Het bericht dat Just Eat Takeaway de databeschermingswet AVG overtreedt in Duitsland |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Just Eat Takeaway overtreedt databeschermingswet AVG»?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik kennis genomen van dit artikel.
Klopt het dat Just Eat Takeaway de volgapp die in Duitsland onder vuur ligt ook gebruikt in Nederland?
Het is mij niet bekend of de app die in Duitsland wordt gebruikt door Just Eat Takeaway, in Nederland bekend als Thuisbezorgd.nl, hetzelfde is als de app waar Thuisbezorgd in Nederland gebruik van maakt. Ik kan uw vraag dan ook bevestigen noch ontkennen.
Welke data mag een werkgever volgens de Nederlandse wet allemaal opslaan van een werknemer? Hoelang mag dit bewaard worden? En past de de volgapp binnen deze regels?
Een werkgever die persoonsgegevens van een werknemer wil verwerken dient zich hierbij te houden aan de regels die hieromtrent in het leven zijn geroepen. De belangrijkste regels met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens zijn neergelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en, daar waar de AVG ruimte laat voor nationale keuzes, in de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een overzicht van en toelichting op alle voorwaarden te vinden.2
Niet elke verwerking van persoonsgegevens is verboden. Wanneer er sprake is van het verwerken van persoonsgegevens van een werknemer (of elk ander natuurlijk persoon) bepaalt artikel 5, eerste lid, AVG aan welke beginselen moet worden voldaan. Zo moeten persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de werknemer rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De werknemer moet weten waarom en hoe zijn gegevens worden verwerkt. De verwerking van de persoonsgegevens moet ook in overeenstemming zijn met de wet en alleen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en voldoen aan het beginsel van minimale gegevensverwerking. De werkgever is als de verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk voor de naleving van de beginselen.
In artikel 6 AVG staat opgenomen in welke gevallen een verwerking rechtmatig is en dus is toegestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene (de werknemer om wiens gegevens het gaat) partij is. Een andere rechtmatigheidsgrond voor de verwerking kan zijn gelegen in de noodzaak om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke (de werkgever) rust. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het bijhouden van de arbeids- en rusttijden van een werknemer in het kader van zijn wettelijke plicht om te voldoen aan artikel 4:3 Arbeidstijdenwet.
Artikel 9 AVG (en 22 UAVG) ziet op het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, zoals ras, religieuze overtuiging, lidmaatschap van een vakbond etc. Het verwerken van dergelijke bijzondere categorieën van persoonsgegevens is in beginsel verboden.
In het tweede lid van artikel 9 AVG staan echter uitzonderingen opgenomen wanneer de verwerking hiervan wel is toegestaan.
Artikel 23 AVG jo. 41 UAVG bepaalt tot slot in welke gevallen bepaalde rechten en verplichtingen uit de verordening mogen worden beperkt.
Er is op grond van de AVG geen concrete bewaartermijn voor persoonsgegevens. Organisaties bepalen zelf hoe lang zij persoonsgegevens bewaren. Hierbij moeten zij kijken naar hoe lang de gegevens nodig zijn voor het doel waarvoor deze zijn verzameld of worden gebruikt.
Op grond van artikel 51 AVG jo. artikel 6 UAVG is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de toezichthoudende autoriteit die in Nederland de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt. Bij overtredingen kan de AP handhavend optreden. Op de vraag of een volgapp aan de regels voldoet kan geen antwoord worden gegeven zonder nader onderzoek. Het is aan de AP of zij aanleiding ziet onderzoek te doen. Immers, niet bekend is of Thuisbezorgd.nl gebruik maakt van een volgapp, wat voor volgapp dat dan is en of en welke persoonsgegevens exact worden opgeslagen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar deze app en deze te (laten) toetsen aan de wetten en regels? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de onafhankelijke toezichthouder op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het is aan de AP of zij aanleiding ziet om hiernaar onderzoek te doen.
Het bericht dat er vragen leven rondom de privacy van Burgernet. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de zorgen die leven over de privacy van deelnemers aan Burgernet?1, 2
Ja.
Erkent u dat, in ieder geval op de website en app van Burgernet, het niet duidelijk is wie Burgernet precies runt en wie er juridisch gezien verantwoordelijk is voor Burgernet? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Burgernet – het Burgernetsysteem, de Burgernetapp en de Burgernetwebsite – is sinds de start eigendom van de politie. De juridische verantwoordelijkheid is inmiddels duidelijk weergegeven op de website. In de App-store staat nog de naam van het bedrijf dat de app destijds heeft aangemeld. De politie is in overleg om dat te aan te passen. Ik erken dat dit onduidelijkheid (heeft) veroorzaakt. Bij de informatie zoals vermeld in de app staat correct aangegeven dat Burgernet eigendom van de politie is.
Vindt u dat Burgernet op dit moment voldoende duidelijk maakt dat zij 24 uur per dag, 7 dagen in de week de locatiegegevens van deelnemers aan Burgernet kan volgen en door wie deze locatiegegevens verwerkt worden? Zo ja, op welke manier?
De app volgt burgers niet. Deelnemers hebben meerdere opties. Deelnemers kunnen één of meer (postcode)gebieden aanmaken waarover zij berichten willen ontvangen. Hiervoor zijn geen GPS-gegevens nodig. De gebieden die een gebruiker opgeeft, worden opgeslagen op de server. Er worden geen gegevens opgeslagen over ontvangen berichten.
Deelnemers kunnen er voor kiezen dat hun GPS-locatie wordt doorgegeven. De Burgernet-app vraagt om toestemming van de deelnemer, zodat deze, naast eventueel gekozen postcodegebieden, ook de berichten voor zijn of haar feitelijke locatie ontvangt. Als deelnemers de locatiebepaling aanzetten krijgen ze een pushbericht. Locatiebepaling ten behoeve van het pushbericht wordt eenmalig gebruikt en blijft niet bewaard. Er wordt niet bijgehouden door de politie waar de deelnemers zich bevinden.
Verzamelt en verwerkt Burgernet uitsluitend gegevens ten behoeve van het versturen van alerteringen, of wordt er meer gedaan met deze gegevens? Als dit laatste het geval is; wat wordt er dan precies met de gegevens gedaan?
Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 5 met betrekking tot het verzamelen en verwerken van gegevens via Burgernet. De gegevens die wel worden opgeslagen in een beveiligde politieomgeving worden niet gebruikt voor andere doeleinden.
Waarom vraagt Burgernet de postcode en het huisnummer van deelnemers, en worden deze gegevens verwerkt? Bent u het er mee eens dat dit soort gegevens niet relevant zijn voor de alerteringen die Burgernet verstuurt naar haar deelnemers en dat er dus geen grond is dit soort gegevens te verwerken? Zo nee, waarom niet?
In het kader van Burgernet worden persoonsgegevens verwerkt. Er zijn verschillende opties om deel te nemen aan Burgernet waarbij het aan de deelnemer zelf is om te bepalen hoeveel persoonsgegevens er worden verwerkt. Bij alle opties wordt de privacy van deelnemers in acht genomen. Dit wordt bevestigd door een uitgevoerde privacy-scan. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Als de deelnemer zich aanmeldt via de website, worden het telefoonnummer, het e-mailadres, de postcode en het huisnummer vastgelegd. Deze gegevens worden gebruikt om deelnemers als potentiële getuigen te kunnen benaderen in het kader van opsporing of in het kader van preventie met behulp van Burgernet. Met het telefoonnummer en e-mailadres kan de deelnemer worden bereikt en met het adres kan worden beoordeeld welke deelnemer wordt benaderd.
Naast, of in plaats van, het aanmelden via de website kan een deelnemer gebruikmaken van de app. Zie hiervoor ook de beantwoording bij vraag 3.
Bij aanmelding is het verstrekken van (aanvullende) persoonsgegevens niet nodig.
Het digitaal buurtonderzoek is een extra functionaliteit in de app waaraan je als app-gebruiker wel of niet kunt deelnemen. In het geval iemand hieraan wil deelnemen, worden een e-mailadres, postcode en huisnummer gevraagd. De gebruiker ontvangt dan vanuit een politieteam een e-mail als er bijvoorbeeld is ingebroken in de buurt waar deze persoon woont met de vraag of hij/zij iets bijzonders heeft gezien of gehoord.
Is, voordat de Burgernet-app in gebruik is genomen, een gedegen risico-analyse gemaakt van de mogelijke effecten op de rechten en vrijheden van natuurlijke personen die deelnemen aan Burgernet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u bereid die uitkomsten met de Kamer te delen?
Eind 2019 is door een extern adviesbureau een privacy-scan uitgevoerd in het kader van de toepassing van de Wet politiegegevens (Wpg) en de AVG.3 De conclusies van dit adviesbureau zijn dat er bij de opzet van Burgernet zeer bewust aandacht is gegeven aan de privacyaspecten die aan het programma verbonden zijn. Daarbij is uitgegaan van een minimale gegevensverwerking, transparantie naar de deelnemers en de mogelijkheid om zelf de eigen gegevens te beheren, inclusief verwijdering daarvan. De privacy van Burgernet deelnemers is hiermee geborgd.
Zoals verzocht heb ik het rapport voor u, met een begeleidende memo4, bijgevoegd, dit in afstemming met politie en het externe adviesbureau. Naast de positieve conclusies over privacy zijn er in dit rapport ook aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen zijn grotendeels opgevolgd. In de begeleidende memo wordt aangegeven waarom enkele aanbevelingen niet zijn overgenomen. Desgewenst kan uw Kamer hierover nader geïnformeerd worden tijdens de al eerder aangekondigde technische briefing over de vermist-kind-alertering en Burgernet.
Indien niet alle voorgaande vragen duidelijk beantwoord kunnen worden, bent u dan bereid te laten onderzoeken welke gegevens precies verzameld worden door Burgernet en waarom, wie daarvoor verantwoordelijk is, en of daarbij voldaan wordt aan de eisen van de huidige wetgeving?
Ik ben van mening dat ik alle bovenstaande vragen duidelijk heb kunnen beantwoorden.
In het licht van deze vragen over Burgernet meld ik uw Kamer tevens dat de nieuwe functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet volledig gereed en gebruiksklaar is, in afwachting van ingebruikname. Conform de motie Eerdmans is het contract met Netpresenter B.V. met 4 maanden verlengd, de actuele overgangsdatum is daarmee 22 november 2021 geworden. Dit om partijen in staat te stellen om gezamenlijk te komen tot een constructie waarbij de voordelen van AMBER Alert zo veel als mogelijk behouden blijven. Ik zal de Kamer conform de motie uiterlijk 1 oktober informeren over de uitkomsten van de verdere gesprekken die de politie in deze periode voert met Netpresenter B.V. over een warme overdracht.
Onwerkbare situatie voor zwerfdierstichtingen |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van signalen dat er een onwerkbare situatie is ontstaan voor zwerfdierstichtingen door onjuiste informatieverstrekking van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en vanwege tegenstrijdigheid over EU Verordening (EU) 2016/429 Animal Health Law?
Ja, die signalen zijn mij bekend.
Herkent u het signaal dat er onduidelijkheden en praktisch onuitvoerbare regels bestaan?
Zowel in Europa als in Nederland is er de laatste jaren meer aandacht voor de regulering van de handel in gezelschapsdieren, waaronder ook de handel in honden. Dat houdt onder andere in dat zowel de Europese Commissie als het kabinet met regelgeving meer zicht en grip proberen te krijgen op de hondenhandel. Hiervoor zijn verschillende wijzigingen in de regelgeving aangekondigd die echter nog niet allemaal van kracht zijn, deze lichten we kort toe. De algemene maatregel van bestuur die in aanvulling op Europese regels voorziet in een aanscherping van regels over identificatie en registratie (I&R) van honden is momenteel in voorbereiding. De geplande inwerkingtredingsdatum van het Besluit I&R is 1 oktober 2021. Daarnaast is de Europese diergezondheidsverordening, die onder meer ziet op verplaatsingen van honden tussen lidstaten, sinds 21 april 2021 van toepassing geworden. Ik kan mij voorstellen dat door de aangekondigde wijzigingen er enige onduidelijkheid ontstaat over welke maatregelen nu precies in welke gevallen op een houder van honden van toepassing zijn.
Ik heb dan ook aandacht voor de communicatie over de wijzigingen in de regelgeving. Dit doe ik onder andere door de informatie op verschillende websites van de overheid te actualiseren. Tevens heb ik een zogenoemde regelhulp laten ontwikkelen. Een regelhulp is een online tool waarmee iemand snel inzicht kan krijgen welke regels in een bepaalde situatie van toepassing zijn. Er bestaan reeds regelhulpen voor diverse onderwerpen1. Recent is er een regelhulp beschikbaar voor de regels die zien op het gebied van diergezondheid2. De regelhulp bevat nu alleen nog de belangrijkste wijzigingen die sinds 21 april jl. gelden ten gevolge van de diergezondheidsverordening. De regelhulp zal de komende periode stapsgewijs aangevuld gaan worden op basis van aankomende wijzigingen in de regelgeving omtrent diergezondheid.
Deelt u de mening dat stichtingen die zich legaal (EG-erkenning, TRAde Control and Expert System (TRACES)-certificaat en Uniek Bedrijfsnummer (UBN)) bezighouden met intracommunautair verkeer en import van honden en katten binnen EU-wetgeving worden geschaard onder handelaren in honden en katten? Zo ja, klopt het dat deze stichtingen hierdoor aan dezelfde wetgeving te voldoen hebben als veehandelaren met winstoogmerk?
De diergezondheidsverordening stelt regels over de verplaatsing van gehouden landdieren. Gezelschapsdieren (honden, katten en fretten) vallen daar ook onder (artikel 4, onderdelen 2 en 11 van de verordening). Ook die dieren kunnen namelijk drager zijn van een ziekteverwekker en daarmee kan verplaatsing van deze dieren dus een risico vormen voor de verspreiding van dierziektes. Zodoende kunnen zij een gevaar vormen voor de volks- of diergezondheid op de plaats van bestemming. Voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren gelden bijzondere (lichtere) regels (artikel 244 en verder van de verordening), maar die zijn alleen van toepassing als de verplaatsing van deze dieren niet tot doel heeft om het dier te verkopen, of het eigendom op andere wijze over te dragen (artikel 4, onderdeel 14, van de verordening). Niet-commercieel vervoer van gezelschapsdieren gaat kort gezegd om dieren die meereizen met hun baas. Daarvan is bij het verkeer van gezelschapsdieren door deze stichtingen geen sprake. Deze dieren worden namelijk juist verplaatst met het oog op verkoop of een andere wijze van overdracht van de eigendom. Of er al dan niet commerciële doeleinden een rol spelen is voor de diergezondheidsregels op dit punt niet relevant. Dat betekent dat op verplaatsingen van honden door deze stichtingen de reguliere regels, zoals de aanvraag van een Traces-certificaat, van de diergezondheidsverordening van toepassing zijn.
Kunt u aangeven of er in Nederlandse wetgeving onderscheid gemaakt wordt tussen commerciële honden- en kattenhandelaren met winstoogmerk en dierenwelzijnstichtingen zonder winstoogmerk?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Herkent u de constatering dat de Nederlandse overheid het zicht op de import van buitenlandse honden en katten kwijt is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Door middel van Traces heeft de Nederlandse overheid zicht op de legale import van buitenlandse honden en katten. Het is echter algemeen bekend dat naast de legale import ook illegale import van honden plaatsvindt. Het vermoeden is dat deze aantallen behoorlijk zijn maar vanwege de illegale aard ervan zijn exacte cijfers onbekend. Traces (Trade Control and Expert System) is een online systeem voor officiële dierenartsen om de certificering van import en export van levende dieren te ondersteunen en traceerbaar te maken.
Bij het binnenbrengen van een hond uit andere lidstaten, indien de verplaatsing onder de regels voor het commerciële verkeer valt (zie antwoord op vraag 3), moet een hond worden vergezeld van een gezondheidscertificaat. Dat certificaat moet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteit in de lidstaat van herkomst en het vervoer van de honden en katten moet in het Europese systeem Traces worden ingevoerd. De Europese regels gaan uit van onderling vertrouwen tussen lidstaten: het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) er vanuit moet gaan dat de informatie die door de bevoegde autoriteit in een ander Europees land op het gezondheidscertificaat is gezet (bijvoorbeeld de informatie over de leeftijd en de vaccinaties) juist is. De NVWA meldt eventuele twijfel over gezondheidscertificaten wel altijd aan andere lidstaten, zodat de autoriteit van die lidstaat verder onderzoek kan doen.
De NVWA houdt risicogericht toezicht op gezelschapsdieren. Risicogericht toezicht betekent dat zij vooral inspecties uitvoert daar waar zij (op basis van meldingen, gegevens uit eerdere inspecties en risico-inventarisaties) de kans op overtreding van de regels voor de handel in gezelschapsdieren het grootst acht. Bij invoer van honden vanuit andere lidstaten worden er steekproefsgewijs bestemmingscontroles uitgevoerd. Wanneer honden rechtstreeks uit derde landen worden ingevoerd, wordt er aan de grens gecontroleerd. In de praktijk betekent dit dat in feite de controle op de luchthaven gebeurt.
