De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
Bent u bekend met het bericht dat Iran is verkozen als lid van de Commissie voor de Status van de Vrouw (CSW) van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC)?1
Ja
Bent u het eens dat, gezien de ongelijkwaardige positie van vrouwen in het land, het misplaatst en onterecht is dat Iran nu zitting heeft in een commissie die tot doel heeft vrouwenrechten te beschermen?
Nederland is kritisch op het trackrecord van Iran wat betreft vrouwenrechten. De Nederlandse zorgen over vrouwenrechten in Iran zijn welbekend, en Nederland deelt deze zorgen met regelmaat zowel publiekelijk als in bilaterale gesprekken met Iran.
Klopt het dat de stemming geheim was, maar dat desondanks uit de uitslag kan worden opgemaakt dat tenminste vier van de 15 EU/westelijke landen in de Economische en Sociale Raad voor de toetreding van Iran tot de Commissie hebben gestemd?
Omdat de stemmingen geheim waren, is niet bekend hoe de ECOSOC-leden hebben gestemd. Wel is bekend dat 43 van de 53 bij de stemming aanwezige ECOSOC-leden voor de kandidatuur van Iran hebben gestemd. Er zitten momenteel 13 landen van Western European & Others Group (WEOG) in de ECOSOC, waarvan 7 EU-lidstaten, waaronder Nederland.
Heeft Nederland voor of tegen gestemd en waarom?
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de stempositie, weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd met deze antwoorden.
Het uit de vaart nemen van een marineschip door een ernstig tekort aan personeel. |
|
Kati Piri (PvdA), Salima Belhaj (D66), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van het feit dat het tekort aan technisch personeel zo is opgelopen dat een schip tegen de kant gelegd moet worden?1
Het tijdelijk uit de vaart halen van Zr. Ms. Johan de Wit (JWIT) en Zr. Ms. Van Speijk (VSPK) wordt door twee oorzaken ingegeven. Enerzijds is het tekort aan technisch personeel de afgelopen jaren flink toegenomen. Initiatieven om technisch personeel te behouden en te werven, zoals intensieve wervingscampagnes, alternatieve instroommogelijkheden (bijvoorbeeld herintreders), bindingspremies en maatwerk, hebben nog niet tot het gewenste effect geleid. Anderzijds wordt met het tijdelijk uit de vaart halen van de JWIT en de VSPK de gereedheid en inzetbaarheid van andere varende eenheden verbeterd. Het ondersteunt het opnieuw in de vaart brengen van Zr. Ms. Tromp (TRMP) en de zojuist in de vaart gebrachte Zr. Ms. Amstel (AMST). Naast het bemannen van de TRMP en AMST worden met het personeel van JWIT en VSPK ook tekorten aangevuld bij andere varende eenheden, zodat deze schepen robuuster bemand worden. Daar waar er schepen opnieuw in de vaart komen, moeten er doorgaans ook schepen uit de vaart voor onderhoud. Dit is een gebruikelijke gang van zaken die regelmatig voorkomt en ook in dit geval wordt toegepast. Het tijdelijk uit de vaart halen van de JWIT en VSPK was al voorzien en is nu eerder dan gepland uitgevoerd.
Hoe beoordeelt u in dat kader de kritiek van de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht (IGK) in de jaarrapportage over 2020 (pagina 17) dat «personeel onnodig is uitgestroomd omdat het belang van doorstroom voor eenieder te sterk werd aangezet»?
Defensie wil meer doen om goed opgeleid, ervaren en gemotiveerd personeel te behouden, onder andere door meer individueel maatwerk toe te passen. Dit mede, omdat uit de Personeelsrapportage 2020 (Kamerstuk 35 570 X, nr. 90 d.d. 19 mei 2021) blijkt dat gebrek aan loopbaanperspectieven een belangrijke vertrekreden is. Dit komt overeen met de kritiek van de IGK. In het nieuwe HR-model Defensie dat nu wordt ontwikkeld, worden specialistische loopbanen en individueel maatwerk beter gefaciliteerd. Vooruitlopend op het nieuwe HR-model is in overleg met de sociale partners in het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 overeengekomen dat alle onderofficieren en officieren die een FPS fase 2-contract hebben, bij voldoende functioneren een vaste aanstelling krijgen. Maar dat is niet voldoende. Op 28 mei jl. heb ik de Kamer een brief gestuurd over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021). Deze brief is geheel gewijd aan de maatregelen die Defensie neemt om het personeelstekort tegen te gaan. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief.
Hoe beoordeelt u in dat kader de constatering van de IGK in de jaarrapportage dat het merendeel van de technici een loopbaan binnen het eigen specialisme ambieert, «ook al zou dat in sommige gevallen tijdelijk bij een ander defensieonderdeel zijn en tot een tragere carrièregang kunnen leiden»?
Defensie onderkent deze behoefte bij haar personeel. Met de komst van het nieuwe HR-model worden de mogelijkheden op dit gebied uitgebreid met onder meer nieuwe aanstellings- en contractvormen. Met het nieuwe HR-model kunnen specialistische loopbaanpaden beter worden ingericht.
Hoe beoordeelt u in dat kader het advies van de IGK in de jaarrapportage om «meer ruimte te bieden voor het volgen van een loopbaan in een eigen specialisme»?
Dit advies sluit aan bij de uitgangspunten van het geplande HR-model, waarin de aanstellingsvorm van militair specifieke functies een plaats krijgt. Hierbij kunnen bijzondere (afwijkende) eisen op het punt van medische geschiktheid zijn gesteld voor een specifieke functie of functiegroep.
Daarbij kunnen er op basis van het belang van zowel de organisatie als de individuele medewerker specifieke afspraken worden gemaakt over een loopbaan binnen een bepaald specialisme waar de functie-eisen niet zijn bijgesteld. Dit vindt nu al plaats. Ter illustratie: binnen het cyberdomein worden militairen aangesteld die wel voldoen aan de standaard keuringseisen, maar is er ook ruimte voor bijgestelde keuringseisen; met beide groepen – militairen met bijgestelde keuringseisen en militairen die voldoen aan de standaard keuringseisen – worden er loopbaanafspraken gemaakt.
Een ander voorbeeld is de «horizontale instroom» van de aircontroller en duiker bij CZSK. Dit betreft instroom gericht op een bepaalde functiegebied waar sprake is van schaarste (in dit geval duiker/aircontroller). Met verkorte specifieke opleidingen zijn deze militairen «smal» opgeleid en alleen inzetbaar als duiker/aircontroller en (nog) niet breed inzetbaar op basis van doorstroom vanuit de initiële opleidingen, kaderopleidingen en militaire ervaringseisen. De functie-eisen zijn kortom hier niet bijgesteld, maar er worden wel specifieke afspraken gemaakt over de mogelijke loopbaan.
Daarnaast is recent de opdracht gegeven door de CDS aan de defensieonderdelen om een langere functieduur voor militairen te stimuleren.
Er bestaat ook al een lijst met 85 functiegroepen die voor 6 of 7 jaar kunnen worden toegewezen. Recent is deze lijst uitgebreid met een groot aantal functies, zoals onderofficier beeldanalyse, onderofficier cyber warefare en onderofficier avionica techniek. Deze wijziging is na overleg met en instemming van de centrales van overheidspersoneel tot stand gekomen. Op dit moment ligt nog een voorstel van Defensie bij de centrales om functies in het veiligheidsdomein toe te voegen aan deze lijst. Het gaat bijvoorbeeld om functies in het domein vervoer gevaarlijke stoffen. Na hervatting van het overleg met de centrales, wat nu als gevolg van arbeidsvoorwaardenonderhandelingen opgeschort is, hoopt Defensie spoedig instemming te verkrijgen op dit voorstel.
Welke stappen hebt u de afgelopen jaren gezet om te komen tot specialistische loopbaanpaden?
Er zijn al verschillende specialistische loopbaanpaden ontwikkeld. Bijvoorbeeld binnen het cyber- en ICT-domein. Dit is ook meegenomen in de proeftuinen waarin elementen van het geplande HR-model worden getest. Bij de Koninklijke Landmacht heeft dit geleid tot een nieuw loopbaanpad binnen het wapen van de Genie. Opgemerkt wordt dat bij de ontwikkeling van deze loopbaanpaden bonden ook betrokken zijn; onder meer over de afwijking van functieduur en bevordering op basis van anciënniteit is instemming van de bonden benodigd.
Wat staat de totstandkoming en daadwerkelijke implementatie van deze specialistische loopbaanpaden in de weg?
Het invoeren van specialistische loopbaanpaden is zeer gewenst en maakt daarom deel uit van de voorgenomen HR-transitie. Voordat deze daadwerkelijk kunnen worden ingevoerd moet overeenstemming met de bonden worden bereikt over de rechtspositionele effecten die voortvloeien uit het voornemen om specialistische loopbaanpaden in te voeren, zoals bijvoorbeeld afspraken over functieduur.
Kunt u concreet beschrijven welke plannen u hebt om deze loopbaanpaden mogelijk te maken?
Het mogelijk maken van specialistische loopbaanpaden is één van de redenen waarom een nieuw HR-model Defensie wordt ingevoerd. Zoals eerder benoemd, heeft u onlangs een Kamerbrief (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021) over de HR-transitie ontvangen, waarin dit nader wordt toegelicht en waarin concrete plannen zijn opgenomen.
In hoeverre is dit afhankelijk van een nieuw personeelsmodel?
Het nieuwe HR-model biedt meer mogelijkheden voor specialistische loopbaanpaden, onder meer omdat in dit model de rechtspositie gaat voorzien in nieuwe en meer flexibele aanstellings- en contractvormen, waaronder de aanstelling als «militair specifieke functies». Daarnaast stelt het nieuwe HR-model bij in-, door- en uitstroom de individuele talenten en competenties van medewerkers centraal aan de hand van strategisch talentmanagement. Ook dat is een karakteristiek van het nieuwe HR-model dat, veel beter dan het huidige Flexibel Personeelssysteem, specialistische loopbaanpaden mogelijk moet maken (zie: Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021).
Zo ja, wat is dan uw inzet om te komen tot deze specialistische loopbaanpaden binnen een nieuw personeelsmodel?
Het mogelijk maken van specialistische loopbaanpaden is één van de redenen waarom een nieuw HR-model Defensie wordt ingevoerd.
Is het uw inzet om bij specialistische loopbaanpaden het ook makkelijker te maken om te wisselen tussen defensieonderdelen?
Ja. In het nieuwe HR-model is het makkelijker om te kunnen wisselen van baan binnen, maar ook buiten Defensie. Dat geldt voor alle medewerkers van Defensie, dus ook voor medewerkers die een specialistisch loopbaanpad volgen. Ook de uitwisseling tussen militaire en burgeraanstellingen binnen en buiten Defensie wordt in het nieuwe HR-model eenvoudiger.
Is het uw inzet om bij specialistische loopbaanpaden het mogelijk te maken dat iemand binnen één specialisme werkzaam blijft, als iemand daarvoor kiest en accepteert dat tot mogelijk op enig moment tot een tragere carrièregang zal lijden?
Ja. Wel bepaalt de organisatie aan welke specialistische loopbaanpaden behoefte is.
Welke voorstellen brengt u in bij gesprekken over specialistische loopbaanpaden binnen het nieuwe personeelsmodel om ervoor te zorgen dat mensen ook hier voldoende perspectief op opleidingen, promoties en salarisverhogingen hebben?
Het nieuwe HR-model bevat HR-beleid en -regelgeving dat beoogt het carrièreperspectief van de medewerkers van Defensie, ook van medewerkers met een specialistisch loopbaanpad, te vergroten. In de Kamerbrief over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021) wordt op dit punt meer duiding gegeven.
Wordt er bij Defensie nog steeds gesproken over «nevenloopbanen» als iemand zich na een operationele opleiding en functie wil bekwamen in bijvoorbeeld ICT of cyber?
ICT en cyber, maar ook data (science), zijn volwaardige functiegebieden. De functieprofielen op deze gebieden zijn daarnaast essentieel om een informatiegestuurde organisatie te worden. In het kader van informatiegestuurd optreden zullen bovengenoemde gebieden ook in toenemende mate onderdeel gaan uitmaken van alle functies bij Defensie. In het kader van «Defensie Duurzaam Digitaal» waarover onlangs een Kamerbrief is uitgekomen (Kamerstuk 31 125, nr. 118 d.d. 27 mei 2021) heeft Defensie onderzocht welke profielen en competenties Defensie in de toekomst hiervoor denkt nodig te hebben en op welke wijze invulling wordt gegeven aan deze behoefte. Bij- en omscholing van bestaand personeel is hier nadrukkelijk onderdeel van.
Is het uw streven om dergelijke vakgebieden bij het optuigen van specialistische loopbaanpaden ook een volwaardig loopbaantraject te laten zijn?
Ja.
Is het personeelsmodel en de manier waarop er met loopbaanpaden en doorstroom bij Defensie wordt omgegaan niet te rigide, als dit mede bijdraagt aan tekorten die ervoor zorgen dat een marineschip uit de vaart genomen moet worden?
Het huidige Flexibel Personeelssysteem (FPS) is zeker te rigide. Daarom juist wordt er een nieuw HR-model ingevoerd.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De grote verschillen tussen hoe gemeenten omgaan met de TONK |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van het onderzoek door persbureau LocalFocus waaruit blijkt dat de verschillen tussen de hoogte en de duur van de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) sterk verschillen tussen gemeenten?1
Ik heb het artikel met interesse gelezen; de resultaten van de analyse komen overeen met het beeld dat het ministerie krijgt op basis van gesprekken met gemeenten en VNG.
Waarom accepteert u dat er geen gelijke criteria aan de TONK worden gesteld waardoor de woonplaats bepaalt hoeveel steun iemand krijgt in plaats van de financiële situatie?
Er is gekozen om de TONK via het juridische kader van de bijzondere bijstand te laten lopen. Hierdoor kon de TONK snel en zonder wetswijziging starten. Bij het juridisch kader van de bijzondere bijstand hoort dat gemeenten decentrale beleidsvrijheid hebben om te bepalen welke criteria zij hanteren bij de toekenning van de TONK en welk bedrag zij willen toekennen. Dit is ook goed, omdat de omstandigheden tussen gemeenten kunnen verschillen.
Vindt u het eerlijk dat het bijvoorbeeld 4.500 euro steun scheelt of je in Den Haag woont of in buurgemeente Westland? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Gemeenten hebben de beleidsregels voor de TONK opgesteld op basis van een inschatting van de doelgroep die de TONK nodig heeft en op basis van een schatting van de steun die mensen nodig hebben. Daarbij heb ik hen aangespoord ruimhartig met de TONK om te gaan. Onlangs is het bedrag dat voor de TONK beschikbaar is verdubbeld tot € 260 miljoen.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om tussentijds aanpassingen te doen. Een aantal gemeenten past inmiddels de beleidsregels aan om een grotere groep huishoudens met een ruimer bedrag tegemoet te kunnen komen. Ik vertrouw erop dat het college van burgemeester en wethouders van elke gemeente een doordachte beslissing heeft genomen bij het vaststellen van de beleidsregels rondom de TONK.
Denkt u dat 900 euro steun voor de periode van zes maanden in de gemeente Nissewaard en de gemeente Laren daadwerkelijk een oplossing biedt voor bijvoorbeeld zzp'ers die noodgedwongen aanspraak moeten maken op de TONK? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Uit alle gesprekken met gemeenten heb ik de stellige overtuiging dat gemeenten hun uiterste best doen om huishoudens die door Corona (maatregelen) niet meer kunnen voldoen aan hun noodzakelijke lasten te ondersteunen, ofwel door de TONK te verstrekken of door andere vormen van ondersteuning te bieden.
Waarom heeft u geen minimumbedrag afgesproken met de gemeenten? Heeft u de grote verschillen tussen gemeenten tijdens het opstellen van de TONK voorzien?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de TONK vormgegeven binnen het juridische kader van de van de bijzondere bijstand. Hierdoor hebben gemeenten eigen beleidsruime bij de invulling van de TONK.
Ik ben dan ook niet verrast dat gemeenten verschillend met de TONK omgaan: dit past bij het karakter van de bijzondere bijstand.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om tussentijds aanpassingen te doen. Een aantal gemeenten past inmiddels de beleidsregels aan om een grotere groep huishoudens met een ruimer bedrag tegemoet te kunnen komen. Ik verwacht dat daarmee de verschillen tussen gemeenten kleiner worden.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) nadere voorwaarden af te spreken zodat de verschillen tussen gemeenten geminimaliseerd worden?
Er vindt zeer regelmatig overleg plaats met VNG, Divosa en een flink aantal gemeenten. Daarin wordt besproken welke verdere stappen er kunnen worden gezet om de bekendheid en het bereik van de TONK te vergroten en de TONK ruimhartig toe te kennen. Ik betrek de sociale partners, UWV en de landelijke cliëntenraad hierbij. Ook heb ik in een brief en later in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en opgeroepen om de TONK ruimhartig toe te kennen. Nadere voorwaarden kan en wil ik hierbij niet stellen; dat past niet bij het decentrale karakter van de TONK.
Een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam over de onafhankelijkheid van advocaten bij “zelfonderzoeken” en het verschoningsrecht. |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak tussen een oud-klokkenluider en een advocaat van SBM Offshore?1, 2, 3
Ja.
Hoe wenselijk acht u het dat, naar nu blijkt uit de uitspraak van het Hof, een advocaat zich mag beroepen op zijn verschoningsrecht als hij «onafhankelijk» fraudeonderzoek bij zijn cliënt verricht?
De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam over zelfonderzoek door advocaten is gebaseerd op bestaande wetgeving ten aanzien van het verschoningsrecht voor onder meer advocaten. Een beroep op het verschoningsrecht kan tot gevolg hebben dat het belang van geheimhouding van bepaalde informatie die door een cliënt aan een advocaat is toevertrouwd prevaleert boven het belang van waarheidsvinding. Daarbij geldt dat een advocaat wettelijk verplicht is partijdig te zijn bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Dit heeft consequenties voor de objectiviteit van zelfonderzoeken uitgevoerd door advocaten.
Zoals ik eerder heb aangegeven bieden de geldende beroeps- en gedragsregels en het tuchtrecht naar mijn mening voldoende mogelijkheden om een mogelijke spanning tussen partijdigheid en onafhankelijkheid het hoofd te kunnen bieden.4 Ik vind het goed om te zien dat de Nederlandse orde van advocaten recent de toelichting op Gedragsregel 2, tweede lid, heeft aangepast om advocaten behulpzaam te zijn bij het omgaan met die mogelijke spanning.5 In de aangepaste toelichting op Gedragsregel 2, tweede lid wordt nu duidelijk gemaakt dat de advocaat ook bij zelfonderzoeken een partijdige belangenhartiger is en dat de advocaat bij de uitvoering van zelfonderzoeken gebonden is aan de kernwaarden en de beroepsregels en dat er, met verwijzing naar de relevante tuchtrechtelijke jurisprudentie, risico’s zijn waar de advocaat alert op moet zijn.
Deelt u de opvatting van het Hof dat wanneer sprake is van fraudeonderzoek door advocaten het gevolg hiervan mogelijk kan zijn dat niet alle relevante informatie over het interne onderzoek en de onderliggende affaires boven tafel komen en dat dit gevolgen kan hebben voor de waarde van zulk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan volgens u een advocaat, die is ingehuurd als partijdige belangenbehartiger van een cliënt, onafhankelijke fraudeonderzoek doen naar diezelfde cliënt? Deelt u de opvatting van het Hof dat in zo’n situatie geen sprake kan zijn van onafhankelijk, extern onderzoek? Zo ja, welke consequenties wilt u daaraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling van forensisch onderzoeker Arthur de Groot, dat: «advocaten aan containment kunnen doen en daarmee belastende informatie voor hun cliënten kunnen achterhouden, terwijl forensisch accountants dat absoluut niet mogen en zij aan veel strengere regels zijn gebonden», en dat hier nu precies het probleem zit van fraudeonderzoeken door advocaten? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?
