Het overgangsrecht bij de wet Straffen en Beschermen |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de eerdere discussie tijdens het commissiedebat over gevangeniswezen en tbs van 20 mei jl. over het doorfaseren van gedetineerden in aanloop naar de inwerkingtreding van de nieuwe Wet Straffen en beschermen? Bent u bekend met de kritiek vanuit gedetineerden, familieleden en belangenbehartigers zoals advocaten op de huidige handelwijze omtrent aanvragen van verloven en detentiefasering? Wat heeft u met deze kritiek concreet gedaan?1 2
Ik ben bekend met het feit dat er kritische vragen zijn gesteld – door bijvoorbeeld belangenbehartigers zoals advocaten – met betrekking tot de onmiddellijke werking en het in het kader van de Wet SenB getroffen overgangsrecht. Dit heeft er mede toe geleid dat er extra aandacht is voor heldere en duidelijke communicatie over de Wet SenB en dat er gesprekken zijn gevoerd over de toepassing van het op de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) getroffen overgangsrecht. Over het resultaat van die gesprekken in de vorm van een verdiepende uitwerking heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB van 21 juni 2021.
Klopt het dat, ondanks uw toezeggingen dat aanvragen tot 1 juli 2021 onder het huidige regime beoordeeld zullen worden, gedetineerden nu al te kennen wordt gegeven dat aanvragen voor plaatsing in ZBBI (Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting) niet meer in behandeling worden genomen, onder andere omdat de ZBBI’s vol zitten en er wachtlijsten zijn? Wat vindt u daarvan?
Aanvragen van gedetineerden voor plaatsing in een (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichting (hierna: (Z)BBI) die hiervoor vóór 1 juli 2021 in aanmerking komen, kunnen nog steeds in behandeling worden genomen. Daarbij wordt opgemerkt dat DJI de afgelopen maanden een sterke toename heeft gezien in het aantal verzoeken tot plaatsing in een (Z)BBI. Om die verzoeken – bovenop al goedgekeurde verzoeken van gedetineerden die reeds in afwachting zijn van een plaatsing – te kunnen verwerken, worden alle nieuwe verzoeken in volgorde van het moment van indiening afgehandeld. Op het moment dat een dergelijk verzoek voor 1 juli 2021 aan de beurt is, wordt bepaald op basis van de geldende regeling of aan de criteria voor plaatsing in een (Z)BBI wordt voldaan. Deze met een reguliere plaatsing vergelijkbare handelwijze voorkomt een veelheid aan genomen (Z)BBI-besluiten die niet meer kunnen worden geeffectueerd, nu de (Z)BBI’s er per 1 juli 2021 niet meer zullen zijn. Als plaatsing in een (Z)BBI vóór 1 juli 2021 niet mogelijk is, kan een gedetineerde in een Beperkt Beveiligde Afdeling worden geplaatst wanneer aan hem re-integratieverlof voor extramurale arbeid is verleend.
Hadden problemen met ZBBI- dan wel BBA-plaatsing (Beperkt Beveiligde Afdeling) niet voorkomen kunnen worden door de ZBBI’s open te houden en langzaam aan af te bouwen tot het moment dat de laatste gedetineerde de ZBBI had verlaten, in plaats van nu in één keer de ZBBI’s te sluiten en over te gaan op BBA’s? Bent u bereid dit nog te heroverwegen?
Nee. Iedere keuze ten aanzien van het – al dan niet treffen – van overgangsrecht kent voor- en nadelen. De introductie van het nieuwe verlofstelsel betreft een wijziging in de manier waarop een gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Hierbij geldt onmiddellijke werking als uitgangspunt, wat ik in deze ook geoorloofd acht. De nieuwe verlofregeling is vastgelegd in ministeriële regelingen die op 10 juni 2021 is gepubliceerd. Op diezelfde dag is eveneens het inwerkingtredingsbesluit gepubliceerd. Hierin is de inwerkingtredingsdatum van 1 juli 2021 bepaald.
Klopt het dat iemand die nu in een ZBBI zit meestal ieder weekend verlof kan krijgen, maar dat deze verlofmogelijkheid flink wordt teruggebracht (tot drie nachten per maand) als wordt gestart met de BBA? Zo ja, waarom acht u dat wenselijk? Gaat het nu te vaak fout met weekendverloven?
Het is juist dat een gedetineerde die in een ZBBI verblijft wekelijks in het weekend regimair verlof geniet. Gebleken is dat het regimair verlof te vrijblijvend en vanzelfsprekend is. Zo worden hieraan geen concrete re-integratiedoelen verbonden. Om het verlof minder vanzelfsprekend en vrijblijvend te laten zijn, is gekozen voor het nieuwe verlofstelsel van re-integratieverlof. Hierover is uitgebreid met uw Kamer gesproken tijdens de behandeling van de wet. Het huidige algemeen verlof en regimair verlof wordt vervangen door re-integratieverlof dat drie vormen kent: kortdurend verlof, langdurend verlof en verlof voor extramurale arbeid. Het kortdurend re-integratieverlof omvat een aantal uur per dag, het langdurend re-integratieverlof betreft één of meer aansluitende nachten buiten de muren. Een gedetineerde aan wie langdurend re-integratieverlof is verleend kan per maand waarover dit verlof wordt verleend in aanmerking komen voor 72 uur. Die uren hoeven niet per se in die maand te worden opgemaakt, maar wel binnen het kalenderjaar. Dit betekent dat een gedetineerde meer dan aansluitend drie nachten in een maand met verlof kan, oplopend tot maximaal acht nachten. Het derde type re-integratieverlof, dat het beste te vergelijken valt met verblijf in de ZBBI, is het re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Dit houdt in dat een gedetineerde in een Beperkt Beveiligde Afdeling wordt geplaatst. Hier verblijft hij in de avond en nacht. Overdag werkt de gedetineerde buiten de inrichting of volgt hij een opleiding. Het verlof voor extramurale arbeid kan worden gecombineerd met langdurend- en kortdurend verlof. Voor alle drie van deze vormen van verlof geldt uiteraard dat er sprake moet zijn van een daarmee gediend re-integratiedoel en een positieve beoordeling van de drie criteria (gedrag, risico’s en slachtofferbelangen).
Als gedetineerden straks feitelijk minder verlof kunnen krijgen dan nu het geval is, werkt de Wet Straffen en Beschermen dan niet netto strafverzwarend? Is een dergelijke wijziging van de straf, terwijl de straf wordt ondergaan, toegestaan? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, hoe gaat u dit probleem ondervangen?
De Wet SenB behelst geen aanpassingen ten aanzien van de strafmaat en de straftoemeting – ook niet van een reeds opgelegde straf, maar wijzigt de wijze waarop een door de rechter opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Onmiddellijke werking van nieuwe regelgeving is in de tenuitvoerlegging het uitgangspunt. Het is ook toegestaan. Ik baseer me hierbij op onder meer (internationale en nationale) jurisprudentie. Ook hierover heb ik uitgebreid gesproken met uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wet.
Klopt het dat aan het begin van de coronacrisis in Nederland zelfmelders is gezegd dat zij weer terug naar huis konden gaan en later een nieuwe oproep zouden krijgen om zich te melden bij de gevangenis? Zo ja, hoeveel van deze mensen ondervinden daar nu nadeel van, omdat ze nu alsnog onder de strengere regels van de Wet Straffen en Beschermen gaan vallen, terwijl ze dat anders hadden kunnen voorkomen? Hoe lang heeft deze situatie geduurd? Hoeveel van deze eerdere zelfmelders hebben zich nadien niet meer vrijwillig gemeld voor de aanvang van hun detentieperiode?
Vanaf maart tot augustus 2020 zijn geen zelfmelders opgeroepen vanwege de noodzakelijke maatregelen in verband met het coronavirus. Vanaf augustus 2020 krijgen voor het ondergaan van hun straf opgeroepen gedetineerden een gezondheidscheck. Zij vullen een RIVM-vragenlijst in en sturen die op naar DJI. Op basis daarvan wordt beoordeeld of er redenen zijn om de zogeheten zelfmelddatum uit te stellen, waarna later een nieuwe oproep volgt. Niet uit te sluiten is dat een latere aanvang van een detentie wegens de coronamaatregelen tot gevolg kan hebben dat – een deel – van het detentietraject onder het bereik van de Wet SenB zal vallen. Hiermee wordt (onder andere) voorzien in het nemen van een beslissing over verlof op basis van het gedrag van de gedetineerde gedurende de gehele detentie, risico’s en slachtofferbelangen en wordt aan verlof een concreet re-integratiedoel gekoppeld. Mij is op dit moment niet bekend hoeveel oproepen zijn beïnvloed door de coronamaatregelen, in de zin zoals in de vraag is gesteld.
Zou het niet beter zijn om de nieuwe regels van de Wet Straffen en Beschermen op 1 juli in te laten gaan voor nieuwe gedetineerde, en dus niet voor gedetineerden die reeds een straf uitzitten, omdat dit tot veel onduidelijkheid en onzekerheid leidt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals opgemerkt, in onder meer mijn antwoord op vraag 3 en 5, geldt het uitgangspunt van onmiddellijke werking. Hiermee wordt voorkomen dat gedurende een forse periode twee regelingen naast elkaar zouden bestaan. Dit zou de uitvoering veel ingewikkelder maken en de werklast verhogen. De bepalingen inzake de overgangssituatie zijn vastgelegd in de ministeriële regelingen en het Uitvoeringsbesluit die onlangs (op 10 juni 2021) zijn gepubliceerd alsmede in de wet zoals deze door uw Kamer is aanvaard. Ik ga ervan uit dat die publicatie voor meer duidelijkheid en zekerheid zorgt ten aanzien van de – per 1 juli 2021 – geldende regels. Ook hecht ik eraan dat bij de uitvoering van de Wet SenB betrokken organisaties zich inspannen voor goede communicatie over die regels.
Kent u signalen van gedetineerden die reeds verlof voor de maand juli willen aanvragen, maar dan te horen krijgen dat die aanvraag pas na 1 juli kan, waardoor zij langer dan normaal in spanning moeten afwachten of ze wel verlof krijgen? Vindt u deze gang van zaken wenselijk?
Deze signalen waren mij nog niet bekend. In reactie hierop heeft DJI laten weten dat aanvragen voor re-integratieverlof op basis van de nieuwe verlofregeling per 1 juli 2021 al wel in behandeling moeten kunnen worden genomen. Hier blijkt verschillend mee te worden omgegaan binnen de inrichtingen. Naar aanleiding hiervan heb ik DJI gevraagd daar eenduidigheid in aan te brengen, met als uitgangspunt dat voornoemde aanvragen in behandeling worden genomen.
Zijn alle betrokkenen op de hoogte van de huidige, toekomstige en overgangsregels? Bent u bereid om alle betrokken nog eens extra te verduidelijken wat precies de regels omtrent detentiefasering zijn, nu en in de toekomst?
Ter voorbereiding van de inwerkingtreding is, zoals hierboven benoemd, nadere regelgeving gepubliceerd. In aanvulling op vorengaande ben ik – op aangeven van uw Kamer – in mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB d.d. 21 juni 2021 uitgebreid ingegaan op de overgangsregels in het kader van de Wet SenB. Uiteraard zetten de betrokken organisaties zich eveneens in om personeel en gedetineerden te informeren. Zo heeft DJI verschillende informatiebladen gemaakt en videomateriaal verspreid. Daarnaast zijn voor het personeel ook expertmeetings georganiseerd en opleidingen aangeboden en gegeven met betrekking tot de invoering van de Wet SenB. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de onmiddellijke werking en het overgangsrecht.
De uitzending van het TV-programma Pointer van 7 juni 2021 |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Pointer van 7 juni jl. gezien?1
Ja.
Zo ja, wat vond u van de uitzending?
Duidelijk is dat er zaken niet goed gaan en dat verdriet en teleurstelling overheersen bij kwetsbare mensen die niet tijdig of adequaat worden geholpen. Dat begrijp ik uiteraard en het raakt me. De uitzending stelt wat mij betreft belangrijke knelpunten in de ggz aan de orde. Bovendien laat Pointer treffend zien wat de impact hiervan op individuele patiënten kan zijn. Op veel van de benoemde knelpunten wordt al inzet gepleegd. De persoonlijke portretten laten echter zien dat de praktijk weerbarstig is.
Wat vindt u ervan dat mensen met een complexe ggz-zorgvraag en/of crisisgevoeligheid de wachtlijst niet eens halen?
Dat mensen met een dergelijke – zware – zorgvraag niet geholpen worden, is heel pijnlijk. Dit is dan ook mijn belangrijkste drijfveer geweest voor het laten opstellen van het zogenaamde «plan van aanpak hoogcomplexe ggz»2 en voor mijn inzet op het ontwikkelen van regionale doorzettingsmacht3.
Heeft u een idee hoe groot deze «groep' in Nederland is? Zo nee, hoe en wanneer kunt u hier meer inzicht over verschaffen?
Het is niet mogelijk de groep patiënten met een (hoog)complexe zorgvraag die op dit moment tussen wal en schip vallen in beeld te brengen. Er is geen mogelijkheid om deze patiënten te registreren. Wel kan het plan hoogcomplexe ggz in toenemende mate bijdragen aan een completer beeld van de eerdergenoemde groep hoogcomplexe patiënten. Verwijzers, zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden gestimuleerd deze groep patiënten op een van de regiotafels uit het plan van aanpak in te brengen.
Zijn er in Nederland voldoende plaatsen/behandelingen voor mensen met ernstige en/of meerdere ggz-problemen?
We kunnen niet uitsluiten dat voor bepaalde ggz-klachten niet altijd voldoende behandelcapaciteit aanwezig is. Met de uitvoering van de transfermechanismen en het plan hoocomplexe ggz ontstaat hier wel een steeds completer beeld van.
Binnen het plan van aanpak hoogcomplexe ggz wordt ook bovenregionaal naar het juiste behandelaanbod gezocht. Verzekeraars en aanbieders hebben de garantie afgegeven dat iedereen die op de regiotafels hoogcomplexe ggz wordt besproken een passend zorg aanbod krijgt, dat ook gefinancierd wordt. Als dit aanbod er niet is, wordt het gecreëerd. Ik begrijp van de partijen dat dit laatste tot op heden nog niet nodig is geweest.
Is het u bekend dat het afwijzen van patiënten door ggz-instellingen ook voor huisartsen een groeiend probleem is?
Deze signalen zijn mij bekend.
Wat vindt u ervan dat deze groep mensen met complexe ggz-problematiek eigenlijk alleen nog bij hun huisarts terecht kan?
Een situatie waarin een patiënt met een (hoog)complexe zorgvraag alleen bij een huisarts terecht kan is zeer onwenselijk. Ook om deze reden heb ik aangestuurd op de ontwikkeling van het plan van aanpak hoogcomplexe ggz. Een huisarts kan een hoogcomplexe patiënt naar een zogenaamde regiotafel doorverwijzen als er voor de patiënt binnen het reguliere systeem geen passend zorgaanbod gerealiseerd kan worden. Ook de transfermechanismen en het proces van regionale doorzettingsmacht zijn erop gericht mensen die bij de toegang tot de gespecialiseerde ggz vastlopen te helpen.
Financiering van complexe trajecten mag nooit het probleem zijn. Mede om deze reden is per 2021 een aanpassing van de risicoverevening doorgevoerd. Daarmee worden de ggz-kosten van de ggz-gebruikers met de hoogste kosten voor 90% vergoed aan zorgverzekeraars. De hogekostencompensatie betreft een onderlinge verrekening tussen zorgverzekeraars. In de praktijk komt het erop neer dat de zorgverzekeraar met een kleiner aantal dure cliënten meebetaalt aan de kosten van de zorgverzekeraar die een hoog aantal dure cliënten heeft. Daarmee wordt het gelijke speelveld voor zeer dure GGZ-cliënten beter geborgd en worden prikkels tot risicoselectie voorkomen4.
Verder is de nieuwe bekostiging voor de ggz van belang, die per 2022 samen met een nieuwe zorgvraagtypering wordt ingevoerd. De nieuwe bekostiging biedt zorgaanbieders en zorgverzekeraars betere handvatten om tot passende afspraken te komen, ook voor zorg voor cliënten met een psychiatrische aandoening en/of een complexe zorgvraag5. Het onderscheid dat binnen het model wordt gemaakt naar de «setting» waarin de zorg wordt geleverd speelt daarbij een rol. Zo wordt binnen het model onder andere onderscheid gemaakt naar zorg die in een outreachende setting en zorg die in een hoogspecialistische setting wordt geleverd. Zorg in deze settings betreft veelal zorg voor cliënten met een ernstige psychiatrische aandoening en/of een complexe zorgvraag. Het genoemde onderscheid naar setting faciliteert het maken van gerichte afspraken over deze zorg in de contractering.
Wat vindt u van de stellingname van Pointer, maar ook van de Algemene Rekenkamer, dat het financieel niet aantrekkelijk is voor ggz-aanbieders om deze doelgroep in behandeling te nemen?
Dit is een herkenbaar signaal waar ik ook al eerder richting de Tweede Kamer op ben ingegaan. De huidige dbc-bekostiging en in het verlengde daarvan de contractafspraken tussen zorgverzekeraars en ggz-aanbieder (gebaseerd op gemiddelde behandelprijzen per cliënt) kunnen als resultaat hebben dat lichtere zorgvragen worden overgefinancierd en zwaardere zorgvragen juist worden onder gefinancierd en zo leiden tot financiële prikkels die het voor aanbieders aantrekkelijk maken om cliënten met een lichtere zorgvraag eerder te helpen dan cliënten met een zwaardere zorgvraag. De nieuwe bekostiging, waar ik in mijn vorige antwoord uitgebreid op in ben gegaan, faciliteert een passende vergoeding voor geleverde zorg die aansluit bij de feitelijke behandelinzet (in termen van bijvoorbeeld aantal consulten, betrokken professionals en setting waarin zorg wordt geleverd) en faciliteert dat zorgaanbieder en zorgverzekeraar daar passende afspraken over maken. Dit geldt ook voor patiënten met een complexe zorgvraag.
Wordt deze doelgroep (de mensen die de wachtlijst niet eens halen) ook besproken op de zogenaamde regionale overlegtafels? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar een acceptatieplicht?
Ik ben geen voorstander van een acceptatieplicht in de ggz. Een zorgaanbieder moet vanuit zijn of haar professionaliteit kunnen beoordelen of een patiënt gebaat is bij zijn behandelaanbod, of dat het in het belang van de patiënt is om door een andere zorgverlener te worden behandeld. Daarbij is het belangrijk dat een zorgaanbieder naar de hele mens in zijn of haar context kijkt. De praktijk wijst uit dat dit behulpzaam is bij het stellen van de juiste diagnose, en dat patiënten baat hebben bij de vervolgaanpak die hieruit voortkomt. Dit laat onverlet dat het zeer onwenselijk is dat mensen met een (hoogcomplexe) zorgvraag niet tijdig toegang hebben tot passende zorg. Met het opzetten van de transfermechanismen, de regiotafels hoogcomplexe ggz en het concept van regionale doorzettingsmacht creëren we een aanpak waarbij samenwerking tussen verwijzers, aanbieders en financiers ervoor moet zorgen dat mensen tijdig passende zorg ontvangen.
Wat kan en gaat u verder doen om enerzijds deze groep beter in beeld te krijgen, maar anderzijds ook om een passend hulpaanbod te organiseren?
Zie voor een antwoord op uw eerste vraag mijn antwoord op vraag 4.
Het zorgen voor passende – en tijdige – oplossingen voor mensen die wachten op gespecialiseerde ggz-zorg is het hoofddoel van de aanpak wachttijden in de ggz waar ik, samen met de landelijke stuurgroep wachttijden en de toezichthouders, op inzet. De eerdergenoemde transfermechanismen, de regiotafels vanuit het plan hoogcomplexe ggz en – overkoepelend – de uitwerking van regionale doorzettingsmacht dragen, samen met de aanpassing van de Transparantieregeling, waarmee we meer inzicht krijgen in de wachttijden en de aantallen wachtenden voor de verschillende diagnosegroepen, allemaal bij aan dit doel.
Het bericht ‘Minister over gedoe met examenpost: ‘Sommige leerlingen zullen uitslag donderdag niet weten’’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wanneer ontving u de eerste signalen dat het proces van bezorging van de eindexamens niet juist verliep?1
Vanaf 2 juni zijn er meldingen binnen gekomen bij het Examenloket en de inspectie dat er sprake was van vertraging bij verzendingen van examenwerk tussen eerste en tweede correctoren. Lopende deze dagen is een groot deel van dit werk terecht gekomen. In de dagen erna is overzicht gecreëerd en zijn meldingen gecheckt. Een deel was inmiddels weer terecht. Op 8 juni ben ik door PostNL geïnformeerd over hun constatering dat er sprake was van vermist werk, dat mogelijk niet meer (op tijd) terecht zou komen, en dat dit bij meerdere scholen speelde.
Heeft u toen direct actie ondernomen en zo ja, welke?
Ik heb op 8 juni direct actie ondernomen en een inventarisatie laten uitvoeren naar de aard en omvang van de problematiek. Alle scholen die een melding hadden gedaan bij het Examenloket, het College voor Toetsen en Examens of de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens op 9 juni gebeld om hen te vragen naar de actuele status van hun melding. Op basis van deze inventarisatie bleek dat bij drie scholen geen uitslag kon worden vastgesteld omdat er examens kwijt waren geraakt op de weg van de eerste naar de tweede corrector. Voor deze leerlingen heb ik een uitzondering gemaakt zodat zij vandaag alsnog hun uitslag konden ontvangen. Hierover zijn de betreffende scholen op 9 juni geïnformeerd.
Hebben de getroffen scholen het protocol gevolgd van de VO-raad? Zo ja, hoeveel van deze scholen hebben dit gedaan en zijn door deze scholen kopieën gemaakt van de examens? Zo nee, hoeveel scholen niet?
Bij vier scholen is geconstateerd dat er werk mist. Eén van deze scholen had een kopie gemaakt van het werk, waardoor de correctie alsnog kon plaatsvinden. De overige scholen hadden geen kopie of scan gemaakt van het gemaakte examenwerk.
Indien scholen geen kopieën hebben gemaakt, bestaat dan nog een mogelijkheid dat de leerlingen geen herexamen hoeven te doen? Bijvoorbeeld door te vertrouwen op de eerste corrector?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar debrief die ik uw Kamer op 9 juni gestuurd heb over de uitzondering voor gedupeerde leerlingen van het vermiste examenwerk.2
Wat betekent dit voor leerlingen waarvan later blijkt dat zij een vak niet gehaald hebben en die dus een herexamen moeten aanvragen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Worden extra maatregelen getroffen voor het tweede tijdvak? Zo ja, welke?
In mijn brief van 9 juni jl. heb ik het expliciete advies gegeven aan scholen om kopieën van het gemaakte examenwerk te maken. Hiermee kunnen eventuele vertragingen of vermissingen worden opgevangen. Daarnaast is er op 10 juni een mailing verstuurd aan scholen met daarin tips en adviezen om een soepele verzending te ondersteunen
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 11 juni?
