Het bericht 'Wetenschappers: Overheid weet niet welke ontwikkelingshulp werkt' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat we moeten kunnen garanderen dat het belastinggeld dat we aan ontwikkelingssamenwerking besteden, optimaal wordt aangewend?1 En dat dit leidt tot de gewenste resultaten en impact en niet in bodemloze putten verdwijnt? En als u het hier inderdaad mee eens bent, hoe verklaart u dan dat we blijkens het artikel in Trouw nog steeds niet of nauwelijks zicht hebben op welke ontwikkelingshulp wel of niet werkt?
Ja. Het kabinet deelt deze meningen. Daarom zet het kabinet de goede gewoonte, waarbij binnen Ontwikkelingssamenwerking intensief wordt geëvalueerd om zicht te krijgen op wat wel en niet werkt, onverminderd voort.
De eisen die aan een evaluatie van OS-projecten worden gesteld verschillen naar gelang:
Het betrekken van wetenschappers is één manier die gebruikt wordt voor het uitvoeren van evaluaties. Daarnaast zijn er raamovereenkomsten voor het selecteren van consultancy bedrijven en onderzoeksinstellingen die gespecialiseerd zijn OS-evaluaties. Er is ook de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB), de onafhankelijke interne evaluatiedienst van BZ die eigen evaluatiedeskundigen in dienst heeft.
In het artikel wordt veel aandacht besteed aan nulmetingen en het werken met controlegroepen. Dat is een methode die vooral bij impactevaluaties gebruikt wordt. Het is ook een complexe en dure methode, die vooral zinvol is bij grote programma’s, waar belangrijke vragen over de effectiviteit nog niet beantwoord zijn. Wat de meest geschikte evaluatiemethodologie is, wat de evaluatievragen zijn, en wat het mag kosten, wordt altijd bepaald in overleg tussen BZ, de uitvoerende partners, en de organisatie of onderzoeker(s) die de evaluatie uitvoert. Een recent voorbeeld is het nieuwe beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld (VMM). Hier is 2% van het budget gereserveerd voor monitoring, evalueren en leren (MEL). Als onderdeel van de monitoring en evaluatie hiervan wordt een nul-situatie vastgelegd en zijn er referentiegroepen met onder meer leden uit de wetenschappelijke wereld betrokken. De mogelijkheid om gebruik te maken van controlegroepen (die niet meeprofiteren van een programma) hangt af van de aard en context van de ontwikkelingsprojecten.
Bent u eveneens van mening dat ontwikkelingssamenwerking erop gericht moet zijn arme landen te helpen, waar mogelijk, toe te groeien naar zelfstandigheid in plaats van eindeloos aan het «OS-infuus» te blijven hangen? En zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot het feit dat Nederland door gebrek aan adequaat evaluatiemateriaal hier nauwelijks op kan sturen?
Ja, ontwikkelingssamenwerking is erop gericht om arme landen te laten toegroeien naar een situatie waarin officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) niet meer of veel minder nodig is. Die beweging heeft zich de afgelopen decennia ook in grote delen van de wereld voltrokken en hebben we samen met andere donoren ondersteund: tientallen ontwikkelingslanden die in de vorige eeuw nog een fors deel van hun BNI aan ODA ontleenden, hebben inmiddels een hoger ontwikkelingsniveau bereikt, en alternatieve financieringsbronnen aangeboord, waardoor ODA een bescheidener rol speelt. Extreme armoede is op veel plekken teruggedrongen, terwijl onderwijs, gezondheidszorg en levensverwachting sterk zijn verbeterd. Met die structurele verbeteringen is ook de geografische focus van het Nederlandse OS-beleid geleidelijk verschoven: terwijl eerder landen als India, Vietnam, Indonesië, Zuid-Afrika en Latijns-Amerikaanse landen prominent figureerden op de bilaterale landenlijst, ligt het geografische zwaartepunt van het huidige beleid op de arme en fragiele focusregio’s Sahel, Hoorn van Afrika, Midden-Oosten & Noord-Afrika.
Zoals hierboven al aangegeven, kan Nederland bij de uitvoering van het beleid putten uit rijke nationale en internationale bronnen van ervaring en kennis over hoe OS-middelen het beste kunnen worden ingezet. Naast eigen evaluaties en de over vele jaren opgebouwde kennis bij IOB, gaat het bijvoorbeeld om het veelomvattende onderzoek van de Wereldbank (de «kennisbank» op OS-gebied) en om gebundelde internationale kennis en meta-analyses zoals het ReCom programma van VN-universiteit UNU-Wider.
Niettemin blijft goed evalueren en daarvan leren een cruciaal onderdeel van elke activiteit, al was het maar omdat context-specifieke factoren sterk bepalend kunnen zijn voor het resultaat van projecten en programma’s.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat na decennia van ontwikkelingswerk het nog altijd niet duidelijk is welke projecten wel of niet werken, zoals zestien wetenschappers van tien Nederlandse instellingen in het artikel in Trouw stellen? En als uw antwoord bevestigend is, waarom is er in de afgelopen jaren dan niet meer werk gemaakt van doelgerichte rapportages die duidelijk maken of ontwikkelingsprojecten wel of niet hebben gewerkt zodat kennis wordt opgebouwd en er actief gestuurd kan worden om met ons ontwikkelingsgeld het gewenste resultaat te boeken?
Er is in de afgelopen jaren internationaal juist erg veel en systematisch bewijs verzameld over wat wel en niet werkt op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Als een bepaald type project in één gebied werkt, betekent dat uiteraard niet automatisch dat een vergelijkbare interventie ook in een andere context effectief is. En als een bepaalde interventie eind vorige eeuw succesvol was, wil dat niet zeggen dat dat vandaag de dag, in inmiddels sterk gewijzigde contexten, nog steeds het geval zal zijn. Om uitspraken te kunnen doen over «welk soort projecten werkt of niet» moet daarom alle bewijs systematisch worden bestudeerd. Dit gebeurt over het algemeen middels zgn. systematic reviews, waarbij een groot aantal (impact-)evaluaties van vergelijkbare interventies nauwkeurig wordt geanalyseerd.
Via IOB draagt het ministerie actief aan bij aan het ontsluiten van dergelijke belangrijke inzichten. Op korte termijn publiceert IOB bijvoorbeeld een review van 368 onderzoeken op het gebied van Seksuele en Reproductieve Rechten en Gezondheid (SRGR). Ook is IOB momenteel betrokken bij een systematic review op het gebied van het aanpakken van jeugdwerkloosheid.
Uiteraard zoekt het kabinet voortdurend naar verbetering. Op dit moment is dat bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde financiële reservering voor MEL onder het VMM-beleidskader. Deze beoogt enerzijds de vertaling van politieke besluiten in beleidsinstrumenten beter te baseren op bestaande kennis, en anderzijds om de vele geleerde lessen uit de praktijk beter te communiceren en te verankeren in nieuw beleid en uitvoering.
Overigens zijn het niet alleen evaluaties en onderzoeken die leiden tot bijstelling van beleid en beleidsuitvoering. Deze zijn regelmatig ook het gevolg van politieke keuzes, die een ander fundament onder beleid en uitvoering kunnen leggen.
Wat gaat u doen met de oproep van de in vraag 3 genoemde wetenschappers? Welke acties gaat u nemen om beter zicht te krijgen op welke ingrepen in arme landen daadwerkelijk helpen en hiermee te zorgen voor een betere besteding van ons belastinggeld?
Binnen ontwikkelingssamenwerking wordt intensief en op verschillende niveaus geëvalueerd. De beleidsdoorlichtingen en (impact-)evaluaties van IOB worden voorzien van een beleidsreactie waarin wordt ingegaan op bevindingen en aanbevelingen en met de Kamer gedeeld. De wijze waarop aan de beleidsreactie gevolg wordt gegeven wordt intern gemonitord. Daarbij is sinds vorig jaar extra capaciteit bij DGIS aangetrokken om medewerkers te ondersteunen op het gebied van Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL). Deze MEL experts zorgen voor dagelijks advies en coördinatie en daarmee voor een versterking van MEL binnen het departement. Onder meer zijn MEL-uitgangspunten geformuleerd die leren en sturen op basis van behaalde resultaten centraal stellen, en zijn bijbehorende thematische leeragenda’s ontwikkeld, waarin onder meer aandacht voor adaptief management.
Het ministerie heeft daarmee een MEL werkagenda voor de volgende jaren. In de eerste fase ligt de nadruk op het uitwerken en actualiseren van interne MEL richtlijnen voor het beheer van programma’s; adaptief programma- en portfoliomanagement in de snel veranderende context van veel partnerlanden; een MEL trainingsaanbod voor medewerkers; en het opzetten van een MEL Community of Practice waarin medewerkers uit Den Haag en van ambassades, van uitvoerende partners en van andere donoren ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren.
Waarom is er niet meer gedaan met de kritische kanttekeningen van de Algemene Rekenkamer die in de afgelopen tien jaar veelvuldig heeft geconstateerd dat er op het vlak van ontwikkelingssamenwerking zwakke punten zitten in het meten van resultaten in het veld? En wat gaat u hier de komende tijd verder aan doen?
Het kabinet heeft de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer ter harte genomen en er is de afgelopen jaren veel gedaan om de resultaatmeting in het veld te verbeteren. Zo is het systeem van resultaatmeting op het ministerie gemoderniseerd met behulp van een resultatenapplicatie waarin resultaten worden geregistreerd. Dit leidt jaarlijks tot de resultatenrapportage en de cijfers voor de indicatoren die in de memorie van toelichting bij de BHOS-begroting zijn opgenomen. BZ is daarnaast één van de weinige donorlanden die de internationale open data standaard IATI verplicht heeft gesteld voor uitvoerende partners. Het betekent dat zij details van alle projecten die Nederland financiert online moeten zetten, inclusief resultaatgegevens.
Tijdens de hele projectcyclus ligt de nadruk op resultaatgerichtheid. Dat begint al voor de beoordeling van projectvoorstellen, en omvat onder andere voorwaarden aan uitvoerende organisaties over specifiek en meetbaar rapporteren. Bij evaluaties wordt ter plekke geverifieerd of gerapporteerde resultaten ook daadwerkelijk zijn geboekt.
Resultaatmeting kan natuurlijk altijd meer en beter, maar hierbij lopen we ook aan tegen praktische beperkingen. Het is vaak ingewikkeld en tijdrovend (en dus kostbaar) om 1 op 1 aan te tonen dat een resultaat is bereikt met een Nederlandse bijdrage (bijvoorbeeld bij multi-donor activiteiten, of bij het meten van maatschappelijke veranderingen). Het gevolg is dat bij kleine projecten de kosten van volledige resultaatmonitoring en impactmeting soms niet in verhouding zouden staan tot de omvang van het project en daarom niet gerechtvaardigd zijn.
Daarnaast zijn er ook praktische problemen die resultaatmeting moeizaam of zelfs (tijdelijk) onmogelijk kunnen maken zoals bij projecten in conflictgebieden.
Wat is de rol van de Directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) op dit gebied? Zou de IOB niet strakker moeten monitoren en erop sturen dat ontwikkelingsprojecten anders worden geëvalueerd zodat we scherp(er) zicht krijgen op de effectieve besteding van ons ontwikkelingsgeld?
IOB voert complexe, vernieuwende en strategische evaluaties en beleidsdoorlichtingen uit, overigens niet alleen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, maar op alle beleidsterreinen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Sinds 2019 wordt één jaar na het verschijnen van een beleidsdoorlichting of belangrijke studie samen met het betreffende DG gekeken hoe de geleerde lessen en aanbevelingen zijn gebruikt.
Soms verricht IOB zelf impact-evaluaties, zoals op de thema’s drinkwater, hernieuwbare energie en voedselzekerheid. Steeds vaker maakt IOB gebruik van belangrijke, internationaal beschikbare kennis over wat wel en niet werkt (zie ook het antwoord op vraag 3).
Beleidsdirecties zijn zelf verantwoordelijk voor het (laten) evalueren van de programma’s die zij beheren. Dit is belangrijk omdat vooral dààr moet worden geleerd van de uitkomsten van evaluaties. Deze evaluaties worden uitgevoerd door externe partijen. Het ministerie heeft hiervoor een raamovereenkomst voor evaluaties afgesloten met een 17-tal organisaties die door IOB zijn beoordeeld op hun methodologische kwaliteiten. IOB adviseert directies bij hun evaluaties en neemt vaak ook deel aan de referentiegroep om toe te zien op de (methodologische) kwaliteit en de onafhankelijkheid. IOB verzorgt ook cursussen om de evaluatiecapaciteit binnen het departement te versterken.
IOB heeft de laatste jaren aandacht gevraagd voor de kwaliteit van evaluaties, met name die onder de verantwoordelijkheid van uitvoerende organisaties worden uitgevoerd. Een recent voorbeeld hiervan is de evaluatie «Less Pretension, More Realism» waarin 36 projecten uit twee programma’s gericht op stabiliteit en wederopbouw werden geëvalueerd. Een van de conclusies uit deze IOB evaluatie was dat de onderliggende individuele projectevaluaties niet altijd van voldoende kwaliteit waren. Een belangrijke aanbeveling die IOB daarbij deed is dat het al in de ontwikkelingsfase van een project belangrijk is om goed na te denken over hoe de eindevaluatie in te richten en de daarvoor benodigde data al gedurende de uitvoering te verzamelen.
Zelf heeft IOB daartoe haar kwaliteitscriteria voor individuele evaluaties aangescherpt. In het recent gestarte Power of Voices programma van het ministerie zijn deze criteria bovendien in de beschikkingen opgenomen. Daarnaast ondersteunt IOB de al genoemde MEL processen die moeten leiden tot thematische kennisagenda’s en meer strategische, kwalitatief betere, en op leren gerichte evaluaties.
PFAS in voedselverpakkingen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Milieuorganisaties maken zich zorgen om voedselverpakkingen vol PFAS»1 en «Juist in «groene» verpakkingen zitten schadelijke pfas-stoffen, stelt studie»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek van acht milieuorganisaties dat bijna een derde van de geselecteerde verpakkingen behandeld is met PFAS?
Vanwege de schadelijke eigenschappen van PFAS zou moeten gelden dat dit niet mag worden toepast, tenzij echt noodzakelijk. Dit is ook het uitgangspunt van de Europese restrictie waar Nederland met enkele andere lidstaten aan werkt. Ook vanuit het oogpunt van consumentenbescherming is de vermindering van PFAS van belang. Zoals wij in onze brief aan de Kamer (Kamernr. 2021Z09899) van 4 juni jl. hebben aangegeven, zijn acute gezondheidsproblemen niet te verwachten, maar is actie wel gewenst om problemen op termijn te voorkomen.
De blootstelling van de mens aan PFAS wordt met name veroorzaakt door de aanwezigheid van PFAS als milieucontaminant in voedsel en drinkwater, maar ook de migratie van PFAS uit voedselverpakkingen naar voedsel levert daaraan een bijdrage. Daarom bereid ik – in afwachting van de Europese restrictie – regelgeving voor ter bescherming van de voedselveiligheid. Een aanpassing van de Warenwetregeling verpakkingen en gebruiksartikelen zal een eind maken aan de toestemming om PFAS in en op papier en andere natuurlijke materialen voor voedselcontact te gebruiken en dergelijke producten te verhandelen of in te voeren. Dit verbod heeft betrekking op alle PFAS die de door EFSA beoordeelde PFAS als uitgangsstof, verontreiniging of reactieproduct hebben. In onze brief aan de Kamer van 4 juni jl. zijn de Minister en de staatsecretaris van IenW, de Minister van LNV en ik hierop nader ingegaan. Dit verbod gaat naar verwachting in op 1 januari 2022.
Bent u het eens met de uitspraak dat de hoeveelheid PFAS in ons voedsel en drinkwater zorgwekkend is, en dat dit gevaarlijk is voor kinderen en foetussen in de baarmoeder?
EFSA merkt op dat de blootstelling van kleine kinderen hoog kan zijn en dat foetussen en baby’s vooral via de moeder aan PFAS worden blootgesteld. Daarom is de nieuwe veilige waarde gebaseerd op deze bevolkingscategorie. Recent onderzoek van het RIVM heeft aangetoond dat de blootstelling aan PFAS via voedsel en water in Nederland gemiddeld hoger is dan de veilige waarde die de EFSA in haar opinie heeft afgeleid. Er is dus alle reden de blootstelling te verminderen. In de genoemde Kamerbrief hebben we aangegeven hoe we dat willen bereiken.
Vindt u ook dat moeilijk of niet-afbreekbare stoffen met potentieel schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu niet in voedselverpakkingen thuishoren?
Volgens de Warenwet en de Europese regelgeving mogen alleen stoffen in verpakkingen gebruikt worden die veilig zijn. Deze veiligheid wordt afgemeten naar de mate waarin de stoffen naar het voedsel kunnen overgaan. Als deze «migratie» leidt tot potentieel schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid, wordt de betreffende stof niet toegelaten. In mijn ogen horen ook stoffen met potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu niet thuis in verpakkingen, maar de Warenwet is niet ingericht op het reguleren daarvan. Dat kan wel via de EU-verordening REACH waarvoor de Staatssecretaris van IenW verantwoordelijk is. Daarom werkt Nederland als bovengenoemd met enkele andere lidstaten aan een EU-breed verbod op PFAS in niet-essentiële producten.
Waarom is het toegestaan om voedselverpakkingen te behandelen met PFAS?
Om verpakkingen de gewenste functionele eigenschappen (zoals vet- en vochtbestendigheid) te geven, worden daaraan bepaalde stoffen toegevoegd. Die stoffen moeten zijn toegelaten in de Warenwetregeling verpakkingen en gebruiksartikelen. Dit gebeurt alleen als er geen consumentenrisico is door afgifte van stoffen aan het voedsel. De Warenwet kent geen afwegingen op basis van milieueffecten. De stoffen zijn al in de jaren »70 toegelaten; toen werd ingeschat dat er geen consumentenrisico was. Met de nieuwe EFSA-opinie over PFAS is dit minder zeker en daarom wordt de toelating van deze stoffen nu geschrapt.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van het gebruik van PFAS in voedselverpakkingen en de gevolgen voor mens en milieu, en dit met de Kamer te delen?