Met de aanscherping van de regels van I&R hond komt er zicht op de importeurs en honden die uit het buitenland worden gehaald. Op basis van deze nieuwe regels moet de importeur (zowel bedrijfsmatig als particulier) van een hond met DigiD een registratienummer aanvragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De geïmporteerde honden laat de importeur door een dierenarts registreren bij RVO, via een aangewezen portaal. Bij deze registratie wordt ook het registratienummer van de importeur en het land van herkomst (uit paspoort) vermeld.
Herkent u de constatering dat door de aanvullende niet-wettelijke regels het verantwoord plaatsen van buitenlandse honden en katten kostbaar en praktisch onuitvoerbaar wordt, waardoor illegale handel toeneemt? Welke maatregel treft u tegen illegale handel?
Het is mij niet bekend welke «niet-wettelijke regels» er zouden gelden die het verantwoord plaatsen van de dieren praktisch onuitvoerbaar zouden maken en ook dat de illegale handel daardoor toe zou nemen. Om de illegale handel effectiever te bestrijden is een taskforce hondenhandel opgericht waaraan de NVWA, RVO, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Justitie en Veiligheid (J&V) deelnemen. De Taskforce hondenhandel wordt ingezet vanuit verschillende bestaande samenwerkingsverbanden. De Taskforce ontwikkelt een integrale aanpak op malafide hondenhandel met als doel deze handel op een consistente en consequente wijze aan te kunnen pakken.
Kunt u bevestigen dat Oost-Europese puppyfabrieken pups voor de Nederlandse markt produceren, waarbij paspoorten door dierenartsen worden vervalst? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De problematiek van illegale import van pups vanuit andere delen van Europa is bij de betrokken instanties bekend. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Wat gaat u doen om de belangenorganisaties en stichtingen in de toekomst duidelijker en consistent te informeren over toekomstige wetswijzigingen en kunt u aangeven wat daarvoor reeds gebeurt?
Onlangs heeft de organisatie Stray Animal Foundation Platform aangeboden om via een webinar informatie over de regelgeving te verstrekken aan de verschillende (zwerfdieren)stichtingen. Mijn ministerie zal samen met de NVWA en RVO en organisaties uit de sector zoals het Stray Animal Foundation Platform, de deelnemende partijen voorzien van informatie ter verduidelijking van de wet- en regelgeving. Ook zal ik bij grote wijzigingen in overleg met partijen, zoals Stray Animal Foundation Platform, kijken welke aanvullende communicatie-acties nodig en nuttig zijn. Tevens zal ik, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, de regelhulp stapsgewijs uitbreiden op basis van aankomende wijzigingen in de regelgeving omtrent diergezondheid.
Is het mogelijk en bent u bereid om registratieplicht van gastgezinnen gelijk te trekken met die van de Nederlandse dierenasielen, door onder andere af te zien van de vakbekwaamheids- en UBN-verplichting voor tijdelijke gastgezinnen?
Er zijn verschillende indicaties waar naar gekeken wordt om te bepalen wanneer er sprake is van bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren. Zie daarvoor ook mijn reactie op de evaluatie van de Wet dieren van 18 november 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1139). Op basis van die indicaties kan per geval bepaald worden of er sprake is van bedrijfsmatigheid. Voor honden en katten is er in eerste instantie een getalsmatige indicatie. Als het gaat om een gastgezin dat meer dan 20 honden per jaar opvangt, is het aannemelijk dat er sprake is van bedrijfsmatigheid. In dat geval dient een gastgezin te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan het bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren, zoals een bewijs van vakbekwaamheid en een UBN. In het geval dat een gastgezin 20 honden of minder per jaar opvangt, wordt op basis van de overige indicaties beoordeeld of iemand bedrijfsmatig is. In de praktijk blijkt dat in het laatste geval gastgezinnen meestal niet als bedrijfsmatig worden beoordeeld. Dit laat onverlet dat deze gastgezinnen wel moeten voldoen aan de algemene eisen van huisvesting- en verzorgingsnormen uit het Besluit houders van dieren. Overigens zullen dierenasielen op basis van de criteria meestal aangemerkt worden als bedrijfsmatig en dus aan de vakbekwaamheids- en UBN-verplichting moeten voldoen. Ook zij zullen op dat moment in het bezit moeten zijn van een vakbekwaamheidsdiploma.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de verschillende werkwijzen van de tien commerciële portalen (databanken)?
Alle portalen die gegevens doorgeven aan I&R hond zijn door mij aangewezen. Van belang is dat de aangewezen portalen in staat zijn de data real-time, onvoorwaardelijk en volledig aan RVO door te geven. RVO is in juni 2021 gestart met het testen of de bestaande aangewezen portalen klaar zijn voor het aangescherpte I&R hond.
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met de stichtingen om kennis te nemen van de in deze vragen benoemde problemen?
Ja, ik ben bereid met de stichtingen in gesprek te gaan om beter inzicht te krijgen tegen welke problemen zij aanlopen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, ik heb mij ingespannen om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De kritiek op de inloopkamers in de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rechters niet gelukkig met nieuw experiment dat achterstanden moet wegwerken»? Wat is daarop uw reactie?1
Ja ik ken het artikel. Het terugdringen van de doorlooptijden in rechtszaken en het wegwerken van rechtszaken die al te lang op de plank liggen, zijn belangrijke prioriteiten van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten. Onder de noemer «Tijdige rechtspraak» werken de gerechten aan een structurele verkorting van de doorlooptijden. Ik vind het heel belangrijk dat de doorlooptijden verbeteren en de achterstanden worden ingelopen, en ondersteun de inspanningen van de gerechten in het kader van «Tijdige rechtspraak» dan ook van harte.
De inloopkamer maakt onderdeel uit van Tijdige rechtspraak. Daarnaast bestaat het programma ook uit de onderdelen slimmer roosteren en plannen en het vergroten van voorspelbaarheid voor rechtzoekenden door betere communicatie. De inloopkamer behandelt (deels online) bepaalde typen, relatief eenvoudige, zaken. De categorieën zaken zijn in samenspraak met rechters bepaald. Mocht de rechtzoekende vinden dat een zaak zich beter leent voor een fysieke zitting dan beslist de rechter. Bij de inloopkamer staat kwaliteit voorop; de inloopkamer wordt bemenst door ervaren rechters en (staf)juristen die zorgen voor een zorgvuldige afhandeling van de zaak. Er is ook extra ondersteuning door juridisch medewerkers die extern zijn aangetrokken.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is gepasseerd met het voorleggen van deze plannen, dat er felle kritiek is vanuit de ondernemingsraad en dat verschillende rechtbanken niet met de inloopkamers willen werken?2
Er is zowel in de verkennende fase om te komen tot een inloopkamer als na het besluit tot het instellen van een inloopkamer overleg geweest met de NVvR. De Centrale Ondernemingsraad (COR) heeft zijn zorgen geuit over het plan om een inloopkamer in te stellen. Hierover zijn diverse gesprekken geweest tussen de Raad en de COR conform de gebruikelijke medezeggenschapsregels. De Raad heeft naar aanleiding daarvan de plannen aangepast en heeft vervolgens het besluit genomen om een inloopkamer met verschillende inloopteams (bestuur, civiel en familie) in te stellen per 15 maart jl. Het instellen van de inloopkamer is tijdelijk tot uiterlijk 31 december 2023. Of een gerecht gebruik maakt van de inloopkamer is aan de gerechten zelf en geschiedt op basis van vrijwilligheid. Inmiddels heeft meer dan de helft van de gerechten aangegeven daarvan graag gebruik te willen maken.
Vreest u ook dat deze inloopkamers kunnen leiden tot tunnelvisie en haastwerk? Zo nee, waarom niet?
Nee. Binnen de verschillende inloopteams van de inloopkamer werken zeer ervaren rechters die juist deskundig zijn op het vakgebied van de zaken die daar behandeld worden. Zij behandelen de zaken op de gebruikelijke professionele wijze, zoals ook gebeurt in de gerechten. De versnelling vindt met name plaats doordat de inloopteams zich gedurende een bepaalde periode concentreren op een specifieke zaakstroom en daardoor niet worden afgeleid door randzaken. Hierdoor kan er efficiënter gewerkt worden. Bovendien ontstaat er dankzij die focus juist extra deskundigheid. In de plannen zijn waarborgen aangebracht om tunnelvisie te voorkomen doordat iedereen maar een beperkte periode aan één bepaalde zaakstroom werkt. Daarnaast wordt rechtspraakbreed slechts een deel van alle zaken en van die specifieke zaakstroom in de inloopkamer behandeld.
Wat betekent het volgens u wanneer standaardzaken in bulk zullen worden afgehandeld? Doet deze werkwijze volgens u voldoende recht aan de betekenis van rechterlijke uitspraken? Staat deze centralisering niet haaks op de voornemens om de rechtspraak meer terug in de buurten te brengen?
In overleg met de vakinhoud (rechters) hebben de Raad en gerechtsbesturen keuzes gemaakt welke zaakstromen door de inloopkamer behandeld worden. Gerechten kunnen vervolgens zelf kiezen of, en in welke mate daarvan gebruik wordt gemaakt. De gerechten die momenteel hebben aangegeven van de inloopkamer gebruik te willen maken, overhandigen slechts een beperkt deel van zaken ter behandeling aan de inloopkamer. Elke zaak wordt vervolgens door een ervaren rechter op een professionele wijze in behandeling genomen. Van centralisatie is dan ook geen sprake. Voor de rechtzoekenden is het fijn dat hun zaak eindelijk wordt behandeld.
Vreest u ook dat de kwaliteit van de rechtspraak door dit experiment onder druk kan komen te staan? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Nederlandse rechtspraak is van zeer hoge kwaliteit. De wijze waarop zaken in behandeling worden genomen is door rechters vastgelegd in de professionele standaarden. Deze zijn bij de behandeling van zaken altijd het uitgangspunt en dit geldt ook in de inloopkamer.
Wat is uw reactie op het feit dat de inloopkamer alleen digitaal zitting zal houden? Loopt deze praktijk niet vooruit op de reflectie van de digitale zittingen ten tijde van de coronacrisis? Is hier eigenlijk wel een wettelijke basis voor om hier de komende jaren, ook na de coronacrisis, mee door te gaan?
De huidige wetgeving biedt de mogelijkheid om een zaak online te behandelen. Binnen alle gerechten wordt daar op dit moment veelvuldig gebruikt van gemaakt en dus ook in de inloopkamer. De inloopkamer kent verschillende inloopteams. De inloopteams die familie- en bestuurszaken gaan behandelen, zullen dit met name doen via online zittingen. Indien de behandeling van een zaak naar het oordeel van de behandelend rechter een fysieke zitting vereist, zal hieraan gevolg worden gegeven.
Wat vindt u er van dat nieuw op te leiden juridisch medewerkers vonnissen gaan opstellen die bovendien ook nog eens niet altijd de zittingen bij hebben gewoond? Klopt het dat het voor mensen niet kenbaar is dat hun zaak door de inloopkamer wordt behandeld omdat de oorspronkelijk behandelend rechter het vonnis ondertekent? Klopt dit? Zo nee, hoe zit dit dan wel?
Binnen de rechtspraak is het in veel gevallen vaste praktijk dat een juridisch medewerker een eerste vonnis concipieert aan de hand van de instructies van de behandelend rechter. Het maakt hierbij geen verschil of er wel of geen zitting is geweest. Aan de hand van het concept-vonnis maakt de rechter het eindvonnis op. Het vonnis is immers de eindverantwoordelijkheid van de rechter. Dit is in de inloopkamers niet anders. Het maakt in die zin voor de rechtzoekende dan ook geen verschil of zijn zaak «regulier» wordt behandeld of door een inloopkamer.
Binnen de inloopkamer zijn verschillende inloopteams actief. Dit zijn teams die zich richten op zaken in bestuurs-, civiele of familiezaken. De werkwijzen binnen de teams verschillen. Bij de behandeling van de zaken door de inloopteams bestuur en familie vindt er in de regel een (online) zitting plaats. In die gevallen worden de rechtzoekenden en/of hun advocaten vooraf geïnformeerd over de werkwijze. Naast de behandelend rechter is ook de juridisch medewerker die het vonnis concipieert, aanwezig tijdens de online behandeling van de zaak. Bij de behandeling van zaken door het civiele inloopteam geeft de behandelend rechter instructies en toelichting op het te schrijven vonnis aan de collega’s (rechter en juridisch medewerker) van het inloopteam civiel. Zij concipiëren het concept-vonnis waarna de behandelend rechter het eindvonnis opstelt.
Wat vindt u ervan dat vonnissen niet altijd meer gemotiveerd zullen worden? Is het niet onverstandig dat mensen niet meer kunnen zien hoe en waarom rechters tot hun besluiten zijn gekomen, er is de afgelopen jaren toch juist ingezet om het beter motiveren van vonnissen?
Het is voor rechtzoekenden van groot belang dat zij inzicht krijgen in de wijze waarop de rechter tot zijn uitspraak komt. Vonnissen worden altijd gemotiveerd, maar in sommige gevallen vindt de motivering plaats in een mondelinge uitspraak ter zitting en wordt in een schriftelijke weergave daarvan (het proces-verbaal van de zitting) volstaan met een korte weergave van de mondelinge uitspraak. De politierechter doet bijvoorbeeld ook altijd mondeling uitspraak en motiveert dan mondeling ter zitting zijn uitspraak. De rechtzoekende heeft dan meteen duidelijkheid.
Hoe verhoudt de voorgenomen werkwijze van deze inloopkamers zich tot de conclusies van het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslagen «Ongekend onrecht» over de rechterlijke macht?
Een van de belangrijkste conclusies van het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslagen is het hebben van oog voor de menselijke maat, de mens achter een juridisch dossier. Een voorbeeld daarvan is dat mensen soms meer dan twee jaar moeten wachten op een uitspraak in hun zaak, voordat ze verder kunnen gaan met hun leven. Dat moet veel beter en de rechtspraak probeert daar onder andere invulling aan te geven door met landelijke initiatieven gerechten te helpen achterstanden weg te werken. Het is van groot belang dat de rechtspraak alle achterstanden wegwerkt zodat er ook in toekomstige zaken voldoende tijd is om aandacht te hebben voor de mensen die betrokken zijn bij een rechtszaak.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en uw zorgen te delen en tot oplossingen te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om hierover gezamenlijk met de Raad en de NVvR te spreken. De Raad voor de rechtspraak heeft op regelmatige basis overleg met de NVvR en andere betrokkenen bij deze plannen.
Erkent u dat het beter is om de basis op orde te brengen? Welke stappen heeft u gezet en wat gaat u nog doen de komende tijd om eraan bij te dragen dat de achterstanden in de rechtspraak weggewerkt kunnen worden, dat de capaciteit uitgebreid wordt en dat er geïnvesteerd kan worden in de rechtspraak om de rechter weer terug in de buurt te brengen in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak?
Lange wachtlijsten ondermijnen het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat. Mensen moeten kunnen rekenen op tijdige en kwalitatief hoogwaardige uitspraken van de rechter. Dat is goed vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en dient ook de veiligheid. Voor een toekomstbestendige rechtspraak is continue aandacht nodig voor het verbeteren van de organisatie, systemen en procedures, om zo te kunnen voldoen aan de gerechtvaardigde verwachting van rechtzoekenden en samenleving.
Het traject Tijdige rechtspraak, waarvan de inloopkamers deel uitmaken, ziet juist daarop: het structureel terugdringen van doorlooptijden door aanpassing van procedures en werkwijzen, het vergroten van de voorspelbaarheid en verbeteren van communicatie met de rechtzoekenden en het wegwerken van bestaande achterstanden.
Daarnaast beoogt de rechtspraak met het traject Maatschappelijk effectieve rechtspraak en de toepassing van innovatieve werkwijzen en voorzieningen, bij te dragen aan het oplossen van de problemen waar mensen mee te maken hebben. Veelbelovende werkwijzen worden vervolgens met de Experimentenwet rechtspleging verder getoetst en kunnen, indien deze succesvol blijken, rechtspraakbreed worden uitgerold.
Stabiel beleid en meerjarige financiële zekerheid bieden de randvoorwaarden om hierin stappen te maken. Met de Rechtspraak is in 2019 een prijsakkoord bereikt voor de periode 2020–2022, waarmee jaarlijks circa € 95 mln. is gemoeid. Hierbij zijn ook afspraken gemaakt over aanpassing van de bekostigingssystematiek. Daarmee is de financiering stabieler geworden doordat bij een dalende instroom – zoals de afgelopen jaren het geval was – het budget niet meer zo sterk afneemt. Met deze impuls kan de Rechtspraak weer financieel gezond worden, investeren en moderniseren. Ook is een specifieke afspraak gemaakt dat binnen de departementale begroting van JenV voor de jaren 2020 t/m 2022 tijdelijk € 1 mln. per jaar beschikbaar wordt gesteld voor pilots op het gebied van maatschappelijk effectieve rechtspraak.
Het bericht ‘Schade na brand Noardburgum groot, nog veel onduidelijk over zonnepaneeldeeltjes’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het de Minister bekend dat er op dit moment geen eenduidig protocol beschikbaar is, die gehanteerd kan worden op het moment dat een dergelijke ramp zich voltrekt?1
Hoewel er richtlijnen bestaan voor brandbestrijding van branden met zonnepanelen, klopt het dat er op dit moment geen specifiek protocol is voor het opruimen en afhandelen van dergelijke incidenten.
