfers. Op verzoek van Minister Koolmees, waarover de Kamer is ingelicht op 14 mei 20202, is deze Barometer Culturele Diversiteit vanaf 1 juli 2020 beschikbaar.
Welke achtergrondkenmerken (geslacht, leeftijd, et cetera) maken onderdeel uit van deze barometer? Kunt u de Kamer de vragenlijst sturen die het CBS hiervoor hanteert?
De Barometer Culturele Diversiteit werkt niet met tot het individu herleidbare persoonskenmerken. Er is ook geen sprake van een vragenlijst.
Als input van de Barometer Culturele Diversiteit wordt gewerkt met reeds bij het CBS en de aanvragende werkgever aanwezige gegevens, zoals omschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 14 mei 20203 en in het antwoord op uw vragen 4 en 5.
Ter illustratie een dummy-output van de Barometer Culturele Diversiteit:
Totaal
Migratieachtergrond
Nederlandse achtergrond
personen met migratieachtergrond
westerse migratieachtergrond
niet-westerse migratieachtergrond
100
65
10
25
A
100
81
10
10
B
100
73
13
14
C
100
79
12
8
D
100
30
11
59
Is «etniciteit» één van deze achtergrondmerken? Hoe wordt door het CBS «etniciteit» gedefinieerd en geoperationaliseerd voor deze Barometer? Is dat op basis van, zoals gebruikelijk bij het CBS, migratieachtergrond?
Het doel van de Barometer Culturele Diversiteit is om, voor werkgevers die dat willen, de meetbaarheid van culturele diversiteit in het personeelsbestand te verbeteren, zonder dat individuen herkenbaar zijn in de cijfers. Daarbij wordt «culturele diversiteit» geoperationaliseerd in lijn met de daarvoor tot op heden gebruikelijke definities van migratieachtergrond bij het CBS, waarin «Nederlandse achtergrond», «westerse migratieachtergrond» en «niet-westerse migratieachtergrond» worden onderscheiden4.
Het CBS is overigens bezig met een heroverweging van de indeling in «westerse migratieachtergrond» en «niet-westerse migratieachtergrond»5; te zijner tijd komt er een andere indeling.
De Barometer Culturele Diversiteit geeft als output inzicht in de verdeling van migratieachtergrond op het niveau van een groep van voldoende omvang (bijvoorbeeld een afdeling, of salarisschaal, van minimaal 250 personen).
Op basis van welk gegevensbestand zijn universiteiten in staat de etniciteit (d.w.z. migratieachtergrond) van hun personeelsbestand in te schatten?1 Wordt aan alle medewerkers van universiteiten (standaard) gevraagd waar zijzelf en hun ouders geboren zijn of wat hun etniciteit is? Moeten alle medewerkers deze vragen beantwoorden?
De insteek van de Barometer Culturele Diversiteit is om werkgevers een meetwijze voor culturele diversiteit in hun organisatie te bieden, waarbij het niet nodig is om de migratieachtergrond van individuele medewerkers te registreren. Het is evenmin mogelijk om uit de Barometer Culturele Diversiteit af te leiden wat de migratieachtergrond van een individuele werknemer is.
De informatie die het CBS gebruikt voor de Barometer Culturele Diversiteit, is dezelfde als die is vastgelegd in de Basisregistratie Personen.
U verwijst naar enkele universiteiten die interesse hebben getoond in het voor hun organisatie aanvragen van de Barometer Culturele Diversiteit. Medewerkers hoeven, in lijn met het antwoord op uw vraag 2, in het kader van de Barometer Culturele Diversiteit geen vragen te beantwoorden. Universiteiten bevestigen desgevraagd dat er geen informatie over etniciteit of migratieachtergrond uitgevraagd, verzameld, bijgehouden of geregistreerd wordt in de personeelsadministratie van de universiteiten.
Daarnaast worden door deze universiteiten voor de Barometer Culturele Diversiteit uitsluitend gegevens met het CBS gedeeld van medewerkers die daartegen geen bezwaar hebben geuit. Met het oog op het voornemen van deze instellingen om deel te nemen aan de Barometer Culturele Diversiteit, hebben medewerkers individueel een e-mail ontvangen met een toelichting op het doel van het delen van deze gegevens, de rechten van de medewerkers en hoe zij daarvan gebruik kunnen maken. Medewerkers kunnen vervolgens door middel van een e-mail, zonder dat hierbij om onderbouwing wordt gevraagd, kenbaar maken dat zij niet deel willen nemen aan het onderzoek. De gegevens van deze medewerkers worden dan niet gedeeld met het CBS.
Zo nee, hoe zijn universiteiten dan in staat zelf een correcte inschatting hiervan te maken voor de «Barometer Culturele Diversiteit» van het CBS?
Werkgevers die de Barometer Culturele Diversiteit afnemen, maken een dergelijke inschatting niet. De deelnemende universiteiten geven aan dat zij voor gebruik in de Barometer Culturele Diversiteit de volgende personeelsgegevens aan het CBS verstrekken: geboortedatum, geslacht, postcode, huisnummer, huisnummer toevoeging, faculteit/dienst, functie (groepen), salarisschaal, en dienstverband van de medewerkers.
Na ontvangst verwijdert het CBS de direct identificerende gegevens en vervangt deze door een betekenisloos pseudoniem. Op basis hiervan leidt het CBS uit andere, eveneens gepseudonimiseerde, data uit de Basisregistratie Personen de migratieachtergrond7 af. Vervolgens maakt het CBS hiervan een (niet tot een individu herleidbare) geaggregeerde tabel (zie voor een voorbeeld het antwoord op uw vraag 2).
De arrestatie van zeven personen op de Molukken. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die u is toegestuurd door Umar Santi, de Minister van Buitenlandse Zaken van de Republik Maluku Selatan (RMS) in ballingschap op 8 april 2021?
Ja.
Bent u bereid om op het verzoek van de heer Santi in te gaan om bij de Indonesische ambassadeur in Nederland te informeren naar de reden van de arrestatie van de zeven in de brief genoemde personen? Waarom wel of waarom niet?
Voor zover bekend zitten drie van de zeven personen nog gevangen en zouden zij worden beschuldigd van verraad. De normale Indonesische rechtsgang lijkt te worden gevolgd en Nederland mengt zich in beginsel niet in de rechtsgang van andere landen. De Nederlandse ambassade in Jakarta zal de zaak nauw blijven volgen.
In algemene zin spreekt Nederland in contacten met de Indonesische regering, zowel bilateraal als in EU-verband, wel herhaaldelijk zijn bezorgdheid uit over de mensenrechtensituatie in het land, waaronder vrijheid van meningsuiting. Dit gebeurde meest recent nog in politieke consultaties op hoogambtelijk niveau in november 2020. Ook in toekomstige contacten zal Nederland aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Indonesië en hoe deze zich verhoudt tot internationale verdragen die Indonesië heeft geratificeerd, zoals het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Het gevangen zetten van activisten voor het op vreedzame wijze kenbaar maken van hun politieke overtuiging is een schending van artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, geratificeerd door zowel Nederland als Indonesië; als dit artikel is geschonden, tot welke maatregel(en) ziet u zich genoodzaakt?
Zie antwoord vraag 2.
De financiële middelen voor toegangstesten |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66), Bart Snels (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie stort 925 miljoen voor entreetesten: in strijd met de wet, en zonder toezicht»?1
Ja.
Kunt u een nadere uitsplitsing geven van het genoemde bedrag van € 925 miljoen en de verhouding aangeven tot de € 700 miljoen die genoemd zijn als financiële gevolgen bij de wetswijziging van de Wet publieke gezondheid die 5 maart jl. in consultatie is gegaan en de middelen die in de vierde incidentele suppletoire begroting (of in een andere begroting) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden bestemd voor testcapaciteit?
In mijn brief d.d. 14 april (Kamerstuk 25 295, nr. 1131) in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april heb ik een nadere uitsplitsing per fase gegeven.
Het kabinet heeft in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor toegangstesten tot en met eind augustus 2021. Hiervan is ca. 900 miljoen euro geraamd voor de opdracht aan Stichting Open Nederland (Hierna: Stichting) voor de realisatie en exploitatie van toegangstesten. Het resterende bedrag is bestemd voor de kosten van antigeentesten en de opbouw van XL-straten voor de ademtesten en LAMP. In deze kostenraming is meegenomen: exploitatie en bouwen teststraten, personeelskosten, ICT-infrastructuur, opleidingen en trainingen, een callcenter en geld voor onderzoek en begeleiding in de testfase. Dit bedrag wordt zeker niet in een keer over gemaakt aan de Stichting. Het kabinet besluit immers steeds per fase om de testcapaciteit al dan niet verder op te schalen. Dit betekent dat ook de financiering per fase loopt.
In de vierde incidentele suppletoire begroting 2021 is voor fase nul 5,1 miljoen euro opgenomen (Kamerstuk 35 763, nr. 2). In de zesde incidentele suppletoire begroting 2021, die recentelijk naar uw Kamer is verzonden (Kamerstukken 35 815, nr. 1) is fase 1 en 2 budgettair verwerkt.
Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoelang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Het kabinet geeft met de gefaseerde besluitvorming (en toekenning van de middelen op de VWS-begroting) aan wat er maximaal beschikbaar kan zijn voor de experimenten, maar vraagt ook per fase besluitvorming alvorens de Stichting vervolgstappen kan zetten. Door dit totale bedrag nu wel te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Waarbij het de inzet is om de kosten zo laag mogelijk te houden, maar wel met een goede prijs/kwaliteitverhouding. Ik zal uw Kamer informeren op de momenten dat de ramingen worden bijgesteld.
Kunt u nader uiteenzetten op welke wijze het bedrag van € 925 miljoen is bepaald en een toelichting geven op de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze uitgaven ten opzichte van alternatieven, zoals voorgeschreven in artikel 1 van de Comptabiliteitswet?
De totale begroting van 1,1 mld kan als volgt worden uitgesplitst per fase:
Fase 0 maart
5,1 mln
Fase 1 april
83 mln
Fase 2 mei
177 mln
Fase 3 juni t/m eind augustus (fase 3 a, b, c, d)
865 mln
Totaal
1,1 mld
Het doel is om eerder en in grotere mate de samenleving te openen dan de epidemiologische situatie van het moment toelaat. Het hiervoor ontwikkelde plan met toegangstesten is beoordeeld op doeltreffendheid. De verwachting was dat met toegangstesten het inderdaad mogelijk is om eerder activiteiten mogelijk te maken en met meer mensen activiteiten te bezoeken. In de Fieldlabs is naast andere maatregelen ook gekeken naar de effecten van toegangstesten. In de pilots die deze maand worden uitgevoerd is in de praktijk getoetst of toegangstesten doeltreffend is. Inmiddels is vastgesteld dat toegangstesten een doeltreffend instrument is.
Ten aanzien van de doelmatigheid is voorafgaand aan fase 1 door het kabinet ook een afweging gemaakt van de geraamde kosten van de toegangstesten en de te verwachten (financiële) baten en geconcludeerd dat het wel degelijk meerwaarde had om met toegangstesten door te gaan. Daarbij zijn er twee «veiligheidskleppen» ingebouwd om de risico’s te beheersen. Allereerst is de opdracht aan de Stichting opgedeeld in fasen, waarbij per fase wordt besloten over de start van de fase en de financiering op basis van een geactualiseerde begroting. Tevens is de Stichting Open Nederland voor fase 2 en fase 3 een «open-house» regeling gestart waarbij alle testaanbieders zich kunnen inschrijven. Dit draagt bij aan een efficiënte uitvoering van het toegangstesten.
Op welke manier zijn of worden er lessen getrokken uit de fieldlabs en de resultaten van de pilots voor toegangstesten, alvorens de genoemde middelen over worden gemaakt aan de stichting voor bredere toepassing van toegangstesten?
De pilots, in voorbereiding op de grootschalige inzet van toegangstesten, hebben als doel om de infrastructuur, de CoronaCheck apps en de impact op organisaties te onderzoeken. Er is regulier contact tussen Stichting Open Nederland en de betrokken ministeries om de tussentijdse bevindingen te delen. Daarnaast doet KPMG onderzoek naar de pilots.
De praktijktesten Fieldlab Evenementen vormen een onderzoeksprogramma waarbij met gedragsonderzoek bekeken wordt onder welke voorwaarden en met welke andere set van preventieve maatregelen het generieke kader, en met name de afstandsnorm van 1,5 meter losgelaten kan worden. Het onderzoek is zo ingericht dat tussentijdse uitkomsten worden geïmplementeerd, maar er zal ook een eindrapport worden opgesteld.
De uitkomsten van de fieldlabs en pilots worden meegenomen in de fasegewijze besluitvorming.
Op welke wijze is de besluitvorming verlopen om deze taak uit te besteden aan een private stichting, in plaats van een publiekrechtelijke instelling of een andersoortige organisatievorm met meer mogelijkheden tot verantwoording?
Zoals ik in mijn brief d.d. 14 april – in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april om een reactie op deze berichtgeving – (Kamerstuk 25 295, nr. 1131) heb aangegeven klonk in het najaar van 2020 maatschappelijk breed de roep om de inzet van sneltesten bij het «van het slot krijgen» van de samenleving, door weer meer maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Zo lanceerde werkgeversorganisatie VNO NCW begin november 2020 een rapport over de testsamenleving. Ook in de Tweede Kamer pleitten meerdere fracties voor de inzet van sneltesten voor dit doel. Vanaf november 2020 heb ik samen met de Minister van EZK en de voorzitter van VNO NCW gesproken over hoe capaciteit voor sneltesten, die nodig is bij het openen van de samenleving, te realiseren zou zijn. Oud-commandant der strijdkrachten Tom Middendorp (momenteel bestuurder van de Stichting Open Nederland en eerder betrokken bij het opschalen van GGD-testcapaciteit in XL-straten (spoor 1)) heeft hierna, op verzoek van VNO NCW, een voorstel ontwikkeld voor de realisatie van speciale teststraten waar toegangstesten kunnen worden afgenomen. Dit is besproken in een bestuurlijk overleg op 27 januari 2021. Om dit plan te realiseren is een onafhankelijke Stichting opgericht; Stichting Open Nederland. Deze Stichting heeft een kwartiermakersfunctie en in de latere fasen een coördinerende functie om met hulp van het bedrijfsleven snel een landelijk dekkend netwerk van testaanbieders voor toegangstesten te realiseren. Het kabinet heeft besloten met de Stichting samen te werken vanwege het non-profit karakter, de ervaring die werd ingebracht en de snelheid die nodig was. De Stichting heeft daarom op 22 februari jl. formeel opdracht gekregen om de testinfrastructuur voor de testafnamecapaciteit te realiseren, de testuitslagen te genereren in het ICT-systeem en de koppeling van de testuitslag aan het testbewijs mogelijk te maken. Rondom de gunning van de opdracht aan Stichting Open Nederland heeft onlangs een kortgeding plaatsgevonden tegen Stichting Open Nederland en de Staat. Alle vorderingen zijn afgewezen door de rechter.
Klopt het dat de leden van de stichting hun eigen beloning bepalen? Zo ja, vallen deze onder de Wet normering topinkomens en heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afspraken gemaakt over deze beloningen?
In de statuten van de Stichting staat dat het bestuur aan de bestuurders een niet-bovenmatige bezoldiging kan toekennen. VWS heeft afspraken gemaakt over hoogte van de bezoldiging met de Stichting. De Stichting heeft een begroting opgesteld waarin de kostenposten voor uitvoering van de toegangstesten zijn opgenomen, inclusief de beloning van de bestuurders van de Stichting. Uit deze begroting die de Stichting aan ons heeft voorgelegd blijkt dat het uurtarief van de bestuursleden conform WNT is. VWS blijft er ook op toezien dat dit zo blijft.
Zijn er voorwaarden of waarborgen gesteld ten aanzien van het opheffen van de stichting door de bestuurders?
De Minister heeft voorafgaand geen instemmingsrecht wanneer het bestuur van de Stichting zou besluiten om de Stichting op te heffen. Dit is ook in overeenstemming met de onafhankelijke positie van de Stichting. Er zijn door de Stichting middels Dienstverleningsovereenkomsten verplichtingen aangegaan met het Ministerie van VWS. Daarbij is ook in een intensieve afstemming voorzien om de uitvoering te monitoren. Bij een besluit van het bestuur tot ontbinding van de Stichting gelden de reguliere regels van het BW.
Is de opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Stichting Open Nederland al gegeven, nog voordat bijbehorende middelen formeel zijn geautoriseerd door de Kamer?
De opdracht voor de opstartfase (fase 0) aan Stichting Open Nederland is op 22 februari jl. formeel verstrekt door de Minister van VWS in afstemming met de bewindslieden van EZK en OCW (dit is in mijn brief aan Uw Kamer op 23 februari jl. gemeld). De opdracht voor het vervolg is woensdag 14 april jl. aan de Stichting verstrekt. Waarbij de overeenkomsten tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Stichting Open Nederland tevens op 14 april jl. zijn gedeeld met de Kamer. De opdrachten zijn formeel aangegaan na akkoord door kabinet. Uw Kamer is door middel de vierde incidentele begroting van VWS op 12 maart geïnformeerd over de middelen voor fase 0 (Kamerstuk 35 763, nr. 2). Hierbij is aangegeven dat vooruitlopend op autorisatie het Kabinet het in het belang van het Rijk noodzakelijk acht om verplichtingen aan te kunnen gaan cf. artikel 2.27, tweede lid, Comptabiliteitswet. De middelen voor fase 1 en 2 zijn in de zesde incidentele suppletoire begroting 2021 opgenomen die uw Kamer recentelijk heeft ontvangen (Kamerstuk 35 815, nr. 1).
Zoals hierboven aangegeven volgt er – alvorens met een volgende fase gestart kan worden – een beslismoment in de Ministeriële Commissie Corona (Hierna: MCC). Dit is zowel voor fase 0 als fase 1 gebeurd.