Het klopt dat forensisch accountants aan andere regels zijn gebonden en niet verschoningsgerechtigd zijn.
Hoe ziet u de toekomst van onderzoek door eigen advocaten, bijvoorbeeld bij verdenkingen van fraude en corruptie, voor zich? Geeft deze uitspraak van het Gerechtshof u aanleiding hier kritischer in te worden?
Over mijn zienswijze ten aanzien van (de toekomst van) zelfonderzoek door advocaten het volgende.
In mijn brief6 van 29 maart jl., in reactie op de brief van 31 januari 2021 van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, waarin mij werd verzocht te reageren op het artikel getiteld «Grote twijfels over onafhankelijk onderzoek van advocaten» in het NRC van 11 januari 2021, heb ik, onder verwijzing naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp, uw Kamer geïnformeerd over een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Dit onderzoek richt zich op een inventarisatie van de voor- en nadelen van zelfonderzoek en daarbij wordt ook meegenomen de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de resultaten van dergelijk zelfonderzoek voor opsporingsinstanties en het Openbaar Ministerie en de vraag op welke wijze dit zelfonderzoek zou kunnen worden gereguleerd. Tevens zal in het verlengde hiervan worden onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit. Ten aanzien van de planning van het onderzoek kan ik uw Kamer nog melden dat ik van het WODC heb vernomen dat het niet gelukt is om geschikte partijen te vinden die nog voor de zomer met het onderzoek konden starten. Het streven is nu dat na de zomer met het onderzoek wordt gestart en dat in maart 2022 wordt afgerond.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn te stoppen met dit soort zelfonderzoeken, vanwege de risico’s die daaraan verbonden zijn voor de waarheidsvinding en de integriteit? Wat gaat u doen om daar voor te zorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Het zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel verlenen van zorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Follow the Money van 24 april 2021 over een veroordeeld stalker, neptherapeut en fraudeur die toch jeugdzorgdirecteur is?1
Ja, wij hebben het artikel van Follow the Money gelezen.
Hoe kan deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel zorg verlenen aan kwetsbare, vaak minderjarige cliënten?
Doorgaans wordt er vanwege de vertrouwelijkheid geen uitspraken gedaan over individuele aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag (VOG). Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zullen wij gestelde vragen op hoofdlijnen beantwoorden.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2018 tijdens de voorbereiding op een toezichtsbezoek geconstateerd dat de betreffende bestuurder van Compass zich valselijk uitgaf als psychotherapeut, terwijl hij niet als zodanig was ingeschreven in het BIG register. De IGJ heeft de bestuurder hierop aangesproken. Het gebruik van een titel zonder inschrijving in het BIG-register wordt opgevat als titelmisbruik en is strafbaar. De bestuurder meldde aan de IGJ dat het gebruik van de titel op een misverstand berustte, en beloofde de titel niet meer te voeren.
Tijdens het volgende toezichtsbezoek heeft de IGJ gevraagd of de bestuurder over de verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) beschikte. Op 13 januari 2020 ontving de IGJ een email van Compass, met een kopie van de betreffende VOG.
De IGJ heeft Justis ter controle gevraagd of de VOG daadwerkelijk was verstrekt. Dit bleek het geval te zijn.
Bij een VOG-aanvraag vermeldt de werkgever op het aanvraagformulier, op welk screeningsprofiel de (aspirant) werknemer moet worden gescreend. In dit geval is er een VOG aangevraagd voor de functie van «bestuurder» in combinatie met het screeningsprofiel «personen», waaronder het belast zijn met de zorg voor minderjarigen. Doordat er sprake was van een ongebruikelijke combinatie van de beoogde functie en het aangegeven screeningsprofiel is de functieomschrijving door Justis opgevraagd. Op basis van de overlegde functieomschrijving kwam duidelijk naar voren dat de aanvrager in de beoogde functie uitsluitend verantwoordelijk is voor het aangaan en onderhouden van zakelijke transacties. Gelet hierop is ambtshalve het screeningsprofiel aangepast in «zakelijke transacties», waaronder het beslissen over offertes (het voeren van onderhandelingen en het afsluiten van contracten) en het doen van aanbestedingen. Na de daaropvolgende toets aan het objectieve criterium, waarbij wordt beoordeeld of aangetroffen strafbare feiten die vallen binnen de terugkijktermijn relevant zijn voor de beoogde functie, en een toets aan het subjectieve criterium, waarbij wordt beoordeeld wat het belang van de aanvrager is en onder andere wordt gekeken naar de hoeveelheid strafbare feiten, de afdoening daarvan en tijdsverloop, is destijds besloten tot afgifte van de VOG.
Abusievelijk is niet het screeningsprofiel «zakelijke transacties» aangepast op de VOG, maar is het oorspronkelijke screeningsprofiel «personen» afgedrukt op de VOG. De VOG geeft hierdoor geen juist beeld van de screening die heeft plaatsgevonden. Wanneer dergelijke fouten in de uitvoering worden geconstateerd, wordt de VOG door Justis ingetrokken. Per aangetekende post ontvangt betrokkene het verzoek om de betreffende VOG terug te sturen naar Justis. Dit verzoek is ook recentelijk gedaan richting de bestuurder van Compass.
Een dergelijke fout moet in de toekomst vanzelfsprekend worden voorkomen, want dit kan het vertrouwen doen afnemen in de VOG-screening of in sectoren die van deze screening gebruik maken. De dienst Justis treft daarom maatregelen waarmee wordt voorkomen dat er verkeerde functieprofielen worden afgedrukt op de VOG.
Klopt het dat Justis in 2020 een VOG af heeft gegeven voor deze jeugdzorgdirecteur specifiek voor «zorg voor minderjarigen»? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iemand die meerdere malen strafrechtelijk is veroordeeld is voor onder andere stalking, bedreiging, het aannemen van steekpenningen en valsheid in geschrifte, geen VOG mag krijgen voor zorg aan minderjarigen?
In het algemeen is de kans op afgifte van een VOG voor de zorg van minderjarigen bij de aanwezigheid van dergelijke recente antecedenten niet groot. Bij de VOG-screening wordt gekeken naar het doel van de VOG-aanvraag, de straf die is opgelegd, de leeftijd ten tijde van plegen, de hoeveelheid geregistreerde antecedenten en hoe lang geleden het feit is gepleegd. De VOG-screening is te allen tijde maatwerk, waarbij het belang van het individu wordt afgewogen tegen het risico voor de samenleving.
Klopt het dat vals gebruiken van de titel «psychotherapeut» strafbaar is? Hoe kan het dat iemand, zoals deze jeugdzorgdirecteur, die de titel psychotherapeut gebruikt zonder daarvoor diploma’s te hebben behaald, hier niet voor wordt bestraft?
Het voeren van een BIG geregistreerde titel, zonder in het BIG-register te zijn geregistreerd, is strafbaar: niet omdat diploma’s ontbreken, maar omdat inschrijving in het register ontbreekt.
Bij een eerste overtreding geeft de inspectie een waarschuwing. Wanneer er sprake is van herhaling kan de inspectie een bestuurlijke boete opleggen.
Op het moment dat de inspectie kennis kreeg van het onterecht gebruik van de titel psychotherapeut (in 2018) heeft zij de bestuurder er op aangesproken dat het onterecht voeren van een BIG geregistreerde titel verboden is. Daarop werd aangegeven dat dit op een misverstand berust en dat hij deze titel niet meer zal voeren. De IGJ heeft daarom afgezien van het opleggen van een boete.
Nadat de inspectie in 2020 werd geïnformeerd door de gemeente Nijmegen dat deze persoon de BIG-registratie van een familielid gebruikte heeft zij de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook kon constateren. Op dat moment kon het titelmisbruik niet worden vastgesteld.
Is hier sprake van een strafbaar feit, aangezien de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) meldt dat zij op de hoogte is van het feit dat deze persoon de BIG registratie van zijn dochter gebruikte? Welke stappen onderneemt de IGJ als zij een valse BIG registratie constateert?
De IGJ ziet toe op naleving van de wet BIG en kan ook handhaven op grond van de wet BIG, bijvoorbeeld door het opleggen van een geldboete.
In 2020 heeft de gemeente Nijmegen vastgesteld dat deze persoon het BIG-nummer van een familielid gebruikte. De IGJ is door de gemeente Nijmegen hierover geïnformeerd. Nadat de inspectie hierover werd geïnformeerd, heeft zij via de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook daadwerkelijk kon vaststellen.
Op dat moment kon het titelmisbruik niet worden vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat deze jeugdzorgdirecteur enig directielid, enig aandeelhouder en enig bestuurslid is van alle gelieerde vennootschappen en stichtingen van Compass GGZ, dat in 2019 een omzet van 5,3 miljoen euro had?
Wij vinden dat geld dat bestemd is voor de zorg ook moet gaan naar de zorg. De Jeugdwet stelt op dit moment weinig eisen aan de bestuursstructuur of de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Er is slechts geregeld dat zij jaarlijks hun financiële jaarverantwoording openbaar dienen te maken. Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» willen we daarom nadere eisen stellen aan de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van aanbieders: het hebben van een onafhankelijke intern toezichthouder, het voeren van een transparante financiële bedrijfsvoering, conform en het stellen van nadere eisen aan de jaarverantwoording. Dit draagt bij aan een professionelere opdrachtnemersrol richting gemeenten, een stabiele omgeving voor jeugdigen en professionals binnen de organisatie en het verminderen van continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd. Daarnaast zal de toezichthouder door het vastleggen van de voormelde wettelijke vereisten beter in staat zijn om toezicht te houden op aanbieders van zorg voor jeugdigen en kan zij handhavend optreden als dat nodig is.
Gaat u onderzoeken of de regels voor governance in de jeugdzorg kunnen worden aangescherpt om te voorkomen dat het interne toezicht faalt? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben mogelijkheden om te controleren door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. Tijdens een lopend contract kunnen gemeenten periodieke gesprekken voeren over de hulp en over de wijze van declaratie en facturatie. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek. De gemeente kan materiële controle inzetten en bij gerede twijfels een fraude onderzoek starten.
Het toezicht is bij de Jeugdwet centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die een wettelijke toezichtstaak heeft en aanbieders controleert op kwaliteit. Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit een taak op het terrein van de continuïteit van zorg. Beide organisaties kunnen bij hun onderzoek stuiten op onregelmatigheden. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
We werken continue aan verbetering van de wet- en regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoe beoordeelt u het feit dat Compass GGZ geen ondernemingsraad heeft? Zijn er meer zorginstellingen in Nederland met meer dan 50 personeelsleden zonder ondernemingsraad? Zo ja, hoeveel?
Iedere ondernemer die een onderneming in stand houdt met 50 werknemers of meer is verplicht tot het instellen van een ondernemingsraad. In beginsel is ieder filiaal van een winkel of locatie van een instelling een aparte onderneming in de zin van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Per onderneming moet worden bepaald of aan de instellingsgrens van 50 werknemers wordt voldaan. Op grond van artikel 3 lid 1 WOR kan de ondernemer die twee of meer ondernemingen in stand houdt, waarin tezamen in de regel ten minste 50 werknemers werkzaam zijn, besluiten een gemeenschappelijke ondernemingsraad in te stellen, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de wet. Of Compass GGZ aan de instellingsgrens voldoet of in aanmerking komt voor het instellen van een gemeenschappelijke ondernemingsraad is niet aan mij om te beoordelen. Het Ministerie van SZW doet periodiek onderzoek naar de naleving van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Uit het laatste onderzoek (2017) blijkt dat de instellingsgraad dat jaar op 67% lag. Voor de zorgsector ligt dit percentage hoger, namelijk op 89%.
Als er sprake is van een werkgever die niet wil meewerken aan het instellen van een ondernemingsraad, terwijl hij daartoe op grond van de wet wel verplicht is, dan is er een stok achter de deur. Allereerst kan de bedrijfscommissie van de SER om bemiddeling en advies worden gevraagd. Blijft de ondernemer echter in gebreke dan kan iedere belanghebbende de kantonrechter verzoeken om te bepalen dat de ondernemer zijn verplichting nakomt, desnoods op straffe van een boete op basis van de Wet op de economische delicten. Voor het overige is het systeem voor handhaving in de WOR civielrechtelijk en dienen betrokkenen zelf hun rechten af te dwingen.
Op grond van artikel 5 WOR kan de ondernemer aan de SER ontheffing vragen van de verplichting een ondernemingsraad in te stellen, indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die een goede toepassing van de WOR belemmeren. Er is zoals in het bericht wordt vermeld door Compass GGZ in januari 2020 inderdaad een verzoek tot ontheffing gedaan, maar deze is later dat jaar weer ingetrokken. Er is uiteindelijk dus geen ontheffing verleend door de SER. Overigens is de SER zeer terughoudend met het verlenen van ontheffing, meestal gaat het om organisaties waar het sociocratisch model wordt gehanteerd.
Hoe beoordeelt u het stelselmatig declareren van meer uren dan het aantal behandeluren door Compass GGZ?
Hier wordt nu door verschillende partijen – NzA, zorgverzekeraars en gemeenten – nader onderzoek naar gedaan.
Deelt u de mening dat de IGJ onderzoek moet doen naar de vermeende declaratiefraude bij Compass GGZ?
Voor wat betreft mogelijke declaratiefraude onder de Zorgverzekeringswet hebben zorgverzekeraars, in hun rol als zorginkopende organisaties en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als toezichthouder, hier een rol in.
De IGJ heeft verschillende signalen ontvangen over mogelijke declaratiefraude in relatie tot de kwaliteit van zorg. Deze signalen waren afkomstig van gemeenten, burgers en zorgverzekeraars. Tussen verschillende partijen is contact over deze signalen, ook het Informatie Knooppunt Zorgfraude is hierbij betrokken. Er hebben de afgelopen jaren verschillende onderzoeken plaatsgevonden door gemeenten en zorgverzekeraars. De IGJ is hier op aangehaakt.
De IGJ ziet toe op kwaliteit en veiligheid van zorg. Wanneer zorg niet wordt geleverd maar wel wordt gedeclareerd kan dit gevolgen hebben voor de kwaliteit van zorg. De IGJ ziet hier op toe.
Naar aanleiding van recente signalen over mogelijke declaratiefraude en de kwaliteit van zorg, het opstappen van de raad van commissarissen en de recente publicatie van Follow the Money, heeft de IGJ aanleiding gezien om het gesprek aan te gaan met de afgetreden raad van commissarissen en een nieuw inspectiebezoek te brengen aan deze instelling.
Welke mogelijkheden hebben cliënten van Compass GGZ als zorgverzekeraars geen actie ondernemen na hun melding van declaratiefraude?
Cliënten van Compass GGZ kunnen, als hun zorgverzekeraar geen actie onderneemt, terecht bij het Meldpunt van de NZa bij vermoedens van declaratiefraude2. Ook kunnen cliënten zich wenden tot het Landelijke Meldpunt Zorg van de IGJ3 bij vragen of klachten over de kwaliteit van zorg of jeugdhulp.
Kunnen de drie leden van de raad van toezicht, een psychiater, gemeenteraadslid, en een ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, aansprakelijk gehouden worden voor het falen van het toezicht ondanks het feit dat zij niet waren ingeschreven in het handelsregister of benoemd door een notaris?
Voor benoeming van commissarissen bij een besloten vennootschap (BV) is op grond van art. 2:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit nodig van de algemene vergadering van aandeelhouders. Inschrijving in het handelsregister of tussenkomst van een notaris is daarvoor geen constitutief vereiste. De raad van commissarissen bij een BV heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de BV en de met die BV verbonden onderneming. De raad moet het bestuur met raad terzijde staan, en de commissarissen moeten zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de BV en de verbonden onderneming (artikel 2:250, tweede lid, BW). Indien een commissaris zijn taak niet goed verricht, kan hij tegenover de vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:259 juncto artikel 2:9 BW. Daarnaast kan de onbehoorlijke taakvervulling van een commissaris onrechtmatig zijn jegens derden (artikel 6:162 BW). Of een commissaris daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is de rechter die de omstandigheden weegt en beslist of de commissaris persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden.
Dragen gemeenten als opdrachtgever van Compass GGZ verantwoordelijkheid om toe te zien op een gezonde governance en voldoende intern toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 staat, hebben gemeenten instrumentarium om te controleren op rechtmatigheid van declaraties. Hiervoor kan de gemeente materiële controles inzetten en indien aan de orde een fraude onderzoek starten. De gemeente stelt de jaarrekening op die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. De gemeenteraad controleert vervolgens de jaarrekening van de gemeente. Het financieel toezicht in handen van accountants is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Hoe voorkomt u dat iemand zoals deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel jarenlang actief kan zijn in de jeugdzorg ondanks het feit dat de IGJ zijn zorginstelling meerdere malen bezoekt?
De inspectie heeft de bestuurder op titelmisbruik aangesproken. In eerste instantie geeft de inspectie een waarschuwing, wanneer zij nogmaals een overtreding constateert, geeft zij een boete.
Wanneer iemand in Nederland is veroordeeld, betekent dit dat Justis voor een bepaalde periode geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan afgeven voor bepaalde werkzaamheden. Wanneer deze termijn afloopt, kan deze persoon weer een VOG aanvragen en ontvangen.
Hoe gaat u voorkomen dat opnieuw bij een zorginstelling zoals Compass GGZ zowel het interne als het externe toezicht zo kan falen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 11 staat hebben gemeenten en zorgverzekeraars de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan. De IGJ is op deze onderzoeken aangehaakt. De IGJ heeft eerder al twee bezoeken gebracht aan deze instelling in 2018 en 2019. Naar aanleiding van recente signalen over mogelijke declaratiefraude en de kwaliteit van zorg, het opstappen van de raad van commissarissen en de recente publicatie van Follow the Money, heeft de IGJ aanleiding gezien om het gesprek aan te gaan met de afgetreden raad van commissarissen en een nieuw inspectiebezoek te brengen aan deze instelling. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
Het bericht van een “veroordeelde stalker, neptherapeut, fraudeur en toch jeugdzorgdirecteur” |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de jeugdzorgdirecteur en eigenaar van het door hem opgerichte zorgbedrijf Compass GGZ sinds tien jaar kwetsbare kinderen en jongeren behandelt?1
Het zorgbedrijf Compass GGZ levert sinds 2011 zorg. Het betreft zorg op basis van de Zorgverzekeringswet en jeugdhulp op basis van de Jeugdwet.
Kunt u ook bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur en eigenaar zich valselijk voor psychotherapeut uitgeeft? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De IGJ heeft in 2018 tijdens de voorbereiding op een toezichtsbezoek geconstateerd dat de bestuurder zich uitgaf als psychotherapeut, terwijl hij niet als zodanig was ingeschreven in het BIG register. IGJ heeft destijds de bestuurder er op aangesproken dat gebruik van een dergelijke titel, zonder dat er een inschrijving in het BIG register is opgenomen, opgevat wordt als titelmisbruik. De bestuurder gaf daarop aan dat dit op een misverstand berustte en dat hij deze titel niet meer zou voeren.
In 2020 heeft de gemeente Nijmegen vastgesteld dat deze persoon het BIG-registratienummer van een familielid gebruikte. De IGJ is door de gemeente Nijmegen hierover geïnformeerd. Nadat de inspectie hierover werd geïnformeerd, heeft zij via de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook daadwerkelijk kon vaststellen. Op dat moment kon titelmisbruik niet worden vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur tevens door de rechter is veroordeeld voor stalking en bedreiging met ernstige mishandeling?
Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zal bij uitzondering worden ingegaan op het optreden van IGJ en Justis in deze casus. Omwille van de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkene kunnen er geen uitspraken worden gedaan over individuele strafzaken.
Kunt u bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur in zijn voormalige baan als bestuurder van een detentiecentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers valsheid in geschrifte heeft gepleegd en hiervoor eveneens is veroordeeld?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het juist dat dit bedrijf in tien jaar tijd uitgroeide tot een organisatie die actief is in meer dan 100 gemeenten met een omzet van bijna 5,3 miljoen euro in 2019? Zo ja, is bij u bekend hoeveel winst dit bedrijf heeft gemaakt over de afgelopen tien jaar?