Is de Minister het met ons eens dat het primair een overheidstaak is ervoor te zorgen dat zo’n protocol voorhanden is, om ondersteuning aan alle betrokken partijen te bieden bij de afwikkeling na zo’n ramp? Zo ja; op welke termijn denkt u dat dat protocol voorhanden te hebben?
De gevolgen van de brand in Noardburgum zijn erg ingrijpend voor alle betrokken partijen. Gelukkig komen dit soort incidenten zelden voor, maar desondanks vind ik het belangrijk om meer duidelijkheid te krijgen over de risico’s en gevolgen van branden met zonnepanelen.
Op dit moment werkt het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) aan een literatuuronderzoek over depositie bij branden met zonnepanelen. Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie bij branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij een van de opties.
In de antwoorden op de schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelen, nr. 808) van het lid Agnes Mulder (CDA) geeft u aan dat omgevingsschade een nieuw fenomeen is, welke stappen heeft u in de tussenliggende maanden gezet om dit nieuwe fenomeen, dat een gevolg is van de door de overheid aangejaagde energietransitie, te onderzoeken dan wel oplossingen te vinden voor het vraagstuk opruimingskosten?
Zoals ik in de antwoorden op de schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, nr. 808) van het lid Agnes Mulder (CDA) al aangaf, zijn verschillende onafhankelijke instituten bezig met onderzoek naar brand van zonnepanelen. Zo heeft mijn ambtsvoorganger in aanvulling op het onderzoek van het IFV, de TKI Urban Energy gevraagd om onderzoek te doen naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. Daarnaast doet het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. Zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond zal ik hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Bent u er van op de hoogte dat de opruimingskosten maar beperkt zijn meeverzekerd in de polis, dat wil zeggen; 10 procent van de verzekerde waarde?
De dekking van opruimingskosten is afhankelijk van de polisvoorwaarde en verschilt per verzekeraar. Ik kan dus niet bevestigen dat de opruimkosten per definitie beperkt zijn tot 10 procent van de verzekerde waarde. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat sommige verzekerden een beperkte dekking hebben afgesloten voor opruimingskosten (bijvoorbeeld beperkt tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag). Andere verzekerden hebben een bredere dekking afgesloten (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets wat hier tussen in zit. Het is aan de verzekerde om samen met zijn adviseur en de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren. Dat kan namelijk afhangen van het verzekerde object en het risico dat een verzekerde verwacht te lopen. Het advies van het Verbond van Verzekeraars is om indien er bijvoorbeeld zonnepanelen op het dak liggen, een ruimere vergoeding van opruimingskosten mee te verzekeren.
Erkent u dat deze 10 procent volstrekt ontoereikend is, uitgaande dat de omgevingsschade strekt tot meer dan 10 kilometer vanaf de bron, en zo vele honderden of wellicht duizenden hectares beslaat dat moet worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 4.
Als de burgemeester van de gemeente Tytsjerksteradiel in de media uit dat ze bij gebrek aan protocol het asbestprotocol hanteren, zou het dan niet logisch zijn dat ook bij het saneren van zonnepaneelresten in de omgeving dit, net als asbest, valt onder de milieuverzekering? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per se. Het klopt dat de kosten voor sanering meestal niet gedekt zijn onder een reguliere gebouwenverzekering maar onder de milieuschadeverzekering. Omdat er bij branden met zonnepanelen tot nu toe geen noodzaak is tot sanering (het afgraven van de grond), maakt dat dekking onder de milieuverzekering niet per se logisch. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars mogelijkheden zien om op termijn het dekken van de gevolgschade bij dit soort incidenten verzekeringstechnisch op te lossen, ofwel binnen bestaande gebouwen- of milieuschadeverzekeringen ofwel door aanvullende producten te ontwikkelen.
De gemeente volgt ook niet 1-op-1 het asbestprotocol als het gaat om het opruimen van deeltjes maar volgt wel de manier van handelen die het asbestprotocol schetst voor aansprakelijkheid. In dit geval gaat dat om de aansprakelijkheidstelling van de benadeelden bij de veroorzaker (de houthandel).
Deelt u de mening dat anders dan u stelde in uw beantwoording op vragen van het lid Mulder, nu er in korte tijd al een derde situatie zich voordoet, het niet meer gaat om een beperkt risico en zo ja, dat overheidsingrijpen hierbij wel genoodzaakt is?
Vooralsnog deel ik dat beeld niet. Nog steeds geldt dat het aantal incidenten heel beperkt is in verhouding tot het aantal zonnepanelen in Nederland. Wel vind ik het van belang dat er meer inzicht komt in deze incidenten zodat er een completer beeld ontstaat van de risico’s en mogelijke gevolgen. Vandaar dat meerdere instituten op dit moment bezig zijn met onderzoeken en experimenten naar brand met zonnepanelen. Op basis van de uitkomst van deze onderzoeken ontstaat een beter beeld van de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Bent u bereid, zo lang er nog geen eenduidige protocollen hieromtrent bestaan en de nevenschade vrijwel onverzekerd blijkt, te onderzoeken hoe de overheid de getroffen ondernemers kan ondersteunen bij de financiering van de opruimingskosten?
De financiering van de opruimingskosten is in eerste instantie een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken hoop ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Het bericht ‘Asielzoeker met claimgeld betaalt amper mee aan opvang; heffen eigen bijdrage lukt nauwelijks’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Asielzoeker met claimgeld betaalt amper mee aan opvang; heffen eigen bijdrage lukt nauwelijks»?1
Ja.
Hoe hoog zijn de gemiddelde kosten voor opvang per asielzoeker per maand? Wat is de gemiddelde kostprijs van asielopvang gedurende de asielprocedure van één asielzoeker?
In 2021 is de gemiddelde kostprijs die vanuit JenV aan het COA wordt vergoed voor de opvang en begeleiding van een asielzoeker per maand € 2.080,25. In de kostprijs per asielzoeker zijn zowel directe als indirecte kosten opgenomen ten behoeve van de opvang en begeleiding van asielzoekers. Te denken valt aan exploitatiekosten van opvanglocaties, personeelskosten, medische zorg, verstrekkingen (zoals eten of persoonlijke verzorgingsmiddelen) en overheadkosten zoals ICT en bedrijfsvoering. Dit bedrag is daarmee hoger dan de economische waarde van de opvang op basis waarvan de eigen bijdrage van asielzoekers wordt gebaseerd.
De asielzoekers die in april 2021 uit de COA opvang stroomden naar bijvoorbeeld een gemeente of land van herkomst hebben gemiddeld 9,5 maand in de asielopvang verbleven. Per asielzoeker komt dit neer op € 19.809,88.
Klopt de berichtgeving uit het artikel dat in 2020 slechts 65.000 euro aan eigen bijdrage is opgehaald voor asielopvang? Hoe verklaart u dit opvallend lage bedrag in verhouding tot de kosten die voor asielopvang worden gemaakt?
Nee, dit klopt niet. Het bedrag van € 65.000 dat in het artikel wordt genoemd, heeft alleen betrekking op het bedrag dat het COA in de periode van eind 2020 tot en met april dit jaar aan eigen bijdrage heeft geïnd op basis van de door de IND uitgekeerde dwangsommen. Dit bedrag is per 20 mei opgelopen naar € 87.000,–. Het totaalbedrag dat is geïnd vanuit de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (hierna: Reba 2008) in 2020 is € 375.000,–. Bij het vaststellen van het te vorderen bedrag aan eigen bijdrage wordt onder andere rekening gehouden met de vermogensgrens, zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is op dit moment de vermogens- en/of inkomenstoets voor de eigen bijdrage aan de asielopvang en welke bijdrage wordt gevraagd?
Het is van belang te vermelden dat hierbij wordt aangesloten bij de bepalingen uit de Participatiewet over inkomen en vermogen.
Een asielzoeker of vergunninghouder met inkomen of vermogen die verblijft in een opvangvoorziening betaalt een eigen bijdrage conform de Reba 2008. Op basis van de Reba 2008 is de asielzoeker/vergunninghouder die inkomsten heeft2 of beschikt over een vermogen3 aan het COA een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang, alsmede voor de opvang van zijn gezinsleden. Deze tegemoetkoming bedraagt per maand ten hoogste de economische waarde4 van de aan een asielzoeker of vergunninghouder feitelijk geboden verstrekkingen zoals beschreven in de Reba 2008. De vermogensgrens is op dit moment € 6.295 voor een alleenstaande en € 12.590 voor een echtpaar of gezin.
Of een eigen bijdrage gevraagd kan worden en hoe hoog deze is, is afhankelijk van:
Op welke manier wordt getoetst of een asielzoeker vermogen en/of inkomen heeft? Moet de asielzoeker hierover een verklaring afleggen en welke mogelijkheden zijn er om met terugwerkende kracht alsnog de eigen bijdrage te verhalen mocht toch blijken dat vermogen aanwezig was terwijl dit niet is gemeld?
Bij binnenkomst in Nederland vindt door de afdeling Vreemdelingen, identificatie en mensenhandel (AVIM) van de politie een bagagecontrole plaats. Als er sprake is van vermogen dan wordt het COA geïnformeerd. Tijdens het rechten- en plichtengesprek dat het COA met asielzoekers voert wanneer zij instromen in de opvang, wordt gevraagd of zij beschikken over eigen vermogen. Wanneer een wijziging in de financiële situatie van een asielzoeker optreedt, bijvoorbeeld als de asielzoeker gaat werken, dan dient betrokkene het COA hierover te informeren. In het geval van de uitkering van de dwangsom tot slot, informeert de IND het COA van de uitkering. Het COA informeert de asielzoeker in een gesprek over hoogte en samenstelling van de eigen bijdrage. Het verschuldigde bedrag kan in 1 keer terugbetaald worden of in termijnen.
Mocht achteraf blijken dat de asielzoeker vermogen of inkomsten heeft verzwegen, dan voorziet de Regeling verstrekkingen asielzoekers (hierna: Rva 2005) in de mogelijkheid dat alsnog terugvordering kan plaatsvinden. Het COA heeft geen bevoegdheid om actief te controleren of deze verklaring naar waarheid is afgegeven of eventueel vermogen op te sporen.
Hoe verhoudt de eigen bijdrage zich tot het betalen van een toegekende dwangsom aan de asielzoeker? Op welk moment krijgt de asielzoeker deze dwangsom uitbetaalt?
De door de IND uitgekeerde dwangsommen worden gezien als vermogen bedoeld in de Reba 2008. Op basis van de uitgekeerde dwangsommen is over gegaan tot het opleggen van een eigen bijdragen voor de kosten van de opvang.
Dwangsommen worden uitbetaald nadat dwangsommen zijn vastgesteld. Deze vaststelling gebeurt nadat het besluit op de aanvraag is genomen, of indien het maximum van de dwangsom bereikt is.
Op welke manier krijgt een asielzoeker de dwangsom uitgekeerd? Loopt dit via de derdenrekening van een advocaat of direct naar de asielzoeker? Hoe wordt ervoor gezorgd dat het geld bij de asielzoeker terecht komt of is gekomen? Hoe wordt voorkomen dat het geld direct wordt overgemaakt naar het land van herkomst?
De dwangsom wordt uitgekeerd door de IND op basis van declaratieformulieren. De dwangsom wordt uiteindelijk overgemaakt naar het op het declaratieformulier vermelde bankrekeningnummer. Meestal betreft dit een eigen rekening van de vreemdeling zelf, maar soms stelt een advocaat zijn derdengeldenrekening hiervoor tijdelijk beschikbaar. Met het uitkeren van de dwangsom heeft de IND aan de betalingsverplichting voldaan. Er wordt niet gemonitord of het geld daadwerkelijk bij de vreemdeling terecht komt. Dat is de taak en verantwoordelijkheid van de advocaat. Op het moment dat een vreemdeling kan beschikken over vermogen staat het hem op grond van artikel 63 VWEU vrij om te bepalen wat er mee gebeurt. Zoals reeds genoemd dient een asielzoeker het COA op te hoogte te brengen van wijzigingen in de financiële situatie. Het COA heeft geen bevoegdheid om actief te controleren of deze verklaring naar waarheid is afgegeven of eventueel vermogen op te sporen. In het geval van de dwangsommen informeert de IND het COA over de uitbetaling van de dwangsom.
Hoeveel dwangsomgeld moet er naar verwachting nog worden uitgekeerd?
Tot en met april 2021 is er in 2021 circa € 6,6 mln. betaald aan dwangsommen. De verwachting is dat er nog € 19 mln. aan dwangsommen uitbetaald moet gaan worden. Dit is lager dan verwacht. Oorspronkelijk was berekend dat de IND ca € 70 mln. aan dwangsommen zou moeten betalen. De hoogte van dit bedrag is de reden dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een taskforce heeft ingesteld.
Bent u het met de mening eens dat het onrechtvaardig is dat de overheid dwangsommen moest betalen aan asielzoekers terwijl zij tegelijkertijd verantwoordelijk is voor de opvang? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u – na de eerder zeer terechte afschaffing van de dwangsom – om kosten voor asielopvang hierop te verhalen en bent u ook bereid dit te doen?
Het uitkeren van dwangsommen door de IND en het opleggen van een eigen bijdrage voor de kosten van de opvang zijn geen communicerende vaten, omdat een andere doelstelling wordt nagestreefd. De eerste is van oudsher bedoeld als prikkel voor de overheid om tijdig te beslissen. Door middel van de Taskforce bij de IND is alle inspanning erop gericht om dit te bereiken. De Reba 2008 is bedoeld om vreemdelingen die het kunnen betalen te laten bijdragen aan de kosten van hun opvang. De Reba 2008 biedt dan ook de mogelijkheid een eigen bijdrage in de kosten van de opvang te vragen aan asielzoekers met vermogen of inkomen. De door de IND uitgekeerde dwangsommen worden gezien als vermogen onder de Reba 2008. In het geval van de uitkering van de dwangsom informeert de IND het COA over de uitkering. Het COA informeert vervolgens de asielzoeker in een gesprek over de hoogte en samenstelling van de eigen bijdrage.
Het bericht dat gemeenten mensen online in de gaten houden |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bereid erop toe te zien dat mensen bij wie er rechtsbesluiten zijn genomen op basis van oneigenlijk verkregen informatie daarover actief geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?1
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van de AVG. Handhaving vindt door de Autoriteit Persoonsgegevens plaats. Een belangrijk uitgangspunt van de AVG is dat verwerkingsverantwoordelijken transparant zijn over de manier waarop zij gegevens gebruiken. Het moet daarnaast kenbaar zijn voor burgers welke bevoegdheden gemeenten hebben en hoe zij daar gebruik van maken. Ik zal daar in mijn gesprek met de VNG aandacht voor vragen.
In hoeverre kunnen mensen die oneigenlijk online zijn gemonitord door hun gemeente hiertegen in bezwaar? Waar kunnen zij dit doen?
Een belangrijk uitgangspunt in de AVG is dat verwerkingsverantwoordelijken transparant zijn over de verwerking van persoonsgegevens. In het geval van social media monitoring kan dat betekenen dat gemeenten algemene informatie geven over hun social media beleid. Mensen kunnen bij de desbetreffende gemeente tegen vormen van verwerking bezwaar maken of vragen om rectificatie of wijziging.
Deelt u de mening dat er niet alleen een probleem is met te weinig kennis van de online bevoegdheden bij gemeenten, maar dat de drang om eigen inwoners te monitoren en te profileren een dieper liggend probleem is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
Het verzamelen van persoonsgegevens door overheidsorganisaties is in veel gevallen van groot belang voor de taakuitvoering van de overheid. Online monitoring kan daarbij een rol vervullen. Het kan bijdragen aan slimmer of effectiever beleid en aan betere dienstverlening. Uiteraard moet dat binnen de kaders van de wet. In mijn gesprek met de VNG zal ik aandacht vragen voor bewustwording hiervan. Om bewustwording binnen het rijk te vergroten beoogt het kabinet versterking en professionalisering te bereiken van de expertise binnen overheidsorganisaties. We ontwikkelen daarom een Rijksbrede richtlijn/handreiking Monitoring waarin we aangeven hoe de departementen en uitvoeringsinstanties binnen de kaders van de AVG kunnen monitoren.
Deelt u de mening dat de landelijke overheid qua monitoring en profilering van de eigen inwoners het slechte voorbeeld geeft en heeft gegeven aan gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de overheid het goede voorbeeld moet geven bij de naleving van wettelijke normen. Het kabinet heeft eerder aangegeven2 dat de overheid voorop moet lopen bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens. Dat geldt voor de rijksoverheid en decentrale overheden.
In hoeverre ziet u een verband tussen het verdwijnen van de oren en ogen in de wijk – te denken valt aan de wijkagent, buurtwerk, jongerenwerkers – en de neiging om inwoners steeds meer online te volgen en te profileren?