Kunt u deze opdracht openbaar maken en waarom is dat nog niet gedaan?
Ik heb de overeenkomsten naar uw Kamer gestuurd met mijn brief d.d. 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april om een reactie op deze berichtgeving.
Welke waarborgen heeft u gesteld rondom de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze middelen, gelet op artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet en het niet afwachten van formele autorisatie door de Kamer?
Het doel is om eerder en in grotere mate de samenleving te openen dan de epidemiologische situatie van het moment toelaat. Het hiervoor ontwikkelde plan met toegangstesten is beoordeeld op doeltreffendheid. Inmiddels is vastgesteld dat toegangstesten een doeltreffend instrument is.
Uw Kamer is middels de vierde incidentele suppletoire begroting van VWS op 12 maart geïnformeerd over de middelen voor fase 0. Hierbij is aangegeven dat vooruitlopend op autorisatie het Kabinet het in het belang van het Rijk noodzakelijk acht om verplichtingen aan te kunnen gaan cf. artikel 2.27, tweede lid, Comptabiliteitswet. Daaraan voorafgaand zijn de Staten-Generaal middels de Stand van zakenbrief COVID-19 van 23 februari (Kamerstuk 25 295, nr. 995) geïnformeerd over de voortgang van de activiteiten in spoor 2a.
Zoals ik in mijn brief van 14 april jl. in antwoord op het verzoek van de vaste Kamercommissie heb aangegeven heeft het kabinet 2 veiligheidskleppen ingebouwd om de risico’s, ook ten aanzien van doelmatigheid en doeltreffendheid, die bij deze opdracht zouden kunnen optreden te beheersen:
De opdracht aan de Stichting is in fasen opgedeeld (go/no go momenten); er wordt per fase een beslissing genomen of er gestart wordt met een volgende fase; inclusief de financiering van een volgende fase.
Tevens is een vereiste van de Stichting om bij verdere realisatie van testcapaciteit vanaf de exploitatie nadat het wetsvoorstel Toegangstesten van kracht wordt, de aanbestedingsregels in acht te nemen.
Tot slot vindt er doorlopend intensief overleg plaats met de Stichting om de realisatie te monitoren en verantwoording te controleren.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat alleen de circa € 3 miljoen ten behoeve van Fieldlab Evenementen en Fieldlab Cafés worden uitgegeven, voordat formele autorisatie is gegeven op grond van artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet?
Nee dat kan ik niet bevestigen. Nadat het kabinet besloot om speciale testcapaciteit voor toegangstesten te realiseren, was het cruciaal dat de testcapaciteit voor toegangstesten in korte tijd kon worden opgezet. De wens was op dat moment om in februari/maart 2021 van start te kunnen gaan met het opzetten van toegangstesten. Om die reden heb ik vanwege de snelheid de Stichting financieel in de gelegenheid gesteld om dit te realiseren. De opdrachten zijn formeel aangegaan na akkoord door kabinet. Uw Kamer is door middel de vierde incidentele begroting van VWS op 12 maart geïnformeerd over de middelen voor fase 0. De betaling van fase 0 is na die tijd gedaan. Totaal zijn nu de volgende bedragen overgemaakt aan de Stichting: 5 miljoen euro voor fase 0. Na tekening van de dienstverleningsovereenkomst voor de volgende fase wordt een voorschot verstrekt aan de Stichting van circa 62 miljoen euro (80% van het bedrag). Het totale begrote bedrag is dus nog niet overgemaakt aan de Stichting. Benadrukt wordt dat wanneer de Stichting een batig saldo heeft na afloop van de dienstverleningsovereenkomst, zij contractueel gehouden is het batige saldo aan VWS over te maken.
Kunt u bevestigen dat middelen voor pilots, testen en fieldlabs (exclusief de middelen voor Fieldlab Evenementen en Cafés zoals aangekondigd in de brief van 6 april jl.) pas zullen worden uitgegeven na formele autorisatie van de Kamer? Zo nee, waarom niet en welke waarborgen bouwt u in ten behoeve van rechtmatige, doeltreffende en doelmatige besteding van deze middelen?
Zoals aangegeven in de vierde incidentele suppletoire begroting 2021 en in de zesde incidentele suppletoire begroting waarin een deel van de middelen zijn opgenomen geldt voor deze uitgaven dat het kabinet het in het belang van het Rijk acht om verplichtingen aan te kunnen gaan voorafgaand aan formele autorisatie conform artikel 2.27, tweede lid, CW. Zie beantwoording van de vragen 3, 8, 10 en 11 en mijn brief van 14 april jl. aan de vaste Kamercommissie op welke wijze de rechtmatigheid, doeltreffendheid en doelmatige besteding van de middelen wordt geborgd.
Heeft u de Algemene Rekenkamer en de Auditdienst Rijk reeds om advies gevraagd over de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze middelen en hoe dit op de beste manier gewaarborgd wordt met deze specifieke route? Zo ja, kunt u deze adviezen delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit advies te vragen?
Het is primair de verantwoordelijkheid van VWS om rechtmatig, doelmatig en doeltreffend beleid te formuleren. Dit wordt conform de Comptabiliteitswet gecontroleerd door zowel de Audit dienst Rijk als de Algemene Rekenkamer bij de verantwoording.
Er is niet vooraf gekozen om de Algemene Rekenkamer en de Auditdienst om advies te vragen. Ik ben bereid om de ADR advies te vragen hoe wij lopende dit traject de rechtmatigheid en doelmatigheid nog beter kunnen borgen.
Het vragen van advies aan de Auditdienst kan gedurende het jaar door middel van vraag gestuurd onderzoek. Uiteraard ben ik bereid de uitkomsten van een dergelijk vraag gestuurd onderzoek met uw Kamer te delen.
Op welke wijze heeft u de voorschriften uit de Gedragscode Integriteit Rijk getracht te volgen in de gunning van deze opdracht, en wilt u specifiek ingaan op de uitgangspunten bij inkooptrajecten dat eerlijke concurrentie voorop staat, het onterecht wekken van verwachtingen voorkomen dient te worden en onafhankelijke besluitvorming gewaarborgd dient te worden?
Zoals ik in mijn brief d.d. 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april heb aangegeven was het cruciaal dat toen het besluit eenmaal genomen was om speciale testcapaciteit voor toegangstesten te realiseren, dat de testcapaciteit voor toegangstesten in korte tijd kon worden opgezet. Een verkorte aanbestedingsprocedure duurt minimaal 6–8 weken, waarna vervolgens de opstartfase nog zou moeten beginnen. De wens bestond echter op dat moment om in februari/maart 2021 van start te kunnen gaan met het opzetten van toegangstesten. Om die reden heb ik vanwege de snelheid, in afwijking van de Europese aanbestedingsregels, de Stichting financieel in de gelegenheid gesteld om dit te realiseren. Ik heb van de Stichting wel geëist om bij de verdere vormgeving van de testcapaciteit zo veel mogelijk andere partijen te betrekken middels aanbesteding. Daarnaast is de opdracht aan de Stichting in fasen opgedeeld (go/no go momenten). Er wordt per fase een beslissing genomen of er gestart wordt met een volgende fase, inclusief de financiering.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ik wil mij inspannen om de antwoorden zo snel als mogelijk met uw Kamer te delen.
De onzekere toekomst van het ziekenhuis in Zutphen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er opnieuw onrust is over het uitkleden van een ziekenhuis, ditmaal in Zutphen?1
Veranderingen in het zorglandschap roepen emoties op, en dat begrijp ik. Mensen zijn gehecht aan «hun» ziekenhuis, en ze vragen zich ook af: kan ik er nog op rekenen dat ik zorg krijg, op het moment waarop ik die zorg nodig heb? De beschikbaarheid van de zorg moet altijd voldoende verzekerd zijn. Dat vind ik van groot belang en daar ben ik als minister ook verantwoordelijk voor, en op aanspreekbaar. Ik vind het van groot belang dat het ziekenhuis in gesprek blijft met de belanghebbenden in de regio over de toekomst van de zorg in Zutphen en dat in de samenwerking tussen de verschillende zorgaanbieders goede en veilige zorg altijd voorop staat.
Wat is volgens u de reden dat de schaalvergroting in ziekenhuizen alsmaar doorgaat, terwijl de samenleving en de patiënten juist pleiten voor ziekenhuiszorg dichtbij?
De samenleving en de zorg veranderen in snel tempo. Ik wil niet alleen kijken naar de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg op dit moment maar ik wil ook dat het voor de toekomst geborgd blijft. We zullen vooruit moeten kijken. Wat verwachten we in de toekomst en hoe kunnen we ons daarop voorbereiden? Welke vormen van zorg moet dichtbij worden geboden en welke zorg is zo specialistisch dat die het beste geconcentreerd en daarmee mogelijk op verdere afstand van de patiënt geleverd kan worden? Daarom heeft u de houtskoolschets acute zorg en de discussienota Zorg voor de toekomst ontvangen. De komende jaren moet bekeken worden hoe dit zich gaat vertalen naar de praktijk. Het is aan een volgend kabinet om zich daar samen met alle partijen in het veld over te gaan buigen.
Welke factoren liggen eraan ten grondslag dat de Gelre ziekenhuizen de zorg in de verschillende ziekenhuizen willen aanpassen, waarbij de kleine vestiging in Zutphen haar volledige pakket aan basiszorg dreigt te verliezen?
Gelre ziekenhuizen heeft mij laten weten dat zij op basis van het hoofdlijnenakkoord en de beweging «de Juiste Zorg op de Juiste plek» een meerjarenstrategie heeft ontwikkeld. Deze anticipeert op deze veranderingen en voldoet volgens het ziekenhuis aan hun maatschappelijke opdracht om daarmee ook in de toekomst waardevolle zorg te kunnen blijven bieden en de zorg in de toekomst toegankelijk, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden. Belangrijke thema’s zijn daarbij:
In haar strategisch document «Gelre 2025» heeft het ziekenhuis beschreven welk antwoord het heeft geformuleerd op deze strategische uitdagingen. Hoe de zorg het beste ingericht kan worden en wat de functie van de (poli)klinische locaties daarbij kan zijn, is één van de onderdelen uit deze strategische koers.
Is het juist dat de Gelre ziekenhuizen financieel gezond zijn en er geen duidelijke financiële noodzaak bestaat om zorg in Zutphen af te bouwen?2
Het is juist dat Gelre op dit moment financieel gezond is. Maar het rendement zal, aldus het ziekenhuis, de komende jaren omhoog moeten (afgelopen jaren was deze rond de 1%) om de toekomstige noodzakelijke investeringen te kunnen financieren. Dit financiële aspect speelt dus wel mee. De zorgvraag in het adherentiegebied van Gelre groeit de komende jaren fors. Het ziekenhuis verwacht bovendien de komende jaren fors te moeten investeren, bijvoorbeeld in zorgtechnologie, om kwalitatief hoogwaardige zorg te kunnen blijven bieden en e-health toepassingen (voor zorg op afstand) te kunnen toepassen. Ook om daarmee een goede informatie-uitwisseling met zowel patiënten als andere zorgverleners te kunnen garanderen. Of er zorg in Zutphen wordt afgebouwd, is volgens het ziekenhuis nog helemaal niet aan de orde. Het ziekenhuis onderzoekt op dit moment hoe ze de zorg voor de burgers in haar regio toekomstbestendig kan inrichten en welke functies bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben.
Klopt het dat juist het Gelre Zutphen het financieel goed doet, zoals we van de werkvloer vernemen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het juist dat de Gelre ziekenhuizen een met 80% of meer relatief hoge adherentie (marktaandeel) kennen in hun verzorgingsgebied met 350.000 inwoners? Is dit niet een aanwijzing dat de zorg in de ziekenhuizen, zoals ook in Zutphen wordt aangeboden, zeer wordt gewaardeerd?3
Het primaire verzorgingsgebied van Gelre ziekenhuizen bestaat uit de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Lochem, Voorst en Zutphen, met de gemeenten Berkelland en Rheden als grootste buitengebieden. Gelre ziekenhuizen ligt in een dunbevolkt, landelijk gebied met bijna 450.000 inwoners en heeft hierin ruim 60% marktaandeel. Het marktaandeel in het primaire verzorgingsgebied (exclusief Berkelland en Rheden) is 72%. De zorgvraag in de regio van Gelre wordt gevormd door een bovengemiddeld vergrijsde bevolking die op andere demografische en gezondheidskenmerken niet sterk afwijkt van het Nederlands gemiddelde. Reistijd en toegangstijd lijken voor inwoners in de regio belangrijk in de keuze voor een ziekenhuis; alle ziekenhuizen in de regio beschikken over een 24/7 SEH en acute verloskunde. Patiënten waarderen Gelre gemiddeld met een 8,5. Deze score is vergelijkbaar met andere ziekenhuizen in de benchmark.
Op welke manier behoudt het ziekenhuis in Zutphen een spoedeisende hulp en intensive care?
Het ziekenhuis onderzoekt op dit moment hoe ze de zorg voor de burgers in haar regio toekomstbestendig kan inrichten en welke functies bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben. Ook de spoedeisende hulp en de intensive care zorg maken deel uit van dit onderzoek. Het ziekenhuis is dus momenteel bezig met een verkenning van de toekomstige invulling van de locaties. Ook de stakeholders (gemeentebesturen, zorgverzekeraars, huisartsen, VVT-organisaties en patiënten vertegenwoordiging) worden daarbij in een vroeg stadium betrokken.
Kunnen inwoners uit de omgeving er in de toekomst nog terecht voor bijvoorbeeld kraamzorg, een chemokuur of bloedtransfusies?
Chemokuren zal het ziekenhuis blijven aanbieden. Dit gebeurt momenteel ook al in de thuissituatie. Hetzelfde geldt voor bloedtransfusies.
Blijft het ziekenhuis in Zutphen een volwaardig basisziekenhuis met 24/7 acute zorg en acute verloskunde?
Zie ook vraag 7. Het ziekenhuis onderzoekt op dit moment hoe ze de zorg voor de burgers in haar regio toekomstbestendig kan inrichten en welke functies bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben. Ook de spoedeisende hulp en de acute verloskunde maken deel uit van dit onderzoek.
In hoeverre moeten de patiënt en de bevolking die van het ziekenhuis gebruik maken, een bepalende stem hebben bij het behoud van een volwaardig basisziekenhuis?
Wat burgers vinden moet zwaar meewegen in het besluit dat een zorgaanbieder neemt. Inwoners moeten de gelegenheid krijgen hun zorgen en wensen te uiten en de zorgaanbieder moet helder maken wat hij daarmee doet. Binnen deze randvoorwaarden is de uiteindelijke beslissing aan de zorgaanbieder, in overleg met de zorgverzekeraars die zorgplicht hebben en voldoende goede en bereikbare zorg moeten inkopen.
Als we uitgaan van de bereikbaarheidsnorm dat een patiënt met eigen vervoer binnen 20 minuten een volwaardig basisziekenhuis moet kunnen bereiken, moet het ziekenhuis in Zutphen dan een volwaardig basisziekenhuis met een 24/7 spoedeisende hulp en acute verloskunde blijven?4
Voor de beschikbaarheid van acute zorg (spoedeisende hulp en acute verloskunde) geldt momenteel een 45-minutennorm. In september 2020 is hierover een advies van de Gezondheidsraad verschenen dat ik naar uw Kamer heb gestuurd. Het is aan een volgend kabinet om hierop te reageren. Overigens geldt als er een concreet voornemen is om de locatie Zutphen te sluiten er een bereikbaarheidsanalyse moeten worden opgevraagd bij het RIVM door het ziekenhuis. Het RIVM zal op basis van deze analyse bepalen of de locatie in Zutphen als een «gevoelig» ziekenhuis wordt aangemerkt. Met «gevoelig» wordt bedoeld dat sluiting van een SEH of afdeling acute verloskunde tot gevolg heeft dat het aantal mensen dat volgens de modelberekeningen niet meer binnen 45 minuten naar een SEH vervoerd kan worden toeneemt. Om die reden mogen deze afdelingen dan niet sluiten.
Laten de ervaringen van de coronacrisis, met een chronisch tekort aan acute zorg en ziekenhuiscapaciteit, niet zien dat het verder verdwijnen van volwaardige basisziekenhuizen en ziekenhuiscapaciteit moet worden tegengegaan en extra investeringen in personeel en capaciteit noodzakelijk zijn?5 , 6
Het zorglandschap is in beweging, op weg naar de juiste zorg op de juiste plek. Ik vind het belangrijk dat zorg voor iedereen beschikbaar is: dichtbij waar dat kan, en verder weg waar dat moet, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen dat iedereen die hoogcomplexe zorg nodig heeft erop kan rekenen dat hij ook goede kwaliteit van zorg ontvangt. Bij alle ontwikkelingen in het zorglandschap moet steeds weer een balans worden gezocht tussen die drie publieke waarden: kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg. Ik wil niet alleen kijken naar de beschikbaarheid van zorg op dit moment maar ik wil ook borgen dat de zorg in de toekomst beschikbaar blijft. We moeten vooruitkijken. Wat verwachten we in de toekomst en hoe kunnen we ons daarop voorbereiden? Ontwikkelingen die daarbij een rol spelen zijn bijvoorbeeld de stijging van de zorgvraag door onder andere vergrijzing en een toename van het aantal chronische zieken, en tegelijkertijd een afname van het aantal mensen dat deze zorg kan leveren omdat de arbeidsmarkt krapper wordt en minder mensen mantelzorg kunnen leveren. Het is aan een volgend kabinet om samen met alle partijen in het veld op deze en andere uitdagingen waar we in de zorg voor staan, te anticiperen en te reageren.
Vindt u het uw taak om u te bemoeien met de ontwikkelingen in de Gelre ziekenhuizen of wilt u dit overlaten aan de markt en de commerciële zorgverzekeraars?