Aangezien het gebruik van PFAS in en op voedselverpakkingen met ingang van 1 januari 2022 wordt verboden, acht ik dit onderzoek niet nodig. Wel zal de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) toezien op de naleving van dit verbod.
De leefstijlcampagne ‘Fitopjouwmanier’ en het aanpakken van de grondoorzaken van ongezond leven |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid wil mensen met tips aansporen gezonder te worden» over de leefstijlcampagne «Fitopjouwmanier», waarbij tips worden gegeven om gezonder te leven zoals «maak als lunch eens een salade», «loop een rondje in de avond» en «ruil die cola in voor water»?1
Ja.
Hoeveel heeft de leefstijlcampagne «Fitopjouwmanier» de belastingbetaler gekost?
Voor de gehele leefstijlcampagne «Fit op jouw manier» is voor 2021 een budget van € 3,44 miljoen gereserveerd (inclusief btw). Daarin zitten de kosten voor ontwikkeling van de strategie, het concept, uitwerking en productie van materialen, tests bij de doelgroep, campagne effectmetingen en de media inkoop en -analyse. De media-inzet (totaal € 2,1 miljoen, inclusief btw) bestaat uit een mix van uitingen op radio, tv, online en social media. Daarnaast zijn verspreid over het land (digitale) posters te vinden in bijvoorbeeld winkelcentra en in, op en nabij het openbaar vervoer. In de loop van dit jaar komen daar nog andere kanalen bij om de brede doelgroep zo goed mogelijk te bereiken. Ter vergelijking: De gemiddelde media-inzet van campagnes met televisiespots was in 2019 € 1,2 miljoen en in 2020 € 1,7 miljoen. «Fit op jouw manier» zit op dat vlak dus hoger dan gemiddeld, maar lager dan bijvoorbeeld de donorcampagne en de campagne «Alleen samen». Het mediabudget is vergelijkbaar met de campagne «Werken in de zorg» en campagnes van de Belastingdienst, waarmee de rijksoverheid ook een hele brede doelgroep wil informeren en aanzetten tot ander gedrag.
Erkent u dat de leefstijlcampagne «Fitopjouwmanier» mensen voorspiegelt dat gezond leven een kwestie is van het aanleren van goede gewoontes?
Het stimuleren van een gezonde leefstijl bestaat uit een combinatie van individuele leefstijlkeuzes en een gezonde leefomgeving. In deze coronatijd is het belangrijk voor mensen om te weten dat ze met kleine veranderingen in de leefstijl al iets aan hun weerstand kunnen doen. Dat neemt niet weg dat daarnaast ook wordt ingezet op een gezonde omgeving. Er wordt door heel veel partijen en mensen gewerkt aan een gezonder Nederland. Bijvoorbeeld via het Nationaal Preventieakkoord en het Nationaal Sportakkoord, met interventies in de buurt zoals de inzet van een buurtsportcoach in de wijk, afspraken met de industrie over het verminderen van zout, suiker, en vet en diverse acties om het voedselaanbod in verschillende onderdelen van de omgeving gezonder te maken, van kinderopvang en school tot sportkantine en van ziekenhuis tot (tank)station. In mijn brief van 4 juni jl. ga ik verder in op het belang van een gezonde leefomgeving en de juridische mogelijkheden om in te grijpen in de voedselomgeving.2
Wat zegt u tegen mensen met een bijstandsuitkering die geen gezonde, biologische salade kunnen betalen en van de overheid nog geen boodschappentas cadeau mogen krijgen?
De kern van de campagne is dat er veel verschillende manieren zijn om fitter te worden. Iedereen is anders: er is altijd wel iets dat bij je past. Uitgangspunt bij de tips die we geven is dat ze makkelijk uitvoerbaar zijn, ook voor mensen met een bijstandsuitkering. Wat betreft het ontvangen van giften in de bijstand is de Minister van SZW een traject gestart3 om te komen tot een Participatiewet die werkt vanuit vertrouwen en met oog voor de menselijke maat. Binnen dit traject zal ook gekeken worden naar de regelgeving rond schenkingen. De Minister van SZW zet daarbij in op een beleidsplan met oplossingen/oplossingsrichtingen bij aantreden van het nieuwe kabinet.
Wat zegt u tegen inwoners van de gemeenten rondom Tata Steel die tijdens het rondje in de avond vervuilde lucht inademen en zich tot de rechter moeten wenden omdat de overheid hen geen gezonde lucht garandeert?
In deze publiekscampagne komen verschillende leefstijlaspecten aan bod. Er worden veel verschillende tips gegeven om gezondere keuzes te maken en je fitter te voelen. Maar wat voor de één werkt, werkt voor de ander niet en omgekeerd. Met deze leefstijlcampagne willen we iedereen in Nederland heel praktisch laten zien welke verschillende stappen mensen zelf kunnen zetten naar een gezondere leefstijl. De tips hebben niet alleen betrekking op meer bewegen, maar ook op gezond eten, goed slapen, ontspannen en de invloed van sociaal contact.
Uiteraard begrijp ik de zorgen van de inwoners van de gemeenten rondom Tata Steel over de invloed van de leefomgeving op de gezondheid. Het Rijk, de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen werken daarom samen in het Schone Lucht Akkoord om een permanente verbetering van de luchtkwaliteit te realiseren. Dit gebeurt door emissies van luchtvervuilende stoffen in diverse sectoren, waaronder de industrie, terug te dringen via een groot aantal maatregelen. Die maatregelen liggen zowel op lokaal als op nationaal en Europees niveau. De lokale inspanningen zijn omschreven in de «Visie op een gezondere leefomgeving IJmond». Tegelijkertijd werkt de provincie ook aan een gezondere leefomgeving met het «Programma Gezonde Leefomgeving» en het «Programma Tata Steel 2020–2050: Samenwerken aan een gezondere en veilige IJmond».4 Alles met als doel de leefomgeving voor inwoners in die omgeving gezonder te maken.
Wat zegt u tegen mensen die netjes hun cola hebben ingeruild voor water en vervolgens in goed vertrouwen per ongeluk thuiskomen met boodschappen vol met verborgen zout en suiker, omdat de vrijblijvende afspraken die de overheid met de voedingsmiddelenindustrie maakt nauwelijks resultaten opleveren?
Consumenten maken gezondere keuzes door meer volgens de Schijf van Vijf en minder bewerkte producten te eten. Bewerkte producten bevatten vaak veel zout, suiker en verzadigd vet. Minder bewerkte producten eten en bij bewerkte producten kiezen voor een betere samenstelling (minder zout, suiker, verzadigd vet) dragen bij aan een betere gezondheid. Om de samenstelling van bewerkte producten verder te verbeteren wordt er gewerkt aan de nieuwe aanpak voor productverbetering. In mijn brief van 13 november 20205 ga ik in op de onderdelen van deze nieuwe aanpak productverbetering. Na de zomer wordt u geïnformeerd over de verdere uitwerking van de nieuwe aanpak die van start gaat in 2022.
Erkent u dat gezond(er) leven volgens wetenschappers slechts in beperkte mate wordt bereikt door middel van bewustwording van gezonde en ongezonde gewoontes?
De aanpak van leefstijl gerelateerde gezondheidsproblemen is complex en vraagt om een integrale aanpak. Onderdeel van deze aanpak is bewustwording en stimuleren om een eerste stap te zetten naar een gezonde leefstijl. Dat is waar deze campagne zich op richt. De campagne is mede ontstaan door een oproep van diverse wetenschappers en medici. Deze groep heeft het kabinet opgeroepen om gezond leven vanaf nu een nadrukkelijker onderdeel te maken van onze aanpak van en communicatie over COVID-19. Ook vanuit de sport en beweegsector is een oproep gedaan om sport en bewegen meer te integreren in het dagelijkse leven. Naast de campagne wordt er ook ingezet op de gezonde omgeving – van kinderopvang en school tot sportkantine en van ziekenhuis tot (tank)station – en programma’s zoals Jongeren op Gezond Gewicht (JOGG), sportstimulering via buurtsportcoaches en 2diabeat.
Erkent u dat gezond leven voor veel mensen nauwelijks haalbaar is, door sociaaleconomische ongelijkheid, luchtvervuiling en een ongezonde voedselomgeving?
Ik erken dat er veel verschillende factoren van invloed zijn op een gezond leven. De campagne is onderdeel van een diversiteit aan maatregelen en aanpakken. De inzet van de campagne is om mensen te inspireren met kleine veranderingen gezondere keuzes te maken. Er zijn altijd mogelijkheden om gezondere keuzes te maken. Daarom zijn er veel verschillende tips verzameld die te vinden zijn op de campagnewebsite fitopjouwmanier.nl. Op deze manier zit er altijd wel iets bij dat past.
Erkent u dat artsen en wetenschappers al jaren waarschuwen dat ongezond leven een sluimerende gezondheidscrisis veroorzaakt en dat betekenisvolle verbetering alleen kan worden bereikt door collectieve actie en het aanpakken van bovengenoemde grondoorzaken?
De coronacrisis maakt extra zichtbaar hoe belangrijk een gezonde leefstijl is. Eind 2020 hebben artsen, wetenschappers en bestuurders in een gezamenlijke oproep benadrukt dat overgewicht bij COVID-19 patiënten de kans op een ongunstig ziektebeloop vergroot. Daarbij geven de experts duidelijk aan dat ook kleine veranderingen in leefstijl – bijvoorbeeld dagelijks wandelen, goed slapen en gezonder eten – binnen enkele weken een positief effect kunnen hebben op je weerstand. Deze campagne richt zich daarom op keuzes die het individu zelf kan maken om gezonder te leven. Mensen moeten weten dat kleine veranderingen al binnen enkele weken effect hebben op hun weerstand. Dat neemt niet weg dat er ook andere gezondheidsdeterminanten zijn die impact hebben op de volksgezondheid. In eerdere brieven aan de Kamer ben ik nader ingegaan op de gezonde voedselomgeving6, het Programma Gezonde Groene Leefomgeving,7 gezonde schoollunches,8 Nederland vitaal en in beweging9 en de landelijke nota gezondheidsbeleid.10
Erkent u dat «kleine stapjes» niet voldoende zijn om Nederland gezonder te maken?
Met kleine veranderingen in leefstijl kunnen we de weerstand van Nederlanders wel degelijk verbeteren. Daarbij erken ik dat de aanpak van leefstijl gerelateerde gezondheidsproblemen complex is en breder dan alleen het geven van leefstijladviezen. Zoals hierboven beschreven lopen er verschillende programma’s die bijdragen aan een gezonder Nederland. Ook in het Nationaal Preventieakkoord, dragen zo’n 200 acties van ruim 70 partijen hieraan bij. Deze campagne laat zien wat je zelf kunt doen om je leefstijl te verbeteren. Hiermee willen we mensen inspireren die veranderingen door te voeren. In de volgende fase van de campagne gaan we meer in op het volhouden van die gezonde leefstijl. Als er begeleiding of hulp nodig is, dan kun je daar op de website ook informatie over vinden. Zo kunnen bijvoorbeeld mensen met (ernstig) overgewicht via het basispakket gebruik maken van een gecombineerde leefstijlinterventies (GLI), een leefstijlprogramma waarin wordt gecoacht op een duurzame gedragsverandering op voeding en bewegen.
Wat gaat u doen om de ongezonde leef- en voedselomgeving, ofwel de structurele oorzaak van gezondheidsschade en ongezond leven, aan te pakken?
Er wordt door heel veel partijen en mensen gewerkt aan een gezonder Nederland. De recente brief11 over het Programma Gezonde Groene Leefomgeving is daar een voorbeeld van. Ook met het Nationaal Preventieakkoord zijn al mooie stappen gezet (zie ook mijn antwoord op vraag 3). Ik erken dat er verdere stappen nodig zijn en heb daarom het RIVM gevraagd om te onderzoeken welke extra maatregelen ingezet kunnen worden om problematisch alcoholgebruik en overgewicht verder te verminderen. Dit rapport12 is op 7 april aan de Kamer verstuurd en geeft weer welke mogelijkheden er zijn om de ambities van het Nationaal Preventieakkoord in 2040 dichterbij te brengen. Daarnaast ga ik in mijn brief van 4 juni jl. verder in op het belang van een gezonde voedselomgeving en de juridische mogelijkheden om in te grijpen in de voedselomgeving. De besluitvorming hierover laat ik aan de Kamer dan wel het nieuwe kabinet.
De CoronaCheck-app en ‘testen voor toegang’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aankondiging van de reispas in de CoronaCheck-app?1
Ja.
Zal het in de toekomst mogelijk zijn en blijven een reiscertificaat te bemachtigen zonder gebruik te hoeven maken van deze app?
Ja, mensen kunnen zelf kiezen of zij de CoronaCheck app gebruiken of een papieren test-, vaccinatie- of herstelbewijs als reisbewijs op papier printen via de website www.coronacheck.nl.
Is het straks mogelijk deze app zonder DigiD te gebruiken? Indien dit niet het geval is, hoe wordt ervoor gezorgd dat burgers zonder een DigiD ook van deze app gebruik kunnen maken?
DigiD is niet vereist om toegang tot de app te verkrijgen. Het kunnen tonen van een QR code met de app moet namelijk ook offline mogelijk zijn, waar DigiD een online verbinding vergt.
Voor het ophalen van een negatief testresultaat bij commerciële testaanbieders wordt DigiD niet gebruikt. Voor het ophalen van testresultaten (zowel negatief als positief) bij de GGD en voor het ophalen van vaccinatiegegevens is het gebruik van DigiD wel vereist. Dit om op betrouwbare manier de identiteit van de aanvrager te kunnen vaststellen en op basis daarvan de achterliggende databases te kunnen bevragen. Om bij de GGD online een test aan te vragen, testresultaat in te zien of vaccinatieafspraak te maken is ook nu DigiD vereist. Aan burgers die nog geen DigiD hebben, wordt het advies gegeven om er tijdig een aan te vragen. Voor de situaties waarin een persoon toch niet beschikt of kan beschikken over een DigiD wordt een uitzonderingssituatie gecreëerd waarbij iemand bij de organisatie die het vaccin heeft toegediend een papieren bewijs kan maken voor de gevaccineerde persoon.
Wanneer zijn de eerste voorbereidingen voor deze app getroffen? Wanneer is deze website «CoronaCheck» voor het eerst geregistreerd?2
De eerste voorbereidingen voor digitale ondersteuning rondom het testen op covid-19 zijn in november 2020 getroffen. De ontwikkeling van de CoronaCheck app is in januari 2021 gestart. De eerste versie van deze app is sinds 24 maart jl. in de appstores te vinden. De domeinnaam voor de «CoronaCheck» website is al eerder door een andere persoon geregistreerd en op 15 februari 2021 overgedragen aan de rijksoverheid.
Bent u bekend met het artikel «Testsamenleving is onzinnig, exorbitant duur en leidt tot uitsluiting van gezonde mensen»?3
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de bewering (en de onderbouwing daarvan) in dit artikel dat de testsamenleving onzinnig en exorbitant duur is?
Ik kan mij daar niet in vinden. Door coronatoegangsbewijzen in te zetten kunnen delen van de samenleving eerder of met minder maatregelen heropenen. Dat betekent bijvoorbeeld dat ondernemers meer bezoekers kunnen toelaten of een paar weken eerder hun deuren kunnen openen. Vanaf stap 4 van het openingsplan kunnen toegangstesten worden ingezet ter vervanging van de anderhalve meter maatregel. Dat betekent voor bepaalde ondernemers en organisaties het verschil tussen rendabel open en dicht zijn deze zomer, bijvoorbeeld voor de evenementensector. Ik vind het daarom ook verdedigbaar dat we als samenleving een snellere heropening bekostigen. Wat de hoogte van de kosten betreft deel ik de conclusie ook niet. Er is geld gereserveerd voor honderd duizenden testen per dag. Zoals eerder aangegeven wordt per fase voor de testen betaald, waarbij steeds de mogelijkheid is om het aantal testen af te schalen als dat nodig blijkt.
Wat zijn volgens u de kosten van het «testen voor toegang»-beleid per gewonnen levensjaar? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit te laten onderzoeken en te vergelijken met andere bestedingsmogelijkheden, zoals het opschalen en verbeteren van de zorg?
Testen voor toegang kan bijdragen aan het opsporen van besmettingen, maar het primaire doel is het heropenen van de samenleving. Het kabinet heeft hierbij niet berekend wat de kosten per gewonnen levensjaar zouden zijn. Wel is afgewogen dat economische steunmaatregelen door het eerder en ruimer openstellen van sectoren sneller kunnen worden afgebouwd.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen op korte termijn een advies uit te brengen over het «testen voor toegang» beleid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vraagt met enige regelmaat het Outbreak Management Team (OMT) – waar het RIVM ook in is vertegenwoordigd – om advies uit te brengen over coronabeleid, zo ook over testen voor toegang. Het OMT heeft de afgelopen maanden hier meermaals adviezen over uitgebracht. Het kabinet heeft daarop gereageerd in de voortgangsbrieven over het coronabeleid.
Het bericht inzake vriendjespolitiek in de Eemshaven |
|
Daan de Kort (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vriendjespolitiek in de Eemshaven? Zo werkt een gronddeal»?1
Ja.
In hoeverre hebben de desbetreffende gemeenteraden en provinciale staten toestemming kunnen geven voor de kaders voor aankoop van de betreffende gronden? In hoeverre heeft BZK hier toezicht op kunnen houden?
Tot 14 juni 2013 was het havenschap Delfzijl/Eemshaven, ook wel bekend onder de naam Groningen Seaports, vormgegeven in een gemeenschappelijke regeling (GR). Op 14 juni 2013 zijn de activiteiten van het havenschap verzelfstandigd en ondergebracht in de Naamloze Vennootschap (NV) Groningen Seaports NV waarvan deze GR enig aandeelhouder werd.
De verzelfstandiging van de activiteiten van het havenschap is met instemming van provinciale staten en de gemeenteraden vanaf 2009 vormgegeven. In 2009 hebben gedeputeerde staten (GS) en burgemeester en wethouders (B&W) van de deelnemende decentrale overheden hun staten en raden een voorstel gedaan over de wenselijkheid en de uitgangspunten van een verzelfstandiging van de bedrijfsmatige activiteiten van de GR in een NV. Nadat staten en raden in 2009 hebben ingestemd met dit voorstel is een projectgroep met de uitwerking hiervan aan de slag gegaan. Dit resulteerde in 2013 in een voorstel dat door GS en beide colleges van B&W ter besluitvorming is voorgelegd aan hun staten en raden waarin de vormgeving van de verzelfstandiging is beschreven waaronder onder meer op hoofdlijnen de kaders voor aan- en verkoop van gronden. Eind april 2013 hebben de staten en raden van de deelnemende decentrale overheden in de GR ingestemd met dit verzelfstandigingsvoorstel van Groningen Seaports.