We weten inmiddels dat online monitoring door gemeenten wijdverspreid is maar dat de doelstellingen, aanwezigheid van kaders, middelen, doelgroepen en het gebruik van protocollen sterk uiteen lopen. Er is dus geen eenduidige reden aan te wijzen waarom online monitoring toeneemt. Wel constateer ik dat de digitalisering van de samenleving eraan bijdraagt dat veiligheids- en leefbaarheidsvraagstukken zich ook naar de online wereld verplaatsen. We zien dat wijkagent, buurtwerk en jongerenwerker hun werkzaamheden hierdoor ook online gaan verrichten. Daarbij dienen deze organisaties zich te bewegen binnen de grenzen van de privacywetgeving.
Het vaccinatieregister en (indirecte) vaccinatiedrang in de zorg |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Registreert het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar vaccinatieregister uitsluitend gegevens met expliciete toestemming van de betrokken personen?
Ja, het RIVM registreert alleen persoonsgegevens als daar toestemming voor is gegeven door de betrokken persoon. In het geval dat iemand geen toestemming heeft gegeven, zal het RIVM alleen informatie ontvangen over het proces, deze informatie is niet te herleiden tot een persoon.
Mag een werkgever van werknemers eisen dat ze gevaccineerd zijn of op een of andere manier aandringen op vaccinatie?
Nee, vaccineren is vrijwillig. Een werkgever mag niet eisen dat werknemers gevaccineerd zijn, ook mag de werkgever niet aandringen op vaccinatie. Een bedrijfsarts mag wel vragen of een werknemer is gevaccineerd, als daar een goede reden voor is. Bijvoorbeeld omdat een werknemer met kwetsbare mensen werkt. Een werknemer mag daarna zelf bepalen deze vraag wel of niet te beantwoorden. Voor meer informatie verwijs ik u naar de website Mag ik als werkgever een werknemer verplichten zich te laten vaccineren tegen corona? | Rijksoverheid.nl
Mag een zorginstelling medewerkers die niet gevaccineerd zijn dwingen met een mondkapje rond te lopen? Zo ja, is dit dan niet een vorm van vaccinatiedrang? Zo nee, hoe zorgt u ervoor dat dit niet gebeurt?
Op dit moment wordt er in de meest besmettelijke situaties/voor de meest kwetsbare patiënten (COVID-afdelingen, IC’s etc.) door het personeel gewerkt met uitgebreide persoonlijke beschermingsmiddelen. Die vormen op dit moment de meeste geëigende en passende methode om enerzijds werknemers en anderzijds patiënten te beschermen tegen besmetting.
Op dit moment moeten medewerkers ook na vaccinatie een mondkapje dragen. Ook medewerkers die niet gevaccineerd zijn zullen dus een mondkapje moeten blijven dragen.
Het bericht 'EU-commissie ergert food- en agribusiness' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU-commissie ergert food- en agribusiness»?1
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie weigert om de effecten van de Van boer tot bord-strategie door te rekenen ondanks een eerdere belofte dat wel te doen?
De Europese Commissie heeft eind vorig jaar een technische studie aangekondigd over de gevolgen van een aantal gekwantificeerde doelstellingen en beleidsinitiatieven die in de Van boer tot bord-strategie staan vermeld. Deze studie is nog niet afgerond.
Kunt u ingaan op de zorgen geuit door het samenwerkingsverband van agrarische organisaties COPA-COGECA, zoals de gevolgen van de Van boer tot bord-strategie op de productiecapaciteit, de concurrentieverhoudingen en de voedselprijzen?
De Van boer tot bord-strategie is onderdeel van de Green Deal die gebaseerd is op de maatschappelijke uitdagingen waar de wereld voor staat. Wij moeten die uitdagingen aangaan en dat betekent dat we ook ons voedselsysteem anders moeten organiseren. Daartoe doet de Van boer tot bord-strategie een voorstel dat op hoofdlijnen goed aansluit op het kabinetsbeleid. Dat er vanwege die veranderingen zorgen zijn onder boeren, kan ik me voorstellen. Maar we moeten niet vergeten dat de Van boer tot bord-strategie nog moet worden uitgewerkt in wetgeving. En dat de lidstaten, waaronder Nederland, en het Europees parlement daar invloed op hebben. De uitwerking van elk wetgevingsonderdeel van de Van boer tot bord-strategie wordt voorzien van een effectbeoordeling en ik zal uw Kamer via de gebruikelijke weg over de voorgenomen kabinetspositie per onderdeel informeren. De uitkomst van discussies tussen de Europese Commissie, de lidstaten en het Europees parlement over elk wetgevingsonderdeel bepaalt uiteindelijk in belangrijke mate het uiteindelijke ambitieniveau van de strategie en de gevolgen. Maar belangrijker nog vind ik te vermelden dat de Van boer tot bord-strategie een breed scala aan instrumenten voorstelt dat niet alleen regelgeving over te gebruiken productiemethoden aanscherpt, maar ook regelgeving voor andere methoden verruimt. En dat de Van boer tot bord-strategie ook initiatieven behelst die de positie van de primaire producent moet verbeteren. Het is daarom van belang dat de uitkomst van de uitwerking van de Van boer tot bord-strategie in zijn geheel wordt beoordeeld, de gevolgen op economisch, milieu en sociaal vlak in ogenschouw neemt, gebalanceerd is en, tegelijkertijd, de maatschappelijke uitdagingen adresseert.
Kunt u verklaren waarom er nog geen effectbeoordeling is gemaakt door de Europese Commissie maar wel de door de Amerikaanse regering?2
Ik wil u hiervoor graag verwijzen naar mijn antwoord op vraag 2. De Europese Commissie is bezig een technische studie uit te voeren. De vraag waarom de Amerikaanse regering een effectbeoordeling van de Van boer tot bord-strategie heeft laten maken en deze in het najaar van 2020 heeft uitgebracht, kan ik niet beantwoorden.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat er een belangrijke beleidswijziging wordt doorgevoerd met gevolgen voor voedselzekerheid, voedselveiligheid en de betaalbaarheid van voedsel zonder een zeer grondige effectbeoordeling?
Ik wil u hiervoor graag gedeeltelijk verwijzen naar mijn antwoord op vraag 3. De uitwerking van elk wetgevingsonderdeel van de Van boer tot bord-strategie wordt voorzien van een effectbeoordeling en ik zal uw Kamer via de gebruikelijke weg over de voorgenomen kabinetspositie per onderdeel informeren. Ook is het mijn inzet in de GLB onderhandelingen dat nationaal strategische plannen aan wettelijk bindende voorschriften worden getoetst.
Kunt u toezeggen dat u uw steun voor de Van boer tot bord-strategie intrekt en deze pas verleent als er een positieve effectbeoordeling openbaar gemaakt is? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 5. De Van boer tot bord-strategie sluit op hoofdlijnen aan het kabinetsbeleid, zoals ook aangegeven in het BNC fiche. Ik zal daarom niet mijn steun intrekken.
De IC-capaciteit |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Met hoeveel bedden is de totale Nederlandse intensive care (IC)-capaciteit sinds 1 januari vorig jaar toegenomen? Wat is de huidige maximale IC-capaciteit?
Tijdens de coronacrisis heeft het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) een opschalingsplan gemaakt om de IC-capaciteit uit te breiden. Dit plan is op te delen in drie stappen en gaat als volgt:
Totaal dus 1.350 IC-bedden.
Totaal dus 1.700 IC-bedden.
De maximale IC-capaciteit gaat tot 1.700 IC-bedden. Tijdens het hoogtepunt van de tweede en derde golf (eerste week van mei 2021) was er op verzoek van het LNAZ landelijk tot 1.550 IC-bedden opgeschaald.
Hoeveel IC-bedden denkt u in de toekomst maximaal nodig te hebben?
Het zorglandschap moet in de toekomst robuuster, stootvaster en flexibeler, zodat we niet alleen de crisis van gisteren en vandaag aankunnen, maar vooral ook mogelijke crisissituaties die we nu niet kennen of kunnen bedenken. We zijn ons nog aan het beraden op hoeveel IC-bedden er structureel (vast) en flexibel nodig zijn. We willen hierbij de zorgprofessionals betrekken. Besluitvorming hierover is aan het nieuwe kabinet.
Is er een wervingscampagne gestart het afgelopen jaar voor het opleiden van extra IC-verpleegkundigen?
Er is het afgelopen jaar geen specifieke wervingscampagne gestart gericht op het opleiden van extra IC-verpleegkundigen. Wel heeft Extra Handen voor de Zorg het afgelopen jaar verschillende wervingscampagnes opgezet om mensen (met en zonder zorgachtergrond) in te zetten bij zorgorganisaties in nood. Extra Handen voor de Zorg is een maatschappelijk initiatief en werd kort na de uitbraak van de pandemie opgericht als crisisfaciliteit om mensen met en zonder zorgachtergrond te werven en hen te matchen met zorgorganisaties in nood. Deze netwerkorganisatie werkt vraaggestuurd. Organisaties die mensen in ondersteunende functies in dienst namen, werden financieel ondersteund door VWS via de subsidieregeling Coronabanen in de Zorg. Door taken van verpleegkundigen die ook door anderen kunnen worden uitgevoerd, te verplaatsen naar deze tijdelijke ondersteuners en zorgprofessionals, werden verpleegkundigen ontlast. Dit gebeurde ook bij IC-verpleegkundigen in de vorm van IC-buddy’s.
Hoeveel extra IC-verpleegkundigen zijn er opgeleid sinds de uitbraak begin vorig jaar?
In onderstaand tabel is de instroom in de opleiding tot IC-verpleegkundigen van de afgelopen jaren weergegeven en de instroom in 2021 tot op heden. Het Capaciteitsorgaan adviseert al jaren om meer IC-verpleegkundigen op te leiden. In 2016 was het advies van het Capaciteitsorgaan om jaarlijks 649 IC-verpleegkundigen op te leiden. Het Rijk stelt een kostendekkende financiering beschikbaar voor het opleiden van IC-verpleegkundigen, maar ondanks dat constateer ik ook dat de ziekenhuizen in de laatste jaren onvoldoende hebben opgeleid met het oog op dit advies. Dit heeft ertoe geleid dat het advies van het Capaciteitsorgaan hoger is komen te liggen om de tekorten terug te dringen. In 2020 adviseerde het Capaciteitsorgaan daarom om jaarlijks 775 verpleegkundigen op te leiden tot IC-verpleegkundigen.
2017
2018
2019
2020
2021
Advies CO 2020
Instroom opleiding IC-verpleegkundigen
405
432
429
448
270
775
In 2020 is onder druk van de coronacrisis versneld gestart met de Basis Acute Zorg opleiding (BAZ). De BAZ-opleiding duurt 6 maanden en bestaat uit de basis opleidingsmodules voor de acute zorg. Tijdens de opleiding werken de verpleegkundigen al in de acute zorg. Na de BAZ-opleiding kunnen ze doorstromen naar een verkorte IC-opleiding, de basis modules van deze opleiding hebben ze immers al gehad.
In 2020 hebben 74 verpleegkundigen de BAZ-opleiding gevolgd. In 2021 volgen op dit moment 190 verpleegkundigen de BAZ-opleiding, 25 verpleegkundigen volgen de verkorte IC-opleiding1. De instroom in de BAZ-opleiding komt bovenop de instroom in de reguliere IC-verpleegkundige opleiding.
Hoeveel nieuwe IC-verpleegkundigen hebben sinds de uitbraak de zorg versterkt en hoeveel stroomden er uit?
Op basis van de gegevens van het College zorgopleidingen (CZO) kan geconcludeerd worden dat er vanaf maart 2020 tot heden 545 verpleegkundigen het diploma IC-verpleegkundigen gehaald en 40 verpleegkundigen, BAZ-verpleegkundigen zijn geworden. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de uitstroom van specifieke beroepsgroepen tussen de uitbraak van de COVID-pandemie en nu.
Heeft u tijdens de crisis overwogen een (nood)opleiding te starten voor het versneld opleiden van IC-verpleegkundigen die uitsluitend (!) Covid-patienten kunnen verplegen (eventueel met een eigen Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-registratie)? Zo nee, waarom niet? Hoeveel tijd zou het volgens u in beslag nemen dergelijke IC-verpleegkundigen (die dus uitsluitend patiënten met een specifieke infectieziekte hoeven te kunnen verplegen) op te leiden?
Het is aan de ziekenhuizen, de opleiders en de beroepsgroepen om gezamenlijk te bepalen hoe vervolgopleidingen eruit moeten komen te zien. Er is tijdens de crisis niet overwogen om een opleiding te starten tot IC-verpleegkundige die uitsluitend Covid-patiënten kunnen verplegen.
De crisis heeft er wel voor gezorgd dat versneld gestart kon worden met de Basis Acute Zorg opleiding (BAZ). De BAZ-opleiding duurt 6 maanden en bestaat uit de basis opleidingsmodules voor de acute zorg. De BAZ-opleiding is een verpleegkundige vervolgopleiding die gevolgd kan worden na het behalen van het diploma MBO-verpleegkunde of HBO-verpleegkunde. Tijdens de opleiding werken de verpleegkundigen al in de acute zorg. Na de BAZ-opleiding kunnen de verpleegkundigen flexibel ingezet worden op de vier afdelingen in de acute zorg (IC, SEH, Ambulance en Cardiaccare) voor bepaalde taken. Na de BAZ-opleiding kunnen ze doorstromen naar een verkorte IC-opleiding, de basis modules van deze opleiding hebben ze immers al gehad. De verpleegkundigen werken dan onder begeleiding van een gediplomeerd IC-verpleegkundige. De BAZ-opleiding is een onderdeel van het door VWS gesubsidieerde programma CZO Flex Level waarin de verpleegkundige vervolgopleidingen flexibeler worden gemaakt en in modules, genaamd Entrustable Professional Activities (EPA’s) worden opgedeeld.
Heeft u actief oud IC-verpleegkundigen benaderd die zijn uitgestroomd om weer te komen werken op de IC? Indien ja, hoeveel van hen zijn er uiteindelijk als IC-verpleegkundige aan de slag gegaan?
Extra Handen voor de Zorg is een maatschappelijk initiatief en werd kort na de uitbraak van de pandemie opgericht als crisisfaciliteit om mensen met en zonder zorgachtergrond te werven en hen te matchen met zorgorganisaties in nood. Deze netwerkorganisatie werkt vraaggestuurd. Extra Handen richt zich niet specifiek op IC-verpleegkundigen maar op de tijdelijke extra inzet van zorgprofessionals en ondersteuners in den brede. Hiertoe heeft Extra Handen voor de Zorg het afgelopen jaar verschillende wervingscampagnes opgezet. VWS ondersteunt Extra handen financieel. Ook werd van rijkswege de deelname van voormalige zorgprofessionals gestimuleerd. Voorbeelden daarvan zijn de oproep van de Minister van JenV aan kerkelijke organisaties, de oproepen van de Nederlandse Patiëntenvereniging en het Pensioenfonds Zorg en Welzijn aan hun achterbannen, en de oproep van de Dienst Justitiële Inrichtingen aan oud-medewerkers.
Extra Handen fungeert als een tijdelijke crisisfaciliteit en werkt als tijdelijke aanvulling op de reguliere activiteiten van de uitzend- en wervingsbureaus. Extra Handen ontving 10 aanvragen voor IC-verpleegkundigen, er zijn via Extra Handen uiteindelijk 6 IC-verpleegkundigen aan de slag gegaan bij zorgorganisaties.
Heeft u actief BIG-geregistreerde verpleegkundigen die niet meer werkzaam zijn in de zorg benaderd om weer in de zorg te komen werken?
VWS heeft niet zelf BIG-geregistreerden benaderd, maar faciliteerde de werving en inzet van mensen met en zonder zorgachtergrond via Extra handen voor de Zorg. Voor een verdere toelichting verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid een «schakeltraject» op te starten waarmee bijvoorbeeld studenten die nu als (MBO)- verpleegkundige worden opgeleid snel kunnen worden omgeschoold tot IC-verpleegkundige?
De opleiding tot IC-verpleegkundige betreft geen omscholing. Na het behalen van het MBO-verpleegkunde of HBO-verpleegkunde diploma kan de verpleegkundige instromen in de opleiding tot IC-verpleegkundige, dit is een verpleegkundige vervolgopleiding. Enkele jaren geleden was het gebruikelijk dat ziekenhuizen enkele jaren ervaring als verpleegkundige vroegen voordat een verpleegkundige kon instromen in de vervolgopleiding.
Waarom zijn er inmiddels, meer dan een jaar na de eerste coronabesmetting in ons land, her en der in Nederland geen grote «pandemiecentra» met 1000 IC-bedden gebouwd en ingericht? Zouden dergelijke «pandemiecentra» in combinatie met een versnelde (nood)opleiding voor IC-verpleegkundigen (zie vraag 6) de druk op de zorg en de samenleving niet enorm verminderen? Zijn grote «pandemiecentra» niet noodzakelijk om goed voorbereid te zijn op mogelijke toekomstige mutaties van het virus of een geheel nieuw virus dat wederom een groot beroep doet op de zorg?
De ziekenhuizen, FMS, NVZ, NFU en VenVN hebben met nadruk aangegeven dat zij niet kiezen voor een opzet met ziekenhuizen waar enkel COVID-patiënten opgevangen worden en waar geen andere zorg geleverd wordt. Het compleet scheiden van zorg voor COVID-patiënten en de reguliere zorg is niet goed te organiseren en maakt het werk voor het personeel nog zwaarder. Ten eerste omdat de omvang van het aantal COVID-patiënten fluctueert, waardoor het organisatorisch moeilijk te organiseren is op een vaste plek. Ten tweede omdat de werkdruk en de emotionele belasting van het personeel in aparte «pandemiecentra» continue ontzettend hoog is.