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht; daaronder valt ook de bereikbaarheid. De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars en gebruikt daarbij de bereikbaarheidsnormen als leidraad. In de (concept) AMvB acute zorg wordt bepaald dat zorgaanbieders op verzoek van een zorgverzekeraar de medewerking moeten verlenen die redelijkerwijs kan worden gevergd en noodzakelijk is voor het door de zorgverzekeraar voldoen aan de zorgplicht. Op deze manier wordt zo goed mogelijk geborgd dat een zorgaanbieder het aanbod van acute zorg niet lichtvaardig sluit en dat andere zorgaanbieders eraan meewerken dat er voldoende aanbod is van acute zorg in de regio. Daarbij is de IGJ de toezichthouder op de verplichtingen voor de zorgaanbieders en de NZa de toezichthouder op de naleving van de zorgplicht door de zorgverzekeraars.
Fraude met coronaverklaringen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politici willen opheldering over aanpak vervalste coronaverklaringen»?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Deelt u de mening dat als er valse coronaverklaringen kunnen worden gekocht, dat dit uw beleid ten aanzien van het beperken van de verspreiding van corona ondergraaft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Fraude is zeer ongewenst, juist ook vanwege de epidemiologische risico’s. Het risico is dan dat het virus zich weer verspreidt, als mensen reizen (of toegang krijgen tot een evenement) met een valse verklaring en daarbij in contact komen met anderen. In Nederland wordt toezicht gehouden op de partijen die testen afnemen, door Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Deelt u de mening dat reeds vele maanden bekend is dat deze vorm van fraude bestaat? Zo ja, wat heeft u hier concreet tegen ondernomen en waar heeft dit toe geleid?
Onder bepaalde omstandigheden kan bij deze problematiek sprake zijn van valsheid van geschrifte als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Als er concrete signalen zijn van (grootschalige) fraude met Coronaverklaringen zal het Openbaar Ministerie – zoals bij alle fraudesignalen – die signalen beoordelen en bezien of er aanknopingspunten zijn voor nader onderzoek. Mij is niet bekend of dat thans het geval is. Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat als journalisten relatief eenvoudig in staat zijn valse coronaverklaringen te kopen, het ook mogelijk moet zijn om aan deze praktijk een einde te maken? Zo ja, waarom is dit dan nog niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden bestaan er om websites of social media waar valse coronaverklaringen worden aangeboden offline te laten halen? Is dit gebeurd, of gaat dit gebeuren?
Websites en sociale media zijn – zolang zij geen kennis hebben van het strafbare of onrechtmatige karakter van de informatie die door gebruikers op hun fora zijn geplaatst – niet aansprakelijk voor de content die zij hosten voor hun gebruikers. Zodra zij daarvan wel kennis hebben of besef krijgen, dienen zij prompt te handelen om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het dringend nodig is ervoor te zorgen dat er een vorm van certificering of keurmerk moet komen voor coronatestuitslagen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse testaanbieders moeten zich houden aan kwaliteitsnormen en de wet- en regelgeving. De IGJ houdt daar toezicht op. De fraude lijkt vooral veroorzaakt te worden door andere personen of partijen die geen testaanbieder zijn maar zich als zodanig voordoen. Fraude met testverklaringen is in zekere zin eenvoudig zolang een testuitslag een vormvrij document is en het niet goed mogelijk is voor landen om de authenticiteit van een testbewijs uit een ander land vast te stellen. Om reizen binnen de EU mogelijk en veilig te maken is een Europese verordening over een Digitaal Covid Certificaat (DCC) vastgesteld. Het DCC zal vanaf 1 juli aanstaande van kracht worden. Deze verordening betreft een kader voor de afgifte, acceptatie, maar nu juist ook de verificatie van wederzijds geaccepteerde (interoperabele) certificaten inzake COVID-19-vaccinatie, testen en herstel. Lidstaten worden volgens de conceptverordening verplicht deze certificaten af te geven, zowel digitaal als op papier. Zie hier meer informatie over het certificaat (Engelstalig). Het Ministerie van VWS bereidt zich er op dit moment technisch op voor dat de CoronaCheck app gebruikt kan worden als DCC. Het Ministerie van VWS streeft ernaar om deze technische vereisten voor eind juni gereed te hebben. Met de invoering van het DCC wordt er een universeel Europees testbewijs ingevoerd waarin ook technische eisen zijn opgenomen over het testbewijs. In het ontwerp zijn afwegingen gemaakt die een balans vragen tussen privacy en het voorkomen van misbruik. Er zijn diverse maatregelen genomen om de meest voor de hand liggende vormen van misbruik tegen te gaan, zoals het kopiëren of onderhands overdragen van het bewijs etc. Een essentieel onderdeel is het gebruik van digitale handtekeningen waardoor eenvoudige vervalsingen worden tegengegaan. Voor de testen die worden gebruikt voor internationale reizen geldt dat alleen goedgekeurde partijen straks een DCC compatible testbewijs kunnen afgeven.
Het bericht ‘Miljoenenbonus topman Air France KLM, ondanks recordverlies en staatssteun’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenbonus topman Air France KLM, ondanks recordverlies en staatssteun» d.d. 9 april?1 Klopt het dat de topman van Air France KLM onder andere een bonus krijgt voor de loonsteun die hij «in Nederland heeft geregeld»?
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Ik herken niet dat dat de bonus van de topman van Air France-KLM onder andere gekoppeld is aan de loonsteun die hij «in Nederland heeft geregeld». Deze suggestie lijkt inderdaad te zijn gewekt bij berichtgeving over en in het jaarverslag van AFKL. Ik heb aan de onderneming laten weten niet gelukkig te zijn met de gewekte suggestie en dat dit een onjuist beeld geeft. De uitkering van een eventuele bonus is afhankelijk gesteld van bepaalde criteria, zoals de financiële positie van de onderneming. Er is geen relatie tussen de bonus en het regelen van de loonsteun door de topman van Air France-KLM.
Wat is uw oordeel over deze aandelenbonus? Deelt u de mening dat een dergelijke bonus zowel niet past bij de huidige economische omstandigheden, de omstandigheden van het bedrijf als bij de offers die werknemers gevraagd worden te nemen?
We zitten in een crisis en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers door deze crisis te loodsen. Dit is daarom echt niet de tijd voor bonussen voor bestuurders van bedrijven die overeind moeten worden gehouden met belastinggeld en dus ook niet voor Air France-KLM.
Kunt u aangeven hoe deze bonus zich verhoudt tot het nationaal afgesproken staatssteunkader en de Europese afspraken over staatssteun in het kader van de coronacrisis, waarin beide het beperken van bonussen en het uitkeren van dividend als voorwaarden zijn gesteld?
De voorwaarden zoals deze zijn gesteld in het steunpakket aan KLM richten zich tot KLM, als ontvanger van de steun, en niet op de moedermaatschappij Air France-KLM. In het steunpakket is bepaald dat gedurende de steun de variabele beloning (bonus) voor het bestuur en top management van KLM wordt opgeschort.
De Europese Commissie heeft met haar vaststelling van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak onder punt 78 opgenomen dat bij staatssteun voor herkapitalisatiemaatregelen van ondernemingen er stevige beperkingen zijn in de beloning van het management. Deze Europese beperkingen verbonden aan steun voor herkapitalisatie zijn ook in lijn met het kabinetsbeleid dat is neergelegd in het afwegingskader bij steunverzoeken individuele bedrijven van 1 mei 2020. Daarin is expliciet aangegeven dat met het verstrekken bedrijfsspecifieke steunverlening waarmee een onderneming wordt geherstructureerd, in de regel niet verenigbaar is dat dividenden worden uitgekeerd, bonussen worden betaald, eigen aandelen worden ingekocht of ruime ontslagvergoedingen worden betaald voor leden van de Raad van Bestuur. Uit het persbericht van de Europese Commissie over de goedkeuring van de Franse steunmaatregel voor herkapitalisatie van Air France/KLM lijkt dat deze eis uit de Tijdelijk Kaderregeling is opgelegd. Het is aan de Europese Commissie om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden.
Hoe verhoudt deze bonus zich tot uw Kamerbrief van 1 mei 2020 waarin u in het afwegingskader voor staatssteun stelt dat steun aan individuele bedrijven zich niet verdraagt met het uitkeren van dividenden en het betalen van bonussen?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze bonus zich tot uw Kamerbrieven van 24 april 2020 en 26 juni 2020 waarin u stelt dat als voorwaarde aan de steunmaatregelen KLM wordt gesteld dat bonussen voor het bestuur en de topmanagementlaag gedurende de looptijd van de staatssteun worden opgeschort?3
Zie antwoord vraag 3.
In uw Kamerbrief van 25 mei 2020 stelt u dat over de voorwaarden van staatssteun voortdurend gesprekken plaatsvinden met de Franse staat; heeft u daarbij gesproken over aandelenbonussen?4 Ziet u verdere mogelijkheden om samen met uw Franse collega op te trekken om dergelijke beloningen te voorkomen zolang gebruik wordt gemaakt van staatssteun?
Aan de Franse staat is aangegeven dat iedere vorm van een bonus, los van hoe die precies wordt vormgegeven, wat de Nederlandse staat betreft niet aan de orde kan zijn.
Kunt u de precieze (Europese) regels omtrent het geven van bonussen en het verlenen van staatssteun in het kader van de coronacrisis beschrijven? Hoe verhoudt deze «bonus voor lange termijn» zich tot de Amendment to the Temporary Framework for State aid measures van de Europese Commissie waar onder punt 78 staat dat zo lang 75 procent van de staatssteun niet is terugbetaald, de vergoeding van het management het vaste deel van het voorgaande jaar niet mag overschrijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om in Europa te pleiten voor aanscherping van dit Temporary Framework for State aid measures, dan wel de relevante regels, zodat ook dergelijke aandelenbeloningen zoals uitgekeerd Ben Smith onmogelijk zijn wanneer een beroep wordt gedaan op staatssteun in Europa?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft u naar aanleiding van de tijdens het VAO Staatsdeelnemingen ingediende moties geïnformeerd dat hij bij de Europese Commissie navraag gaat doen over eventuele ruimte die de Tijdelijke kaderregeling nog zou laten voor het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. Mocht er ruimte bestaan, dan zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat zich bij de Europese Commissie hard maken voor een verdere aanscherping van deze regels.
Het verplicht moeten tonen van een negatief testbewijs bij de grens tussen Nederland en Duitsland. |
|
Aukje de Vries (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De kinderen van school halen net over de grens? Eerst een test doen.»1 Wat vindt u daarvan?
Ja. Het artikel geeft een beeld van de situatie aan de Duitse grens, waar sinds 6 april een testplicht geldt voor het inreizen vanuit Nederland naar Duitsland, ook voor grenswerkers en -scholieren. Dit heeft een grote impact op het dagelijks leven van de inwoners in de grensregio. Overigens zijn ouders die hun kinderen direct halen en brengen van en naar school, door Noordrijn-Westfalen juist uitgezonderd van de testplicht.
Deelt u de mening dat voor mensen die afhankelijk zijn van het regelmatig de grens oversteken doordat hun kinderen over de grens op school zitten, hun baan of onderneming zich daar bevindt, of omdat ze voor medische redenen de grens over moeten, dat nog wel gewoon relatief eenvoudig mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit nu geregeld? En hoe zou dit beter of makkelijker gemaakt kunnen worden?
Het kabinet deelt deze mening, en wil voor deze specifieke groepen daarom een testvoorziening creëren. Hier wordt in de Kamerbrief waarbij deze beantwoording is gevoegd, op ingegaan.
Tot wanneer geldt de eis om een testbewijs te overhandigen bij het oversteken van de grens?
Voor de aanwijzing als hoogincidentiegebied, waaruit de eis voortvloeit, geldt als belangrijkste criterium dat sprake is van een 7-daagse incidentie van boven de 200 nieuwe besmettingen per 100.000 inwoners. Eventuele afschaling van de maatregelen door de autoriteiten naar de situatie van voor 6 april is onder andere afhankelijk van de ontwikkeling van de incidentie in Nederland.
Welk overleg heeft er door Duitsland met Nederland over deze maatregel plaats gevonden? In hoeverre en hoe is er rekening gehouden met de hiervoor genoemde grensproblematiek?
In aanloop naar de bekendmaking van het besluit heeft frequent (ambtelijk en politiek) contact plaatsgevonden tussen Nederland, de federale Duitse autoriteiten en de deelstaten Noordrijn-Westafelen en Nedersaksen. Dit overleg was erop gericht om onduidelijkheden weg te nemen en aandacht te vragen voor de effectiviteit en proportionaliteit van de maatregelen in het algemeen en de positie van grenswerkers en andere groepen noodzakelijk grensverkeer in het bijzonder. De federale regering heeft het besluit en de inwerkingtreding ervan enkele dagen opgeschort, zodat er meer tijd was voor Nederland om een en ander verder uit te zoeken.
Ook na het besluit is er nog regelmatig contact geweest, onder andere via de Cross Border Corona Taskforce, om aandacht te vragen voor vragen en knelpunten uit de praktijk. Daarnaast is er via en met de Benelux-landen contact geweest over de Duitse grensmaatregelen.
Voor meer uitzonderingen biedt de federale regelgeving echter geen ruimte. Wel is in de implementatie van de federale regels door de deelstaten Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen meer ruimte gecreëerd voor noodzakelijk grensverkeer. In hun «Allgemeinverfügungen» staat dat grenspendelaars (werknemers, scholieren, studenten en mensen die de grens minstens 1 keer per week oversteken om voor familieleden te zorgen) minder vaak, maar nog steeds een test van max. 72 uur oud (in plaats van 48 uur) moeten laten zien, en dat zij deze test ook kunnen doen nádat ze de grens zijn gepasseerd, bijvoorbeeld bij hun werkgever. Verder zijn zoals gezegd ouders die hun kinderen direct halen en brengen van en naar school, door Noordrijn-Westfalen uitgezonderd van de testplicht.
Slechts in één lokaal geval kon voor een concreet gebied een ontheffing worden gecreëerd, namelijk in het grensdorp Dinxperwick – een samensmelting van het Nederlandse Dinxperlo (gemeente Aalten) en Duitse Suderwick (gemeente Bocholt).
Verder is in Duitsland de testcapaciteit uitgebreid en worden werkgevers in Duitsland verplicht hun werknemers kosteloos tweemaal per week een test aan te bieden. Een en ander biedt echter niet voor alle in Nederland woonachtige grenspendelaars een oplossing. Voor inwoners van Nederland die voor werk, opleiding of zorg naar Duitsland moeten en die tot nu toe zijn aangewezen op commerciële teststraten, heeft het kabinet daarom besloten aan Nederlandse zijde een testvoorziening in te richten. De Kamer wordt hierover nader geïnformeerd in de Kamerbrief waarbij deze beantwoording is gevoegd.
Op welke wijze is er door Duitsland afgestemd over de invoering van de eis om een testbewijs te overhandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn de grensproblematiek te bespreken met uw collega’s in Duitsland en te kijken welke praktische oplossingen er voor de genoemde grensproblematiek mogelijk zijn, zeker indien dit langere tijd gaat duren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Tweede Kamer daarover zo snel mogelijk informeren, en wanneer is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat veel minder varkensboeren gebruik maken van de vertrekregeling dan gedacht. |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel minder varkensboeren dan gedacht maken gebruik van vertrekregeling»?1
Ja.
Klopt het dat ruim 500 varkensboeren zich eind 2019 inschreven voor de stoppersregeling, maar dat uiteindelijk slechts 250 boeren daadwerkelijk stoppen?
Zoals ik uw Kamer per brief van 10 juni 2020 heb gemeld zijn er op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) 502 aanvragen ingediend (Kamerstuk 28 973, nr. 238). Ik zal uw Kamer niet zoals eerder genoemd in mei, maar in juni informeren over de stand van zaken, waaronder het aantal aanvragen dat uiteindelijk voldeed aan de gestelde voorwaarden, hoeveel varkenshouders hebben aangegeven hun productie definitief en onherroepelijk te zullen beëindigen en een eerste indicatie van het verwacht stikstofeffect ten behoeve van het SSRS en de beoogde reductie voor het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak. Niet alle gegevens die benodigd zijn voor deze analyse waren tijdig beschikbaar om u al in mei volledig te kunnen informeren.
Herkent u het beeld dat deze aanzienlijke daling van het aantal boeren dat een beroep doet op deze regeling komt omdat gemeenten en provincies onvoldoende meewerken aan herbestemming van het erf en boeren niet toestaan om op het terrein een andere onderneming te beginnen?
Ik herken dit beeld niet. Naast de hoogte van het subsidiebedrag was voor veel varkenshouders ook de doorkijk naar de toekomst een doorslaggevende factor bij hun uiteindelijke besluit om te stoppen of niet. Vragen die daarbij onder meer speelden waren wat wil ik, wat kan ik en wat mag ik op mijn productielocatie aan economische activiteiten ontwikkelen? De verkenning van deze vragen vergde in veel gevallen intensief overleg met gemeenten en, in voorkomende gevallen, provincies. Iedere gemeente maakt daarbij een eigen afweging, binnen de eigen bevoegdheid en afhankelijk van de lokale omstandigheden en het ruimtelijke kader. Dit kan betekenen dat in voorkomende gevallen een gemeente een verzoek tot herbestemming zal hebben afgewezen. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten geen bereidheid hebben getoond om hierover het gesprek te voeren met varkenshouders en mee te denken.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de regeling – die aanvankelijk een succes leek vanwege het hoge aantal inschrijvingen – nu slecht uitvalt voor varkensboeren, door trage procedures en bureaucratische rompslomp?