De beantwoording van de vragen stuur ik u vrijdag 11 juni toe.
Het meerekenen van studieschuld bij een hypotheekaanvraag |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat studieschuld niet zou moeten worden meegerekend bij een hypotheekaanvraag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te zorgen dat dit niet gebeurt?
Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De aanvrager is dan ook verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheek lasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten.
Bent u voorstander van het compenseren van de generatie studenten die geen basisbeurs hebben ontvangen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief1 aan uw Kamer van 8 april jl. heb ik verschillende mogelijkheden geschetst voor compensatie voor leenstelselstudenten bij een wijziging van het studiefinancieringsstelsel. Daarin heb ik tevens aangegeven dat de keuze voor het overgaan tot compensatie afhankelijk is van verschillende factoren. Denk daarbij bijvoorbeeld aan óf er een wijziging komt in het studiefinancieringsstelsel, hoe die wijziging er uit ziet en welke (financiële) keuzes men verder maakt. Het maken van deze keuzes is aan een volgend kabinet.
Bent u voornemens om studenten, die al begonnen waren aan een studie toen de coronamaatregelen werden ingesteld, te compenseren voor de verminderde kwaliteit van het onderwijs door de coronamaatregelen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Omdat veel studenten last hebben van de coronamaatregelen zijn een aantal regelingen getroffen.
Ten eerste krijgen mbo-studenten die in de periode september 2020 tot en met juli 2023 uit hun recht op de basisbeurs en/of aanvullende beurs lopen, een tegemoetkoming. Daarnaast krijgen studenten die een mbo-diploma behalen in de periode 1 augustus 2020 tot en met 31 augustus 2021, een tegemoetkoming. Bovendien krijgen studenten voor het studiejaar 2021–2022 een algemene korting van 50% op het lesgeld en cursusgeld.
Ook studenten in het hoger onderwijs die uit hun recht op de aanvullende beurs lopen in de periode september 2020 tot en met augustus 2023, krijgen een tegemoetkoming. Daarnaast krijgen studenten die in de periode 1 september 2020 tot en met 31 augustus 2021 een associate degree, bachelor of master behalen aan het hbo of een master behalen aan de universiteit, een tegemoetkoming. Ook voor studenten in het hoger onderwijs geldt een algemene korting van 50% op het collegegeld voor studiejaar 2021–2022. Tot slot is het reisrecht voor studenten in het hoger onderwijs verlengd.
Op de website van DUO staat een volledig overzicht van de genomen maatregelen voor studenten in verband met corona: https://duo.nl/particulier/corona/.
Stropers |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Politie pakt netwerk van stropers aan: «Ze zien het als spannende hobby»»1, waarbij dieren volgens de politie op «gruwelijke wijze zijn gedood»?
Wij hebben vernomen van deze praktijken en keuren dit ten zeerste af.
Bent u op de hoogte van de werkwijze van stropers waarbij reeën en hazen in de nacht met een felle lamp of andere apparatuur worden opgespoord, waarna hazewindhonden de uitgeputte dieren achtervolgen en doden? Kunt u bevestigen dat het gebruik van windhonden bij de jacht verboden is?
Het is bij de politie bekend dat stropers allerlei verboden middelen inzetten bij hun praktijken. In artikel 3.21 van de wet natuurbescherming is het verbod opgenomen voor het uitoefenen van de jacht met behulp van lange honden (ook wel windhonden genoemd).
Klopt het dat stropers ook gebruik maken van staffords, klemmen, strikken, mistnesten, lijmstokken (de laatste twee voor het vangen van vogels), nachtkijkers en cameravallen met gps?
Stropers gebruiken verschillende middelen voor het illegaal vangen en doden van in het wild levende dieren. De genoemde middelen kunnen daar deel van uitmaken.
Klopt het dat de politie bij het opsporen van het «netwerk van stropers», windhonden, een auto, een geweer, jachtkleding en bevroren vlees van reekalfjes in beslag hebben genomen?
Het klopt dat de politie dit in beslag heeft genomen voor het specifieke onderzoek in Limburg, met uitzondering van de windhonden. Meer informatie kan ik niet met uw Kamer delen aangezien ik niet in kan gaan op individuele gevallen of opsporingsinformatie.
Wat is er met de windhonden gebeurd? Kunt u bevestigen dat deze dieren in beslag worden genomen en een goed onderkomen krijgen? Wat is de hoogte van de straf die stropers in Nederland kunnen verwachten?
De windhonden zijn niet in beslag genomen. De maximale straf voor stroperij is volgens de Wet op economische delicten in geval van opzet 6 jaar. Over de strafmaat in Limburgse zaak kunnen in deze fase van het onderzoek geen uitspraken worden gedaan. De rechter zal de hoogte van straf uiteindelijk bepalen.
Was u op de hoogte van de aanwezigheid van een «netwerk aan stropers»? Zo ja, sinds wanneer en wat heeft u gedaan om deze stropers op te pakken? Zo nee, heeft u meldingen ontvangen die u hiervoor waarschuwen?
De politie werkt op basis van feiten en omstandigheden. Zij ontvangt informatie van groene boa’s, wildbeheereenheden en betrokken burgers. De genoemde stroperij is een bekend fenomeen, dat van tijd tot tijd op verschillende locaties de kop op steekt. Na het ontvangen van de meldingen over de casus in Limburg, is de politie na analyse van de informatie een onderzoek gestart. Meer informatie kan ik niet met uw Kamer delen aangezien ik niet in ga op individuele gevallen of opsporingsinformatie.
Kunt u aangeven of in het opgerolde «netwerk aan stropers» ook jagers bevonden, die buiten de grenzen van hun jachtveld of vergunning jagen?
Geen van de verdachten in deze zaak had een jachtakte.
Klopt het dat stropers voornamelijk gevonden worden door meldingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel meldingen waren binnengekomen in Zuid-Limburg, waarna een onderzoek werd gestart?
Observaties van betrokken burgers zijn essentieel in de meeste politieonderzoeken. Met andere historische gegevens uit politiesystemen draagt het bij tot daderindicatie. Gedurende het gehele onderzoek zijn er ruim 80 meldingen in Limburg ontvangen. Meldingen zijn niet altijd direct herleidbaar tot een verdachte. Het informatiebeeld dat de analyse van deze meldingen opleverde, heeft, na een proces van kiezen en prioriteren, geleid tot de inzet van opsporingsmiddelen. Het gehele onderzoek, van de eerste melding tot de aanbieding van het dossier aan het Openbaar Ministerie (OM), kan zodoende een lange doorlooptijd hebben. Ook gedurende die tijd kunnen nog meldingen worden ontvangen.
In totaal vonden er de afgelopen vijf jaar in de eenheid Limburg negen opsporingsonderzoeken met betrekking tot stroperij plaats. Zes van die onderzoeken zijn gestart naar aanleiding van een melding en drie naar aanleiding van de waarnemingen van de politie.
Hoeveel meldingen zijn er vorig jaar binnengekomen op landelijk niveau? Welke gebieden scoren hoog? Is er onderzoek gedaan naar aanleiding van de meldingen? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
In totaal zijn er in 2020 bij de Nationale Politie 3.478 meldingen geregistreerd op maatschappelijke klasse «flora en fauna», waar stroperij onder valt. Gebieden die relatief hoog scoren zijn de Veluwe, de omgeving Deurne, de Brunssummerheide, de omgeving Voerendaal en de omgeving Noordwijk.
De 3.478 meldingen betreffen zowel flora als fauna. Het fenomeen stroperij is daar slechts een deel van. Het exacte aantal meldingen die dit type stroperij betreffen kan alleen door handmatige analyse worden vastgesteld. Een dergelijke zoekslag vergt zeer veel tijd en capaciteit van het OM en politie en is tot nu toe niet als proportioneel gekenschetst.
Meldingen vinden plaats in de geografische context. Daar wordt in samenhang met andere geografische informatie een overzicht gemaakt van casuïstiek. In weging met andere zaken wordt dan gekozen of en hoe de casus wordt opgepakt.
Kunt u aangeven of meldingen over stroperij zijn toe- of afgenomen over de afgelopen tien jaar? Zijn de meldingen toegenomen sinds de enorme bezuinigingen op de buitenpolitie? Hoeveel van deze meldingen gaan over jagers, die buiten de grenzen van hun jachtveld of vergunning jagen?
Er kan maximaal vijf jaar teruggekeken worden in de systemen. De afgelopen vijf jaar is landelijk het aantal meldingen met de maatschappelijke klasse «flora en fauna» afgenomen. Een handmatige analyse is nodig om het aantal stroperijgerelateerde meldingen vast te stellen. Een dergelijke zoekslag vergt zeer veel tijd en capaciteit van het OM en politie en is tot nu toe niet als proportioneel gekenschetst.
De politie heeft een generieke taakstelling. Een zogenaamde «buitenpolitie» bestaat niet. Elke regionale eenheid heeft politieambtenaren met expertise over dier-gerelateerde criminaliteit in dienst.
Over het algemeen houden jagers zich aan de grenzen van aan hen toegekende jachtvelden of waar zij als gastjager legitiem mogen jagen.
Klopt het dat veel mensen bang zijn voor stropers en hierdoor geen getuigenverklaring af durven te leggen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat het veilig is voor mensen om een verklaring af te leggen?
Melders, aangevers en getuigen van misdrijven vragen zich regelmatig af wat de gevolgen kunnen zijn van het afleggen van een getuigenis. De positie van de getuige is wettelijk geregeld en beschermd. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via Meld Misdaad Anoniem melding te doen van feiten.
Is er onderzoek gedaan naar de omvang van stropersnetwerken en strooptochten in Nederland en de reden dat de pakkans zo laag is? Zo ja, wat waren de uitkomsten en wanneer vond dit onderzoek plaats? Zo nee, bent u bereid om een landelijk onderzoek in te stellen, dat ook kijkt naar de oplossingsmogelijkheden om de pakkans te vergroten en de mogelijkheid om politie weer in het buitengebied in te zetten?
De politie handelt altijd op basis van informatie. Dat is de essentie van het vak. Daar waar landelijke betekenisvolle fenomenen ontstaan, zal de politie hierin optreden. Weging van het politiewerk vindt altijd plaats in afstemming en in overleg met het bevoegde gezag. Ook werkt de politie in toenemende mate samen met het landelijke netwerk van boa’s.
Kunt u een indicatie geven van de aantallen dieren die in de afgelopen tien jaar zijn gedood door stropers? Zo nee, waarom niet?
Een volledig en juist overzicht kan niet worden gegenereerd. De dieren die heimelijk tijdens het stropen worden bemachtigd kunnen immers niet worden geteld. Alleen de bij politieonderzoek aangetroffen dieren zijn bekend. Dit aantal kan alleen door handmatige analyse worden vastgesteld. Een dergelijke zoekslag vergt zeer veel tijd en capaciteit van het OM en politie en is tot nu toe niet als proportioneel gekenschetst.
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden, zonder naar antwoorden op andere vragen te verwijzen?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de brieven, met als titel «vooraankondiging navorderingsaanslag», die de Belastingdienst in Heerlen heeft gestuurd aan Nederlandse pensioengerechtigden1 die wonen in België en pensioen- en lijfrente-uitkeringen ontvangen uit Nederland?2
Ja.
Klopt het dat de vooraankondiging ziet op het feit dat de Belastingdienst Nederlandse inkomstenbelasting wil navorderen over de jaren 2016, 2017 en 2018?
Het klopt dat deze personen3 zijn aangeschreven met een brief waarin hen is aangekondigd dat de inspecteur over het jaar 2018 voornemens is de uitkering te belasten. Afhankelijk van de individuele situatie, zal dit plaatsvinden door middel van een ambtshalve aanslag, een correctie op de aangifte of een navorderingsaanslag. Daarnaast bevat de brief een verzoek om informatie over de jaren 2016 en 2017. Indien uit de informatie blijkt dat ook in de jaren 2016 en 2017 de pensioenuitkeringen niet volledig in België zijn belast, worden die uitkeringen ook in Nederland belast. Betrokkenen wordt in de brief de mogelijkheid geboden om gegevens aan te leveren waaruit blijkt dat de uitkeringen in België wel volledig belast zijn, of dat er een specifieke uitzonderingsituatie geldt op grond waarvan het heffingsrecht aan België toe zou vallen. Om een snelle communicatie mogelijk te maken is in de brief een rechtstreeks e-mailadres opgenomen waar betrokkenen met vragen terecht kunnen en wordt de mogelijkheid geboden om een telefonische afspraak te maken. Hierna ga ik in op de aanleiding voor de brieven.
De Nederlandse en Belgische bevoegde autoriteiten hebben op 5 maart 2018 een overeenkomst gesloten over de toepassing van artikel 18 van het belastingverdrag tussen Nederland en België.4 Deze overeenkomst is gesloten nadat – als gevolg van Belgische rechtspraak – onduidelijkheid was ontstaan over de Belgische fiscale behandeling van uit Nederland afkomstige pensioenen. Om te vermijden dat zowel Nederland als België het pensioen belast (dubbele belasting) en te voorkomen dat beide landen het pensioen niet belasten (ontgaan van belasting / dubbele niet-heffing) is – kort weergegeven – in deze overeenkomst vastgelegd dat Nederland het heffingsrecht heeft over uit Nederland afkomstige pensioen- en lijfrente-uitkeringen als, naast enkele andere voorwaarden, deze in België feitelijk niet volledig in de (progressieve) belastingheffing zijn betrokken. Daarnaast is in de overeenkomst vastgelegd dat België jaarlijks informatie aanlevert over de wijze waarop de uit Nederland afkomstige pensioenen in België feitelijk worden belast.
Op basis van de door de Belgische belastingdienst over 2018 aangeleverde gegevens heeft de Nederlandse Belastingdienst een selectie gemaakt van de personen waarvan de uitkeringen in België waarschijnlijk niet volledig belast zijn. In die gevallen zou wèl geprofiteerd zijn van de Nederlandse fiscale faciliëring (in de opbouwfase is de pensioenaanspraak niet belast), terwijl de uitkeringen in België niet volledig belast zouden zijn. Het heffingsrecht komt dan op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België aan Nederland toe.
Klopt het dat deze pensioengerechtigden mede op grond van de Overeenkomst van 5 maart 2018 tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot toepassing van artikel 18 van het Verdrag, reeds vragenbrieven hebben ontvangen over hun situatie en deze vragenbrieven hebben beantwoord?
Meestal is dit niet het geval. In uitzonderingssituaties is er wel al eerder over deze problematiek gecorrespondeerd. Sommige belastingplichtigen zijn eerder aangeschreven naar aanleiding van de Belgische gegevens over het jaar 2016. Die correspondentie had dan betrekking op belastingjaren van vóór 2018, terwijl er nu informatie is verkregen over het jaar 2018. Over die samenloop is in de brief aangegeven dat de al verstrekte informatie niet nogmaals hoeft te worden aangeleverd. In andere situaties heeft de betrokkene eerder verzocht om een vrijstellingsverklaring voor de inhouding van loonheffingen. In die gevallen is de vrijstelling verleend met het uitdrukkelijk voorbehoud dat deze zou worden ingetrokken indien uit informatie van de Belgische belastingdienst mocht blijken dat de vrijstelling ten onrechte werd verleend.
Klopt het verder dat daarbij van geval tot geval door de Belastingdienst is beoordeeld welk land bevoegd is belasting te heffen over de pensioen- en lijfrente-uitkeringen?
Zoals eerder aangegeven is er met enkele van de aangeschreven belastingplichtigen in een eerder stadium over deze problematiek gecorrespondeerd. In die situaties heeft doorgaans ook een beoordeling plaatsgevonden. Deze beoordeling had dan echter betrekking op een ander belastingjaar (met mogelijk andere feitelijke omstandigheden) dan 2018, of heeft plaatsgevonden onder een uitdrukkelijk voorbehoud.
Klopt het dat dit vaak ingewikkelde puzzels zijn omdat België en Nederland anders tegen de uitkeringen aankijken en omdat het belastingverdrag tussen Nederland en België in artikel 18 van het verdrag een ingewikkelde regeling op dit punt bevat?
Achtergrond van deze bepaling is dat in het verleden pensioenen die in Nederland fiscaal gefacilieerd waren (in de opbouwfase is de pensioenaanspraak niet belast) na emigratie naar België, vanwege een verschil in systematiek, niet volledig werden belast. Met deze bepaling wordt dus ook nadrukkelijk dubbele niet-heffing voorkomen. De regeling uit het huidige verdrag vind ik niet te ingewikkeld, maar het is daarbij uiteraard wel van belang dat de Belastingdienst op de hoogte is van de fiscale behandeling in België van de uit Nederland afkomstige uitkeringen. De overeenkomst van 5 maart 2018 – waarin afspraken zijn opgenomen over informatie-uitwisseling – is hierbij behulpzaam. Om een onterechte heffing te voorkomen hebben belastingplichtigen uiteraard de mogelijkheid om aan te tonen dat de Nederlandse uitkeringen wel feitelijk volledig in België belast zijn.
Klopt het dat in de afgelopen jaren van geval tot geval overeenstemming is bereikt met de betreffende pensioengerechtigden welk land bevoegd is te heffen over welke uitkeringen en dat daarmee de zaak leek afgedaan?
Welk land tot heffing bevoegd is, hangt af van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Daarom dient ook ieder belastingjaar op zichzelf beoordeeld te worden. Ook in de uitzonderingsgevallen waarin er over een eerder jaar reeds een beoordeling heeft plaatsgevonden, kunnen opnieuw vragen worden gesteld indien de Belgische gegevens daar aanleiding toe geven. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Is bij het verzenden van de brieven door de Belastingdienst in Heerlen rekening gehouden met deze afstemmingen?
Ja, zie het antwoord op de vragen 3, 4 en 6.
Hoe kan worden voorkomen dat in sommige gevallen pensioengerechtigden zowel in Nederland als België dreigen te worden belast, waarbij dus een dubbele belastingheffing ontstaat?
De afspraken uit het belastingverdrag en de hiervoor genoemde nadere overeenkomst van 5 maart 2018 zijn uitdrukkelijk bedoeld om zowel een situatie van dubbele heffing als een situatie van dubbele niet-heffing te voorkomen. Beide situaties vind ik natuurlijk ongewenst. Met de informatie die wordt verkregen van de Belgische autoriteiten en/of de informatie die belastingplichtigen verstrekken over het volledig belasten van Nederlandse uitkeringen wordt dit voorkomen. Nederland is daarmee immers op de hoogte van de feitelijke heffing in België. Indien België feitelijk onvoldoende heeft geheven, komt het heffingsrecht aan Nederland toe en dient België alsnog vrijstelling te verlenen voor de Nederlandse uitkeringen. Ingeval belastingplichtigen van oordeel zijn dat desondanks een (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag dreigt, kunnen zij in woonland België een verzoek doen tot een zogenoemde onderlinge overlegprocedure (zoals beschreven in artikel 28 van het belastingverdrag en voor Nederland uitgewerkt in het Besluit onderlinge overlegprocedures, Stcrt. 2020, 32 689). De ervaringen met deze procedure met België zijn positief en in de relatie tot België leidt deze procedure doorgaans tot een tijdige oplossing, dat wil zeggen binnen twee jaar na start van de procedure, voor de dubbele belastingheffing.
Kunt u uw visie toelichten op het feit dat pensioenen in de regel worden geindexeerd terwijl de doelmatigheidsgrens van € 25.000 van artikel 18 paragraaf 2 van het verdrag is ingevoerd begin deze eeuw toen overeenstemming werd bereikt over het huidige belastingverdrag?
Het uitgangspunt van artikel 18 van het belastingverdrag is een woonstaatheffing, waarbij een bronstaatheffing passend werd geacht om een onevenwichtige verhouding te voorkomen tussen de verleende fiscale faciliteiten tijdens de opbouwfase in het bronland en de belastingheffing in de uitkeringsfase in het woonland van de (pensioen)gerechtigde. Om praktische redenen is kort gezegd voor pensioenen die € 25.000 niet overschrijden gekozen voor een uitsluitende woonstaatheffing. Het is door de geleidelijk stijging van het gemiddelde pensioen inmiddels mogelijk bij meer pensioenen dan in het verleden relevant of deze in het woonland volledig worden belast. Gegeven de verleende fiscale faciliteiten en gegeven het praktische karakter van de overeengekomen doelmatigheidsgrens (waarbij niet is gekozen voor indexatie), vind ik dit gevolg niet onwenselijk.
Wordt bij de (lopende) besprekingen met de Belgische regering rekening gehouden met deze kwestie en/of wordt aangestuurd op een eenvoudige(re) woonstaatheffing dan wel een eenvoudige bronstaatheffing, zodat de onduidelijkheid en ongerustheid bij deze groep belastingplichtigen weggenomen kan worden?
In algemene zin is de door mij voorgestane Nederlandse onderhandelingsinzet uiteengezet in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020. Over lopende onderhandelingen doe ik in het belang van de vertrouwelijkheid (ook richting verdragspartners) geen inhoudelijke mededelingen. Wel merk ik op dat informatie die van belang is bij de Nederlandse verdragsinzet zorgvuldig in beschouwing wordt genomen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Omdat het antwoord op een aantal vragen vanwege de onderlinge samenhang onlosmakelijk met elkaar verbonden is, zijn enkele vragen gezamenlijk beantwoord.
De werking van vaccinatie tegen COVID-19 bij patiënten die worden behandeld vanwege een auto-immuunziekte |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van ziekenhuizen naar de effectiviteit van vaccinatie tegen COVID-19 bij patiënten met een verlaagde afweer? Wat is volgens u het belang van dit onderzoek?1
Er zijn patiëntgroepen waarbij het vermoeden bestaat dat de vaccinatie tegen COVID-19 onvoldoende effect zal hebben. Ik ben bekend met de lopende onderzoeken die zich richten op patiënten met auto-immuunziekten die worden behandeld met afweeronderdrukkende geneesmiddelen. Deze studies zijn het afgelopen jaar gestart via ZonMw, met financiering van het Ministerie van VWS.
Er is momenteel nog onvoldoende kennis over de immuunrespons bij patiënten waarvan bekend is dat zij een minder goed functionerend immuunsysteem hebben. Het gaat hierbij om patiënten met primaire immuundeficiënties of immuunstoornissen, kankerpatiënten (solide tumoren) die worden behandeld met chemotherapie en/of immuuntherapie, niergetransplanteerde en dialyse-patiënten, longgetransplanteerden en mensen met het syndroom van Down. Zie: https://www.zonmw.nl/nl/over-zonmw/coronavirus/onderzoek-naar-corona-en-covid-19/vaccinatie/
De studies werken met gestandaardiseerde protocollen en meetmethoden, waardoor overstijgend onderzoek mogelijk is. De uitkomsten van deze studies kunnen, samen met andere (internationale) wetenschappelijke publicaties op dit gebied, richting geven aan vaccinatieadviezen om mensen met een verminderde afweer zo goed mogelijk te (blijven) beschermen tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. De onderzoeksresultaten zijn mogelijk ook relevant bij de keuze voor het wel of niet adviseren van een eventuele boostervaccinatie, in het bijzonder voor deze kwetsbare patiënten.