Om COVID-patiënten goed op te vangen én de reguliere zorg zo veel mogelijk doorgang te geven is in de zomer van 2020 een Opschalingsplan ontwikkelt door het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ). Hier is gekozen voor uitbreiding van het aantal klinische en IC-bedden per ziekenhuis, passend bij de bestaande faciliteiten, signatuur en omvang van het ziekenhuis. In ROAZ-verband is per regio gekeken wat nodig is om de beschikbare zorgcapaciteit zo optimaal mogelijk te benutten. Een van de initiatieven om dit te bereiken waren extra COVID-afdelingen. Het is hierbij belangrijk om de gehele zorgketen te benutten om de druk op de zorg zo evenredig mogelijk te verdelen. Denk aan zelfstandige behandelcentra, maar ook de eerstelijnsverblijf bedden.
Het bericht 'Wetenschappers: Overheid weet niet welke ontwikkelingshulp werkt' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat we moeten kunnen garanderen dat het belastinggeld dat we aan ontwikkelingssamenwerking besteden, optimaal wordt aangewend?1 En dat dit leidt tot de gewenste resultaten en impact en niet in bodemloze putten verdwijnt? En als u het hier inderdaad mee eens bent, hoe verklaart u dan dat we blijkens het artikel in Trouw nog steeds niet of nauwelijks zicht hebben op welke ontwikkelingshulp wel of niet werkt?
Ja. Het kabinet deelt deze meningen. Daarom zet het kabinet de goede gewoonte, waarbij binnen Ontwikkelingssamenwerking intensief wordt geëvalueerd om zicht te krijgen op wat wel en niet werkt, onverminderd voort.
De eisen die aan een evaluatie van OS-projecten worden gesteld verschillen naar gelang:
Het betrekken van wetenschappers is één manier die gebruikt wordt voor het uitvoeren van evaluaties. Daarnaast zijn er raamovereenkomsten voor het selecteren van consultancy bedrijven en onderzoeksinstellingen die gespecialiseerd zijn OS-evaluaties. Er is ook de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB), de onafhankelijke interne evaluatiedienst van BZ die eigen evaluatiedeskundigen in dienst heeft.
In het artikel wordt veel aandacht besteed aan nulmetingen en het werken met controlegroepen. Dat is een methode die vooral bij impactevaluaties gebruikt wordt. Het is ook een complexe en dure methode, die vooral zinvol is bij grote programma’s, waar belangrijke vragen over de effectiviteit nog niet beantwoord zijn. Wat de meest geschikte evaluatiemethodologie is, wat de evaluatievragen zijn, en wat het mag kosten, wordt altijd bepaald in overleg tussen BZ, de uitvoerende partners, en de organisatie of onderzoeker(s) die de evaluatie uitvoert. Een recent voorbeeld is het nieuwe beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld (VMM). Hier is 2% van het budget gereserveerd voor monitoring, evalueren en leren (MEL). Als onderdeel van de monitoring en evaluatie hiervan wordt een nul-situatie vastgelegd en zijn er referentiegroepen met onder meer leden uit de wetenschappelijke wereld betrokken. De mogelijkheid om gebruik te maken van controlegroepen (die niet meeprofiteren van een programma) hangt af van de aard en context van de ontwikkelingsprojecten.
Bent u eveneens van mening dat ontwikkelingssamenwerking erop gericht moet zijn arme landen te helpen, waar mogelijk, toe te groeien naar zelfstandigheid in plaats van eindeloos aan het «OS-infuus» te blijven hangen? En zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot het feit dat Nederland door gebrek aan adequaat evaluatiemateriaal hier nauwelijks op kan sturen?
Ja, ontwikkelingssamenwerking is erop gericht om arme landen te laten toegroeien naar een situatie waarin officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) niet meer of veel minder nodig is. Die beweging heeft zich de afgelopen decennia ook in grote delen van de wereld voltrokken en hebben we samen met andere donoren ondersteund: tientallen ontwikkelingslanden die in de vorige eeuw nog een fors deel van hun BNI aan ODA ontleenden, hebben inmiddels een hoger ontwikkelingsniveau bereikt, en alternatieve financieringsbronnen aangeboord, waardoor ODA een bescheidener rol speelt. Extreme armoede is op veel plekken teruggedrongen, terwijl onderwijs, gezondheidszorg en levensverwachting sterk zijn verbeterd. Met die structurele verbeteringen is ook de geografische focus van het Nederlandse OS-beleid geleidelijk verschoven: terwijl eerder landen als India, Vietnam, Indonesië, Zuid-Afrika en Latijns-Amerikaanse landen prominent figureerden op de bilaterale landenlijst, ligt het geografische zwaartepunt van het huidige beleid op de arme en fragiele focusregio’s Sahel, Hoorn van Afrika, Midden-Oosten & Noord-Afrika.
Zoals hierboven al aangegeven, kan Nederland bij de uitvoering van het beleid putten uit rijke nationale en internationale bronnen van ervaring en kennis over hoe OS-middelen het beste kunnen worden ingezet. Naast eigen evaluaties en de over vele jaren opgebouwde kennis bij IOB, gaat het bijvoorbeeld om het veelomvattende onderzoek van de Wereldbank (de «kennisbank» op OS-gebied) en om gebundelde internationale kennis en meta-analyses zoals het ReCom programma van VN-universiteit UNU-Wider.
Niettemin blijft goed evalueren en daarvan leren een cruciaal onderdeel van elke activiteit, al was het maar omdat context-specifieke factoren sterk bepalend kunnen zijn voor het resultaat van projecten en programma’s.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat na decennia van ontwikkelingswerk het nog altijd niet duidelijk is welke projecten wel of niet werken, zoals zestien wetenschappers van tien Nederlandse instellingen in het artikel in Trouw stellen? En als uw antwoord bevestigend is, waarom is er in de afgelopen jaren dan niet meer werk gemaakt van doelgerichte rapportages die duidelijk maken of ontwikkelingsprojecten wel of niet hebben gewerkt zodat kennis wordt opgebouwd en er actief gestuurd kan worden om met ons ontwikkelingsgeld het gewenste resultaat te boeken?
Er is in de afgelopen jaren internationaal juist erg veel en systematisch bewijs verzameld over wat wel en niet werkt op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Als een bepaald type project in één gebied werkt, betekent dat uiteraard niet automatisch dat een vergelijkbare interventie ook in een andere context effectief is. En als een bepaalde interventie eind vorige eeuw succesvol was, wil dat niet zeggen dat dat vandaag de dag, in inmiddels sterk gewijzigde contexten, nog steeds het geval zal zijn. Om uitspraken te kunnen doen over «welk soort projecten werkt of niet» moet daarom alle bewijs systematisch worden bestudeerd. Dit gebeurt over het algemeen middels zgn. systematic reviews, waarbij een groot aantal (impact-)evaluaties van vergelijkbare interventies nauwkeurig wordt geanalyseerd.
Via IOB draagt het ministerie actief aan bij aan het ontsluiten van dergelijke belangrijke inzichten. Op korte termijn publiceert IOB bijvoorbeeld een review van 368 onderzoeken op het gebied van Seksuele en Reproductieve Rechten en Gezondheid (SRGR). Ook is IOB momenteel betrokken bij een systematic review op het gebied van het aanpakken van jeugdwerkloosheid.
Uiteraard zoekt het kabinet voortdurend naar verbetering. Op dit moment is dat bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde financiële reservering voor MEL onder het VMM-beleidskader. Deze beoogt enerzijds de vertaling van politieke besluiten in beleidsinstrumenten beter te baseren op bestaande kennis, en anderzijds om de vele geleerde lessen uit de praktijk beter te communiceren en te verankeren in nieuw beleid en uitvoering.
Overigens zijn het niet alleen evaluaties en onderzoeken die leiden tot bijstelling van beleid en beleidsuitvoering. Deze zijn regelmatig ook het gevolg van politieke keuzes, die een ander fundament onder beleid en uitvoering kunnen leggen.
Wat gaat u doen met de oproep van de in vraag 3 genoemde wetenschappers? Welke acties gaat u nemen om beter zicht te krijgen op welke ingrepen in arme landen daadwerkelijk helpen en hiermee te zorgen voor een betere besteding van ons belastinggeld?
Binnen ontwikkelingssamenwerking wordt intensief en op verschillende niveaus geëvalueerd. De beleidsdoorlichtingen en (impact-)evaluaties van IOB worden voorzien van een beleidsreactie waarin wordt ingegaan op bevindingen en aanbevelingen en met de Kamer gedeeld. De wijze waarop aan de beleidsreactie gevolg wordt gegeven wordt intern gemonitord. Daarbij is sinds vorig jaar extra capaciteit bij DGIS aangetrokken om medewerkers te ondersteunen op het gebied van Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL). Deze MEL experts zorgen voor dagelijks advies en coördinatie en daarmee voor een versterking van MEL binnen het departement. Onder meer zijn MEL-uitgangspunten geformuleerd die leren en sturen op basis van behaalde resultaten centraal stellen, en zijn bijbehorende thematische leeragenda’s ontwikkeld, waarin onder meer aandacht voor adaptief management.
Het ministerie heeft daarmee een MEL werkagenda voor de volgende jaren. In de eerste fase ligt de nadruk op het uitwerken en actualiseren van interne MEL richtlijnen voor het beheer van programma’s; adaptief programma- en portfoliomanagement in de snel veranderende context van veel partnerlanden; een MEL trainingsaanbod voor medewerkers; en het opzetten van een MEL Community of Practice waarin medewerkers uit Den Haag en van ambassades, van uitvoerende partners en van andere donoren ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren.
Waarom is er niet meer gedaan met de kritische kanttekeningen van de Algemene Rekenkamer die in de afgelopen tien jaar veelvuldig heeft geconstateerd dat er op het vlak van ontwikkelingssamenwerking zwakke punten zitten in het meten van resultaten in het veld? En wat gaat u hier de komende tijd verder aan doen?
Het kabinet heeft de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer ter harte genomen en er is de afgelopen jaren veel gedaan om de resultaatmeting in het veld te verbeteren. Zo is het systeem van resultaatmeting op het ministerie gemoderniseerd met behulp van een resultatenapplicatie waarin resultaten worden geregistreerd. Dit leidt jaarlijks tot de resultatenrapportage en de cijfers voor de indicatoren die in de memorie van toelichting bij de BHOS-begroting zijn opgenomen. BZ is daarnaast één van de weinige donorlanden die de internationale open data standaard IATI verplicht heeft gesteld voor uitvoerende partners. Het betekent dat zij details van alle projecten die Nederland financiert online moeten zetten, inclusief resultaatgegevens.
Tijdens de hele projectcyclus ligt de nadruk op resultaatgerichtheid. Dat begint al voor de beoordeling van projectvoorstellen, en omvat onder andere voorwaarden aan uitvoerende organisaties over specifiek en meetbaar rapporteren. Bij evaluaties wordt ter plekke geverifieerd of gerapporteerde resultaten ook daadwerkelijk zijn geboekt.
Resultaatmeting kan natuurlijk altijd meer en beter, maar hierbij lopen we ook aan tegen praktische beperkingen. Het is vaak ingewikkeld en tijdrovend (en dus kostbaar) om 1 op 1 aan te tonen dat een resultaat is bereikt met een Nederlandse bijdrage (bijvoorbeeld bij multi-donor activiteiten, of bij het meten van maatschappelijke veranderingen). Het gevolg is dat bij kleine projecten de kosten van volledige resultaatmonitoring en impactmeting soms niet in verhouding zouden staan tot de omvang van het project en daarom niet gerechtvaardigd zijn.
Daarnaast zijn er ook praktische problemen die resultaatmeting moeizaam of zelfs (tijdelijk) onmogelijk kunnen maken zoals bij projecten in conflictgebieden.
Wat is de rol van de Directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) op dit gebied? Zou de IOB niet strakker moeten monitoren en erop sturen dat ontwikkelingsprojecten anders worden geëvalueerd zodat we scherp(er) zicht krijgen op de effectieve besteding van ons ontwikkelingsgeld?
IOB voert complexe, vernieuwende en strategische evaluaties en beleidsdoorlichtingen uit, overigens niet alleen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, maar op alle beleidsterreinen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Sinds 2019 wordt één jaar na het verschijnen van een beleidsdoorlichting of belangrijke studie samen met het betreffende DG gekeken hoe de geleerde lessen en aanbevelingen zijn gebruikt.
Soms verricht IOB zelf impact-evaluaties, zoals op de thema’s drinkwater, hernieuwbare energie en voedselzekerheid. Steeds vaker maakt IOB gebruik van belangrijke, internationaal beschikbare kennis over wat wel en niet werkt (zie ook het antwoord op vraag 3).
Beleidsdirecties zijn zelf verantwoordelijk voor het (laten) evalueren van de programma’s die zij beheren. Dit is belangrijk omdat vooral dààr moet worden geleerd van de uitkomsten van evaluaties. Deze evaluaties worden uitgevoerd door externe partijen. Het ministerie heeft hiervoor een raamovereenkomst voor evaluaties afgesloten met een 17-tal organisaties die door IOB zijn beoordeeld op hun methodologische kwaliteiten. IOB adviseert directies bij hun evaluaties en neemt vaak ook deel aan de referentiegroep om toe te zien op de (methodologische) kwaliteit en de onafhankelijkheid. IOB verzorgt ook cursussen om de evaluatiecapaciteit binnen het departement te versterken.
IOB heeft de laatste jaren aandacht gevraagd voor de kwaliteit van evaluaties, met name die onder de verantwoordelijkheid van uitvoerende organisaties worden uitgevoerd. Een recent voorbeeld hiervan is de evaluatie «Less Pretension, More Realism» waarin 36 projecten uit twee programma’s gericht op stabiliteit en wederopbouw werden geëvalueerd. Een van de conclusies uit deze IOB evaluatie was dat de onderliggende individuele projectevaluaties niet altijd van voldoende kwaliteit waren. Een belangrijke aanbeveling die IOB daarbij deed is dat het al in de ontwikkelingsfase van een project belangrijk is om goed na te denken over hoe de eindevaluatie in te richten en de daarvoor benodigde data al gedurende de uitvoering te verzamelen.
Zelf heeft IOB daartoe haar kwaliteitscriteria voor individuele evaluaties aangescherpt. In het recent gestarte Power of Voices programma van het ministerie zijn deze criteria bovendien in de beschikkingen opgenomen. Daarnaast ondersteunt IOB de al genoemde MEL processen die moeten leiden tot thematische kennisagenda’s en meer strategische, kwalitatief betere, en op leren gerichte evaluaties.
PFAS in voedselverpakkingen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Milieuorganisaties maken zich zorgen om voedselverpakkingen vol PFAS»1 en «Juist in «groene» verpakkingen zitten schadelijke pfas-stoffen, stelt studie»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek van acht milieuorganisaties dat bijna een derde van de geselecteerde verpakkingen behandeld is met PFAS?
Vanwege de schadelijke eigenschappen van PFAS zou moeten gelden dat dit niet mag worden toepast, tenzij echt noodzakelijk. Dit is ook het uitgangspunt van de Europese restrictie waar Nederland met enkele andere lidstaten aan werkt. Ook vanuit het oogpunt van consumentenbescherming is de vermindering van PFAS van belang. Zoals wij in onze brief aan de Kamer (Kamernr. 2021Z09899) van 4 juni jl. hebben aangegeven, zijn acute gezondheidsproblemen niet te verwachten, maar is actie wel gewenst om problemen op termijn te voorkomen.
De blootstelling van de mens aan PFAS wordt met name veroorzaakt door de aanwezigheid van PFAS als milieucontaminant in voedsel en drinkwater, maar ook de migratie van PFAS uit voedselverpakkingen naar voedsel levert daaraan een bijdrage. Daarom bereid ik – in afwachting van de Europese restrictie – regelgeving voor ter bescherming van de voedselveiligheid. Een aanpassing van de Warenwetregeling verpakkingen en gebruiksartikelen zal een eind maken aan de toestemming om PFAS in en op papier en andere natuurlijke materialen voor voedselcontact te gebruiken en dergelijke producten te verhandelen of in te voeren. Dit verbod heeft betrekking op alle PFAS die de door EFSA beoordeelde PFAS als uitgangsstof, verontreiniging of reactieproduct hebben. In onze brief aan de Kamer van 4 juni jl. zijn de Minister en de staatsecretaris van IenW, de Minister van LNV en ik hierop nader ingegaan. Dit verbod gaat naar verwachting in op 1 januari 2022.
Bent u het eens met de uitspraak dat de hoeveelheid PFAS in ons voedsel en drinkwater zorgwekkend is, en dat dit gevaarlijk is voor kinderen en foetussen in de baarmoeder?