De subsidieregeling voorziet in een financiële vergoeding voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie op een varkenshouderijlocatie. De hoogte van de subsidie is een factor in het besluit van een varkenshouder om te stoppen, maar niet de enige en lang niet altijd de meest doorslaggevende. Het succes van de subsidieregeling is daarmee mede afhankelijk van factoren die buiten de regeling zelf vallen, waaronder de uitkomst van het overleg tussen individuele varkenshouders en hun gemeenten over herbestemming van de productielocatie. Die overleggen kosten tijd. Bij de uitvoering van de subsidieregeling heb ik hiermee rekening gehouden, ook om te vermijden dat varkenshouders zouden afhaken. Varkenshouders moesten, op grond van de subsidieregeling, binnen acht weken na ontvangst van de positieve subsidiebeschikking voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de in de subsidieregeling opgenomen modelovereenkomst. Op verzoek van zowel varkenshouders als van gemeenten heb ik deze termijn in individuele gevallen meermaals verruimd, uiteindelijk tot uiterlijk 1 april jongstleden. Daarmee hebben veel varkenshouders in de praktijk geen acht weken maar – afhankelijk van de datum waarop de individuele subsidiebeschikking is verstrekt – zes tot acht maanden de tijd gekregen om toekomstplannen te ontwikkelen en hierover het overleg te voeren met hun gemeente. Iedere varkenshouder heeft daarop zijn eigen afweging gemaakt. Ik heb daarbij geen signalen ontvangen dat varkenshouders hun subsidieaanvraag hebben ingetrokken vanwege trage procedures of bureaucratische rompslomp.
Zo ja, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met gemeenten en provincies, waarbij op korte termijn gezocht wordt naar oplossingen voor de bureaucratische knelpunten en oog is voor de behoefte van boeren om op hun terrein een andere onderneming te beginnen, zo nee, waarom niet?
Het verzoek tot uitstel van de termijn van acht weken om te voldoen aan de eerste vereiste kwam in veel gevallen mede van een gemeente. Dit benadrukt de bereidheid die er in veel gemeenten was om met individuele varkenshouders mee te denken. Ik ben maximaal tegemoetgekomen aan de wens om verruiming van termijnen. Gemeenten hebben daarmee de ruimte gekregen om het gesprek te voeren met ondernemers en om tot een weloverwogen afweging te komen. Daarbij is het uiteindelijke besluit aan individuele gemeenten. Als het gaat om herbestemming zijn gemeenten het bevoegd gezag. Iedere gemeente heeft daarbij een eigen afwegingskader. Uiteraard ben ik ook in gesprek met gemeenten en provincies om ze daar waar mogelijk in de uitvoering te ondersteunen. Gemeenten kunnen bovendien gebruik maken van de Regeling specifieke uitkeringen uitvoering Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Staatscourant 2020, nr. 60186, gepubliceerd 16 november 2020). Met deze regeling kunnen gemeenten een eenmalige specifieke uitkering van € 25.000,– krijgen voor de financiering van uitvoeringsactiviteiten voor de sluiting van een individuele varkenshouderijlocatie binnen de eigen gemeente.
Herkent u daarnaast de problematiek dat sommige boeren vaak tienduizenden euro’s mislopen, omdat de waardevermindering doorloopt na de beschikking, waardoor de boer steeds minder voor zijn stal krijgt naarmate de procedure langer duurt?
De vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit is afhankelijk van de leeftijd van de dierenverblijven op het moment dat aan alle vereisten is voldaan die verbonden zijn aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit, waaronder afvoer van de dieren en de mest en het intrekken of wijzigen van de milieuvergunning en de vergunning Wet natuurbescherming. Volgens de subsidieregeling dient men binnen acht maanden na de datum van subsidiebeschikking aan deze vereisten te voldoen. Varkenshouders die op verzoek meer tijd hebben gekregen om te voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de modelovereenkomst, hebben op verzoek ook uitstel gekregen om te voldoen aan de vereisten die zijn verbonden aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit. Dit betekent in de praktijk dat varkenshouders pas op een later moment aan alle vereisten voldoen, dat de leeftijd van de dierenverblijven toeneemt en dus de hoogte van de vergoeding afneemt. Wat dit betekent in individuele gevallen is afhankelijk van het aantal maanden waarmee de waardebepaling opschuift en wat de oppervlakte is van de dierenverblijven die op een productielocatie voor vergoeding in aanmerking komt.
Bent u het ermee eens dat een snelle oplossing van bovenstaande knelpunten gewenst is, zodat enerzijds boeren een eerlijke kans krijgen om hun bedrijf (door) te ontwikkelen en anderzijds bijdragen aan de ambitie om vrijwillig de ammoniakuitstoot te verminderen en hoe gaat u samen met de boeren deze oplossing zoeken?
Met de ruimhartige verlenging van de termijnen hebben varkenshouders voldoende tijd gekregen om toekomstplannen te doordenken en te bespreken met hun gemeente. Zoals aangegeven heb ik geen signalen ontvangen dat varkenshouders daarbij onvoldoende medewerking hebben gekregen. Het is dan ook mijn overtuiging dat varkenshouders, binnen de kaders van de subsidieregeling, een eerlijke kans hebben gekregen.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen te betrekken bij de stand van zakenbrief over deze regeling die toegezegd is voor mei?
Daar waar relevant zal ik bovenstaande antwoorden bij de stand van zakenbrief van juni betrekken. Ik kan uw Kamer niet in mei informeren, zoals eerder toegezegd, omdat het verwacht stikstofeffect nog niet bekend is. Hierover kan ik uw Kamer in juni informeren.
Het bericht ‘Enquête: Extra lerarengeld is niet op de juiste plek beland’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extra lerarengeld is niet op juiste plek beland»?1
Ja.
Hoe weegt u het bericht dat leraren geen idee schijnen te hebben hoe de extra 150 miljoen euro voor het voortgezet onderwijs is besteed?
Het bericht waar u naar verwijst is gebaseerd op een enquête van de vakbond AOb. Naast deze enquête is ook een tussenevaluatie uitgevoerd door het arbeidsmarkt- en opleidingsfonds VOION. Dit deed VOION op verzoek van de cao-tafel vo (vakbonden AOb, CNV onderwijs, FvOv en de VO-raad). De tussenevaluatie is op 13 april 2021 gepubliceerd. Volgens 90% van de ondervraagde bestuurders en schoolleiders was de MR bij de wijze van besteding van middelen betrokken. Het merendeel van de besturen en scholen geeft expliciet aan leraren betrokken te hebben. 84% van de ondervraagde MR-leden (waaronder dus leraren) geven aan betrokken te zijn geweest bij overleggen over de inzet van de extra middelen. Ik heb geen zicht op de individuele overwegingen om medezeggenschapraden (nog) niet te betrekken, maar ik roep besturen en scholen op dit alsnog te doen.
Ik neem de signalen uit de tussenevaluatie en uit de enquête van de AOb serieus. Betrokkenheid van leraren is essentieel. Scholen en besturen moeten zorgdragen voor die betrokkenheid. Besturen moeten in hun jaarverslag aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Betrekt u bij uw antwoord de expliciete uitspraak van uzelf dat het, net zoals bij de besteding van de werkdrukmiddelen, de bedoeling was leerkrachten nauw te betrekken en dit ook een uitdrukkelijke wens van de Kamer was, omdat juist de mensen op de werkvloer zelf het beste weten hoe de middelen het meest effectief kunnen worden ingezet en voor de meeste werkdrukverlichting kan zorgen?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat het betrekken van lerarenteams en de medezeggenschapsraad desondanks niet is gebeurd door de meeste scholen?
De tussenevaluatie van VOION laat zien dat veruit de meeste medezeggenschapsraden wel zijn betrokken bij de besteding van de middelen.
Heeft u op dit punt ook al eerder contact opgenomen met besturen en/of sectorraden om vinger aan de pols te houden bij betrekken van de lerarenteams en de medezeggenschapsraad bij de besteding van de middelen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
Besturen moeten zich verantwoorden in het jaarverslag van 2020 over de inzet van de 150 miljoen euro. Ook moeten besturen in het voortgezet onderwijs aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de middelen. Scholen hebben tot 1 juli 2021 om het jaarverslag over 2020 in te dienen.
Daarnaast vindt er in opdracht van de cao-tafel vo, zoals hierboven al genoemd, monitoring plaats door VOION. De resultaten van de tussenevaluatie zijn nu bekend.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met schoolbesturen via de sectorraden om hen op betrokkenheid van de lerarenteams en medezeggenschapsraad te wijzen en desnoods afspraken met het onderwijsveld hierover te maken?
Ja, ik zal op korte termijn met de VO-raad de bevindingen uit de tussenevaluatie bespreken.
Heeft u zelf enig idee hoe deze middelen zijn besteed en tot welke effecten dit heeft geleid? En kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van zowel de besteding als de effectiviteit?
Op het moment dat scholen hun jaarverslag over 2020 hebben ingediend heb ik inzicht waar scholen de extra middelen aan hebben besteed. Scholen moeten zich in het jaarverslag verantwoorden over de inzet van de extra € 150 mln. Scholen hebben tot 1 juli om het jaarverslag over 2020 in te dienen. In het jaarverslag moeten schoolbesturen antwoord geven op de vraag of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Ook moet het schoolbestuur aangeven waar de extra middelen aan zijn besteed. Als de verantwoording van scholen bekend is zal ik uw Kamer informeren over de resultaten. Daarnaast geeft de tussenevaluatie van VOION mij inzicht in de besteding en de effectiviteit van de extra middelen.
Herkent u de berichten dat met deze middelen externe partijen worden ingehuurd om met behulp van studenten bijles en examentraining te geven?
De meest genoemde maatregelen die met de extra middelen worden genomen zijn volgens de tussenevaluatie extra ondersteunend personeel, onderwijsinnovatie en ontwikkeltijd. Deze maatregelen moeten vooral de hoge werkdruk onder het personeel oplossen. Ik kan mij indenken dat daarbij in sommige gevallen gekozen wordt voor het inhuren van externe partijen, wanneer andere oplossingen niet voor handen zijn. Het is aan scholen en leraren zelf om te bepalen hoe het geld het beste ingezet kan worden voor de afgesproken doelen. Zij weten namelijk het beste wat leerlingen en leraren nodig hebben. De school en de docent blijven verantwoordelijk voor de activiteiten uit het onderwijsprogramma.
Deelt u de mening dat, alhoewel scholen de vrije keuze hierin hebben, het niet de bedoeling kan zijn dat het primaire proces met externe middelen wordt uitbesteed aan commerciële partners?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Hoe denkt u te voorkomen dat dit niet alleen met deze middelen gebeurt, maar ook met de middelen van het Nationaal Programma Onderwijs?
Voor het Nationaal Programma Onderwijs moeten scholen een eigen schoolprogramma maken. De medezeggenschapsraad moet instemmen met het plan. Een afvaardiging van het personeel, ouders en (in het vo) leerlingen hebben zo inspraak in het schoolprogramma. Het schoolbestuur verantwoordt zich in het jaarverslag, onder meer via gerichte vragen, over de inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. Op 21 mei 2021 hebben wij uw Kamer een brief gestuurd over de nadere uitwerking van het Nationaal Programma Onderwijs.
Kunt u zich voorstellen dat er uit de kelen van commerciële bureaus een nauwelijks verholen kreet van vreugde opsteeg toen bekend werd dat de overheid miljarden extra middelen vrij zou maken voor het onderwijs?
Ik kan mij voorstellen dat scholen blij zijn met de grote investering die dit kabinet doet om de opgelopen vertragingen in te halen. De bedoeling is dat het inlopen van de leervertraging zoveel mogelijk binnen de school en in samenwerking met andere partijen binnen het scholennetwerk plaatsvindt, en op basis van bewezen effectieve interventies. Recent heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om extra waarborgen in te bouwen om te voorkomen dat geld dat bedoeld is voor onderwijs, weglekt naar particuliere bureaus (vergaderjaar 2020–2021, 35 570 VIII, nr. 201). Over de manier waarop die waarborgen vormkrijgen heb ik u geïnformeerd in de Kamerbrief over de aanbieding van de menukaart Nationaal Programma Onderwijs.2
Scholen hebben de vrijheid om de middelen in te zetten voor bewezen effectieve interventies. De regie voor de aanpak van de vertragingen ligt bij de scholen. Daarbij kan het in specifieke situaties zinvol zijn, ook in het kader van werkdrukvermindering voor leraren, om een externe partij in te schakelen. Voorwaarde is dat de regie en de verantwoordelijkheid bij de school blijven liggen, en dat de inzet ondersteunend is aan het primaire proces.
Welke lessen trekt u uit de besteding van deze 150 miljoen euro zodat voorkomen kan worden dat ook de miljarden van het Nationaal Programma Onderwijs in «een zwart gat» zullen verdwijnen en leraren niet alleen niet weten wat ermee is gebeurd, maar er wederom ook niet bij zijn betrokken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ook bij het Nationaal Programma Onderwijs moeten besturen in hun jaarverslag aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Voor het Nationaal Programma Onderwijs moet het schoolteam een schoolprogramma uitwerken. De medezeggenschapsraad moet instemmen met dit schoolprogramma.
Bent u bereid om hierover op korte termijn het gesprek aan te gaan met de sectorraden en duidelijke afspraken te maken over hoe besturen lerarenteams en medezeggenschapsraad te betrekken bij de keuze voor de besteding van de middelen en besturen zich hierover te laten verantwoorden in het jaarverslag?
Met de sectorraden en met de vakbonden vindt doorlopend overleg plaats over de manier waarop de medezeggenschapsraad betrokken dient te worden bij de inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. In de gesprekken met de sectorraden wordt ook besproken op welke wijze schoolbesturen zich in het jaarverslag moeten verantwoorden over de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. Samen met het CAOP en de vertegenwoordigende partijen werk ik aan een handleiding voor de medezeggenschapsraden, die hen handvatten biedt bij hoe zij hun rol in het Nationaal Programma Onderwijs kunnen invullen.
Bent u tevens bereid om op dit punt de Inspectie van het Onderwijs een rol te geven bij het monitoren van het versterken van de betrokkenheid van lerarenteams en de medezeggenschapsraad door de besturen?
Schoolbesturen moeten zich in het jaarverslag verantwoorden over de inzet van zowel de extra middelen uit het convenant, als de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. De accountant voert een controle uit het jaarverslag. De Inspectie van het Onderwijs voert hier haar regulier toezicht op uit. Ik zie geen aanleiding om de Inspectie van het Onderwijs een grotere rol te geven bij het monitoren van de betrokkenheid van medezeggenschapsraden bij de inzet van middelen.
Gronings restaurant met eigen bezorgdienst krijgt minder steun |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Restaurant met eigen bezorgdienst krijgt minder steun: «Dit is scheef»»?1
Ja.
Klopt het dat restauranthouders die zelf hun eten bezorgen minder Tegemoetkoming Vaste Lasten-steun krijgen dan restaurants die gebruikmaken van bezorgdiensten?
Voor de TVL maakt het niet uit of je gebruik maakt van een eigen of een externe bezorgdienst. De TVL kijkt naar de bruto omzet van een ondernemer.
Afhankelijk van het contract met een bezorgdienst is het in de praktijk mogelijk, dat een ondernemer minder omzet realiseert omdat hij zijn omzet feitelijk realiseert bij de bezorgdienst en de bezorgdienst een wezenlijke marge inhoudt. De bezorgdienst is dan de klant van deze restauranthouder en het bedrag dat de ondernemer van de bezorgdienst ontvangt is zijn omzet. Als dat bedrag, in verder gelijke omstandigheden door het inhouden van de marge, minder is dan wanneer hij een eigen bezorgdienst had gehad, heeft hij minder omzet en daarmee een hogere TVL-vergoeding. Hetzelfde kan echter ook andersom waar zijn. Afhankelijk van het contract met de bezorgdienst, kan een ondernemer door het aansluiten op een website van een bezorgdienst ook voorstelbaar meer omzet halen dan wanneer dat niet het geval was geweest, waardoor hij juist minder TVL ontvangt.
Het is aan een ondernemer om een afweging te maken om gebruik te maken van een bezorgdienst of van een eigen bezorgdienst.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat deze restauranthouders minder steun ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel zaken er hierover bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland bekend zijn?
Dat kan ik niet, omdat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit niet bijhoudt.
Deelt u de mening dat restauranthouders die zelf eten bezorgen ook recht moeten krijgen op volledige steun?
Die mening deel ik, daarom heb ik de TVL zo vormgegeven dat hij meebeweegt met het omzetverlies van de ondernemer. Hoe zwaarder ondernemers getroffen worden, hoe meer steun ze ontvangen. De omzet die voor de TVL in aanmerking wordt genomen is de bruto omzet. Zie verder antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat het restaurant die zelf zijn de bezorging organiseert minder steun ontvangt dan collega-restauranthouders die gebruikmaken van bezorgdiensten?
Zie antwoord op vraag 2 en 3. In de TVL-regeling ontvangt een restauranthouder alleen minder steun als hij meer omzet genereert dan andere restauranthouders.
Bent u daarom bereid om de restauranthouders die een eigen bezorgdienst hebben dezelfde steun te geven als restauranthouders die met bezorgdiensten werken?
Voor elke ondernemer geldt dat de TVL met het omzetverlies meebeweegt. In de TVL ontvangt een restauranthouder alleen minder steun als hij meer omzet genereert dan andere restauranthouders.
Zo nee, bent u dan op zijn minst bereid om de bezwaren van deze restauranthouders, net zoals het geval is bij verkeerde SBI-codes, opnieuw tegen het licht te houden?
Zie het antwoord op vraag 7.
Aandacht voor de eiwittransitie op internationale conferenties. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de negatieve effecten van de vlees-, vis- en zuivelconsumptie op onder andere het klimaat, natuur, watergebruik, grondgebruik en dierenwelzijn?
Het kabinet is op de hoogte van de effecten van vlees-, vis- en zuivelconsumptie.
Kent u het principe «Carnivoor? Geef het door!», waarin de norm wordt omgedraaid zodat een plantaardig menu de standaard keuze wordt, terwijl opties met dierlijke eiwitten enkel op verzoek beschikbaar worden gemaakt?
