Het bericht dat asielkinderen dreigen te worden uitgezet ondanks de Afsluitingsregeling |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De uitzetting van asielkinderen dreigt, ondanks een verruimd kinderpardon»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel kaart een thema aan waarover recentelijk meerdere vragen zijn gesteld door leden van uw Kamer.2
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er ondanks het kinderpardon nog altijd langdurig in Nederland verblijvende kinderen dreigen te worden uitgezet?
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.3 Het beëindigen van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (DRLVK) en het inrichten van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK) maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Wat betreft deze contra-indicatie wordt niet getoetst of het kind en zijn/haar gezinsleden in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden, waar bijvoorbeeld de gemeente dat niet als taak heeft. Deze rolverdeling was ook al van toepassing ten aanzien van het buitenbeeld criterium in de DRLVK. De intentie was niet om dit te wijzigen in de ARLVK. De taken van andere (decentrale) overheidsorganisaties zien namelijk niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen. Ik deel uw mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd dan ook niet. Dit blijkt ook uit de afhandeling van de ARLVK waarover ik u op 12 februari 20204 informeerde. Hieruit blijkt dat 569 kinderen en 502 volwassenen een vergunning hebben gekregen op grond van de ARLVK en dat slechts een klein aantal zaken is afgewezen op grond van het beschikbaarheidscriterium.
Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw Kamer is over de voorwaarden van de ARLVK geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 Ondanks de afschaffing van het meewerkcriterium en de invoering van het beschikbaarheidscriterium kan het echter nog voorkomen dat sommige langdurig in Nederland verblijvende kinderen niet aan de voorwaarden van de ARLVK voldoen.
Wat gaat u doen om belemmeringen rond het kinderpardon zo snel mogelijk weg te nemen en te voorkomen dat in Nederland gewortelde kinderen worden uitgezet?
De ARLVK betrof een tijdelijke regeling in de vorm van begunstigend beleid waar geen internationale of wettelijke verplichting toe bestond. Bij de ARLVK is een ruimhartiger beoordelingscriterium gehanteerd dan bij de daarvóór geldende DRLVK. Met de ARLVK is de DRLVK met terugwerkende kracht beëindigd. Om voor de Afsluitingsregeling in aanmerking te komen diende alsnog wel aan verschillende voorwaarden worden voldaan en werd gekeken naar de aanwezigheid van contra-indicaties. Over deze voorwaarden bent u geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019 en 15 februari 2019.
De IND heeft, zoals ook de bedoeling was, in alle zaken beoordeeld of aan de voorwaarden van de ARLVK is voldaan. Het is inherent aan het stellen van voorwaarden en contra-indicaties dat er ook mensen niet voldoen, met een afwijzing van de aanvraag en een vertrekplicht tot gevolg.
Deelt u de mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verder te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er aanvragen in het kader van de Afsluitingsregeling zijn afgewezen op basis van het beschikbaarheidscriterium, terwijl zij wel in nauw contact stonden met bijvoorbeeld de gemeente, ondanks dat uit het artikel blijkt dat er politieke overeenkomst is bereikt over coulance?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over kinderen die na de start van de asielprocedure zijn geboren? Waarom kiest u er dan voor om sommige kinderen die na afloop van de procedure worden geboren uit te sluiten van het kinderpardon?
De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voorwaarde b stelt dat er door het kind zelf, dan wel ten behoeve van hem, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend moet zijn geweest bij de IND. Ook als er door of namens het kind geen asielaanvraag is ingediend, maar het kind wel wordt geboren hangende de asielprocedure van de ouder (tot en met de uitspraak in hoger beroep asiel of tot en met het ongebruikt verstrijken van een (hoger) beroepstermijn), is aan dit deel van voorwaarde b voldaan.