EFSA merkt op dat de blootstelling van kleine kinderen hoog kan zijn en dat foetussen en baby’s vooral via de moeder aan PFAS worden blootgesteld. Daarom is de nieuwe veilige waarde gebaseerd op deze bevolkingscategorie. Recent onderzoek van het RIVM heeft aangetoond dat de blootstelling aan PFAS via voedsel en water in Nederland gemiddeld hoger is dan de veilige waarde die de EFSA in haar opinie heeft afgeleid. Er is dus alle reden de blootstelling te verminderen. In de genoemde Kamerbrief hebben we aangegeven hoe we dat willen bereiken.
Vindt u ook dat moeilijk of niet-afbreekbare stoffen met potentieel schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu niet in voedselverpakkingen thuishoren?
Volgens de Warenwet en de Europese regelgeving mogen alleen stoffen in verpakkingen gebruikt worden die veilig zijn. Deze veiligheid wordt afgemeten naar de mate waarin de stoffen naar het voedsel kunnen overgaan. Als deze «migratie» leidt tot potentieel schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid, wordt de betreffende stof niet toegelaten. In mijn ogen horen ook stoffen met potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu niet thuis in verpakkingen, maar de Warenwet is niet ingericht op het reguleren daarvan. Dat kan wel via de EU-verordening REACH waarvoor de Staatssecretaris van IenW verantwoordelijk is. Daarom werkt Nederland als bovengenoemd met enkele andere lidstaten aan een EU-breed verbod op PFAS in niet-essentiële producten.
Waarom is het toegestaan om voedselverpakkingen te behandelen met PFAS?
Om verpakkingen de gewenste functionele eigenschappen (zoals vet- en vochtbestendigheid) te geven, worden daaraan bepaalde stoffen toegevoegd. Die stoffen moeten zijn toegelaten in de Warenwetregeling verpakkingen en gebruiksartikelen. Dit gebeurt alleen als er geen consumentenrisico is door afgifte van stoffen aan het voedsel. De Warenwet kent geen afwegingen op basis van milieueffecten. De stoffen zijn al in de jaren »70 toegelaten; toen werd ingeschat dat er geen consumentenrisico was. Met de nieuwe EFSA-opinie over PFAS is dit minder zeker en daarom wordt de toelating van deze stoffen nu geschrapt.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van het gebruik van PFAS in voedselverpakkingen en de gevolgen voor mens en milieu, en dit met de Kamer te delen?
Aangezien het gebruik van PFAS in en op voedselverpakkingen met ingang van 1 januari 2022 wordt verboden, acht ik dit onderzoek niet nodig. Wel zal de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) toezien op de naleving van dit verbod.
Het bericht ‘Why are peat-based composts banned?’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wordt er in Nederland ook potgrond verkocht op basis van veen/turf? Zo ja, waar komt dit veen/turf vandaan?1
Ja, veen is de belangrijkste grondstof voor de productie van potgronden en substraten. Veen is afkomstig uit Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Rusland, Zweden.
In hoeverre wordt potgrond op basis van veen/turf gebruikt door tuinders en hobbytuiniers?
Potgrond is een verzamelnaam voor diverse soorten grond met elk hun eigen samenstelling en specifieke structuur, speciaal voor planten in potten en bloembakken. Potgrond is licht van gewicht, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de zwaardere donkere tuinaarde. Eén van de grootste bestanddelen van potgrond is veen. Veen is een natuurlijke grondstof die ontstaan is uit plantenresten. Een ander belangrijk hoofdbestanddeel van potgrond kan ook kokos zijn. Afhankelijk van het gebruik wordt veen gemengd met producten zoals boomschors, kokos, compost, zand, meststoffen en kalk. In Nederland wordt potgrond gebruikt door zowel de professionele tuinbouw en dan met name de potplantsector (80%), maar ook door hobbytuinders (20%).
Klopt het dat er wereldwijd steeds snellere uitputting van veengebieden plaatsvindt, terwijl het honderden jaren duurt voordat dit weer aangroeit?
Voor de vorming van een veenpakket van 1 meter dikte is minimaal 1.000 jaar nodig. Degradatie van veengrond vindt plaats door ontwatering voor het gebruik als landbouwgrond of bosbouwgrond, waardoor veen oxideert en verdwijnt. Daarnaast wordt in Europa op ongeveer 60–70.000 ha veen gewonnen voor de productie van veenproducten, waarbij veen wordt afgegraven en als product verkocht. Dergelijke praktijk kan zorgen voor uitputting en verdwijnen van veenlandschappen.
Veel veenwinning vindt tegenwoordig verantwoord plaats, waarbij rekening wordt gehouden met natuurwaarde en omgeving. In Nederland wordt veel veen op de markt gebracht onder het Responsibly Produced Peat (RPP) certificaat van RHP, de certificeerder van groeimedia in Nederland. Deelnemers aan dit systeem moeten onder andere aantonen dat ze geen veen winnen in onaangetaste natuurgebieden met hoge ecologische waarde. Gebieden waar wel veen wordt gewonnen, worden hersteld waarbij biodiversiteit en nieuwe veengroei prioriteit hebben. Momenteel zijn er 57 locaties gecertificeerd, en zijn er nog 22 locaties in aanvraag. Al met al valt ongeveer 1/3 van de Europese markt voor veenproducten onder dit duurzaamheidscertificaat.
Klopt het dat bij het winnen van veen/turf veel kooldioxide vrijkomt en dat dit ook effecten heeft op de grondwaterstand en bodemdaling? Kunt u daarbij aangeven hoe groot de effecten zijn op o.a. CO2-uitstoot?
Ja, er komt bij het winnen en gebruik van veen CO2 vrij. Veen is onder zuurstofarme omstandigheden verteerd veenmos. Door deze grondstof in potgrond te mengen, wordt het verteringsproces weer in gang gezet, waardoor de koolstof die was opgeslagen in het veen vrijkomt. Ik heb op dit moment geen cijfers beschikbaar die het exacte effect op de CO2-uitstoot aangeven. Wel wordt er momenteel gewerkt aan een guideline voor de SubstrateFootprint (in lijn met HortiFootprint) welk binnenkort beschikbaar komt. Hierin worden schattingen gegeven voor de emissie van CO2.
Grondwaterstand en bodemdaling zijn effecten die meegenomen zijn onder het RPP (Responsibly Produced Peat) certificaat, waarbij impact op aangrenzende gebieden voorkomen dient te worden. Dit wordt beoordeeld door het uitvoeren van een EIA (Environmental Impact Assessment) waarbij gekeken wordt naar 8 aspecten: «soil, hydrology, vegetation, fauna, local people, climate, landscape en cultural heritage». Op basis van mogelijke impacts dienen mitigerende maatregelen te worden genomen.
Wat vindt u ervan dat het Verenigd Koninkrijk heeft besloten om per 2024 de verkoop van potgrond op basis van veen/turf aan hobbytuiniers te verbieden? Zou Nederland dit voorbeeld moeten volgen en kunt u toelichten waarom wel of niet?
Het artikel verwijst naar het England Peat Actionplan (England Peat Action Plan (publishing.service.gov.uk), dat in mei 2021 door de Engelse regering is uitgebracht en betrekking heeft op de markt in het Verenigd Koninkrijk. Het plan brengt naar buiten dat er in 2021 een consultatie zal komen op een verbod op de verkoop van veen en veenhoudende producten in de hobby-sector en daarnaast een consultatie over een uitfasering van veen en veenproducten in de professionele sector.
In Nederland is de markt voor consumentenpotgrond een beperkte markt, aangezien Nederland een grote tuinbouwsector heeft, waar de meeste potgrond wordt gebruikt. In Engeland is de consumentenmarkt groter dan de professionele markt. De handel in groeimedia wordt vanaf 2022 in de Europese Unie geharmoniseerd via de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009), in deze verordening is het gebruik van veen voor de productie van groeimedia toegestaan. Ik zie dat de markt voor verantwoord geproduceerde potgrond (RPP) groeiende is, en dat er momenteel alternatieve potgronden op basis van houtvezels of kokos in tuincentra beschikbaar zijn voor consumenten, die geen veen willen gebruiken.
Het bericht dat Duitsland reisbeperkingen instelt voor het Verenigd Koninkrijk vanwege de opmars van de Indiase virusvariant B.1617 |
|
Jan Paternotte (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Germany suspends travel from the U.K. amid concerns of a variant’s spread»?1 en «No 10 «tried to block» data on spread of new Covid variant in English schools»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe u de classificatie van het Verenigd Koninkrijk als «virusvariantgebied» door het Robert Koch Instituut beoordeelt?
Varianten worden nauw gevolgd om eventuele gevolgen voor de epidemie op langere termijn in kaart te brengen. Duitsland heeft het VK uit voorzorg op de lijst van landen met virusvarianten geplaatst omdat ze de import van meer besmettelijker varianten willen vertragen zolang de vaccinatiegraad in Duitsland nog laag is (ongeveer 48% volgens het ECDC). Naar aanleiding van de berichten over de Duitse maatregelen ten aanzien van Britse reizigers heeft het kabinet het RIVM om advies gevraagd. Het RIVM heeft aangegeven dat i) de incidentie in het VK veel lager is dan Nederland, ii) het aantal importgevallen vanuit het VK laag is en iii) de kans op introductie van de Indiase variant vanuit het VK laag is.
Kunt u aangeven welke maatregelen u momenteel heeft getroffen – naast de reguliere maatregelen ten aanzien van het coronavirus en internationaal reizen – om de opmars van de Indiase virusvariant B.1617 (hierna: B1617) in Nederland te vertragen?
Voor reizigers uit het VK geldt het EU-inreisverbod, een NAAT-testverplichting en een dringend advies tot quarantaine.
Het RIVM heeft de epidemiologische situatie in het VK beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er op dit moment – vanwege de lage incidentie en het percentage positieve testen – geen sprake is van een verhoogd risico. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment niet noodzakelijk. Op mijn verzoek blijft het RIVM de situatie nauwgezet monitoren, waarbij zij mij gevraagd en ongevraagd zal adviseren indien aanvullende maatregelen voor reizigers uit het VK op een later moment alsnog nodig blijken.
Kunt u aangeven hoe lang het momenteel, op 23 mei 2021, duurt voordat bron- en contactonderzoek gestart kan worden als een variant wordt vastgesteld door de kiemsurveillance (dus vanaf het afnemen van de eerste test tot de vaststelling van de variant via kiemsurveillance)?
De GGD'en starten het bron- en contactonderzoek (BCO) bij de index zodra een positieve testuitslag bekend is, vrijwel altijd nog op dezelfde dag. Wanneer tijdens het brononderzoek een link tussen de (bron van de) index en het risicoland wordt gesignaleerd, wordt kiemsurveillance van het testmonster aangevraagd. Aan de desbetreffende index én zijn/haar contacten wordt al bij een verdenking op een virusvariant bijzondere aandacht gevraagd voor de maatregelen.
De uitslag van kiemsurveillance volgt veel later dan de positieve of negatieve uitslag van de test, soms tot enkele weken na de initiële uitslag. Het BCO is dan dus al afgerond. Deze doorlooptijd is inherent aan de DNA-analyse. Het DNA van het virus moet gelezen worden met speciale apparatuur en vervolgens geanalyseerd worden. Dat kost een paar weken.
Bij een bevestigde virusvariant (VOI of VOC) uit het kiemsurveillance onderzoek, kan de regionale GGD aanvullend nog extra acties inzetten met betrekking tot het BCO. Index en contacten worden soms nog nagebeld om het belang van maatregelen extra te benadrukken en eventuele clusters nog beter in kaart te brengen. Bij positief geteste contacten van de index kan gericht sequencing worden ingezet om na te gaan of er sprake is van de betreffende variant.
Kunt u specifiek aangeven wat het verschil momenteel is in de wijze van – en intensiteit waarmee – bron- en contactonderzoek wordt toegepast bij geconstateerde besmettingen met B1617 ten opzichte van andere varianten?
Aan de desbetreffende index én zijn/haar contacten wordt al bij een verdenking op een virusvariant bijzondere aandacht gevraagd voor de maatregelen. De BCO-medewerker geeft aan dat de maatregelen (isolatie & quarantaine) extra belangrijk zijn, omdat niet altijd direct duidelijk is of een virusvariant zich anders kan gedragen, zich gemakkelijker kan verspreiden en/of bestaande vaccins effectief zijn. Wanneer uit de kiemsurveillance blijkt dat er sprake is van een variant of concern (VOC), kan het zijn dat er extra aandacht wordt besteed aan het bron- en contactonderzoek, overleg plaatsvindt met de superviserend arts / arts infectieziektenbestrijding of sequencing wordt ingezet in het contactonderzoek.
Overweegt u momenteel om naast de maatregelen ten aanzien van de situatie in India, nadere maatregelen te treffen ter voorkoming van extra import van virusvariant B1617 naar Nederland? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het advies van het RIVM is het op dit moment nog niet nodig om nadere maatregelen te treffen ter voorkoming van extra import van virusvariant B1617 vanuit het VK naar Nederland. De Indiase variant is in totaal 9 keer aangetroffen in de kiemsurveillance. Als een variant in de kiemsurveillance gevonden wordt, hangt de vondst niet samen met reizen. Deze variant heeft zich dan al verspreid in de populatie. Op dit moment is de verspreiding nog in zo kleine aantallen dat er geen percentage op gezet kan worden.
Bij hoeveel procent van de positieve testen wordt er momenteel, op 23 mei 2021, kiemsurveillance toegepast? Is dit binnen de norm van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), welke op zijn minst 5%, maar bij voorkeur 10% is?
Het RIVM volgt de ECDC-norm voor kiemsurveillance en haalt deze op dit moment ruimschoots. Het ECDC adviseert om minimaal een aselecte steekproef van 500 monsters per week te sequencen om inzicht te krijgen in circulerende varianten (kiemsurveillance). Om daar inzicht in te verkrijgen is er een absoluut aantal sequenties nodig en niet een percentage. Binnen de varianten, waarvan de sequentie is bepaald, kan bekeken worden of varianten opkomen in Nederland. Steeds meer Nederlandse laboratoria dragen bij aan de Nationale Kiemsurveillance. In de afgelopen weken zijn er ruim 1500 monsters per week gesequenced in het kader van kiemsurveillance (zie voor de meest recente informatie: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/virus/varianten).
Wordt de capaciteit bij de kiemsurveillance van 2250 onderzochte monsters per week, welke vanaf eind april 2021 beschikbaar zou zijn, momenteel optimaal benut? Zo ja, hoeveel monsters worden er per week onderzocht? Zo nee, waarom niet?3
Momenteel analyseert alleen het RIVM al wekelijks ca. 1500 monsters uit de willekeurige steekproeven van de kiemsurveillance en voor andere doeleinden. In aanvulling hierop worden door het RIVM en een aantal andere laboratoria ook nog ca. 500 sequenties bepaald in het kader van BCO en andere onderzoeken.
Ook zijn er steeds meer andere laboratoria betrokken, die sequentie-analyses uitvoeren voor kiemsurveillance en voor andere doeleinden. Het aantal laboratoria wordt nog verder uitgebreid. Daarmee wordt de doelstelling van 2.250 sequenties per week, op kleine afwijkingen na, zo goed als gehaald.
Bent u van mening dat er momenteel voldoende kiemsurveillance op varianten plaatsvindt? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid dit verder te vergroten zoals bij het Covid-19 Genomics UK Consortium, waar (meer dan) 10% van de positieve testen genetisch geanalyseerd wordt?
Ja, er vindt momenteel voldoende kiemsurveillance plaats. Het RIVM vaart op wetenschappelijke adviezen van het ECDC en op eigen inhoudelijke kennis en inzichten om het minimaal aantal testen te bepalen, waarmee met voldoende zekerheid en voldoende «aanlooptijd» de circulatie van bepaalde varianten van het virus «SARS-CoV-2» kunnen worden gemonitord. Met 1500 monsters per week wordt het mogelijk om een nieuwe variant te detecteren bij lage prevalentie en twee maanden voordat deze variant dominant wordt in Nederland in geval van toegenomen besmettelijkheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Het bericht inzake vriendjespolitiek in de Eemshaven |
|
Daan de Kort (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vriendjespolitiek in de Eemshaven? Zo werkt een gronddeal»?1
Ja.
In hoeverre hebben de desbetreffende gemeenteraden en provinciale staten toestemming kunnen geven voor de kaders voor aankoop van de betreffende gronden? In hoeverre heeft BZK hier toezicht op kunnen houden?
Tot 14 juni 2013 was het havenschap Delfzijl/Eemshaven, ook wel bekend onder de naam Groningen Seaports, vormgegeven in een gemeenschappelijke regeling (GR). Op 14 juni 2013 zijn de activiteiten van het havenschap verzelfstandigd en ondergebracht in de Naamloze Vennootschap (NV) Groningen Seaports NV waarvan deze GR enig aandeelhouder werd.
De verzelfstandiging van de activiteiten van het havenschap is met instemming van provinciale staten en de gemeenteraden vanaf 2009 vormgegeven. In 2009 hebben gedeputeerde staten (GS) en burgemeester en wethouders (B&W) van de deelnemende decentrale overheden hun staten en raden een voorstel gedaan over de wenselijkheid en de uitgangspunten van een verzelfstandiging van de bedrijfsmatige activiteiten van de GR in een NV. Nadat staten en raden in 2009 hebben ingestemd met dit voorstel is een projectgroep met de uitwerking hiervan aan de slag gegaan. Dit resulteerde in 2013 in een voorstel dat door GS en beide colleges van B&W ter besluitvorming is voorgelegd aan hun staten en raden waarin de vormgeving van de verzelfstandiging is beschreven waaronder onder meer op hoofdlijnen de kaders voor aan- en verkoop van gronden. Eind april 2013 hebben de staten en raden van de deelnemende decentrale overheden in de GR ingestemd met dit verzelfstandigingsvoorstel van Groningen Seaports.