Is het u bekend dat bij de registratieonderzoeken van de verschillende Covid-vaccins, patiënten uitgesloten zijn als zij met een middel dat de immuunrespons onderdrukt worden behandeld en er dus geen gegevens zijn over de vaccinatie-effectiviteit bij deze patiënten? Wat is uw reactie?
Er wordt bij de ontwikkeling van vaccins doorgaans gestart met onderzoek bij gezonde volwassenen. Onderzoek naar de effectiviteit van vaccins bij kinderen, kwetsbare ouderen, zwangeren en immuungecompromitteerde patiënten volgt in een later stadium. Specifieke risicogroepen zoals mensen met bepaalde ziektes of aandoeningen worden beperkt meegenomen in vaccinatiestudies. Voor vervolgonderzoek naar de werkzaamheid van de vaccins bij deze specifieke (kwetsbare) groepen wordt gebruik gemaakt van laboratoriumonderzoek, observationeel onderzoek en/of gerandomiseerd onderzoek; in nationaal of internationaal verband. Deze onderzoeken worden aanvullend uitgevoerd, waarbij de nadruk ligt op het publieke en/of specifieke patiëntenbelang.
Bent u ervan op de hoogte dat bij een groot aantal immuunrespons-onderdrukkende geneesmiddelen in de bijsluiter expliciet wordt vermeld dat vaccinatie «niet of minder effectief kan zijn»? Bent u bereid het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen te vragen een lijst op te stellen van geneesmiddelen waarbij van deze beïnvloeding van vaccinatie sprake is? Zo nee, waarom niet?
Vaccinatie-aanbevelingen voor patiënten met een verminderde afweer zijn reeds geïntegreerd in bestaande richtlijnen van huisartsen en medisch specialisten. Zowel behandelaars van immuungecompromitteerde patiënten als artsen die vaccinaties toedienen, zijn op de hoogte van de invloed die afweerverlagende (immuunsuppressieve) middelen kunnen hebben op de vaccinatieresponse.
Vanuit nationale en internationale beroepsverenigingen van medisch specialisten worden ook specifieke aanbevelingen voor infectiepreventie opgesteld, waaronder strategieën voor optimale vaccinatie. Ook in Nederland zijn er handleidingen opgesteld, o.a. door het LCI-RIVM, waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan medicijnen die afweer onderdrukkend zijn en het effect daarvan op de vaccinatierespons. Zie bijvoorbeeld: https://lci.rivm.nl/richtlijnen/vaccinatie-bij-chronisch-inflammatoire-aandoeningen. Artsen die vaccinaties toedienen (waaronder vaccinaties tegen COVID-19), gebruiken dergelijke handleidingen voor het optimaliseren van vaccinatietoediening.
Huisartsen die de jaarlijkse griepvaccinaties toedienen aan patiënten met een verminderde weerstand tegen infecties (door onderliggende ziektes of bij immuunsuppressieve medicatie), raadplegen ook de NHG handleiding met informatie over aandoeningen en medicatie die van invloed kunnen zijn op de vaccinatie (zie: https://www.nhg.org/sites/default/files/content/nhg_org/uploads/final_griep_sep_2020.pdf).
Een verzoek aan het CBG om een lijst van immuunsuppressieve geneesmiddelen op te stellen in relatie tot vaccinatierespons lijkt voor de klinische praktijk geen toegevoegde waarde te hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gegevens over populatie-immuniteit die Sanquin verzamelt (opgebouwde Sars-CoV-2 titers) op basis van bloeddonoren, geen gegevens bevatten van behandelde immuun-gecompromitteerden omdat die geen bloed mogen doneren? Wat is uw reactie?
Ik ben op de hoogte van het feit dat Sanquin wekelijks een steekproef van ongeveer 2.000 bloeddonors onderzoekt op corona-antistoffen, in samenwerking met het RIVM en in opdracht van het Ministerie van VWS. Het meten van antistoffen bij donors geeft inzicht in de verspreiding van COVID-19 en de mate van vaccinatie in Nederland. Vanwege het gebruik van bloeddonoren voor dit onderzoek, bevat de data over populatie-immuniteit in deze metingen geen gegevens van immuungecompromitteerde patiënten. Dit is een afweging van Sanquin, waarbij overwegingen over effectiviteit en veiligheid van hun bloedproducten meespelen.
Hoeveel patiënten in Nederland worden met immuunrespons-onderdrukkende middelen behandeld?
Het RIVM schat dat ongeveer 3% van de volwassenen in Nederland immuungecompromitteerd is ten gevolge van het gebruik van afweeronderdrukkende medicatie. De prevalentie van het gebruik van immuunsuppressiva in de volwassen bevolking is mede gebaseerd op een recente inventarisatie uit de VS (https://europepmc.org/article/PMC/PMC8138687). Deze cijfers zijn voor Nederland ook aannemelijk.
Deelt u de mening dat de groep immuun-gecompromitteerde patiënten ook na vaccinatie zich mogelijk niet bewust is van vergrote risico’s van besmetting omdat hun vaccinatie mogelijk niet of minder effectief is? Wat betekent dit, gezien het feit dat uit onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bleek dat meer dan 60% van de gevaccineerden zich niet meer aan de COVID-regels houdt?
Het is belangrijk dat mensen zich aan de coronamaatregelen houden – ook na vaccinatie. Dit geldt voor alle mensen. Immuungecompromitteerde patiënten zijn zich meestal zeer bewust van de infectierisico’s en hebben zich het afgelopen jaar vaak strikt aan de maatregelen gehouden.
In de LCI richtlijn voor behandelaren, over COVID-19-vaccinatie van immuungecompromitteerde patiënten, wordt ook ingegaan op het belang van bescherming tegen COVID-19 voor deze patiëntengroep en tegelijkertijd de mogelijk beperkte vaccinatierespons bij immuungecompromitteerde patiënten. Zie: https://lci.rivm.nl/handleiding-covid-19-vaccinatie-van-immuungecompromitteerde-patienten. Ook in de publiekscommunicatie van het RIVM wordt hier aandacht aan besteed: https://www.rivm.nl/covid-19-vaccinatie/vragen-achtergronden-covid-19-vaccinatie/immuungecompromitteerden.
Om hoogrisicogroepen, waaronder immuungecompromitteerde patiënten, die ondanks vaccinatie toch ziek worden zo goed mogelijk te kunnen behandelen, heeft VWS monoklonale antistoffen aangekocht via een Europese Joint Procurement (zoals gemeld in de Kamerbrief van 11 mei jl.). Deze mogelijke behandeloptie is gecommuniceerd aan medisch specialisten en huisartsen en opgenomen in de SWAB Leidraad https://swab.nl/nl/covid-19.
Verder wordt o.a. door de Gezondheidsraad en het OMT nagedacht over de vraag of het zinvol is om een extra dosis («boostervaccin») toe te voegen aan de huidige vaccinatiecampagne in Nederland, om een verlengde bescherming te bewerkstelligen en extra bescherming te bieden tegen nieuwe varianten van SARS-CoV-2. Deze vraag is met name relevant voor kwetsbare groepen. Ik heb de raad en het OMT daarom ook gevraagd om bij advies over de vaccinatiestrategie op de middellange termijn, specifiek aandacht te besteden aan mogelijke kwetsbare groepen die in aanmerking zouden moeten komen voor vaccinatie.
Tegelijkertijd verwacht ik dat de resultaten van lopende onderzoeken naar de effectiviteit van vaccinatie tegen COVID-19 bij patiënten met een verlaagde afweer, bruikbare informatie op zal leveren en hopelijk handelingsperspectief voor deze groep.
Acht u het zinvol huisartsen, medisch specialisten, patiënten en patiëntenverenigingen extra te wijzen op de mogelijke risico’s die deze patiënten nog lopen na vaccinatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat organiseren?
Ja, het is belangrijk dat mensen zich hiervan bewust zijn. In aanvulling op mijn antwoorden op vragen 3 en 6, wordt bijvoorbeeld bij het formuleren van vaccinatieaanbevelingen en inrichten van bron- en contactopsporing via de GGD daarom ook specifiek de groep immuungecompromitteerde patiënten benoemd (zie de richtlijnen die door de LCI-RIVM zijn opgesteld https://lci.rivm.nl/richtlijnen/covid-19#index_Maatregelen; https://lci.rivm.nl/handleiding-covid-19-vaccinatie-van-immuungecompromitteerde-patienten).
Verder vindt er regulier kennisuitwisseling plaats tussen experts van bijvoorbeeld het RIVM en de FMS over dit onderwerp.
Als uit onderzoek blijkt dat er bij specifieke groepen immuungecompromitteerde patiënten, ondanks vaccinatie, nog risico’s op ernstige ziekte blijven bestaan, zullen behandelaren en patiënten hierover worden ingelicht via de bestaande kanalen vanuit VWS, het RIVM, het samenwerkingsverband met FMS en NHG en (wetenschappelijke) publicaties.
Op welke wijze wilt u de grote groep immuun-gecompromitteerde patiënten en de groep overige personen die ondanks vaccinatie geen immuunrespons hebben, beschermen in het publieke domein? In hoeverre overweegt u hierbij bijvoorbeeld een mondkapjesplicht, ventilatie eis of een toegangstest voor niet-gevaccineerden?
Zie tevens mijn beantwoording van de vragen 3, 6 en 7. Het streven in de vaccinatiestrategie is om een zo hoog mogelijke en homogene vaccinatiegraad te bereiken, zodat onze samenleving optimaal is beschermd en de kans op het ontstaan van nieuwe uitbraken wordt verkleind. Een hoge en homogene vaccinatiegraad biedt ook bescherming aan immuungecompromitteerde patiënten en mensen die om medische redenen niet kunnen worden gevaccineerd. Het kabinet streeft naar een vaccinatiegraad van ten minste 85%.
Er zal specifiek worden gewerkt aan het optimaliseren van de vaccinatiegraad van gezinsleden (waaronder jongeren) in de huishoudens van deze patiënten, omdat ringvaccinatie bij kan dragen aan het beschermen van kwetsbare patiënten. Op 9 juni jl. heeft de Gezondheidsraad daartoe een eerste aanbeveling geformuleerd.
Verder zal door experts en deskundigen (waaronder OMT-leden) op het gebied van infectiepreventie (o.a. via de FMS site) worden geadviseerd over de inrichting van de zorg na de zomer en het handhaven van beschermende maatregelen in zorginstellingen. Dit alles om kwetsbare patiënten te blijven beschermen tegen ziekte en sterfte door COVID-19.
Tegelijkertijd wordt de actuele epidemiologische situatie nauwlettend gemonitord en wordt bekeken of bepaalde maatregelen noodzakelijk zijn. Daarbij wordt steeds de weging gemaakt of maatregelen proportioneel zijn.
De EU Transportverordening (EG nr. 1/2005) m.b.t. het vangen van kippen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de huidige situatie met betrekking tot het tillen of slepen aan de poten van kippen?1 2
Ja.
Weet u dat de Wet dieren van toepassing is op alle dieren, niets daarop uitgezonderd, van hobbydierhouder met één tot twee kippen tot de grootste professionele pluimveehouderij met honderdduizenden kippen?
De Wet Dieren geeft een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen.
Weet u dat het in Nederland gaat om de aan de poten opgetilde kippen?
Mijn beantwoording op schriftelijke vragen van lid De Groot (D66) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 april 2021, waarnaar in de eerste vraag wordt verwezen, gaan over het Europese verbod om dieren bij de poten op te tillen of voort te trekken en specifiek in relatie tot het vangen van pluimvee.
Weet u dat buitenlandse aan de poten opgetilde kippen wel in Nederland geslacht mogen worden en dit ongeveer 45% van de Nederlandse slachtcapaciteit is?
In mijn beantwoording op de schriftelijke vragen van lid De Groot licht ik toe dat het gangbaar is in de EU en andere landen dat legkippen en vleeskuikens aan de poten worden opgetild als ze worden gevangen voorafgaand aan transport. Inderdaad is ongeveer 45% van het totaal aantal pluimvee dat in Nederlandse slachthuizen wordt geslacht afkomstig uit andere lidstaten.
Weet u dat de Dierenbescherming bij brief van 25 mei 2021 ervoor pleit om niet te wachten op aanpassing van de Europese transportverordening EG nr. 1/2005, om net als Kipster en Rondeel de «rechtop-vangmethode» toe te passen, om vangploegen te trainen op rechtop vangen, om dit op te nemen in het kwaliteitssysteem Integrale Ketenbeheersing (IKB) pluimveeservicebedrijven en om onderzoek uit te voeren naar andere innovatieve vangmethodes?
De Dierenbescherming heeft op 25 mei een brief aan mij gestuurd waarin ze oproepen tot een plan om het vangen van pluimvee aan de poten uit te faseren. Hierbij worden inderdaad onder andere de door u aangehaalde punten genoemd.
Bent u bekend met het feit dat op jaarbasis in Nederland 0,04% van de kippen (Alleen Kipster en Rondeel) worden geladen met een rechtop-vangmethode en dat 99,96% van de kippen in Nederland aan de poten worden opgetild?
In een opinieartikel van Eyes on Animals van 2 juni 20203 wordt beschreven dat de rechtop-vangmethode inmiddels bij vijf bedrijven is geïntroduceerd: Rondeel, Kipster, Demeter, Gijs en Eike. Mij is niet bekend welk percentage kippen op deze wijze wordt gevangen, maar dit zal inderdaad gering zijn, in relatie tot het totaal aantal pluimvee dat in Nederland gehouden wordt.
Bent u bekend met het feit dat in geheel Europa en in de gehele wereld kippen aan poten worden opgetild?
Ik verwijs uw Kamer graag naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat dat alle erkende IKB-pluimveeservicebedrijven verplicht werken met opgeleid personeel via de door Avined erkende opleiding, te weten de cursus Verantwoord Pluimveeladen? Deelt u de mening dat het derde verzoek van de Dierenbescherming is de eerdergenoemde brief nu al dagelijkse praktijk is? Deelt u de mening dat het derde verzoek van de Dierenbescherming nu al een vereiste is om erkend te zijn en te blijven? Deelt u de mening dat het vijfde verzoek van de Dierenbescherming een suggestie is, gezien het feit dat de innovatie de laatste 15 tot 20 jaar niet heeft stilgestaan en deze dagelijks wordt toegepast en verder doorontwikkeld, alles in relatie met dierenwelzijn en arbeidgerelateerde zaken, ook in verband met Arbowetgeving?
Ik ben bekend met de systematiek van de door Avined erkende opleidingen. Ik constateer dat deze opleidingen niet de training voor de «rechtop-vangmethode» bevatten, waar de Dierenbescherming in hun brief voor pleit. De Dierenbescherming vraagt om het uitfaseren van het vangen van kippen aan de poten en stelt dat hiervoor ook andere innovatieve diervriendelijkere vangmethodes onderzocht kunnen worden. De door hun bedoelde innovaties zouden de huidige praktijk van vangen aan de poten moeten vervangen en zijn daarom dus niet persé in lijn met die van de afgelopen 15 tot 20 jaren.
Bent u bekend met het feit dat gemiddeld genomen over alle stalsystemen en pluimveediersoorten de gemiddelde arbeidsinzet vier keer hoger zal zijn bij de rechtop vangmethode?
Eyes on Animals en de Dierenbescherming geven aan dat uit de praktijk blijkt dat «rechtop vangen» 1,5 tot 2 keer langer duurt. En dat door het aantal vangers ongeveer te verdubbelen, de kippen in dezelfde tijd kunnen worden gevangen. Dit geldt overigens voor leghennen en niet voor vleeskuikens. Voor vleeskuikens is dit naar mijn weten nog niet onderzocht.
Heeft u onderzoek gedaan naar dierwelzijn bij de heden ten dage gebruikte vangmethoden?
in 2019 heeft een PPS-onderzoek plaatsgevonden naar letsel en schade bij vleeskuikens4. In totaal zijn ruim 9.000 vleeskuikens in de wachtruimte van het slachthuis beoordeeld op letsel. Deze waren op de reguliere wijze, dus aan de poten, gevangen. Hieruit bleek dat vleugelbloedingen en vleugeldislocaties het meest voorkomende letsel zijn. Bij gemiddeld 4,5% van de kuikens was sprake van bloedingen aan de vleugel groter dan 1 cm. Vleugelbloedingen treden iets vaker op bij trager groeiende kuikens (4,7%) dan bij de reguliere kuikens (4,3%). Vleugeldislocaties zijn na bloedingen het vaakst gescoorde letsel. Bij reguliere kuikens werd bij gemiddeld 1,5% van de kuikens een vleugeldislocatie geconstateerd, bij trager groeiende kuikens werd bij gemiddeld 3,9% van de kuikens een vleugeldislocatie geconstateerd. De onderzoekers gaven aan dat het niet aannemelijk was dat deze letsels zijn veroorzaakt tijdens transport, daarom is het aannemelijk dat dit letsel ten gevolge van het vangen en laden betreft.
Bent u bekend met de huidige personeelsinzet bij het vangen van kippen van onder andere arbeidsmigranten?
Ik ben ermee bekend dat een deel van het personeel van pluimveeservicebedrijven afkomstig is uit andere landen.
Kunt u opsommen wat de gevolgen zijn indien kippen niet meer opgeladen kunnen worden?
Het is uiteraard niet de bedoeling dat kippen niet meer geladen gaan worden. Het niet meer vangen en laden van kippen en vleeskuikens zou betekenen dat deze dieren niet volgens de normale productiecyclus afgevoerd kunnen worden. Hierdoor stopt de afvoer van dieren naar de slachthuizen en kunnen nieuwe, jonge dieren niet aangevoerd worden.
Hoe gaat u, samen met de pluimveesector, dit probleem op de kortst mogelijke termijn oplossen?
Ik ben sinds mei in gesprek met de sector over het vangen van pluimvee om zo snel mogelijk een overgang te realiseren naar een vangmethode waarbij dieren niet aan de poten worden gevangen. Echter, een brief van de Europese Commissie van 3 augustus jongsleden heeft mij doen besluiten een pas op de plaats te maken ten aanzien van mijn inzet op de naleving van het verbod van vangen aan de poten van pluimvee.
Deze brief beschrijft dat dit verbod eigenlijk niet bedoeld was voor pluimvee. Dit is in lijn met wat ik in de beantwoording op eerdergenoemde schriftelijke vragen reeds aangaf, namelijk dat het erop lijkt dat er een uitzondering mist in de verordening. De Europese Commissie laat daarnaast weten dat het aanstaande advies van de European Food Safety Authority (EFSA) over dierenwelzijn en transport ook zal ingaan op het vangen van pluimvee. Dan zal duidelijk worden of, vanuit wetenschappelijk inzichten, een geheel verbod van het vangen aan de poten noodzakelijk en gerechtvaardigd is, of dat pluimvee wellicht -onder bepaalde aanvullende voorwaarden- wel aan de poten mag worden gevangen. Ik wil dit advies graag afwachten voordat ik bepaal hoe om te gaan met het verbod zoals het nu in de transportverordening verwoord is.
Ondanks bovenstaand blijf ik van oordeel dat de huidige vangmethode, waarbij meerdere dieren per hand aan de poten worden vastgehouden en ondersteboven hangen, niet gewenst en niet diervriendelijk is. Ik refereerde in mijn beantwoording op schriftelijke vragen in mei dit jaar5 aan Europese goede praktijken, die duidelijke beschrijvingen geven van welzijnsvriendelijker vangen6. Ook in de brief van de Europese Commissie wordt erop gewezen dat de dieren in ieder geval bij beide poten vastgehouden moeten worden, en dat het vasthouden van het lichaam en het niet ondersteboven houden van de dieren te prefereren is. Daarom is het van belang dat de sector doorgaat met het reeds ingezette traject om tot diervriendelijkere vangmethodes over te schakelen. Ik vind het goed en noodzakelijk dat zij hierbij dierenwelzijnsorganisaties zoals Wakker Dier, Eyes on Animals en de Dierenbescherming betrekken.
Het bericht 'Ruimte voor half miljoen woningen in het groen' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het rapport «Ruimtelijke ordening en bouwlocaties – De potentie van woningbouw in de groene omgeving» van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB), waaruit blijkt dat er 500.000 woningen in het groen gebouwd kunnen worden? Deelt u de mening dat dit heel goed nieuws is?1 2
In de brief «Voortgang versnelling woningbouw»3 en de meegestuurde inventarisatie plancapaciteit geef ik aan dat er tot 2030 voldoende plancapaciteit is om de verwachte huishoudensgroei te accommoderen alsmede het woningtekort te verminderen. Dit komt mede doordat de plancapaciteit het afgelopen halfjaar met 140.000 woningen is toegenomen. Deze toename betreft grotendeels de provincie Zuid-Holland. Ten opzichte van een half jaar geleden in deze provincie voor de periode tot 2030 met 110.000 woningen toegenomen. Ook in Gelderland en Overijssel is de capaciteit relatief sterk toegenomen. Ondanks deze toename in plancapaciteit zal ik intensief in gesprek blijven over de versnelling van de woningbouw en de voortgang monitoren.
Er zijn voldoende locaties waar gebouwd kan gaan worden, deels binnen- en deels buitenstedelijk. Ik zet me nu in op het tot uitvoering brengen van deze locaties. Dit doe ik met de woningbouwimpuls en de aanpak 14 grootschalige woningbouwgebieden. Door de inzet van de woningbouwimpuls en cofinanciering van medeoverheden worden er vanuit de eerste twee tranches 96.000 woningen sneller en meer betaalbaar gebouwd de komende jaren.
Met de NOVI leggen geven we voorkeur aan binnenstedelijke ontwikkeling, daarna de randen van de stad en dan buitenstedelijke locaties. Dit vanwege efficiënt gebruik van de bestaande infrastructuur, versterken van de agglomeratiekracht en efficiënt gebruik van de ruimte. Binnenstedelijke ontwikkeling en bijvoorbeeld de daaraan verbonden investeringen in OV-infrastructuur draagt ook bij aan verbetering van andere gebieden in de stad.
Met de regio’s maak ik een gezamenlijke afweging in de regionale verstedelijkingsstrategieën. Daar kijken we naar alle locaties, in samenhang met onder andere mobiliteit, landschap, klimaat en energie. Een aantal van de gebieden die het EIB aandraagt zijn hierbij ook in beeld. Dat buitenstedelijk bouwen snel en goedkoper zou zijn, geldt niet overal en is locatie gebonden. Buitenstedelijk bouwen betreft een complexe opgave: de genoemde locaties omvatten grote aantallen woningen met grote impact op bijvoorbeeld infrastructuurnetwerken en waterhuishouding. Er zijn investeringen nodig in weg en spoor om deze locaties te ontsluiten. Dat is vooralsnog niet haalbaar voor 2030. Het is aan het nieuwe kabinet om, samen met de regio, een afweging te maken voor nieuwe locaties na 2030. Daarbij zijn er meerdere opgaven die ruimte nodig hebben: de opwekking van duurzame energie, meer extensieve landbouw vraagt meer ruimte, de klimaatopgave vraagt om meer ruimte voor waterberging.