Deze voorwaarde is gesteld om de doelgroep van de ARLVK af te bakenen tot kinderen wiens langdurig verblijf in Nederland verband houdt met een asielprocedure. Met de Regelingen Langdurig Verblijvende Kinderen is immers beoogd asielkinderen te begunstigen en niet elk kind dat om andere redenen langdurig in Nederland verblijft. Over de doelgroep van het begunstigende beleid zijn heldere afspraken gemaakt.
Kinderen die worden geboren na afloop van de asielprocedure van de ouder hebben dan ook géén (procedurele) asielachtergrond. Enkel hun ouders hebben dat. Voor kinderen door of namens wie er geen asielaanvraag is ingediend en die zijn geboren na de afloop van de asielprocedure van de ouder, geldt dus dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b van de ARLVK.
Ik herken dus niet dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over deze groep.
Hoe verantwoordt u het feit dat wel vergunningen op grond van de Afsluitingsregeling zijn verleend aan kinderen voor wie na afronding van de asielprocedure van de ouders een formulier M35-K is ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en niet aan kinderen voor wie dit formulier na afloop van de asielprocedure niet werd ingediend? Welke betekenis komt daarbij volgens u toe aan het feit dat een formulier M35-K uitdrukkelijk niet bedoeld is om in te dienen bij de geboorte van een kind van wie de ouders asielrechtelijk reeds uitgeprocedeerd zijn? Waarom kent u doorslaggevende betekenis toe aan een formulier dat werd ingediend door ouders, terwijl zij conform de werkinstructie van de IND dat formulier nu juist niet behoorden in te dienen?
Een model M35-K, nu een model M35-J, wordt gebruikt door ouders om een lopende asielprocedure tevens geldig te verklaren voor een hier te lande geboren kind. Het indienen van een dergelijk formulier heeft daarmee per definitie geen rechtswaarde als er geen sprake is van een lopende asielprocedure van de ouder. Voor de latere beoordeling in het kader van de ARLVK heeft het al dan niet hebben ingediend van een M35-K/M35-J geen doorslaggevende betekenis. Zoals aangegeven onder antwoord 6 gaat het erom dat kinderen zijn geboren voor of gedurende de asielprocedure van de ouders. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt dat de ARLVK, net als haar voorgangers, slechts bedoeld is voor kinderen met een asielachtergrond. De ARLVK is immers bedoeld voor kinderen die al lang in Nederland verblijven door (herhaalde) asielprocedures in het verleden.
Bij de (her)beoordeling van aanvragen in het kader van de ARLVK, werd de IND geconfronteerd met casuïstiek waarin ouders zonder rechtswaarde een M35-K/M35-J hadden ingediend na afloop van hun asielprocedure. Gelet op het bijzondere, ruimhartige karakter van deze regeling heeft de IND in eerste instantie gekozen voor een welwillende beoordelingswijze: indien binnen de termijnen van voorwaarde b, Vc B9/6.5 een model M35-K ingediend was, terwijl de asielprocedure van de ouder ten tijde van deze indiening reeds was afgerond, werd toch geconcludeerd dat aan voorwaarde b werd voldaan. Ook indien er (nadien) nooit een daadwerkelijke asielaanvraag door of namens het hier te lande geboren kind was ingediend.
Deze werkwijze is enkele maanden toegepast voordat werd geconstateerd dat deze werkwijze onhoudbaar was, gelet op het karakter van de voor asielkinderen bedoelde ARLVK en de zinledigheid van een te laat ingediende M35-K/M35-J. De IND is vervolgens van deze werkwijze afgestapt. Zaken waarin vreemdelingen eventueel voordeel hebben ontleend aan deze werkwijze, zijn niet herbeoordeeld. Gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur zijn vergelijkbare zaken ook beslist in het voordeel van de vreemdeling: in dergelijke zaken werd voorwaarde b niet tegengeworpen hoewel daar niet aan werd voldaan.