Tot 1 februari 2016 voerde de Minister van BZK op grond van het toenmalige artikel 158 Provinciewet het toezicht uit op besluiten tot oprichting van en deelname in privaatrechtelijke rechtspersonen door provincies of GR-en waarin provincies deelnemen. Op 13 juni 2013 heeft mijn ambtsvoorganger de oprichting van Groningen Seaports NV en de deelname daarin door de GR goedgekeurd.
Sinds de wetswijziging van 1 februari 2016 is goedkeuring door de Minister van BZK voor de oprichting van en deelname in dit soort privaatrechtelijke rechtspersonen niet langer vereist.
In hoeverre hebben de desbetreffende gemeenteraden en provinciale staten toestemming kunnen geven voor de kaders voor de ontwikkeling en de verkoop van de betreffende gronden? In hoeverre heeft BZK hier toezicht op kunnen houden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zaten de kaders voor de aankoop, ontwikkeling en verkoop van de betrekkende gronden in de begroting en de jaarrekening van de gemeenschappelijke regeling van Groningen Seaports?
Als Minister van BZK houd ik ingevolge de Provinciewet financieel toezicht op het reëel en structureel in evenwicht zijn van de begroting van de provincies en van de begrotingen van GR’en waarin provincies deelnemen. In het kader van deze taak voer ik het financiële toezicht op de GR havenschap Groningen Seaports uit en in dat verband ontvang ik jaarlijks de begroting en rekening van deze GR. Ik voer het financiële toezicht uit vanuit een risicogerichte benadering. Deze benaderingswijze heb ik vanaf 2017 versterkt doorgevoerd.
Vanaf de begroting voor 2020 meldt de GR in haar paragraaf grondbeleid dat het gronduitgiftebeleid door de NV is vastgelegd in de notitie gronduitgifte en vestigingsbeleid 2018–2028. In die paragraaf staat dat deze nota op 28 juni 2018 is besproken in het algemeen bestuur van de GR en dat deze het toetsingskader zal zijn voor de gronduitgifte. Verder staat vermeld dat als hoofddoelstelling van de gronduitgifte geldt het realiseren van economische ontwikkeling en werkgelegenheid ten behoeve van de vestiging van bedrijven die tevens bijdragen aan duurzaamheid. Afgeleide doelstelling is dat vanuit de grondexploitatie financiële middelen worden gegenereerd die kunnen worden aangewend voor de bekostiging van een aantal concreet opgesomde taken en financiële verplichtingen.
In hoeverre kunnen raadsleden en statenleden hun controlerende functie uitoefenen als ze zelf een (algemeen) bestuurlijke functie uitoefenen in een gemeenschappelijke regeling?
Op het moment dat de gemeenteraad en/of provinciale staten zelf deelnemen aan een gemeenschappelijke regeling, is het mogelijk en passend dat zij ook vertegenwoordigd worden in het bestuur van die gemeenschappelijke regeling.
Hoe transparant is het proces van aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden in zijn algemeenheid voor gemeenteraden, provinciale staten en gemeenschappelijke regelingen?
De aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden door gemeenten, provincies en hun samenwerkingsverbanden vindt plaats in het kader van hun grondbeleid. Het grondbeleid van gemeenten en provincies raakt belangrijke maatschappelijke en economische terreinen als wonen, werken, verkeer en natuur. Daarom zullen raden en staten goed zicht willen houden op het (ontwikkelen van het) grondbeleid en de uitvoering daarvan. Op zich is het aan hen om dat goed te organiseren, maar daarin worden ze wel op een breed front ondersteund. Zo schrijft het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) onder meer voor dat een paragraaf grondbeleid moet worden opgenomen in de begroting en rekening en wat daarin minimaal moet worden opgenomen. De commissie BBV heeft de uitgebreide notitie Grondbeleid in begroting en jaarstukken 2019 uitgebracht die helpt om het grondbeleid goed in de begroting en rekening op te kunnen nemen, en gaat in één hoofdstuk specifiek in op het belang van grondbeleid voor raadsleden. De commissie Bedrijfsvoering en Auditing Decentrale Overheden (BADO) heeft de notitie Grondexploitaties uitgebracht, welke handvatten biedt om de bedrijfsvoering goed in te richten. En de VNG heeft een handreiking «Grondbeleid voor raadsleden; Wat U als raadslid moet weten over grondbeleid» uitgebracht, die het onderwerp specifiek vanuit het gezichtspunt van de raad belicht.
Veel gemeenten stellen jaarlijks ook een meerjarenprognose grondexploitaties (MPG) op. Deze (meerjarige) vooruitblik biedt de mogelijkheid om de raad goed te informeren over de oorzaak van wijzigingen en de geconstateerde risico’s.
Hoe worden ontwikkelingskosten, waaronder het bouwrijp maken van gronden, transparant gemaakt?
De ontwikkelkosten maken bij actief grondbeleid onderdeel uit van de grondexploitatie. Bij faciliterend grondbeleid worden de ontwikkelkosten opgenomen als te verhalen kosten in het exploitatieplan. In de notitie van de commissie BADO, genoemd in antwoord 6, wordt uitgebreid ingegaan op de vraag hoe dit vorm te geven. De notitie van de commissie BBV, eveneens genoemd in het antwoord op vraag 6, helpt voor de transparantie in de begroting en rekening. Onderdeel van de paragraaf grondbeleid in de begroting en de jaarrekening is een toelichting op de (resultaten van de) grondexploitaties.
Deelt u de mening dat raadsleden en statenleden geen (algemeen) bestuurlijke functie in een gemeenschappelijk regeling moeten uitoefenen? Bent u bereid in gesprek te gaan met de VNG en het IPO en dit in overweging te geven?
Deze mening deel ik niet. Het is passend dat raadsleden en/of statenleden zijn vertegenwoordigd in een gemeenschappelijke regeling als bij die gemeenschappelijke regeling bevoegdheden van de gemeenteraad en/of provinciale staten zijn overgedragen. Dan gaat het in de regeling immers om de uitoefening van raadsbevoegdheden.
Deelt u de mening dat de kaders van het proces van aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden door gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen zo transparant mogelijk moeten zijn? Bent u bereid in gesprek te gaan met de commissie BBV en dit in overweging te geven?
Ja, ik deel de mening dat de kaders van het proces van aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden door gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen zo transparant mogelijk moeten zijn. Dit komt ook tot uitdrukking in de publicaties van de commissie BBV. Ik zal de commissie BBV aanvullend vragen of bijzondere aandacht kan worden besteed aan de manier waarop gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen hier invulling aan dienen te geven, indien de activiteiten van het grondbeleid via een privaatrechtelijke rechtspersoon op afstand zijn geplaatst.
Het ‘Jaarverslag VWS 2020’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u op korte termijn, in verband met het aankomend wetgevingsoverleg over het Jaarverslag en de Slotwet van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2020, de (deel) audits naar de Kamer sturen van de Auditdienst Rijk (ADR) waarop de ADR zijn «Auditrapport 2020» baseert en alle (overige) interim-rapporten die door de ADR in 2020 voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn uitgebracht?
Voor welke vaccins (genoemd op pagina 121 van het Jaarverslag VWS 2020) heeft Nederland een «lager tarief» ontvangen en hoeveel lager was dit tarief uiteindelijk dankzij de Nederlandse bijdrage aan het «Emergency Support Initiative»?1
Hoe vaak is in 2020 een «escalatieprocedure»2 gestart om bewust een onrechtmatigheid aan te gaan? Hoe vaak is het bewust aangaan van een onrechtmatigheid door u goedgekeurd in 2020?
Wanneer is het onderzoek van de «externe accountant» om de voorraden te valideren afgerond en kan de Kamer dit onderzoek na afronding zo spoedig mogelijk ontvangen?3
Van welke aard waren de «arbeidsmarktoverwegingen» genoemd op pagina 183 op basis waarvan de Wet normering topinkomens (WNT)-norm 2020 is overschreden? Is door betrokkenen aangegeven dat men een beter aanbod elders had ontvangen? Is dit aanbod geverifieerd? Was er geen functionaris die de betrokkenen kon vervangen voor een lager tarief zodat wel aan de WNT-norm werd voldaan? Zo nee, waarom zorgt u er niet voor dat betrokkenen indien nodig (ziekte, ander werk, et cetera) vervangen kunnen worden?4
Kan de Kamer alle correspondentie en contracten van VWS met «Stichting Projectbureau Publieke Gezondheid en Veiligheid Nederland» sinds 1 januari 2020 ontvangen?
Kan de Kamer een uittreksel ontvangen van alle registraties in het departementale registratie van ernstige onregelmatigheden bij subsidies (M&O)-register sinds 1 januari 2020?
Kunt u, gezien de behandeling van de Slotwet en het Jaarverslag over ongeveer vier weken, de bovenstaande vragen binnen drie weken beantwoorden?
Het bericht dat Duitsland reisbeperkingen instelt voor het Verenigd Koninkrijk vanwege de opmars van de Indiase virusvariant B.1617 |
|
Jan Paternotte (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Germany suspends travel from the U.K. amid concerns of a variant’s spread»?1 en «No 10 «tried to block» data on spread of new Covid variant in English schools»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe u de classificatie van het Verenigd Koninkrijk als «virusvariantgebied» door het Robert Koch Instituut beoordeelt?
Varianten worden nauw gevolgd om eventuele gevolgen voor de epidemie op langere termijn in kaart te brengen. Duitsland heeft het VK uit voorzorg op de lijst van landen met virusvarianten geplaatst omdat ze de import van meer besmettelijker varianten willen vertragen zolang de vaccinatiegraad in Duitsland nog laag is (ongeveer 48% volgens het ECDC). Naar aanleiding van de berichten over de Duitse maatregelen ten aanzien van Britse reizigers heeft het kabinet het RIVM om advies gevraagd. Het RIVM heeft aangegeven dat i) de incidentie in het VK veel lager is dan Nederland, ii) het aantal importgevallen vanuit het VK laag is en iii) de kans op introductie van de Indiase variant vanuit het VK laag is.
Kunt u aangeven welke maatregelen u momenteel heeft getroffen – naast de reguliere maatregelen ten aanzien van het coronavirus en internationaal reizen – om de opmars van de Indiase virusvariant B.1617 (hierna: B1617) in Nederland te vertragen?
Voor reizigers uit het VK geldt het EU-inreisverbod, een NAAT-testverplichting en een dringend advies tot quarantaine.
Het RIVM heeft de epidemiologische situatie in het VK beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er op dit moment – vanwege de lage incidentie en het percentage positieve testen – geen sprake is van een verhoogd risico. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment niet noodzakelijk. Op mijn verzoek blijft het RIVM de situatie nauwgezet monitoren, waarbij zij mij gevraagd en ongevraagd zal adviseren indien aanvullende maatregelen voor reizigers uit het VK op een later moment alsnog nodig blijken.
Kunt u aangeven hoe lang het momenteel, op 23 mei 2021, duurt voordat bron- en contactonderzoek gestart kan worden als een variant wordt vastgesteld door de kiemsurveillance (dus vanaf het afnemen van de eerste test tot de vaststelling van de variant via kiemsurveillance)?
De GGD'en starten het bron- en contactonderzoek (BCO) bij de index zodra een positieve testuitslag bekend is, vrijwel altijd nog op dezelfde dag. Wanneer tijdens het brononderzoek een link tussen de (bron van de) index en het risicoland wordt gesignaleerd, wordt kiemsurveillance van het testmonster aangevraagd. Aan de desbetreffende index én zijn/haar contacten wordt al bij een verdenking op een virusvariant bijzondere aandacht gevraagd voor de maatregelen.
De uitslag van kiemsurveillance volgt veel later dan de positieve of negatieve uitslag van de test, soms tot enkele weken na de initiële uitslag. Het BCO is dan dus al afgerond. Deze doorlooptijd is inherent aan de DNA-analyse. Het DNA van het virus moet gelezen worden met speciale apparatuur en vervolgens geanalyseerd worden. Dat kost een paar weken.
Bij een bevestigde virusvariant (VOI of VOC) uit het kiemsurveillance onderzoek, kan de regionale GGD aanvullend nog extra acties inzetten met betrekking tot het BCO. Index en contacten worden soms nog nagebeld om het belang van maatregelen extra te benadrukken en eventuele clusters nog beter in kaart te brengen. Bij positief geteste contacten van de index kan gericht sequencing worden ingezet om na te gaan of er sprake is van de betreffende variant.
Kunt u specifiek aangeven wat het verschil momenteel is in de wijze van – en intensiteit waarmee – bron- en contactonderzoek wordt toegepast bij geconstateerde besmettingen met B1617 ten opzichte van andere varianten?
Aan de desbetreffende index én zijn/haar contacten wordt al bij een verdenking op een virusvariant bijzondere aandacht gevraagd voor de maatregelen. De BCO-medewerker geeft aan dat de maatregelen (isolatie & quarantaine) extra belangrijk zijn, omdat niet altijd direct duidelijk is of een virusvariant zich anders kan gedragen, zich gemakkelijker kan verspreiden en/of bestaande vaccins effectief zijn. Wanneer uit de kiemsurveillance blijkt dat er sprake is van een variant of concern (VOC), kan het zijn dat er extra aandacht wordt besteed aan het bron- en contactonderzoek, overleg plaatsvindt met de superviserend arts / arts infectieziektenbestrijding of sequencing wordt ingezet in het contactonderzoek.
Overweegt u momenteel om naast de maatregelen ten aanzien van de situatie in India, nadere maatregelen te treffen ter voorkoming van extra import van virusvariant B1617 naar Nederland? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het advies van het RIVM is het op dit moment nog niet nodig om nadere maatregelen te treffen ter voorkoming van extra import van virusvariant B1617 vanuit het VK naar Nederland. De Indiase variant is in totaal 9 keer aangetroffen in de kiemsurveillance. Als een variant in de kiemsurveillance gevonden wordt, hangt de vondst niet samen met reizen. Deze variant heeft zich dan al verspreid in de populatie. Op dit moment is de verspreiding nog in zo kleine aantallen dat er geen percentage op gezet kan worden.
Bij hoeveel procent van de positieve testen wordt er momenteel, op 23 mei 2021, kiemsurveillance toegepast? Is dit binnen de norm van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), welke op zijn minst 5%, maar bij voorkeur 10% is?
Het RIVM volgt de ECDC-norm voor kiemsurveillance en haalt deze op dit moment ruimschoots. Het ECDC adviseert om minimaal een aselecte steekproef van 500 monsters per week te sequencen om inzicht te krijgen in circulerende varianten (kiemsurveillance). Om daar inzicht in te verkrijgen is er een absoluut aantal sequenties nodig en niet een percentage. Binnen de varianten, waarvan de sequentie is bepaald, kan bekeken worden of varianten opkomen in Nederland. Steeds meer Nederlandse laboratoria dragen bij aan de Nationale Kiemsurveillance. In de afgelopen weken zijn er ruim 1500 monsters per week gesequenced in het kader van kiemsurveillance (zie voor de meest recente informatie: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/virus/varianten).
Wordt de capaciteit bij de kiemsurveillance van 2250 onderzochte monsters per week, welke vanaf eind april 2021 beschikbaar zou zijn, momenteel optimaal benut? Zo ja, hoeveel monsters worden er per week onderzocht? Zo nee, waarom niet?3
Momenteel analyseert alleen het RIVM al wekelijks ca. 1500 monsters uit de willekeurige steekproeven van de kiemsurveillance en voor andere doeleinden. In aanvulling hierop worden door het RIVM en een aantal andere laboratoria ook nog ca. 500 sequenties bepaald in het kader van BCO en andere onderzoeken.
Ook zijn er steeds meer andere laboratoria betrokken, die sequentie-analyses uitvoeren voor kiemsurveillance en voor andere doeleinden. Het aantal laboratoria wordt nog verder uitgebreid. Daarmee wordt de doelstelling van 2.250 sequenties per week, op kleine afwijkingen na, zo goed als gehaald.
Bent u van mening dat er momenteel voldoende kiemsurveillance op varianten plaatsvindt? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid dit verder te vergroten zoals bij het Covid-19 Genomics UK Consortium, waar (meer dan) 10% van de positieve testen genetisch geanalyseerd wordt?
Ja, er vindt momenteel voldoende kiemsurveillance plaats. Het RIVM vaart op wetenschappelijke adviezen van het ECDC en op eigen inhoudelijke kennis en inzichten om het minimaal aantal testen te bepalen, waarmee met voldoende zekerheid en voldoende «aanlooptijd» de circulatie van bepaalde varianten van het virus «SARS-CoV-2» kunnen worden gemonitord. Met 1500 monsters per week wordt het mogelijk om een nieuwe variant te detecteren bij lage prevalentie en twee maanden voordat deze variant dominant wordt in Nederland in geval van toegenomen besmettelijkheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Het bericht dat de tarieven bij gemeenten voor trouwceremonies stijgen |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat trouwen voor iedereen toegankelijk moet zijn, ook voor mensen met minder inkomen? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik deel de mening dat trouwen voor iedereen toegankelijk moet zijn. Gemeenten hebben een wettelijke verplichting om wekelijks een mogelijkheid aan te bieden waarop men gratis kan trouwen. Voor gemeenten met meer dan 10.000 inwoners zijn er twee gratis momenten in de week. Dit is vastgelegd in artikel 4 lid 1 Wet rechten burgerlijke stand. Trouwen zou daarmee voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Daarnaast kunnen gemeenten ervoor kiezen om kwijtschelding te geven voor de trouwleges aan mensen die vanwege beperkt inkomen en vermogen in aanmerking komen voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen.
Ziet u ook een verband tussen de stijgende kosten voor trouwen en de verslechterde inkomenspositie van gemeenten? Zo nee, wat is dan uw verklaring voor het stijgen van de kosten?