Voor de realisatie van de woningbouwopgave, binnen de integrale afweging, is versterking van de regie in samenwerking met alle overheden, corporaties en marktpartijen nodig. Samen met medeoverheden en met betrokkenheid van marktpartijen en corporaties werk ik de wijze waarop deze regie vorm moet worden gegeven nader uit.
Deelt u de conclusie van het EIB dat het niet zal lukken om een miljoen woningen alleen binnenstedelijk te bouwen en dat het efficiënter is om ook op grote locaties in het groen te bouwen?
Ik deel de conclusie dat het niet zal lukken om een miljoen woningen alleen binnenstedelijk te bouwen. De huidige opgave behelst het realiseren van 900 duizend woningen voor de komende 10 jaar. ABF schat dat van de huidige plancapaciteit ongeveer 35 – 40% van de plannen buitenstedelijk ligt. De definities van wat binnen en buitenstedelijk is, verschilt per provincie. In de NOVI zijn 14 grootschalige woningbouwgebieden benoemd. Een deel daarvan is buitenstedelijk: Pampus en de Haarlemmermeer West. Daarnaast liggen de plannen voor bijvoorbeeld Valkenhorst en het vijfde dorp in de Zuidplaspolder ook buitenstedelijk.
Deelt u de mening dat het Rijk – u dus – veel méér de regie moet nemen bij de bouwopgave? Zo ja, wanneer neemt u die regie, opdat de benodigde nieuwbouw – dus óók in het groen – daadwerkelijk gerealiseerd wordt? Bent u ertoe bereid om gemeenten en provincies die daarbij dwarsliggen op de vingers te tikken?
Het is van groot belang om aan de slag te gaan met de uitvoering van de gemaakte plannen. Voor de realisatie van de woningbouwopgave is versterking van de regie in samenwerking met alle overheden, corporaties en marktpartijen nodig. Samen met hen werk ik de wijze waarop deze regie vorm moet worden gegeven nader uit. Regie ziet onder meer op de manier van samenwerken, het nemen van verantwoordelijkheden en de besluitvorming over de realisatie van woningen. Ik denk daarbij aan wederkerige afspraken over het aantal te bouwen woningen, het aandeel betaalbare woningen, bereikbaarheid, herstructurering en duurzaamheid en afspraken over invulling van randvoorwaarden die nodig zijn zoals beschikbaarheid van grond, financiële bijdragen, kennis en capaciteit en het versnellen van planologische procedures. Het is aan het nieuwe kabinet om hieraan verder invulling te geven.
Deelt u de mening dat er geen windturbines gebouwd moeten worden, maar woningen? Bent u er daarom toe bereid alsnog een aanwijzing te geven voor woningbouw op locatie Rijnenburg in plaats van de door Utrecht geplande windturbines?
Ter uitvoering van de motie Terpstra/Koerhuis over «een proactieve aanwijzing voor Rijnenburg en Reijerscop»4 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afweging om te bouwen in Rijnenburg en de manier waarop hier nu aan gewerkt wordt. Voor een uitgebreider antwoord over het bouwen in de polder Rijnenburg verwijs ik graag naar de brief5 die is gestuurd naar aanleiding van deze motie.
Bent u bekend met «Bevolkingsprognose 2020–2070» van het CBS, waaruit blijkt dat Nederland in 2070 20,4 miljoen inwoners zal tellen en dat «internationale migratie [...] een belangrijke rol [speelt] bij de toekomstigebevolkingsgroei»?3 Bent u tevens bekend met het onderzoek van ABF Research, waarin wordt geconcludeerd dat immigratie de woningnood aanjaagt en dat woningbouwers niet kunnen opbouwen tegen de enorme groei van het aantal immigranten?4
Ja, ik ben bekend met beide onderzoeken.
Deelt u de conclusie dat het sluiten van de Nederlandse grenzen voor asielzoekers en immigranten uit islamitische landen ook de woningmarkt ten goede komt? Hoe groot bedraagt de bouwopgave tot 2030 indien de grenzen voor asielzoekers en immigranten uit islamitische landen worden gesloten?
Nee. Het kabinet kiest ervoor en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Het kabinet vindt dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische en geen structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk.
De toename van de woningbehoefte voor de komende 10 jaar wordt voor een kwart gevormd door de natuurlijke aanwas (het verschil tussen geboorte en sterfte). De overige driekwart wordt gevormd door het migratiesaldo (het verschil tussen immigratie en emigratie). Bij de raming die ik voor de bouwopgave gebruik (Primos) wordt niet onderscheiden welk deel van de opgave specifiek voortkomt uit asielmigratie en migratie uit islamitische landen.
Het opsporen van gestolen kunst |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek «Tussen Kunst en Cash» van Pieter van Os en Arjen Ribbens?
Ja.
Klopt het dat het Team Kunst en Antiek van de Landelijke Eenheid slechts zeven fte telt? Zo nee, hoeveel zijn het er dan?
De uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn in 2012 vastgelegd. In een brief aan uw Kamer bent u daarover door mijn voorganger geïnformeerd1. Deze uitgangspunten gelden onverkort.
Kunst- en antiekcriminaliteit is als herkenbaar proces ingebed binnen de dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Landelijke Eenheid. Bij een groep medewerkers zijn taken belegd op het terrein van het bestrijden van kunstcriminaliteit en het informatie- en coördinatieproces. Ook een expertise en intelligence-functie is bij deze groep beschikbaar. Feitelijke opsporingsinspanningen zijn niet bij deze groep belegd.
Naast de medewerkers bij de Landelijke Eenheid zijn er in de eenheden taakaccenthouders aangewezen, die als schakel dienen met de collega’s uit de Informatie Organisatie van de Landelijke Eenheid en de intake, noodhulp en opsporing uit de regionale eenheid. Volledigheidshalve merk ik op dat ook zes inspecteurs van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed aangewezen zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA, domein 6).
Bent u van mening dat het Team Kunst en Antiek op dit moment haar taken en verantwoordelijkheden voldoende kan uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat het Team Kunst en Antiek vaak samenwerkt met een privédetective omdat deze soms effectiever kan opereren dan het Team zelf?
Publiek-private samenwerking ter bestrijding van criminaliteit is algemeen aanvaard. Zeker wanneer de politie daardoor effectiever kan optreden is dit toe te juichen.
Klopt het dat er voor daadwerkelijk onderzoek naar gestolen kunst eigenlijk geen capaciteit is? Kunt u aangeven welke taken het Team Kunst en Antiek nu moet laten liggen vanwege beperkte of gebrek aan capaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u cijfers verschaffen wat de (gemiddelde) pakkans is bij kunstdiefstal? Hoe beoordeelt u deze cijfers?
Er zijn ter zake van het criminaliteitsfenomeen kunstdiefstal onvoldoende gegevens voorhanden om op basis van een gedegen analyse een concrete uitspraak te doen over de pakkans.
Hoe vaak wordt de dader van een kunstdiefstal ook daadwerkelijk aansprakelijk gesteld voor de geleden schade?
Aansprakelijkheidsstelling van daders voor kunstdiefstal is aan de eigenaar van het object. Hierover worden voor zover mij bekend geen gegevens bijgehouden.
Welke verbeteringen ziet u bij de opsporing en berechting van kunstdiefstal?
De politie ziet zich regelmatig geconfronteerd met het feit dat slachtoffers van een kunstdiefstal bij de aangifte niet beschikken over een adequate beschrijving van het gestolen object. Dit feit maakt een succesvolle opsporing vrijwel onmogelijk. Een goede registratie van het object inclusief een foto, evenals die van andere waardevolle goederen, kan het succes van de opsporingsinspanningen bevorderen.
De zogenoemde mondkapjesdeal |
|
Mirjam Bikker (CU), Jan Paternotte (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoeveel mondkapjes van hetzelfde type kwaliteit waren er tijdens het sluiten van de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (RGA) reeds beschikbaar bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) en voor hoeveel maanden was deze voorraad voldoende? Klopt het aantal van 91 miljoen?1
Om deze vraag te beantwoorden heb ik teruggekeken naar rapportages van het LCH die VWS destijds ontving. O.a. op basis van deze rapportages kreeg VWS een beeld van de voorraden en het aantal persoonlijke beschermingsmiddelen (pbm) in bestelling van het LCH. Er bleek geen vaststaand compleet beeld van de destijds beschikbare aantallen van dit type mondmaskers gegeven kon worden, omdat op het moment van sluiten van de overeenkomst met RGA de IT-systemen van het LCH nog niet goed aan elkaar waren gekoppeld. Ik vind het belangrijk dat de gegevens die toen beschikbaar waren, afgezet worden tegen de data zoals die nu beschikbaar zijn. Ik zal daarom Deloitte (verder «onderzoeksbureau») verzoeken dat in het aanvullende onderzoek mee te nemen.
Het aantal van 91 miljoen herken ik niet.
Kunt u bij Stichting Hulptroepen Alliantie of Relief Goods Alliance B.V., danwel de betrokken personen bij de stichting of de B.V. nagaan of u de additionele documenten, die betrekking hebben op deze deal, kunt delen met de Kamer, zoals u aanbiedt in de beantwoording van eerdere vragen van bovengenoemde leden en zoals wel bekend bij Nieuwsuur? Kan de Kamer ook de definitieve offerte ontvangen?2
Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen3, 4 op 1 juni jl. over de mondkapjesdeal heb aangegeven, heb ik er geen bezwaar tegen om deze documenten te delen. De offerte waar u van spreekt in uw vraag is met VWS gedeeld via een presentatie. De eigenaar van de presentatie is echter Stichting Hulptroepen Alliantie (HA)/RGA. Ik heb hen gevraagd om de presentatie te delen. Zij maken geen bezwaar tegen openbaarmaking, echter hebben ze VWS gevraagd of wij in gesprek willen treden met de volgens HA/RGA andere betrokkenen bij de totstandkoming van deze presentatie om vast te stellen of openbaring mogelijk is. Zoals eerder aangegeven vind ik dat aan HA/RGA zelf. Ik heb uw verzoek nogmaals gedeeld, maar de andere betrokkenen zijn niet benaderd. Daarom lijkt het mij goed als deze documenten in het aanvullende onderzoek wordt meegenomen. De stukken waarover ik zelf beschik zal ik vanzelfsprekend aan de onderzoekers geven.
Wie van de partijen betrokken bij deze overeenkomst heeft geheimhouding bedwongen? Was dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het LCH of RGA?
LCH-deelnemers die zich hebben ingezet ten behoeve van de werkzaamheden van het LCH, hebben met elkaar afgesproken om in een convenant afspraken vast te leggen. Het gaat hier bijvoorbeeld om werken zonder winstoogmerk en onder geheimhouding vanwege concurrentiegevoelige informatie. Het was dus een wens van de deelnemers van het LCH.
Daarnaast maakte het LCH reguliere contractafspraken met leveranciers zoals RGA. VWS is hierin geen partij en werd hierin geen geheimhouding bedwongen.
Klopt het dat het LCH tot tweemaal toe schriftelijk bezwaar aantekende tegen de overeenkomst met RGA? Kunt u deze (schriftelijke) bezwaren de Tweede Kamer doen toekomen? Wat is een gebruikelijke procedure na afwijzen van LHC?
In het rapport van Grant Thornton, dat ik u op 18 juni jl. heb gestuurd5, kunt u lezen dat uit e-mailwisselingen is gebleken dat er binnen het LCH twijfel was over de noodzaak tot het bestellen van de mondneusmaskers. Het LCH liet in een interne e-mail op 22 april 2020 in cc aan VWS weten te twijfelen aan de hoeveelheid mondneusmaskers die werden aangeboden «onder de vermelding dat de order vanuit de marktbehoefte niet nodig was». Dit heeft het LCH destijds ook laten weten aan VWS.
Zoals in de conceptopdracht voor het aanvullend onderzoek staat, dienen de onderzoekers gebruik te maken van bestaande informatie en onderzoeksresultaten. Alle schriftelijke informatie die er binnen VWS en het LCH is, zal daarom aan het onderzoeksbureau worden meegegeven.
Het LCH besliste zelf over orders onder de vijf miljoen euro. Orders boven de vijf miljoen euro moesten door VWS worden goedgekeurd. Het is mij niet bekend wat de procedure was bij afwijzingen door het LCH. Ik zal deze vraag meegeven aan de onderzoekers.
Waren onder andere de betrouwbaarheid van de wederpartij(en), de (1) leveringszekerheid, (2) prijs (3) het reeds beschikken over voldoende voorraad of (4) het elders betere aanbiedingen kunnen vinden onderdeel van deze bezwaren? Kunt u aangeven welke bezwaren van toepassing waren en per bezwaar aangeven hoe deze zijn gewogen en waarom alsnog is besloten deze persoonlijke beschermingsmiddelen in te kopen bij RGA?
In de beantwoording van de onderzoeksvragen door Grant Thornton in het rapport dat ik u op 18 juni jl. heb toegezonden beschrijft Grant Thornton dat de orders (van RGA) «tot stand zijn gekomen op basis van het proces, zoals dat gold voor in die periode door LCH geplaatste orders. Zoals bij elke potentiële leverancier en potentiële order was ook hier de kernvraag drieledig: is de leverancier in staat de beoogde producten te leveren, is de kwaliteit goed en is de prijs redelijk? De antwoorden op deze vragen waren in de RGA casus positief, waarna op de gebruikelijke wijze uitvoering is gegeven aan de transactie. Voorafgaande discussies ten aanzien van de kwaliteit (o.a. juistheid aanwezige certificaten) zijn opgelost, alvorens de order werd geplaatst. En ook kwaliteitsdiscussies die achteraf plaats hebben gevonden zijn na het uitvoeren van aanvullende tests en analyses opgelost.»
Over het bezwaar van LCH over het volume, beschrijft Grant Thornton dat er twijfel leefde over de noodzaak tot het plaatsen van een order van een dergelijk volume. De uiteindelijke goedkeuring van de orders bij RGA werd onderbouwd vanuit de politieke wens om nooit meer geconfronteerd te worden met tekorten in combinatie met een op dat moment nog onduidelijk verloop van de pandemie en mogelijke aanpassing van richtlijnen van het dragen van mondneusmaskers in de zorg.
In hoeveel andere gevallen tekende het LCH één of meerdere keren protest aan tegen een voorgestelde inkoop in het kader van de bestrijding van het coronavirus?
Ik zal het onderzoeksbureau vragen om deze vraag mee te nemen in het aanvullende onderzoek en dan ook in te gaan op de reden waarom er protest werd aangetekend indien dit gebeurde.
In hoeveel van die gevallen heeft de inkoop alsnog plaatsgevonden?
Ook deze vraag zal ik meegeven aan Deloitte waarbij ik zal vragen om bij voorkomende gevallen aandacht te geven aan de onderbouwing van die keuze.
Klopt het dat er alternatieve inkopers waren om persoonlijke beschermingsmiddelen te leveren anders dan Relief Goods Alliance op dat moment? Zo ja, kan daarvan een overzicht gegeven worden en alsmede worden aangegeven of deze al dan niet goedkoper waren, of deze meer of minder ervaring hadden met inkopen op deze specifieke markt dan Relief Goods Alliance en of er uiteindelijk óók bij deze partijen persoonlijke beschermingsmiddelen zijn ingekocht?
Ik ga ervan uit dat u met «inkoper» doelt op «leveranciers». Er waren veel leveranciers die aanbiedingen deden. Er werd gekeken naar de prijs, kwaliteit en hoeveelheid. Zoals eerder aangegeven, zal ik het onderzoeksbureau verder onderzoek laten doen naar de deal met RGA. In de conceptopdracht voor het aanvullend onderzoek inkoop pbm, die ik u op 18 juni jl. heb gestuurd, is de strekking van uw vragen opgenomen.
Klopt het dat de heer Van Lienden van RGA heeft voorgesteld om alle inkoop van het LCH via RGA te laten lopen? Is dit onder meer een motief geweest om een overeenkomst met RGA te sluiten?
Deze vraag kan ik met de informatie die ik nu heb, niet beantwoorden. Dit zal uit het eerste deel van het onderzoek van Deloitte moeten blijken. Zij zullen door interviews en andere onderzoeksmethoden onderzoeken of en hoe dit voorstel is gedaan.
Kunt u inzage geven in de twee andere deals van meer dan 100 miljoen? Kunt u ten aanzien daarvan aangeven welke type producten dit behelsde, welke kostprijs er per product gold en of deze onder vergelijkbare voorwaarden is afgesloten als de overeenkomst met RGA?
Zoals ik in mijn antwoord op 1 juni jl. op de Kamervragen heb aangegeven, heeft het LCH voor de aankoop van persoonlijke beschermingsmiddelen bij in totaal drie leveranciers overeenkomsten/orders gesloten, met elk een totaalwaarde van meer dan 100 miljoen euro.
De overeenkomsten hadden betrekking op isolatiejassen, mondmaskers en onderzoekshandschoenen. De voorwaarden van deze overeenkomsten kan ik nu nog niet geven omdat ik de overeenkomsten nog niet in mijn bezit heb. Ook de stuksprijzen per product staan in die overeenkomsten opgenomen en deze kan ik dus ook nog niet delen. Het aanvullende onderzoek zal zich ook richten op deze overeenkomsten. Ik zal het onderzoeksbureau vragen om de door u gevraagde details op te nemen in het onderzoek. Zoals ik in mijn brief van 18 juni jl. heb aangekondigd, streeft het onderzoeksbureau ernaar dit deel van het onderzoek op 1 oktober 2021 op te kunnen leveren.
Hoeveel contracten van meer dan 50 miljoen euro zijn er in totaal afgesloten met het LCH en kunt u hierbij de data geven waarop deze contracten zijn getekend?
Uit de gegevens van het LCH blijkt dat voor de aankoop van persoonlijke beschermingsmiddelen bij zes leveranciers overeenkomsten/orders gesloten zijn met elk een totaalwaarde van meer dan 50 miljoen euro. Over de drie overeenkomsten/orders met elk een waarde van meer dan 100 miljoen euro heb ik u eerder geïnformeerd in mijn beantwoording van de Kamervragen van 1 juni jl.
De overige drie overeenkomsten/orders zijn gesloten in de periode maart tot en met mei 2020.
Op welke datum tijdens de eerste golf van corona in het voorjaar van 2020 was er de facto geen tekort meer aan mondmaskers?
Deze vraag kan ik nu alleen beantwoorden vanuit de voorraden van het LCH en of het LCH kon voorzien in de vraag naar pbm bij het LCH. Natuurlijk zijn er ook andere leveranciers die op een gegeven moment weer pbm aan de zorg konden leveren. Het LCH heeft medio mei 2020 bekendgemaakt dat de voorraden op dat moment voldoende waren om in de vraag naar FFP2-mondmaskers te kunnen voorzien. Ter verduidelijking merk ik op dat geplaatste bestellingen niet gelijk stonden aan een daadwerkelijk beschikbare voorraad voor de zorg. Begin augustus heeft het LCH bekend gemaakt dat er voldoende voorraden waren om een tweede golf aan te kunnen. In oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd6 dat er op dat moment voor vrijwel alle typen pbm voldoende voorraad was om twee covid-19 golven aan te kunnen.
Kan er een volledig overzicht gegeven worden van welk deel van alle inkoopcontracten in het kader van de bestrijding van het coronavirus er niet, gedeeltelijk, dan wel volledig vooraf is gefinancierd? Welke procedure, dan wel afwegingen werden gevolgd in de keuze van voorfinanciering?
Uit de bij het LCH beschikbare gegevens blijkt dat bij 110 orders voor pbm een vorm van aanbetaling heeft plaatsgevonden. Bij 93 orders voor pbm was dit niet het geval.
In totaal zijn door VWS met 39 leveranciers overeenkomsten gesloten voor de levering van pbm’s, waarvan vijf met enige vorm van aanbetaling.
Het proces en met name de afwegingen rondom dit proces is een van de onderwerpen in de conceptopdracht voor het aanvullend onderzoek.
Bij hoeveel contracten van meer dan 50 miljoen euro waren bewindspersonen persoonlijk betrokken, gegeven het feit dat u aangeeft bij eerdere antwoorden dat «het vaker [gebeurde] dat ook door de Minister en op hoogambtelijk niveau hier aandacht aan werd besteed?»3
Bij het uitbreken van de coronapandemie ontstonden wereldwijd, acute problemen bij de levering van pbm. Zoals ik mijn beantwoording van Kamervragen op 1 juni jl. heb aangegeven ontvingen leden van het kabinet in die tijd veel aanbiedingen van pbm. Meerdere bewindspersonen hebben zogenaamde leads aangedragen. Vaak ging dat via het doorsturen van een «appje» of een «mailtje». Alle serieuze aanbiedingen (leads) die VWS en het LCH toen bereikten zijn door het LCH zo zorgvuldig mogelijk bekeken en beoordeeld aan de hand van de criteria prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
De vraag bij hoeveel overeenkomsten van meer dan 50 miljoen euro een bewindspersoon betrokken was kan ik nu niet zeggen. Dit is een van de vragen in de conceptopdracht voor het aanvullende onderzoek.
Hoeveel andere leveranciers hebben ministers (fysiek of telefonisch) zelf gesproken?
Voor zover bekend en op basis van de huidige beschikbare informatie heeft voormalig Minister Bruins begin maart 2020 (fysiek) gesproken met de brancheorganisatie van leveranciers waarbij ook een leverancier aanwezig was. Daarnaast heeft voormalig Minister van Rijn – via Webex – gesproken met de brancheorganisatie en/of leveranciers om een algemeen beeld te krijgen van de situatie en de markt. Daarnaast hebben – zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 – meerdere bewindspersonen zogenaamde leads aangedragen, het is dus aannemelijk dat destijds meerdere bewindspersonen contact hebben gehad met leveranciers.
Het aanvullend onderzoek is er op gericht preciezer in beeld te brengen hoe de contacten tussen de verschillende leads bij VWS en het LCH tot stand zijn gekomen (in de verschillende fasen van de totstandkoming van orders).
Waarom is er niet voor gekozen om dit inkoopcontract volledig via het LCH te laten verlopen?
De overeenkomst met RGA is door het LCH tot stand gekomen. Volgens de procesafspraken van het LCH werden voorgenomen orders boven de € 5 mln. – en dus ook de order met RGA – met VWS afgestemd voordat de overeenkomst tot stand kwam. Het proces naar de totstandkoming van dit inkoopcontract maakt onderdeel uit van het aanvullend onderzoek.
In hoeveel andere gevallen zijn er inkoopcontracten direct via het ministerie verlopen in plaats van via het LCH?
In totaal zijn met 39 leveranciers overeenkomsten gesloten door het Ministerie van VWS voor de levering van pbm’s, waarvan 24 voorafgaand aan de oprichting van het LCH. Van de 15 overeenkomsten die gesloten zijn door VWS na de oprichting van het LCH hebben er 10 betrekking op het opzetten of het verkrijgen van PBM’s via productie in Nederland.
De totstandkoming van de contracten zal ook onderwerp zijn van het aanvullende onderzoek.