Evenals bij andere zorgaanbieders is de geconsolideerde jaarrekening 2014 de eerste openbaar gemaakte jaarrekening van de Compass groep (bron: www.jaarverslagenzorg.nl). Daarin is vermeld dat de Compass groep is ontstaan in 2011. De totale omzet van de Compass groep bedragen in 2019 volgens de geconsolideerde jaarrekening € 5,6 miljoen en bestaan nagenoeg geheel uit opbrengsten op grond van de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. Of de Compass groep actief is in meer dan 100 gemeenten kan op basis van openbare informatie niet worden vastgesteld.
Het resultaat na vennootschapsbelasting van de Compass groep over de jaren 2014 tot en met 2019 (zes jaar) volgens de geconsolideerde jaarrekeningen bedraagt € 1,8 miljoen, hetgeen overeenkomt met een gemiddeld nettoresultaat van 10% (ten opzichte van de totale opbrengsten).
Is het juist dat de rekeningen die Compass GGZ aan gemeenten en verzekeraars stuurt, niet onderbouwd zijn en dat bij sommige cliënten voor honderden uren aan zorg is gedeclareerd, die nooit is geleverd?
Hier wordt nu door verschillende partijen – NZA, zorgverzekeraars en gemeenten – nader onderzoek naar gedaan.
Zijn al deze facturen door gemeenten en verzekeraars betaald? Zo nee, waarom hebben sommige gemeenten en verzekeraars dan niet betaald?
Zie antwoord op vraag 6.
Indien zij niet betaald hebben, omdat zij een niet pluis gevoel hadden c.q. de antecedenten van betrokkene hadden achterhaald, waarom heeft dat bij de andere verzekeraars en gemeenten geen «belletje doen rinkelen»?
Als zorgverzekeraars een «niet pluis gevoel» hebben en op basis van nader onderzoek een vermoeden van fraude hebben, kunnen zij hierover de andere zorgverzekeraars actief informeren. Hiervan maken zij zeer frequent gebruik.
Op dit moment is het voor gemeenten nog niet mogelijk om dit soort situaties actief met elkaar te delen. Ook verzekeraars en gemeenten kunnen elkaar nog niet actief informeren over vermoedens van fraude doordat een grondslag voor deze gegevensdeling ontbreekt.
Om betere gegevensuitwisseling mogelijk te maken is het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel is controversieel verklaard. In het kort behelst dit wetsvoorstel het volgende:
Indien gemeenten en zorgverzekeraars vanuit de hun ter beschikking staande informatie of een niet pluis gevoel niet hebben betaald, hebben zij dan tevens het contract met dit zorgbedrijf beëindigd? Zo nee, waarom waren er dan geen contractuele gevolgen?
In het artikel wordt aangegeven dat Compass met de meeste zorgverzekeraars geen contract heeft. Als er wel een contract bestaat, kan het beëindigen daarvan een ultieme consequentie zijn als er onrechtmatigheid is vastgesteld. Het is ons niet bekend of zorgverzekeraars hun contract hebben beëindigd. Uiteraard geldt dat ook bij niet-gecontracteerde zorg de zorg rechtmatig moet zijn.
Het is aan de gemeenten om facturen al dan niet te betalen. Gemeenten kunnen contracten beëindigen bij fraude. Het is ons niet bekend of dit gebeurd is.
Aan welke eisen dient een (jeugd)zorgbedrijf precies te voldoen? Geldt daarvoor tevens een toelating en zo ja, waaraan dient een dergelijk zorgbedrijf te voldoen en wie oefent daarop de controle uit? Hoe is die controle bij dit zorgbedrijf precies gegaan en wat was daarvan de uitkomst?
Zie ook het antwoord op vraag 11 over de inkoopvoorwaarden van gemeenten.
Een jeugdhulpaanbieder moet verantwoorde hulp leveren. Dit betekent dat de hulp die wordt geleverd, van goed niveau moet zijn, en in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend, afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. Het personeel en materieel moet kwalitatief en kwantitatief zo door de jeugdhulpaanbieder zijn georganiseerd dat deze redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde jeugdhulp. Er is geen toelatingensystematiek voor jeugdhulpaanbieders zoals in de huidige Wtzi. Met de inwerkingtreding van de Wtza op 1 januari 2022 komt er wel een meldplicht voor bestaande en nieuwe jeugdhulpaanbieders, zodat alle jeugdhulpaanbieders in beeld zijn bij de IGJ. Daarnaast is een jeugdhulpaanbieder verplicht jaarlijks digitaal een jaardocument maatschappelijke en financiële verantwoording in te dienen. De IGJ ziet hierop toe.
Een aantal kwaliteitseisen is zo fundamenteel dat deze in de Jeugdwet zijn opgenomen. Zo is het bij bepaalde werkzaamheden verplicht om geregistreerde professionals in te zetten. Er moet bovendien sprake zijn van systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder. De gemeente ziet hierop toe bij de inkoop. Voor alle medewerkers is een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verplicht. Er is een meldplicht bij de IGJ in geval van calamiteiten. Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering van de jeugdhulp. Ook kunnen gemeenten, naast de wettelijke kwaliteitseisen, in de voorwaarden bij hun contractuele overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders zelf ook nog eisen stellen aan de kwaliteit van de jeugdhulp.
De IGJ heeft in 2018 een toezichtsbezoek gebracht aan deze instelling. Na het bezoek van de IGJ ontving de IGJ in 2018 en 2019 verschillende signalen over Compass. De aard van de signalen was divers. Ze hadden deels betrekking op de kwaliteit van zorg en deels op mogelijk frauduleuze handelingen. Deze signalen waren voor de IGJ aanleiding om in 2019 op toezichtsbezoek te gaan. Tijdens dit bezoek zijn tekortkomingen geconstateerd. Het rapport van dit bezoek is op 5 maart 2020 gepubliceerd op de website van IGJ, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Compass Nijmegen en Wijchen oktober 2019 (igj.nl). Over de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan gevraagd en een auditverslag. Deze zijn beide ontvangen. Het bezoek is afgesloten met de berichtgeving aan Compass dat de IGJ (onaangekondigd) de voortgang in de uitvoering van de verbetermaatregelen kan komen toetsen.
Na het toezichtsbezoek in 2019 en het afsluiten daarvan in 2020 heeft de IGJ weer verschillende signalen ontvangen over mogelijke zorgfraude, over bejegening en over de kwaliteit van zorg. Deze signalen zijn voor de IGJ, samen met de signalen van Follow the Money en het opstappen van de raad van commissarissen aanleiding geweest voor een recent gesprek met de opgestapte raad van commissarissen en een nieuw toezichtsbezoek. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
Hoe controleren gemeenten en (jeugd)zorgverzekeraars, alvorens een contract te tekenen, of het (jeugd)zorgbedrijf aan alle te stellen eisen voldoet?
Gemeenten stellen kwaliteitseisen in hun inkoopdocumenten: het Programma van Eisen en de gunningscriteria. Daarnaast is het bij de inkoop van jeugdhulp gebruikelijk om uitsluitingsgronden te hanteren (waaronder deelneming aan een criminele organisatie/omkoping/fraude/witwassen van geld), evenals (knock-out) geschiktheidseisen (bijvoorbeeld SKJ-registratie). Hiermee hebben gemeenten op voorhand de mogelijkheid om aanbieders die niet aan de gestelde eisen voldoen, uit te sluiten van verdere deelname aan het inkooptraject. Gemeenten kunnen aanvullende kwaliteitseisen in de contracten stellen, boven de wettelijk vastgestelde vereisten en de veldnormen (zoals kwaliteitsstandaarden).
Jaarlijks publiceren zorgverzekeraars het inkoopplan met daarin de inkoopvoorwaarden waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor een contract met betreffende zorgverzekeraar. Dit gaat om eisen zoals het voldoen aan de goverancecode, voldoen aan de vereisten van de Wtza en kwaliteitseisen. Ook hanteren zorgverzekeraars verschillende uitsluitingsgronden, zoals het in het verleden niet mee hebben willen werken aan materiele controle door de zorgverzekeraar.
Wat vindt u ervan dat over de ruggen van kwetsbare kinderen en/of jongeren en de gezinnen waarvan zij deel uit maken, die complexe zorg nodig hebben, facturen worden gedeclareerd en betaald, voor zorg die in veel gevallen ook nog eens niet is geleverd?
Wij vinden het zeer kwalijk als een aanbieder onrechtmatig declareert.
Er is een heel instrumentarium voor gemeenten en zorgverzekeraars beschikbaar om te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is en of zorg daadwerkelijk is geleverd.
Gemeenten hebben mogelijkheden voor controle door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente, die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG. Verder kan de gemeente materiële controles uitvoeren en bij gerede twijfels een fraude onderzoek te starten. Het toezicht bij de Jeugdwet is centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die aanbieders controleert op kwaliteit.
Ook zorgverzekeraars hebben de laatste jaren hun inspanningen op fraudebeheersing verder geïntensiveerd. Hun instrumentarium bestaat onder meer uit het screenen van zorgaanbieders, het uitvoeren van declaratiecontroles en waar nodig materiële controles, het onderzoeken van signalen vanuit controles of van verzekerden en het nemen van maatregelen na het vaststellen van fraude.
Hoe is het mogelijk dat deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, mèt een strafblad en onder valse titel zorg verleent aan kwetsbare kinderen en jongeren?
Zoals u weet kunnen hier geen uitspraken worden gedaan over individuele strafzaken. Zie ook het antwoord op vraag 2 en op vraag 18.
Kunt u bevestigen dat de raad van toezicht van dit zogenaamde zorgbedrijf in strijd met de regels, niet is ingeschreven in het handelsregister en nooit formeel benoemd is door een notaris?
Er is inderdaad geen toezichthoudend orgaan ingeschreven in het handelsregister. Voor benoeming van commissarissen bij een besloten vennootschap (BV) is op grond van art. 2:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit nodig van de algemene vergadering van aandeelhouders. Inschrijving in het handelsregister is niet verplicht. Wel dient op basis van artikel 6 Wet toelating zorginstellingen (WTZi) statutair te worden vastgelegd hoe aan de eisen rondom de bestuursstructuur, waaronder het hebben van een toezichthoudend orgaan, wordt voldaan. De statuten dienen te worden opgesteld door een notaris. Noch de WTZi of daarop gebaseerde regelgeving, noch het BW eisen echter dat de namen van de commissarissen in de statuten worden opgenomen.
Klopt de informatie dat een ambtenaar van het Ministerie van Justitie en Veiligheid commissaris is bij dit bedrijf? Was deze nevenfunctie door de betrokken ambtenaar bij het ministerie gemeld en zo ja, heeft het ministerie daartoe verlof verleend c.q. daarmee ingestemd?
De betreffende ambtenaar is in dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen en sinds juli 2020 betrokken als lid van de raad van commissarissen van Compass. Hij heeft zijn nevenfunctie conform de regels gemeld bij zijn leidinggevende.
Is hier tevens sprake van een betaalde en/of bezoldigde nevenfunctie en zo ja, om welk bedrag aan vergoedingen gaat het hier? Zijn bij het betalen en ontvangen van deze vergoedingen alle fiscale regels in acht genomen?
Voor deze functie is volgens mededeling van betrokkene een onkostenvergoeding vastgesteld van 2.500 euro per jaar. Over het jaar 2020 is een vergoeding verstrekt; deze vergoeding wordt betrokken bij de belastingaangifte inkomstenbelasting over het jaar 2020.
Vindt u dat deze ambtenaar nog steeds commissaris kan zijn bij een dergelijk zorgbedrijf? Zo ja, wilt u uw antwoord motiveren? Zo nee, wat betekent dat dan precies?
Wij kunnen u melden dat de betreffende ambtenaar zich op 24 april met directe ingang heeft teruggetrokken als lid van de raad van commissarissen van Compass. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg zijn hiervan (via de voorzitter van de raad van commissarissen) en met redenen omkleed op de hoogte gesteld.
Is het juist dat de jeugdzorgdirecteur, ondanks zijn eerdere rechterlijke veroordelingen, een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) heeft gekregen? Zo ja, hoe kunt u dit verklaren? Hoe beoordeelt u een dergelijke gang van zaken?
Doorgaans wordt er vanwege de vertrouwelijkheid geen uitspraken gedaan over individuele aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag (VOG). Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zullen wij gestelde vragen op hoofdlijnen beantwoorden.
De betreffende jeugdzorgdirecteur heeft inderdaad een VOG gekregen voor het uitvoeren van werkzaamheden bij Compass. Bij een VOG-aanvraag vermeldt de werkgever op het aanvraagformulier, op welk screeningsprofiel de (aspirant) werknemer moet worden gescreend. In dit geval is een VOG aangevraagd voor de functie van «bestuurder» in combinatie met het screeningsprofiel «personen», waaronder het belast zijn met de zorg voor minderjarigen. Doordat er sprake was van een ongebruikelijke combinatie van de beoogde functie en het aangegeven screeningsprofiel is de functieomschrijving door Justis opgevraagd. Op basis van de overlegde functieomschrijving kwam duidelijk naar voren dat de aanvrager in de beoogde functie uitsluitend verantwoordelijk is voor het aangaan en onderhouden van zakelijke transacties. Gelet hierop is ambtshalve het screeningsprofiel aangepast in «zakelijke transacties», waaronder het beslissen over offertes (het voeren van onderhandelingen en het afsluiten van contracten) en het doen van aanbestedingen, hetgeen leidde tot afgifte van de VOG.
Abusievelijk is niet het screeningsprofiel «zakelijke transacties» aangepast op de VOG, maar is het oorspronkelijke screeningsprofiel «personen» afgedrukt op de VOG. De VOG geeft hierdoor geen juist beeld van de screening die heeft plaatsgevonden. Wanneer dergelijke fouten in de uitvoering worden geconstateerd, wordt de VOG door Justis ingetrokken. Per aangetekende post ontvangt betrokkene het verzoek om de betreffende VOG terug te sturen naar Justis. Dit verzoek is ook recentelijk gedaan richting de bestuurder van Compass.
Een dergelijke fout moet in de toekomst vanzelfsprekend worden voorkomen, want dit kan het vertrouwen doen afnemen in de VOG-screening of in sectoren die van deze screening gebruik maken. De dienst Justis treft daarom maatregelen waarmee wordt voorkomen dat er verkeerde functieprofielen worden afgedrukt op de VOG.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd(IGJ) op de hoogte van de hierboven genoemde misstanden? Zo ja, wanneer precies wist de IGJ dit en wat heeft zij met die wetenschap wanneer precies gedaan? Welke maatregelen heeft zij toen op welk moment genomen om hieraan een einde te maken?
Na het bezoek van de IGJ ontving zij in 2018 en 2019 verschillende signalen over Compass. De aard van de signalen waren divers. Ze hadden deels betrekking op de kwaliteit van zorg en deels op mogelijk frauduleuze handelingen. De opeenstapeling van signalen was voor de IGJ aanleiding een toezichtsbezoek uit te voeren. Vanuit de rol als toezichthouder op kwaliteit en veiligheid van zorg is in dit bezoek de focus gelegd op de kwaliteit van zorg en goed bestuur. Hierbij zijn de signalen die betrekking hadden op de kwaliteit geverifieerd. Van dit bezoek is een rapport geschreven dat op 5 maart 2020 is gepubliceerd op de website van IGJ, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Compass Nijmegen en Wijchen oktober 2019 (igj.nl).
Over de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan gevraagd en een auditverslag. Deze zijn beide ontvangen. Het bezoek is afgesloten met de berichtgeving aan Compass dat de IGJ (onaangekondigd) onder andere de voortgang in de uitvoering van de verbetermaatregelen kan komen toetsen.
Na het toezichtsbezoek in 2019 en het afsluiten daarvan in 2020 heeft de IGJ weer verschillende signalen ontvangen over vermeende zorgfraude, over bejegening en over de kwaliteit van zorg. Deze signalen waren afkomstig van gemeenten, burgers en zorgverzekeraars. Tussen verschillende partijen is contact over deze signalen, ook het Informatie Knooppunt Zorgfraude is hierbij betrokken. De bedoeling hiervan is te beoordelen of een gezamenlijk toezichtstraject een meerwaarde geeft en zo ja, deze in te zetten. Deze signalen zijn voor IGJ, samen met de signalen van Follow the Money en het opstappen van de raad van commissarissen aanleiding geweest voor een recent gesprek met de opgestapte raad van commissarissen en een nieuw toezichtsbezoek. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
De IGJ heeft Justis ter controle gevraagd of de VOG daadwerkelijk was verstrekt. Dit bleek het geval te zijn. Zie hiertoe het antwoord op vraag 18.
Indien de IGJ, nadat zij wist van deze misstanden, geen maatregelen heeft genomen, welke verklaring heeft u dan daarvoor? Wat is daarover uw oordeel en wat betekent dat voor de bestaande werkwijze van de IGJ?
Zie het antwoord op vraag 19. Het meest recente onderzoek naar deze instelling is nog niet afgerond. De inspectie heeft onlangs de opgestapte raad van commissarissen gesproken en een toezichtsbezoek gebracht. Wanneer de inspectie tekortkomingen constateert, kan zij hierop handhaven.
Indien de IGJ wel al langer op de hoogte was van deze misstanden, heeft zij daarover dan tevens per ommegaande de gemeenten en zorgverzekeraars, die met dit zorgbedrijf hadden gecontracteerd, geïnformeerd? Zo nee, waarom is dat niet direct gebeurd?
De IGJ heeft ons gemeld dat zij rondom casuïstiek regelmatig contact heeft met betrokken gemeenten of zorgverzekeraars en het Informatieknooppunt Zorgfraude. Contact tussen deze partijen ziet op signalen van mogelijke zorgfraude en de kwaliteit van zorg. Bovenstaande werkwijze wordt ook in deze casus toegepast.
Worden alle gemeenten en (jeugd)zorgverzekeraars voor een dergelijk malafide zorgbedrijf en/of hun eigenaren/directeuren op de hoogte gesteld c.q. gewaarschuwd? Zo nee, waarom niet?
Als er sprake is van een (mogelijk) malafide zorgbedrijf gaat er niet automatisch een signaal of een waarschuwing naar alle gemeenten en zorgverzekeraars, omdat daar geen wettelijke grondslag voor is. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bestaat er een zwarte lijst van bewezen malafide (jeugd)zorgorganisaties en/of hun eigenaren/directeuren bij de IGJ en zo ja, hoe kunnen gemeenten en zorgverzekeraars van deze lijst kennisnemen? Kunnen cliënten en/of verzekerden eveneens van deze zware lijst op de hoogte zijn? Zo nee, waarom niet? Hoe zal aan die bekendheid vorm en inhoud worden gegeven?
Nee, een dergelijke lijst is er niet. Wel houdt de inspectie ten behoeve van het verstrekken van informatie aan zorgaanbieders, in het kader van de vergewisplicht, aantekening bij van zorgverleners waarvan de inspectie na onderzoek heeft geconcludeerd dat sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen. Daarnaast zijn er op de website van de IGJ openbare rapporten te vinden die de IGJ heeft gepubliceerd.
Kunt u het inspectierapport van de IGJ met het oordeel over het zorgbedrijf Compass GGZ per ommegaande en vooruitlopend op de beantwoording van deze vragen naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport uit 2020 is openbaar, zie de link die is toegevoegd bij vraag 19.
Behandelt de betreffende jeugdzorgdirecteur nog steeds zelf ook kwetsbare minderjarigen? Zo ja, hoe is dat mogelijk? Wat is het oordeel van de IGJ daarover (geweest)?
Zie het antwoord op vraag 19. Het onderzoek van de IGJ is nog niet afgerond. Wanneer de IGJ constateert dat er niet wordt gewerkt conform de norm van verantwoorde werktoedeling, kan de inspectie handhavend optreden.