De keuzes ten aanzien van de heffing en hoogte van de lokale belastingen vindt door gemeenten plaats met inachtneming van de lokale opgaven en behoeften. De gemeenteraden zijn het beste in staat deze afweging te maken. De vele gemeenten in Nederland kunnen ieder hun eigen reden hebben waarom de tarieven voor de trouwleges stijgen. Het is lastig om daar algemene uitspraken over te doen. In principe zijn de tarieven voor leges, zoals die voor het trouwen, bedoeld om de kosten te dekken die met de leges samenhangen. Een daling van het inkomen op andere vlakken zou daarom niet direct moeten leiden tot hogere legeskosten. Sommige gemeenten hanteren minder dan kostendekkende tarieven door vanuit de algemene middelen een deel van de kosten voor het trouwen op te vangen. Het is mogelijk dat gemeenten er nu voor kiezen om een kleiner deel van de kosten van het trouwen te dekken uit de algemene middelen, waardoor de tarieven voor trouwleges toenemen, omdat zij over minder algemene middelen beschikken dan in eerdere jaren.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat gemeenten het verhogen van de leges voor huwelijken gebruiken om gaten in de begroting te vullen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het mogelijk is voor gemeenten om vanuit de algemene middelen de tarieven voor trouwleges laag te houden, is het omgekeerde niet mogelijk. Het totaal aan geraamde legesopbrengsten mag het totaal aan geraamde legeskosten niet overschrijden. Zodoende kunnen de opbrengsten van de trouwleges niet worden gebruikt om een tekort op de algemene middelen op te vangen.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de kostendekkendheid van trouwleges en hoe hier een maximum aan gesteld kan worden? Zo nee, waarom niet?2
Bij vragen over de kostendekkendheid van trouwleges is de gemeenteraad het juiste orgaan om vragen te stellen en eventueel onderzoek te doen. Het is aan het gemeentebestuur om deze vragen te beantwoorden. Wat betreft een maximum aan de kostendekkendheid sta ik nog steeds op het standpunt zoals geantwoord op de Kamervragen waar u naar verwijst. Een maximumtarief voor trouwleges zou geen recht doen aan lokaal gemaakte democratische keuzes en lokale kostenverschillen. Als de trouwleges als te hoog worden ervaren, is het aan de gemeenteraad om deze te verlagen. Zoals reeds aangegeven zijn de gemeenteraden het beste in staat deze afweging te maken, met in achtneming van de lokale opgaven en behoeften. Overigens is het wel zo dat het totaal aan leges maximaal kostendekkend moet zijn. Een individueel tarief, zoals bijvoorbeeld voor trouwen, hoeft daarbij niet kostendekkend te zijn, maar de kosten zijn wel het uitgangspunt. In die zin is al sprake van een zekere maximering.
Het bericht dat woonwagenbewoners, gemeente Haarlem en corporaties een actieplan maken voor woonwagenbewoners |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Woonwagenbewoners, gemeente Haarlem en corporaties maken actieplan: «Recht op eigen plek»»?1 Bent u bereid om ook andere gemeenten op te roepen om een actieplan te maken voor woonwagenbewoners?
Ja, ik ken het artikel. In mei jl. heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Woonwagenstandplaatsen toegestuurd. De Herhaalmeting heb ik op 12 mei jl. ook naar alle Nederlandse colleges van B&W gestuurd. Ik heb hen geschreven dat ik gemeenten zal stimuleren om de komende tijd stappen te zetten in het realiseren van meer standplaatsen. Ook heb ik aangegeven dat ik hen daarbij zal ondersteunen. Er zal een nieuw kennisprogramma starten dat wordt uitgevoerd door Platform31. Gemeenten kunnen voor de realisatie van standplaatsen een beroep doen op een bijdrage uit het budget van € 50 mln. voor de huisvesting van een aantal groepen die ik in november jl. heb aangekondigd. De regeling zal in de tweede helft van 2021 worden opengesteld. Ook start ik een onderzoek naar de kosten van een standplaats en een woonwagen. Een actieplan kan een doeltreffend instrument zijn, maar er zijn meerdere manieren om tot een goed resultaat te komen. Ik zal gemeenten daarom niet oproepen een actieplan te maken, wel zal ik Platform 31 wijzen op het voorbeeld uit Haarlem. Platform 31 zal als onderdeel van het kennisprogramma voorbeelden van een verschillende soorten gemeentelijke aanpak verzamelen en onder gemeenten verspreiden.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het moeilijk is voor woonwagenbewoners om een hypotheek of een brandverzekering af te sluiten? Bent u bereid om in gesprek te gaan met aanbieders om het makkelijker te maken voor woonwagenbewoners om een hypotheek of een brandverzekering af te sluiten?
Voor een hypotheek of brandverzekering voor een woonwagen gelden, net zoals voor sommige andere woningtypes, specifieke voorwaarden. Hierdoor kan het zijn dat het aanvragen van een hypotheek of brandverzekering voor een woonwagen complexer is dan voor een reguliere woning. Ik zal de financiering van woonwagens bespreken op het Platform Hypotheken om te zien of er mogelijkheden zijn om de toegang tot een hypotheek voor deze doelgroep te verbeteren. Ook ga ik in gesprek met verzekeraars om te zien of het afsluiten van een brandverzekering voor woonwagenbewoners vergemakkelijkt kan worden.
In hoeverre zijn de weinige standplaatsen voor woonwagenbewoners in lijn met uw beleid omtrent het oplossen van het woningtekort en het waarborgen van hun culturele identiteit?
Het beleidskader heeft als doel het woonwagen- en standplaatsenbeleid op lokaal en nationaal niveau in overeenstemming te brengen met de mensenrechten. Eén van deze rechten betreft de waarborging van de culturele identiteit. De herhaalmeting laat zien dat een groeiend aantal gemeenten haar beleid heeft aangepast of geïntensiveerd. Ook laat de herhaalmeting zien dat gemeenten verwachten dat het aantal standplaatsen de komende jaren zal stijgen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft het beleidskader nog niet geleid tot meer standplaatsen. Dat is een teleurstellende uitkomst, zeker voor de mensen die vaak al lang op de toewijzing van een standplaats wachten. In de volgende herhaalmeting verwacht ik te kunnen melden dat meer Roma, Sinti en woonwagenbewoners een passende plek hebben gevonden.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat slechts 75% van alle gemeenten nog altijd geen onderzoek doet naar de behoefte die er is voor meer standplaatsen? Herkent u daarin de kritiek van woonwagenbewoners dat dit veel te weinig is?2
Uit de Herhaalmeting blijkt dat sinds 2018 tenminste 105 gemeenten onderzoek hebben gedaan naar de behoefte aan woonwagenstandplaatsen. Ik ben het met de bewoners eens dat het zeer gewenst is dat dit aantal stijgt.
Kunt u een overzicht geven van deze gemeenten? Bent u bereid met deze gemeenten in gesprek te gaan en te wijzen op uw beleid?
Ik wil de gegevens uit de Herhaalmeting nu nog niet gebruiken om individuele gemeenten te benaderen of te noemen. Het doel van het onderzoek is op een zo objectief mogelijke wijze een inzicht te krijgen in het aantal standplaatsen en het gemeentelijk beleid. Mocht de huidige aanpak tot onvoldoende resultaat leiden dan zal ik overwegen om inzichtelijk te maken welke gemeenten onvoldoende inspanningen leveren.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat slechts 50 gemeenten concrete plannen hebben om de komende jaren nieuwe standplaatsen te realiseren, terwijl er wel een groeiende vraag is?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer en mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, heeft het beleidskader nog niet heeft geleid tot meer standplaatsen. Dat is een teleurstellende uitkomst, zeker voor de mensen die vaak al lang op de toewijzing van een standplaats wachten. In de volgende herhaalmeting verwacht ik te kunnen melden dat meer Roma, Sinti en woonwagenbewoners een passende plek hebben gevonden.
Op welke wijze geeft u invulling aan de oproep van gemeenten voor een regionale aanpak?
Ik denk dat een regionale aanpak, gezien de relatief kleine doelgroep en de vereiste specialistische kennis, wenselijk is. Ik zie daar mooie voorbeelden van, bijvoorbeeld in de regio Noordoost Brabant. Regionale samenwerking zal in het kennis- en ondersteuningsprogramma een belangrijk rol spelen.
Bent u bereid om een landelijk team op te zetten voor het ontwikkelen van standplaatslocaties?
In eerdergenoemde brief heb ik aangegeven wat ik zal doen om er voor te zorgen dat meer gemeenten hun standplaatsenbeleid in overeenstemming brengen met het mensenrechtelijk kader. Ik wil de resultaten afwachten en op basis daarvan besluiten of ik extra instrumenten zal inzetten.
De uitvoering van een motie waarin werd gevraagd om de oprichting van een meldpunt voor sektesignalen |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Van Wijngaarden over het verdwijnen van sektesignaal waarin de Kamer de regering verzocht om, op zo kort mogelijke termijn, te voorzien in een meldpunt voor slachtoffers van sektes en hun familieleden binnen de bestaande structuur zodat zij geholpen en zo nodig doorverwezen kunnen worden, en waar de signalen over sektes samenkomen zodat de aanpak van sektes kan worden verbeterd?1
Ja.
Waarom kiest u er voor deze motie vooralsnog niet uit te voeren en de discussie rondom het meldpunt te vermengen met een hele andere discussie, namelijk over het onderzoek naar het fenomeen van georganiseerd sadistisch misbruik van minderjarigen, een onderzoek dat gebaseerd is op een andere aangenomen motie van het lid Van den Berge c.s.?2
Op eerdere Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en Kuiken (PvdA)3 over het ontbreken van een meldpunt voor slachtoffers en familieleden van sektes heb ik u geantwoord dat het kabinet onderkent dat binnen Nederland gesloten gemeenschappen zijn waarbinnen misstanden, waaronder strafbare feiten, plaatsvinden. Daarnaast dat het slachtofferschap op individueel niveau en voor directbetrokkenen een grote impact kan hebben; het is dan ook van belang dat meldingen en aangiftes goed en zorgvuldig worden opgepakt.
Ik wil gefundeerd de door u ingediende motie conform uw bedoeling uitvoeren, zodat de functies van het meldpunt op de meest geschikte plaats worden ondergebracht. Daarbij betrek ik ook de ervaringen die zijn opgedaan na het verscheiden van het zogenaamde Sektesignaal. Ik heb ook de commissie Hendriks gevraagd om een advies over het instellen van een meldpunt.
Gelet op de raakvlakken met de opdracht aan de commissie inzake georganiseerd sadistisch misbruik van minderjarigen, wil ik dit advies afwachten om te bepalen wat de meest geschikte positionering van de functies van het meldpunt sektes zou moeten zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de commissie Hendriks eerst met haar onderzoeksopdracht aanvangt, voordat zij advies over een meldpunt aan mij uitbrengt.
Totdat ik de Tweede Kamer over de meest geschikte plaats van een eventueel meldpunt sektes bericht, zijn de politie en betrokken instanties goed in staat meldingen zoals bedoeld in uw vraag op te nemen en mistanden en strafbare feiten adequaat aan te pakken. Organisaties als Slachtofferhulp kunnen ondersteuning bieden bij de verwerking van strafbare gedragingen. Indien gewenst kunnen GGZ-instellingen geestelijke gezondheidszorg bieden.
Erkent u dat er weliswaar enige overeenkomsten zijn in de problematiek, maar dat er vooral ook verschillen zijn, zowel in aard en omvang van het probleem, werkwijze, slachtofferschap en de vraag hoe een meldpunt voor sektesignalen zo snel mogelijk opgericht kan worden en de vraag om onderzoek naar georganiseerd sadistisch misbruik van minderjarigen? Kunt u uw keuze dit toch samen te voegen toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat rechtvaardigt volgens u nu dat het opnieuw oprichten van een meldpunt over sektes, als gevolg van de door u voorgestelde aanpak, op de lange baan wordt geschoven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed alsnog uitvoering te geven aan de motie Van Nispen en Van Wijngaarden, en dus een meldpunt sektes op te richten, in het belang van de slachtoffers van sektes en hun familieleden? Zo nee, waarom niet?
De uitvoering van de motie Van Nispen en Van Wijngaarden pak ik uiterst zorgvuldig op. Hierbij telt in de eerste plaats het belang van slachtoffers en hun familieleden.
De wens om politieagenten een wettelijk vastgelegde veteranenstatus te laten krijgen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Waarom is er nu nog geen wettelijk vastgelegde veteranenstatus voor agenten?1
De politie onderscheidt zich van militairen, waar de veteranenstatus is gekoppeld aan de deelname aan oorlogs- of vergelijkbare omstandigheden inclusief vredesoperaties. Een dergelijk criterium is bij politie niet mogelijk.
Bent u het ermee eens dat veel politieagenten vaak vreselijke dingen meemaken en zien in hun werk en dat dit zeer traumatisch kan zijn? Hoe beoordeelt u zelf de zorg en de hulp voor agenten met posttraumatische stressstoornis (PTSS)? Wat is uw reactie op de kritiek hierop?
Politiemedewerkers maken inderdaad helaas de meest vreselijke dingen mee. Dat heb ik uit eerste hand vernomen van de medewerkers met wie ik in de afgelopen jaren heb gesproken. De korpschef en ik vinden het van groot belang dat de medewerker direct de aandacht, zorg en ondersteuning krijgt die deze nodig heeft. Sinds 2013 is PTSS erkend als beroepsziekte en zijn er diverse regelingen getroffen. Geconstateerd is nu dat er knelpunten zitten in het huidige stelsel. In mijn brief van 23 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de contouren van een nieuw stelsel, waarmee beoogd wordt deze knelpunten weg te nemen. Het stelsel wordt verbeterd aan de hand van de uitgangspunten: eenvoudiger, minder druk op de medewerker, tempo in de afhandeling en re-integratie bij de politie. Tevens zal er meer aandacht zijn voor de preventie van psychisch leed. Over de meest recente stand van zaken van het nieuwe stelsel beroepsziekten en dienstongevallen en de afdoening van lopende (restschade) zaken heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 29 juni 2021.2
Hoe denkt u over het idee om te zorgen voor een wettelijk vastgelegde veteranenstatus voor agenten? Denkt u ook dat dit zou kunnen helpen om politiemensen met PTSS niet alleen sneller toegang te geven tot zorg, maar ook het gevoel te geven dat hun inspanningen erkend worden in en door de samenleving? Welke bezwaren ziet u tegen een wettelijke veteranenstatus?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 1 kan ik u aangeven dat politiemedewerkers met een beroepsziekte zoals PTSS bij de korpschef verschillende voorstellen hebben ingediend voor een vorm van erkenning. Het toekennen van een veteranenstatus is er daar één van. In het nieuwe stelsel zal er ook aandacht zijn voor waardering en erkenning. De politie richt alle energie op het goed inrichten van de basis van het nieuwe stelsel, omdat het van groot belang is dat dit snel in werking treedt en daarover met vakorganisaties en de COR afspraken zijn gemaakt. Als dat op orde is, zal worden bezien hoe de waardering en erkenning verder vorm kan krijgen. In het CD Politie van 10 juni jl. heb ik toegezegd uw Kamer in het najaar van 2021 nader te informeren.
Hoe staat het met de afhandeling van de oude PTSS-zaken?2
Van de 209 in behandeling zijnde oudere dossiers, waarbij aansprakelijkstelling heeft plaatsgehad voor 1 maart 2020, heeft uiterlijk eind september 2021 iedere (oud) medewerker een voorstel. Er zijn van de 209 zaken nu 55 dossiers formeel afgerond met een vaststellingsovereenkomst. In 2 zaken is het niet gelukt om tot een overeenkomst te komen. 82 zaken zijn in behandeling en in 19 gevallen moet het gesprek nog plaatsvinden. Deze gesprekken zijn in de meeste gevallen inmiddels gepland. 51 dossiers zijn van de lijst afgevoerd om verschillende redenen, zoals onjuiste registratie.
Deelt u de zorgen van de Nederlandse Politiebond (NPB) dat de nieuwe regeling voor agenten met PTSS alleen voor nieuwe gevallen zal gelden, waardoor een groep tussen wal en schip gaat vallen? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment worden de lopende (restschade) zaken opgepakt conform de richtlijn van de politie. Dit geldt ook voor nieuwe aansprakelijkstellingen, zaken waarbij de aansprakelijkstelling tussen 1 maart 2020 en het moment van inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zijn of worden ontvangen. Om de formele overgang van oud naar nieuw stelsel goed te regelen wordt overgangsrecht geformuleerd wat bepaalt wie er, en vanaf welk moment, onder het nieuwe stelsel zullen vallen. In mijn recente Kamerbrief van 29 juni 2021 heb ik uw Kamer gemeld dat hierover inmiddels overeenstemming is bereikt met de vakorganisaties. Door dit overgangsbeleid, waarop medewerkers met een lopende (restschade) zaak binnenkort een beroep op kunnen doen, goed te laten aansluiten op het overgangsrecht zal er niemand tussen wal en schip vallen. Daarnaast wordt voor alle zekerheid ook een zogenaamde hardheidsclausule opgenomen in de regelgeving met betrekking tot het overgangsbeleid die een afwijking van de uitgangspunten mogelijk maakt in het geval strikte toepassing van de regels leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het bericht dat uitkeringen van psychiatrische patiënten zijn stopgezet na een gedwongen opname. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitkering psychiatrische patiënten stopgezet na gedwongen opname»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het signaal dat in een aantal gevallen per direct uitkeringen van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig zijn stopgezet?
Ja.
In hoeveel gevallen is bij ggz-patiënten na een gedwongen opname de bijstandsuitkering per direct en volledig stopgezet?
Het is niet zo dat het recht op een bijstandsuitkering voor ggz-patiënten volledig vervalt bij een gedwongen opname. Zij behouden het recht op bijzondere bijstand. Voor personen in detentie of personen die met strafoplegging gedwongen worden opgenomen in een tbs-instelling (tbs met dwangverpleging) op grond van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat zij geen recht hebben op algemene bijstand noch bijzondere bijstand. Tot 2008 gold dat ook voor personen die gedwongen werden opgenomen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
De wetgever vond gelijkstelling van ggz-patiënten die gedwongen worden opgenomen op grond van de Wet Bopz aan personen in detentie en tbs onwenselijk. De wetgever heeft toen bewust gekozen voor het openstellen van bijzondere bijstand voor deze groep. Als geen straf, maar alleen tbs met dwangverpleging is opgelegd omdat iemand ontoerekeningsvatbaar was, bestaat ook een recht op bijzondere bijstand.