Tot 1 februari 2016 voerde de Minister van BZK op grond van het toenmalige artikel 158 Provinciewet het toezicht uit op besluiten tot oprichting van en deelname in privaatrechtelijke rechtspersonen door provincies of GR-en waarin provincies deelnemen. Op 13 juni 2013 heeft mijn ambtsvoorganger de oprichting van Groningen Seaports NV en de deelname daarin door de GR goedgekeurd.
Sinds de wetswijziging van 1 februari 2016 is goedkeuring door de Minister van BZK voor de oprichting van en deelname in dit soort privaatrechtelijke rechtspersonen niet langer vereist.
In hoeverre hebben de desbetreffende gemeenteraden en provinciale staten toestemming kunnen geven voor de kaders voor de ontwikkeling en de verkoop van de betreffende gronden? In hoeverre heeft BZK hier toezicht op kunnen houden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zaten de kaders voor de aankoop, ontwikkeling en verkoop van de betrekkende gronden in de begroting en de jaarrekening van de gemeenschappelijke regeling van Groningen Seaports?
Als Minister van BZK houd ik ingevolge de Provinciewet financieel toezicht op het reëel en structureel in evenwicht zijn van de begroting van de provincies en van de begrotingen van GR’en waarin provincies deelnemen. In het kader van deze taak voer ik het financiële toezicht op de GR havenschap Groningen Seaports uit en in dat verband ontvang ik jaarlijks de begroting en rekening van deze GR. Ik voer het financiële toezicht uit vanuit een risicogerichte benadering. Deze benaderingswijze heb ik vanaf 2017 versterkt doorgevoerd.
Vanaf de begroting voor 2020 meldt de GR in haar paragraaf grondbeleid dat het gronduitgiftebeleid door de NV is vastgelegd in de notitie gronduitgifte en vestigingsbeleid 2018–2028. In die paragraaf staat dat deze nota op 28 juni 2018 is besproken in het algemeen bestuur van de GR en dat deze het toetsingskader zal zijn voor de gronduitgifte. Verder staat vermeld dat als hoofddoelstelling van de gronduitgifte geldt het realiseren van economische ontwikkeling en werkgelegenheid ten behoeve van de vestiging van bedrijven die tevens bijdragen aan duurzaamheid. Afgeleide doelstelling is dat vanuit de grondexploitatie financiële middelen worden gegenereerd die kunnen worden aangewend voor de bekostiging van een aantal concreet opgesomde taken en financiële verplichtingen.
In hoeverre kunnen raadsleden en statenleden hun controlerende functie uitoefenen als ze zelf een (algemeen) bestuurlijke functie uitoefenen in een gemeenschappelijke regeling?
Op het moment dat de gemeenteraad en/of provinciale staten zelf deelnemen aan een gemeenschappelijke regeling, is het mogelijk en passend dat zij ook vertegenwoordigd worden in het bestuur van die gemeenschappelijke regeling.
Hoe transparant is het proces van aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden in zijn algemeenheid voor gemeenteraden, provinciale staten en gemeenschappelijke regelingen?
De aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden door gemeenten, provincies en hun samenwerkingsverbanden vindt plaats in het kader van hun grondbeleid. Het grondbeleid van gemeenten en provincies raakt belangrijke maatschappelijke en economische terreinen als wonen, werken, verkeer en natuur. Daarom zullen raden en staten goed zicht willen houden op het (ontwikkelen van het) grondbeleid en de uitvoering daarvan. Op zich is het aan hen om dat goed te organiseren, maar daarin worden ze wel op een breed front ondersteund. Zo schrijft het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) onder meer voor dat een paragraaf grondbeleid moet worden opgenomen in de begroting en rekening en wat daarin minimaal moet worden opgenomen. De commissie BBV heeft de uitgebreide notitie Grondbeleid in begroting en jaarstukken 2019 uitgebracht die helpt om het grondbeleid goed in de begroting en rekening op te kunnen nemen, en gaat in één hoofdstuk specifiek in op het belang van grondbeleid voor raadsleden. De commissie Bedrijfsvoering en Auditing Decentrale Overheden (BADO) heeft de notitie Grondexploitaties uitgebracht, welke handvatten biedt om de bedrijfsvoering goed in te richten. En de VNG heeft een handreiking «Grondbeleid voor raadsleden; Wat U als raadslid moet weten over grondbeleid» uitgebracht, die het onderwerp specifiek vanuit het gezichtspunt van de raad belicht.
Veel gemeenten stellen jaarlijks ook een meerjarenprognose grondexploitaties (MPG) op. Deze (meerjarige) vooruitblik biedt de mogelijkheid om de raad goed te informeren over de oorzaak van wijzigingen en de geconstateerde risico’s.
Hoe worden ontwikkelingskosten, waaronder het bouwrijp maken van gronden, transparant gemaakt?
De ontwikkelkosten maken bij actief grondbeleid onderdeel uit van de grondexploitatie. Bij faciliterend grondbeleid worden de ontwikkelkosten opgenomen als te verhalen kosten in het exploitatieplan. In de notitie van de commissie BADO, genoemd in antwoord 6, wordt uitgebreid ingegaan op de vraag hoe dit vorm te geven. De notitie van de commissie BBV, eveneens genoemd in het antwoord op vraag 6, helpt voor de transparantie in de begroting en rekening. Onderdeel van de paragraaf grondbeleid in de begroting en de jaarrekening is een toelichting op de (resultaten van de) grondexploitaties.
Deelt u de mening dat raadsleden en statenleden geen (algemeen) bestuurlijke functie in een gemeenschappelijk regeling moeten uitoefenen? Bent u bereid in gesprek te gaan met de VNG en het IPO en dit in overweging te geven?
Deze mening deel ik niet. Het is passend dat raadsleden en/of statenleden zijn vertegenwoordigd in een gemeenschappelijke regeling als bij die gemeenschappelijke regeling bevoegdheden van de gemeenteraad en/of provinciale staten zijn overgedragen. Dan gaat het in de regeling immers om de uitoefening van raadsbevoegdheden.
Deelt u de mening dat de kaders van het proces van aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden door gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen zo transparant mogelijk moeten zijn? Bent u bereid in gesprek te gaan met de commissie BBV en dit in overweging te geven?
Ja, ik deel de mening dat de kaders van het proces van aankoop, ontwikkeling en verkoop van gronden door gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen zo transparant mogelijk moeten zijn. Dit komt ook tot uitdrukking in de publicaties van de commissie BBV. Ik zal de commissie BBV aanvullend vragen of bijzondere aandacht kan worden besteed aan de manier waarop gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen hier invulling aan dienen te geven, indien de activiteiten van het grondbeleid via een privaatrechtelijke rechtspersoon op afstand zijn geplaatst.
Het bericht dat woonwagenbewoners, gemeente Haarlem en corporaties een actieplan maken voor woonwagenbewoners |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Woonwagenbewoners, gemeente Haarlem en corporaties maken actieplan: «Recht op eigen plek»»?1 Bent u bereid om ook andere gemeenten op te roepen om een actieplan te maken voor woonwagenbewoners?
Ja, ik ken het artikel. In mei jl. heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Woonwagenstandplaatsen toegestuurd. De Herhaalmeting heb ik op 12 mei jl. ook naar alle Nederlandse colleges van B&W gestuurd. Ik heb hen geschreven dat ik gemeenten zal stimuleren om de komende tijd stappen te zetten in het realiseren van meer standplaatsen. Ook heb ik aangegeven dat ik hen daarbij zal ondersteunen. Er zal een nieuw kennisprogramma starten dat wordt uitgevoerd door Platform31. Gemeenten kunnen voor de realisatie van standplaatsen een beroep doen op een bijdrage uit het budget van € 50 mln. voor de huisvesting van een aantal groepen die ik in november jl. heb aangekondigd. De regeling zal in de tweede helft van 2021 worden opengesteld. Ook start ik een onderzoek naar de kosten van een standplaats en een woonwagen. Een actieplan kan een doeltreffend instrument zijn, maar er zijn meerdere manieren om tot een goed resultaat te komen. Ik zal gemeenten daarom niet oproepen een actieplan te maken, wel zal ik Platform 31 wijzen op het voorbeeld uit Haarlem. Platform 31 zal als onderdeel van het kennisprogramma voorbeelden van een verschillende soorten gemeentelijke aanpak verzamelen en onder gemeenten verspreiden.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het moeilijk is voor woonwagenbewoners om een hypotheek of een brandverzekering af te sluiten? Bent u bereid om in gesprek te gaan met aanbieders om het makkelijker te maken voor woonwagenbewoners om een hypotheek of een brandverzekering af te sluiten?
Voor een hypotheek of brandverzekering voor een woonwagen gelden, net zoals voor sommige andere woningtypes, specifieke voorwaarden. Hierdoor kan het zijn dat het aanvragen van een hypotheek of brandverzekering voor een woonwagen complexer is dan voor een reguliere woning. Ik zal de financiering van woonwagens bespreken op het Platform Hypotheken om te zien of er mogelijkheden zijn om de toegang tot een hypotheek voor deze doelgroep te verbeteren. Ook ga ik in gesprek met verzekeraars om te zien of het afsluiten van een brandverzekering voor woonwagenbewoners vergemakkelijkt kan worden.
In hoeverre zijn de weinige standplaatsen voor woonwagenbewoners in lijn met uw beleid omtrent het oplossen van het woningtekort en het waarborgen van hun culturele identiteit?
Het beleidskader heeft als doel het woonwagen- en standplaatsenbeleid op lokaal en nationaal niveau in overeenstemming te brengen met de mensenrechten. Eén van deze rechten betreft de waarborging van de culturele identiteit. De herhaalmeting laat zien dat een groeiend aantal gemeenten haar beleid heeft aangepast of geïntensiveerd. Ook laat de herhaalmeting zien dat gemeenten verwachten dat het aantal standplaatsen de komende jaren zal stijgen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft het beleidskader nog niet geleid tot meer standplaatsen. Dat is een teleurstellende uitkomst, zeker voor de mensen die vaak al lang op de toewijzing van een standplaats wachten. In de volgende herhaalmeting verwacht ik te kunnen melden dat meer Roma, Sinti en woonwagenbewoners een passende plek hebben gevonden.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat slechts 75% van alle gemeenten nog altijd geen onderzoek doet naar de behoefte die er is voor meer standplaatsen? Herkent u daarin de kritiek van woonwagenbewoners dat dit veel te weinig is?2
Uit de Herhaalmeting blijkt dat sinds 2018 tenminste 105 gemeenten onderzoek hebben gedaan naar de behoefte aan woonwagenstandplaatsen. Ik ben het met de bewoners eens dat het zeer gewenst is dat dit aantal stijgt.
Kunt u een overzicht geven van deze gemeenten? Bent u bereid met deze gemeenten in gesprek te gaan en te wijzen op uw beleid?
Ik wil de gegevens uit de Herhaalmeting nu nog niet gebruiken om individuele gemeenten te benaderen of te noemen. Het doel van het onderzoek is op een zo objectief mogelijke wijze een inzicht te krijgen in het aantal standplaatsen en het gemeentelijk beleid. Mocht de huidige aanpak tot onvoldoende resultaat leiden dan zal ik overwegen om inzichtelijk te maken welke gemeenten onvoldoende inspanningen leveren.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat slechts 50 gemeenten concrete plannen hebben om de komende jaren nieuwe standplaatsen te realiseren, terwijl er wel een groeiende vraag is?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer en mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, heeft het beleidskader nog niet heeft geleid tot meer standplaatsen. Dat is een teleurstellende uitkomst, zeker voor de mensen die vaak al lang op de toewijzing van een standplaats wachten. In de volgende herhaalmeting verwacht ik te kunnen melden dat meer Roma, Sinti en woonwagenbewoners een passende plek hebben gevonden.
Op welke wijze geeft u invulling aan de oproep van gemeenten voor een regionale aanpak?
Ik denk dat een regionale aanpak, gezien de relatief kleine doelgroep en de vereiste specialistische kennis, wenselijk is. Ik zie daar mooie voorbeelden van, bijvoorbeeld in de regio Noordoost Brabant. Regionale samenwerking zal in het kennis- en ondersteuningsprogramma een belangrijk rol spelen.
Bent u bereid om een landelijk team op te zetten voor het ontwikkelen van standplaatslocaties?
In eerdergenoemde brief heb ik aangegeven wat ik zal doen om er voor te zorgen dat meer gemeenten hun standplaatsenbeleid in overeenstemming brengen met het mensenrechtelijk kader. Ik wil de resultaten afwachten en op basis daarvan besluiten of ik extra instrumenten zal inzetten.
Ventilatie |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de debatten over de ontwikkeling van het coronavirus waarin het lid Van den Berg diverse malen vragen heeft gesteld over het voorkomen van overdracht door goede ventilatie en door duidelijke instructies daarover te maken voor scholen en bedrijven (aangezien niet iedereen het Bouwbesluit kent) en over de mogelijke inzet van (HEPA)-luchtfilters?1
Ja.
Kunt u aangegeven welke instructies toen zijn uitgegaan en welke acties zijn ondernomen?
Ruimte-OK is gevraagd een handreiking te maken met handzame instructies voor het ventileren in schoolgebouwen. Dat is de Handreiking Optimaal ventileren in scholen (lesopafstand.nl/ventileren) geworden. De sectororganisaties hebben in samenwerking met Ruimte-OK meerdere webinars georganiseerd. En er is een helpdesk bij Ruimte-OK ingericht, waar scholen terecht kunnen met hun inhoudelijke vragen over ventilatie in scholen. Komende maand worden door Ruimte-OK samen met FiAC (opleider voor ondersteunende organisatie van onderwijsinstellingen) specifiek voor facilitair medewerkers met Arbo taken vragenuurtjes in de vorm van webinars georganiseerd.
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen die de leden Van den Berg, Rog en Omtzigt op 7 augustus 2020 hebben ingediend over het bericht «Haast geboden met ventilatie op scholen»?2
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Rog en Van den Berg over ventilatie op scholen en koude werkplekken in het onderwijs waarbij werd aangegeven dat de subsidieregeling voor scholen pas in januari 2021 beschikbaar zou komen?3
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel scholen en onderwijsinstellingen (zowel in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, hoger onderwijs en beroepsonderwijs) nu nog niet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit? Kunt u aangeven waarom bij 46% van de schoollocaties die gereageerd hebben op de vragenlijst van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) nog steeds geen onderzoek naar ventilatie is uitgevoerd? Kunt u tevens aangeven welke verbeteringen er uitgevoerd worden op de 12% van de schoollocaties waar de ventilatie niet op orde is?4
De ventilatiegegevens van schoolgebouwen in het funderend onderwijs, hoger onderwijs en beroepsonderwijs worden niet centraal bijgehouden. Er is dus geen centraal beeld hoeveel scholen voldoen aan het Bouwbesluit. Voor 46% van de schoolgebouwen in het funderend onderwijs waarvoor gereageerd is op de LCVS-uitvraag, liep het onderzoek nog of is aangegeven dat het onderzoek niet kon plaatsvinden. De onderzoeken kunnen inmiddels hebben plaatsgevonden en afgerond zijn. Desondanks kan een reactie ontbreken op deze niet-verplichte uitvraag.
Scholen zijn opgeroepen om hun ventilatie – daar waar deze niet voldeed – op orde te brengen. De middelen uit de SUViS-regeling zijn daarvoor specifiek beschikbaar gesteld. De SUViS-regeling is uitgeput wat betekent dat scholen aan de slag zijn gegaan met ventilatie-verbeter-maatregelen. De orde van grootte en daarmee het karakter van de aanvragen verschillen behoorlijk.
Kent u het artikel waarin 39 wetenschappers aangeven dat er meer aandacht besteed moet worden aan ventilatie in coronabestrijding?5
Ja.
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nu wel erkent dat aerosolen toch een rol spelen bij besmetting?6
Ja.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van dit aangepaste inzicht van het RIVM?
Er is geen sprake van een aangepast inzicht. Het RIVM adviseert al sinds de zomer van 2020 om voldoende te ventileren. Er is vooral een betere omschrijving gegeven over hoe verspreiding plaatsvindt. Onderdeel daarvan is dat in specifieke situaties aerogene transmissie mogelijk lijkt te zijn: in slecht geventileerde ruimtes en ruimtes waar veel mensen langdurig bij elkaar verblijven.
Dit leidt niet tot aanpassing van het RIVM advies dat scholen minimaal moeten voldoen aan het Bouwbesluit en aanvullende richtlijnen en dat ventileren belangrijk is.
Daarbij blijft het naleven van de basisregels onverminderd belangrijk.
Bent u bekend met het Binnenklimaat label dat in februari 2021 is gelanceerd (waarin Rijksvastgoedbedrijf ook participeert), de bijbehorende positon paper van de Brancheorganisatie en het meta-onderzoek van Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) voor de coalitie gezonde binnenlucht?7 8
Ja.