Welke maatregelen gaat u op welke termijn nemen om er voor te zorgen dat er per direct een einde komt aan deze wanpraktijk? Welke rol speelt de IGJ daarin en welke bevoegdheden heeft die daartoe?
Zie ook het antwoord op vraag 19: Op grond van nieuwe signalen heeft de IGJ besloten de instelling nader te onderzoeken. Met de aanvullende signalen vanuit de media en de melding dat de raad van commissarissen zijn taken neerlegt, heeft IGJ aanleiding gezien om te spreken met de afgetreden raad van commissarissen en een bezoek te brengen aan de instelling. Wanneer de IGJ risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg constateert kan zij handhaven. Het onderzoek van de IGJ is nog niet afgerond.
Zijn er bij u en/of de IGJ meerdere vergelijkbare misstanden of signalen bekend over andere jeugdzorgaanbieders en/of hun eigenaren/directeuren? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen? Hoe is daarop per geval door u en de IGJ geacteerd?
Voor informatie over toezichttrajecten verwijzen wij u naar de IGJ-website waarop rapporten over (jeugd)zorgaanbieders openbaar worden gemaakt. Zoals eerder aangegeven is er geen zwarte lijst van aanbieders of bestuurders.
Het Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) vormt het platform waarop fraudesignalen door partners worden uitgewisseld en zorgt voor gezamenlijke coördinatie op de uitwisseling van informatie.
Het IKZ heeft in 2020 ongeveer 30 signalen ontvangen die specifiek betrekking hadden op jeugdhulp (exclusief begeleid en beschermd wonen). Let wel, het betreft hier vermoedens van fraude en dit aantal geeft geen inzicht in het totaal aantal fraudesignalen noch in de totaalomvang van fraude met betrekking tot jeugdhulp in het hele land. Voor gemeenten en andere IKZ partners geldt overigens geen meldplicht bij het IKZ.
Deelt u ook de mening dat het toezicht en de controle hier schromelijk tekort zijn geschoten? Welke verklaring heeft u hiervoor en wie of welke organisatie en/of functionaris is daarvoor verantwoordelijk?
Voorafgaand aan de publicatie van Follow the Money heeft de IGJ al besloten dat vervolgonderzoek nodig was. Op het titelmisbruik heeft de IGJ de bestuurder al eerder aangesproken. Nieuwe signalen zijn, samen met het aftreden van de raad van commissarissen en het artikel van Follow the Money, voor de IGJ aanleiding geweest om opnieuw een bezoek te brengen en de afgetreden raad van commissarissen te spreken. Zoals eerder benoemd, kan de IGJ handhaven wanneer er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg zijn.
Bij welke organisaties is op welke wijze vorm en inhoud gegeven aan het voorkomen van dergelijke misstanden en andere gevallen van fraude? Functioneert een dergelijk systeem voldoende efficiënt? Zo nee, welke stappen zullen daarvoor door u worden gezet?
Allereerst zijn alle inkooporganisaties er zelf verantwoordelijk voor dat zij zorg inkopen en financieren bij zorgaanbieders die goede kwaliteit zorg leveren en rechtmatig hun zorg declareren. Daartoe stellen zij eisen op waar zorgaanbieders aan moeten voldoen. Tijdens een inkoopprocedure vraagt de inkopende partij daarvoor ook gegevens op bij de zorgaanbieder zodat getoetst kan worden of de zorgaanbieder aan de gestelde eisen voldoet.
Daarnaast hebben alle ketenpartners hun eigen rol in de aanpak van fouten en fraude in de zorg. De verschillende partijen werken samen binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ)3. Betrokken ketenpartners zijn gefocust op preventie, controle, toezicht en handhaving en opsporing. Het doel van het samenwerkingsverband is het versterken van de integriteit van de zorgsector door samenwerking tussen de convenantpartners te stimuleren, te coördineren en te vergroten door het uitwisselen van informatie en het uitwisselen van kennis, inzicht en vaardigheden.
Om de onderlinge samenwerking en zorgvuldige gegevensuitwisseling bij de aanpak van zorgfraude verder te verbeteren, is o.a. het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) ingediend bij de Tweede Kamer, maar controversieel verklaard. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Welke maatregelen gaat u nemen om het toezicht en de controle op jeugdzorgorganisaties te verbeteren om voortaan dergelijke misstanden te voorkomen?
Gemeenten hebben mogelijkheden om te controleren door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. Tijdens een lopend contract kunnen gemeenten periodieke gesprekken voeren over de hulp en over de wijze van declaratie en facturatie. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn materiële controle inzetten en bij gerede twijfels een fraude onderzoek starten.
Het toezicht is bij de Jeugdwet centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die een wettelijke toezichtstaak heeft en aanbieders controleert op kwaliteit. Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit een taak op het terrein van de continuïteit van zorg. Beide organisaties kunnen bij hun onderzoek stuiten op onregelmatigheden. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het ondeskundig doden en de daardoor veroorzaakte lijdensweg voor de grote grazers van Stichting Taurus. |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek naar «leed» bij grazers»?1
Ja.
Bent u bekend met de videobeelden van het afschot van de twee runderen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze vorm van afschot?
Ja, inspecteurs van de NVWA hebben de videobeelden digitaal aangeleverd gekregen en bekeken. De beelden maken deel uit van het dossier en zijn onderdeel van een lopend onderzoek naar de wijze van doden. In het wild gehouden runderen mogen, onder specifieke voorwaarden, ten behoeve van de slacht op locatie gedood worden. Zo dient in het geval dat een vuurwapen wordt gebruikt voor de bedwelming van een dier het schot zwaar en onomkeerbaar letsel aan de hersenen te veroorzaken waardoor het dier onmiddellijk bedwelmd en gedood wordt. Op de video is te zien dat het rund, zelfs na meerdere schoten, niet adequaat is bedwelmd en gedood. Er ontstaat hierdoor onnodig pijn en stress bij dat dier. Ik keur de wijze waarop dit afschot is uitgevoerd, zoals te zien op de beelden, af.
Onder welke voorwaarden mogen dergelijke gehouden runderen in het veld worden afgeschoten?
De wettelijke regels waaraan voldaan moet worden, zijn vastgelegd in de Europese verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.
En voor dit soort in het wild gehouden runderen zijn nadere aanvullende specifieke voorschriften vastgelegd in het NVWA Voorschrift dierenwelzijn hoefdieren slachthuizen (WLZVL-017), in Bijlage 8 «Nota slachten geregistreerde runderen uit natuurgebieden».
Kort geformuleerd betekent dit dat de omstandigheden zodanig moeten zijn dat het schieten van het betreffende dier veilig en verantwoord kan gebeuren zonder gevaar voor (andere) dieren en de mens. Het schot moet zorgen voor adequate bedwelming. De schutter dient aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden te bezitten om de taken doeltreffend en met inachtneming van dierenwelzijn uit te voeren. Verder dient in algemene zin de schutter te voldoen aan de regelgeving voor het bezit en gebruik van vuurwapens.
Welke controle oefent u uit op dergelijk afschot en was er bij dit beschreven afschot ook controle?
Houders van dieren in natuurgebieden kunnen een ante-mortem keuring door een NVWA-dierenarts aanvragen, zodat moeilijk hanteerbare gehouden dieren – met zo min mogelijk stress – in het natuurgebied kunnen worden gedood. In een dergelijk geval houdt deze NVWA-dierenarts toezicht op het afschot.
In het geval van de doding in de videobeelden, is het gedode dier op basis van noodslacht aangemeld bij de slachtinrichting en was geen NVWA-dierenarts aanwezig tijdens het afschot. Bij een noodslacht wordt de levende (zogenaamde ante-mortem) keuring uitgevoerd door praktiserende dierenartsen die niet aan de NVWA verbonden zijn. Noodslacht mag plaatsvinden als een overig gezond dier een ongeval heeft gehad, waardoor het om welzijnsredenen niet naar het slachthuis kan worden vervoerd. Als gehouden dieren anders dan voor consumptie worden gedood, is de aanwezigheid van een dierenarts niet verplicht.
Welke sancties staan er op het veroorzaken van langdurig lijden, wat duidelijk waarneembaar was bij beide dieren?
Ik heb uw vraag zo opgevat dat u onder het veroorzaken van langdurig lijden bij dieren dierenmishandeling verstaat en dat u informeert naar de strafrechtelijke sanctioneringsmogelijkheden bij dierenmishandeling. Het verbod op dierenmishandeling is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. Op grond van artikelen 8.11 en 8.12 van de Wet dieren is dierenmishandeling een misdrijf, waarop een maximale gevangenisstraf van drie jaar staat. Onderzocht wordt of in het onderhavige geval sprake is van dierenmishandeling. Bij een eventueel strafrechtelijk traject is die beoordeling in eerste instantie aan de behandelend officier van justitie.
Mag het vlees van deze dieren voor de reguliere vleesverkoop in aanmerking komen?
Ja, in algemene zin mag vlees van grote grazers uit natuurgebieden (indien aan de voorwaarden ten aanzien van I&R, etc. is voldaan) gebruikt worden voor reguliere vleesverkoop. De veehouder dient alle relevante informatie ten aanzien van de dieren/het bedrijf aan te leveren bij het slachthuis bij het aanbieden voor de slacht. Dieren die een ongeval hebben gehad, mogen in het veld gedood worden en aangeboden worden voor een noodslachting.
Wanneer dieren te wild zijn om te vangen en daarna te vervoeren, kan een ante-mortem keuring in het veld uitgevoerd worden door een NVWA-dierenarts, waarna deze dieren gedood kunnen worden in het veld.
De geslachte keuring vindt in beide gevallen in het slachthuis plaats. De voorwaarden voor/eisen aan de keuring zijn in EU-wetgeving beschreven.
Welke controle en toezicht is er op de hygiëne van het transport van deze gedode dieren?
NVWA-toezichthouders voeren steekproefsgewijs toezicht uit op het transport van (gedode) dieren.
Zijn er subsidierelaties met Stichting Taurus?
Ja, Taurus ontvangt GLB-steun.
Zijn met het veroorzaken van dit dierenleed subsidievoorwaarden geschonden? Zo ja, met hoeveel gaat u deze subsidies korten?
Voor bovenstaande GLB-subsidies geldt dat de randvoorwaarden (cross compliance) moeten worden nageleefd. Dit zijn wetten en regels op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn. Of hier randvoorwaarden niet zijn nageleefd, wordt duidelijk als het onderzoek is afgerond. Bij het niet voldoen aan de randvoorwaarden zal de NVWA dit melden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die op basis van de controlebevindingen een korting op kan leggen op het totaal van door de aanvrager ingediende steunaanvragen.
Kunt u een uitgebreide rapportage toezeggen over hoeveel grote grazers er in Nederland worden ingezet, in welke gebieden, hoeveel van deze dieren de gehouden en niet-gehouden status hebben, en hoeveel uur controle en toezicht er per gebied is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Ik ben bereid uw Kamer middels een rapportage te informeren over de inzet van grote grazers in Nederland en het (NVWA)-toezicht op deze dieren. De verwachting is dat deze rapportage in het eerste kwartaal van 2022 aan uw Kamer aangeboden wordt.
Kunt u een totaalbeeld geven vanuit welk programma en met hoeveel geld het beheer van grote grazers wordt gesubsidieerd, uitgesplitst naar betrokken ontvangende organisaties?
Het natuurbeleid is gedecentraliseerd van het Rijk naar provincies. De provincies zijn verantwoordelijk geworden voor het natuurbeleid. Grote grazers worden vaak ingezet voor de begrazing van natuurterreinen om het open karakter van een landschap te behouden en de biodiversiteit te bevorderen. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) verstrekt zelf geen subsidies aan organisaties ten behoeve van het beheer van grote grazers. Deze financiering voor het beheer van de grote grazers loopt via de provincies of de terreinbeheerders. Ik vertrouw erop dat de provincies en terreinbeheerders hierin zorgvuldig handelen. Ik heb er daarom geen zicht op welke middelen provincies en terreinbeheerders inzetten voor het beheer van natuurgebieden.
Bent u bekend met de videobeelden van de poging om een rund te vangen? Zo ja, wat is uw oordeel over de gehanteerde vangmethode en het toegepaste materiaal?2
Ja, inspecteurs van de NVWA hebben de videobeelden digitaal aangeleverd gekregen en bekeken. Op de beelden is te zien dat een rund ontsnapt uit een vangkraal. De videobeelden bieden een zeer korte momentopname. De video geeft een indicatie dat in dit specifieke geval het toegepaste materiaal en de toegepaste vangmethode niet adequaat waren voor het vangen van het desbetreffende rund. Vangmateriaal wordt meestal in de grond verankerd. In algemene zin is het niet ongebruikelijk dat het materiaal dat in de video te zien is wordt gebruikt bij het vangen van runderen.
Is er toezicht op het vangen van grote grazers door de NVWA?
NVWA-toezichthouders voeren incidenteel toezicht uit op het vangen van grote grazers, veelal op basis van meldingen. NVWA-toezichthouders zijn in de regel niet fysiek aanwezig tijdens het vangen van grote grazers.
Zijn er normen waaraan vangapparatuur en vanghekken moeten voldoen? Zo nee, gaat u deze normen invoeren?
Het is de verantwoordelijkheid van houders om ervoor te zorgen dat zij geschikte vangapparatuur en vanghekken gebruiken. De houder dient er ook zorg voor te dragen dat de desbetreffende dieren worden verzorgd door personen die beschikken over de voor de verzorging nodige kennis en vaardigheden.
Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Bij het vangen dienen verzorgers zich aan deze norm te houden.
Er zijn geen concrete wettelijke normen met betrekking tot vangapparatuur of vanghekken. Ik ben niet voornemens voor vangapparatuur of vanghekken specifieke wettelijke normen in te voeren.
Hebben de bij het vangen van de dieren betrokken mensen een opleiding genoten om deze werkzaamheden te verrichten?
Voor zover bekend hebben de bij het vangen van de dieren betrokken mensen een agrarische opleiding genoten.
Deelt u de mening dat alleen ervaren, geschoolde en gecertificeerde mensen dergelijke werkzaamheden mogen verrichten?
Ik vind het belangrijk dat in de omgang met dieren rekening wordt gehouden met alle aspecten die samenhangen met dierenwelzijn alsook een vanzelfsprekende respectvolle omgang met dieren. Een ieder die een dier vangt, moet voorkomen dat het dier onnodig lijdt. Het is aan de houders van de dieren om te zorgen dat het vangen van dieren op een zorgvuldige wijze gebeurt.
Welke maatregelen gaat u treffen om te komen tot structurele verbetering in het beheer en het voorkomen van lijden tijdens het vangen van de dieren en tijdens afschot van grote grazers, ook gelet op het feit dat de Oostvaardersplassen al eerder te zien gaven dat het beheer en afschot van grote grazers in Nederland een permanente lijdensweg is voor de betreffende grote grazers (met zowel gehouden als niet-gehouden status)?
Ik realiseer mij dat het beheer van de grote grazers een gevoelig onderwerp is, waarbij men zorgvuldig te werk moet gaan om een toekomstbestendig beheer te realiseren. De daartoe aangewezen personen in dienst van de terreinbeheerder of handelend in opdracht van de terreinbeheerder voeren het afschot dan ook normaliter met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uit. Incidentele misstanden kunnen gemeld worden bij de toezichthouder, dat is in het geval van Stichting Taurus ook gebeurd. Ik zie nu geen reden om aanvullende maatregelen te treffen.
Hoe beoordeelt u het feit dat juist bij door natuurorganisaties gehouden grote grazers te hoge waarden van dioxines in vlees en organen worden aangetroffen, zoals vorige week het geval bleek te zijn in het Lauwersmeergebied, nadat al eerder bericht was dat er bij grote grazers in de uiterwaarden en de Oostvaardersplassen hoge waarden van dioxines en andere giftige stoffen in het vlees en organen zijn aangetroffen?3
Ik heb eerder signalen binnengekregen dat er sprake kan zijn van dioxine bij grote grazers in uiterwaarden. Op basis van signalen die december 2019 bij de NVWA zijn binnengekomen, is een vooronderzoek uitgevoerd in het voorjaar van 2020. De uitkomsten van dit vooronderzoek waren voor bureau-NVWA aanleiding nader onderzoek starten. Het onderzoek door bureau-NVWA is op dit moment gaande, rapportage wordt later dit jaar verwacht. De NVWA heeft stappen genomen om de problematiek en de risico’s verder in kaart te brengen. Door het recent geïntensiveerde onderzoek naar de aanwezigheid van dioxines worden deze bij runderen van natuurorganisaties vaker aangetroffen.
Is er structurele controle op het vlees en de organen van deze grote grazers voordat het vlees in consumptie komt?
Ja. Ook bij deze dieren vindt structureel een levende en geslachte keuring plaats, waarbij vastgesteld wordt of het vlees geschikt is voor humane consumptie. Het is echter onmogelijk om elk karkas te controleren.
Het is de verantwoordelijkheid van ondernemers en bedrijven om veilige levensmiddelen in de handel te brengen. De NVWA houdt hier toezicht op. Jaarlijks voert de NVWA ook een monitoringsprogramma uit in diervoeder en in levensmiddelen zoals vlees waarin o.a. monsters op dioxines worden onderzocht. Hierbij toetst het monitoringsprogramma hoe de monsters zich verhouden tot de Europees vastgestelde limieten. Ook diervoeder wordt in het kader van het Nationaal Plan Diervoeders onderzocht op de aanwezigheid van dioxines. Hierin is inbegrepen voeders bij de boer (bijvoorbeeld monsters van kuilgras). Wanneer een overschrijding van de limiet aan dioxines gevonden wordt in het monitoringsprogramma, wordt de houder geïnformeerd en geacht de betrokken partij te traceren en uit de handel laten halen.
Hoe komen de grote grazers van Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en andere natuurorganisaties aan deze hoge dioxinewaarden?
In opdracht van bureau-NVWA verricht Wageningen Food Safety Research (WFSR) momenteel onderzoek om meer inzicht te verkrijgen in de aanwezigheid van dioxines (en een aantal andere relevante stoffen) in vlees afkomstig van dieren in uiterwaarden langs de grote rivieren. Dit onderzoek richt zich specifiek op dieren die het hele jaar in de uiterwaarden grazen («wildernisvlees»), waar ook de gerefereerde dierenpopulaties onder vallen. Ik verwijs u hier ook naar het antwoord op vraag 18.
Worden deze hoge dioxinewaarden ook aangetroffen bij runderen op de bij de natuurgebieden omliggende boerenbedrijven en is er een relatie met de deskundigheid van het beheer van deze grote grazers in natuurgebieden?
Dieren van reguliere veehouders verblijven niet, zoals de natuurgrazers, hun hele leven in uiterwaarden. Hierdoor is de blootstelling aan milieucontaminanten voor deze dieren anders. Er zijn geen gevallen bekend van vlees met te hoge gehaltes dioxine uit de reguliere runderhouderij in de omgeving van deze natuurgebieden.
Kunt u uitsluiten dat er vlees van grote grazers met te hoge dioxinewaarden in de consumptieketen is gekomen?
Het is de verantwoordelijkheid van ondernemers en bedrijven om veilige levensmiddelen in de handel te brengen. De NVWA houdt hier toezicht op. Ik kan niet uitsluiten dat er vlees met te hoge dioxinewaarden in de consumptieketen is gekomen. Het is immers onmogelijk om elk karkas te controleren. Bij langdurige te hoge blootstelling aan dioxines kunnen nadelige gezondheidseffecten optreden. Dit heeft ertoe geleid dat deze organisaties (naast het onderzoek door de NVWA) in eigen beheer onderzoek (laten) doen en dat bij afwijkingen deze dieren niet ter slachting worden aangeboden en/of op dit moment geen dieren ter slachting aanbieden.
Heeft u een terugroepactie ingezet op al het vlees van grote grazers? Zo nee, hoe gaat u de consument dan beschermen tegen het consumeren van vlees afkomstig van grote grazers met mogelijk te hoge dioxinewaarden?