De gemeente dient, conform de Participatiewet, de algemene bijstandsuitkering te beëindigen indien een persoon gedwongen wordt opgenomen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Echter, of gemeenten in deze situatie nagaan of bij de beëindiging van de algemene bijstand toekenning van bijzondere bijstand noodzakelijk is, lijkt in een aantal gevallen geen standaard procedure.
Het is niet bekend (niet bij mijn ministerie noch bij het Ministerie van VWS en ook niet bij de Nederlandse ggz, Divosa of VNG) in hoeveel gevallen bij een gedwongen opname de bijstandsuitkering wordt beëindigd zonder voldoende na te gaan of toekenning van bijzondere bijstand aan de orde is. Het is ook niet bekend in welke gemeenten uitkeringen op grond van algemene bijstand bij een gedwongen opname worden stopgezet. Dit wordt niet geregistreerd.
In welke periode en in welke gemeenten zijn bijstandsuitkeringen van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig stopgezet?
Zie antwoord vraag 3.
Is in deze gevallen door de ggz-instelling aan de gemeente doorgegeven dat de betreffende persoon was opgenomen? Zo nee, in hoeveel gevallen niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3 en 4 is niet bekend waar en hoe vaak het genoemde knelpunt zich voordoet, aangezien dit niet wordt geregistreerd. Op grond van de Wvggz geldt dat de zorgverantwoordelijke bij het opstellen van het zorgplan in de voorbereiding op een zorgmachtiging contact opneemt met de gemeente, als blijkt dat essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven van de betrokkene ontbreken. Het doel hiervan is om goede zorg te bieden en tegelijkertijd de maatschappelijke participatie zoveel mogelijk te bevorderen. Vervolgens kan de gemeente op grond van artikel 64, tweede lid, onderdeel o, Participatiewet nadere informatie opvragen bij de geneesheer-directeur. Deze nadere informatie wordt alleen op verzoek van de gemeente verstrekt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er snel een sluitend beeld is van de gevallen waarin ten onrechte de volledige bijstand van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig is stopgezet, zodat de omvang van dit probleem duidelijk wordt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 en 4 is er geen sluitend beeld te verkrijgen. Omdat de problematiek al langer bekend is, was al aan Divosa gevraagd om een handreiking voor gemeenten te maken hoe omgegaan moet worden met bijstandsverstrekking bij dergelijke situaties.
In het mondelinge vragenuur van 18 mei jl. is door de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat ik dit knelpunt meeneem in mijn brief «Uitkomsten rondetafelgesprekken Participatiewet en vervolgaanpak» aan uw Kamer. Deze brief2 is 4 juni 2021 aan uw Kamer verzonden.
Tijdens de stemmingen in de Tweede Kamer van 8 juni jl. over het bij koninklijke boodschap van 8 december 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten teneinde de uitvoering te vereenvoudigen en technische onvolkomenheden en omissies te herstellen3 is de motie van de leden Van den Hil c.s. over het in kaart brengen van de problemen in de financiële ondersteuning van ggz-patiënten na een dwangopname4 aangenomen. Daarbij is ook het amendement van het lid Kwint over het behoud van bijstand na gedwongen opname5 inhoudende wijziging van artikel 13 van de Participatiewet, aangenomen en daarmee onderdeel geworden van voornoemd wetsvoorstel6.
Nu het amendement door de Tweede Kamer is aanvaard en het amendement, indien de wet wordt aangenomen door de Eerste Kamer, tot wet wordt verheven, heb ik zowel de SVB, VNG als het Uitvoeringspanel (UP) gevraagd naar de uitvoerbaarheid van het amendement. Dit verzoek neemt meestal zes weken in beslag. Het streven is dat, indien de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanneemt, de wijziging van de Participatiewet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 januari 2022, in werking treedt. Ik ben van mening dat met het in werking treden van deze wijziging waardoor personen bij gedwongen opname net als bij vrijwillige opname recht op algemene bijstand behouden, bovenstaande problematiek is verholpen.
De beschikbaarheid en de betaalbaarheid van het aanbod van sport op televisie |
|
Peter Kwint , Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Ziet u ook dat veel mensen plezier beleven aan het kijken naar sport op televisie, zeker ook nu in coronatijd het bezoeken van sportwedstrijden niet of slechts beperkt mogelijk is?
Ja.
Erkent u dat er een ontwikkeling is in de afgelopen vijftien à twintig jaar waarbij steeds meer populaire sport niet meer toegankelijk is vanwege een betaalmuur en prijzige abbonementen, bijvoorbeeld de Formule 1 die volgend jaar niet meer bij Ziggo te zien is maar bij een Zweedse streamingsdient, of bijvoorbeeld de voetbalrechten van binnenlandse en buitenlandse competities die sinds lange tijd in handen zijn van betaalkanalen? Kunt u schetsen welke feiten en omstandigheden volgens u aan deze ontwikkeling hebben bijgedragen? Hoe heeft het aanbod van deze diensten het medialandschap naar uw mening veranderd? En hoe ziet u dit landschap zich de komende jaren verder ontwikkelen?
Uitzendrechten van grote sportwedstrijden en evenementen vertegenwoordigen in toenemende mate een commerciële waarde, mede vanwege de belangstelling van het publiek voor deze sporten. Daarbij is ook de betalingsbereidheid van het publiek voor specifieke televisiediensten toegenomen. Dat leidt tot een grotere vraag dan aanbod. Het «eigendom» van sportrechten wisselt daarnaast steeds vaker van televisieaanbieder. Dat is bijvoorbeeld te zien bij de rechten voor Europese voetbalcompetities (Talpa en RTL wisselen de rechten voor Nederland) en voor de buitenlandse voetbalcompetities. Tegelijkertijd is er nog heel veel sport vrij toegankelijk te zien, via de publieke omroep én via de open kanalen van commerciële omroepen.
Bedrijven die deze rechten kopen doen dit om hier geld aan te verdienen om tenminste de investering terug te verdienen of bijvoorbeeld om een «footprint» op de Nederlandse markt te krijgen. Dit kan door aan consumenten een abonnementsprijs te vragen zoals bijvoorbeeld ESPN, maar ook door een advertentie gedreven model zoals Talpa met de Champions League doet of een combinatie daarvan.
Voor Formule 1 geldt in de huidige situatie dat dit alleen voor Ziggo-klanten «gratis» te zien is. Voor niet-Ziggo klanten, grofweg de helft van het totaal aan consumenten met een televisieabonnement, betekent dit dat zij een betaalde dienst moeten afnemen om Formule 1 te kunnen zien.
De toegenomen concurrentie maakt het voor de consument op dit moment enerzijds wellicht lastig om te volgen waar wat wordt uitgezonden, maar biedt anderzijds ook voordelen door toegenomen beeldkwaliteit (bijvoorbeeld opkomst 4k) en productinnovatie (streaming via apps). En op termijn biedt dit voor consumenten in toenemende mate de kans om te kiezen waarvoor ze willen betalen in plaats van de grote televisiepakketten die de grote televisiepakketaanbieders nu aanbieden. Daarmee kan een consument in sommige gevallen ook goedkoper uit zijn.
Voor evenementen die geoormerkt zijn als van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn specifieke regels opgesteld, de zogenoemde evenementenlijst. Zie daarvoor mijn antwoorden op de vragen 6 en 7.
Heeft u een mening of opvatting over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het slechts tegen betaling beschikbaar zijn van populaire sporten een negatief effect kan hebben op het bereik van deze sporten onder brede lagen van de samenleving, zeker bij mensen die moeite (zullen) hebben om een duur abonnement te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoewel een causaal verband lastig is aan te tonen kan ik me voorstellen dat het slechts tegen betaling beschikbaar zijn van populaire sporten in sommige gevallen een negatief effect kan hebben op het bereik van deze sporten onder brede lagen van de samenleving. De evenementenlijst garandeert de beschikbaarheid van sportwedstrijden en evenementen met een aanzienlijk belang voor de samenleving.
Vindt u in de kern eigenlijk ook niet dat sport op televisie voor veel mensen veel plezier en ontspanning oplevert en dat het geen goede zaak is als dit voor steeds minder mensen toegankelijk en betaalbaar is, even los van de vraag of daar ook iets aan te doen is en of dit wel of niet een taak is voor de politiek? Zo niet, waarom niet?
Het is aan de publieke en commerciële omroepen om de inhoud van hun programmering te bepalen. De overheid en politiek dient zich daar niet mee te bemoeien. Hieronder valt ook het wel of niet uitzenden van sport op televisie, al dan niet tegen betaling. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed en ik vind het onwenselijk om mij als Minister voor media uit te laten over de inhoud van programmering.
Als u de mening deelt dat sport op televisie idealiter voor iedereen beschikbaar en toegankelijk zou moeten zijn zonder extra abonnementen of betaaldiensten, kunt u dan vervolgens de vraag beantwoorden wat daar mogelijkerwijs aan te doen zou zijn? Welke scenario’s zouden er zijn om deze ontwikkeling te keren en het sportaanbod op televisie voor een ieder toegankelijk te houden?
Het Mediabesluit 2008 voorziet -zoals gezegd- in een lijst met evenementen die van aanzienlijk belang voor Nederland zijn. Voor de evenementen op deze lijst geldt dat die, indien zij worden uitgezonden, in ieder geval moeten worden uitgezonden op een (publiek of commercieel) open net. Hiermee wordt bedoeld een net dat is opgenomen in het standaard-programmapakket van een pakketaanbieder. De evenementen op de lijst kunnen aldus niet achter een abonnement of betaaldienst verdwijnen.
De doelstelling van de lijst is het waarborgen van een adequate toegang van het publiek, tegen een betaalbare prijs, tot de desbetreffende evenementen. Hieronder vallen sportevenementen, zoals de Europese- en Wereldkampioenschappen van voetbal, schaatsen, hockey, wielrennen en bijvoorbeeld ook de Olympische en Paralympische Spelen. Ook staan hier culturele evenementen op, zoals het Eurovisie Songfestival, Pinkpop en het Grachtenfestival.
De lijst wordt periodiek geëvalueerd, waarbij wordt gekeken naar de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk. Op basis van die evaluatie kan vervolgens door het Kabinet besloten worden om de lijst al dan niet aan te passen.
Uit de laatste evaluatie van 20 november 2013 bleek dat de lijst over het algemeen doeltreffend werkt en gezien kan worden als een adequaat middel om evenementen toegankelijk en beschikbaar te houden voor het brede publiek. Tegelijkertijd kwam naar voren dat de lijst ingrijpt op de vrije marktwerking en het objectieve prijsmechanisme voor uitzendrechten van sportevenementen verstoort. Als zodanig kan de evenementenlijst de financiële belangen van uitzendrechthebbenden, omroepen, betaalkanalen en sportorganisaties schaden.
Bij het kiezen van welke evenementen op de lijst worden geplaatst dient hier ook rekening mee te worden gehouden.
De eerstvolgende evaluatie staat gepland voor 2023. Daarbij zal ik samen met alle bij de lijst betrokken belanghebbenden onderzoeken of de huidige lijst nog steeds afdoende doeltreffend is en wat daarvan de effecten in de praktijk zijn. Daarbij zal ik tevens uw vraag meenemen of er nog meer scenario’s zouden kunnen zijn om het sportaanbod op televisie voor een ieder toegankelijk te houden.
Bent u bereid onderzoek uit te laten voeren naar de mogelijkheden om hier iets aan te doen? Zo niet, waarom niet?
Het rapport dat voortvloeit uit voornoemde evaluatie zal ik t.z.t. aan u doen toekomen. Op basis van de uitkomsten daarvan kan vervolgens besloten worden of nader onderzoek nodig is.
Het bericht dat werknemers kunnen fluiten naar hun vakantiecenten |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen werknemers ontvangen dit jaar geen vakantiegeld»1 en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)-onderzoek «1 op 5 krijgt geen vakantiegeld»2?
Ja.
Bent u het eens dat het «vakantiegeld» voor veel werknemers hard nodig is om (achterstallige) rekeningen te betalen?
Het staat werknemers vrij om hun vakantiebijslag te besteden zoals zij willen. Ook als werknemers de vakantiebijslag niet nodig hebben om rekeningen te betalen, vind ik het belangrijk dat zij ontvangen waar zij recht op hebben. Ik kan mij echter voorstellen dat er werknemers zijn die de vakantiebijslag nodig hebben om rekeningen te betalen. In die situaties is tijdige betaling van de vakantiebijslag in het bijzonder van belang.
Voor veel huishoudens is de vakantiebijslag – in het algemeen 8% van het loon – een substantieel deel van het inkomen. Het Nibud houdt jaarlijks een enquête over het vakantiegeld, waarin onder meer gevraagd wordt naar bestedingsdoelen van de vakantiebijslag. Door de jaren heen blijkt dat het vakantiegeld het meest wordt gebruikt voor de vakantie en om te sparen. Sinds 2015 is er een lichte toename in het gebruik van het vakantiegeld voor het aflossen van schulden en betalingsachterstanden.
Uit het onderzoek van 2020 blijkt dat een deel van de huishoudens het vakantiegeld geheel of gedeeltelijk gebruikt voor basale uitgaven, zoals het betalen van rekeningen of aanvullen van tekorten op de lopende rekening (20 procent), huishoudelijke uitgaven (13 procent) of om achter de hand te houden voor als het inkomen gaat dalen (9 procent). Uit dit onderzoek blijkt dat het vakantiegeld in 2020 minder voor deze uitgaven werd gebruikt dan in de voorgaande jaren. Deze afwijking kan waarschijnlijk worden verklaard door wijzigingen in uitgaven als gevolg van de Corona-crisis.
Vindt u het daarom ook zorgwekkend dat sommige werkgevers mogelijk geen of minder vakantiegeld uit willen gaan betalen aan hun werknemers?
Een dergelijke situatie is zorgelijk voor de werknemers en voor de werkgevers. Enerzijds kan ik mij de lastige situatie voorstellen waarin werkgevers zitten in verband met de economische situatie en de maatregelen die de overheid heeft getroffen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Ik spreek hier veelvuldig over met werkgeversorganisaties en vakcentrales. Werkgevers kunnen te maken krijgen met betalingsproblemen of zelfs met het risico om failliet te gaan en hun zaak te verliezen. Dat werkgevers proberen dergelijke uitdagingen het hoofd te bieden, bijvoorbeeld door met vakbonden en werknemers afspraken te maken over een uitgestelde of verminderde betaling van de vakantiebijslag, vind ik niet onlogisch. Anderzijds staat voor mij voorop dat er bij het maken van dergelijke afspraken rekening wordt gehouden met de wet- en regelgeving en de belangen van de werknemer. De hoofdregel in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is dat een werknemer een aanspraak van 8% vakantiebijslag heeft over het ten laste van de werkgever komende loon. Bij cao kan worden afgesproken dat de werknemer recht heeft op een lager bedrag aan of geen vakantiebijslag. Dergelijke afspraken mogen er echter niet toe leiden dat een werknemer minder dan 108% van het wettelijk minimumloon ontvangt.
Klopt het, zoals ook het CNV stelt, dat bij de tegemoetkoming van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) ook het vakantiegeld is meegenomen? Zo ja, bent u bent bereid om dit signaal ook aan werkgevers af te geven?
In de NOW is inderdaad rekening gehouden met de extra uitgaven die werkgevers moeten doen bovenop de reguliere loonsom door te werken met een forfaitaire opslag. Deze opslag is sinds de NOW 2 verhoogd van 30% naar 40% en omvat ook de vakantiebijslag.
Werkgevers die NOW-steun aanvragen of hebben aangevraagd, kennen de voorwaarden waaronder die verstrekt wordt. Dit is eerder al aan de orde geweest tijdens gesprekken met sociale partners.
Welke stappen gaat u verder zetten om er voor te zorgen dat alle werknemers het hoognodige vakantiegeld ontvangen? Gaat u werkgevers(organisaties) hierop aanspreken?
Het huidige stelsel voorziet in adequate mogelijkheden voor werknemers om hun vakantiebijslag op te eisen. Werknemers kunnen bij de burgerlijke rechter hun vakantiebijslag vorderen als de werkgever weigert uit te betalen. Werknemers die niet de vakantiebijslag ontvangen waarop zij recht hebben op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag kunnen dat melden bij de Inspectie SZW. Als de Inspectie SZW constateert dat een werkgever de WML overtreedt, kan zij (herstel)sancties opleggen. Als er bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat hierdoor sprake is van onderbetaling aan de werknemer, kan de Inspectie SZW een boete opleggen en bestaat voor de werkgever een nabetalingsverplichting. Indien de werkgever daar geen gehoor aan geeft, kan hem een last onder dwangsom worden opgelegd.
Ik spreek regelmatig en frequent met werkgeversorganisaties en vakcentrales over de gevolgen van de coronacrisis op de arbeidsmarkt en het steun- en herstelpakket. Zoals ik hiervoor al schreef, vind ik het van belang dat werkgevers zich houden aan de wet- en regelgeving. Mijn beeld is dat werkgeversorganisaties zich daar van bewust zijn.
Bent u verder bereid om, in overleg met vakbonden en werkgevers, te kijken naar oplossingen mocht een ondernemer het vakantiegeld echt niet kunnen uitbetalen?
Zo lang zij zich houden aan de wet- en regelgeving, waaronder de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, laat ik afspraken over het later uitbetalen van vakantiegeld aan (individuele) werkgevers en belanghebbende werknemersvertegenwoordigers en (individuele) werknemers. Zij kennen de situatie in een bepaalde branche of onderneming het best, en kunnen gezamenlijk beoordelen of uitbetaling van vakantiegeld in de vooraf vastgestelde maand de werkgever in grote financiële problemen zal brengen. Zeker met het oog op de vooruitzichten dat de beperkende maatregelen steeds verder opgeheven zullen worden, kan ik me voorstellen dat partijen onderling in dergelijke situaties tot schriftelijke afspraken komen van een later betaalmoment voor het vakantiegeld van dit jaar.
Zoals eerder aangegeven kan eventueel uitstel van betaling niet leiden tot afstel. Werkgevers moeten hun verplichting tot het betalen van vakantiegeld binnen het kalenderjaar voldoen.