Klopt het dat het feitenrelaas zoals genoemd in de beantwoording van eerdere vragen onvolledig was, zoals Follow The Money constateert in hun artikel van 4 juni jongstleden? Zo ja, kunt u dit feitenrelaas aanvullen en uitbreiden naar 30 april 2020?4
In mijn beantwoording van de Kamervragen op 1 juni jl. heb ik een feitenrelaas weergegeven over de periode 10 april tot en met 20 april 2020 betreffende de contacten die er in die periode zijn geweest tussen het Ministerie van VWS en HA/RGA, dan wel personen betrokken bij deze organisatie en bv. Follow the Money constateert in het artikel van 4 juni jl. dat de heer Van Lienden aangeeft «veel vaker» met voormalig Minister van Rijn aan tafel te hebben gezeten, maar ook dat het totaal aantal gesprekken hem niet bekend is.
Ik zal aan het onderzoeksbureau vragen om mijn eerdere feitenrelaas te controleren en dit tevens naast dat van Follow the Money leggen.
Kunt van dit feitenrelaas de e-mails en de gespreksverslagen delen met de Kamer?
Het onderzoeksbureau zal het beschikbare onderzoeksmateriaal zoals e-mails en gespreksverslagen betrekken in het onderzoek. Voor zover dit juridisch mogelijk is, zal ik dergelijke informatie daarna ook openbaar maken.
Hoe vaak heeft er in totaal overleg (telefonisch en fysiek) plaatsgevonden tussen RGA en bewindspersonen? Hoe vaak met andere vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of Financiën? Wat is er in die gesprekken exact gedeeld? Op welke data heeft dit plaatsgevonden?
Deze vragen maken onderdeel uit van het aanvullende onderzoek.
Klopt de bewering van de heer Van Lienden dat hij zelf een viertal keer contact heeft gehad met de Minister? Zo ja, op welke data heeft dit plaatsgevonden en wat is er precies in deze gesprekken gedeeld?
Zoals ik in mijn beantwoording van Kamervragen op 1 juni jl. heb aangegeven heeft de Minister van VWS verschillende berichten van de heer Van Lienden ontvangen om zijn activiteiten onder de aandacht te brengen. Daarnaast is er in maart 2020 contact geweest tussen de heer Van Lienden en de toenmalig Minister voor Medische Zorg.
Ik wil zicht krijgen op alle contactmomenten van de heer Van Lienden en de Ministers en wanneer dit het geval was. Daarom wordt deze vraag in het aanvullende onderzoek betrokken.
Klopt het dat de heer Van Lienden van RGA door de beveiliging uit het gebouw van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen is verwijderd? Was het ministerie daarvan op de hoogte en waarom zijn daar geen gevolgen aan gegeven?
VWS is destijds op de hoogte gesteld van de situatie dat het LCH op enig moment aan de heer Van Lienden heeft gevraagd om het gebouw te verlaten.
Ik vind het belangrijk dat bovengenoemde situatie ook wordt meegenomen in het feitenrelaas dat onderdeel uitmaakt van het aanvullend onderzoek.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en uiterlijk voor de behandeling van het Jaarverslag en Slotwet VWS op 23 juni 2021 beantwoorden?
Uw vragen heb ik afzonderlijk beantwoord. Helaas was het niet mogelijk om de vragen voor de behandeling van het Jaarverslag en Slotwet VWS te beantwoorden.
De inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het Informatieblad Wet straffen en beschermen gedetineerden?1
Ja. Het genoemde informatieblad is door de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) opgesteld en gepubliceerd. Dit informatieblad heeft tot doel om – gedetineerden – te informeren over de veranderingen die voortvloeien uit de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB)
In hoeverre verandert de inwerkingtreding van deze wet iets ten aanzien van de verlofmogelijkheden van degenen die al voor deze inwerkingtreding in detentie zitten?
In mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB van 21 juni 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onmiddellijke werking van het nieuwe stelsel van re-integratieverlof per 1 juli 2021. Dit betekent kortgezegd dat als een gedetineerde vóór 1 juli 2021 voor verlof in aanmerking komt zijn ingediende aanvraag op basis van de oude regeling wordt beoordeeld. Gedetineerden die na 1 juli 2021 voor verlof in aanmerking komen, vallen onder de nieuwe verlofregeling. Zij kunnen re-integratieverlof aanvragen. Ten aanzien van het re-integratieverlof voor extramurale arbeid en in samenhang daarmee plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling merk ik nog op dat gedetineerden die bij de invoering van het nieuwe verlofstelsel op 1 juli 2021 in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting verblijven van rechtswege met re-integratieverlof voor extramurale arbeid worden geplaatst in een Beperkt Beveiligde Afdeling. Voor gedetineerden in een Beperkt Beveiligde Inrichting wordt aan de hand van de nieuwe verlofregeling beoordeeld of re-integratieverlof voor extramurale arbeid en plaatsing op een Beperkt Beveiligde Afdeling geëigend is. De nieuwe verlofregeling is opgetekend in ministeriële regelingen die op 10 juni 2021 zijn gepubliceerd in de Staatscourant.
Betekent het feit dat personen voor wie vanwege corona hun detentie is uitgesteld dat zij nu toch te maken kunnen krijgen met de nieuwe regels ten aanzien van verlofregelingen terwijl zij onder normale omstandigheden nog onder het bestaande regime van verlofregelingen zouden vallen? Zo ja, acht u dit billijk ten aanzien van die personen en waarom? Zo nee, waarom niet?
In verband met de bestrijding van het coronavirus heeft DJI in maart 2020 verschillende maatregelen genomen, om de instroom te beperken. Zo zijn tussen maart 2020 en augustus 2020 geen zelfmelders opgeroepen voor het ondergaan van hun gevangenisstraf. Sinds augustus 2020 worden deze gedetineerden wel weer opgeroepen. Zij vullen een RIVM-vragenlijst voor een gezondheidscheck in en sturen die op naar DJI. Op basis daarvan wordt beoordeeld of er redenen zijn om de zogeheten zelfmelddatum uit te stellen. Ondanks de beperkingen vanwege corona is DJI er in geslaagd de voorraad aan zelfmelders terug te brengen tot het niveau «voor corona». Niet uit te sluiten valt dat een latere aanvang van detentie wegens de coronamaatregelen als gevolg kan hebben dat – een deel – van het detentietraject onder het bereik van de Wet SenB zal vallen. Met de Wet SenB wordt (onder andere) voorzien in het nemen van een beslissing over verlof op basis van het gedrag van de gedetineerde gedurende de gehele detentie, risico’s en slachtofferbelangen en wordt aan verlof een concreet re-integratiedoel gekoppeld.
Acht u het mogelijk om voor bovengenoemde groepen van gedetineerden tenminste een overgangsregeling vast te leggen zodat zij niet (meteen) te maken krijgen met de nieuwe regels? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Iedere keuze rond overgangsrecht kent voor- en nadelen.2 Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet SenB is uitgebreid met uw Kamer gesproken over de wijzigingen die de wet aanbrengt en de betekenis hiervan. Hiermee wordt een gevangenisstraf anders ten uitvoer gelegd, waardoor er meer recht wordt gedaan aan beide doelen van de gevangenisstraf: genoegdoening aan de samenleving en vermindering van recidive door de tijd in detentie beter te benutten. Binnen de tenuitvoerlegging geldt onmiddellijke werking als uitgangspunt, hetgeen ik geoorloofd acht voor (onder meer) het nieuwe re-integratieverlof. De hierbij horende regels zijn vastgelegd in de onlangs gepubliceerde ministeriële regelingen.
Het bericht ‘Bontrup weigerde steekproeven granuliet op eigen terrein’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bontrup weigerde steekproeven granuliet op eigen terrein» van Zembla?1
Ja.
Klopt het dat u een verzoek heeft gedaan aan Bontrup om Arcadis toe te staan monsters te nemen op het terrein van Graniet Import Benelux BV (GIB) in Amsterdam?
Ja. Op 26 februari 2021 is Bontrup door mijn ambtsvoorganger verzocht om Arcadis toestemming te verlenen voor het nemen van steekproeven van granuliet en het basisgesteente. Hiermee heeft Bontrup niet ingestemd.
Deelt u de mening dat het granulietdossier een belangrijk dossier is, waarbij veel belangen, zorgen en emoties gemoeid zijn en volledige openheid dus belangrijk is?
Ja, vorig jaar is de heer Kuijken verzocht om het gehele besluitvormingsproces te evalueren. Dit onderzoek is afgerond en het rapport «Kleine korrels, grote discussie» is op 18 september 2020 aan uw Kamer aangeboden2. Voor het verbetertraject is inmiddels een Taskforce «Herinrichting bodemstelsel» ingesteld. Verder is in verband met de onrust bij omwonenden een reviewonderzoek over granuliet bij het project Over de Maas door Arcadis uitgevoerd, het rapport is op 16 april jl. aan uw Kamer aangeboden3. Tenslotte voer ik dit jaar een brede bestuurlijke dialoog over het beleid rond diepe plassen.
Klopt het dat u volledige openheid heeft beloofd in het granuliet dossier?
De heer Kuijken heeft in het kader van het onderzoek «Kleine korrels, grote discussie» alle documenten kunnen inzien en iedereen kunnen interviewen voor zijn onderzoek. Hiermee heeft de heer Kuijken het besluitvormingsproces geëvalueerd en daarover op een transparante en heldere wijze gerapporteerd. Daarnaast zijn de door uw Kamer gestelde vragen, zowel schriftelijk als mondeling, beantwoord. Ik betracht daarbij volledige openheid en zal dat ook in de toekomst blijven doen.
Is het correct om op basis van vraag 2 tot en met 4 te concluderen dat de Kamer geïnformeerd had moeten worden over het verzoek aan Bontrup? Kunt u bij uw antwoord toelichten welke overwegingen hierbij speelden?
Arcadis heeft als onafhankelijk en deskundig bureau geconcludeerd dat – gezien de resultaten van het uitgevoerde onderzoek – de noodzaak voor bemonstering op de productielocatie van Bontrup niet meer aanwezig was. Hierdoor was het ook niet nodig om uw Kamer hierover separaat te informeren.
Wanneer in het onderzoeksproces werd het bij u bekend dat Bontrup geen toegang aan Arcadis verschafte tot het nemen van nieuwe monsters op het terrein van GIB?
Op 10 januari 2021 kwam het eerste signaal dat Bontrup Arcadis geen toegang wilde verschaffen voor het nemen van monsters. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de brief van 26 februari.
Heeft u, nadat Bontrup geen gehoor gaf aan uw schriftelijke verzoek, nog andere pogingen gedaan om hen te overtuigen dit wel te doen? Zo nee, waarom heeft u het erbij laten zitten?
Nee, zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, bleek lopende het onderzoek dat Arcadis, het niet meer noodzakelijk vond om steekproeven op het terrein van Bontrup, te nemen.
Was Bontrup onderdeel van de klankbordgroep van dit Arcadis onderzoek, waar onder andere verschillende overheden zitting in namen? Zo ja, waarom is het bedrijf dat onderzocht werd onderdeel van de klankbordgroep? Zo nee, op welke basis deed het bedrijf dan uitgebreide wijzigingsvoorstellen voor het verslag van het onderzoek?
Bontrup maakte geen onderdeel uit van de klankbordgroep. Bontrup heeft voor het onderzoek wel informatie over het productieproces van granuliet beschikbaar gesteld. Daarom is Bontrup in de gelegenheid gesteld om een feitencheck uit te voeren. Uit oogpunt van zorgvuldigheid is dit een gebruikelijke gang van zaken.
Is bij dit onderzoek het Burgercollectief Dreumelse Waard dezelfde inspraakmogelijkheden geboden als Bontrup? Zo nee, waarom niet?
Het reviewonderzoek is uitgevoerd door een onafhankelijk en deskundige partij (Arcadis). Het onderzoek is begeleid door een klankbordgroep, bestaande uit IenW, RWS, gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland. Zowel Bontrup als het Burgercollectief Dreumelse Waard maakten geen onderdeel uit van deze klankbordgroep.
Bontrup is door Arcadis in de gelegenheid gesteld een feitencheck uit te voeren op de door Arcadis gevraagde en door Bontrup aangeleverde informatie. Een vergelijkbaar verzoek is niet gedaan aan het Burgercollectief omdat er geen aanleiding werd gezien om het burgercollectief een feitencheck te laten uitvoeren. Wel is het Burgercollectief medio april 2021 uitgenodigd voor een bijeenkomst om kennis te nemen van en te reageren op de resultaten van het eindrapport. Van deze mogelijkheid heeft het Burgercollectief geen gebruik gemaakt.
Deelt u de analyse van hoogleraar integriteit Van Eijbergen dat naast de gebruikelijke feitencheck bij betrokken partijen het ongebruikelijk is dat er complete passages zijn veranderd of zelfs geschrapt? Zo nee, waarom deelt u die visie niet? Zo ja, gaat u de betrokkenen hierop aanspreken? En wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Arcadis is als deskundige en onafhankelijke partij verantwoordelijk voor een onafhankelijk en kwalitatief goed rapport. Het is in dat verband van belang dat de feiten en de geformuleerde teksten herkenbaar en juist zijn. De gewijzigde teksten zijn doorgevoerd als hiervoor naar het oordeel van Arcadis een gegronde reden was en de wijzigingen bijdroegen aan een verbetering van het rapport. Dit is een gebruikelijke gang van zaken en heeft geen afbreuk gedaan aan de onafhankelijke positie van Arcadis en de juistheid van de resultaten en de conclusies.
Waarom viel het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de uitspraak «eventuele verontreiniging», en moest dit uit het verslag, aangezien de eventuele verontreiniging de basis vormt voor het hele dossier?
Zoals bekend is mijn standpunt dat de toepassing van granuliet in Over de Maas voldoet aan de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De opmerking van het ministerie is bedoeld om zoveel mogelijk bij de feiten te blijven en te voorkomen dat feiten en beeldvorming mogelijk uit elkaar gaan lopen. Uiteindelijk heeft Arcadis zelfstandig besloten om – in de betreffende passage – de term «eventuele verontreiniging» niet te gebruiken.
Deelt u de mening van het Burgercollectief Dreumel dat door alle afgezwakte beweringen en het schrappen van delen tekst het onderzoek aan kracht verliest? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 10.
Komt er een nieuw onderzoek waarbij wel in volledige openheid onderzoek gedaan kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om tot die tijd alle granulietstortingen in Nederland stil te leggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, door Arcadis is als onafhankelijk en deskundige partij een omvangrijk onderzoek uitgevoerd. Daarmee is granuliet grondig onderzocht. De conclusie is dat granuliet voldoet aan de schoonste kwaliteitsklasse grond en dat de toepassing van granuliet in Over de Maas geen negatieve effecten heeft voor mens en milieu. Op basis hiervan is er geen enkele aanleiding om toepassingen van granuliet stil te leggen.
Wel heb ik naar aanleiding van berichten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat granuliet aan de oppervlakte aanwezig is, Arcadis gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in «Over de Maas» overeenkomt met de situatie zoals beschreven in het rapport. En Arcadis is gevraagd of, indien dat niet het geval zou zijn, dit van invloed is op de conclusies van het rapport. Zodra de beoordeling gereed is (naar verwachting in de herfst), zal ik de Kamer daarover informeren. In de beantwoording van de vragen van het lid Van Esch van 28 mei jl. wordt hier verder op ingegaan.
Het bericht ‘België wil rouwverlof uitbreiden, schrijnend dat Nederland het niet heeft’. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «België wil rouwverlof uitbreiden, schrijnend dat Nederland het niet heeft»?1
Ja.
Klopt het dat in Nederland voornamelijk calamiteitenverlof wordt gebruikt om bij het overlijden van een naaste verlof te nemen van werk?
Werknemers hebben recht op calamiteitenverlof wanneer er zich spoedeisende, onvoorziene of bijzondere persoonlijke omstandigheden voordoen, zoals «het overlijden en de lijkbezorging van een naaste». Ik ga er dan ook vanuit dat calamiteitenverlof wordt ingezet op de dag van de uitvaart en indien nodig het regelen daarvan2. Daarnaast is het aannemelijk dat een aantal werknemers nog een aantal dagen ander verlof opneemt of zich ziek meldt. Ook kan de werknemer rouwverlof opnemen als de cao daarin voorziet.
Kan het calamiteitenverlof bij overlijden van een naaste altijd worden ingezet? Wat zijn daar precies de voorwaarden voor? Wanneer wordt een werknemer in dit opzicht als een naaste gezien?
In principe kan er altijd calamiteitenverlof worden ingezet als de arbeid niet verricht kan worden wegens het overlijden of de uitvaart van een naaste. De overledene wordt als naaste beschouwd als het gaat om de partner, (groot)ouders, (klein)kinderen, broers, zussen en huisgenoten van de werknemer.
Is er een positieve ontwikkeling te zien in het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) waarin rouwverlof is opgenomen?
Ja, er is een positieve ontwikkeling te zien. In 2017 waren in 9 cao’s, van toepassing op 5% van de werknemers, bepalingen opgenomen over rouwverlof en/of palliatieve zorg. In 2019 was dit het geval in 16 cao’s (van toepassing op 16% van de werknemers)3. De duur van het rouwverlof verschilt per cao. In de meeste gevallen gaat het om een periode tussen de 3 en 10 dagen per 12 maanden.
Hoeveel dagen nemen mensen nu gemiddeld verlof op bij het overlijden van hun naaste?
De gevraagde gegevens zijn bij mij niet bekend, maar zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het aannemelijk dat een aantal werknemers nog een aantal dagen ander verlof opneemt of zich ziek meldt.
Is u bekend of mensen nog aanvullend gebruik maken van vakantieverlof of zich ziekmelden als het calamiteitenverlof niet toereikend is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het er mee eens dat bij de praktische afwikkeling van het overlijden van een naaste het ook na de uitvaart wenselijk kan zijn om verlof op te kunnen nemen om praktische zaken te kunnen regelen tijdens kantooruren?
Het verlies van een naaste is een ingrijpende gebeurtenis. Ik vind het dan ook van belang dat mensen tijd en ruimte krijgen zowel om praktische zaken te regelen als om het verlies te verwerken. Hiervoor is flexibiliteit vanuit de werkgever en werknemer wenselijk. Een flexibele omgang met werktijden kan, als dat vanuit het werk mogelijk is, al voldoende ruimte bieden om na de uitvaart praktische zaken te regelen. Ook deeltijddagen of reguliere verloffaciliteiten kunnen ruimte bieden. Momenteel biedt het calamiteitenverlof al de mogelijkheid om gedurende een korte periode praktische zaken voor de uitvaart te regelen onder werktijd.
Rouwverwerking houdt echter niet op na de uitvaart. Ik vind het daarom goed dat er aandacht is voor de mogelijkheden om ook na de uitvaart ruimte te bieden aan werknemers om het verlies op een passende manier te verwerken. Dat laat onverlet dat het nog onduidelijk is of het rouwverlof de meest geschikte manier is om deze rouwverwerking te ondersteunen.
In 2011 heeft het toenmalige kabinet een onderzoek laten uitvoeren naar de behoeften van nabestaanden in de re-integratie op het werk4. Destijds kwam naar voren dat werken een positief effect kan hebben op het rouwproces omdat het structuur, ritme en afleiding geeft. Wel is dit proces per individu verschillend, en is maatwerk daarin passend. De in mijn opdracht opgestelde handreiking Werk en rouw biedt werkgevers en werknemers hierbij handvatten.5
Tijdens de begrotingsbehandeling van 17–19 november 2020 heb ik u toegezegd een onderzoek te zullen doen naar de implicaties van rouw op werk in de huidige tijdsgeest en de behoefte van ondersteuning aan werknemers. Hier wordt ook in meegewogen of de huidige situatie toereikend is, of dat een specifiek verlof wenselijk is met het oog op de inzetbaarheid op het werk, of dat andere ondersteuning passend en toereikend is. Daarnaast heeft het onderzoek ook als doel om te bekijken of er aanvullende faciliteiten of ondersteuning mogelijk zijn die rekening kunnen houden met de individuele behoeften van de nabestaanden. Iedereen ervaart en verwerkt rouw immers op zijn of haar eigen manier en dit vraagt om maatwerkafspraken tussen werkgever en werknemer.
Wat vindt u van het Belgische voorstel om juist ook na de uitvaart hier een deel van het verlof beschikbaar voor te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is het rouwverlof of verlof bij overlijden van een naaste in andere Europese landen geregeld?
Een beperkt aantal landen, waaronder België, Portugal, Spanje, Slovenië, Frankrijk en Litouwen, heeft het rouwverlof wettelijk geregeld. Met uitzondering van België en Slovenië gaat het om een verlof van 2 tot 5 dagen, afhankelijk van de relatie tot de overleden persoon. In landen waarin het rouwverlof niet wettelijk geregeld wordt, worden hier in cao-verband afspraken over gemaakt, of wordt dit in overleg tussen werkgever en werknemer op een passende manier opgevangen. Met uitzondering van België is dit niet zeer afwijkend van de Nederlandse praktijk.
België
10 dagen (3 dagen verplicht tussen overlijden en uitvaart, overige 7 dagen vrij opnemen binnen 1 jaar na overlijden)
Betaald
Portugal
2 of 5 dagen, afhankelijk van de relatie tot overledene; tot 30 dagen onbetaald verlof voor een miskraam of beëindiging van zwangerschap om medische redenen
Betaald
Spanje
2 dagen, evt uitbereid tot 4 dagen wanneer nabestaande moet reizen naar uitvaart
Betaald
Slovenië
1 dag (in meeste collectieve afspraken aangevuld tot 3 dagen)
Betaald
Frankrijk
3 dagen voor partner, ouder, broer/zus
5 dagen voor kind
Betaald
Litouwen
Tot 5 dagen
Onbetaald
https://bjgplife.com/2020/11/24/national-bereavement-leave-policies-in-times-of-mass-bereavement/
Paid Bereavement Leave Around the World | Papaya Global
Wanneer kunnen de uitkomsten van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden over verzuim wegens rouw worden verwacht?
Vragen omtrent uitval door rouw zijn dit jaar niet in de enquête opgenomen. Ik verwacht deze uitkomsten in 2022.
De inhaalzorg in de curatieve zorg |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de samenstelling en omvang van de «inhaalzorg»? Voor welke specialismen en aandoeningen is de nood het hoogst?
Op 26 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd over het kader passende inhaalzorg medisch specialistische zorg (msz). Onderdeel hiervan is dat ziekenhuizen (zowel reguliere ziekenhuizen als umc’s) in kaart brengen hoeveel zorg ingehaald moet worden en hoe ze dat gaan doen. Afgelopen weken hebben ziekenhuizen plannen hiervoor opgesteld en met zorgverzekeraars besproken. De zorgverzekeraars zijn deze plannen momenteel met de ziekenhuizen aan het aanvullen en aanscherpen, zodat er inzicht komt in de totale geschatte omvang van de inhaalzorg en de mogelijkheid om deze in 2021 op te pakken. Half juli kan naar verwachting het inzicht worden gegeven door zorgverzekeraars en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) over de omvang van de inhaalzorg per specialisme.
Ik wil benadrukken dat een randvoorwaarde voor het inhalen van zorg is dat zorgprofessionals kunnen herstellen van de periode waarin zij onder moeilijke omstandigheden hun werk hebben verricht. Dit vraagt om zorgvuldige afwegingen bij het opschalen van zorg, met zeggenschap van zorgprofessionals en aandacht voor hun herstelbehoefte.