Ja.
Herinnert u zich de toezegging van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) om het principe «Carnivoor? Geef het door!» in te voeren op het Ministerie van OCW?1
Ja.
Kent u de Rijksbrede visie «Naar een circulaire categorie catering» waarin het principe staat opgenomen dat vegetarisch de standaard moet zijn?2
Ja.
Herinnert u zich de menukaarten vol vlees, vis en zuivel op onder andere de klimaattop in Katowice (COP24) en de klimaattop in Madrid (COP25)?3 4
Ja, er waren menukaarten waar onder andere vlees, vis en zuivel op het menu stonden. De mate waarin verschilt overigens per conferentie. De ervaring van diverse klimaatconferenties leert dat vegetarisch eten vaak al de standaard is.
Deelt u de mening dat juist op internationale conferenties waar gesproken wordt over het oplossen van de problemen die mede worden veroorzaakt door de consumptie van vlees, vis en zuivel, het vanzelfsprekend zou moeten zijn dat de plantaardige optie daar de norm is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet steunt het uitgangspunt om bij internationale conferenties waar gesproken wordt over klimaat en milieu, bewuste keuzes te maken over de menuopties en gezond, duurzaam geproduceerd voedsel aan te bieden, waar dierlijke eiwitten onderdeel van kunnen zijn.
Zou u het toejuichen als het principe «Carnivoor? Geef het door!» wordt ingesteld op internationale conferenties, zoals de aanstaande klimaattop in Glasgow (COP26)? Zo nee, waarom niet?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Wat gaat u doen om het principe «Carnivoor? Geef het door!» onder de aandacht te brengen bij de organisatie van de klimaattop in Glasgow (COP26) en andere internationale conferenties?
Het gastland is verantwoordelijk voor de organisatie van de catering tijdens de VN-klimaattop. Navraag levert op dat het VK in ieder geval de ISO 2012 standaard hanteert voor duurzame evenementen. Het kabinet zal het belang van een gezond en duurzaam aanbod in voorbereidende gesprekken op COP26 bij het Verenigd Koninkrijk onder de aandacht brengen.
Hoe gaat u de negatieve effecten van vlees, vis en zuivel onder de aandacht brengen tijdens de klimaattop in Glasgow (COP26)?
Nederland zet nationaal en internationaal in op een transitie naar een duurzame en toekomstbestendige landbouw, samenvattend aangeduid als kringlooplandbouw en aangeboden aan uw Kamer als de LNV Visie Waardevol en Verbonden (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 5).5 Cruciaal onderdeel daarvan is een integrale benadering, waarin zowel de transitie naar meer plantaardige productie als ook dierlijke productie, inclusief vis, een eigen en waardevolle plek kennen. Deze visie wordt breed uitgedragen en zal waar van toepassing ook een rol kunnen spelen tijdens COP26.
Erkent u dat Nederland als tweede landbouwexporteur ter wereld fors bijdraagt aan grootschalig dierenleed, vervuiling, biodiversiteitsverlies en de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u vanuit die verantwoordelijkheid bereid om op de klimaattop in Glasgow (COP26) een voortrekkersrol op zich te nemen in de eiwittransitie? Zo nee, waarom niet?
Nederland zal in het algemeen aandacht vragen voor de eiwittransitie op internationale conferenties waar dit relevant is, waaronder de klimaattop in Glasgow. Dit is onderdeel van een breder streven om inhoud te geven aan de eiwittransitie, mondiaal en nationaal zoals ook beschreven in de Nationale Eiwitstrategie, NES (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 70).6 De NES is een integrale benadering om onze nationale afhankelijkheid van eiwitimporten te verkleinen.
Hoe gaat u tijdens de klimaattop in Glasgow (COP26) inzetten op de wereldwijde versnelling van de eiwittransitie?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat Nederland via de import van veevoer nadrukkelijk bijdraagt aan onder andere ontbossing in andere landen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit onderwerp onder de aandacht brengen tijdens de klimaattop in Glasgow (COP26)?5 6
Volgens een recent rapport van het Wereldnatuurfonds (WNF)9 leidde de internationale handel in landbouwproducten in 2017 tot 1,3 miljoen hectare ontbossing waarvan 203.000 hectare (16%) aan de EU wordt toegeschreven. Soja, palmolie en vlees zijn volgens het rapport de landbouwproducten waarvoor het meest ontbost is. Soja en in beperkte mate palmolie (bijv. oliepalmpitten in krachtvoer voor runderen) zijn een bestandsdeel in veevoer. Soja die in Nederland wordt geconsumeerd is grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die erop toezien dat de productie zonder ontbossing heeft plaatsgevonden.10 Voor palmolie in algemene zin geldt eveneens dat de consumptie grotendeels is afgedekt met duurzaamheidscertificaten die er op toezien dat de productie zonder ontbossing heeft plaatsgevonden, voor wat betreft de toepassing in veevoer is dat ruim twee derde.11 Het rapport beschrijft terecht dat het aandeel in de wereldwijde ontbossing dat aan de EU toegeschreven kan worden de afgelopen jaren sterk is gedaald.
Lidstaten, waaronder Nederland, hebben de Europese Commissie in Raadsconclusies opgeroepen om verdere stappen te nemen door een ambitieus wetgevend voorstel en andere maatregelen te presenteren die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Dit voorstel van de Commissie wordt voor het einde van het jaar verwacht. Conform de motie-Bouali (Kamerstuk 35 570 XVII, nr. 28)12 zet Nederland zich met gelijkgezinde landen in voor effectieve maatregelen die ervoor zorgen dat producten die op de Europese markt komen duurzaam en zonder directe en indirecte bijdragen aan ontbossing zijn geproduceerd. Nederland zet zich daarnaast als lid van onder meer het Amsterdam Declarations Partnership al geruime tijd in voor het bevorderen van ontbossingsvrije en duurzame agro-waardeketens.
Daarnaast verwacht het kabinet van bedrijven dat zij handelen in overeenstemming met IMVO-principes en dat zij risico’s, waaronder het risico op ontbossing, binnen hun keten in kaart brengen, mitigeren en voorkomen. Met de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap (Kamerstuk 26 485, nr. 337)13 is uw Kamer geïnformeerd over het nieuwe Nederlandse IMVO-beleid, bestaande uit een doordachte mix van maatregelen. Kernelement van deze mix van maatregelen is een verplichting ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid, bij voorkeur in EU-verband. Een Europees voorstel daartoe wordt eveneens voor het einde van het jaar verwacht.
In aanloop naar de COP26 heeft het Brits voorzitterschap een dialoog14 opgezet tussen grote consumerende en producerende landen van producten met risico op ontbossing, om duurzame ontwikkeling en verduurzaming van landgebruik, productie en handel te stimuleren, en daarbij bossen te beschermen. Nederland is actief betrokken bij deze dialoog. Het kabinet zet zich in bredere zin in voor een ambitieuze uitkomst van de klimaattop en werkt daarbij ook met gelijkgezinde landen samen om ontbossing te stoppen.
Hoe gaat u tijdens de klimaattop in Glasgow (COP26) de strekking van het advies «Duurzaam en gezond» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) uitdragen, waarin voor de Nederlandse situatie onder andere wordt gesteld dat «een forse krimp in het aantal dieren, van enkele tientallen procenten, tussen nu en 2030 onvermijdelijk is»?7
In het Klimaatakkoord (2019) zijn afspraken gemaakt over de benodigde reductieopgaven voor de Nederlandse landbouw. In het Klimaatakkoord is daarbij ook al de verbinding gelegd met het terugdringen van de ammoniakemissies. De integrale aanpak van broeikasgassen en stikstof vormt een belangrijk speerpunt voor de komende periode. Het terugdringen van beide emissiegroepen vraagt om actie, zowel voor de korte als de langere termijn. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen en de Maatregel gerichte opkoop zijn voorbeelden van maatregelen die leiden tot reductie van broeikasgassen en stikstof. Tevens wordt gewerkt aan de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties; ook daar zal door de definitieve beëindiging van veehouderijlocaties krimp van de veestapel het gevolg zijn. Deze maatregelen zullen invloed hebben op de Nederlandse nationale uitstoot van broeikasgassen en in die hoedanigheid een rol spelen op de Klimaattop in Glasgow.
Hoe gaat u tijdens de klimaattop in Glasgow (COP26) aandacht vragen voor de volgende conclusie uit het IPCC Special Report «Climate Change and Land»: «By 2050, dietary changes could free several million km2 (medium confidence) of land and provide a technical mitigation potential of 0.7 to 8.0 GtCO2 eq yr-1, relative to business as usual projections (high confidence)»?8
Nederland zet zich zowel nationaal als internationaal in voor een houdbaarder en duurzamer voedselsysteem. Het tegengaan van voedselverspilling, bevorderen van consumptie van groenten en fruit, en een groter aandeel consumptie van eiwitten op plantaardige basis zonder de keuzevrijheid van burgers te beperken zijn hier een belangrijk onderdeel van. Wel blijft dierlijke productie een rol spelen, bijvoorbeeld om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden en te voorzien in de voedselzekerheid van de meest kwetsbare groepen.
De manier waarop we voedsel verbouwen speelt een essentiële rol in het behalen van de mondiale klimaatdoelen. Zoals het IPCC-rapport aangeeft zijn landbouw en landgebruik verantwoordelijk voor bijna een kwart van de door de mens veroorzaakte mondiale emissies. De landbouwonderhandelingen onder het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) richten zich op het reduceren van emissies in de landbouwsector en het weerbaar maken tegen de gevolgen van klimaatverandering van deze sector. Nederland neemt in EU-verband actief deel aan deze onderhandelingen en stuurt hier aan op ambitieuze internationale afspraken.
Daarnaast vond op 23 september ook de UN Food System Summit plaats die de transitie naar duurzame voedselsystemen moet versnellen door gezamenlijke acties te formuleren, onder andere op het gebied van duurzame consumptiepatronen. De top richtte zich op gezondere, duurzamere en eerlijkere voedselsystemen die bijdragen aan het realiseren van alle 17 UN Sustainable Development Goals. Nederland streeft naar een ambitieuze actieagenda als uitkomst van de UN Food System Summit.
De opbrengsten en meerwaarde van speeltuinen |
|
Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wilt u reageren op het onafhankelijk onderzoek van Ecorys, dat aantoont dat speeltuinwerk maar liefst € 52 miljoen oplevert?1 2
Wilt u reageren op de bevinding dat vanwege beheerde speeltuinen jaarlijks naar schatting € 205.000 per woonplaats wordt bespaard aan zorgkosten, omdat dit leidt tot een betere gezondheid van kinderen en minder obesitas? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u reageren op de bevinding dat dankzij beheerde speeltuinen er meer sociale cohesie is in de buurt, wat leidt tot een sterker sociaal netwerk en naar schatting een besparing van jaarlijks € 1 miljoen aan kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u reageren op de zorgen van de directeur van Jantje Beton, die aangeeft dat veel gemeenten in financiële problemen verkeren en dat zonder hulp van de politiek speeltuinen de komende jaren dreigen om te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Speeltuinen zijn van oudsher lokale voorzieningen. Zij worden, veelal in verenigingsvorm, beheerd door particulieren uit de buurt of de lokale gemeenschap. De financiering van speeltuinen bestaat uit contributies van leden, eigen bijdragen of entreegelden en uit gemeentelijke bijdragen, in geld (subsidie uit het gemeentelijke welzijnsbudget)i of in natura (grondkosten of huur).
Zolang betrokken partijen hieraan blijven bijdragen, is er geen gevaar dat speeltuinen in financiële zin omvallen. Wanneer gemeenten besluiten om hun bijdrage te verminderen of te beëindigen kan dit ertoe leiden dat speeltuinen worden gesloten. Het besluit hiertoe is een zaak van de lokale overheid en als zodanig een onderwerp van de lokale politieke besluitvorming.
Ziet u mogelijkheden om de structurele tekorten van speeltuinen, van gemiddeld genomen € 4.500 per speeltuin, op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd zijn speeltuinen lokale voorzieningen waar de lokale gemeenschap en de lokale overheid verantwoordelijk voor zijn. Oplossingen voor eventuele tekorten in de exploitatie van speeltuinen dienen dan ook op het lokale niveau gevonden te worden.
Dit jaar hebben gemeenten een éénmalig bedrag van € 7,5 mln. ontvangen van het Rijk om speeltuinen en scoutingclubs te kunnen compenseren voor gederfde inkomsten als gevolg van de sluiting van hun accommodaties tijdens de corona-crisis.
Deelt u de mening dat het speeltuinwerk formele erkenning dient te krijgen en thuishoort in (sport)wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet duidelijk wat de toegevoegde waarde is van nieuwe landelijke wet- en regelgeving voor speeltuinen. Speeltuinen functioneren op lokaal niveau en binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving. Nieuwe aanvullende landelijke wet- en regelgeving voor speeltuinen acht ik niet opportuun.
Wilt u opnieuw kijken naar de voorstellen die Jantje Beton en de SP hebben voorgesteld in het manifest: «Laat kinderen buiten spelen» en aangeven welke voorstellen overgenomen kunnen worden in het beleid, aangezien onderzoek de meerwaarde van speeltuinen heeft aangetoond en met de opbrengsten van speeltuinen grote winst is te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
De rol van de landelijke overheid ten aanzien van speeltuinen is beperkt. Speeltuinen zijn primair een aangelegenheid van het lokale niveau. Binnen de kaders van landelijke wet- en regelgeving voor veiligheid en gezondheid, zijn de lokale gemeenschap en de lokale overheid verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van speeltuinen. Ik zie geen meerwaarde in een landelijke regeling voor speeltuinen zoals voorgesteld in het manifest «Laat kinderen buiten spelen».
Het bericht ‘Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen»?1
Ja.
Deelt u de mening van een onderzoeker van het Maastricht UMC+, zoals gespecificeerd in het artikel dat «het ontbreken van sekse specifieke analyses een gemiste kans [is]»?
Er wordt wel degelijk naar sekse specifieke verschillen gekeken. Sekse is meegenomen in alle studies voor Corona vaccins: de sekse van deelnemers is genoteerd in de studies en er zitten voldoende mannen en vrouwen in de studies. Er zijn subgroepanalyses gedaan om te kijken naar het verschil in werkzaamheid op basis van demografische karakteristieken, inclusief sekse. Resultaten van deze analyses zijn te vinden in de openbare beoordelingsrapporten die op de EMA website zijn gepubliceerd voor Pfizer/BioNTech2, Moderna3 en Janssen4. Voor Pfizer/BioNTech en Janssen is ook gekeken naar het effect van sekse op veiligheid. Voor AstraZeneca zijn subgroepanalyses uitgesplitst naar sekse voor wat betreft de werkzaamheid, veiligheid en immunogeniciteit ook gedefinieerd in het protocol en deze zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden. Aangezien het algehele veiligheidsprofiel acceptabel was, en het niet de verwachting was dat de balans tussen baten en risico’s wezenlijk anders zou zijn voor mannen en vrouwen, is er voor gekozen om gedurende de versnelde aanvraagprocedure niet om additionele analyses te vragen om vertraging te voorkomen. Deze resultaten zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden.
Uit ervaring met andere vaccins weten we dat sekse in de regel een beperkte impact heeft op de afweerreactie (reactogeniciteit), met een beperkte toename in de gemelde bijwerkingen, en mogelijk hogere immuunrespons in vrouwen hoewel de exacte impact verschilt van vaccin tot vaccin.
Bent u voornemens te laten onderzoeken of jonge vrouwen wellicht een halve dosis van het COVID-19-vaccin toegediend zouden kunnen krijgen om op deze manier potentieel minder bijwerkingen en meer vaccin doses te bewerkstelligen?
Het onderzoek naar het werkingsmechanisme van deze zeldzame bijwerking is nog gaande. Inzicht hierin is noodzakelijk voor gericht onderzoek naar mogelijke strategieën om het risico te verkleinen. Op dit moment is niet te zeggen of halvering van de dosis mogelijk leidt tot een lager risico op de bijwerking.
Kunt u uitleggen waarom zowel het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) als het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) niet kijken naar bijwerkingen bij mannen en bij vrouwen? Hoe kan het dat onderzoek naar sekse geen harde eis is voor registratie van een vaccin? Kunt u met het CBG en de EMA in gesprek om dit probleem onder de aandacht te brengen?
Er is wel degelijk aandacht voor genderverschillen. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante (sub)groepen moeten worden onderzocht en geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor leeftijdscategorieën, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Er worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen tussen deze groepen. In zowel de onderzoeksdossiers voor markttoelating als in de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC).
Wordt in het programma Gender en Gezondheid van ZonMw ook aandacht besteed aan de verschillen in bijwerkingen tussen mannen en vrouwen of wordt daar ook alleen naar de werkzaamheid van behandelingen gekeken?
Het ZonMw programma Gender en Gezondheid had een looptijd van 2016 tot 2020. In dit programma is gewerkt op twaalf thema’s, waarvan Geneesmiddelen een van deze thema’s betrof. Twee van de drie gehonoreerde onderzoeksprojecten waren specifiek gericht op bijwerkingen en sekse en genderverschillen daarbinnen. Van de kennissynthese zijn de resultaten bekend5. Het epidemiologisch onderzoek loopt nog, maar heeft wel over de voortgang gerapporteerd6.
Hoe verwacht de u dat genderverschillen goed worden ingebed in de onderzoeksagenda als overheidsinstanties als het CBG en de EMA geen oog hebben voor genderverschillen? Verwacht u niet ook dat als het CBG en de EMA eisen zouden stellen aan onderzoek naar bijwerkingen voor mannen en vrouwen, onderzoekers hier ook rekening mee houden?
Zie antwoord vraag 4.