Naast minder inkomen voor werknemers heeft het niet ontvangen van vakantiegeld ook grote gevolgen voor een mogelijke Werkloosheidswet (WW)-uitkering bij ontslag, bent u daarom bereid hier samen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) coulant mee om te gaan en hier een oplossing voor te zoeken mocht dit voorkomen?
De hoogte van een WW-uitkering is een percentage van het maandloon. Het maandloon is kort gezegd het gemiddelde loon per maand dat een werknemer per dag verdiende in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden. Bij de vaststelling van het maandloon wordt dit op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen vermeerderd met 8% vakantiebijslag wanneer de werkgever vakantiebijslag maandelijks reserveert en één keer per jaar uitbetaalt. Er wordt dus een bedrag aan vakantiebijslag berekend en opgeteld bij het loon. Bij de dagloonberekening wordt op deze manier uitgegaan van de reservering van vakantiebijslag en niet van de daadwerkelijke uitbetaling daarvan. Mocht een werkloze werknemer in de referteperiode waarover het maandloon wordt berekend (nog) geen vakantiebijslag uitbetaald hebben gekregen, heeft dit dus geen negatieve gevolgen voor de maandelijkse hoogte van de WW-uitkering.
Het bericht dat Duitsland Nederlandstalige vaccinatiebewijzen niet accepteert |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Duitsland alleen vaccinatiebewijzen in de Duitse, Engelse, Franse, Spaanse of Italiaanse taal accepteert?1
Ja.
Constateert u ook dat de provincies Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Limburg grenzen hebben met Duitsland en dat er daardoor veel verkeer is vanuit die provincies richting Duitsland?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat Duitsland niet de taal van haar directe buurland Nederland op het vaccinatiebewijs accepteert?
Nederland heeft reeds meerdere keren gevraagd of de Nederlandse taal als geldige taal voor een vaccinatiebewijs erkend kan worden. Het is uiteindelijk aan Duitsland om de keuze te maken welke talen zij accepteert op vaccinatiebewijzen.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Duitse regering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke (korte) termijn gaat dit overleg plaatsvinden en wanneer kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Overleg met Duitsland hierover heeft in meerdere bilaterale contacten al plaatsgevonden. Uit die contacten bleek dat de Nederlandse registratiekaart op meerdere punten niet voldoet aan de Duitse eisen. Zo eist de Duitse regelgeving tevens dat de naam en adres van de persoon die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de vaccinatie staat vermeld, hetgeen bij de Nederlandse registratiekaart niet het geval is.
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat Duitsland de Nederlandse vaccinatiebewijzen (tijdelijk) erkend, totdat de Europese e-verklaring er is?
Ja, we blijven ons hier in de contacten met Duitsland voor inzetten. Daarnaast blijft onze inzet uiteraard om vooral vaart te maken met de operationalisering van de Digitaal Covid Certificaat. Dit biedt immers een interoperabel kader voor onderlinge erkenning van onder andere vaccinatiebewijzen tussen Europese lidstaten. Doel daarvan is nu juist het vrije verkeer van personen te faciliteren door problemen zoals nu geconstateerd in het verkeer met Duitsland te voorkomen.
Kunt u deze vragen op de kortst mogelijke termijn en het liefst binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat ABN AMRO kosten in rekening gaat brengen voor opname van contant geld |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO-klanten betalen om meer dan 12.000 euro per jaar op te nemen»?1
Ja.
Klopt het dat ABN AMRO kosten in rekening zal brengen voor de opname van contant geld? Wat vindt u hiervan?
ABN AMRO heeft aangekondigd per 1 juli 2021 gewijzigde tarieven te zullen hanteren voor particulieren die contant geld opnemen en storten. Ik begrijp dat ABN AMRO vanaf 1 juli 2021 extra kosten in rekening zal brengen wanneer iemand meer dan € 12.000 aan contant geld opneemt per jaar. Het gaat om een bedrag van € 5 per opname plus 0,5% over het opgenomen bedrag. Voor jongeren en studenten ligt de grens op respectievelijk 2.000 en 6.000 euro. Momenteel worden er geen extra kosten in rekening gebracht voor het opnemen van contant geld.
De afgelopen jaren is het aandeel contante betalingen sterk gedaald, wat gevolgen heeft voor de chartale dienstverlening en infrastructuur. Voor mensen die afhankelijk zijn van het betalen met contant geld, zoals sommige ouderen of mensen met een beperking, is het belangrijk dat zij met contant geld kunnen blijven betalen. Momenteel loopt er in opdracht van De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek naar hoe de infrastructuur voor contant geld er in de toekomst uit moet zien en wat de kosten hiervan zijn. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, die in juli worden verwacht, zal in overleg met de relevante partijen, waaronder banken, bezien worden of aanvullende afspraken of maatregelen wenselijk zijn. Hoewel banken zelf kunnen bepalen welke tarieven zij hanteren, vind ik het teleurstellend dat ABN AMRO niet heeft gewacht op de uitkomsten en de opvolging van dit onderzoek en eenzijdig deze stap heeft gezet.
Om hoeveel geldopnames gaat het en hoeveel daarvan zijn verdacht?
ABN AMRO geeft aan met deze tariefwijziging het, naar inschatting van ABN AMRO, bovenmatig gebruik van contant geld te willen ontmoedigen. ABN AMRO wijst daarbij op de kosten van extra controles die de bank noodzakelijk acht bij grote contante bedragen in het kader van de poortwachtersfunctie die de bank heeft op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Volgens ABN AMRO treft deze maatregel, op basis van gegevens over 2020, ongeveer 2% van haar klanten. Daarnaast meldt ABN AMRO in 2020 7.680 meldingen van ongebruikelijke transacties te hebben gedaan waarbij de hoofdtransactie contant geld was. In 1.231 gevallen werden deze door de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-NL) vervolgens als verdacht aangemerkt.
Waarom maakt ABN AMRO onderscheid tussen jongeren, studenten en overige klanten, en waar is dit verschil op gebaseerd? Geldt in het bijzonder voor studenten niet dat zij volwassen zijn, en dezelfde rechten zouden moeten hebben als andere klanten?
Financiële instellingen zijn op grond van de Wwft verplicht maatregelen te nemen om witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen en deze af te stemmen op de risico’s. Dit betekent onder andere dat zij bijzondere aandacht moeten besteden aan ongebruikelijke transactiepatronen. ABN AMRO geeft aan dat voor de genoemde groepen andere verwachtingen bestaan van het transactiepatroon. Op basis daarvan kan een transactie binnen een bepaalde klantengroep meer opvallen dan wanneer deze binnen een andere klantengroep zou hebben plaatsgevonden. De grenzen die ABN AMRO hanteert zijn afhankelijk van het type betaalpakket. Bij een studentenrekening zijn er ook op andere vlakken verschillen ten opzichte van andere betaalpakketten.
Bent u het eens dat contant geld een wettig betaalmiddel is, en als mensen met contant geld willen betalen dat in principe mogelijk moet zijn? Deelt u voorts de mening dat mensen recht hebben op toegang tot hun geld, en dat het niet aan de bank is daar belemmeringen tegen op te werpen of geld voor te vragen?
Contant geld is een wettig betaalmiddel en vervult een belangrijke rol in onze samenleving. Ik hecht er grote waarde aan dat iedereen mee kan doen in onze maatschappij. Voor een deel van de consumenten is de mogelijkheid om contant te betalen daarvoor van groot belang. Deze mensen mogen niet buitenproportioneel opdraaien voor de kosten wanneer zij contant betalen. Tegelijkertijd daalt het gebruik van contant geld en zijn er voor toegang tot het chartale betalingsverkeer voorzieningen nodig. In het in antwoord op vraag 1 aangehaalde onderzoek in opdracht van DNB wordt ook de verdeling van de kosten van het betalingsverkeer onderzocht. Hieronder valt ook het plaatsen en beheren van geldautomaten en de kosten van banken die voortvloeien uit de verplichtingen op grond van de Wwft in relatie tot contant geld. Ik wil nu niet vooruitlopen op de afspraken en maatregelen die kunnen volgen na afronding van het onderzoek.
Contant geld, en in het bijzonder het 500-eurobiljet, brengt een verhoogd risico op fraude en witwassen met zich mee en banken dienen hierop toezicht te houden, maar deelt u de mening dat gewone mensen die te goeder trouw zijn hier niet onnodig de dupe van mogen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat ABN AMRO met deze stap contant geld verder uit het maatschappelijk verkeer duwt? Zou het niet aan consumenten en overheden moeten zijn om te bepalen in welk tempo dit gebeurt, aangezien de taak van een bank nou juist is om goed op het geld van klanten te passen?
Mede als gevolg van de bevordering van het pinnen en van andere digitale betaalmethoden is het aantal contante transacties de afgelopen jaren flink gedaald. Ik vind het belangrijk dat de gevolgen daarvan goed in beeld zijn en daarom is het teleurstellend dat ABN AMRO met deze aankondiging vooruitloopt op het genoemde onderzoek naar een maatschappelijk efficiënte en veilige chartale infrastructuur op de middellange termijn. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek kunnen banken, winkeliers en andere gebruikers van contant geld bezien of afspraken gemaakt moeten worden voor de middellange termijn. Ook zal ik overwegen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Deelt u de mening dat ABN AMRO met deze stap het vertrouwen in de waarde van geld aantast, nu zij het alternatief voor chartaal geld aantast? Deelt u de mening dat banken zich juist zouden moeten inspannen om vertrouwen in de waarde van geld te borgen?
In Europese wetgeving is vastgelegd dat contant geld een wettig betaalmiddel is en de waarde daarvan is gegarandeerd door de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de eurolanden. Ik deel de mening dat banken zich moeten inspannen om het vertrouwen in het betalingsverkeer en in het gebruik van contant geld te borgen.
Bent u bereid om te verbieden dat banken geld in rekening brengen voor contante opnames in euro’s van betaalrekeningen van klanten, gelet op het feit dat het om hun eigen geld gaat?
Na afronding van het eerdergenoemde onderzoek, dat in opdracht van DNB wordt uitgevoerd, kan worden beoordeeld welke afspraken en maatregelen nodig zijn.
De mondkapjesdeal |
|
Jan Paternotte (D66), Mirjam Bikker (CU), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht «Ministerie betaalde zeker 13 miljoen extra voor mondkapjesdeal»?1
Ik vind het goed dat er kritisch gekeken wordt naar de bestellingen die het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) namens het Ministerie van VWS heeft gedaan in de coronacrisis; het gaat hier immers om publiek geld. Ik wijs op de uitzonderlijke omstandigheden waarin er destijds gehandeld is. Er was vanuit de zorg een enorme vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen en het ministerie werd gevraagd om zo snel mogelijk voldoende, kwalitatief goede persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan de zorg ter beschikking te stellen. Nadat het Ministerie van VWS eerst zelf de additionele inkoop van PBM en hulpmiddelen had opgepakt, is in maart 2020 het LCH opgericht. Vanaf de start van de activiteiten van het LCH heeft VWS een faciliterende en ondersteunende rol voor het LCH gehad bijvoorbeeld door middel van bevoorschotting van de inkopen van PBM. Gedurende het traject is daarbij ook een meer sturende rol bij gekomen bijvoorbeeld door het bepalen van de scope van de activiteiten van LCH en de omvang van de in te kopen producten. De rol in dit gehele traject was nieuw voor VWS waar al doende invulling aan gegeven moest worden. Ik ben trots op de inzet van alle betrokkenen in 2020.
Klopt het dat Nederland ministens dertien miljoen euro teveel heeft betaald voor de mondkapjes in de overeenkomst met het bedrijf Relief Goods Alliance? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb toegelicht bij mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van 19 mei jl. van het lid Pouw-Verweij (JA21) heeft het LCH procesafspraken gemaakt die richting gaven aan een aantal belangrijke aspecten bij de inkoop. Deze criteria waren ook van toepassing op RGA en betroffen een goede kwaliteit, een redelijke prijs en de mogelijkheid om betrouwbaar en snel de producten te kunnen leveren. Het aanbod van RGA voldeed aan deze criteria. Volgens het LCH was in de week van 20 april 2020 tot en met 26 april 2020 de verwachte inkoopprijs voor mondmaskers € 2,50 met een maximum van € 3,00 reëel. De prijs van de ingekochte mondmaskers via RGA bedroeg € 2,26 (leverancier Ryzur) en € 2,78 (leverancier ShengQuan). Volgens het LCH werden deze tarieven van RGA op dat moment als marktconform gezien. De prijs van leverancier Ryzur valt hiermee zelfs onder deze bandbreedte.
Kunt u in een feitenrelaas van 10 april tot en met 20 april 2020 aangeven welke contacten er zijn geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de non-profitorganisatie Hulptroepen Alliantie, Relief Goods Alliance B.V., dan wel personen betrokken bij deze organisatie en B.V.?
Hieronder geef ik u een overzicht van de contacten tussen VWS en HA/RGA voor zover ik hier zicht op heb betreffende de periode 10 april tot en met 20 april 2020.
Hierna is er correspondentie tussen LCH en RGA over de order die op 22 april 2020 door het LCH bij RGA wordt geplaatst.
Hoe verklaart u het verschil tussen het aanbod van de Stichting Hulptroepen Alliantie op 12 april 2020 waarin voor 2,20 euro (excl. BTW) een FFP2 masker werd aangeboden en de daadwerkelijke aanschaf via de Relief Goods Alliance B.V op 19 april 2020 alwaar tussen de 2,26 euro en 2,78 (excl. BTW) per stuk voor FFP2 is betaald?
In de periode die voorafging aan de uiteindelijk gemaakte afspraken met RGA zijn er door HA/RGA verschillende voorstellen gedaan. In deze voorstellen varieerden de prijzen en de volumes. Zo betrof een van deze voorstellen van HA de mogelijkheid om een minimum aantal mondmaskers bij een vast aantal leveranciers af te nemen. Hierbij werd afhankelijk van de leveringscondities een gemiddelde prijs vermeld. De hoogte van de prijs van een leverancier was bijvoorbeeld afhankelijk van het volume, de snelheid van productie/levering en de keuze voor de producent van een mondmasker. In de daaropvolgende gesprekken tussen LCH en RGA is uiteindelijk overeengekomen om in totaal 40 miljoen mondmaskers in te kopen bij de twee genoemde leveranciers – Ryzur en ShengQuan – tegen de hiervoor genoemde stuksprijzen van respectievelijk € 2,26 en € 2,78. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag aangaf, vielen deze prijzen volgens LCH van die week binnen de bandbreedte. Tot slot waren ook de op dat moment zeer sterk fluctuerende wereldmarktprijzen van mondmaskers van invloed op de ontwikkeling van de prijzen.
Kunt u het initiële voorstel (c.q. powerpointpresentatie) van de stichting Hulptroepen Alliantie aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de inkoop van mondmaskers de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er geen bezwaar tegen om deze te delen. De eigenaar van de presentatie is echter HA/RGA. Ik heb hen gevraagd om de presentatie te delen. Zij maken geen bezwaar tegen openbaarmaking, echter hebben ze VWS gevraagd of wij in gesprek willen treden met de volgens HA/RGA andere betrokkenen bij de totstandkoming van deze presentatie om vast te stellen of openbaring mogelijk is. Ik vind dat aan HA/RGA zelf.
Kunt u de uiteindelijke overeenkomst tussen de Relief Goods Alliance B.V en het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) namens het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Kamer doen toekomen?
Ja, zie bijlagen.
Aangezien het geen gewoonte is om bedrijfsgevoelige informatie te openbaren wil ik, ten aanzien van de prijzen die in bijlage I en II staan opgenomen, benadrukken dat deze geplaatst moeten worden binnen de context van die tijd en deze nu niet meer als concurrentiegevoelig worden gezien. De zeer sterk fluctuerende wereldmarktprijzen van mondmaskers waren van invloed op de ontwikkeling van de prijzen.
De «General conditions of purchase» zijn niet bijgevoegd. Ik heb er geen bezwaar tegen om deze te delen, maar VWS is niet de eigenaar van dit document. Ik heb hen gevraagd of dit document gedeeld kan worden. Zij hebben aangegeven daar op dit moment geen akkoord voor te geven, maar als uw Kamer hen hierom vraagt zullen zij dit naar u toesturen.
Klopt het dat de non-profitorganisatie Hulptroepen Alliantie op 29 maart 2020 een mail heeft gestuurd – richting het ministerie, danwel het LCH – dat zij beschermingsmiddelen konden leveren tussen de 1,10 en 1,34 dollar per stuk? Zo ja, is dit bedrag gebruikt bij latere onderhandelingen en kunt u deze e-mail, inclusief het antwoord, aan de Kamer doen toekomen?
Op 30 maart 2020 heeft VWS een mail ontvangen van de heer Van Lienden waarin het initiatief De Hulptroepen Alliantie (HA) werd geïntroduceerd. In deze mail werd geen aanbod aan VWS gedaan, maar VWS werd gevraagd om een tekst uit deze mail bij LCH onder de aandacht te brengen met een verzoek van De Hulptroepen Alliantie over een kwaliteitsbeoordeling (mogelijkheden inzet testfaciliteit) van mondmaskers. In deze mail aan VWS bevond zich ook een mailwisseling tussen HA en TNO waarbij HA bij TNO aangaf mondmaskers aan eerstelijnszorgverleners te verkopen tegen inkoopprijs met de toelichting «vermoedelijk 1,50 euro per stuk».
Ik heb geen zicht op een eventueel concreet aanbod aan LCH op 29 maart 2020. Zoals eerder toegelicht voldeed volgens LCH het aanbod van RGA aan de drie eerdergenoemde criteria namelijk prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
Kunt u alle overige stukken aangaande deze overeenkomst, inclusief de geheimhoudingsclausule, waarbij de Stichting Hulptroepen Alliantie of de Relief Goods Alliance B.V betrokken zijn, danwel betrokken personen bij de stichting of de B.V. aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de beschikking over de stukken die ik bij de beantwoording van vraag 6 heb bijgevoegd en de in vraag 5 genoemde presentatie. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5. Tenslotte is ook het Convenant Landelijk Consortium Hulpmiddelen inclusief Bijlage 1 Verklaring tot Geheimhouding bijgevoegd (Bijlage V bij beantwoording vraag 8). Deze zijn door de deelnemers van het consortium ondertekend. Geheimhoudingsbepalingen zijn opgenomen onder de kernafspraken, artikel 3 en Bijlage 1.