Is de huidige wachtlijst voor inhaalzorg ook de actuele, of staan er wellicht ook nog patiënten op die ondertussen elders geholpen zijn, geen zorg meer nodig hebben of zorg via de eerste lijn kunnen krijgen?
De NZa monitort sinds het begin van de crisis de toegankelijkheid van zorg en blijft dit ook doen. Wachttijdinformatie wordt continu door zorgaanbieders aangeleverd bij de NZa via het Zorgbeeldportaal en is daarmee actueel naar de laatst beschikbare data. Deze informatie gaat over patiënten die nog geholpen moeten worden. Patiënten die elders geholpen zijn, geen zorg meer nodig hebben of zorg via de eerste lijn kunnen krijgen, zijn geen onderdeel van deze cijfers.
Kunt u stap voor stap aangeven hoe het plannen van inhaalzorg in zijn werk gaat vanaf het moment dat een patiënt zijn arts belt en zijn of haar wensen geeft voor het plannen van de inhaalzorg, ofwel in het eigen ziekenhuis, ofwel in de regio?
In het kader passende inhaalzorg msz hebben partijen afgesproken dat zorgprofessionals de patiënt actief zullen informeren over de wachttijd voor de behandeling en actief zullen wijzen op de mogelijkheid om de behandeling elders wellicht sneller te krijgen. Voor zorgaanbieders is een informatiekaart ontwikkeld om hen te ondersteunen in de communicatie met patiënten over inhaalzorg. Zorgverleners kunnen patiënten daarbij verwijzen naar de zorgverzekeraar voor bemiddeling. Een patiënt kan vervolgens contact opnemen met zijn/haar zorgverzekeraar om de mogelijke opties te bespreken. Het is uiteraard aan de patiënt om te beslissen of hij of zij daar gebruik van wil maken.
Wel benadruk ik dat bij de uitvoering van inhaalzorg rekening gehouden moet worden met de beschikbaarheid van voldoende personeel en er gebruik wordt gemaakt van zorgclassificaties voor de prioritering van inhaalzorg. Deze randvoorwaarden zijn allen beschreven in het kader passende inhaalzorg msz.
Wie neemt voor de patiënt de leiding in de verspreiding en bemiddeling van zijn of haar inhaalzorg in een regio?
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor zorgbemiddeling. In het kader inhaalzorg is afgesproken dat zij heldere communicatie verstrekken over de mogelijkheden hiervan voor patiënten. Daarmee hebben zorgverzekeraars een belangrijke regionale coördinatierol in het borgen van de toegankelijkheid van inhaalzorg. Echter, het is de patiënt die bepaalt (samen met zijn/haar zorgprofessional) of hij/zij eerder geholpen wenst te worden en daarvoor bereid is naar een andere (soms verder weg gelegen) zorgaanbieder te gaan, of liever wat langer wacht en daarmee in de buurt of bij de vertrouwde zorgverlener geholpen kan worden.
Hoe worden patiënten actief geïnformeerd over de planning voor inhaalzorg en de mogelijkheden die zij hebben om zelf de keuze te maken om elders (sneller) te worden geholpen?
Zorgverleners informeren patiënten actief over wachttijden voor behandelingen binnen de eigen instelling en de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars hebben, zoals al aangegeven bij vraag 4, hun communicatie hierop ingericht. Daarnaast is al verschillend communicatiemateriaal ontwikkeld, zoals de informatiekaart waarnaar ik verwijs in vraag 3. Ook wordt er in een werkgroep bestaande uit de Patiëntenfederatie, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), NZa en VWS momenteel communicatiemateriaal ontwikkeld om de patiënt te informeren over de mogelijkheden betreft inhaalzorg.
Wordt er gedaan aan verwachtingenmanagement richting patiënten over hoe lang gemiddeld de wachttijd is in Nederland voor hun geplande behandeling, met name omdat het doel is om in Nederland een zo eerlijk mogelijke verdeling te hebben van behandelcapaciteit?
Ja. Dit zit enerzijds in heldere communicatieverstrekking, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4 en 5. Anderzijds zit dit in monitoring (die openbaar is) om zo goed mogelijk inzicht te krijgen wat het actuele beeld is. Beide aspecten zijn onderdeel van het kader passende inhaalzorg msz.
Verwijzen ziekenhuizen patiënten direct door naar zorgverzekeraars of verwijzen zorgaanbieders direct door naar andere zorgaanbieders in de regio?
In het kader is afgesproken dat ziekenhuizen patiënten actief verwijzen naar hun zorgverzekeraar. Het is wel mogelijk dat een zorgverlener een patiënt naar een andere zorgaanbieder verwijst, maar een zorgverlener weet niet hoe een patiënt is verzekerd en of de patiënt de zorg bij de verwezen aanbieder volledig vergoed krijgt. Daarom is afgesproken dat de patiënt naar de verzekeraar wordt verwezen.
Wat gebeurt er als er geen overeenstemming is binnen het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) over het oplossen van de gesignaleerde knelpunten binnen het spreiden van herstelzorg?
Het ROAZ kan als overlegorgaan dienen om knelpunten te zien en te bespreken en oplossingen te genereren. Echter, het blijft aan het ziekenhuis en de zorgverzekeraar om concrete afspraken te maken over de mogelijkheden voor inhaalzorg. Daarnaast signaleert de NZa samen met betrokken partijen knelpunten in de toegang tot (reguliere) zorg en de vervolgzorg. Indien nodig zorgt de NZa samen met betrokken partijen voor een oplossing.
Wat gebeurt er als er in een regio of landelijk als de planning van de inhaalzorg achterblijft? Wie heeft dan doorzettingsmacht?
De NZa blijft de ontwikkelingen rondom inhaalzorg en breed de toegankelijkheid van zorg monitoren en voert hier ook periodiek overleg over met partijen. Wanneer geconstateerd wordt dat de planning achterblijft, zal dit in het overleg dat ik op regelmatige basis met de zorgpartijen heb, worden besproken. Inhaalzorg is namelijk een gezamenlijke opdracht, waarbij elke partij zijn rol pakt en verantwoordelijkheid neemt om inhaalzorg passend en snel te kunnen verlenen. Daar waar knelpunten ontstaan, wordt gezamenlijk gezocht naar maatwerkoplossingen.
De NZa houdt daarnaast toezicht op zorgverzekeraars op de wijze waarop zij invulling geven aan hun zorgplicht. Daarbij heeft de NZa onder andere oog voor de wijze waarop de zorgverzekeraars hun verzekerden informeren over hun rol als bemiddelaar en hoe zij dit daadwerkelijk uitvoeren en de wijze waarop zorgverzekeraars bijdragen aan het terugdringen van de wachttijden.
Wat is de positie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) binnen het plan voor de inhaalzorg en de spreiding van patiënten in een regio tussen ziekenhuizen en zelfstandige behandelklinieken? Wat is het gevolg indien deze negatief is?
De ACM hanteert als uitgangspunt dat de concurrentieregels veel ruimte bieden voor samenwerking, zolang de samenwerking in het belang van de patiënt is. De concurrentieregels staan afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over inhaalzorg dan ook niet in de weg. Een patiënt kan er immers mee gebaat zijn om voor niet-spoedeisende inhaalzorg naar een andere zorgaanbieder bemiddeld te worden als hij daarmee sneller wordt geholpen. Daarbij is het voor de ACM wel van belang dat de betrokken partijen transparant zijn over de keuzemogelijkheden voor patiënten. En dat beslissingen over doorverwijzingen samen met patiënten genomen worden. Als een patiënt de voorkeur heeft voor een bepaalde zorgaanbieder, bijvoorbeeld omdat die dichterbij is of omdat de patiënt daar reeds bekend is, dan kan de patiënt niet gedwongen worden naar een andere zorgaanbieder te gaan. Kortom, de patiënt behoudt zijn keuzevrijheid. De patiënt zal in voorkomende gevallen dan wel een langere wachttijd bij de zorgaanbieder van zijn voorkeur moeten accepteren. De ACM waakt er ook voor dat de samenwerkende partijen niet andere aanbieders, zoals ZBC’s, uitsluiten van de afspraken rond inhaalzorg. Het is van belang dat alle beschikbare capaciteit zo goed mogelijk gebruikt wordt.
Zijn er zorgen onder zorgaanbieders en zorgverzekeraars over de positie van de ACM bij het plan van inhaalzorg?
Ik heb geen signalen ontvangen van zorgaanbieders of zorgverzekeraars dat de positie van de ACM in de weg zit bij het plan van inhaalzorg. De ACM heeft gedurende de hele coronacrisis constructief meegedacht over de mogelijkheden om de zorg in Nederland zo goed mogelijk in te richten tijdens de pandemie.
Is en wordt er tijdens deze pandemie ook onderzoek gedaan naar gepast gebruik van zorg, met andere woorden dat inzichtelijk wordt gemaakt of er ook momenten zijn geweest dat het uitstellen van zorg juist niet tot gezondheidsschade of juist tot verbetering van de situatie van de patiënt heeft geleid, bijvoorbeeld bij klachten aan het bewegingsapparaat? Zo ja, kunt u dit verder toelichten? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Ik ben niet bekend met onderzoeken over of uit- of afstel van zorg tot verbetering heeft geleid. Met de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek en passende zorg wordt gezamenlijk door het veld en VWS al langere tijd gewerkt om de patiënt voorop te stellen in zijn/haar zorgbehoefte en daarmee juiste zorg op de juiste plek te leveren. Door de verschillende trajecten die hierop lopen, waaronder een evaluatietraject, vind ik het niet nodig om aanvullend onderzoek te initiëren.
Is en wordt er tijdens deze pandemie ook onderzoek gedaan of zorg uitstellen in het ziekenhuis, waardoor behandeling in de eerste lijn noodzakelijk was, juist leidt tot betere kwaliteit? Zo ja, kunt u dit verder toelichten? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Vanuit het Ministerie van VWS is er geen verzoek richting een dergelijk onderzoek gedaan. De juiste zorg op de juiste plek krijgen is een beweging die al langer gaande is en wellicht door de coronacrisis is versneld. Er lopen al verschillende trajecten hierop, waaronder een evaluatietraject. Ik vind het dan ook niet nodig om nu een nieuw onderzoek te initiëren.
In hoeverre wordt het opstarten van inhaalzorg gebruikt om de juiste zorg op de juiste plek te stimuleren?
In het kader passende inhaalzorg msz is dit expliciet opgenomen onder de eerste randvoorwaarden. Bij het uitvoeren van de inhaalzorg zorgen ziekenhuizen, klinieken en zorgverzekeraars ervoor dat dit in lijn is met de principes van De Juiste Zorg op de Juiste Plek en passende zorg. De crisis heeft voor patiënten, zorginstellingen en zorgverzekeraars allerlei vernieuwingen met zich meegebracht. Ziekenhuizen nemen de geleerde lessen uit de crisis mee, bijvoorbeeld rond de inzet van digitale of hybride zorg en over de samenwerking met bijvoorbeeld huisartsen, zelfstandige klinieken en de VVT-sector.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk, en uiterlijk de week voor het commissiedebat Medisch specialistische zorg/ziekenhuiszorg op 5 juli 2021, beantwoorden?
De vragen zijn ieder afzonderlijk beantwoord en de deadline is hierbij ook gehaald.
De herkomst van biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport van het toonaangevende Europese Joint Research Centre genaamd «The Use of Woody biomass for energy production in the EU»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het zorgelijk is dat van 20 procent van de in de EU gebruikte houtachtige biomassa er geen bron bekend is?
Dat is zorgelijk. Volgens hetzelfde rapport zal dit probleem met de RED2 gelukkig verminderen, door de verplichting om informatie over de oorsprong te gaan monitoren. In het Nederlandse systeem is in het geval van bosbiomassa de bron tot het niveau van het land van herkomst bekend evenals het gebruikte boscertificaat. Door de publieke toezichthouder is informatie tot op bosniveau te achterhalen, mocht daartoe aanleiding zijn.
Deelt u de conclusie dat de biomassa die in Nederland gebruikt wordt alleen biomassa mag zijn die op korte termijn klimaatwinst oplevert en een neutraal of positief effect heeft op biodiversiteit (biomassa afkomstig uit scenario 5 van de 24 beschouwde productiescenario’s)? Zo ja, hoe wordt dit in Nederland gegarandeerd? Zo nee, waarom vindt u dit niet nodig?
Er is binnen de wetenschap discussie gaande over het aan met klimaatwinst gerelateerde begrip «koolstofschuld», waarmee de periode bedoeld wordt die nodig is om de CO2 die vrijkomt bij de uitstoot van de verbranding van biomassa, opnieuw vast te leggen in bomen en andere gewassen. De Staatssecretaris van IenW en ik hebben het PBL daarom verzocht nader onderzoek te doen naar dit begrip «koolstofschuld». Naar verwachting kan dit onderzoek eind dit jaar aan uw Kamer aangeboden worden.
Bent u op de hoogte van de nieuwe CE Delft jaarrapportage over de in 2020 toegepaste biomassa voor de Nederlandse bij- en meestook in het kader van het Convenant Biomassa?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat 92 procent van de ingezette biomassa in categorie 5 hoort, die met name bestaat uit zaagsel uit de houtverwerkende industrie, en waarvoor volgens de Minister beperkte duurzaamheidscriteria gelden?3
De 2020-jaarrapportage van het Convenant Duurzaamheid Biomassa stelt dat van de totale inzet aan biomassa voor bij- en meestook in 2020 92% bestond uit biogene rest- en afvalstromen (Categorie 5). CE Delft baseert haar rapportage op vrijwillig afgestane bedrijfsvertrouwelijke informatie van de twee marktpartijen waar in 2020 bij- en meestook plaatsvond. Ik heb deze bedrijfsvertrouwelijke gegevens niet, derhalve kan ik de genoemde percentages niet bevestigen.
Deelt u de conclusie dat met deze beperkte set duurzaamheidscriteria niet de conclusie getrokken kan worden dat de biomassa uit categorie 5 afkomstig is uit duurzame productie, zoals gesteld voor categorie 1 en 2 biomassa?
Categorie 5 houtige biomassa komt nooit rechtstreeks uit bos maar is een reststroom uit de houtverwerkende industrie. De duurzaamheidseisen van categorie 5 gelden dus bijvoorbeeld voor reststromen uit een zagerij of meubelmaker. Het gebruik van industriële reststromen is in zichzelf al duurzaam, waarbij een zo hoogwaardig mogelijke toepassing de voorkeur heeft.
Weet u welke hoeveelheden van dit zaagsel uit welke landen afkomstig zijn? Kunt u inzicht geven in de herkomstgebieden van dit zaagsel, uitgesplitst naar land en regio, en daarbij analyseren in hoeverre er sprake is van toenemende houtkap of houtoogst in de desbetreffende gebieden?
De informatie die nodig is om de bron van het hout voor biogrondstoffen categorie 5 uit te splitsen naar land en regio is concurrentiegevoelig en niet publiekelijk beschikbaar. Bovendien komt deze stroom nooit rechtstreeks uit bossen, maar ontstaat deze als reststroom uit de houtverwerkende industrie. Dergelijke restromen leiden per definitie niet tot toenemende houtkap, maar volgen uit de vraag naar hout voor materiaaltoepassingen zoals meubels, houtskeletbouw en andere toepassingen.
Als er een sterke correlatie is tussen toename van productie van houtpellets voor, onder andere, de Nederlandse markt en een toenemende houtoogst, bent u dan bereid te onderzoeken hoe dit risico zou kunnen worden gemitigeerd?
Naar mijn mening is een correlatie niet hetzelfde als een causaliteit. Voor wat betreft categorie 5 is het logisch dat, indien er meer hout geoogst wordt voor materiaaltoepassingen, dat er dan ook meer zaagselreststromen ontstaan die tot energiepellets kunnen worden gevormd. Voor wat betreft categorie 1 of 2 – biomassa – direct uit bos – stelt het Nederlandse systeem als voorwaarde dat de koolstofvoorraad op middellange tot lange termijn gelijk blijft of toeneemt. Dit criterium maakt onderdeel uit van het borgingsysteem.
Kunt u garanderen dat de duurzaamheidscriteria, die niet getoetst worden op effectiviteit maar door onafhankelijke CBI’s alleen op de vraag «is er aan voldaan?», ook effectief zijn en dus voldoende om duurzaamheidsrisico’s te mitigeren?4 Op basis waarvan kunt u dat garanderen?
De eisen zoals deze door de SER in kader van energieakkoord opgesteld zijn, zijn door de aan tafel zittende partijen als doeltreffend beschouwd. Certificeringsschema’s worden aan deze eisen getoetst en marktpartijen moeten aan een getoetst certificeringsschema voldoen.
Kunt u aantonen dat middels certificering categorie 1 en 2 biomassa daadwerkelijk biodiversiteit beschermt en zorgt voor klimaatwinst?
In het kader van de afspraken rond het energieakkoord is certificering als een doeltreffend instrument gezien voor dit type internationale biomassastromen. Het gebruik van certificering als instrument is staand rijksbeleid5 en wordt ook internationaal veel gebruikt. Naast het private toezicht heeft Nederland ook nog publiek toezicht ingesteld om te borgen dat aan de duurzaamheidseisen wordt voldaan.
Zo nee, hoe kan dan met zekerheid gesteld worden dat de Nederlandse inzet van categorie 1 en 2 biomassa niet bijdraagt aan duurzaamheidsproblemen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat de Minister van EZK de herkomst en certificering van de biomassa onder bedrijfsgevoelige informatie schaart?5 Zo ja, klopt dan de conclusie dat u geen zicht heeft op de herkomst van de biomassa, de duurzaamheid van de biomassa en de effectiviteit van de biomassacriteria? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord 5, 7 en 10
Erkent u dat het voor de boseigenaar economisch aantrekkelijk kan zijn om hele bomen weg te halen die nog tot pellets verwerkt kunnen worden, maar niet geschikt zijn voor hoogwaardige producten?6
In duurzaam beheerde bossen worden hele bomen gekapt voor verschillende doeleinden. Sommige bomen worden door de bosbeheerder niet geschikt bevonden voor hoogwaardige toepassingen. Deze bomen worden ook gekapt, bijvoorbeeld om andere bomen meer ruimte te geven, vanwege economische doeleinden of vanwege (brand)veiligheid of ziekten, etc. Deze bomen kunnen bijvoorbeeld tot pellets verwerkt worden, op voorwaarde dat er wel wordt voldaan aan alle duurzaam bosbeheereisen die gesteld worden aan categorie 1 en 2 biomassa.
Erkent u dat dit ertoe kan leiden dat voor ecologie hoogwaardige bomen hierdoor gekapt worden die anders waren blijven staan?
Duurzaam bosbeheer wordt bepaald door de beoogde functie van het bos. Dat is een mix van ecologie, recreatie en economie. Of het kappen van hoogwaardige bomen vanuit het standpunt van natuurbeheer wenselijk is, is dus afhankelijk van de beoogde functie van het bos en het beheer dat daarmee gepaard gaat.
Volgens de Nederlandse criteria voor houtige biomassa uit bos voor energietoepassing geldt in ieder geval dat in het bosperceel als geheel de biodiversiteit in stand wordt gehouden en waar mogelijk wordt versterkt.
Erkent u dat dit debusiness case van houtproductie versterkt in gebieden die eerder onrendabel waren en waarin houtkap nu wel rendabel is?
De subsidie heeft uiteraard invloed op de business case, maar wordt eveneens sterk bepaald door de lokale omstandigheden zoals het beschikbare volume, afstand tot de zagerij of de pelletfabriek, toegankelijkheid en verspreiding van de biomassa, de kwaliteit van het hout, ziektedruk in het perceel van herkomst et cetera.
Kunt u inzicht geven in hoeverre de business case van nieuwe en meer houtkap beter wordt, doordat de vraag naar diverse producten zoals zaagsel en «niet hoogwaardige bomen" groter wordt?
Hoogwaardige toepassingen leveren de bosbouwer doorgaans meer op dan laagwaardige toepassingen. Zie ook antwoord 6–8.
Bent u bekend met het onderzoek «Dutch Wood Pellet Imports. Is Dutch Biomass Burning Contributing to Forest Loss in Baltic States?»7
Ja.
Erkent u dat het rapport nadere en meer actuele feiten en inzichten produceert ten aanzien van (1) de toename houtkap in de Baltische landen, (2) de afzwakking van de wetgeving voor kap in beschermde gebieden die dan weer verband houdt met deze houtkap, (3) het aandeel van de extra houtproductie dat is gebruikt voor extra productie van houtpellets, (4) de stijgende export van deze houtpellets en (5) het aandeel van Nederland als één van de belangrijke afnemers van deze houtpellets?
Het rapport biedt zeker enige inzichten, maar daarnaast heb ik ook andere bronnen tot mijn beschikking, waaronder informatie van de Estse overheid. Hierover heeft mijn voorganger u eerder geïnformeerd. Deze informatie sluit niet helemaal op elkaar aan.
Daarnaast heb ik begrepen dat er op 7 juli jl. een rapport is gepubliceerd inzake «Wood pellet damage – how Dutch government subsidies for Estonian biomass aggravate the biodiversity and climate crisis»9, dat SOMO heeft opgesteld in opdracht van Greenpeace Nederland. Zoals aangegeven tijdens het notadebat van 7 juli jl. neem ik alle signalen rondom mogelijke misstanden serieus. Daarom heb ik de Nederlandse emissieautoriteit verzocht dit rapport te onderzoeken. Ik kom hierover in een later stadium bij u terug.
Deelt u de zorg die in het rapport wordt uitgesproken dat de toegenomen vraag naar en productie van houtpellets in de Baltische landen lijkt bij te dragen aan problematische houtkap in de Baltische landen?8 Zo nee, kunt u uitleggen hoe de Nederlandse massale afname van biomassa niet zou bijdragen aan een versterktebusiness case? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Zie antwoord 7 en 8 en 18.
Kunt u aangeven van welke percelen de biomassa afkomstig is, conform de afspraken tussen kolenbedrijven en NGOs in hun convenant9 dat duurzaam bosbeheer op perceelniveau door middel van een certificaat moet worden aangetoond? Zo nee, waarom niet?
De overheid is geen partij in het convenant, dus in die zin kan ik dat niet. De Nederlandse regelgeving stelt in geval van bosbiomassa, net als in het convenant, verplicht dat het bos zelf gecertificeerd moet zijn. Deze certificering is een voorwaarde voor de volgende gecertificeerde marktpartij in de toeleveringsketen om de certificeringsclaim te mogen doorgeven. Er kan alleen maar gecertificeerde biomassa uit een keten bij de energieproducent aankomen indien alle voorgaande schakels ook correct gecertificeerd waren. Op die manier is in principe het certificaat en de claim van de laatste schakel voldoende om certificering van de biomassa door eerste schakel te garanderen. Hierop is zowel een eerstelijns als tweedelijns controle. Zie verder antwoord 2.
Kunt u de certificaten overleggen, eventueel met weglating van wellicht bedrijfsgevoelige informatie op een dergelijk certificaat, zodat wel inzichtelijk is van welk perceel de biomassa afkomstig is? Zo nee, waarom niet?