Als het de missie is van het CBG dat iedereen die een medicijn gebruikt daarop moet kunnen vertrouwen, zou het CBG dan niet ook expliciet aandacht moeten hebben voor bijwerkingen van behandelingen voor vrouwen van verschillende leeftijden? Op welke manier heeft het CBG aandacht voor deze verschillen?2
Zie antwoord vraag 4.
Controleren het CBG en de EMA ook op interactie-effecten met veelgebruikte medicatie, zoals de anticonceptiepil en hartmedicatie? Zo nee, zou dat de veiligheid van medicatie niet sterk verbeteren?
Medicatie gebruik (concomitant medication) wordt in de regel wel geregistreerd bij vaccin studies. Interactie effecten tussen vaccinatie en genoemde medicijnen wordt niet onderzocht. Mocht daar aanleiding toe zijn wordt er expliciet gekeken naar gelijktijdig gebruik van medicatie welk mogelijk de werkzaamheid dan wel veiligheid zou beïnvloeden. Men moet dan denken aan gelijktijdig gebruik met andere vaccins, met immunosuppressiva (remmers van het afweersysteem) en paracetamol.
Gezien het werkingsmechanisme en de toegediende dosering van de vaccins is het niet de verwachting dat er een relevante wisselwerking is tussen genoemde medicijnen en COVID-19 vaccins die zou leiden tot een ander gebruik van de vaccins.
Welke bezwaren zijn er om de ruwe data van de klinische trials met betrekking tot werking en bijwerkingen van geneesmiddelen openbaar te maken? Kan dit als eis worden toegevoegd voordat medicijnen worden toegelaten op de markt?
Een extra eis is niet nodig. Sinds 2015 worden volledige klinische rapporten reeds gepubliceerd op de EMA clinical data website8. Publicatie van deze rapporten vindt, in de regel, uiterlijk 60 dagen na goedkeuring van het geneesmiddel plaats. Volledige rapporten van Moderna en Pfizer vaccin studies kunnen hier al worden gevonden. In de volgende fase van het data publicatie plan zal ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
Het stopzetten van de samenwerking met Amber Alert. |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke manier is de overeenkomst tussen de rijksoverheid, de politie en Amber Alert vormgegeven? Klopt het dat zij 1,1 miljoen per jaar kregen om dit uit te voeren? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
De huidige dienstverlening van de firma Netpresenter B.V. voor het uitvoeren van het systeem AMBER Alert is vastgelegd in een contract tussen de politie en de firma Netpresenter met ingangsdatum 24 juli 2011.
De totale jaarlijkse kosten voor het verzenden van AMBER Alerts en Vermist Kind Alerts bedragen ca. € 1,1 miljoen. Dit bedrag is opgebouwd uit een vast bedrag van jaarlijks € 1.060.497,24 inclusief BTW voor de dienstverlening door Netpresenter en een variabel bedrag voor de kosten van het verzenden van sms-berichten door de politieorganisatie.
Welke prestatie moet Amber Alert hiervoor leveren? Op welke manier wordt bepaald of deze prestaties daadwerkelijk geleverd worden? Hoe heeft Amber Alert dit de afgelopen jaren gedaan? Bent u hier tevreden over? Zo nee, hoezo niet?
Het huidige contract betreft het door de politie, via de digitale infrastructuur van Netpresenter, doen uitgaan van alerts en opsporingsberichten rond de vermissing van kinderen. Gemiddeld gaat het per jaar om ongeveer 1 tot 3 AMBER Alerts en 8 tot 10 Vermist Kind Alerts. AMBER Alerts zijn landelijke berichten die worden verzonden als het vermoeden bestaat dat het vermiste kind in direct levensgevaar is. Vermist Kind Alerts zijn veelal regionale berichten, die worden verzonden indien er geen sprake is van levensgevaar, maar de politie zich wel zorgen maakt om het welzijn van het kind en snel en gericht handelen noodzakelijk is. Voor zover bekend heeft Netpresenter deze diensten naar tevredenheid verricht.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de heer Rutte op 12-12-2017 (2018D17340) waarbij u aangaf dat deze overeenkomst op een gegeven moment moet worden aanbesteed? Wanneer moet een dergelijke overeenkomst worden aanbesteed en waarom is hier met betrekking tot de functionaliteit van Amber Alert (alertering vermist kind) sprake van?
Ja. Op grond van de aanbestedingswetgeving dient een overeenkomst voor dienstverlening door een overheidsorganisatie Europees te worden aanbesteed indien de geraamde waarde van de opdracht evenveel of meer bedraagt dan het Europese drempelbedrag. De drempelbedragen worden door de Europese Commissie elke twee jaar vastgesteld. Het contract met Netpresenter overschrijdt het drempelbedrag. In oktober 2017 heeft de politie daarom aan Netpresenter het voornemen gemeld tot het starten van een openbare Europese aanbesteding van het contract voor de technische ondersteuning van vermist-kind-alerteringen. Ook uw Kamer is destijds over dit voornemen tot aanbesteding geïnformeerd1.
Kunt u toelichten of en hoe sinds deze beantwoording gepoogd is deze functionaliteit aan te besteden? Aan welke gunningscritria moest de alertering vermist kind voldoen? Is er sprake geweest van een verlopen aanbesteding? Kunt u sinds 12-12-2017 een tijdlijn schetsen over deze pogingen tot aanbesteding?
De in 2017 voorgenomen aanbesteding is niet gestart. In reactie op het in 2017 aangekondigde voornemen tot aanbesteden zoals toegelicht onder vraag 3, heeft Netpresenter er namelijk voor gekozen zich tegen deze aanbesteding te verzetten middels o.a. een bodemprocedure en daaropvolgend hoger beroep. In afwachting van deze juridische procedures is de voorgenomen aanbesteding aangehouden en is, ten behoeve van de continuïteit van de vermist-kind-alertering, het contract met Netpresenter verlengd conform de in dat contract vastgelegde bepalingen2. Deze vertraging in de voorgenomen aanbesteding is eveneens aan uw Kamer gemeld, meest recent in juni 20193.
Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20204 resteerden geen juridische belemmeringen meer voor een andere invulling van de functionaliteit vermist-kind-alertering. Op dat moment was, anders dan in 2017, het in 2020 vernieuwde Burgernet een kansrijke optie om de functionaliteit vermist-kind-alertering in onder te brengen. Burgernet 2.0 beschikt onder meer over de mogelijkheid om berichten landelijk te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik door het gebruik van de app en de sociale media aanzienlijk vergroot. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van de totale analyse is besloten de functionaliteit vermist-kind-alertering te integreren in Burgernet 2.0.
De in 2017 voorgenomen aanbesteding heeft dus door de vertraging voortvloeiend uit de juridische procedures en de daarna gewijzigde mogelijkheden bij Burgernet uiteindelijk niet plaatsgevonden.
Is op dit moment de alertering vermist kind aanbesteed aan Burgernet 2.0? Zo nee, op welke manier bent u dan gekomen tot het besluit c.q. de overeenkomst om de functie alertering vermist kind bij Burgernet onder te brengen?
De politie heeft aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Voor een uitgebreidere toelichting hoe dit besluit tot stand is gekomen, verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op vraag 2 van de vragen van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), die in samenhang met onderhavige vragen zijn beantwoord.
Integratie van de vermist-kind-functionaliteit binnen het bestaande alerteringssysteem Burgernet past binnen het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). De vermist-kind-functionaliteit komt met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alertering, alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Ligt er een verbintenis ten grondslag aan het onderbrengen van alertering vermist kind bij Burgernet? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, op basis waarvan wordt vastgesteld aan welke eisen en met welke middelen Burgernet deze functie moet vervullen?
De politie heeft, zoals gemeld bij vraag 5, aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor aanvullingen ten behoeve van de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Uitgangspunt bij de integratie is dat de huidige kwaliteit, continuïteit en functionaliteit van de vermist-kind-voorziening gehandhaafd blijven, zoals ik ook in het verleden steeds aan uw Kamer heb toegezegd5. Voor de uitbreiding van Burgernet met deze functionaliteit wordt door de politie een eenmalige investering van ca. € 200.000 gedaan. Bijkomend voordeel is dat door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald, waardoor de structurele kosten aanzienlijk lager zullen zijn. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Kunt u toelichten welke voordelen er zijn, functioneel dan wel financieel, voor het besluit om Burgernet deze functie te laten vervullen ten opzichte van de huidige situatie?
De huidige situatie is een contract waarvan de politie in 2017 heeft geconstateerd dat het niet langer rechtmatig is. Het besluit dit contract per eerstvolgende vervaldatum niet te verlengen maakt een einde aan deze onrechtmatigheid.
De voordelen van deze optie zijn hiervoor uitgebreid toegelicht, o.a. in het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), dus onder verwijzing daarnaar som ik ze hier beknopt op. Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20206 in de door Netpresenter aangespannen juridische procedure was, anders dan in 2017, integratie van de vermist-kind-alertering in Burgernet een kansrijke optie. Burgernet 2.0 beschikt over de mogelijkheid om landelijke berichten te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik aanzienlijk vergroot door het gebruik van de app en de sociale media. Ook komt met deze integratie het eigendomsrecht van de vermist-kind-functionaliteit in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen, zodat zij meer controle heeft over de alertering, integrale alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Voor wat betreft de financiële voordelen benadruk ik nogmaals dat kostenbesparing niet de aanleiding is voor de keuze om de functionaliteit vermist-kind-alertering onder te brengen bij Burgernet, maar dat deze optie wel als bijkomend voordeel heeft dat door de samenvoeging een efficiencywinst op het beheer kan worden behaald. De structurele kosten zullen daarmee aanzienlijk lager uitvallen. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Hoe verhoudt het onderbrengen van de functionaliteit alerting vermist kind zich tot de wet markt en overheid?
De Wet markt en overheid (waarmee de Mededingingswet is gewijzigd) beoogt te voorkomen dat concurrentievervalsing optreedt indien overheidsorganisaties economische activiteiten ontplooien. Met economische activiteiten wordt bedoeld activiteiten waarbij de overheid acteert als marktpartij, zoals bijvoorbeeld overheidsorganisaties die vastgoed verhuren of verkopen, stadswachten die bedrijventerreinen beveiligen, plantsoenendiensten die ook particuliere tuinen onderhouden, etc. Er is geen sprake van zo’n economische activiteit indien een overheidsorganisatie diensten van de markt betrekt of deze voor zichzelf verricht.
De werkzaamheden die de politie in het kader van de vermist-kind-alertering na de integratie bij Burgernet zelf zal uitvoeren vallen onder deze laatste omschrijving, namelijk diensten verricht voor de eigen organisatie, en gelden dus niet als economische activiteit waarop de Wet markt en overheid ziet.
Ik licht graag nader toe welke werkzaamheden de politie zelf uit zal voeren. Het onderbrengen van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet betekent dat de taken zoals die vallen onder het huidige contract met Netpresenter voor vermist-kind-alertering (nu onder de naam AMBER Alert), na de integratie met Burgernet anders worden belegd. De technische aanpassing van het systeem Burgernet en een deel van het technisch beheer komen te vallen onder de bestaande beheerovereenkomst met de leverancier van het Burgernet systeem. Het opdrachtgeverschap en alle organisatorische taken en het algemene beheer van Burgernet en de alerteringen komen te liggen bij de politie.
In hoeverre is het gebruikelijk om een functionaliteit die naar behoren wordt uitgevoerd door een marktpartij over te nemen als overheid? Wanneer kan daartoe worden besloten? Waarom wordt daar in dit geval toe besloten? Kunt u daarbij ook ingaan op uw uitspraken in 2017 dat dit voor het overgrote deel gewoon een commerciële, contractuele dienst is?
Ik kan alleen ingaan op deze specifieke situatie, het is mij niet bekend of een dergelijke situatie in het algemeen gebruikelijk is. De functionaliteit vermist-kind-alertering is in de afgelopen periode uitgevoerd door een marktpartij op basis van een commerciële overeenkomst. Nadat verdere verlenging van dit contract onrechtmatig bleek, heeft de politie een voorgenomen aanbesteding gecommuniceerd, conform vigerende aanbestedingswetgeving.
Door de vertraging die is opgelopen in afwachting van de juridische procedures gestart door Netpresenter is er, toen deze procedures uiteindelijk waren afgerond, een nieuwe situatie ontstaan die heeft geleid tot een nieuwe optie, te weten om deze functionaliteit te integreren in Burgernet. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van die analyse besloten om deze functionaliteit te integreren in het bestaande, reeds in eigendom van de politie zijnde Burgernet.
Met de oplevering van Burgernet 2.0 zijn de mogelijkheden van Burgernet namelijk uitgebreid. De politie heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een nationaal werkende organisatie die in staat is om bijvoorbeeld landelijke applicaties/functionaliteiten te ontwikkelen en te beheren. De politie maakt daarnaast meer gebruik van moderne technieken en sociale media en heeft een eigen bereik. Integratie van de vermist-kind-functionaliteit in Burgernet past bij het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). Tot slot komt de functionaliteit met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alerteringen en alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving. Eén en ander laat onverlet dat geen sprake is van volledige inbesteding in die zin dat de politie de markt nog steeds nodig heeft voor het integreren van de functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet. Deze integratiewerkzaamheden worden opgedragen aan de leverancier van het huidige Burgernet zoals toegelicht bij vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn en gelijktijdig met de vragen van PvdA, SP & D66 beantwoorden?
Ja.
De steunmaatregelen voor de bruine vloot |
|
Tjeerd de Groot (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De zon straalt, maar de bruine vloot verkeert in zwaar weer»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Het zijn moeilijke tijden en veel ondernemers hebben zwaar te lijden onder de economische gevolgen van de coronacrisis.
Deelt u de mening dat de bruine vloot een enorm belangrijk stuk cultureel erfgoed vertegenwoordigd dat bescherming behoeft?
Ja, de zeilende bruine vloot is een belangrijk onderdeel van onze cultuur als zeilende natie.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de bruine vloot tot het einde van het tweede kwartaal van dit jaar op de tegemoetkomen moet wachten? Bent u bereid om – net zoals bij de overige steunregelingen – met voorschotten te werken?
De bruine vloot-ondernemers met hun historische zeilschepen zijn door de coronacrisis in het hart getroffen. Het Kabinet heeft een generiek pakket aan maatregelen ontwikkeld waar ook ondernemers met een bruine vloot-schip gebruik van kunnen maken.
Zowel de TOGS als de TVL lijken voor bruine vloot-schippers goed te passen.
Dit blijkt onder andere door dat sinds de start van de crisis in maart vorig jaar ruim € 23 miljoen euro TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven binnen de codes waar deze ondernemers grotendeels toe behoren: 5010, 5030 en 9103.
Ik ben me ervan bewust dat naast bruine vloot-ondernemers ook andere ondernemers zoals bijvoorbeeld met motorschepen en rondvaartboten tot deze codes behoren, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen bieden.
Dit neemt de problemen van deze ondernemers natuurlijk niet volledig weg, maar levert wel een bijdrage aan de ondersteuning van deze ondernemers in het dragen van hun vaste lasten op de korte termijn. Dit komt ook doordat de steun vanuit de TVL binnen enkele weken na het doen van een aanvraag beschikbaar is. Het is niet mogelijk voorschotten uit te betalen voorafgaand aan publicatie van een regeling omdat volgens de Algemene wet bestuursrecht subsidies alleen op grond van een wettelijk voorschrift mogen worden verstrekten. Indien er sprake is van staatssteun, is dit bovendien onrechtmatig.
Indien er vertraging in het uitkeren van de beloofde 15 miljoen euro blijft, kunt u garanderen dat dit niet zal leiden tot het verdwijnen van een deel van dit culturele erfgoed? Zo nee, hoeveel schepen lopen volgens u het risico op faillissement door de vertraging van de uitkering van deze regeling?
In de Kamerbrief van 17 februari jl. heb ik uw Kamer laten weten dat de Coronaregeling bruine vloot niet eerder dan eind tweede kwartaal 2021 zal kunnen worden opengesteld (Kamerstuk 35 420, nr. 231). De verwachting is nog steeds dat deze regeling in juni beschikbaar zal zijn voor deze ondernemers.
Ondernemers kunnen ook gebruik maken van de TVL en andere maatregelen uit het steun- en herstelpakket.
Klopt het dat door te focussen op «zeilschepen, met een historisch/traditioneel uiterlijk, die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd ten behoeve van kleinschalige passagiersvaart (chartervaart)» (Kamerstuk 35 420, nr. 231) en de SBI-codes 5010 of 5030, de ideële vaart wordt uitgesloten van de extra steunmaatregel? Klopt het bovendien dat ander Varend Erfgoed, zoals stoomboten, hiermee ook buiten de boot vallen?
De regeling zal zich richten op ondernemers met SBI-code 5010, 5030 en 9103 die bedrijfsmatig zeilschepen van 50 jaar of ouder exploiteren voor het vervoeren van passagiers. Voor ondernemers die andere activiteiten uitvoeren zoals het maken van tochten met een stoomboot staat de TVL regeling open.
Kunt u toelichten waarom gekozen is voor deze afbakening? Deelt u de mening dat of een schip wel of niet een ideëel doeleinde heeft of een motor bevat, niet zoveel hoeft te zeggen over de cultuurhistorische waarde van het schip?
Het doel van de regeling is om ondernemers die bedrijfsmatig een historisch zeilend schip exploiteren te ondersteunen in de kosten voor onderhoud en herstel, zodat deze schepen behouden blijven voor exploitatie. Deze regeling is niet bedoeld voor andere doeleinden.
Bent u bereid de huidige afbakening aan te passen zodat deze toereikend is in het beschermen van Nederlands cultureel en historisch varend erfgoed tegen de effecten van de coronacrisis? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze regeling wordt ontwikkeld om de commercieel zeilende historische vloot te ondersteunen. Niet voor bredere steun aan al het varend erfgoed.
Welke andere schepen die wellicht wel tot ons Varend Erfgoed behoren, maar niet onder deze codes of beschrijving vallen, kunnen door deze afbakening geen aanspraak maken op deze regeling?