Welke mogelijkheden zijn er voor de Kamer om deze stukken in vertrouwelijkheid in te zien?
De stukken waar ik de beschikking over heb zijn bij de beantwoording van deze vragen met u gedeeld onder voorbehoud van het genoemde document zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5. Documenten waarover de zeggenschap niet bij VWS ligt, zijn mogelijk op te vragen bij de partijen die het zeggenschap en het eigendom wel hebben. Ik kan dit desgewenst voor u proberen.
Kunt u bevestigen dat zowel de toenmalige Minister als de Secretaris-Generaal persoonlijk betrokken waren bij deze overeenkomst? Zo ja, was dit standaardprocedure bij onderhandelingen boven een bepaald bedrag? Zo nee, wat is uw verklaring van de bewering die de Volkskrant hierover doet in het artikel?
Zoals eerder toegelicht is er contact geweest tussen VWS en de heer Van Lienden en zijn compagnons. In een gesprek in maart 2020 met de toenmalig Minister van Rijn en de voormalige directeur-Generaal Curatieve Zorg hebben zij hun initiatief gepresenteerd. Gelet op de grote druk in die periode om aan de vraag naar mondkapjes te kunnen voldoen, de vraag van de Kamer om iedere lead serieus na te gaan en de potentiële grote omvang waar het bij dit aanbod om ging, gebeurde het vaker dat ook door de Minister en op hoogambtelijk niveau hier aandacht aan werd besteed. Er kwamen in die tijd veel aanbiedingen binnen, ook via bekende personen of politici. Na de genoemde presentatie zijn de verdere gesprekken overgenomen door het LCH.
Is er met de Stichting Hulptroepen Alliantie of de Relief Goods Alliance B.V, danwel met betrokken personen bij stichting of B.V. contact geweest over het BTW-tarief voor beschermingsmiddelen, en speelde het een rol in de uiteindelijke beslissing op 13 mei 2020 om het BTW-tarief voor beschermingsmiddelen te reduceren naar 0%?
Fiscale overwegingen zijn geen expliciet onderwerp van gesprek geweest tussen VWS en HA/RGA, dan wel met de betrokken personen bij de stichting of de bv. De uiteindelijke beslissing van het kabinet om een nultarief op mondkapjes in te stellen stond los van deze inkoop van beschermingsmiddelen en had als doel het goedkoper maken voor de burger in verband met de mondkapjesplicht in het OV.
Op basis van welke objectieve criteria beschouwde het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (en het LCH) of aanbieders van beschermingsmiddelen betrouwbare leveranciers zouden zijn?
De kracht van het samenwerkingsverband van LCH was mede dat er een breed scala aan leveranciers en experts bij betrokken waren. Hierdoor was LCH goed in staat om aanbieders objectief te beoordelen. Zoals ik eerder heb genoemd heeft het LCH aanbiedingen altijd beoordeeld op de criteria prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
Waren deze criteria destijds ook van toepassing op dhr. Van Lienden en de Stichting Hulptroepen Alliantie / Relief Goods Alliance B.V.?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat ondanks signalen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Mediq afgekeurde beschermingsmiddelen toch zijn ingezet?
De betreffende mondmaskers waren in het bezit van een CE-markering die was afgegeven door een erkende Europese (Ierse) notified body (nobo). Hiermee werd voldaan aan de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van markttoelating van beschermingsmiddelen op de Europese markt. Dat wil zeggen, de maskers zijn formeel toegelaten tot de reguliere Europese markt en dus ook voor andere Europese afnemers dan het LCH beschikbaar. Voor de context: zeker in die tijd konden niet veel aanbieders een geldig CE-certificaat overleggen. Het RIVM, dat destijds op verzoek van VWS en in afstemming met de toezichthouders IGJ en Inspectie SZW, de kwaliteit beoordeelde van mondneusmaskers zonder CE-markering of van maskers waarbij over de geldigheid van de CE-markering twijfel bestond, heeft in de reguliere markttoelating geen formele rol. Het RIVM was gevraagd om de geldigheid van het CE-certificaat bij de betrokken nobo na te gaan. Naar wij toen vernamen heeft het RIVM de maskers ook verder onderzocht. Toen de geldigheid van het CE-certificaat vaststond, was dit doorslaggevend. Daarbij wil ik nog opmerken dat de maskers uiteindelijk niet zijn uitgeleverd vanwege een afname van de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen.
Hoeveel overeenkomsten zijn er tot vandaag gesloten waarbij de aanschaf van beschermingsmiddelen meer dan 100 miljoen euro betrof?
Vanuit het LCH zijn er ten behoeve van PBM tot en met 25-5-2021 bij in totaal drie leveranciers overeenkomsten/orders gesloten met een totaalwaarde van meer dan 100 miljoen euro. Het gaat om totaalwaardes van respectievelijk
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Ikke prikken – en de rest kan stikken |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de reconstructie over de vaccinatiestrategie: «Ikke prikken – en de rest kan stikken»?1
Ja.
Op basis van welke inzichten was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in eerste instantie van mening dat het vaccin BioNTech/Pfizer een lage werkzaamheid heeft bij ouderen?
In het algemeen kan worden gesteld dat met het ouder worden de functie van het verworven immuunsysteem afneemt. Dit leidt tot een verminderde aanmaak van beschermende antistoffen en T-cellen na vaccinatie. Het ministerie heeft daarom aan het begin van de vaccinatiecampagne de Gezondheidsraad de vraag gesteld of de mRNA-vaccins in ouderen een goede immuunrespons opwekken. Niet eerder in een vaccinatiecampagne in Nederland zijn mRNA-vaccins ingezet. Dit bracht onbekendheid over de werking van een mRNA-vaccin in specifieke groepen van de samenleving van het vaccin met zich mee. Het ministerie is niet van mening geweest dat het vaccin van BioNTech/Pfizer een lage werkzaamheid heeft bij ouderen. In tegendeel, de werkzaamheid van het vaccin is boven verwachting goed gebleken bij ouderen.
Waarom is het Gezondheidsraadadvies van 24 december 2020 en het Outbreak Management Team (OMT)-advies van 4 januari 2021 niet leidend geweest om eerst ouderen en mensen met een medisch risico te vaccineren?
In het Gezondheidsraadadvies wordt aangeraden om personen met de hoogste risico’s op ernstige ziekte en sterfte als gevolg van COVID-19 als eerste in aanmerking te laten komen voor vaccinatie. Dat zijn ouderen boven de 60 jaar en medische risicogroepen. Sinds het begin van de bestrijding van de coronacrisis richt de aanpak van het kabinet zich op twee doelen: het zo goed mogelijk beschermen van mensen met een kwetsbare gezondheid, en de mensen die voor hen zorgen. Dit is vanzelfsprekend ook leidend voor de aanpak van de vaccinatie. Op basis van het advies van de Gezondheidsraad en het OMT is de vaccinatiestrategie gericht op het voorkomen en verminderen van (ernstige) ziekte en sterfte als gevolg van COVID-19. Binnen de strategie hebben we gekozen voor de hoofdroute die begint bij het vaccineren van de groepen mensen die het meest kwetsbaar zijn en de zorgmedewerkers die voor hen zorgen.
Op 20 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de vaccinatiestrategie. Deze strategie is vastgesteld op basis van het advies van de Gezondheidsraad van 19 november jl. en is leidend in de keuzes voor de uitvoering. Het kabinet heeft aangegeven te starten met het vaccineren van ouderen (60-plussers), medische risicogroepen, en zorgmedewerkers die met deze groepen in contact komen.
Hoe kijkt u zelf terug op de uitrol van de vaccinatiecampagne? Deelt u de opvatting dat het buitengewoon bijzonder is dat tussen de eerste 300.000 vaccinuitnodigingen geen enkele uitnodiging zat voor de meest kwetsbaren?
Vanwege de beperkte beschikbare hoeveelheid vaccins heeft het kabinet keuzes moeten maken in de volgorde waarin mensen gevaccineerd kunnen worden. Deze prioritering is mede afhankelijk geweest van de epidemiologische situatie van SARS-CoV-2, beschikbaarheid van vaccins en de eigenschappen van de vaccins.
Omdat er in de eerste maanden sprake was van beperkte hoeveelheden vaccins zijn we begonnen met het vaccineren van die groepen waar de kans op ernstige ziekte en overlijden het hoogst is en van de mensen die voor hen zorgen. De eerste vaccins zijn beschikbaar gesteld aan bewoners van verpleeghuizen en mensen met een verstandelijke beperking wonend in een instelling, zoals geadviseerd door de Gezondheidsraad. Daarnaast is het personeel van verpleeghuizen die deze mensen verzorgen aan het begin van de campagne gevaccineerd. De volgorde van vaccineren is besproken in de Tweede Kamer en dit is geen aanleiding geweest voor een wijziging in de volgorde van vaccineren.
Wat is uw verklaring voor het gegeven dat uitnodigingen voor mensen met een medisch risico meermaals zijn uitgesteld in de vaccinatiecampagne?
De Gezondheidsraad heeft geadviseerd om personen met de hoogste risico’s op ernstige ziekte en sterfte als gevolg van COVID-19 als eerste in aanmerking te laten komen voor vaccinatie. Aangezien mensen van 60 jaar en ouder het grootste risico lopen op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19, werden de beschikbare vaccins zo snel mogelijk ingezet voor ouderen te beginnen bij de oudsten om zo de ziektelast in deze groep te verlagen. Ik heb de Gezondheidsraad om advies gevraagd welke groepen als eerste in aanmerking komen voor vaccinatie tegen COVID-19. Binnen de medische risicogroepen zijn er patiëntgroepen met een hoger risico op sterfte, namelijk vergelijkbaar met dat van mensen rond 70 jaar. Daarom zijn ook deze medische hoog-risicogroepen met voorrang gevaccineerd.
Ook mensen met bepaalde chronische aandoeningen hebben een verhoogd risico op een ernstig ziektebeloop. Het blijkt dat onder andere longpatiënten, hartpatiënten en diabetespatiënten een 1 tot 2 maal verhoogd risico hebben op sterfte. Dit risico is vergelijkbaar met het risico van de leeftijdsgroep 50–59 jaar zonder medische risico’s. Daarom hebben we deze groep, die voor grootste deel ook correspondeert met de groep voor de jaarlijkse griepvaccinatie, zo snel mogelijk na de groep 60-plussers uitgenodigd om een afspraak te maken voor vaccinatie.
Wanneer hebbenalle mensen met een medisch risico een oproep ontvangen om zich te laten vaccineren?
Mensen met een medische indicatie zijn met voorrang uitgenodigd voor vaccinatie. Mensen uit de medische hoog-risico groepen zijn reeds gevaccineerd. Mensen met een medische aandoening, die jaarlijks in aanmerking komen voor een griepvaccinatie, werden vanaf 6 mei gefaseerd uitgenodigd voor een coronavaccinatie via de huisarts. De meeste mensen uit de medische risico groepen zijn inmiddels volledig gevaccineerd. Op 9 juni jl. is ook besloten dat jongeren vanaf 12 jaar met een medische indicatie gevaccineerd kunnen worden.
Waar kunnen mensen terecht als ze een verhoogd medisch risico hebben maar nog geen uitnodiging hebben ontvangen?
Alle volwassen (geboren in 2003 of later) kunnen vanaf 19 juni via www.coronavaccinatie-afspraak.nl hun vaccinatieafspraak bij de GGD maken.
Bestaat er een relatie tussen het krijgen van trombose na toediening van het AstraZeneca-vaccin en eerder lijden aan trombose of trombose in de familie? Zo ja, waar kunnen deze 60 tot 64-jarigen terecht als zij te zijner tijd een ander vaccin toegediend willen hebben? Wanneer komt dit perspectief voor deze doelgroep? Waarom kunnen huisartsen of andere medische professionals voor deze doelgroep geen maatwerk leveren?
Het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC van het EMA heeft de meldingen van uitgebreide trombose met een laag aantal bloedplaatjes na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin in Europees verband onderzocht. Op basis van de huidige informatie heeft het EMA geen specifieke risicofactoren kunnen vaststellen voor het optreden van de combinatie trombose en trombocytopenie na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin. Patiënten met een voorgeschiedenis van trombose lijken geen verhoogd risico te hebben op het ontwikkelen van de zeldzame bijwerking na vaccinatie. Voor informatie over de vaccinatie wordt aan mensen geadviseerd om contact op te nemen met de specialist.
Het is voorstelbaar dat mensen vragen of zorgen hebben over mogelijke bijwerkingen en de risico’s die sommige vaccins met zich meebrengen. Voor mensen ouder dan 60 jaar is het risico op ernstige ziekte en sterfte vele malen hoger dan het risico op de zeldzame bijwerking.
Een deel van de mensen uit de leeftijdscategorie 60- tot en met 64-jarigen die AstraZeneca kreeg aangeboden via de huisarts, heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt. AstraZeneca is een veilig en effectief vaccin voor de mensen van 60 jaar en ouder. Voor degenen die al een eerste AstraZeneca-vaccin hebben ontvangen, geldt dat zij ook de tweede prik met het AstraZeneca-vaccin bij de huisarts krijgen. Daarnaast wil ik de groep mensen die nog geen vaccin heeft gehad de mogelijkheid bieden zich met een ander vaccin te laten vaccineren. Nu de ouderen en meest kwetsbare mensen de kans hebben gehad gevaccineerd te worden, is er ruimte om mensen uit deze groep die nog niet zijn gevaccineerd een ander vaccin aan te bieden. Daartoe krijgen zij sinds 5 juni jl. de mogelijkheid om een afspraak te maken bij de GGD.
Kunt u deze vragen vóór 26 mei aanstaande beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Antiziganisme, de National Roma Integration Strategy en stateloosheid |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de inspanningen van de regering zijn geweest en zullen zijn in het kader van de aangenomen motie-Öztürk (35 570 VII nr. 26), waarin de regering wordt verzocht om de bestrijding van het antiziganisme mee te nemen in de bredere aanpak van racisme en discriminatie? Kunt u concrete maatregelen noemen?
Het kabinetsbeleid is gericht op bestrijding van alle vormen van discriminatie en uitsluiting waaronder op grond van afkomst, huidskleur en religie. Deze aanpak is breed waar de aard van de problematiek hierom vraagt. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Daar waar sprake is van specifieke factoren, problemen of achtergrondfactoren bij een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken kan het zinvol zijn om te kijken of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Erkenning dat er sprake is van een specifieke vorm van discriminatie of een specifieke groep die vaak gediscrimineerd wordt is hierbij ook van belang. Dit is bij antiziganisme het geval. Uit recent onderzoek van het EU Fundamental Rights Agency (FRA) uit 2019 blijkt 76% van Roma en Sinti in de Nederland zich gediscrimineerd voelt. Een cijfer waarachter onrecht en verdriet van velen schuil gaat. Discriminatie is volstrekt onaanvaardbaar. De brede kabinetsaanpak van discriminatie richt zich ook de aanpak van discriminatie van Roma en Sinti. Een specifieke maatregel betreft de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten om antiziganisme aan te pakken (evenals handreikingen antisemitisme, antizwart racisme, moslimdiscriminatie en een regenbooggids).
Welke maatregelen neemt u ter bestrijding van stigmatisering en stereotypering van de Romagemeenschap, zowel in de samenleving als in beleid?
De brede inzet op bestrijding van stigmatisering en stereotypering van individuen en groepen betreft onder meer de ontwikkeling en toepassing van (bewezen) effectieve interventies tegen discriminatie. Het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS) speelt hierbij een belangrijke rol met onderzoek naar en publicaties over wat werkt bij het verminderen van discriminatie, waaronder het verminderen van vooroordelen. Ook werkt KIS aan de verspreiding en implementatie van antidiscriminatie-interventies bij interventieontwikkelaars en uitvoerders.
In 2020 en 2021 is een decentralisatie uitkering verstrekt ten behoeve van het voorkomen discriminatie naar herkomst en het bevorderen van samenleven. Met deze uitkering kunnen gemeenten maatschappelijke initiatieven ondersteunen gericht op het bevorderen van sociaal contact en het tegengaan van discriminatie naar herkomst.
Ook het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht in het onderwijs is hier van belang. Het kunnen omgaan met diversiteit is een belangrijk onderdeel van het burgerschapsonderwijs, waaraan alle scholen verplicht zijn aandacht te besteden. Het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen en het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin voorop.
Tot slot is ook de in 2020 aanvaarde werkdefinitie over antiziganisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) van belang voor de bestrijding van stereotypering en stigmatisering van de Sinti en Roma gemeenschappen. Met de aanvaarding erkende de IHRA dat de ontkenning van de genocide op Sinti en Roma heeft bijgedragen aan de vooroordelen en de discriminatie die veel Sinti en Roma vandaag de dag nog steeds ervaren. De Nederlandse IHRA delegatie is in afstemming met SZW, JenV en BZK aan het onderzoeken hoe met de werkdefinitie als instrument aandacht kan worden gevestigd op verleden en heden van de Sinti en Roma gemeenschap en hun positie in de samenleving. In 2022 wordt hier verder vervolg aan gegeven op basis van nu lopende gesprekken met de Sinti en Roma gemeenschappen.
Op welke wijze geeft de regering op dit moment invulling aan de vanuit de Europese Unie gevraagde National Roma Integration Strategy? Hoe is hier in de afgelopen jaren uitvoering aan gegeven? Wat kunt u zeggen over de resultaten van dit beleid?
Nederland zet in met generiek beleid zoals onder meer de kabinetsbrede aanpak tegen discriminatie, de aanpak arbeidsmarktdiscriminatie en de participatiewet. Op sommige terreinen bestaat specifiek beleid gericht op het bevorderen van participatie van Roma en Sinti.
Zo kunnen basisscholen bijzondere bekostiging aanvragen voor de aanwezigheid van leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma of Sinti. De extra middelen kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld extra begeleiding of onderwijsmaterialen voor de taal- en spelontwikkeling.
Ook financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). OWRS ondersteunt betrokkenen rondom het onderwijs aan Roma en Sinti om het onderwijs aan deze doelgroep een impuls te geven.
Hiernaast kent Nederland een subsidieregeling participatie en emancipatie voor Roma en Sinti. Het doel van deze subsidie is het financieren van projecten en activiteiten die direct of indirect een bijdrage leveren aan de verbetering van de sociale positie van Roma en Sinti in Nederland.