Nee dat is niet mogelijk. Zie antwoord 20. De claims en bijbehorende leveringsdocumenten op individuele leveringen bevatten bijna uitsluitend bedrijfsgevoelige informatie.
De exportkredietverzekering rond een groot gasproject in Mozambique. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de situatie in Noord-Mozambique, waarin u ook ingaat op de afgegeven exportkredietverzekering aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij het grote gasproject in die regio?1
Ja.
Kunt u de waarde aangeven van de verzekeringspolissen die door Atradius zijn verstrekt aan exporteur Van Oord en financier Standard Chartered Bank, waar u in uw brief van 28 mei 2021 naar verwijst?2
De waarde van de polissen, uitgedrukt als «maximale schade» (MS)3, bedraagt USD 1.065.517.958. Dit bedrag is gelijk aan de MS onder de financieringspolis voor Standard Chartered Bank. De MS van de exporteurspolis van Van Oord bedraagt USD 211.017.522. Vanwege het betalingsprofiel van beide transacties loopt de Staat niet op beide transacties tegelijkertijd risico.4 De maximale schade die de Staat loopt is daarom nooit hoger dan de MS van de financieringspolis à USD 1.065.517.958. Dit bedrag is gepubliceerd door Atradius DSB5. Overigens is er vanwege de stilleging van het project nog niet getrokken onder de door Standard Chartered Bank verstrekte lening, hierdoor is op dit moment alleen de MS van de exporteurspolis van toepassing.
N.B.: In de media werd tevens gesproken over een bedrag van EUR 600 miljoen, dit is echter de omvang van het financieringscontract, niet de MS.
Hoe verhoudt de exporteurspolis voor Van Oord zich tot de financieringspolis voor Standard Chartered Bank? Wordt hiermee een verzekering verstrekt aan twee verschillende partijen voor dezelfde onderliggende transactie? Welke invloed heeft dit voor de berekende premies?
Middels de exporteurspolis worden de risico’s gedekt die door Van Oord worden gelopen als exporteur. Middels de financieringspolis worden de risico’s gedekt die door projectfinancier Standard Chartered Bank worden gelopen als financier. Beide partijen zijn hier afzonderlijk voor verzekerd en betalen hier beiden afzonderlijk premie voor. De werkzaamheden die Van Oord in het kader van het project uitvoert worden betaald uit de financiering die door Standard Chartered Bank wordt verstrekt. Hierdoor dragen beide verzekeringen bij aan de totstandkoming van dezelfde exporttransactie.
Wat wordt er precies gedekt onder de financieringspolis voor Standard Chartered Bank? Aan welke partij wordt hierbij in welk geval uitbetaald? Is de waarde van deze polis additioneel aan de waarde van de exporteurspolis voor Van Oord? Waarom is deze polis niet als aparte transactie vermeld in het overzicht van verstrekte polissen op de website van Atradius?
Een financieringspolis dekt het kredietrisico dat gelopen wordt door de financier, in dit geval Standard Chartered Bank, als rechtstreeks gevolg van: insolventie, moratorium, transferproblemen, conversieproblemen, force majeure, overheidsingrijpen en voortgezette non-betaling. In geval van schade wordt aan Standard Chartered Bank uitbetaald. Op dit moment is er vanwege de stillegging van het project nog niet getrokken onder de door Standard Chartered Bank verstrekte lening, daarom is er momenteel ook geen schade geleden onder de financieringspolis.
Hoewel de waardes van beide polissen los van elkaar staan, is desalniettemin het totale schaderisico van deze exporttransactie niet gelijk aan de som van beide MS’en (zie het antwoord op vraag 2). De financieringspolis is niet als aparte transactie vermeld, aangezien de onderliggende exporttransactie dezelfde is als bij de exporteurspolis. Dit is de gebruikelijke gang van zaken om dubbelingen in de publicatie te voorkomen. Wanneer bij één exporttransactie meerdere verzekeringsproducten worden afgenomen, worden deze in één overzicht gepubliceerd, met de toelichting dat het om meerdere polissen gaat.
Op welke gronden heeft u besloten om dekkingstoezeggingen uit te reiken rond het gasproject? Kunt u aangegeven welke eerder aangehaalde IMF en Wereldbank rapporten u hierbij heeft gebruikt?
De dekkingstoezeggingen zijn uitgereikt op grond van het nationale beleid voor de exportkredietverzekering zoals bepaald in de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën en het relevante nationale aanvullende beleid zoals het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering dat gebaseerd is op de internationale standaarden zoals de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Om te toetsen of de verzekeringsaanvraag voldeed is uitgebreid due diligence onderzoek verricht door Atradius DSB, waarbij gebruik is gemaakt van een breed scala aan bronnen waaronder: gegevens van betrokken stakeholders, binnen- en buitenlandse ngo’s, onafhankelijke adviseurs, site-visits en de inzichten van de ambassade in Maputo. Dit due diligence onderzoek heeft geleid tot een positief advies dat aan de Staat is voorgelegd. Op basis hiervan heeft het kabinet besloten om de transactie in verzekering te nemen en twee dekkingstoezeggingen te verstrekken.
Het IMF en de Wereldbank hebben beiden gewezen op het belang van de LNG-projecten voor de Mozambikaanse economie. Ik verwijs u naar «IMF Country Report No. 20/141»6 en de «Mozambique Economic Update: Mind the Rural Investment Gap»7 van de Wereldbank.
Heeft u, voor het afgeven van de dekkingstoezeggingen op 1 juli 2020, ook kennisgenomen van de standpunten van critici van het megaproject, die al jaren waarschuwen dat het vooral de corruptie en ongelijkheid zou versterken? Erkent u voorts dat er ook voor 1 juli 2020 al sprake was van een geweldscontext en dat meerdere experts een verband zagen met de gasvondsten? Waarom heeft u deze argumenten niet zwaarder laten meewegen?
In het kader van het beoordelingsproces is nauw samengewerkt met binnenlandse en buitenlandse ngo’s. Hun bevindingen alsmede de standpunten van critici van het project waren mij bekend en zijn meegenomen en geadresseerd in de verzekeringsbeoordeling. Om deze punten te adresseren, inclusief de destijds aanwezige geweldscontext in de regio (die overigens niet gelieerd was aan het project), zijn compenserende en mitigerende maatregelen genomen op het gebied van veiligheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Op basis van het beeld dat we destijds van de situatie hadden waren deze compenserende en mitigerende maatregelen voldoende om het project aan het nationale beleid en de internationale standaarden te laten voldoen.
Hoe kijkt u nu terug op uw beslissing om een dekkingstoezegging te verlenen? Erkent u dat alle signalen voor een verder escalerende geweldscontext al aanwezig waren op dat moment?
Op basis van de informatie die de Staat destijds had van de situatie in het noorden van Mozambique was het afgeven van de dekkingstoezeggingen een weloverwogen besluit. Hoewel er destijds ook al onrust was in de regio en er signalen waren van jihadistisch geweld in het noorden van Mozambique, leken de door het project en de Mozambikaanse staat genomen maatregelen voldoende om de toenmalige geweldsrisico’s te adresseren. Hierover is voorafgaand aan de beslissing om een dekkingstoezegging te verlenen op 1 juli 2020 uitvoerig door Atradius DSB en de Staat naar gekeken, waarbij we ons, in samenspraak met alle bij het project betrokken partijen, gebaseerd hebben op informatie van onafhankelijke veiligheidsexperts. Hierbij speelde mee dat de geweldsincidenten niet op het project of de directe projectomgeving gericht waren en daar ook geen signalen voor waren. De situatie escaleerde sinds de aanval op Palma op 24 maart 2021 echter dusdanig dat een nieuwe realiteit ontstond, met grote negatieve impact op het project en de bewoners in de projectomgeving, de regio Cabo Delgado. De ekv-polissen waren ten tijde van de escalatie echter al verstrekt als gevolg van het bereiken van financial close door alle bij het project betrokken partijen. De timing van de polisafgifte in het licht van de aanval op Palma is zeker ongelukkig te noemen. Het kabinet heeft echter geen aanwijzingen of bewijzen die wijzen op een relatie tussen beiden.
Kunt u helder uiteenzetten wat het proces is om te komen van een dekkingstoezegging, zoals in dit geval gedaan in juli 2020, tot een verstrekte polis, afgegeven op 25 en 26 maart 2021? Aan welke criteria wordt gedurende dat proces getoetst? Heeft de escalerende geweldssituatie in de regio in deze periode geleid tot een heroverweging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft dit niet geleid tot het niet afgeven van de polissen?
Een dekkingstoezegging wordt afgegeven wanneer de Staat besluit een exporttransactie te verzekeren, maar de desbetreffende exporttransactie zelf nog niet tot stand is gekomen, waardoor er niet direct een polis kan worden verstrekt. Dekkingstoezeggingen zijn juridisch bindend waardoor de verzekerde de zekerheid heeft dat hij/zij een polis ontvangt zodra de transactie (voor het aflopen van de dekkingstoezeggingstermijn) tot stand komt. Wanneer de exporttransactie tot stand komt wordt volgens de bepalingen van de dekkingstoezegging automatisch de polis verstrekt, er volgt dan in principe geen nieuw beslismoment. De Staat heeft zich immers reeds gecommitteerd d.m.v. de dekkingstoezegging.
In dit specifieke project was het formele startmoment, het moment dat de financiering rond was, de zogenaamde «financial close». Na het bereiken van financial close op 24 maart zijn daarom op 25 en 26 maart de polissen verstrekt.
Zoals aangegeven zit er in principe tussen de afgifte van een dekkingstoezegging en polisafgifte geen extra toetsingsmoment. Desalniettemin kan in uitzonderlijke gevallen een dekkingstoezegging worden ingetrokken wanneer het risico dermate verslechterd dat de uitvoering van het project in gevaar is. Ondanks dat er reeds enkele maanden sprake was van een verhoogde geweldscontext, kon op basis van de informatie die de Staat destijds tot haar beschikking had niet gesteld worden dat de uitvoering van het project in gevaar was. Er bestond daarom geen grond om de dekkingstoezegging in te trekken. De verschrikkelijke gevolgen van de aanval op Palma werden pas na polisafgifte bij de Staat bekend.
Op welk moment hebben de Staat en Atradius precies kennisgenomen van de val van Palma, op 24 maart 2021? Waarom is er toen niet alsnog op het laatste moment op de rem getrapt om de polisafgifte een dag later te stoppen, of op zijn minst te vertragen, om de nieuwe situatie eerst goed te kunnen overzien?
De eerste onbevestigde signalen over aanvallen op de stad Palma bereikten de Staat en Atradius DSB op 25 maart 2021. In het weekend van 27 en 28 maart werd de ernst van de situatie in het gebied duidelijk en bevestigd. Dit was enkele dagen na het bereiken van financial close door alle betrokken partijen op 24 maart 2021, het contractueel bepaalde moment voor automatische afgifte van de polissen, die op 25 maart en 26 maart 2021 zijn verstrekt. Omdat op het contractueel bepaalde moment voor automatische afgifte van de polissen op 24 maart geen informatie beschikbaar was over de situatie, was er geen grondslag om de polisafgifte door Atradius DSB namens de Nederlandse Staat tegen te houden.
Deelt u de mening dat het eindresultaat is dat de Staat een transactie in verzekering heeft genomen, op 25 en 26 maart, waarbij sprake is van een geweldscontext waar mitigerende of compenserende maatregelen ontoereikend waren? Zo ja, in hoeverre heeft de Staat hiermee de eigen regels geschonden?
Ja, het kabinet deelt de mening dat de risicoanalyse en mitigerende maatregelen op veiligheidsgebied achteraf gezien ontoereikend zijn gebleken. De Staat heeft hiermee echter niet haar eigen regels geschonden.
De Staat heeft besloten de transactie in verzekering te nemen op basis van de actuele situatie in juli 2020. Destijds was er ook sprake van een geweldscontext in de regio, maar de compenserende en mitigerende maatregelen werden op dat moment voldoende geacht om het project aan het nationale mvo beleid van de exportkredietverzekering en de internationale IMVO-standaarden, ook op het gebied van veiligheid, te laten voldoen. Dit beeld veranderde niet in de periode tussen het verstrekken van de dekkingstoezegging en het verstrekken van de verzekeringspolissen, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 8.
In het weekend van 27 en 28 maart werden de verschrikkelijke gevolgen van de aanval op de stad Palma pas duidelijk, kort na verstrekking van de polissen. Hierdoor is een nieuwe situatie ontstaan. Was er ten tijde van de beoordeling destijds sprake geweest van de huidige geweldscontext, dan hadden wij de transactie niet in verzekering genomen.
Wat zegt dit eindresultaat over het beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) rond exportkredietverzekeringen? Welke mogelijkheden ziet u om het IMVO-beleid te versterken, om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het nationale mvo beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255). Inmiddels is de situatie ernstig geëscaleerd. Los daarvan wordt het mvo-beleid van de ekv op dit moment geëvalueerd. De resultaten worden in het najaar met u gedeeld.
Erkent u, gezien uw eerder antwoorden dat de exportkredietverzekering niet als doel heeft om sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar daar in veel gevallen wel aan bij kan dragen en dat het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt, maar nog niet hebben geleid tot verbetering van de leefomstandigheden, kan hebben bijgedragen aan de geweldsdynamiek, dan ook dat, in het geval van mega-investeringsprojecten, het niet bijdragen aan bredere sociaaleconomische ontwikkeling moet worden gezien als een risico, en dus zou moeten worden meegenomen in IMVO-analyses?
De ekv is een instrument voor handelsbevordering en kent bij grote investeringsprojecten een zeer uitgebreide mvo due diligence. De ekv heeft niet als doel om de sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar kan daar in veel gevallen wel aan bijdragen. Dit project heeft als doel gesteld om een bijdrage te leveren aan de lokale economische ontwikkeling. Ontdekking van gasvelden leidt niet automatisch tot verbeterde levensomstandigheden. Een verstandige en duurzame ontwikkeling van deze velden kan hier wel een bijdrage aan leveren. De daadwerkelijke ontwikkeling van de gasvelden is nog nauwelijks op gang gekomen en vanwege de force majeursituatie wordt hier nu ook geen voortgang op geboekt.
De verantwoordelijkheid over de sociaaleconomische ontwikkeling in de regio ligt bij het land zelf. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, poogt daarnaast op verschillende wijzen een bijdrage te leveren aan verbetering van samenwerking tussen publieke en private partijen gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling.
Kunt u reflecteren op de informatieverschaffing aan de Tweede Kamer en betrokken stakeholders, zoals journalisten en NGOs, in de periode tussen de dekkingstoezegging en de polisafgifte? Waarom worden de details rond het besluit van een dekkingstoezegging, als deze vrijwel automatisch tot een polis zal leiden, niet op dat moment al bekend gemaakt, zodat betrokkenen hier kennis van kunnen nemen?
Dekkingstoezeggingen leiden niet altijd tot een polis. Dit gebeurt alleen wanneer de exporttransactie daadwerkelijk tot stand komt. Daarnaast geldt dat indien de exacte details van exporttransacties openbaar zouden worden, de Nederlandse exporteur hier een concurrentienadeel van kan ondervinden. Bij hoge uitzondering heb ik tijdens het Algemeen Overleg met de vaste Kamercommissie voor Financiën 19 november jl. al wel aangegeven dat besloten was het project in verzekering te nemen, ondanks dat de polissen nog niet afgegeven waren.
Wanneer kunt u de bevindingen van uw onderzoek naar de juridische gevolgen van deforce majeur-verklaring door Total met de Kamer delen? Kunt u inzicht geven in de scenario’s die worden ontwikkeld? Op welke gronden zouden de afgegeven polissen alsnog kunnen worden ingetrokken?
Uit onze juridische analyse van de force majeure situatie en handelingsperspectieven is tot nu toe naar voren gekomen dat het intrekken van afgegeven polissen alleen mogelijk is in zeer uitzonderlijke gevallen, zoals verzuim, aantoonbare nalatigheid of fraude door de verzekerde. Dit is voor deze specifieke transactie momenteel niet aan de orde. Hierdoor zal de Staat moeten handelen binnen de kaders van de afgegeven polissen.
Door de force majeure verklaring ligt het project nu al enkele maanden stil. Trekkingen onder de door de Staat verzekerde projectfinanciering zijn niet mogelijk. Hierdoor neemt het (financiële) risico voor de Staat toe noch af en zijn er geen nieuwe ontwikkelingen op milieu en sociaal gebied binnen de invloedssfeer van het project. De scenario’s die worden ontwikkeld richten zich op dit moment daarom op het stellen van voorwaarden voor een eventuele hervatting van het project.
Inmiddels heeft de groep financiers/verzekeraars van het project richting het projectconsortium hun rechten uitdrukkelijk voorbehouden. De groep financiers/verzekeraars heeft aan het projectconsortium voorwaarden gesteld voor een eventuele hervatting van het project; zowel op financieel, veiligheids- als op mvo gebied. De Nederlandse staat heeft in dat kader aanvullende voorwaarden op mvo gebied geëist, waaronder een Remedial Environmental and Social Action Plan dat aan de IMVO-standaarden voldoet en toepasbaar is op de dan geldende situatie. Hierdoor wordt zo veel mogelijk gewaarborgd dat bij een eventuele hervatting van het project voldoende compenserende en mitigerende maatregelen worden getroffen op het gebied van veiligheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen zodat het project aan de nationale en internationale standaarden voldoet. Eventuele geleerde lessen en ervaringen met betrekking tot de eerdere escalatie van het geweld en de verschrikkelijke gevolgen hiervan op het project en de projectomgeving moeten hierin goed worden geadresseerd.
Daarnaast beschikt de Staat over de bevoegdheid om via Atradius DSB zelfstandig een aanwijzing te geven om trekkingen onder de voorwaarden van de door de Staat verzekerde financiering te blokkeren. Op deze manier kan de Staat voorkomen dat trekkingen onverhoopt hervat worden voordat aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Bij wie komt de rekening van de force majeur uiteindelijk te liggen als u geen juridische mogelijkheden vindt om de polissen alsnog in te trekken?
Potentiële uitbetalingen onder een polis zijn volledig afhankelijk van het feit of de door de Staat verzekerde partijen schade ondervinden door de force majeure situatie en of de schadegrond gedekt wordt onder de polis. Indien dat laatste het geval is, zal de Staat de geleden schade uitkeren aan de verzekerden zijnde Standard Chartered Bank en/of Van Oord.
Verder wil ik graag benadrukken dat de exportkredietverzekering een budgetneutraal instrument is. Eventuele schade-uitkeringen worden betaald vanuit de premie-inkomsten van het exportkredietverzekeringsinstrumentarium.
Is het eerder voorgekomen dat force majeur werd ingeroepen rond een investering waar ook Nederlandse exportkredietverzekeringen op van toepassing waren? Zo ja, welke gevolgen had dat?
Het is, in de recente geschiedenis van de exportkredietverzekering, niet eerder voorgekomen dat een opdrachtgever of één van de opdrachtgevers in een project (zoals Total) een beroep heeft gedaan op force majeure. Wel is het een aantal keer voorgekomen dat een door de Staat verzekerde exporteur een beroep heeft gedaan op force majeure onder zijn of haar exportcontract. Indien er in dergelijke gevallen sprake is van een gedekte schadegrond zal de Staat schade aan de verzekerde uitkeren.
In hoeverre is hervatting van het investeringsproject, en de daaraan gerelateerde exportkredietverzekeringen, verbonden aan de resultaten van nieuwe analyses op het gebied van de veiligheid, mensenrechten en milieusituatie? Hoe borgt u de kwaliteit van deze analyses?
Zie het antwoord op vraag 14. Voor een eventuele herstart van het project is, op verzoek van de Nederlandse staat, door de financiers/verzekeraars een nieuwe veiligheidsanalyse met bijbehorend milieu en sociaal actieplan geëist, een plan dat de additioneel opgekomen risico’s en potentiële schades analyseert en welke compenserende en mitigerende maatregelen nodig zijn om die te compenseren op basis van de IMVO-standaarden. Tegelijkertijd zullen de eerder overeengekomen afspraken op het terrein van mensenrechten en milieu moeten zijn gewaarborgd. Hier zullen Atradius DSB, de Staat en de andere financiers/verzekeraars op toezien. In alle gevallen geldt dat deze afspraken zijn gebaseerd op internationale standaarden.
Het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in The Guardian «Explosive weapons used in cities kill civilians 91% of time, finds study»?1
Ja.
Bent u bekend met het onlangs verschenen rapport «A Decade of Explosive Violence Harm (2011–2020)»2 van de Britse non-gouvernementele organisatieAction on Armed Violence, waaruit blijkt dat 91% van de slachtoffers in conflicten burgers zijn als explosieve wapens in bevolkte gebieden worden gebruikt?
Ja, het kabinet is bekend met het rapport.
Bent u ermee bekend dat dit slechts de directe slachtoffers betreft, en dat de daadwerkelijke gevolgen voor de burgerbevolking nog vele malen groter zijn door de schade die wordt aangericht aan vitale infrastructuur (bijv. scholen, ziekenhuizen, woningen, wegen)?
Het kabinet is bekend dat Action on Armed Violence onderzoek heeft gedaan naar de slachtoffers (doden en gewonden) van explosieve wapens, waaronder Improvised Explosive Devices, en dat het gebruik van explosieve wapens neveneffecten kan hebben op vitale infrastructuur zoals scholen, ziekenhuizen woningen en wegen.
Deelt u de opvatting dat dit percentage burgerslachtoffers onacceptabel hoog is? Zo ja, welke stappen onderneemt u om dit probleem te adresseren?
Het kabinet betreurt alle burgerslachtoffers ten zeerste en is van mening dat de regels van het humanitair oorlogsrecht door alle partijen bij een conflict, inclusief niet-statelijke actoren, op correcte wijze dienen te worden nageleefd en geïmplementeerd. Het humanitair oorlogsrecht vereist onder andere dat bij het plannen en uitvoeren van militaire operaties tijdens een gewapend conflict alleen militaire doelen mogen worden aangevallen en dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen om de burgerbevolking zoveel mogelijk te beschermen. Volgens de proportionaliteitsregel van het humanitair oorlogsrecht mag een militaire aanval geen doorgang vinden indien de te verwachten nevenschade onder burgers en burgerobjecten excessief is in verhouding tot het te verwachten militaire voordeel. Fundamentele beginselen van het humanitair oorlogsrecht zijn ook opgenomen in verscheidene wapenbeheersingsverdragen, waaronder het Clustermunitieverdrag, het Verdrag van Ottawa inzake anti-personeelslandmijnen en het Conventionele Wapenverdrag (CCW). Nederland is partij bij al deze verdragen en streeft ernaar dat alle staten hierbij partij worden. Ook spreekt Nederland landen in bilateraal verband aan op hun verplichtingen onder het oorlogsrecht wanneer zij deze niet nakomen.