Voor deze regeling zullen zeilende schepen van 50 jaar of ouder, die commercieel worden geëxploiteerd in aanmerking komen. Als aanvullende eis zal worden gesteld dat deze ondernemers geregistreerd staan onder code 5010, 5030 en 9103. Ondernemers die dezelfde activiteiten uitvoeren maar een andere SBI-code hebben kunnen via een hardheidsclausule in de regeling toegang krijgen tot deze regeling. Van deze regeling kan geen gebruik worden gemaakt door ondernemers die een ander historisch schip exploiteren zoals bijvoorbeeld stoomboten en motorboten. Voor deze ondernemers staat de TVL open.
Klopt het dat u in uw brief van 17 februari 2021 stelde dat de verwachting was dat er eind maart meer informatie beschikbaar zou zijn over de invulling van de regeling? Kunt u toelichten waarom er vertraging is opgelopen in het invullen van de regeling en wanneer deze alsnog verwacht kan worden?
Bij het ontwikkelen van de regeling hebben wij een passender manier gevonden die beter aansluit bij de TVL en waarmee voorkomen wordt dat voor dezelfde kosten subsidie wordt verstrekt. Dit heeft voor enige vertraging in de uitwerking van de regeling gezorgd, de geplande datum van openstelling is hetzelfde gebleven.
Ik ben met de Europese Commissie in gesprek of de voorziene vormgeving van de regeling past binnen de steunkaders voor cultuur en instandhouding van het erfgoed. Na een positief advies van de commissie kan de regeling nader worden uitgewerkt, gepubliceerd en zal de Kamer worden geïnformeerd, waarna de regeling, zoals aangekondigd in mijn brief van 17 februari jl., eind tweede kwartaal kan worden opengesteld.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We zullen deze antwoorden binnen de termijn aan de Kamer sturen.
Het bericht ‘ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT binnen de corporatiesector?
Voor de ICT sector geldt – net als voor andere sectoren – dat een wisselwerking tussen advies- en implementatierollen een ongewenste (schijn van) belangenverstrengeling kan opleveren. Een ICT-aanbieder moet hierover, op zijn minst, transparant zijn. Dit geldt wanneer hij in opdracht werkt voor de corporatiesector, net zo goed als bij welke andere sector dan ook.
Uit het krantenartikel blijkt dat er hier mogelijk sprake is geweest van vermenging van rollen bij een ICT-aanbieder die door woningcorporaties werd ingehuurd. Mogelijke vermenging van rollen is primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer, en niet in die van de afnemer. De ondernemer is immers op de hoogte van de mogelijke vermenging van rollen, de afnemer is dat in de regel niet. Wel is het aan woningcorporaties om goed beleid te voeren voor inhuur en aanbesteding, en hierbij kritisch te zijn. Zo kan de corporatiesector bijvoorbeeld van de ondernemer in de (pre)contractuele fase eisen om eventuele mogelijke vermengingen van rollen te melden. Corporaties moeten conform de «Governancecode woningcorporaties» ook alert zijn en vragen stellen bij de inhuur van diensten van een derde partij. Verder hanteren veel corporaties het «Model algemene inkoopvoorwaarden levering diensten en werken» van Aedes. In dit model is een bepaling opgenomen waarin wordt uitgesloten dat een in te huren partij betrokken is bij afspraken met andere ondernemingen waardoor ongewenste prijsvorming kan ontstaan, afstemming van offerten of verdeling van werkzaamheden. Daarnaast heeft Aedes verschillende tools beschikbaar voor de corporaties om professioneel opdrachtgeverschap in inkoop te ondersteunen en vorm te geven.
Hoe zorgt u ervoor dat advies- en implementatierollen voor bijvoorbeeld ICT, (financieel) management en accountancy binnen de corporatiesector niet door elkaar heen lopen?
De ICT-sector, (financieel) management en accountancy-sector hebben tot taak om ongewenste samenloop van belangen in die sectoren te voorkomen of op zijn minst daar transparant over te zijn richting hun afnemers. NL Digital heeft, als branchevertegenwoordiger van de ICT-sector, een Gedragscode opgesteld voor haar leden. In deze code is onder meer aangegeven het belang te erkennen van integer en transparant handelen voor het vertrouwen in de ICT-branche. Ook is bepaald dat de ondernemer die lid is van NL Digital op integere wijze omgaat met zijn zakenpartners en steeds zorgvuldig de belangen van eenieder afweegt.
Daarnaast besteedt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) risicogericht aandacht aan het onderwerp aanbesteding, in het toezicht op de governance van corporaties, en aan de integriteit van beleid en beheer van corporaties. Verder is de Aw bezig vorm te geven aan een nieuwe versie van het hoofdstuk governance van het beoordelingskader voor woningcorporaties, waarbij het onderwerp aanbesteding een expliciet onderdeel wordt van het onderwerp integriteit. Ik ondersteun de inzet van de Aw hierop.
Hoe kijkt u aan tegen Europese aanbestedingsregels voor corporaties? Bent u bereid om corporaties toch deze regels te laten volgen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
In mijn antwoorden op het Verslag Schriftelijk Overleg over de brief van 8 december 2017 houdende informatie over het besluit van de Europese Commissie om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten (Kamerstuk 29 453, nr. 468) heb ik uiteengezet waarom woningcorporaties niet kwalificeren als een aanbestedende dienst in de zin van de Europese aanbestedingsregelgeving. Kortgezegd komt het erop neer dat woningcorporaties kunnen kwalificeren als een instelling die werkt in het algemeen belang maar waar geen sprake is van «toezicht op het beheer», een voorwaarde om als publiekrechtelijke instelling te kwalificeren en daarmee als aanbestedende dienst. Om van «toezicht op het beheer» te spreken moet er sprake zijn van een overheid die actief toezicht uitoefent op het beheer van de instelling. Dit toezicht moet verder gaan dan louter controle achteraf en een dusdanig karakter hebben dat de overheid de mogelijkheid heeft de beslissingen van de betrokken instelling inzake overheidsopdrachten te beïnvloeden. Dat was in het Nederlandse stelsel in 2018 niet het geval en is dat nu nog steeds niet.
Het toepassen van de Europese aanbestedingsregels op woningcorporaties voorkomt de (schijn van) belangenverstrengeling niet zoals aan de orde is in het artikel waar deze vragen op zien. Bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 zien op belangenconflicten aan de zijde van de aanbestedende dienst of over de consequenties van een belangenconflict aan de zijde van de ondernemer voor de aanbestedende dienst. Met toepassing van deze regelgeving kan niet meer worden bereikt dan nu met interne regelgeving al kan. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven kunnen corporaties dat ook nu al in hun eigen inkooptraject als voorwaarde stellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer initiatieven uit de corporatiesector zelf komen, om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
Het is niet aan de corporatiesector om op dit vlak verdere initiatieven te ontplooien, bovenop de in antwoord op vraag 2 genoemde governance-code, inkoopvoorwaarden en de beschikbaarheid van verschillende tools. Zoals hierboven omschreven ligt er primair een rol voor ondernemers, in dit geval de ICT-sector. Verder dienen corporaties bij inhuur alert te zijn.
Welke rol ziet u voor de ACM (Autoriteit Consument & Markt) om dit soort belangenverstrengelingen tegen te gaan?
Het is van belang dat de afnemer op de hoogte is van de mogelijke verschillende rollen die een ondernemer vervult. Het niet-melden van een dergelijke mogelijke belangenverstrengeling is een privaatrechtelijke aangelegenheid waar het publiekrechtelijke toezicht van de ACM niet op past. Het is aan private partijen zelf om hier op een zorgvuldige manier mee om te gaan. Om deze reden hebben Aedes en NL Digital hier ook richtlijnen voor op gesteld. Als een ondernemer zich niet houdt aan de inkoopprocedure van de woningcorporaties, en daarmee een belangenverstrengeling die gemeld had moeten worden bewust verzwijgt, is het aan partijen, al dan niet met tussenkomst van de rechter, om daar een oplossing voor te vinden.
Deelt u de mening dat de corporatiesector dezelfde strenge normen moet hanteren die ook al gelden voor andere sectoren, zoals voor advies- en implementatierollen binnen de bankensector? Zo nee, waarom niet?
In het aangehaalde artikel gaat het om een mogelijke belangenverstrengeling aan de kant van een ingehuurde derde, niet in het kader van de primaire dienstverlening door de woningcorporaties zelf. De normen die voor de financiële sector gelden om belangenverstrengeling tegen te gaan, zien op belangenverstrengeling in de primaire dienstverlening door de sector zelf.2 Het zou ongewenst zijn om de corporatiesector op te leggen dat zij toezien op integriteitsrisico’s bij in te huren partijen en daarmee verantwoordelijk worden voor interne aangelegenheden bij alle ondernemers van wiens diensten zij afnemer zijn. Dit ligt niet in de lijn van hun primaire taak en corporaties zijn hiervoor niet toegerust.
De accountant en de Aw houden toezicht op het risicomanagement van corporaties. Voor corporaties met meer dan 5000 woningen vloeit dit voort uit de OOB-status. Deze corporaties zijn wettelijk verplicht de interne beheersing te versterken en de accountant inzicht te geven in de beheersing van risico’s waaronder integriteitsrisico’s.
Hoe kijkt u aan tegen een governance code voor corporaties? Bent u bereid om corporaties een governance code te laten ontwikkelen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
De sector kent een governancecode, zoals in antwoord op vraag 2 ook vermeld. Deze «Governancecode woningcorporaties» is in 2020 vernieuwd. Corporaties dienen volgens deze code zorg te dragen voor een visie op opdrachtgeverschap en het beleid van aanbestedingen. In principe 5.3 van de governancecode is opgenomen dat het bestuur een aanbestedingsbeleid dient op te stellen. Dit beleid onderschrijft de beginselen van gelijke behandeling, objectiviteit, transparantie en proportionaliteit
Deelt u de mening dat de corporatiesector een statement moet maken om afstand te nemen van de huidige wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
De 43 zorgmedewerkers die door Nederland naar Curaçao zijn gestuurd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat er in Nederland een tekort is aan zorgpersoneel en/of dat de zorg in Nederland op dit moment in het algemeen zwaar of misschien zelfs wel overbelast is?1
Ja.
Waar komen deze 43 door Nederland naar Curaçao gestuurde zorgmedewerkers vandaan? Waarom (werden en) worden deze zorgmedewerkers niet (eerder) ingezet om de zorg in Nederland te ontlasten? Kunnen we hieruit misschien concluderen dat er in Nederland geen gebrek aan zorgpersoneel is en de zorgsector in Nederland op dit moment niet overbelast is? Of valt de belasting van de zorg in Nederland wel mee in vergelijking met Curaçao? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan zorgmedewerkers naar Curaçao?
De situatie in het Caribisch deel van Nederland is zeer ernstig, ook in vergelijking met de situatie in Nederland. Op Curaçao was het aantal nieuwe COVID-besmettingen in de week van 5 april opgelopen naar 1339 per 100.000 inwoners. In Europees Nederland gold in diezelfde week een incidentie van 286/100.000. Er lagen op dat moment 117 patiënten in het ziekenhuis van Curaçao, waarvan 36 op de intensive care. Het ziekenhuis heeft alle planbare zorg af moeten schalen, waaronder oncologie, en er zijn COVID-patiënten overgeplaatst naar de IC op Aruba, die hiervoor ook een deel van de planbare zorg heeft moeten afschalen. Gezien de beperkte IC-capaciteit in de regio was opschaling van de IC noodzakelijk. Hiervoor was snel extra personele inzet nodig, waarbij vanwege de snelheid deels tijdelijke inzet van personeel uit het Europese deel van het Koninkrijk vereist was.
De groep zorgmedewerkers die vanuit Extra Handen voor de Zorg tijdelijk wordt ingezet, bestaat voor het overgrote deel uit artsen (o.a. een chirurg, radioloog en een GGD-arts), verzorgenden IG, doktersassistenten en verpleegkundigen (o.a. SEH-verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, psychiatrisch verpleegkundige) met een volledige registratie. Zij hebben zich allen vrijwillig aangemeld om voor een periode van 4 weken ondersteuning te bieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Voor zover deelnemers werkzaam zijn in de zorg, doen zij dit in eigen tijd en is in goed overleg met de zorgorganisaties én collega’s een oplossing gevonden voor hun tijdelijke afwezigheid. Bijvoorbeeld door diensten te ruilen met collega’s, het voor elkaar invallen opdat één teamlid kon afreizen, het opnemen van verlof, of het vrijmaken van een medewerker om mee te gaan. Er zijn ook artsen en verpleegkundigen in deze groep die op het moment van de oproep (vrijdag 2 april) niet actief waren in de zorg in Nederland.
Zij werkten buiten de zorg, zijn recent gepensioneerd, zitten tussen banen in of hadden als zzp-er geen actieve opdracht. Ik ben zeer dankbaar voor de solidariteit van de Nederlandse zorg met de inwoners en zorgverleners in dit deel van het Koninkrijk.
De inzet van dit team in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft geen significant effect op de zorg in Nederland noch op de mate waarin Extra Handen voor de Zorg de ziekenhuizen in Nederland kan voorzien van tijdelijk extra medisch personeel. Via Extra Handen voor de Zorg zijn mensen beschikbaar waar zorgorganisaties in Nederland een beroep op kunnen doen. Zo zijn er 129 artsen, 249 Hbo verpleegkundigen, 276 Mbo verpleegkundigen en 13 verpleegkundig specialisten die voor minimaal 20 uur in de week beschikbaar. Het is aan ziekenhuizen om een beroep te doen op dit potentieel bij Extra Handen voor de Zorg. Of ziekenhuizen dit ook zullen doen, kan ik niet op voorhand zeggen. Er is een tekort aan personeel in de Nederlandse ziekenhuizen en de druk op de zorgmedewerkers is hoog. Tegelijkertijd zie ik al langer dat ziekenhuizen qua absorptievermogen voor tijdelijk extra personeel tegen grenzen aanlopen en dat de reserve aan personeel bij Extra Handen voor de Zorg niet volledig wordt ingezet.
Ik hecht eraan op te merken dat Nederland geen mensen «stuurt», maar deze inzet faciliteert. Zorgprofessionals bepalen zelf of en waar zij werken, zorgorganisaties beoordelen of zij tijdelijk extra personeel nodig hebben en de inzet van tijdelijk personeel kunnen opvangen. Omdat de behoefte groot is, faciliteert VWS het initiatief Extra Handen voor de Zorg. Extra Handen voor de Zorg brengt mensen, die bereid zijn om – naast hun reguliere baan of studie – tijdelijk bij te springen, en zorgorganisaties in nood bij elkaar.
Hoe denkt de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) over het sturen van Nederlandse zorgmedewerkers naar het Caribisch gebied? Is er wat de NVZ betreft op dit moment wellicht voldoende (over)capaciteit in de zorg voor het sturen van zorgpersoneel naar Curaçao? Indien dit bij u niet bekend is, kunt u hier dan bij de NVZ navraag naar doen en ons haar antwoord laten weten?
De Minister voor Medische Zorg en Sport en ik hebben een verantwoordelijkheid voor alle gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden. De situatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk is zeer ernstig, ook in vergelijking met de Nederlandse situatie. Om die reden vroeg ik Extra Handen voor de Zorg na te gaan of mensen uit hun bestand bereid en beschikbaar waren voor tijdelijke inzet op Curaçao. De zienswijze van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen of welke andere partij dan ook, is daaraan ondergeschikt.
Biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reeds gerealiseerde biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden Andijk1, Asten-Heusden, Bitgum, Bleiswijk, Egchel, Lingewaard, en Maasbree? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een lijst van alle reeds gebouwde biomassacentrales bij kastuingebieden overleggen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen lijst met gebouwde biomassacentrales bij glastuinbouwgebieden overleggen omdat de aard van de afnemer van de warmte niet wordt geregistreerd.
Bent u bekend met de geplande biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden Brielle2, Made en Waddinxveen die nog gebouwd moeten worden, maar die wel al een SDE-subsidie hebben ontvangen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een lijst van alle geplande biomassacentrales die nog gebouwd moeten worden maar die wel al een SDE-subsidie hebben ontvangen, overleggen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland geeft via hun website een overzicht van alle afgegeven SDE-beschikkingen en hun status (https://www.rvo.nl/subsidie-en-financieringswijzer/sde/feiten-en-cijfers-sde-algemeen). Dit overzicht wordt regulier bijgewerkt.
In de bijlage vindt u een lijst met alleen de biomassa-installaties (inclusief vergisters) die op 2 april 2021 een SDE-beschikking hebben en nog niet gerealiseerd zijn.3
Vindt u ook dat juist daadwerkelijk duurzame alternatieven voor duurzame warmte in plaats van biomassaverbranding bij kastuinbouw dient te worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet duurzaam geproduceerde biogrondstoffen als duurzame warmtebron. Gezien de schaarse beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen hecht het kabinet echter waarde aan het infaseren van hoogwaardige toepassingen, zoals grondstof voor de chemie, en de uitfasering van laagwaardige toepassingen zoals elektriciteit en lage temperatuurwarmte. In lijn met het duurzaamheidskader heeft het kabinet stappen gezet om de afgifte van subsidies voor biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte in o.a. de glastuinbouw uit te faseren, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, met het oog op de klimaatdoelen. Het kabinet zet daarbij ook in op stimulering van andere duurzame warmtebronnen, zoals in vraag 7 is vermeld.
Wat zijn de redenen waarom biomassacentrales nog bij kastuinbouwgebieden worden gestimuleerd?
Het kabinet ziet duurzame geproduceerde biogrondstoffen als duurzame warmtebron. Omdat de inzet van houtige biogrondstoffen een onrendabele top kent, is subsidie noodzakelijk om deze warmtebron beschikbaar te maken voor o.a. de glastuinbouw. Zoals aangegeven bij vraag 5 heeft het kabinet zich gecommitteerd de afgifte van subsidies voor lage temperatuurwarmte uit de verbranding van houtige biogrondstoffen te beëindigen, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is.