Als blijkt dat er in het vlees van dieren te hoge dioxine gehaltes aanwezig zijn mag dit vlees niet worden verkocht voor humane consumptie. De eigenaar van het vlees wordt aangesproken zijn verantwoordelijkheid, zoals het uit de handel halen van de betreffende partij. Er is geen terugroepactie geweest.
Is het verstandig om op de verpakking van vlees van grote grazers zichtbaar te maken voor de consument dat er bij het vlees van grote grazers afkomstig uit gebieden van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer een verhoogde kans op schadelijke dioxines is?
Zoals ook bij vraag 18 genoemd, is er op basis van signalen die december 2019 bij de NVWA zijn binnengekomen een vooronderzoek uitgevoerd in het voorjaar van 2020. De uitkomsten van dit vooronderzoek waren voor bureau-NVWA aanleiding nader onderzoek starten. Het onderzoek door bureau-NVWA is op dit moment gaande, rapportage wordt later dit jaar verwacht. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek kan het toezicht aangepast worden, inclusief de risicocommunicatie.
Het bericht dat er crisis is binnen het undercoverteam van de politie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er binnen het undercoverteam van de politie grote onrust heerst?1
De signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid, waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 26 april jl.2 zal een commissie onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, de heer Oebele Brouwer, een grondig en onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de feiten en omstandigheden van het overlijden van de medewerker van de Dienst Specialistische Ondersteuning (DSO), waaronder een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij afdeling Afgeschermde operaties, die deel uitmaakt van de DSO. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Hoe hoog is het ziekteverzuim binnen dit specifieke team?
Het ziekteverzuim (12-maandsgemiddelde) binnen de Dienst Specialistische Operaties is 4,6%. Het ziekteverzuim (12-maandsgemiddelde) binnen het team Werken Onder Dekmantel is 5,9%. Het afgesproken 12-maandsgemiddelde uit het plan van aanpak verzuim voor de gehele politie bedraagt 5,9%.
Klopt het dat er klokkenluiders zijn overgeplaatst na het melden van misstanden? Zo ja, vindt u het ook niet bijzonder zorgelijk dat deze signalen vaker gegeven worden bij de politie?
De commissie onder voorzitterschap van de heer Brouwer zal in het kader van het onderzoek met (ex-)medewerkers van het team Werken Onder Dekmantel spreken. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek en evenmin ingaan op individuele casuïstiek. Wel is het zo dat de politie beschikt over een klokkenluidersregeling conform de Europese regels op dit vlak. Dat betekent dat zij beschikt over een interne klokkenluidersregeling en een intern meldpunt.
Ik wil daarnaast andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbereken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van signalen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers misstanden onder de aandacht kunnen brengen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid, zijn er verbeteringen nodig op het gebied van cultuur en leiderschap. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de Landelijke Eenheid, die op dit moment wordt opgezet.3
Welke organisatie of afdeling is verantwoordelijk voor het ingestelde onderzoek? Zijn zij onafhankelijk? Zo nee, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek uit te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of het werk van dit team door de onrust in gevaar is gekomen? Wat voor gevolgen heeft dit voor de veiligheid?
Zie antwoord vraag 1.
De zorgen van marktkooplieden en specifiek de zorgen van marktkooplieden in de non-food sector |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat marktkooplieden en werknemers op de markt in de non-food sector vanwege de recente lockdown een zeer moeilijke tijd gehad hebben en soms duizenden euro’s hebben moeten interen op hun reserves?
Het kabinet beseft dat de sluiting van de warenmarkten voor niet-essentiële goederen ingrijpend is geweest voor de betreffende ondernemers. Dit geldt in algemene zin voor alle ondernemers die te maken hebben gekregen met maatregelen die het maken van omzet beperken. Hiertoe heeft het kabinet een omvangrijk steun- en herstelpakket opgezet om ondernemers tegemoet te komen, banen te behouden en faillissementen te voorkomen.
Deelt u de opvatting dat marktkooplieden een maatschappelijk zeer belangrijke rol vervullen, aangezien de markt in betaalbare waar voorziet voor mensen met een lager inkomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt die opvatting. De warenmarkten zijn voor veel mensen, ook voor mensen met lagere inkomens, een plek waar ze wekelijks hun boodschappen doen en sociale contacten aangaan.
Waarom hebt u in de afgelopen tijd, terwijl bekend is dat besmettingen in de buitenlucht weinig optreden, de non-food sector op de markten verboden om op de markt te staan? Begrijpt u het onbegrip dat dit heeft geleverd?
Het is onjuist dat alle activiteiten die buiten plaatsvinden risicoloos zouden kunnen worden toegestaan, ook niet als daarbij maatregelen ten aanzien van 1,5 meter afstand en andere maatregelen die verspreiding van het virus tegengaan worden genomen. Bovendien draagt elk (extra) contactmoment en elke reisbeweging bij aan de verdere verspreiding van het virus. Daarom heeft het kabinet ter bestrijding van de pandemie vergaande maatregelen genomen. De afwegingbeslissing om de niet-essentiële detailhandel te sluiten, waaronder non-foodsector op markten, maakte daar onderdeel van uit.
Per 28 april 2021 is het ook voor de non-foodsector weer mogelijk om onder voorwaarden te geopend te zijn.
Deelt u de constatering dat de tegemoetkomingen van het Rijk, zoals de Tegemoetkoming vaste lasten (TVL) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), onvoldoende waren om deze mensen tegemoet te komen in een zeer zware tijd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil met de maatregelen uit het steunpakket zoveel mogelijk ondernemers en bedrijven door de COVID-19-crisis helpen. In korte tijd is een omvangrijk pakket aan steun opgetuigd – steun die ook nu nog wordt gegeven. De enige manier om deze steun te kunnen uitvoeren is door deze generiek en geautomatiseerd aan te bieden. Dit betekent dat sommige ondernemers door hun specifieke omstandigheden mogelijk geen of minder recht hebben. Helaas is het door de vormgeving van de maatregelen en met het oog op de uitvoerbaarheid niet mogelijk om alle negatieve gevolgen die ondernemers ervaren te ondervangen.
Deelt u de opvatting dat de regelingen criteria bevatten die ervoor zorgen dat marktkooplieden buiten de boot vallen, zoals het maximum leenbedrag in de TOZO, de partnertoets in de TOZO en de financiële eisen in de TVL? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de marktkooplieden met maatwerk de compenseren?
Marktkooplieden kunnen net zoals andere zelfstandig ondernemers gebruik maken van de ondersteunende overheidsmaatregelen in verband met de coronacrisis. De ondersteunende maatregelen bevatten geen voorwaarden waardoor marktkooplieden als categorie buiten de boot vallen.
De regelingen bevatten criteria en regels die voor alle aanvragers gelden. Marktkooplieden komen in principe in aanmerking voor de TVL. Het kan zijn dat marktkooplieden de minimaal vereiste omvang vaste lasten niet halen. Deze is echter door het kabinet met ingang van de TVL Q1 verlaagd van 3.000 naar 1.500 euro om ook kleinere ondernemers toegang tot de TVL te geven.
Vanuit de Tozo kan het huishoudinkomen van zelfstandig ondernemers worden aangevuld tot het sociaal minimum. Het sociaal minimum bedraagt 1.050 euro per maand voor een alleenstaande en 1.500 euro per maand voor gehuwden en samenwonenden. Indien het gezamenlijke inkomen van de zelfstandige en zijn of haar partner meer bedraagt dan 1.500 euro per maand, bestaat er geen recht op Tozo. Daarnaast kan een zelfstandig ondernemer een lening voor bedrijfskapitaal tot maximaal 10.157 euro aangaan.
Ook kunnen de zelfstandig ondernemers aankloppen bij Qredits voor een Corona-overbruggingskrediet voor bestaande ondernemers van ten hoogste 25.000 euro of bij reguliere banken voor een overbruggingskrediet Kleine Kredieten Corona van 10.000 tot 50.000 euro.
Voor mensen wie dit niet genoeg is om in hun vaste lasten te voorzien kan via de gemeenten aan huishoudens middels de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) hulp worden geboden bij het betalen van onvermijdelijke en noodzakelijke kosten wanneer zij deze door een onvoorzienbare en onvermijdelijke terugval in hun inkomen in verband met de coronamaatregelen niet langer kunnen dragen. Deze regeling is ook bedoeld voor zelfstandigen die vanwege de partnerinkomenstoets geen recht hebben op Tozo.
Overigens sluiten het gebruik van de Tozo en het gebruik van de TVL elkaar niet uit.
Deelt u de mening dat de marktkooplieden in de non-food sector alsnog aanvullende compensatie dienen te krijgen voor de zeer zware tijd die zij hebben meegemaakt? Zo nee, waarom niet?
Voor veel ondernemers in Nederland, die hun bedrijf moesten sluiten of anderszins zijn geraakt door de COVID-19-crisis, zijn het zware tijden geweest, zo ook voor de marktkooplieden. Marktkooplieden kunnen, net als bijvoorbeeld de detailhandel, gebruik maken van de steunmaatregelen die ook juist om die reden zijn ontwikkeld. Het kabinet ziet geen grond om een uitzonderingspositie voor marktkooplieden te creëren en aanvullende compensatie te verstrekken.
Deelt u de constatering dat het vanwege de lockdown voor marktkooplieden zeer moeilijk is om weer op te starten vanaf 28 april en het voor hen moeilijk is om voor de lange termijn hun waar in te kopen? Zo nee, waarom niet?
Het opstarten zal, net als bij andere ondernemers, voor een deel vragen om nieuwe voorraad en liquiditeit om die aan te kunnen schaffen. Tijdens de lockdown hebben ook non-food marktkooplieden gebruik kunnen maken van de subsidie Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD) als opslag op de TVL-subsidie. Gezien het verdienmodel van de markten is de verwachting dat er ook direct na het opstarten weer inkomsten ontstaan waarmee ondernemers weer leveranciers kunnen betalen en kunnen terugkeren naar hun normale bedrijfsvoering.
Bent u bereid om met een startplan voor de markten te komen, waarmee de rijksoverheid marktkooplieden financieel tegemoetkomt om hun zaak weer op te starten na de lockdown? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u die vormgeven?
Het kabinet is niet voornemens om een financiële regeling voor startplannen voor markten op te stellen. Marktkooplieden kunnen evenals andere ondernemers, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, gebruik maken van de steunmaatregelen. Ook bestaat er reguliere private financiering. Nu de markten weer open zijn, wordt er weer omzet en liquiditeit gegenereerd.
Deelt u de zorg dat het in de komende tijd voor marktkooplieden onmogelijk zal zijn om uitgestelde betalingen en belastingen te voldoen, omdat zij nog bij moeten komen van de enorm zware lockdown? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te treden met leveranciers, verhuurders en andere partijen die een zakelijke relatie hebben met marktkooplieden, om op te roepen tot coulance? Bent u tevens bereid om van Rijkswege het innen van belastingen op een zeer terughoudende wijze te doen?
Ondernemers hebben een loodzwaar jaar achter de rug. Ondanks de ruimhartige steunmaatregelen en vindingrijkheid van ondernemers zullen veel bedrijven in een minder gunstige financiële situatie uit de crisis komen. Dat kan ook gelden voor marktkooplieden. Met het heropenen van de economie is ook niet iedereen onmiddellijk uit de problemen. Wanneer direct bij heropening de schuldeisers aankloppen, kan dit voor een ondernemer alsnog tot een moeilijke situatie leiden
Daarom neemt het kabinet maatregelen om in de kern gezonde bedrijven met een belastingschuld te ondersteunen. Dit doen we onder andere door ondernemers een adempauze te geven op het moment dat de economie weer van het slot gaat, door de datum waarop het aflossen van de opgebouwde belastingschuld begint later in te laten gaan en de termijn waarop de schuld moet worden terugbetaald fors te verlengen (naar 60 maanden).
Wat betreft schulden aan leveranciers, verhuurders en andere partijen, dienen ondernemers samen met deze partijen afspraken te maken. Aangezien dit een private aangelegenheid is, ligt dit primair bij de ondernemers. Wel is het kabinet voornemens om rondetafelgesprekken te organiseren met de grootste private schuldeisers. Het streven is om tijdens deze rondetafelgesprekken meer inzicht te krijgen op de verschillende perspectieven die bij de verschillende schuldeisers bestaan en om de effectiviteit van beleidskeuzes te peilen om zo tot gezamenlijke richtlijnen te komen voor de omgang met coronaschulden. De bewindslieden van Economische Zaken en Klimaat hebben herhaaldelijk en vanaf het begin van de crisis aangegeven hoe belangrijk het is dat de pijn wordt verdeeld in de keten. Partijen pakken ook hun verantwoordelijkheid: afgelopen jaar zijn er veel inspirerende voorbeelden gesteld die navolging verdienen, zoals verhuurders die huren hebben aangepast en leveranciers die zich flexibel opstellen.
Bent u bereid om alle gemeenten op te roepen om in de komende periode marktkooplieden zo veel mogelijk te ontzien in marktgelden en gemeentelijke heffingen, zodat marktkooplieden een goede start kunnen maken na de lockdown? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervan het resultaat?
Het is aan gemeenten of zij mogelijkheden zien om markt- en daggeld te reduceren of kwijt te schelden. Hierbij heeft het Rijk geen rol.
Het bron- en contactonderzoek van de GGD |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat personen die positief getest zijn op het coronavirus door de GGD standaard benaderd worden voor een bron- en contactonderzoek?
Het klopt dat personen die positief getest zijn op het coronavirus, waarvan de positieve uitslag is gemeld bij de GGD, door de GGD standaard benaderd worden voor een bron- en contactonderzoek.
Kunt u bevestigen dat dit een vrijwillig onderzoek betreft?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de GGD medewerkers instrueert om niet aanvankelijk mede te delen dat het bron- en contactonderzoek vrijwillig is en dit pas doet op moment dat iemand ernaar vraagt? Zo ja, hoe is die instructie tot stand gekomen en door wie en welke instantie is daartoe besloten?
De werkinstructies van de GGD'en zijn gebaseerd op het Protocol bron- en contactonderzoek van de Landelijk Coördinatie Infectieziekten (LCI). Deze werkinstructies stellen niet dat positief geteste personen pas geïnformeerd moeten worden dat het bron- en contactonderzoek vrijwillig is op het moment dat zij daarnaar vragen.
Bent u van mening dat mensen het recht hebben om te weten dat het bron- en contactonderzoek vrijwillig is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat mensen hiervan op de hoogte worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Deelname aan het bron- en contactonderzoek is vrijwillig. Dat zal ik op www.rijksoverheid.nl nogmaals onder de aandacht brengen. Daarbij wil ik benadrukken dat het van groot belang is dat mensen meedoen aan het bron- en contactonderzoek. Het doel van het bron- en contactonderzoek is namelijk meer zicht krijgen op het virus en de keten van besmettingen doorbreken. Ook dat zal ik blijvend onder de aandacht brengen.
Het kinderopvangtoeslagschandaal |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat de zogeheten wettelijke «adempauze» voor de gedupeerde ouders in het kinderopvangtoeslagschandaal, waardoor sinds februari schuldeisers geen oude schulden bij ze kunnen innen, na 1 mei afloopt?1
Betekent dit dat gedupeerde ouders met schulden na 1 mei alweer deurwaarders aan hun deur kunnen verwachten? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor hen een voortzetting van het ongekende onrecht dat hen is aangedaan zal betekenen?
Hoe gaat u voorkomen dat onschuldige slachtoffers de dupe worden van het aflopen van de adempauze, aangezien nog niet iedereen die recht heeft op compensatie dit al zal hebben ontvangen op 1 mei, onder andere vanwege een fout door de Belastingdienst?2
Bent u bereid om de wettelijke adempauze met spoed te verlengen?
Kunt u deze vragen vóór 1 mei a.s. beantwoorden?
Ja dat is gelukt.
AstraZeneca en een nieuw advies van de Gezondheidsraad |
|
Lisa Westerveld (GL), Aukje de Vries (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de nadere analyse van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van de data aangaande bijwerkingen van het AstraZeneca-vaccin, waarin het EMA constateert dat voor alle leeftijdscategorieen de voordelen van het vaccin opwegen tegen de nadelen, het besluit van België om de leeftijdsgrens van AstraZeneca (alsnog) naar 41 jaar te verlagen en het advies van de National Advisory Committee on Immunization (NACI) in Canada om AstraZeneca aan te bieden vanaf 30 jaar?1, 2, 3
Ja.
Bent u bereid om op basis van deze nieuwe data en inzichten de Gezondheidsraad om advies te vragen aangaande de beschikbaarheid van AstraZeneca andere leeftijd- of risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd met spoed te adviseren of de nieuwe informatie van het EMA tot een heroverweging van de inzet van het AstraZeneca-vaccin leidt. Hierover heb ik uw Kamer diezelfde dag per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr. 1169).
Indien het antwoord op de tweede vraag positief is, bent u bereid de Gezondheidsraad ook te vragen te kijken naar de man/vrouw-verdeling in de incidenties en de mogelijkheid dat het vaccin door onderscheid te maken breder kan worden ingezet op basis van deze verdeling?
De Gezondheidsraad betrekt alle relevante wetenschappelijke informatie bij zijn adviezen. Het EMA en het CBG geven aan dat de risicofactoren die ten grondslag liggen aan deze zeer zeldzame bijwerking nog onbekend zijn. Hoewel bij vrouwen vaker melding is gedaan van de combinatie van stolselvorming en een verlaagd aantal bloedplaatjes, is niet duidelijk of vrouwen een groter risico lopen dan mannen. Mogelijk heeft dit ook te maken met het aantal mannen en vrouwen dat tot op heden een vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin heeft ontvangen. Mocht hierover nieuwe informatie beschikbaar komen, dan zal ik de Gezondheidsraad vanzelfsprekend vragen dit te betrekken bij de adviezen.
Heeft u kennisgenomen van het alarm dat huisartsen slaan ten aanzien van een dreigende vaccinatiekloof? Zo ja, wat gaat u doen met de oproep van deze huisartsen om te zorgen voor meer eenduidige comminicatie en voorlichting? Welke rol kunnen gemeenten met welzijnswerkers en de regionale GGD hier in spelen?4
Ja. Het is goed dat aandacht wordt gevraagd voor de communicatie met kwetsbare mensen in de samenleving. We hebben de initiators van het manifest, dat afgelopen week werd gepubliceerd, uitgenodigd om met ons om de tafel te gaan om van gedachten te wisselen.
Deze week heeft dat gesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren vier huisartsen uit achterstandswijken in de grote gemeente aanwezig, een vertegenwoordiger uit een ziekenhuis, een hoogleraar Gezondheidswetenschappen en een vertegenwoordiger van GGD Utrecht. Er is uitgebreid gesproken over hun ervaringen, welke problemen zij tegenkomen in hun verschillende praktijken en welke aanpak vanuit de verschillende perspectieven succesvol zouden kunnen zijn. Daaruit kwam onder andere naar voren dat het belang is om dichtbij mensen te komen, door het aanspreken van het netwerk in de wijken en het inzetten van herkenbare figuren voor het delen van de vaccinatieboodschap.
Het gesprek wordt uitgewerkt en vervolgd.
Juist lokale partijen spelen een grote rol bij het bereiken van de toch soms moeilijker bereikbare doelgroepen. GGD-en, gemeenten, welzijnsorganisaties weten wat lokaal speelt en hoe de mensen geïnformeerd kunnen worden. Vanuit VWS ondersteunen we daar graag bij. Wekelijks stemmen we af met experts en organisaties die zijn gespecialiseerd in de communicatie met deze groepen, zoals Pharos, Stichting Lezen en Schrijven en ABC. Ook is er intensief contact met communicatieprofessionals van de vier grote steden en GGD-en in de regio’s met relatief grote groepen die baat hebben bij dergelijke voorlichtingsmiddelen. Natuurlijk bespreken we met hen wat al wordt ondernomen op lokaal of regionaal niveau en op welke manier het Rijk daarbij kan ondersteunen.