Kunt u in aanvulling op de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Ploumen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 3628) toelichten welke ontwikkelingen er sindsdien internationaal zijn geweest om dit probleem serieus aan te pakken en welke rol Nederland hierbij heeft gespeeld?3
In november 2019 is er op initiatief van Ierland een onderhandelingsproces gestart voor een politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden met als doel om de bescherming voor de burgerbevolking te versterken. Vanaf het begin heeft Nederland actief bijgedragen aan deze discussie gedurende verschillende consultatieronden en heeft het meerdere schriftelijke bijdragen ingediend.4 Door de coronapandemie hebben de onderhandelingen vertraging opgelopen en hebben er in maart jl. pas weer informele, digitale consultatieronden over een mogelijke tekst plaatsgevonden. Hoewel er het afgelopen jaar minder voortgang is geboekt dan gehoopt, blijft het kabinet het doel van de verklaring om leed aan de burgerbevolking te verminderen volledig steunen. Betere naleving en implementatie van het humanitair oorlogsrecht door zowel statelijke als niet-statelijke actoren is hiervoor noodzakelijk.
Deelt u de opvatting dat de norm voor het gebruik van explosieve wapens met een wijd bereik in dorpen en steden zou moeten zijn «in principe niet, tenzij echt niet anders mogelijk»? Zo nee, waarom niet?
Volgens het humanitair oorlogsrecht moeten alle partijen bij een gewapend conflict de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen nemen om de burgerbevolking te beschermen tegen de uit de militaire operaties voortvloeiende gevaren. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat een partij bij het conflict moet vermijden militaire doelen in of nabij dichtbevolkte gebieden te plaatsen. Of het gebruik van explosieve wapens met een wijd bereik in bewoond gebied aan de orde is, hangt af van de concrete omstandigheden in die situatie. Bij de keuze van strijdmiddelen en -methodes moeten alle mogelijke voorzorgen worden genomen om bijkomende dood of verwonding van burgers en schade aan burgerobjecten te vermijden of in ieder geval tot het uiterste te beperken. Wanneer een keuze mogelijk is tussen verschillende militaire doelen om een gelijkwaardig militair voordeel te behalen, dient dat doel te worden uitgekozen dat naar verwachting het minste gevaar voor de levens van burgers en voor de burgerobjecten oplevert. Militaire commandanten en anderen die verantwoordelijk zijn voor het plannen en uitvoeren van aanvallen moeten hun beslissingen daarbij baseren op de informatie die op dat moment redelijkerwijs beschikbaar is. Door het oorlogsrecht zorgvuldig na te leven kan het risico op burgerleed en schade aan burgerobjecten aanzienlijk worden verminderd. De politieke verklaring zou zich dan ook primair moeten richten op betere implementatie en naleving van het oorlogsrecht. De roep om aanvullende regelgeving gaat voorbij aan het gebrek aan naleving van het huidige humanitair oorlogsrecht en daarnaast ondermijnt nieuwe regelgeving mogelijk de delicate balans binnen het humanitair oorlogsrecht tussen militaire noodzaak en humaniteit.
Waarom kiest u er voor om in de politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in bevolkte gebieden tekstsuggesties te doen die de verklaring minder distantiëren van het huidig internationaal oorlogsrecht?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 4, 5 en 6, vindt het kabinet dat het huidige humanitair oorlogsrecht beter moet worden nageleefd om leed aan de burgerbevolking te minimaliseren. In navolging van deze regels wordt een explosief wapen pas ingezet in een conflictgebied na een zorgvuldig targeting proces, waarin o.a. de principes van proportionaliteit, voorzorg en onderscheid worden meegenomen. Het kabinet betreurt dat niet alle actoren binnen een gewapend conflict deze regels naleven en ziet het niet naleven of niet correct implementeren van deze regels als grootste obstakel voor een betere bescherming van burgers in conflictsituaties. Uit het aangehaalde onderzoek «A Decade of Explosive Violence Harm (2011–2020)» van Action on Armed Violence valt op dat 52% van de burgerslachtoffers zijn gevallen door geïmproviseerde explosieven (IEDs). Van IEDs is bekend dat deze vaak door niet-statelijke actoren worden gebruikt.
Nederland is en blijft actief betrokken bij de internationale discussie over een politieke verklaring over de inzet van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden, waarbij het grote aantal burgerslachtoffers als gevolg van het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden aan de kaak wordt gesteld, en zal alle partijen die betrokken zijn bij gewapende conflicten blijven oproepen te allen tijde te handelen in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht.
Bent u bereid om bij de bestaande internationale onderhandelingen voor een politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in bevolkte gebieden (EWIPA) te pleiten voor een zo sterk mogelijke verklaring, die toeziet op betere bescherming van burgers tegen explosief geweld, een zo groot mogelijke transparantie over de inzet en gevolgen van dergelijke wapeninzet en het aanscherpen van nationaal beleid? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich in voor een politieke verklaring die, ter voorkoming van burgerleed, oproept tot de eerbiediging van het humanitair oorlogsrecht en de daarin opgenomen regels en beginselen van onderscheid, voorzorgsmaatregelen en proportionaliteit. Door het humanitair oorlogsrecht zorgvuldig na te leven, kan het risico op burgerleed en schade aan burgerobjecten aanzienlijk worden verminderd.
Het kabinet hecht grote waarde aan transparantie, ook bij de inzet van explosieven in dichtbevolkte gebieden. In dit kader stelde de Kamer op 13 oktober 2020 een door de Minister van Defensie voorgestelde procedure vast, die ziet op het informeren van de Tweede Kamer wanneer het Ministerie van Defensie een onderzoek instelt naar een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet (Kamerstuk 27 925, nr. 723). Het Ministerie van Defensie is tevens op ambtelijk niveau in gesprek met een aantal organisaties die het ministerie eerder voorstellen hebben aangereikt over onder andere het toekomstige transparantiebeleid (Voortgangsbrief transparantiebeleid inzake burgerslachtoffers, Kamerstuk 27 925, nr. 725). Vanwege verschillende veiligheidsoverwegingen (inzake personele, operationele en nationale veiligheid), alsmede de afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert, is het echter niet altijd mogelijk om alle informatie rondom militaire inzet te delen. Daar waar het kan, handelt Nederland op een zo transparant mogelijke wijze en roept het andere staten op hetzelfde te doen.
Kunt u de Kamer in de toekomst informeren over de Nederlandse inzet bij, en de voortgang van, deze belangrijke onderhandelingen?
Ja. Op het moment dat de onderhandelingen geconcludeerd zijn, zal het kabinet de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomst en nadere toelichting geven op de Nederlandse inzet. Zie verder het antwoord op vraag 8.
De brief van 14 januari over vrijwilligersreizen |
|
Don Ceder (CU), Anne Kuik (CDA), Wybren van Haga (BVNL), Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Op welke wijze worden verantwoorde en effectieve vormen van weeshuiszorg ondersteund binnen het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS), en welke aandacht heeft de zorg voor wezen in het algemeen binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid?
Zoals aangeven in mijn brief van 14 januari jl. richt het Nederlandse BHOS beleid zich op de aanpak van de grondoorzaken van armoede en ongelijkheid in lage en lage-midden inkomenslanden door te investeren in een toekomstperspectief voor ouders en hun kinderen. Het kabinet werkt hiermee aan duurzame, structurele oplossingen die indirect bijdragen aan het voorkomen van de problematiek rondom vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiële zorginstellingen voor kinderen. In het kader van de effectiviteit van de hulp en het tegengaan van fragmentatie richt Nederland zich op een beperkt aantal thema’s. Zorg voor wezen is geen apart aandachtspunt binnen het Nederlandse BHOS beleid.
Hoe kan het Nederlandse BHOS-beleid effectief bijdragen aan het tegengaan van de grondoorzaken van weeshuistoerisme en weeshuizen, zoals armoede en achterstelling, zoals u beschrijft in de kamerbrief van 14 januari jongstleden1, niettegenstaande de beperkte overlap tussen de focusregio’s van het BHOS-beleid en de landen waarin veel weeshuizen zijn?
Prioritaire thema’s binnen het Nederlandse BHOS beleid zoals onderwijs, voedselzekerheid, SRGR en veiligheid en rechtsorde krijgen zowel in focuslanden als wereldwijd gestalte. De Nederlandse bijdrage aan internationale organisaties, zoals UNICEF of UNFPA is ongeoormerkt en kan wereldwijd worden ingezet naar gelang de grootste noden of behoeften. Dit geldt ook voor de Nederlandse bijdragen aan fondsen zoals het Global Partnership for Education en de Global Financing Facility for Every Woman, Every Child. Het laatste programma wordt in 46 ontwikkelingslanden uitgevoerd. Via het Integrated Seed Sector Development Programme draagt Nederland bij aan het streven om in de periode tot 2030 een einde te maken aan de ondervoeding van 32 miljoen mensen, met name kinderen. De partnerschappen Versterking Maatschappelijk Middenveld en financiering onder Leading from the South omvatten programma’s in de landen die genoemd worden in het onderzoek zoals Honduras, Zimbabwe en Cambodja.
Welke stappen onderneemt u ter implementatie van de VN-Resolutie voor de Rechten van het Kind uit 2019 die gericht is op kinderen zonder adequate ouderlijk zorg?
Kinderrechten moeten door de landen die zich hebben aangesloten worden nageleefd door middel van wetgeving, beleid en andere passende maatregelen. Deze verantwoordelijkheid ligt bij nationale overheden. Het Kinderrechtenverdrag stuurt daarnaast aan op internationale samenwerking waarmee kinderrechten ook in andere landen worden beschermd (art. 4 IVRK). Dit benadrukt dat wereldwijd respect voor de (naleving van de) rechten van het kind een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Nederland werkt hierin samen met organisaties als UNICEF die de rechten van het kind onder de aandacht brengen en bevorderen.
De EU is in het Nederlandse beleid internationaal leidend op het thema kinderrechten en Nederland schaart zich volledig achter deze inzet, die bevordering van dit verdrag behelst. De EU-inzet concentreert zich op de VN-mensenrechtenfora en wordt ook via demarches in derde landen onder de aandacht gebracht.
Op welke wijze draagt het Nederlandse postennetwerk actief bij aan het bevorderen van deze resolutie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe helpen bestaande reguliere regelingen voor Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) bij het terugdringen van weeshuistoerisme, zoals gesuggereerd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
Met een status als ANBI (Algemeen Nut Beogende Instelling) genieten organisaties belastingvoordelen en kan de donateur in aanmerking komen voor giftenaftrek voor gedane giften. Om als ANBI te worden aangemerkt dient een instelling één (of meer) van de in de wet genoemde categorieën van algemeen nut te beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut te dienen en te voldoen aan de overige voorwaarden, zoals het bestedingscriterium (anti-oppot-eis). Bij een aanvraag van de ANBI-status door een instelling en na eventuele toekenning van de ANBI-status door de Belastingdienst worden ten behoeve van het reguliere ANBI-toezichtsproces deze voorwaarden getoetst. Ook instellingen met activiteiten met betrekking tot en/of financiering van vrijwilligersreizen naar residentiële instellingen met (kwetsbare) kinderen moeten voldoen aan deze voorwaarden om in aanmerking te komen voor (het behouden van) de ANBI-status.
Zijn er in het kader van ANBI-regelingen specifieke, eventueel aanvullende, voorwaarden nodig met het oog op instellingen die in Nederland of daarbuiten hun werkzaamheden richten op de zorg voor en opvang van (wees)kinderen?
Kenmerkend voor de ANBI-regeling is dat deze is gericht op generieke, landelijke erkenning van doelen die niet op het eigenbelang of privébelang zijn gericht. Dit is in de wetgeving – artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – vormgegeven door de voorwaarde dat een instelling, zowel statutair als feitelijk, nagenoeg geheel het algemeen belang (nut) dient en geen winstoogmerk nastreeft. Het begrip «algemeen nut» is in artikel 5b AWR neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie neutraal getoetst. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is in artikel 5b AWR vastgelegd wat als algemeen nut voor de ANBI-regeling wordt beschouwd. In dat antwoord is ook vermeld waarop de Belastingdienst toetst. ANBI’s hebben binnen de grenzen van de ANBI-regelgeving vrijheid in het nastreven van hun doelstelling. De grens van deze vrijheid in de ANBI-regeling ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets in beeld komt) of waar een instelling door de rechter verboden wordt. De voorwaarden waarop door de Belastingdienst wordt getoetst, bieden geen ruimte om organisaties alleen vanwege het mogelijk aanbieden van weeshuistoerisme extra te controleren of om die reden de ANBI-status te ontnemen.
In het afgelopen jaar heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten de aandacht gevraagd voor ANBI’s die niet handelen conform wat door een deel van de maatschappij als algemeen belang wordt gezien. De Staatssecretaris van Financiën is op deze aspecten ingegaan in zijn brief van 29 juni jl.
Welk tijdspad staat u voor ogen bij het aanvullende onderzoek naar aanpassing van bestaande regelgeving zoals genoemd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
De kamerbrief van 14 januari jl. bevat een aantal handelingsperspectieven uit het onderzoeksrapport om door regulering vrijwilligers te ontmoedigen van het maken van vrijwilligersreizen. De voorstellen raken aan de beleidsterreinen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Er wordt momenteel met verschillende ministeries bezien welke van de genoemde handelingsperspectieven realistisch, wenselijk en haalbaar zijn en welke concrete acties hieraan verbonden kunnen worden. Verwachting is dat hierover in het vierde kwartaal van 2021 uitsluitsel kan worden gegeven.
Op welke wijze verwacht u, of bent u voornemens, de sector concreet te ondersteunen inzake campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme?
Zoals aangegeven in mijn brief van 14 januari jl. ligt rol van de overheid vooral op het terrein van informatievoorziening. Hier wordt goed samengewerkt met de sector onder andere bij de actualisering van reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken op basis van het onderzoek. De sector heeft een eigenstandige rol bij het ontwikkelen en voeren van campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme. Overheid en sector vullen elkaar hier aan.
Op welke wijze moedigt u de sector aan tot het formuleren van gedeelde uitgangspunten ten aanzien van het terugdringen van weeshuistoerisme?
Het onderzoek wijst op het feit dat de sector slechts in beperkte mate georganiseerd is wegens grote diversiteit van de betrokken partijen en aanbieders, en de eigenstandige positie van deze actoren, wat het komen tot (verdere) zelfregulering complex maakt. De overheid en de sector vervullen ieder een eigen rol en eigen verantwoordelijkheid in het tegengaan van de problematiek rond vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiele instellingen. Het kabinet roept de sector daarom op om tot dialoog tussen aanbieders te komen ten behoeve van het versterken van onderlinge organisatie en gezamenlijkheid te zoeken in de gedeelde uitgangspunten en wens de rechten van het kind en het kinderwelzijn te beschermen. Het kabinet wijst hierbij op de mogelijkheid om contact te faciliteren met o.a. Partin, de brancheorganisatie voor particuliere initiatieven, en deze mogelijk een rol te laten spelen in een dergelijke dialoog.
De reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken en de regelmatige actualisering daarvan spelen op dit terrein zoals aangegeven een belangrijke rol.
Welke ondersteunende rol zou de overheid wat u betreft kunnen spelen in het tot stand brengen van samenwerking op dit thema binnen de sector?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel ''Raadsdames' in actie: de titel raadsheer is seksistisch' |
|
Joost Sneller (D66), Jeanet van der Laan (D66), Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Raadsdames» in actie: de titel raadsheer is seksistisch»?1
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat de titel «raadsheer» voor rechters bij de gerechtshoven, de Hoge Raad en de twee bijzondere colleges nog gepast en correct is, terwijl deze functie door alle geslachten kan worden uitgevoerd?
De functietitel raadsheer heeft een onmiskenbaar mannelijke connotatie, terwijl de betreffende functie door personen van alle seksen kan worden uitgevoerd. Overigens zijn er sinds 2019 ook meer vrouwelijke raadsheren dan mannelijke.2 Ik kan mij voorstellen dat raadsheren van andere seksen dan de mannelijke het gebruik van deze functietitel als niet-passend en niet-correct kunnen ervaren. Dit blijkt ook uit het voornoemde artikel en de actie op sociale media waarnaar dit artikel verwijst. Daarnaast is voor burgers niet altijd duidelijk wat het begrip raadsheer inhoudt.
Kunt u een parallel trekken met de termen raadsman en raadsvrouw, die in de rechtspraak al jaren voor advocaten worden gehanteerd?
De term raadsman komt veelvuldig voor in wet- en regelgeving. In de praktijk wordt voor vrouwelijke raadslieden de term raadsvrouw of raadsvrouwe gebruikt. Een dergelijke algemeen geaccepteerde praktijk bestaat (nog) niet voor vrouwelijke raadsheren. De Raad voor de rechtspraak liet mij weten dat sommige raadsheren in de praktijk een term als «rechter in hoger beroep» gebruiken.
Deelt u de mening dat genderneutrale titels voor rechters beter aansluiten bij de maatschappelijke realiteit?
Ik deel de mening dat sekseneutrale titels voor rechters beter aansluiten bij de realiteit dat deze functie door personen van alle seksen wordt uitgeoefend.
Kunt u uiteenzetten in welke andere Europese landen men al wel of niet genderneutrale titels voor alle rechters gebruikt?
Uit een eerste inventarisatie – gebaseerd op reacties uit België, Engeland, Ierland, Frankrijk, Duitsland en Portugal – blijkt dat in andere Europese landen op verschillende manieren met functietitels voor rechters wordt omgegaan. Er blijkt soms ook verschil te bestaan tussen terminologie in de wetgeving en gebruik in de praktijk.
In België dragen de rechters in de hoven van beroep, de arbeidshoven en het Hof van Cassatie de titel raadsheer. Hiervoor blijkt in België geen sekseneutraal alternatief voorhanden.
In een aantal landen wordt gewerkt met mannelijke en vrouwelijke varianten van titels voor rechters. Zo dragen in Engeland en Wales rechters in het Hooggerechtshof (Supreme Court) de titel Lord [naam] of Lady [naam] en in gerechtshoven (Court of Appeal) Lord Justice [naam] of Lady Justice [naam]. In Ierland worden rechters in het Hooggerechtshof (Supreme Court) en in gerechtshoven (Court of Appeal) aangeduid als the Honourable Mr./Mrs. Justice [naam]. In Portugal worden rechters in het Hooggerechtshof aangeduid als Conselheiro of Conselheira en in gerechtshoven als Desembargador of Desembargadora.
In deels dezelfde landen bestaan ook sekseneutrale titels voor rechters. Zo worden District Judges, Tribunal Judges en Employment judges in Engeland en Wales aangeduid als Judge. In Ierland worden rechters in het District Court aangeduid als Judge [naam]. In België worden rechters in eerste aanleg aangeduid als rechter (familie- en jeugdrechter, beslagrechter, etc.).
In Duitsland worden rechters in de wet over het rechtersambt aangeduid met de mannelijke vorm Richter. In bezoldigingswetgeving is vastgelegd dat vrouwelijke rechters hun functietitel in de vrouwelijke vorm voeren. In de praktijk betekent dit dat rechters in Duitsland met Richter of Richterin worden aangeduid. In Frankrijk bestaat onder meer de titel magistrat voor rechters. In de praktijk kunnen vrouwelijke rechters ervoor kiezen de vrouwelijke variant magistrate te gebruiken.
Kunt u aangeven welke stappen door u en de rechtspraak (al dan niet) zijn gezet, sinds de Hoge Raad zich begin 2019 positief toonde tegenover het initiatief van advocatenkantoor Jebbink Soeteman om voortaan vrouw-inclusieve taal te gebruiken?
Uw vragen zijn voor mij aanleiding geweest in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak over het gebruik van vrouw-inclusieve taal bij de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat over het gebruik van vrouw-inclusieve taal binnen de rechtspraak in verschillende verbanden is gesproken.
De Hoge Raad besteedt in de eigen organisatie in het project «Helder Recht» aandacht aan helder, toegankelijk en begrijpelijk taalgebruik in uitspraken. Respectvol formuleren hoort daarbij, evenals omgaan met sekse in taal. Binnen de grenzen van het controleerbare in het dossier van de zaak, wordt bijvoorbeeld in uitspraken van de Hoge Raad bij het gebruik van verwijswoorden bij natuurlijke personen zo goed mogelijk rekening gehouden met het geslacht van betrokkenen. Bij verwijzingen naar organisaties en ambten wordt in de regel gebruik gemaakt van het taalkundige verwijswoord.
Indien u voorstander bent van genderneutrale functietitels bij alle rechterlijke instanties, heeft u dan reeds een voorkeur voor een of meerdere titels, zoals rechter in hoger beroep, hofrechter of cassatierechter?
Vanuit oogpunt van passend, inclusief en helder taalgebruik ligt het in de rede de wijziging van de titel raadsheer naar een of meerdere sekseneutrale titels na te streven. Dit wordt ondersteund door aanwijzing 3.8, eerste lid van de Aanwijzingen voor de regelgeving, die luidt: «Indien mogelijk worden persoonsaanduidingen gebruikt die sekseneutraal zijn.» Ik laat het aan de rechtspraak of men wil verkennen of er in de praktijk algemeen aanvaardbare sekseneutrale aanduidingen voor het begrip raadsheer kunnen worden ontwikkeld.
De begrippen «raadsheer» en «raadsheren» komen in verschillende wetten voor, alsmede in de op die wetten gebaseerde lagere regelgeving. Dat geldt ook voor afgeleide begrippen als «raadsheer-plaatsvervanger» en «raadsheer-commissaris». Wijziging van het begrip raadsheer behelst dan ook een uitgebreide wetgevingsoperatie, met potentieel grote gevolgen voor de rechtspraktijk. Het is daarom aan het nieuwe kabinet om een beslissing te nemen omtrent een wetswijziging naar een of meer sekseneutrale functietitels voor raadsheren.
Ter voorbereiding op deze keuze ben ik met het WODC in gesprek over de mogelijkheden een onderzoek te starten naar sekseneutrale functietitels in het rechtsbestel.
Bent u bereid om de titel «raadsheer» via een wetswijziging aan te passen naar een of meerdere genderneutrale functietitels? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Welke functietitels met een genderspecifieke benaming worden nog meer gebruikt bij overheidsinstanties?
Niet-sekseneutrale functietitels worden op een aantal plekken gebezigd. Dit zijn bijvoorbeeld de termen ombudsman, geneesheer-directeur en dijkgraaf. Een volledig beeld van seksespecifieke functietitels bij overheidsinstanties is er nog niet. Daarnaast is nog niet duidelijk hoe de betreffende functiebeoefenaars en instanties tegen die functietitels aankijken en welke alternatieven zij zouden voorstellen. Ook zullen de gevolgen van eventuele wijziging voor wet- en regelgeving en mogelijke impact voor (de systemen van) de verschillende organisaties in kaart moeten worden gebracht. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat het effect heeft op de perceptie/stereotypen wanneer niet-sekseneutrale termen worden gebruikt. De keuze om een dergelijk traject te starten, wordt overgelaten aan een volgend kabinet.
Zitten daar titels tussen waarbij een neutrale benaming in uw optiek ook beter zou aansluiten bij de maatschappelijke realiteit? Zo ja, wilt u voorstellen doen deze te wijzigen naar een genderneutrale functietitel?
Zie antwoord vraag 9.