Wat zijn de redenen dat echt duurzame alternatieven zoals aardwarmte, geothermie, WarmteKoudeOpslag (WKO), aquathermie oppervlaktewater en afvalwater, zonthermisch, restwarmte datacentra met warmtepomp en dergelijke niet veel sterker worden gestimuleerd zodat er niet wordt gekozen voor biomassaverbranding?
Alle genoemde duurzame warmtebronnen, inclusief duurzame biogrondstoffen, worden gestimuleerd middels de SDE++. Voor al deze bronnen is de subsidie gericht op het afdekken van de onrendabele top. Naast de SDE++ stimuleert het kabinet alternatieve duurzame warmtebronnen ook via andere beleidsmaatregelen. Zo is onder andere voor restwarmte een «ophaalrecht» opgenomen in de voorziene Wet Collectieve Warmtesystemen en wordt middels het programma SCAN de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie. In de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader ingegaan worden op deze maatregelen en de mogelijkheden om hier versnelling aan te brengen in de uitrol van alternatieve duurzame warmtebronnen. Ongeacht de mate van stimulering, is het belangrijk om vast te stellen dat alternatieve duurzame warmtebronnen niet altijd overal fysiek beschikbaar zijn en dat alternatieve duurzame warmtebronnen niet altijd dezelfde functie als biogrondstoffen kunnen vervullen binnen een warmtenet.
Bent u van plan om de bouw van biomassacentrales bij kastuinbouw te ontmoedigen ten gunste van de opschaling van daadwerkelijk duurzame warmtebronnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het duurzaamheidskader biogrondstoffen heeft het kabinet zich gecommitteerd om de afgifte van subsidies op lage temperatuurwarmte uit te faseren zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is. Hiertoe heeft het kabinet onderzoek uitgezet bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om inzicht te krijgen in de haalbaarheid en betaalbaarheid van alternatieven. Dit onderzoek is met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 32 813, nr. 651). Gezien de demissionaire status van dit kabinet en het gegeven dat het genoemde PBL-onderzoek controversieel is verklaard, zal een definitieve keuze over een uitfaseerdatum gemaakt worden door het volgende kabinet. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van motie Van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Bent u van plan om de bouw van biomassacentrales bij kastuinbouw te verbieden ten gunste van de opschaling van daadwerkelijk duurzame warmtebronnen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft in het duurzaamheidskader aangegeven middels stimulansen sturing te willen geven op de inzet van biogrondstoffen. In dat kader kiest het kabinet voor een opbouw van de stimulansen voor hoogwaardige toepassing, bijvoorbeeld in de chemie, en afbouw van stimulansen voor laagwaardige toepassingen. Zoals aangegeven bij vraag 7 stimuleert het kabinet ook het gebruik van andere duurzame warmtebronnen.
Proctoring |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nader uiteenzetten waarom, volgens u, er geen instemmingsrecht zou moeten zijn voor de manier waarop instellingen fraude bestrijden, temeer als de fraudebestrijding zo ver doorsijpelt in de privé situatie/omgeving van studenten? Hoe rijmt u dit met het instemmingsrecht van de centrale medezeggenschap op aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen (WHW artikel 7.59 5b2)?
Zoals ik in eerdere beantwoording1 heb aangegeven is online proctoring (een) software(programma) dat in het hoger onderwijs gebruikt wordt om fraude tegen te gaan. Vormen van fraudebestrijding die op een instelling worden ingezet zijn niet onderhevig aan wettelijk instemmingsrecht van de medezeggenschap. Met een eventueel instemmingsrecht zouden studenten immers in de gelegenheid worden gesteld (mede) te bepalen met welke methodes hun eigen mogelijk frauduleuze handelen kan worden opgespoord. Dit is mijns inziens niet wenselijk.
Voorgaande laat onverlet dat onderwijsinstellingen -zeker waar het bijzondere persoonsgegevens betreft als beelden van de privéomgeving- een grote verantwoordelijkheid hebben om zorgvuldig om te gaan met de persoonsgegevens van studenten en docenten en hierover in voorkomende gevallen het gesprek te voeren met de medezeggenschap, al dan niet als onderdeel van de beschrijving bedoeld in het door u aangehaalde artikel 7.59 lid 5 sub b2 WHW. Instellingen dienen zich te houden aan de privacy regels. Door het Amsterdamse gerechtshof is in een recent arrest vastgesteld dat het gebruik van online proctoring conform AVG kan worden ingericht.2 Ik wijs in dit kader voorts op de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan de instellingen waarin staat hoe de privacy van studenten geborgd kan worden.3
Hoe rijmt u dat met het oordeel van het Stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit dat vanwege het grote belang van privacy voor studenten de Universitaire Gezamenlijke Vergadering wél instemmingsrecht heeft op de inzet van online proctoring?1
Het stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit heeft deze afweging binnen het kader van de wet gemaakt op basis van wat zij in hun eigen reglement hebben vastgesteld. Dit doet niet af aan mijn antwoord bij vraag 1.
Deelt u de mening dat ook als de inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel voor de hand ligt en wenselijk is dat de centrale studentenraad inspraak heeft op het beleid rondom privacykwesties zoals proctoring?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook als inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel in de geest van de wet is dat de opleidingscommissie inspraak heeft over verregaande maatregelen als proctoring bij het afnemen van online tentamens?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 hebben instellingen een grote verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met persoonsgegevens. Het is verder aan de instellingen en de medezeggenschap in gezamenlijkheid om hierover het gesprek met elkaar te voeren. De medezeggenschap – daaronder begrepen ook de opleidingscommissie – kan gelet op het haar toekomende recht tot (ongevraagd) advies op elk gewenst moment hierover ook proactief het gesprek aan gaan met het bestuur. Ik zou daarom de studenten en instellingen willen aanmoedigen om regelmatig in dialoog te gaan over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het online afnemen van tentamens ook valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd zoals beschreven in de Onderwijs- en Examenregeling (artikel 7.13) en daarom de opleidingscommissie hier wettelijk adviesrecht op heeft?
Ik deel de mening dat het online afnemen van tentamens valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd, zoals bedoeld in artikel 7.13 lid 2 sub l WHW. De opleidingscommissie heeft inderdaad adviesrecht op dit onderdeel van de Onderwijs- en examenregeling. In voornoemde uitspraak van het Amsterdamse gerechtshof merkt het Hof overigens dienaangaande op dat het in «de rede [ligt] om een online tentamen gelijk te stellen met een «gewoon» schriftelijk afgenomen tentamen waarbij, zij het in een andere vorm, ook (...) surveillance mogelijk en bovendien gebruikelijk is.»
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat studenten op hogescholen positief zijn over de inzet van een tweede camera2; kunt u de resultaten van de pilots delen met de Kamer? Hoe rijmt u dit met de onderzoeksresultaten van ISO naar online onderwijs waarbij het gebruik van proctoringsoftware tijdens tentamens door bijna 60 procent van de studenten als onprettig en onveilig wordt ervaren?3
In mijn vorige beantwoording heb ik aangeven dat hogescholen positieve reacties ontvingen over de inzet van een tweede camera. Ik heb de Vereniging Hogescholen verzocht om de resultaten van de pilots bij hogescholen op te vragen. Vier hogescholen hebben algemene informatie gegeven over hun inzet van een tweede camera en de ervaringen van hun studenten daarmee.
Uit de informatie blijkt dat studenten wisselend reageren op de inzet van een tweede camera. Er zijn binnen deze vier hogescholen studenten die de inzet van een tweede camera als positief ervaren, maar ook studenten die er een ongemakkelijk gevoel bij krijgen. Bij deze vier hogescholen maken studenten nauwelijks bezwaar tegen een tentamen waarbij online proctoring met twee camera’s wordt ingezet. Twee hogescholen geven aan geoefend te hebben met een tweede camera. Één hogeschool had voor de coronapandemie een kleinschalige pilot lopen met twee camera’s, die gericht was op studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen zoals topsporters. Voor deze studenten geldt dat zij de geboden flexibiliteit waarderen omdat zij op deze manier toch een tentamen kunnen maken.
Het algemene beeld is dus dat studenten wisselend denken over de inzet van een tweede camera bij tentamens met online proctoring software, maar dat er binnen deze hogescholen weinig bezwaar wordt gemaakt.
De informatie die de hogescholen hebben aangeleverd gaat over het gebruik van een tweede camera, een aspect binnen de inzet van online proctoring. Bij het onderzoek van het ISO gaat het om de ervaringen van studenten over online proctoring in het algemeen. Hierdoor is het lastig om de informatie van hogescholen en het onderzoek van het ISO te vergelijken. Het toont wel aan dat de ervaringen met (aspecten van) online proctoring uiteenlopen.
Indien een student bezwaar heeft tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en online surveillance kan de student de instelling verzoeken om een alternatief aan te beiden, zoals een tentamen op locatie. Instellingen kunnen sinds de zomer van 2020 tentamens op locatie organiseren. Dat betekent dat er voor studenten die bezwaar hebben door instellingen laagdrempeliger een alternatief geboden kan worden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De digitale surveillant staat naast je bed»?4
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten geen inzicht hebben op de onderliggende logica als zij als fraudeer worden bestempeld en hierdoor zichzelf niet kunnen verdedigen?
Die mening deel ik. De richtlijnen van SURF en de AP wijzen ook op het belang van juiste informatievoorziening voor de student. Studenten moeten voorafgaand aan het maken van een tentamen met online proctoring goed geïnformeerd worden over het verloop van het tentamen in de desbetreffende tentamenomgeving en de werking daarvan. Dit houdt in dat de instelling informatie dient te verstrekken over de manier waarop de detectie van fraude plaatsvindt. Ook moet het voor de student duidelijk zijn op basis van welk gedrag, de software en de surveillant bepalen of de student afwijkend en/of fraudeleus gedrag vertoont. Zo begrijpen studenten de onderliggende logica van de software beter en kunnen zij met meer vertrouwen een online proctored tentamen maken.
Voorbeelden van maatregelen die instellingen volgens SURF en AP kunnen treffen om inzicht te bieden in de onderliggende logica van deze vorm van fraudebestrijding zijn onder andere:
een video om het proces uit te leggen en vereisten toe te lichten, een uitgebreide lijst met veel gestelde vragen en een oefenmoment met de software. Uitleg over de werking van de software hoort een belangrijk aspect binnen deze maatregelen te zijn.
Deelt u de mening dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor gedegen technische bijstand/hulp tijdens het afnemen van tentamens waarbij proctoringsoftware wordt ingezet?
Die mening deel ik. Als de student tijdens een tentamen te maken krijgt met technische problemen, moet er eenvoudig (telefonisch) contact kunnen worden gezocht met de surveillant. Idealiter worden technische problemen voortijdig verholpen, bijvoorbeeld door de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8 te hanteren. Het is hierbij van groot belang dat studenten problemen melden bij de instelling, zodat de instelling tijdig een passende oplossing kan bieden.
Indien een student niet in staat is om een online tentamen af te nemen, dient de onderwijsinstelling zich in te zetten om een (haalbaar) alternatief aan te bieden. Dat kan een alternatief tentamen of een tentamen op locatie zijn.
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat instellingen zich ook moeten houden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bij gebruik van proctoringsoftware; hoe ruimt u dat met de conclusie van de Autoriteit Persoonsgegevens dat niet alle onderwijsinstellingen de AVG naleven bij het inzetten van proctoringsoftware?
De AP heeft in oktober 2020 aangegeven dat, gezien de korte periode waarin onderwijsinstellingen online onderwijs en tentaminering moesten organiseren, het werken met online proctoringsoftware niet overal even goed werd ingericht8. Op basis van deze conclusie, heeft de AP de onderwijsinstellingen verschillende aanbevelingen gedaan. De AP heeft de onderwijsinstellingen opgeroepen om deze aanbevelingen op te volgen.
De aanbevelingen van de AP maar ook die van SURF9 maken het voor de instellingen inzichtelijk hoe zij het online onderwijs en de tentaminering moeten inrichten. Ik onderschrijf deze oproep en daarom heb ik in november 2020 de onderwijsinstellingen nadrukkelijk opgeroepen10 om deze aanbevelingen op te volgen. Als er sprake is van een datalek moet de AP te allen tijde worden geïnformeerd zodat zij onderzoek kan doen.
De brief van de regering: Bekostiging investeringsvoorstellen uit Nationaal Groeifonds |
|
Silvio Erkens (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Op welke manier is rekening gehouden met een enigszins gebalanceerde verdeling van de bekostiging investeringsvoorstellen Nationaal Groeifonds over het gehele land?
Spreiding van investeringen uit het Nationaal Groeifonds (NGF) over regio’s is geen doel op zich. De impact op het duurzame verdienvermogen van individuele voorstellen blijft voorop staan. Gezien de verschillen in economisch gewicht tussen de regio’s ligt het in de verwachting dat belangrijke economische clusters ook in de toekomst meer investeringen aantrekken.
Het kabinet heeft in haar besluit tot toekenning het zwaarwegende en onafhankelijke advies van de beoordelingsadviescommissie gevolgd. Conform de brief d.d. 7 september 20201 kan de commissie een redelijke spreiding van investeringen in de verschillende regio’s in haar advies meenemen. Het doel van het NGF is immers het verdienvermogen van heel Nederland te verbeteren.
In de eerste ronde is een redelijk evenwichtige spreiding over de regio’s bereikt, vooral als men de grote reserveringen voor infrastructuur buiten beschouwing laat. Ook voor de volgende ronde zullen departementen worden aangemoedigd de regionale spreiding in aanmerking te nemen bij selectie van de in te dienen voorstellen.
Groningen
95
95
Friesland
0
0
Drenthe
0
0
Overijssel
30
30
Gelderland
65
65
Utrecht
23
23
Flevoland
0
0
Noord-Holland
1.604
104
Zuid-Holland
1.118
118
Zeeland
56
56
Noord-Brabant
74
74
Limburg
79
79
Wordt de conclusie van de adviescommissie om de aanvraag voor de buisleidingen tussen de Rotterdamse haven en het chemiecomplex Chemelot af te wijzen inderdaad gedeeld door de aanvragers zelf? Zijn adviescommissie én aanvragers ervan overtuigd dat dit project ook zonder overheidssteun succesvol van de grond kan komen? Bent u bereid na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is en ons daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
In het advies van de adviescommissie is te lezen dat zij inderdaad verwacht dat dit project ook zonder bijdrage uit het Nationaal Groeifonds van de grond kan komen. De fondsbeheerders mengen zich niet in de inhoudelijke weging van voorstellen door de commissie, om zo de onafhankelijke rol van de commissie te waarborgen.
Het Havenbedrijf Rotterdam neemt vanaf nu het initiatief om, in samenwerking met de betrokken departementen, de propositie voor de buisleidingen verder uit te werken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Gedetailleerde business cases per leiding worden opgesteld en relevante alternatieven worden meegewogen uitgaande van de te verwachten volumes. Hierbij wordt ook gekeken of de leidingen privaat gefinancierd kunnen worden.
Bent u bekend met het in consultatie brengen door de Vlaamse overheid van een buisleidingentraject tussen de haven van Antwerpen en chemiecomplex Chemelot? Welke gevolgen zou het aanleggen van deze Vlaamse verbinding hebben voor de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven?
Ja. De consultatie in Vlaanderen gaat nu om één buisleiding met een fossiele grondstof voor Chemelot en het Ruhrgebied. In Nederland wordt in samenwerking met andere stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam, gewerkt aan een verkenning van een buisleidingenbundel voor fossiele grondstoffen, waterstof en gelijkstroom vanuit Rotterdam naar Chemelot en het Ruhrgebied en mogelijk CO2 vanuit Chemelot en het Ruhrgebied richting Rotterdam. De Minister van IenW heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Over beide tracés wordt afgestemd met Noord-Rijn Westfalen en Vlaanderen, waarmee Nederland samenwerkt in de trilaterale chemiestrategie om gezamenlijk klimaatneutraal te worden in 2050. Naast ontlasting van het spoor, het basisnet en de verduurzaming van de industrie is deze verkenning ook nadrukkelijk bedoeld voor de versterking van de concurrentiekracht van de industrie- en havenclusters in Nederland, waaronder de Rotterdamse haven. Daarvoor is het van groot en gedeeld belang dat de waterstofinfrastructuur met een verbinding tussen Rotterdam en Duitsland tot stand komt.
Bent u van plan gehoor te geven aan het advies over het voorstel «Buisleidingenbundel», waarover in het Rapport Eerste Beoordelingsronde over de variant met vier leidingen (waaronder een verbinding voor waterstof) wordt gesteld dat de rijksoverheid menskracht beschikbaar moet maken om de regierol te nemen om te komen tot een gezamenlijke private businesscase en budget te reserveren voor de planologische verankering hiervan? En zo ja, op welke wijze?
Het kabinet onderschrijft het advies van de commissie om capaciteit vrij te maken voor het ontwikkelen van een gedetailleerde business case en de planologische inpassing. Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 2 en 3, heeft het Havenbedrijf Rotterdam het initiatief genomen om, in samenwerking met het Rijk, te komen tot een verdere uitwerking van de studie. Het gaat om de vormgeving van de integrale verdere verkenning, met ook oog op de brede kabinetsbelangen rondom de buisleidingenbundel, zoals verduurzamingskansen voor de industrie in het cluster Chemelot en versterking van de strategische positie van de Rotterdamse haven. Dit project vraagt, zoals de beoordelingscommissie van het NGF in haar advies heeft aangegeven, een gezamenlijke regie op vorm en inhoud, om de belangen van de regio’s, de industriële clusters en ook de Nederlandse positie richting Duitsland integraal te beschouwen. Het is in dit stadium echter te vroeg om te spreken over budgettaire reserveringen.