Vanuit VWS zijn al veel informatiemiddelen geproduceerd en verspreid. Het betreft materiaal dat geschikt is voor specifieke doelgroepen, zoals laaggeletterden, mensen met een lagere opleiding of een lagere sociaal economische status, mensen met een migratieachtergrond. Specifiek is een basisfolder in 13 talen vertaald, een praatplaat waarin met pictogrammen en eenvoudige tekst uitleg wordt gegeven over coronavaccinatie (ook vertaald in 7 talen) en een Steffie-module, die in eenvoudige taal uitleg geeft over vaccineren. Deze is ook vertaald in meerdere talen. Maar ook regionaal en gemeentelijk (door GGD-en en gemeenten) is al veel gedaan om de specifieke doelgroepen te informeren over vaccineren.
Vanaf mei wordt de grote groep Nederlanders gevaccineerd. Het is dan ook belangrijk dat nog meer vragen worden beantwoord in eenvoudige taal en andere talen. Daarom breiden we het pakket aan informatie- en voorlichtingmateriaal de komende weken steeds verder uit. Onder andere met informatiekaarten en filmpjes over onderwerpen waar veel vragen over zijn (zoals bijwerkingen, zwangerschap, vaccineren ja/nee).
Vanaf half mei zetten we sleutelpersonen vanuit verschillende gemeenschappen in om (online) bijeenkomsten te organiseren. Zo krijgen deze groepen informatie van mensen die zij vertrouwen en die hun taal spreken. Uit ervaring blijkt dat deze manier van informeren goed werkt. De voorlichters verspreiden de informatie over vaccineren (korte filmpjes, animaties, informatiekaarten) ook via Whatsappgroepen. Zo bereiken we o.a. Marokkaanse, Arabischtalige (o.a Iraakse, Syrische, Yemen, Soedanese), Turkse, Surinaamse, Caribische, Somalische, Bulgaarse / Hongaarse en vluchtelingen (diverse Afrikaanse landen) gemeenschappen.
Voor meer informatie zie o.a.:
Is er sprake van significante verschillen in vaccinatiebereidheid c.q. opkomst bij vaccinatie-afspraken per GGD-regio? Zo ja, kunt u deze verschillen verklaren?
De opkomst voor vaccinaties bij de GGD’en is hoog: slechts een half procent van de mensen die een afspraak maakt voor vaccinatie komt niet opdagen. De verschillen tussen de GGD-regio’s zijn minimaal.
Herkent u het beeld dat huisartsen regelmatig aangeven moeite hebben om mensen te hebben om ervan te overtuigen zich te laten vaccineren, met name in het geval van het AstraZeneca-vaccin? Hoe beoordeelt u in dit licht de uitspraken van de heer Van Delden in het Algemeen Dagblad van 24 april, en specifiek de uitspraak: «Als ik 66 zou zijn en de huisarts zou me bellen, zou ik me ook afvragen: vandaag AstraZeneca, of over twee of drie weken Pfizer?»5
Ja, de signalen van de huisartsen zijn bekend. Gezien de reacties die het interview oproept concludeer ik achteraf dat de woordkeuze ongelukkig is en dat mensen daardoor in verwarring zijn geraakt. Ik wil benadrukken dat dat nooit de bedoeling is geweest. De heer Van Delden heeft slechts willen aangeven dat men met een BioNTech/Pfizer prik na 6 weken volledig is gevaccineerd en bij AstraZeneca duurt dat 12 weken. Hij begrijpt dat dat voor mensen een afweging kan zijn om te kiezen voor een vaccin met een korter interval. Beide vaccins zijn effectief gebleken. Voor AstraZeneca heb ik op advies van de GR besloten dat dit vaccin ingezet kan worden bij mensen boven de 60. Inmiddels is gelukkig het grootste deel van de 60 plussers gevaccineerd. Voor het laatste deel van deze groep, mensen in de leeftijd 60–64 moet duidelijk zijn dat AstraZeneca een veilig en effectief vaccin is en zij door in te gaan op de oproep van de huisarts snel beschermd worden met een eerste prik.
Deelt u de mening dat hiermee nog meer verwarring wordt gezaaid over het prikken met AstraZeneca juist bij groepen mensen die het meest kwetsbaar zijn om in het ziekenhuis te belanden? Zo nee, waarom niet?6
De stelling van de heer van Delden is dat de miljoenen doses die Nederland dit jaar nog ontvangt grotendeels niet zal worden gebruikt. AstraZeneca is nog zeker tot de tweede helft van mei nodig om de groep 60–65 jarigen te vaccineren en daarna voor de tweede prik van dit leeftijdscohort. Ook voor tweede prikken van zorgmedewerkers is nog vaccin nodig.
Voorlopig zijn, uitgaande van alle toegezegde leveringen, alle vaccins nog nodig. Daarnaast is er nog altijd leveringsonzekerheid. Nu er inmiddels beschikking is over 4 verschillende vaccins betekent dit dat deze leveringsonzekerheid in de komende periode naar verwachting makkelijker opgevangen kan worden. Ondertussen werk ik met het RIVM verschillende scenario’s uit voor alternatieve inzet van het AstraZeneca-vaccin, waaronder inzet van AstraZeneca onder de 60 jaar met additionele informed consent. Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd om nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin.
Hoe beoordeelt u verder de stelling van de heer Van Delden dat de doses AstraZeneca die na half mei geleverd kunnen worden niet meer voor Nederland nodig zijn? Deelt u de mening dat de eerdere leveringsonzekerheden en prikpauzes juist aantonen dat je altijd met onzekerheden rekening moet houden in plaats van de meest gunstige scenario’s? Zo nee, waarom niet?
Dit is helaas niet gelukt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk voor donderdag 29 april aanstaande beantwoorden?
Het bericht dat een farmaceut zijn zakken vult met de hulp van minister De Jonge. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van Minister De Jonge»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw reactie op de bewering dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bijzonder behulpzaam is geweest om farmaceut Roche een grote voorsprong te geven op de concurrentie?
Normaliter is het zo dat er voor de markttoelating van een zelftest op de markt eerst een beoordeling door een keuringsinstantie (notified body) moet plaatsvinden. De huidige ontheffingsprocedure is bedoeld om zelftesten versneld op de markt beschikbaar te maken. Het dossier dat beoordeeld wordt om te bepalen of dit veilig kan, is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het dossier dat een notified body beoordeelt. Bij de ontheffingsprocedure zien we in zijn algemeenheid daardoor dat partijen die bij de start van de ontheffingsprocedure al ver waren in het traject bij een notified body een voorsprong hebben ten opzichte van andere partijen die dit traject pas net waren gestart.
In het artikel wordt verwezen naar een validatiestudie die rond de jaarwisseling in opdracht van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit is uitgevoerd. Deze studie was gericht op het onderzoeken in hoeverre mensen zonder ervaring in staat zijn om zichzelf met een antigeen-sneltest te testen en hiervoor zijn antigeen-sneltesten van Roche en Becton Dickinson gebruikt. In het artikel wordt de uitgevoerde studie een grote voorsprong genoemd. Dit deel ik niet. Voor het verkrijgen van een ontheffing is een validatiestudie noodzakelijk, maar dat kan ook een andere wijze verkregen worden. Bovendien is de studie slechts één onderdeel van het ontheffingsdossier. Roche heeft dus geen grote voorsprong verkregen. Dit blijkt ook uit het feit dat Roche gelijktijdig met een andere leverancier (Biosynex), die niet bij de studie betrokken was, een ontheffing verkregen heeft. Ook heeft Becton Dickinson, wiens antigeen-sneltest wel bij de studie betrokken was en daarmee dezelfde vermeende voorsprong zou hebben gehad, de ontheffing pas recentelijk verkregen, later dan Roche en Biosynex.
Hoe is de selectie van de zelftest van Roche gegaan? Aan welke criteria moest deze voldoen? Wie bepaalde dat? Wie nam hiertoe de beslissing?
Op 4 maart 2021 is de ontheffingsprocedure gestart. Leveranciers hebben de gelegenheid gekregen een ontheffing aan te vragen. Alle aanvragen worden conform dezelfde procedure beoordeeld2. Besluiten worden mede op basis van onafhankelijk advies van het RIVM en IGJ genomen en op de website van de rijksoverheid openbaar gemaakt.
Van onrechtmatigheden bij de inkoop heb ik u op de hoogte gesteld. In mijn stand van zakenbrief van 23 maart 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik, om zo snel mogelijk voor het onderwijs over voldoende zelftesten te beschikken, Dienst Testen de opdracht gegeven heb om zelftesten aan te kopen waarbij het gelet op de tijd niet mogelijk was een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Deze opdracht is gelijk verstrekt aan de vijf partijen waar Dienst Testen een raamovereenkomst mee heeft voor de aankoop van antigeentesten voor professionele afname. Roche is één van deze partijen. Het gaat hier om een order van 46,5 miljoen testen in totaal, derhalve voor iedere partij 9,3 miljoen testen. Bij Roche is in maart 2021 derhalve een order voor 9,3 miljoen testen (in 1 stuks verpakking) geplaatst onder de voorwaarde van tijdige verkrijgen van een CE-certificaat dan wel een ontheffing daartoe. Tegelijk heb ik de Dienst Testen verzocht een aanbesteding op te starten, zodat ook bij andere partijen zelftesten ingekocht kunnen worden.
Omdat in april bleek dat niet alle hiervoor genoemde vijf partijen tijdig een ontheffing of certificaat verkregen terwijl er wel op korte termijn behoefte was aan zelftesten ten behoeve van de scholen, zijn bij twee van de hiervoor genoemde vijf partijen en nog bij een andere partij die op dat moment inmiddels een ontheffing hadden extra testen besteld. Roche was één van deze partijen en heeft daarom in april nog een order gekregen van 4 miljoen testen in 25 stuks verpakking. In de stand van zakenbrief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd. Omdat daarna bleek dat er nog meer testen nodig zouden zijn, zijn de benodigde zelftesten vervolgens bij nog twee andere partijen ingekocht aan wie inmiddels ook een ontheffing was verleend, waarbij het aantal benodigde testen gelijkelijk is verdeeld onder deze twee partijen. In de stand van zakenbrief van 11 mei 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd.
Was van tevoren bekend dat er niet genoeg zelftests geleverd konden worden?
Vanwege de ernst van de crisis en de belangrijke bijdrage die zelftesten kunnen leveren aan het voorkomen van virusverspreiding vond ik het belangrijk dat zelftesten snel grootschalig beschikbaar zouden komen, onder andere om ze in te kunnen zetten in het onderwijs. Vanwege deze urgentie heb ik Dienst Testen in het belang van de volksgezondheid de opdracht gegeven om zelftesten in te kopen bij de vijf partijen waarmee Dienst Testen eerder een raamovereenkomst heeft gesloten voor de levering van antigeen-sneltesten voor professioneel gebruik.
Heeft de schaarste in het aanbod tot een hogere prijs geleid? Zo nee, wat was dan de reden dat de zelftest relatief duur werd aangeboden?
De prijs wordt mede beïnvloed door de beschikbaarheid. Mijn beeld is niet dat zelftesten relatief duur zijn ingekocht.
Waarom is de mega-order van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 46,5 miljoen euro aan zelftests niet aanbesteed? Van dwingende spoed was immers geen sprake, of wel? Kunt u een toelichting geven in uw antwoord?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik dit toegelicht.
In Duitsland lag al een maand eerder een zelftest in de schappen bij de Aldi, waarom is niet voor diezelfde test gekozen?
Een ontheffing wordt alleen per lidstaat verleend. Ik heb de opdracht gegeven om de zelftests in eerste instantie in te kopen bij 5 partijen waarmee Dienst Testen een raamovereenkomst heeft gesloten voor het leveren van antigeentesten voor professioneel gebruik, onder voorwaarde van het verkrijgen van een ontheffing via de procedure die op 4 maart hiervoor is geopend. Deze antigeentesten zijn uitgebreid door het RIVM gevalideerd op betrouwbaarheid en hier is ook zelf in teststraten ervaring mee opgedaan. Ook in andere EU lidstaten is dergelijke ervaring met deze testen. Parallel is Dienst Testen gestart met een aanbesteding waar ook andere partijen aan mee kunnen doen.
Hoe komt het dat er talloze zelftesten op de markt zijn, maar er nog maar zes gevalideerd zijn in Nederland (tegen veertig in Duitsland)?
Naar mijn weten zijn in Europa nu slechts enkele antigeen-sneltesten door een notified body goedgekeurd om als zelftest te gebruiken In aanvulling daarop hebben op dit moment zes leveranciers een ontheffing verkregen om hun antigeentest als zelftest op de markt te brengen. In omringende landen zijn vergelijkbare procedures. Zo zijn in Duitsland op dit moment aan zo’n 40 leveranciers een sonderzulassung verleend en hebben in België drie leveranciers een derogatie verkregen.
Het aantal ontheffingen is voor mij geen doel op zich. Doel van de ontheffingsprocedure is om zelftesten versneld beschikbaar te maken, omdat deze testen een belangrijke rol kunnen spelen bij het veilig openen van de samenleving, bijvoorbeeld via inzet in het onderwijs. Dit doel is met de huidige ontheffingen bereikt. Zelftesten zijn nu overal beschikbaar en worden sinds kort ook in het onderwijs ingezet. Fabrikanten of distributeurs die aan de voorwaarden van de ontheffing kunnen voldoen, kunnen daartoe nog steeds een aanvraag indienen.
Wie doet de validatie van de zelftests en is van tevoren gecontroleerd of er mogelijk belangenverstrengeling aanwezig is of zelfs maar het vermoeden daarvan?
Voor de ontheffingsaanvraag moeten validatiestudies aangeleverd worden, namelijk rapportages over analytische en klinische validatie waaruit de prestaties van de test bij zelfgebruik zonder begeleiding én bij professioneel gebruik volgen (de sensitiviteit en specificiteit). De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het overleggen dan wel uitvoeren van (de uitkomsten van) dergelijke studies.
De beoordeling van de gevraagde dossiers voor het aanvragen van een ontheffing is uitgevoerd door het RIVM en de IGJ.
Staat u nog steeds achter het ontraden van de motie-Wilders met het argument dat de onafhankelijkheid van OMT-leden vanzelfsprekend is?2
Ik sta hier volledig achter.
Uitleveringen en uitzettingen aan Rwanda |
|
Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het ambtsbericht Rwanda» in het Nederlands Juristenblad van 9 april jl.? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In dit artikel wordt een kritisch beeld geschetst over de situatie in Rwanda en de beoordeling daarvan door Nederland in uitleverings- en uitzettingsprocedures. Dat kritische beeld is niet nieuw en tot op zekere hoogte herkenbaar. Ik herken mij niet in de conclusies die worden getrokken. In navolgende antwoorden zal ik dit verder toelichten.
Staat de demissionaire regering nog altijd achter de inhoud van het betreffende ambtsbericht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het ambtsbericht biedt een objectieve beschrijving van de situatie in Rwanda tijdens de verslagperiode. Voor het opstellen van het ambtsbericht is zorgvuldig onderzoek gedaan aan de hand van bronnen die binnen de verslagperiode zijn uitgebracht. Hierbij is gebruikt gemaakt van geselecteerde, geanalyseerde en gecontroleerde informatie uit openbare en vertrouwelijke bronnen, inclusief informatie die afkomstig is van (internationale) ngo’s, vakliteratuur, berichtgeving in de media, vertrouwelijke rapportages van Nederlandse vertegenwoordigingen en vertrouwelijke informatie die ter plaatse wordt ingewonnen.
Beschouwt de demissionaire regering Rwanda nog altijd als een land waar verdachten aan uitgeleverd kunnen worden om een eerlijk proces te ondergaan? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het kabinet ziet in dit artikel geen reden om tot een ander beleid met betrekking tot uitlevering naar Rwanda te komen. De mensenrechtensituatie in Rwanda is sinds de uitlevering van twee verdachten in 2016 niet significant veranderd. Nadat eerder al het Rwandatribunaal en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hadden geoordeeld dat uitlevering van genocideverdachten aan Rwanda niet in strijd is met de mensenrechten heeft het VN Anti-Foltercomité in 2019 twee klachten over uitlevering aan Rwanda ongegrond verklaard.2 Dit oordeel van het Comité ondersteunt de conclusie dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda niet dusdanig zorgelijk is dat het uitleveren van genocideverdachten per definitie niet verantwoord is.
Het kabinet hecht grote waarde aan het tegengaan van straffeloosheid en het voorkomen dat Nederland een toevluchtsoord wordt voor genocideplegers. Sinds jaar en dag hanteert Nederland het uitgangspunt dat de opsporing en vervolging van internationale misdrijven zoveel mogelijk plaatsvindt in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit heeft een aantal praktische en maatschappelijke redenen: zo bevindt zich daar doorgaans het meeste bewijs en zijn de procesdeelnemers ingevoerd in de taal, de cultuur en de achtergronden van de gebeurtenissen. Daarnaast bevinden zich daar over het algemeen ook de meeste slachtoffers en getuigen. Door deze misdrijven aldaar te vervolgen kunnen slachtoffers, nabestaanden en getuigen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan. Door te kijken of verdachten van deze misdrijven uitgeleverd kunnen worden komt Nederland verdrags- en mensenrechtelijke verplichtingen na die van wezenlijk belang zijn voor de handhaving en het bestaan van de internationale rechtsorde.
Hoe waardeert u de beschouwingen van internationale ngo’s zoals Ibrahim Index of African Governance, Freedom House, Amnesty International en Human Rights Watch die allen kritisch zijn op de situatie met betrekking tot mensenrechten en justitie in Rwanda?
Nederland volgt de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Rwanda op de voet, onder meer via onze ambassade. We vormen daarover een oordeel op basis van verschillende bronnen. Daarbij worden beschouwingen van betrouwbare internationale ngo’s, zoals van de organisaties die hierboven genoemd zijn, meegewogen. Behalve kritische beschouwingen verschijnen er ook rapporten die positief zijn over Rwanda, zoals het rapport van maart jl. van The World Justice Project. Al deze verschillende beschouwingen tezamen helpen bij de eigen oordeelsvorming.
Het kabinet deelt een deel van de zorgen van de genoemde organisaties als het gaat om de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Rwanda. Er wordt regelmatig met de Rwandese autoriteiten in gesprek gegaan over onze zorgpunten. Zo vroeg de toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken in een gesprek met zijn Rwandese collega Biruta in september 2020 aandacht voor het belang van mensenrechten, onder andere door te wijzen op het belang van een open en eerlijk proces in een in Rwanda lopende rechtszaak. Maar dit gebeurt ook publiekelijk, zoals op 25 januari jl. tijdens de Universal Periodic Review van de VN Mensenrechtenraad. Nederland sprak toen onder meer zijn zorgen uit over berichten over gedwongen verdwijningen waar niet altijd door de Rwandese autoriteiten op wordt gereageerd en riep Rwanda op om zich aan te sluiten bij het internationale VN-verdrag tegen gedwongen verdwijningen.
Daarnaast draagt Nederland sinds het einde van de genocide in 1994 bij aan de promotie en bescherming van de mensenrechten en de opbouw en versterking van de rechtsstaat in Rwanda. Zo draagt Nederland al 25 jaar bij aan de versterking van de justitieketen en de verbetering van de toegang tot justitie. Van 1 t/m 3 juni organiseert Nederland samen met het Rwandese Ministerie van Justitie een conferentie in Kigali ter gelegenheid van 25 jaar justitiesamenwerking. Daar zullen we gezamenlijk stilstaan bij de behaalde successen van de samenwerking maar ook bij de uitdagingen die Rwanda nog voor zich heeft liggen. Onze ambassade in Kigali heeft een eigen mensenrechtenfonds waarmee het projecten en initiatieven op het terrein van mensenrechten ondersteunt.
Hoe beoordeelt u de monitoring van het proces van de twee Rwandese verdachten die in 2016 zijn uitgeleverd aan Rwanda? Is er volgens u nog altijd sprake van een eerlijk proces?2
Het kabinet heeft er op basis van de thans beschikbare informatie vertrouwen in dat de verdachten een behoorlijk strafproces krijgen.