Ter verbetering van het woonwagen en standplaatsbeleid heeft Nederland in juli 2018 een nieuw Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid gepubliceerd voor gemeenten om invulling te geven aan het gemeentelijke huisvestingsbeleid voor woonwagenbewoners.
Hiernaast wordt er in zeven gemeenten1 een pilot uitgevoerd waarbij intermediairs worden ingezet ter bevordering van onderwijs- en arbeidsmarktparticipatie van Roma jongeren.
Tweejaarlijks wordt een monitor sociale inclusie naar woon- en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitgebracht. Deze monitor is kwalitatief van aard en brengt de sociale inclusie van Roma en Sinti in beeld. Zij meet niet de resultaten van de beleidsmaatsregelen.
Uit de derde vervolgmeting2 komt naar voren dat de sociale inclusie van Roma en Sinti achterblijft bij andere inwoners uit de gemeenten waar zij wonen. Op alle onderscheiden thema’s zoals onderwijs, arbeid, gezondheid, wonen, veiligheid, keuzevrijheid en contact met de lokale overheid, is sprake van een grote achterstand en is er nog veel ontwikkeling nodig.
Hoeveel middelen, zowel van het rijks als Europees geld, zijn er de afgelopen jaren uitgegeven ter verbetering van de situatie van de Romagemeenschap in Nederland? Kunt u aangeven op welke manier deze uitgaven de Romagemeenschap in Nederland hebben geholpen? Kunt u aantoonbare resultaten overleggen?
Zoals bij vraag 3 is aangegeven hanteert Nederland hiervoor generiek beleid, aangevuld met specifiek beleid.
Aan de Roma en Sinti gemeenschap is in 2000 30 miljoen gulden (13,61 miljoen euro) ter beschikking gesteld omdat zij na de Tweede Wereldoorlog grotendeels buiten het rechtsherstel zijn gebleven en met grote kilte in de maatschappij zijn bejegend.
Sinds 2015 verdeelt het Ministerie van VWS de rechtsherstelgelden via een subsidieregeling ten behoeve van de participatie en emancipatie van Roma en Sinti in Nederland. Het doel is de financiering van projecten en activiteiten die volgens de Roma en Sinti direct of indirect zullen leiden tot een betere maatschappelijke positie van de Roma en Sinti in Nederland. Ieder jaar is € 500.000 beschikbaar totdat het totaalbudget is uitgeput. Aanvragen kunnen worden ingediend onder een zevental thema’s, zoals het tegengaan van discriminatie en vooroordelen, respect voor cultuur en identiteit en het stimuleren van onderwijs. Projecten variëren van het geven van huiswerkbegeleiding tot het ontwikkelen van tentoonstellingen en organiseren van cultuurfestivals. Ook kunnen Roma en Sinti een studiebeurs aanvragen voor hun wo, hbo of mbo-opleiding. De resultaten van de regeling worden niet gemonitord.
Om de participatie van Roma en Sinti jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te vergroten wordt middels een decentralisatie uitkering een pilot in zeven gemeenten ondersteund voor een totaal bedrag van € 700.000. Deze is in 2020 gestart. Om een beeld te krijgen van de effectiviteit van de aanpak wordt evaluatieonderzoek uitgevoerd. Relevant is ook de regeling voor bijzondere bekostiging van scholen met kinderen met een culturele achtergrond van de Roma en Sinti. Doel van de regeling is dat scholen Roma- en Sintileerlingen extra kunnen ondersteunen. In de periode 2017–2021 is hier € 3.52 miljoen aan uitgegeven. Er is geen specifieke monitor om de effecten van de regeling te meten. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). Het gaat om een jaarlijkse subsidie van € 52.000.
Het kabinet laat twee jaarlijks de monitor Sociale Inclusie naar de woon-en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitvoeren. Dit betreft kwalitatief onderzoek. De uitgaven aan deze monitor bedroegen de afgelopen periode € 79.000. Zoals bij vraag 3 aangegeven meet de monitor niet de effecten van beleidsmaatregelen.
Recentelijk heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Standplaatsen gestuurd.3 In de aanbiedingsbrief heb ik u geïnformeerd over de uitwerking van de € 50 mln. die ik voor 2021 heb vrijgemaakt voor het versneld realiseren van huisvesting voor een aantal groepen op de woningmarkt.4 Een van deze groepen is woonwagenbewoners. De regeling zal zo worden uitgewerkt dat het voor alle gemeenten mogelijk wordt aanvragen te doen voor bijdragen waarmee financiële belemmeringen in de projectrealisatie kunnen worden weggenomen. De middelen kunnen worden gebruikt voor de realisatie van nieuwe standplaatsen.
Op welke manier worden de stem, de inbreng en de concrete wensen van de Romagemeenschap in Nederland meegenomen in de totstandkoming van het beleid? Overlegt u structureel met de Romagemeenschap? Op welke manier zorgt u voor de coproductie van uw beleid met de Romagemeenschap?
Er vindt circa twee keer per jaar een zogenoemde flexibele dialoog met vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap plaats. Het doel van deze flexibele dialoog is om te weten en te delen wat er speelt binnen de Roma en Sinti-gemeenschappen en om feedback te krijgen op nationaal en Europees beleid en/of beleidsvoornemens.
Ik deel de mening dat de inzet op preventie en het tegengaan van vooroordelen van groot belang is. Ik zal u deze maand informeren over de wijze waarop de aanpak van racisme en discriminatie in Nederland versterkt wordt, waaronder het instellen van een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR). Het aandachtsveld van de NCDR behelst alle discriminatiegronden, ook discriminatie op grond van afkomst, huidskleur en religie. De NCDR zal een Nationaal Programma opstellen met meerjarige doelen en een jaarlijks actieprogramma. Het nationaal programma wordt met betrokkenheid van alle actoren opgesteld. Vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap in Nederland zullen worden betrokken.
Deelt u de conclusies uit een rapport van het Europese Parlement, namelijk dat de Roma Integration Strategies te paternalistisch en top-down zijn?1 Hoe gaat u de wensen van de Romagemeenschap vooropstellen in uw beleid?
Waar het Nederland betreft deel ik deze conclusie niet omdat Nederland generiek beleid hanteert aangevuld met specifiek beleid zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3. Nederland kent geen Roma Integratie Strategie.
Of het oordeel wellicht van toepassing is op andere landen laat ik graag ter beoordeling aan het Europees Parlement.
Wat wordt de inzet van de Nederlandse regering bij de uitvoering van het plan van de Europese Commissie om de Romagemeenschap te steunen?2 Hoe is de Nederlandse regering van plan om de door de Europese Commissie gestelde doelen te halen? Op welke manier neemt u de stem van de Romagemeenschap in Nederland mee bij het opstellen van de planen?
Op 16 november 2020 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over het BNC fiche «Mededeling en Raadsaanbeveling EU Roma Strategisch Raamwerk»7. De Europese Commissie heeft de lidstaten verzocht de commissie in september 2021 te informeren over de nationale strategie. De Nederlandse inzet is op hoofdlijnen al beschreven in het BNC fiche. Uw kamer zal in september geïnformeerd worden over de Nederlandse invulling van het EU-verzoek. De Nederlandse inzet is tevens onderwerp van de flexibele dialoog zoals onder 5 beschreven.
Deelt u de mening dat toekomstig beleid meer gericht moet zijn op het bestrijden van vooroordelen tegen de Romagemeenschap, en op concrete participatieve projecten die in samenwerking met de Romagemeenschap zijn opgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel Nederlandse Roma zijn op dit moment stateloos?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. De BRP registreert de staatloosheid van vreemdelingen die deze met documenten kunnen onderbouwen, maar registreert daarbij niet naar bevolkingsgroep of etnische herkomst.
Welke inspanningen levert de regering om Nederlandse Roma die stateloos zijn ondersteuning te bieden in hun rechtspositie en in het algemeen?
Momenteel verricht het Verwey Jonker Instituut in opdracht van het WODC een onderzoek naar staatloosheid, slecht gedocumenteerd zijn en verblijfsproblematiek onder Roma in Nederland met als doel informatie beschikbaar te krijgen die gebruikt kunnen worden voor oplossingen.
Welke oplossingen ziet de regering om het probleem van stateloosheid onder de Nederlandse Roma op te lossen?
Voor het vinden van een oplossing voor staatloosheid onder Roma zijn drie factoren van belang; het vaststellen dat betrokkene staatloos is, rechtmatig verblijf en de toegankelijkheid van de naturalisatieprocedure. In december 2020 is een wetsvoorstel ingediend bij uw Kamer voor een laagdrempelige vaststellingsprocedure voor staatloosheid en de uitbreiding van het optierecht voor de Nederlandse nationaliteit voor staatloos in Nederland geboren kinderen.
Het in antwoord 10 genoemde onderzoek heeft mede tot doel te achterhalen in hoeverre het ontbreken van rechtmatig verblijf een barrière vormt en welke specifieke obstakels er in de weg staan aan naturalisatie tot Nederlander.
Bent u bereid om Nederlandse Roma recht te laten krijgen op de Nederlandse nationaliteit, om daarmee het probleem van stateloosheid voor eens en voor altijd op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit recht bestaat reeds. Roma in Nederland die niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit hebben eenzelfde recht op de Nederlandse nationaliteit als andere vreemdelingen die aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoen. In het geval de betreffende vreemdeling staatloos is zijn deze voorwaarden soepeler.
Het gebrek aan maatregelen tegen de gezondheidsrisico’s van de geitenhouderij |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat de geitenstop in Gelderland ter discussie staat?1
Ik heb het bericht waar u naar verwijst gezien.
Heeft u gezien dat een GGD-toxicoloog de Gelderse Statenleden heeft gewaarschuwd dat het medisch onaanvaardbaar is om de geitenstop op te heffen?2
Ik heb het bericht waar u naar verwijst gezien.
Op welke wijze gaat u zich inzetten om te voorkomen dat de geitenstop in Gelderland wordt opgeheven, om daarmee te voorkomen dat deze medisch onaanvaardbare situatie ontstaat?
Het instellen, opheffen of verlengen van een dergelijk moratorium is een bevoegdheid van de provincie. Het kabinet heeft eerder aangegeven de provinciale maatregelen te ondersteunen en, de rijksoverheid heeft hier geen zeggenschap over. De rijksoverheid heeft via een opdrachtgeversoverleg voor het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO-III) regelmatig contact met de onderzoekers, betrokken provincies en de geitensector.
Daarnaast is de Minister van LNV voornemens om op korte termijn via het Interprovinciaal Overleg (IPO) alle provincies te informeren over de resultaten tot nu toe en de voortgang van de vervolgonderzoeken.
Wat vindt u ervan dat Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland de Gelderse politiek onder druk zet om de geitenstop te versoepelen, omdat het een «een ongezonde situatie» zou zijn dat de sector nu al vier jaar op slot zit?3
Het kabinet heeft eerder al aangegeven de provinciale maatregelen, die nieuwvestiging en verdere uitbreiding van geitenbedrijven tegengaan, te ondersteunen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2769).
Deelt u de mening dat juist de explosieve groei van het aantal geiten in Gelderland zorgt voor een ongezonde situatie? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Sinds het invoeren van beperkende maatregelen op provincie-niveau is de toename van het aantal geiten afgevlakt. Sinds het moratorium in Gelderland is ingesteld, is het aantal melkgeiten nog licht toegenomen op basis van vergunningen, die voor het moratorium werd ingesteld waren afgegeven. Op dit moment is niet bekend wat de oorzaak is van de verhoogde kans op het oplopen van longontsteking als omwonende van een geitenhouderij. Naar die oorzaak wordt momenteel onderzoek gedaan.
Heeft u signalen dat de geitenstops ook in andere provincies ter discussie staan? Zo ja, om welke provincies gaat het?
Ik heb geen signalen ontvangen dat in andere provincies de moratoria voor geitenhouderijen ter discussie staan.
Kunt u bevestigen dat het feit dat er op dit moment minder longontstekingen zijn vanwege de coronamaatregelen, niet betekent dat geiten niet de oorzaak zouden zijn van het verhoogde aantal longontstekingen dat al tien jaar wordt geconstateerd in een straal van twee kilometer rondom geitenbedrijven, zoals ook de deskundige van het RIVM stelt?4
Het feit, dat er op dit moment minder longontstekingen zijn vanwege de coronamaatregelen, betekent niet dat geiten niet de oorzaak zijn van het verhoogde aantal longontstekingen rondom geitenbedrijven.
Kunt u bevestigen dat u heeft erkend dat het verhoogde aantal longontstekingen in de nabijheid van geitenhouderijen, waardoor in totaal 1,7 miljoen Nederlanders extra risico lopen, kan worden veroorzaakt door specifieke ziekteverwekkers die van dieren afkomstig zijn, ofwel zoönosen?5
Het is onduidelijk waardoor het verhoogde risico op het oplopen van longontstekingen wordt veroorzaakt. De hypothesen hierover lopen uiteen; in theorie kan dat komen door een specifieke ziekteverwekker die van dieren afkomstig is (zoönose) of doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen, die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak. Het onderzoeksprogramma VGO-III moet inzicht geven in de oorzaak van het verhoogde risico op het oplopen van een longontsteking.
Waaruit blijkt dat het huidige landelijke beleid en de besluitvorming met betrekking tot de geitenhouderij is gericht op het voorkomen van een nieuwe uitbraak van een zoönose?6
Staand beleid is gericht op het voorkomen van een nieuwe uitbraak van een zoönose, ook die uit de geitenhouderij. De zoönosestructuur is een goed functionerend surveillance systeem, gericht op continue signalering, beoordeling en bestrijding van zoönosen. De inzet hierop wordt, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 12 februari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 990) verder versterkt. Daarvoor verkent de overheid parallel aan de analyse, die de expertgroep zoönosen uitvoert, hoe de inzet in Europees en mondiaal verband kan worden geïntensiveerd en zetten we in op extra onderzoek. Daarnaast wordt de diergezondheid in Nederland continu gemonitord via de basismonitoring. Dit is een systeem voor het zo vroeg mogelijk opvangen van signalen over diergezondheid, waaronder zoönosen. Hierin wordt met veel partijen, humaan en veterinair, samengewerkt. De uitkomsten van de monitoring worden gedeeld met veehouders, dierenartsen en betrokken partijen zoals de overheid, veehouderijsector, humane gezondheidszorg en omringende landen zodat zij indien nodig actie kunnen ondernemen.
Erkent u dat het feit dat het GGD-advies om geen geitenbedrijven toe te laten in een straal van twee kilometer rondom woonwijken geen daadwerkelijke bescherming biedt tegen de gezondheidsrisico’s, aangezien het slechts is opgenomen in een vrijblijvende handreiking die het bevoegd gezag al dan niet kan gebruiken bij de besluitvorming?7
De vergunningverlening voor het bouwen van een nieuwe stal betreft een provinciale/lokale bevoegdheid. De «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» is bedoeld om het bevoegd gezag te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden. De GGD heeft, in gevallen dat er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, een rol als adviseur naar het bevoegd gezag. De handreiking bevat een stroomschema, waaruit volgt in welke gevallen er een GGD-advies moet worden opgevraagd. In het geval van de ontwikkeling van een geitenhouderij, waarbij zich binnen een straal van 2 kilometer woon- en verblijfsruimten van derden bevinden moet door het bevoegd gezag een GGD-advies worden opgevraagd. Dit advies wordt door het bevoegd gezag vervolgens meegenomen in haar afwegingen.
Erkent u dat, ondanks het feit dat de groei van de geitenhouderij lijkt af te vlakken, dit nog altijd betekent dat het aantal geiten toeneemt en daarmee mogelijk ook de gezondheidsrisico’s?
De groei van de geitenhouderij lijkt op basis van de meest recente cijfers van het CBS af te vlakken (zie ook het antwoord op vraag 5). Diverse provincies hebben naar aanleiding van de resultaten van het VGO-onderzoek op basis van het voorzorgsprincipe moratoria ingesteld voor uitbreiding of nieuwvesting van geitenhouderijen. De bevoegdheid voor dergelijke maatregelen ligt bij de provincies. Het kabinet heeft eerder aangegeven dit door de provincies ingezette beleid te ondersteunen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2769). Daarnaast laat het kabinet vervolgonderzoeken uitvoeren naar de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking voor omwonenden van geitenhouderijen. Het kabinet laat deze vervolgonderzoeken uitvoeren om gerichte en effectieve risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen.
Erkent u dat het feit dat u het aan provincies overlaat om een geitenstop in te stellen en deze geitenstop desgewenst ook weer op te heffen, betekent dat mensen voor hun gezondheid afhankelijk zijn van de goede wil, daadkracht en rechte rug van provinciebestuurders?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Het is de bevoegdheid van de provincies om al dan niet een moratorium in te stellen voor geitenhouderijen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid en mogelijkheden zorg ik dat de provincies geïnformeerd zijn en heb ik opdracht gegeven voor vervolgonderzoeken om gerichte en effectieve risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen.
Is het niet veel logischer om hierop landelijke regie te voeren?
Zie ook het antwoord op vraag 12.
Gaat u dan nu wel over tot het nemen van landelijke voorzorgsmaatregelen tegen de gezondheidsrisico’s uit de geitenhouderij? Zo nee, doet u dat niet omdat u hier geen wettelijke mogelijkheid voor heeft, of doet u dit niet omdat u geen boodschap heeft aan het voorzorgsbeginsel?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus. Er zijn landelijke voorzorgsmaatregelen getroffen, waar deze gericht konden worden ingezet, met kennis van de oorzaak en transmissie van pathogenen. Zo zijn bijvoorbeeld ten aanzien van Q-koorts diverse beheersmaatregelen getroffen: en is vaccinatie van melkschapen en melkgeiten en schapen en geiten op bedrijven met een publieksfunctie is verplicht, op melkschapen- en melkgeitenbedrijven vindt maandelijkse tankmelkmonitoring plaats en er gelden diverse mest- en hygiënemaatregelen. De bevoegdheid voor het instellen van moratoria ligt echter volgens de wet bij de provincies (ruimtelijke ordeningsspoor). De reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het VGO-programma benadrukken het belang van inzicht in de oorzaak van het verhoogde risico op het oplopen van een longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen (Kamerstuk 28 973, nr. 240). Met de vervolgonderzoeken binnen VGO-III laat het kabinet onderzoek uitvoeren naar die oorzaak, om uiteindelijk gerichte en effectieve risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.