Kunt u aangegeven wat de scores zijn van de gebouwen die onder Rijksvastgoed vallen op basis van het Binnenklimaat label?
Nee. Het Binnenklimaatlabel wordt niet toegepast op panden van het RVB. Het Binnenklimaatlabel van Vereniging Binnenklimaat is een ontwikkeling met het oog op duurzaamheidsmaatregelen. Het bevindt zich momenteel in een introductiefase waarbij het nut van toepassing door het RVB nog niet is aangetoond.
Bent u bereid om ook alle scholen op basis van dit label te laten beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de fase waarin het label zich bevindt vind ik het te prematuur maar ik volg de ontwikkelingen met interesse.
Herinnert u zich de technische briefing van januari 2021 waarin het RIVM bevestigde dat lage temperaturen in de buitenlucht voor meer besmettingen zorgen omdat de lucht dan droger is? Wat is bij binnenruimtes de bijdrage van omgevingsfactoren als temperatuur, luchtvochtigheid en (direct) zonlicht? Wordt daar bij scholen ook naar gekeken? Hoe lang blijft een binnenruimte besmettelijk zonder ventilatie?
Tijdens de technische briefing van 13 januari 2021 is verwoord dat temperatuur en luchtvochtigheid invloed hebben op de stabilisatie van druppels. En dat deze factoren ook worden meegenomen in de RIVM-modellen. Er is echter niet gesteld dat drogere lucht bij lage temperaturen resulteert in een toename van het aantal besmettingen. Temperatuur en luchtvochtigheid kunnen in binnenruimtes invloed hebben op de mate van verdamping van druppels. Uit literatuuronderzoek van het RIVM blijkt ook dat slijmvliezen in zeer lage relatieve luchtvochtigheid (< 10–30%) gevoeliger kunnen worden voor infecties doordat trilhaaractiviteit in de neus afneemt en slijmvliezen droger worden (RIVM, 2008). Het is echter onbekend in welke mate deze omstandigheden bijdragen aan het aantal besmettingen. Uit voorzorg adviseert het RIVM om de relatieve luchtvochtigheid tussen de 40 en 60% te houden (zie Ventilatie en luchtreiniging | RIVM). Er is echter geen onderbouwing dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn als de relatieve luchtvochtigheid tijdelijk lager is.
Het is niet bekend wat voor bijdrage (direct) zonlicht heeft in een binnenruimte, maar de bijdrage lijkt niet relevant te zijn. Direct zonlicht bij voldoende blootstelling kan het coronavirus inactiveren. Tijdens een gecontroleerde studie met directe blootstelling aan 20 minuten artificieel zonlicht bij verschillende relatieve luchtvochtigheid (RV van 20, 45 en 70%) trad 90% inactivering op in genereerde aerosolen van 2 µm bij 20 °C en (Schuit et al., 2020). Echter, in binnenruimtes komt (direct) zonlicht maar voor een deel in de binnenruimte en het meeste zonlicht komt door het glas van de ramen naar binnen. Zonlicht door ramen is geen factor van betekenis omdat alleen UVA-straling door het glas in de ruimte komt en de blootstelling aan effectieve straling zeer laag is. Scholen gebruiken – waar mogelijk – de Handreiking Optimaal ventileren in scholen van Ruimte-OK.
Ten aanzien van de vraag «Hoe lang blijft een binnenruimte besmettelijk zonder ventilatie?» het volgende. Internationale consensus is dat aerogene transmissie in een ruimte zonder ventilatie mogelijk is. Echter, hiervoor is het noodzakelijk dat er een besmettelijk persoon in de ruimte aanwezig is (geweest) én dat deze persoon voldoende virusdeeltjes heeft verspreid om iemand anders te besmetten. Niet iedereen met COVID-19 verspreidt evenveel virusdeeltjes en dit hangt ook af van de activiteit in de ruimte. De infectieuze dosis is nog onbekend. Een binnenruimte zonder ventilatie waar een besmettelijk persoon aanwezig is (geweest) is dus niet per definitie een besmettingsrisico voor andere personen in die ruimte. Daarnaast spelen ook factoren zoals afmeting van de ruimte, de verblijfsduur, luchtstromen en luchtvochtigheid in de ruimte een rol. Verder is niet uit te sluiten dat besmetting via oppervlakken een rol speelt. Doordat deze factoren per situatie kunnen verschillen is het niet mogelijk de vraag te beantwoorden
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot uitvoering van de motie Van den Berg om praktijkonderzoek uit te laten voeren naar de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden technische innovaties zoals het gebruik van luchtreinigers de transmissie van het coronavirus in binnenruimtes verminderen?9
Het RIVM is verzocht een onderzoeksvoorstel te maken naar effectiviteit van luchtreinigers op transmissie van het coronavirus. We bekijken of, en door welke onderzoekspartner, dit onderzoek kan worden uitgevoerd.
Kunt u iedere gestelde vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De wens om politieagenten een wettelijk vastgelegde veteranenstatus te laten krijgen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Waarom is er nu nog geen wettelijk vastgelegde veteranenstatus voor agenten?1
De politie onderscheidt zich van militairen, waar de veteranenstatus is gekoppeld aan de deelname aan oorlogs- of vergelijkbare omstandigheden inclusief vredesoperaties. Een dergelijk criterium is bij politie niet mogelijk.
Bent u het ermee eens dat veel politieagenten vaak vreselijke dingen meemaken en zien in hun werk en dat dit zeer traumatisch kan zijn? Hoe beoordeelt u zelf de zorg en de hulp voor agenten met posttraumatische stressstoornis (PTSS)? Wat is uw reactie op de kritiek hierop?
Politiemedewerkers maken inderdaad helaas de meest vreselijke dingen mee. Dat heb ik uit eerste hand vernomen van de medewerkers met wie ik in de afgelopen jaren heb gesproken. De korpschef en ik vinden het van groot belang dat de medewerker direct de aandacht, zorg en ondersteuning krijgt die deze nodig heeft. Sinds 2013 is PTSS erkend als beroepsziekte en zijn er diverse regelingen getroffen. Geconstateerd is nu dat er knelpunten zitten in het huidige stelsel. In mijn brief van 23 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de contouren van een nieuw stelsel, waarmee beoogd wordt deze knelpunten weg te nemen. Het stelsel wordt verbeterd aan de hand van de uitgangspunten: eenvoudiger, minder druk op de medewerker, tempo in de afhandeling en re-integratie bij de politie. Tevens zal er meer aandacht zijn voor de preventie van psychisch leed. Over de meest recente stand van zaken van het nieuwe stelsel beroepsziekten en dienstongevallen en de afdoening van lopende (restschade) zaken heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 29 juni 2021.2
Hoe denkt u over het idee om te zorgen voor een wettelijk vastgelegde veteranenstatus voor agenten? Denkt u ook dat dit zou kunnen helpen om politiemensen met PTSS niet alleen sneller toegang te geven tot zorg, maar ook het gevoel te geven dat hun inspanningen erkend worden in en door de samenleving? Welke bezwaren ziet u tegen een wettelijke veteranenstatus?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 1 kan ik u aangeven dat politiemedewerkers met een beroepsziekte zoals PTSS bij de korpschef verschillende voorstellen hebben ingediend voor een vorm van erkenning. Het toekennen van een veteranenstatus is er daar één van. In het nieuwe stelsel zal er ook aandacht zijn voor waardering en erkenning. De politie richt alle energie op het goed inrichten van de basis van het nieuwe stelsel, omdat het van groot belang is dat dit snel in werking treedt en daarover met vakorganisaties en de COR afspraken zijn gemaakt. Als dat op orde is, zal worden bezien hoe de waardering en erkenning verder vorm kan krijgen. In het CD Politie van 10 juni jl. heb ik toegezegd uw Kamer in het najaar van 2021 nader te informeren.
Hoe staat het met de afhandeling van de oude PTSS-zaken?2
Van de 209 in behandeling zijnde oudere dossiers, waarbij aansprakelijkstelling heeft plaatsgehad voor 1 maart 2020, heeft uiterlijk eind september 2021 iedere (oud) medewerker een voorstel. Er zijn van de 209 zaken nu 55 dossiers formeel afgerond met een vaststellingsovereenkomst. In 2 zaken is het niet gelukt om tot een overeenkomst te komen. 82 zaken zijn in behandeling en in 19 gevallen moet het gesprek nog plaatsvinden. Deze gesprekken zijn in de meeste gevallen inmiddels gepland. 51 dossiers zijn van de lijst afgevoerd om verschillende redenen, zoals onjuiste registratie.
Deelt u de zorgen van de Nederlandse Politiebond (NPB) dat de nieuwe regeling voor agenten met PTSS alleen voor nieuwe gevallen zal gelden, waardoor een groep tussen wal en schip gaat vallen? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment worden de lopende (restschade) zaken opgepakt conform de richtlijn van de politie. Dit geldt ook voor nieuwe aansprakelijkstellingen, zaken waarbij de aansprakelijkstelling tussen 1 maart 2020 en het moment van inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zijn of worden ontvangen. Om de formele overgang van oud naar nieuw stelsel goed te regelen wordt overgangsrecht geformuleerd wat bepaalt wie er, en vanaf welk moment, onder het nieuwe stelsel zullen vallen. In mijn recente Kamerbrief van 29 juni 2021 heb ik uw Kamer gemeld dat hierover inmiddels overeenstemming is bereikt met de vakorganisaties. Door dit overgangsbeleid, waarop medewerkers met een lopende (restschade) zaak binnenkort een beroep op kunnen doen, goed te laten aansluiten op het overgangsrecht zal er niemand tussen wal en schip vallen. Daarnaast wordt voor alle zekerheid ook een zogenaamde hardheidsclausule opgenomen in de regelgeving met betrekking tot het overgangsbeleid die een afwijking van de uitgangspunten mogelijk maakt in het geval strikte toepassing van de regels leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het bericht dat de tarieven bij gemeenten voor trouwceremonies stijgen |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat trouwen voor iedereen toegankelijk moet zijn, ook voor mensen met minder inkomen? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik deel de mening dat trouwen voor iedereen toegankelijk moet zijn. Gemeenten hebben een wettelijke verplichting om wekelijks een mogelijkheid aan te bieden waarop men gratis kan trouwen. Voor gemeenten met meer dan 10.000 inwoners zijn er twee gratis momenten in de week. Dit is vastgelegd in artikel 4 lid 1 Wet rechten burgerlijke stand. Trouwen zou daarmee voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Daarnaast kunnen gemeenten ervoor kiezen om kwijtschelding te geven voor de trouwleges aan mensen die vanwege beperkt inkomen en vermogen in aanmerking komen voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen.
Ziet u ook een verband tussen de stijgende kosten voor trouwen en de verslechterde inkomenspositie van gemeenten? Zo nee, wat is dan uw verklaring voor het stijgen van de kosten?
De keuzes ten aanzien van de heffing en hoogte van de lokale belastingen vindt door gemeenten plaats met inachtneming van de lokale opgaven en behoeften. De gemeenteraden zijn het beste in staat deze afweging te maken. De vele gemeenten in Nederland kunnen ieder hun eigen reden hebben waarom de tarieven voor de trouwleges stijgen. Het is lastig om daar algemene uitspraken over te doen. In principe zijn de tarieven voor leges, zoals die voor het trouwen, bedoeld om de kosten te dekken die met de leges samenhangen. Een daling van het inkomen op andere vlakken zou daarom niet direct moeten leiden tot hogere legeskosten. Sommige gemeenten hanteren minder dan kostendekkende tarieven door vanuit de algemene middelen een deel van de kosten voor het trouwen op te vangen. Het is mogelijk dat gemeenten er nu voor kiezen om een kleiner deel van de kosten van het trouwen te dekken uit de algemene middelen, waardoor de tarieven voor trouwleges toenemen, omdat zij over minder algemene middelen beschikken dan in eerdere jaren.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat gemeenten het verhogen van de leges voor huwelijken gebruiken om gaten in de begroting te vullen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het mogelijk is voor gemeenten om vanuit de algemene middelen de tarieven voor trouwleges laag te houden, is het omgekeerde niet mogelijk. Het totaal aan geraamde legesopbrengsten mag het totaal aan geraamde legeskosten niet overschrijden. Zodoende kunnen de opbrengsten van de trouwleges niet worden gebruikt om een tekort op de algemene middelen op te vangen.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de kostendekkendheid van trouwleges en hoe hier een maximum aan gesteld kan worden? Zo nee, waarom niet?2
Bij vragen over de kostendekkendheid van trouwleges is de gemeenteraad het juiste orgaan om vragen te stellen en eventueel onderzoek te doen. Het is aan het gemeentebestuur om deze vragen te beantwoorden. Wat betreft een maximum aan de kostendekkendheid sta ik nog steeds op het standpunt zoals geantwoord op de Kamervragen waar u naar verwijst. Een maximumtarief voor trouwleges zou geen recht doen aan lokaal gemaakte democratische keuzes en lokale kostenverschillen. Als de trouwleges als te hoog worden ervaren, is het aan de gemeenteraad om deze te verlagen. Zoals reeds aangegeven zijn de gemeenteraden het beste in staat deze afweging te maken, met in achtneming van de lokale opgaven en behoeften. Overigens is het wel zo dat het totaal aan leges maximaal kostendekkend moet zijn. Een individueel tarief, zoals bijvoorbeeld voor trouwen, hoeft daarbij niet kostendekkend te zijn, maar de kosten zijn wel het uitgangspunt. In die zin is al sprake van een zekere maximering.
De uitvoering van een motie waarin werd gevraagd om de oprichting van een meldpunt voor sektesignalen |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Van Wijngaarden over het verdwijnen van sektesignaal waarin de Kamer de regering verzocht om, op zo kort mogelijke termijn, te voorzien in een meldpunt voor slachtoffers van sektes en hun familieleden binnen de bestaande structuur zodat zij geholpen en zo nodig doorverwezen kunnen worden, en waar de signalen over sektes samenkomen zodat de aanpak van sektes kan worden verbeterd?1
Ja.
Waarom kiest u er voor deze motie vooralsnog niet uit te voeren en de discussie rondom het meldpunt te vermengen met een hele andere discussie, namelijk over het onderzoek naar het fenomeen van georganiseerd sadistisch misbruik van minderjarigen, een onderzoek dat gebaseerd is op een andere aangenomen motie van het lid Van den Berge c.s.?2
Op eerdere Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en Kuiken (PvdA)3 over het ontbreken van een meldpunt voor slachtoffers en familieleden van sektes heb ik u geantwoord dat het kabinet onderkent dat binnen Nederland gesloten gemeenschappen zijn waarbinnen misstanden, waaronder strafbare feiten, plaatsvinden. Daarnaast dat het slachtofferschap op individueel niveau en voor directbetrokkenen een grote impact kan hebben; het is dan ook van belang dat meldingen en aangiftes goed en zorgvuldig worden opgepakt.
Ik wil gefundeerd de door u ingediende motie conform uw bedoeling uitvoeren, zodat de functies van het meldpunt op de meest geschikte plaats worden ondergebracht. Daarbij betrek ik ook de ervaringen die zijn opgedaan na het verscheiden van het zogenaamde Sektesignaal. Ik heb ook de commissie Hendriks gevraagd om een advies over het instellen van een meldpunt.
Gelet op de raakvlakken met de opdracht aan de commissie inzake georganiseerd sadistisch misbruik van minderjarigen, wil ik dit advies afwachten om te bepalen wat de meest geschikte positionering van de functies van het meldpunt sektes zou moeten zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de commissie Hendriks eerst met haar onderzoeksopdracht aanvangt, voordat zij advies over een meldpunt aan mij uitbrengt.
Totdat ik de Tweede Kamer over de meest geschikte plaats van een eventueel meldpunt sektes bericht, zijn de politie en betrokken instanties goed in staat meldingen zoals bedoeld in uw vraag op te nemen en mistanden en strafbare feiten adequaat aan te pakken. Organisaties als Slachtofferhulp kunnen ondersteuning bieden bij de verwerking van strafbare gedragingen. Indien gewenst kunnen GGZ-instellingen geestelijke gezondheidszorg bieden.
Erkent u dat er weliswaar enige overeenkomsten zijn in de problematiek, maar dat er vooral ook verschillen zijn, zowel in aard en omvang van het probleem, werkwijze, slachtofferschap en de vraag hoe een meldpunt voor sektesignalen zo snel mogelijk opgericht kan worden en de vraag om onderzoek naar georganiseerd sadistisch misbruik van minderjarigen? Kunt u uw keuze dit toch samen te voegen toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat rechtvaardigt volgens u nu dat het opnieuw oprichten van een meldpunt over sektes, als gevolg van de door u voorgestelde aanpak, op de lange baan wordt geschoven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed alsnog uitvoering te geven aan de motie Van Nispen en Van Wijngaarden, en dus een meldpunt sektes op te richten, in het belang van de slachtoffers van sektes en hun familieleden? Zo nee, waarom niet?
De uitvoering van de motie Van Nispen en Van Wijngaarden pak ik uiterst zorgvuldig op. Hierbij telt in de eerste plaats het belang van slachtoffers en hun familieleden.