De vervolging en berechting van uitgeleverde genocideverdachten aan Rwanda vindt plaats onder de zogenoemde «Transfer Law». Dit betekent dat zij onder internationale wetgeving worden vervolgd en berecht en dat het proces kan worden getoetst aan artikelen 3 (verbod op foltering) en 6 (recht op een eerlijk proces) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (afgekort EVRM). Op advies van de rechtbank en in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden de processen van deze twee verdachten gemonitord door de non-gouvernementele organisatie de International Commission of Jurists (ICJ). Het doel van deze monitoring is om informatie te vergaren over de Rwandese gerechtelijke procedures en de naleving van het recht van de verdachten op een eerlijk proces. De rapportages die ICJ opstelt zijn openbaar beschikbaar via de website van de rijksoverheid.4 Het meest recente rapport ziet toe op de periode december 2020–februari 2021. Uit de monitoringsrapporten is mij niet gebleken van schendingen van het recht op een eerlijk proces, noch van problemen die niet binnen het Rwandese strafrechtsysteem kunnen worden opgelost.
Naast ICJ houdt ook de Nederlandse Ambassade in Kigali een vinger aan de pols. Rwanda is zich bewust van het belang dat Nederland eraan hecht dat de processen aan de internationale standaarden voldoen. Dat aan die internationale standaarden wordt voldaan is overigens ook in het belang van Rwanda zelf omdat deze zaken een belangrijk precedent kunnen vormen voor toekomstige uitleveringen en de toelaatbaarheid daarvan.
Zijn er sinds de uitlevering van de twee bovenstaande verdachten nog meer verdachten uitgeleverd aan Rwanda en worden die gemonitord? Zo ja, hoe beoordeelt u het proces in die zaken?
De twee uitleveringen uit 2016 zijn tot dit moment de laatste uitleveringen door Nederland aan Rwanda geweest. Wel heeft de rechtbank in 20195 en 2021 de uitlevering van twee andere verdachten aan Rwanda toelaatbaar verklaard en mij geadviseerd de procedures in Rwanda te laten monitoren. Dit advies van de rechtbank heb ik overgenomen in mijn besluit de uitlevering van een van deze verdachten toe te staan. De verdachte heeft daarop een kortgedingprocedure aangespannen. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgelopen december 2020 afgewezen waarna het gerechtshof dat vonnis op 4 mei jl. heeft bekrachtigd. De beslissing van de rechtbank tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de andere verdachte is nog niet onherroepelijk, zodat ik over die uitlevering nog geen besluit heb genomen.
Voor een overzicht van de lopende procedures met betrekking tot internationale misdrijven verwijs ik u naar de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven.6
Zijn er sinds 2016 asielzoekers geweigerd op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en uitgezet naar Rwanda? Zo ja, heeft u vertrouwen in een eerlijk proces mocht Rwanda daartoe over gaan?
Er zijn sinds 2016 geen 1F-tegenwerpingen gedaan in asielaanvragen van Rwandese vreemdelingen. Ook heeft in deze periode geen (gedwongen) vertrek plaatsgevonden naar Rwanda van personen aan wie artikel 1F is tegengeworpen. Zoals hiervoor is vermeld werden in 2016 wel twee Rwandezen uitgeleverd aan Rwanda. Hun strafzaken in Rwanda lopen momenteel. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven worden hun processen gemonitord door ICJ. Op basis van de beschikbare informatie heeft het kabinet er vertrouwen in dat zij een behoorlijk strafproces krijgen.
Ik wijs er in dit kader nog op dat in 2008 is besloten alle in het verleden door de IND in behandeling genomen aanvragen, asiel en regulier, van Rwandese vreemdelingen waarin geen 1F-onderzoek had plaatsgevonden, alsnog te screenen op mogelijke 1F-indicaties. Aanleiding hiervoor was dat er in de periode na 1994 meer gedetailleerde informatie beschikbaar was gekomen over de Rwandese genocide en mogelijke daders – onder meer uit ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, rapportages van mensenrechtenorganisaties en strafprocedures gevoerd voor het Rwandatribunaal in Arusha. Over de voortgang in deze zaken wordt de Tweede Kamer verder geïnformeerd in de volgende rapportagebrief Internationale Misdrijven.
Is de demissionaire regering voornemens om op basis van dit artikel tot een ander beleid met betrekking tot uitleveringen en uitzettingen naar Rwanda te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet in dit artikel geen reden om tot ander beleid te komen.
Voor wat betreft het beleid ten aanzien van uitlevering verwijs ik u naar mijn reactie op vraag 3.
Voor wat betreft gedwongen vertrek naar Rwanda geldt dat als een in Nederland verblijvende vreemdeling aanvoert dat hij of zij gevaar loopt, de IND het risico op een schending van artikel 3 EVRM in een asielaanvraag zal beoordelen en daarbij de dan bekende informatie uit diverse (internationale) bronnen over Rwanda betrekt. Voor Rwanda geldt geen specifiek landgebonden asielbeleid, dit is mede ingegeven door de zeer lage asielinstroom uit dat land (ongeveer vijf eerste asielaanvragen per jaar in 2019 en 2020. De informatie uit het artikel geeft geen aanleiding aanpassingen te doen in het algemene beleid voor asielaanvragen, noch specifiek landgebonden beleid op te stellen voor asielzoekers afkomstig uit Rwanda.
Het vaccinatiebeleid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit interview met twee artsen: «Pleidooi: beter niet iedereen vaccineren, het coronavirus verdwijnt namelijk toch niet» in het Brabants Dagblad van 26 maart jl.?1
Ja
Bent u het eens met de bewering dat het virus misschien ook nog overgedragen kan worden na vaccinatie? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van onderzoeken naar virustransmissie na vaccinatie zijn nog beperkt beschikbaar, de reeds beschikbare studies laten zien dat vaccinatie de transmissie verminderd. Op 21 april jl. heeft het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC) een tussentijds richtsnoer gepubliceerd met betrekking tot de effecten van volledige vaccinatie op de overdracht van het virus. Hierin geeft het ECDC aan dat het restrisico voor transmissie dat een volledig gevaccineerd persoon vormt, als zeer laag kan worden beoordeeld. Gebaseerd op de voorlopige resultaten van beschikbare studies is de verwachting dat vaccinatie het aantal dagen dat iemand besmettelijk is sterk zal inkorten. Bovendien wordt verwacht dat vooral ook door de vermindering van klachten bij mensen, zoals hoesten en niezen, de transmissie wordt beperkt. Aannemelijk is dat vaccinatie leidt tot een reductie van transmissie, maar niet tot steriele immuniteit. Dus het risico wordt niet nul. Ook asymptomatische patiënten, ook indien gevaccineerd, kunnen een mogelijke bron van overdracht van SARS-CoV-2 zijn. Voorkomen van transmissie hangt ook samen met het type vaccin, leeftijd, de virusvariant, lokale omstandigheden, vaccinatiegraad en bijvoorbeeld het seizoen af. Op 2 maart is de Gezondheidsraad om advies gevraagd met betrekking tot transmissie na vaccinatie. De Gezondheidsraad is gevraagd te adviseren over wat de verwachting is over het effect van vaccinatie op de transmissie van SARS-CoV-2 in Nederland en hoe dit beoordeeld moet worden in de internationale context waarin verspreiding kan blijven plaatsvinden. Ik verwacht dat de GR mij hier in de tweede helft van mei over adviseert.
Bent u het eens met de bewering dat vaccins niet tegen alle varianten werkzaam zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van lopende studies wijzen erop dat de in Nederland beschikbare vaccins werkzaam zijn tegen de meest voorkomende nu circulerende varianten van het SARS-CoV-2 virus in Nederland. Het is de verwachting dat de vaccins ook in de nabije toekomst bescherming bieden tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Het is echter van belang om de evolutie van het virus in de gaten te houden, zodat tijdig kan worden ingespeeld op toekomstige virusvarianten die mogelijk (gedeeltelijk) in slagen de huidige vaccins te omzeilen. Indien in de toekomst virusvarianten ontstaan die resistent zijn tegen de huidige vaccins, dan zouden de vaccins aangepast moeten worden. Farmaceuten leggen momenteel de basis voor een snelle respons in dit kader.
Is Zuid-Afrika gestopt met het toedienen van AstraZeneca-vaccins omdat dit vaccin niet werkzaam bleek te zijn tegen de Zuid-Afrikaanse variant? Wat betekent dit voor het gebruik van AstraZeneca in Nederland nu de Zuid-Afrikaanse variant ook hier aanwezig is? Zijn Nederlanders die zijn geïnjecteerd met AstraZeneca wel of niet tegen deze variant beschermd?
Hoe de Zuid-Afrikaanse variant van het virus reageert op de huidige vaccins, wordt momenteel wereldwijd onderzocht. Uit een kleine studie bij 2000 mensen in Zuid-Afrika kwam naar voren dat het AstraZeneca-vaccin mogelijk minder effectief is tegen milde en matige ziekte door de Zuid-Afrikaanse variant. Het is mogelijk dat het vaccin wel goede bescherming biedt tegen ernstige ziekte en sterfte veroorzaakt door de Zuid-Afrikaanse variant van het virus. Dit moet echter nog blijken uit grootschalige studies die lopen. Naar aanleiding van berichten over verminderde werkzaamheid van het vaccin in Zuid-Afrika, werd het OMT in februari om advies gevraagd over de inzet van het vaccin in Nederland. Het vaccin werkt wel tegen de nu meest voorkomende varianten in Nederland. Het OMT adviseerde daarom om het vaccin in te zetten, omdat de winst die behaald kan worden door het vaccin in deze fase van de pandemie opweegt tegen de onzekere werkzaamheid van het vaccin tegen ernstige COVID-19 veroorzaakt door de Zuid-Afrika variant. De situatie wordt uiteraard verder opgevolgd en de resultaten van lopend onderzoek zullen worden meegenomen wanneer deze beschikbaar zijn. Door laboratoriumonderzoek houdt het RIVM ook in de gaten hoe de Zuid-Afrika variant zich in Nederland verspreidt.
Bent u het eens met de bewering dat zodra de hele bevolking wordt gevaccineerd, varianten die ongevoelig voor dit vaccin zijn dominant (en dus in feite uitgeselecteerd) zullen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dan niet automatisch dat de huidige vaccins geen bescherming zullen bieden tegen varianten van het virus die in de toekomst dominant zullen worden? Zullen voor deze nieuwe varianten weer nieuwe vaccins moeten worden ontwikkeld?
Als een virus zich vermenigvuldigt, zal het steeds een heel klein beetje veranderen. Meestal is die verandering (of mutatie) zo klein dat het bijna geen invloed heeft op hoe ziek je wordt en hoe het virus zich verspreidt. Soms zorgt een verandering er wel voor dat een virus zich anders gedraagt en bijvoorbeeld makkelijker verspreidt. Het RIVM houdt veranderingen in het coronavirus en de gevolgen ervan goed in de gaten.
Van veel virussen is bekend dat ze vaak veranderen. Van het coronavirus zijn al duizenden varianten. In het laboratorium onderzoekt het RIVM welke varianten er in Nederland zijn en wat dat betekent voor de verspreiding in Nederland. Het is vooral belangrijk om te weten of de varianten die rondgaan ook nieuwe eigenschappen hebben die extra risico’s met zich meebrengen. Bijvoorbeeld omdat ze makkelijker overgedragen worden, omdat mensen er zieker van worden, of omdat de virusvarianten minder goed op vaccinatie reageren.
Het RIVM houdt alle varianten nauwlettend in de gaten en zal hierop acteren als dit nodig is.
Bent u het eens met de bewering dat de lange termijn bijwerkingen van de vaccins nu nog onbekend zijn? Zo nee, wat zijn dan die bijwerkingen en hoe weet u dit?
Allereerst is het belangrijk om te weten dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen een vaccin alleen goedkeurt als de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid voldoende is aangetoond. Daarom is fase 3 van de klinische studies zo belangrijk.
Tijdens de klinische studies wordt het vaccin in meerdere fases op grote groepen mensen getest, in de laatste fase (fase 3) vaak op tienduizenden mensen. Bij een coronavaccin zijn dit er nu zelfs veel meer dan bij andere vaccins, zo tussen de 30.000 en 60.000 mensen. Dankzij deze studies kunnen we zien of én welke mogelijke bijwerkingen kunnen optreden. De meeste bijwerkingen worden binnen zes weken na vaccinatie zichtbaar. Deze worden dan tijdens de klinische studies opgepikt, als ze niet zeer zeldzaam zijn.
De kans op ernstige bijwerkingen nadat het vaccin is goedgekeurd, is dus klein. Deze vaccins hebben we nog niet heel lang kunnen volgen, waardoor het nooit helemaal uit te sluiten valt. Dit geldt trouwens niet alleen voor het coronavaccin. Daarom worden vaccins, ook na goedkeuring, op de langere termijn heel goed in de gaten gehouden. Voor het coronavaccin is daarom een speciaal Europees bewakingssysteem opgezet. Zo kan snel ingegrepen worden indien dat nodig is.
Bent u het eens met de bewering dat vaccins mogelijk het aanmaken van antistoffen door het lichaam voor toekomstige mutaties zou kunnen gaan bemoeilijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, neemt u dan geen groot risico voor de volksgezondheid door de hele bevolking te laten vaccineren?
Wanneer iemand ziek wordt van een nieuw of gemuteerd virus, kan het lichaam altijd reageren door nieuwe afweer aan te maken. De kans bestaat echter wel dat je eerst ziek wordt.
Het is daarom van groot belang om een zo groot mogelijk deel van de bevolking te vaccineren tegen COVID-19. COVID-19 richt niet alleen grote schade aan bij de kwetsbaren binnen onze bevolking, maar ook bij gezonde mensen. Het is gebleken dat een deel van de samenleving (jong en oud) ernstig ziek kan worden en sommigen ook langdurig klachten kunnen houden na een doorgemaakte infectie.
Bent u het eens met de bewering van beide artsen dat het onverstandig is de gehele bevolking te vaccineren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Grote opgaven in een beperkte ruimte’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» van het Planbureau voor de Leefomgeving?1
Ja, zowel ik als de Minister van LNV zijn bekend met het rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte». Het rapport is opgesteld op initiatief van het PBL als onafhankelijk onderzoeksinstituut.
Wie bepaalt op welk moment dergelijke rapporten worden gepubliceerd?
De directeur van het PBL bepaalt het publicatiemoment van PBL-rapporten. De inhoudelijke onafhankelijkheid van het PBL en de collega-planbureaus CPB en SCP is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus, Staatscourant 3200, 21 februari 2012.
Waarom ontbreekt in het rapport het belang van voedselproductie en de wereldvoedselvoorziening?
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» richt zich op de ruimtelijke keuzes die het nieuwe kabinet moet maken. Het rapport is opgesteld op initiatief van het PBL als onafhankelijk onderzoeksinstituut. Om een indruk te kunnen geven van de met deze opgaven samenhangende ruimteclaims is uitgegaan van vigerend nationaal beleid en (inter)nationale beleidsdoelen en -afspraken. Het ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie is één van de nationale belangen in de Nationale omgevingsvisie. Op het gebied van voedselproductie en de wereld-voedselvoorziening bestaan echter geen ruimtelijk vertaalde nationale beleidsdoelstellingen.
Bent u ermee bekend dat de Europese Commissie toenemende problemen met de voedselproductie signaleert omdat landbouw in Zuid-Europa moeilijker wordt door klimaatverandering?
Ja, de Minister van LNV is er mee bekend. Overigens zal klimaatverandering ook gevolgen hebben voor de voedsel- en landbouwproductie in de rest van Europa en in andere delen van de wereld.
Wie bepaalt of bij de balans tussen de landbouw en natuur dit ten koste moet gaan van de landbouw?
Inzet van het kabinet is dat landbouw en natuur niet ten koste van elkaar gaan, maar elkaar versterken. Of en op welke wijze dit doel bereikt wordt (hoe deze balans uitvalt) is afhankelijk van politieke besluiten over de inrichting van het landelijk gebied en de druk die we vanuit de omgeving op de natuur willen toestaan.
Waarom nemen de onderzoekers niet als uitgangspunt mee dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kringlooplandbouw en extensivering wil stimuleren waardoor juist meer landbouwgrond nodig is?
Het PBL-onderzoek neemt bestaande ruimteclaims als uitgangspunt. De vraag of kringlooplandbouw en extensivering leiden tot een grotere vraag naar landbouwgrond is niet eenduidig te beantwoorden. Dat is bijvoorbeeld afhankelijk van de wijze waarop de transitie naar kringlooplandbouw verder vorm krijgt en de mogelijke implicaties daarvan voor het productievolume en het verdienvermogen. Het PBL maakt hierin geen keuze. Het rapport laat zien dat bij een maximale honorering van de ruimtevraag het ruimtebeslag voor klimaatadaptatie en -mitigatie, verstedelijking en natuur zal toenemen. Voor kringlooplandbouw is inderdaad ook ruimte nodig. Extensivering vraagt op zichzelf om meer ruimte. Stoppende boeren bieden hun grond aan op de grondmarkt, die vervolgens voor landbouw maar ook voor andere doeleinden wordt ingezet.
Als gevolg hiervan zal het landbouwareaal dan mogelijk dalen van 59 procent nu tot zo’n 50 procent in 2050. Het rapport geeft daarom aan dat het voor de hand ligt om te verkennen in welke mate en op welke wijze deze ruimtelijke opgaven met elkaar en met die van de landbouw kunnen worden gecombineerd.
Is er een andere onderbouwing beschikbaar dan de referentie aan ooit eerder door Bouwend Nederland (de bouwsector) genoemde aantallen, waarvan overigens geen onderbouwing beschikbaar is, met betrekking tot de uitspraak dat volgens de onderzoekers het doel is om tot 2035 1 miljoen woningen te bouwen?
Waar in PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» het aantal van 1 miljoen woningen wordt genoemd, is dat een verwijzing naar de Nationale Omgevingsvisie.
Daarin staat: Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen tussen 2019 en 2035 (ABF research, Primos prognose, Delft 2020). Omdat ook woningen gesloopt en vervangen moeten worden, betekent dit dat er meer dan 1,1 miljoen woningen moeten worden gebouwd en/of via transformatie tot stand moeten komen om de toename in de behoefte op te vangen en het woningtekort terug te dringen. Dit is gebaseerd op de regionale huishoudens- en bevolkingsprognose Primos. In de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt wordt op de uitkomsten van deze prognose uitgebreider ingegaan, met daarbij aandacht voor bandbreedtes en onzekerheden van prognoses (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Staat van de woningmarkt, Jaarrapportage 2020, Den Haag 2020). Binnenkort ontvangt u de uitkomsten van de geactualiseerde prognose.
Het PBL wijst zelf op de onzekerheid in de bevolkings- en huishoudensgroei, ook op korte termijn. De groei van het aantal huishoudens loopt volgens het PBL voor 2030 (ten opzichte van 2020) uiteen van zo’n 300.000 in een laag scenario tot 1,1 miljoen in een hoog scenario.
Waarom gaat het rapport ervan uit dat veel ruimte nodig is voor zonneparken en windmolens terwijl alternatieven voor energieopwekking, zoals kernenergie, niet worden genoemd en waarom, met welke onderbouwing, wordt dan toch gekozen voor dit ruimtevretende uitgangspunt?
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» gaat uit van het Klimaatakkoord en de concept RES-en. Het Klimaatakkoord heeft geen doelstelling voor kernenergie vastgelegd. De RES-en claimen ruimte voor zonneparken en windmolens. In de RESsen wordt het belang van het sparen van open ruimte benadrukt, onder andere door de «zonneladder»: het uitgangspunt dat eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden van daken en bebouwd gebied voordat wordt gekeken naar zonneparken op landbouw- en natuurgrond.
Realiseren de onderzoekers zich dat de landbouwgrond, soms al eeuwen, in bezit is van families en dus niet zomaar vrij beschikbaar te «gebruiken» zijn alsof ze collectief bezit zijn?
De onderzoekers laten zich niet uit over het vrij beschikbaar zijn van gronden. In voorkomende gevallen baseren de onderzoekers zich voor wat betreft de eigendomssituatie van landbouwgrond op informatie van het Kadaster.
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» gaat in op enkele instrumenten die de overheid kan inzetten bij een ruimtelijk gedifferentieerd beleid in het landelijk gebied, zoals landinrichting en een actiever inzetten op de eigen grondposities van overheden. De overheid kan daarnaast de bestemming van grond via leefomgevingsbeleid reguleren.
Waarom hebben de onderzoekers zich niet eerst gericht op de mogelijkheden om bestaande leegstaande kantoor- en fabrieksgebouwen en leegstaande terreinen met bedrijfsbestemming te gebruiken om de gewenste bouwinitiatieven te ontplooien alvorens gekeken is naar landbouwgrond?
Hoe verhouden het oppervlakte en capaciteit van datacenters zich op dit moment tot de behoefte van de Nederlandse inwoners en Nederlandse bedrijven, inclusief en exclusief export en activiteiten voor buitenlands gebruik van de capaciteit?
Op dit moment hebben maar een aantal steden in Europa, waaronder Amsterdam de unieke vestigingsvoorwaarden voor (hyperconnectiviteit) datacenters. Deze steden zijn van groot belang voor de doorvoer van internetverkeer in Europa. Nederland fungeert als datacenterrotonde binnen Europa. Het wordt echter steeds lastiger om datacenters duurzaam te faciliteren. Het ruimtebeslag van datacenters groeit, en datacenters vergen veel van de energie-infrastructuur gezien het hoge energieverbruik. Het bruto in gebruik zijnde oppervlakte van de in Nederland gevestigde datacenters bedroeg per 2020 circa 240 ha. Dit komt overeen met ongeveer 0,007% van het Nederlands landoppervlak en 0,2% van het areaal bedrijventerrein in Nederland. Het merendeel van de datacenters in Nederland is gevestigd in de Metropoolregio Amsterdam. Bij datacenters gaat het om verschillende typen die zowel nationaal als internationaal kunnen opereren. De co-locatie datacenters bedienen meerdere, externe klanten. De hyperscale datacenters zijn gebouwd voor grote techbedrijven en verzorgen via hen platformdiensten aan een breed scala van gebruikers. De dienstverlening van de datacenters in Nederland is zowel gericht op bedrijven, instellingen en consumenten in Nederland als in het buitenland. Over de exacte verdeling over binnenlands dan wel buitenlands gebruik zijn geen gegevens bekend. De regio Amsterdam is een van de belangrijkste regio’s voor datacenters in Europa. Andere vooraanstaande regio’s zijn London, Frankfurt en Parijs naast snelgroeiende regio’s als Dublin en Marseille.
Het opnemen van studieschulden in het BKR-register |
|
Hatte van der Woude (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële waakhond pleit voor registratie studieschuld, mogelijk extra drempel voor hypotheek starters»?1
Ja. Het kabinet heeft een schriftelijke reactie gegeven op de in het nieuwsbericht genoemde wetgevingswens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om studieschulden te registreren in een voor hypotheekverstrekkers toegankelijk centraal register (Kamerstuk 32 545, nr. 134).
Deelt u de analyse dat starters het nu al heel moeilijk hebben op de woningmarkt en het daarom heel vreemd is juist voor starters extra belemmeringen op te werpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat starters het niet makkelijk hebben op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van extra woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Die woningen staan er echter niet meteen. Daarom nemen we ook maatregelen om starters op korte termijn te helpen om een woning te kopen. Bijvoorbeeld door meerderjarige starters tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (bij een woning tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt.
Het meewegen van de studieschuld bij het aanvragen van een hypotheek is niet specifiek gericht op starters. Zij ondervinden daar doorgaans wel de meeste gevolgen van. Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De (oud-)student is daarnaast verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen van een (oud-)student. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheeklasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Kredietverstrekkers kunnen de hoogte van de studielening en eventuele aflossingen verifiëren via een uitdraai van Mijn DUO. De aanvrager deelt die uitdraai met de kredietverstrekker en/of hypotheekadviseur. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op de belofte bij de invoering van het sociaal leenstelsel dat de studieschuld niet door het BKR geregistreerd zou worden?
Ja, het voorstel van de AFM staat haaks op de belofte die het kabinet bij invoering van het sociaal leenstelsel heeft gedaan door studieschulden niet te registreren bij het BKR.
Kunt u huidige en oud-studenten verzekeren dat u de belofte om studieschulden niet in het BKR-register op te nemen nakomt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet gaat niet over tot een BKR-registratie voor studieschulden. In het antwoord op vraag 2 is genoemd dat het voor kredietverstrekkers al goed mogelijk is om de hoogte van de studielening te verifiëren. Ook kunnen eventuele aflossingen worden geverifieerd via een uitdraai van Mijn DUO. Ten slotte wordt verwezen naar de sociale terugbetaalvoorwaarden van studieschulden waardoor zij een wezenlijk ander karakter hebben – en daarom bij een hypotheekaanvraag ook anders worden behandeld – dan consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn. Daarnaast vindt het kabinet studieleningen een belangrijk instrument om de toegankelijkheid van het onderwijs te borgen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AFM en aan te geven dat deze belofte in stand blijft?
Op 21 april heeft het kabinet de AFM in een schriftelijke reactie laten weten dat het kabinet niet over gaat tot registratie van studieschulden in het BKR.
Herinnert u zich de aangenomen motie Van Meenen c.s waarin de regering wordt verzocht af te zien van de ontwikkeling van een afzonderlijke schuldverklaring?2
Ja.
Kunt u toezeggen dat, in lijn met deze Kameruitspraak, geen nieuwe registratie van studieschulden wordt ingericht bij het BKR?
Eerder heeft het kabinet besloten om niet over te gaan tot een BKR-registratie van studieschulden. Dit standpunt van het kabinet is ongewijzigd. Volledigheidshalve, de schuldverklaring was een manier om verificatie van studieschulden te vergemakkelijken door studenten nog eenvoudiger een uitdraai te laten maken ten behoeve van de hypotheekverstrekking. Het was geen registratie bij BKR en ook geen andersoortig instrument waarbij kredietverstrekkers rechtstreeks toegang zouden hebben tot studieschulden. De ontwikkeling is op initiatief van de Tweede Kamer niet voortgezet.
Het dragen van mondkapjes en de mondkapjesverplichting |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de negatieve gevolgen, zowel lichamelijk als psychisch, van het dragen van mondkapjes, zoals aangetoond in talloze onderzoeken1 en via een kritisch advies van het RIVM (over het gebruik van mondkapjes)? Bent u bekend met de grote financiële gevolgen van op straat rondslingerende en in het riool terechtgekomen mondkapjes?2 Bent u bekend met de enorme schade aan natuur en milieu die achteloos weggegooide mondkapjes opleveren?3 Bent u bekend met de studie4 die laat zien dat na het invoeren van een mondkapjesplicht het aantal doden lijkt toe in plaats van af te nemen? Vindt u het dragen van mondkapjes gezien al deze onderzoeksresultaten nog te verantwoorden, gezien ook het RIVM aangeeft dat niet-medische mondkapjes waarschijnlijk niet of beperkt werken bij het voorkomen van besmettingen? Zou, gezien deze onderzoeksresultaten, niet zo snel mogelijk een landelijk verbod (in plaats van gebod) op (niet-medische) mondkapjes moeten worden ingevoerd?
Het dragen van mondkapjes levert, in combinatie met andere (basis)maatregelen, een bijdrage aan het tegengaan van het verspreiden van het Coronavirus. De maatregel van de mondkapjesplicht is in lijn met algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en een groot aantal andere landen in de wereld. Daarbij is het van belang dat mensen hun mondkapje op de juiste wijze dragen. Het RIVM wijst erop dat het correct dragen van mondkapjes nog verbetering behoeft. Communicatie is erop gericht om mensen te informeren over hoe een mondkapje op de juiste wijze gedragen zou moeten worden en mensen bewust te maken van het belang van het goed dragen van mondkapjes.
Het achterlaten van mondkapjes in de natuur of openbare ruimte is onwenselijk. Net zoals dat is voor ander afval. Als mensen mondkapjes weggooien dan horen deze thuis bij het restafval en de gewone prullenbakken in de openbare ruimte. Gemeenten en rijksoverheid attenderen mensen hierop. Er zijn daarom campagnes op gericht, ook vanuit milieuorganisaties. We blijven hiervoor aandacht vragen.
Op vrijdag 18 juni 2021 heeft het kabinet versoepelingen aangekondigd. Een onderdeel van de versoepelingen is dat de mondkapjesplicht is aangepast. De mondkapjesplicht voor publieke binnenruimten vervalt. De mondkapjesplicht blijft op basis van de adviezen van het OMT wel gelden in het voortgezet onderwijs, het openbaar vervoer, ander bedrijfsmatig personenvervoer en de luchtvaart.
Kunt u uitleggen, gezien het feit dat mondkapjes vorig jaar rond deze tijd werden afgeraden, hoe de mondkapjesplicht uiteindelijk toch tot stand is gekomen?
Het kabinet en uw Kamer hebben over de inzet van mondkapjes in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is gemaakt de bijdrage van het dragen van mondkapjes niet onbenut te laten. In combinatie met een aantal andere maatregelen kunnen mondkapjes een functie hebben in het tegengaan van verspreiding van het virus. Het dragen van mondkapjes is, na het aanvankelijke dringende advies, per december verplicht geworden. Afweging hiervoor is de gewenste duidelijkheid in de samenleving en de handhaafbaarheid van de maatregel. Het draagvlak voor deze maatregel en de naleving ervan is hoog gebleken.
Is het mogelijk dat de verspreiding van het coronavirus op termijn door onbedoelde gedragseffecten, zoals het met de hand vaker aanraken van mond en neus om het mondkapje recht te zetten of te verplaatsen, juist wordt bevorderd door het gebruik van mondkapjes? Indien dit nog onbekend is, bent u bereid dit soort onbedoelde en schadelijke gedragseffecten door het dragen van mondkapjes te laten onderzoeken?
In een eerder stadium heeft het NSCR gekeken naar gedragseffecten van het dragen mondkapjes. Hieruit bleek dat het dragen van mondkapjes niet zorgt voor onvoorzichtiger gedrag. Ook bleek niet dat mensen vaker of minder vaak hun gezicht aanraken.
Vindt u het verstandig om een onderzoek in te stellen naar andere mogelijk nog onbekende (negatieve) neveneffecten van het dragen van mondkapjes, gezien de snelle adoptie en het wijdverspreid gebruik van mondkapjes in onze samenleving? Kunt u bijvoorbeeld onderzoek doen naar de gevaren van het loslaten van vezels van de mondkapjes die vervolgens ingeademd kunnen worden? Wat zijn de gevaren van de toenemende bacteriële groei op het mondkapje na langdurig gebruik?
Het is belangrijk dat mensen hun mondkapje goed dragen en de adviezen hierover goed opvolgen. Dat voorkomt eventuele hinder of overlast die met het gebruik gepaard kunnen gaan. Tegen deze achtergrond is ook een NEN-specificatie gepubliceerd. Langdurig gebruik van mondkapjes wordt ontraden. Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek naar neveneffecten en/of de gevaren van bacteriële groei op mondkapjes na langdurig gebruik.
Kunt u een onderzoek instellen naar de psychologische en sociale effecten van het dragen van mondkapjes?
Ik zie geen meerwaarde in een onderzoek naar psychologische en sociale effecten van het dragen van mondkapjes. De coronamaatregelen in algemene zin hebben een grote maatschappelijke en sociale impact. De mondkapjesplicht heeft ook impact op ons leven. Tegelijkertijd weten we dat het draagvlak voor de maatregel hoog is en dat vertaalt zich ook in een goede naleving. Dit blijkt uit het gedragsonderzoek van het RIVM (www.rivm.nl/gedragsonderzoek). Mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondkapje kunnen dragen, zijn uitgezonderd van de plicht. Zij worden hiermee ontzien van fysieke en psychische last.
Kunt u het RIVM om een (korte) inhoudelijke reactie vragen op het artikel genoemd in de eerste voetnoot?
Het genoemde artikel «Facemasks in the COVID-19 era: A health hypotheses» somt verschillende studies kort op, zonder deze te vergelijken en opnieuw te analyseren. Het RIVM kan niet al deze los genoemde en geciteerde studies nader beoordelen. Het huidige standpunt van het RIVM over de effectiviteit en het gebruik van mondneusmaskers kunt u vinden op Mondkapjes en handschoenen | RIVM.
Tot slot, kunt u wellicht een indicatie geven hoeveel procent van het zorgpersoneel dat uit voorzorg in quarantaine gaat naderhand ook daadwerkelijk besmet bleek te zijn met het coronavirus?
Er is geen landelijke registratie van alle zorgmedewerkers die in quarantaine zijn. Wel is bekend dat van de zorgmedewerkers die sinds 1 februari 2021 in de GGD-teststraten getest zijn in het kader van bron- en contactonderzoek (en waarvan een groot deel in quarantaine zal zijn) ongeveer 6,5% een positieve testuitslag had. Dit is 6,3% voor ziekenhuismedewerkers, 7,0% voor medewerkers van verpleeg- en verzorgingshuizen en 6,5% voor overige zorgmedewerkers, zie tabel 18 uit de wekelijkse COVID-19 update van het RIVM van 27 april.
Het bericht ‘Banken sluiten negatieve rente voor kleinere spaarders niet uit’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken sluiten negatieve rente voor kleine spaarders niet uit»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen als banken daadwerkelijk negatieve rente gaan hanteren voor de «kleinere» spaarders (vermogens onder de 100.000 euro)?
Ik realiseer mij dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is dan ook niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De gedachte achter het sparen bij een bank is immers het veilig wegzetten van geld dat je als huishouden kunt missen. De verwachting is dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde.
Veruit de meeste spaarders hebben op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3 Mijn indruk is daarom dat de gewone spaarder buiten schot blijft.
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito’s de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Kunt u ingaan op de maatschappelijke wenselijkheid van het gegeven dat, met een negatieve rente, mensen van banken te horen krijgen dat sparen niet (meer) loont en dat sparen geld gaat kosten in plaats van geld gaat opleveren?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Zoals uit mijn voorgaande antwoorden blijkt, is sparen op dit moment nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.6 Daarbij moet wel worden aangetekend dat de ontwikkelingen in spaarsaldi kunnen verschillen per huishouden en uit recent onderzoek van de Rabobank blijkt dat er ook veel huishoudens zijn waar het spaargeld juist is afgenomen.7 Ik vind het van belang te benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u van mening dat op het moment dat banken kleinere spaarders een negatieve rente opleggen, er een rol voor de overheid en/of de politiek is weggelegd om aan te geven dat dit niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de banken die in staatshanden zijn te laten garanderen dat de spaarrente nooit onder de 0 procent zal komen, om op deze manier mensen de keuzevrijheid te geven om naar deze banken uit te wijken wanneer hun eigen bank een negatieve rente gaat rekenen?
Het vaststellen van de spaarrente betreft een operationele aangelegenheid die onder de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) een bank valt. Aandeelhouders dan wel certificaathouders staan hierbij op afstand en hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Hierbij zijn tevens de maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) relevant. Bij de overdracht van de aandelen van SNS REAAL8 aan NLFI in 2013, werd NLFI eigenaar van de aandelen van meerdere banken en verzekeraars. De overdracht had tot gevolg kunnen hebben dat het concentratietoezicht op grond van de Mededingingswet van toepassing zou worden. Omdat NLFI (en het ministerie) de ACM-maatregelen hanteren, heeft de ACM echter besloten dat het concentratietoezicht niet van toepassing is. Deze maatregelen bewerkstelligen dat de Volksbank en ABN AMRO gescheiden blijven als zelfstandige bedrijven met hun eigen bestuur en verantwoordelijkheid. NLFI heeft toegezegd het aandeelhouderschap op een zodanige wijze uit te voeren dat beide zelfstandig hun commerciële strategie kunnen bepalen en de dagelijkse bedrijfsvoering kunnen uitoefenen, dat geen sprake is van coördinatie van het commerciële beleid van de banken en dat tussen de banken geen concurrentiegevoelige informatie wordt uitgewisseld. Ook hieruit volgt dat het NLFI en mij niet is toegestaan om als aandeelhouder respectievelijk certificaathouder invloed uit te oefenen op de hoogte van de spaarrente van deze banken.
In hoeverre is de rentemarge van banken, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, veranderd ten opzichte van 2019?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.9 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. DNB geeft aan dat terwijl een groot deel van de marktrentes onder 0% is gedaald, banken de rente op een groot deel van de spaar en betaaltegoeden niet onder 0% laten zakken. Door dalende marktrentes slinkt de rentemarge: uitleenrentes op bijvoorbeeld hypotheken dalen, terwijl inleenrentes op bijvoorbeeld spaardeposito’s niet verder kunnen dalen zonder negatief te worden. Terwijl de netto rentemarge van de Nederlandse grootbanken vrij stabiel was de afgelopen jaren, daalde deze in 2020 ruim 0,1 procentpunt tot 1,4%.10 Bij een langdurig lage renteklimaat is de verwachting dat de netto rentemarge van de grootbanken de komende jaren zal blijven dalen.
Hebben banken die negatieve rente hanteren aan u laten weten dat zij dermate niet winstgevend zijn dat zij genoodzaakt zijn om dergelijke negatieve rente te hanteren?
Banken hebben laten weten door de dalende marktrentes voor een dilemma te staan. Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden in een klimaat van lage rentes. Anderzijds zijn banken zich bewust dat het rekenen van een negatieve rente kan leiden tot minder spaarklanten voor banken, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Als ze bij een nog verder dalende marktrente een negatieve spaarrente voor gewone spaarders willen voorkomen, zal dit ten koste gaan van hun rentemarge. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rentemarge zullen dit voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. DNB gaat in haar jaarverslag over 2020 in op het lage renteklimaat en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit. DNB geeft daarin aan dat het voor banken een forse uitdaging is om lagere rente-inkomsten te compenseren.11
Ik vind het van belang dat banken weerbaar zijn en een gezond niveau van winstgevendheid hebben om bijvoorbeeld buffers op te bouwen, en er tegelijkertijd zorg voor dragen dat er voldoende mogelijkheden zijn voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Kunt u inzichtelijk maken welke banken overwegen om ook kleinere spaarders een negatieve spaarrente te geven?
Bij het algemeen overleg over de effecten van het ECB-beleid op 24 september 2019 heb ik uw Kamer toegezegd om in gesprek te gaan met banken en met DNB over de dilemma’s ten aanzien van een mogelijke negatieve spaarrente voor consumenten. Ik heb in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Bent u bereid om uw brief van 5 december 2019 over negatieve rente en mogelijk verbod op negatieve rente2 te actualiseren naar aanleiding van de ontwikkelingen op dit gebied in de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt dat de gewone spaarder voldoende mogelijkheden dient te houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent geldt nog steeds. Op mijn verzoek heeft De Nederlandsche Bank (DNB) inmiddels laten weten bereid te zijn haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze zal ik deze zomer samen met een geactualiseerde internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u bereid om De Nederlandsche Bank (DNB) te vragen de analyse die door DNB gemaakt is over de renteomgeving en gevolgen daarvan voor banken in 2019 te actualiseren?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe staat u, gezien de recente ontwikkelingen, op dit moment tegenover een verbod op negatieve rente?
Aan veruit de meeste spaarders wordt op dit moment geen negatieve rente gerekend. Ik heb daarnaast in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 beschreven dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
DNB stelt in haar rapportage uit 2019 dat een verbod overwegend nadelen en risico’s kent. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiëlestabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een verbod effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Deze inzichten leiden voor mij tot de conclusie dat het ook gezien de recente ontwikkelingen op dit moment niet nodig is om een wettelijk verbod in te voeren op het aantrekken van gelden tegen een negatieve rente. Het zou, gegeven de mogelijkheden voor de gewone spaarder en de nadelen van een verbod, niet proportioneel zijn.
Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.