Klopt het dat personen die na de herziening van de Afsluitingsregeling een eerste aanvraag voor de Afsluitingsregeling indienden getoetst werden op het buitenbeeldcriterium voor een langere periode, namelijk tot de peildatum, terwijl er bij personen die in het kader van de Afsluitingsregeling een herbeoordeling kregen (van hun eerdere aanvraag op grond van de Definitieve Regeling) een kortere toetsingsperiode werd gehanteerd, namelijk tot de datum van de eerdere aanvraag? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid? Zo nee, hoe legitimeert u deze keuze dan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 12 februari 20206 was binnen de ARLVK enerzijds sprake van herbeoordelingen van eerdere afwijzingen op grond van de DRLVK, en anderzijds van nieuwe aanvragen die binnen de ARLVK voor het eerst zijn beoordeeld.
Aanvragen voor de DRLVK die alleen op grond van het vroegere meewerkcriterium zijn afgewezen, zijn in het kader van de Afsluitingsregeling opnieuw getoetst aan het ruimhartiger beschikbaarheidscriterium. Uit het beleid (Vc B9/6.5) vloeit voort dat voorwaarde c (het buitenbeeld criterium) niet opnieuw werd beoordeeld. Immers, om voor een herbeoordeling in aanmerking te komen, moest ten tijde van de behandeling van de aanvraag op grond van de Definitieve Regeling al aan voorwaarde c worden voldaan. De herbeoordelingszaken waren dus enkel afgewezen op grond van het meewerkcriterium.
Personen konden daarnaast tot 25 februari 2019 op eigen initiatief een aanvraag indienen. Bij de beoordeling van deze nieuwe aanvragen heeft een volledige toets plaatsgevonden van alle geldende voorwaarden en contra-indicaties, waaronder voorwaarde c. Hier is geen sprake van rechtsongelijkheid omdat deze toets bij herbeoordeelde zaken destijds reeds had plaatsgevonden.
Daarbij geldt dat om in aanmerking te komen voor de DRLVK de vreemdeling – evenals onder de ARLVK – ten minste vijf jaar na het indienen van de asielaanvraag in Nederland diende te hebben verbleven.
In die zin is er geen sprake van een kortere toetsingsperiode om in aanmerking te komen voor een vergunning, die is altijd in ieder geval vijf jaar. In de praktijk is voor nieuwe aanvragen in het kader van de ARLVK uitgegaan van een toetsingsperiode voor het buitenbeeldcriterium van vijf jaar, te weten van 29 januari 2014 tot 29 januari 2019.
Wat betekent het volgens u dat mensen die een eerdere aanvraag deden en nu een kortere toetsingsperiode krijgen bij het buitenbeeldcriterium die eerdere aanvraag veelal deden in de wetenschap dat die niet kansrijk was vanwege het meewerkcriterium. En dat, vice versa, andere gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag deden, omdat zij wisten dat die niet kansrijk was, nu voordeel hebben van een kortere toetsingsperiode?
Gelet op vraag 8 neem ik aan dat u heeft bedoeld te vragen wat het betekent dat gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag hebben gedaan nu een beweerdelijk nadeel hebben van een langere toetsingsperiode. Zoals echter aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 berust dit op een onjuiste aanname.
Er is geen sprake van bevoordeling of benadeling van bepaalde categorieën. De timing en wijze waarop individuele vreemdelingen kiezen om aanvragen in te dienen en/of te procederen, valt binnen de verantwoordelijkheid van deze vreemdelingen. Het is voor mij niet mogelijk om daar over te speculeren. Voor alle aanvragers geldt dat zij na hun asielaanvraag tenminste vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven, in beeld van IND, DT&V, COA of AVIM. Het is de eigen verantwoordelijkheid van iedere vreemdeling om in beeld te blijven van deze organisaties. Ik acht het niet onredelijk om van vreemdelingen te verlangen hieraan te voldoen.
Waarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen kinderen die in Nederland geworteld zijn en namens wie wel een asielaanvraag is ingediend en in Nederland gewortelde kinderen namens wie dat niet is gedaan?
Het onderscheid tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen zonder deze achtergrond is niet alleen iets dat terugkomt in de ARLVK maar gold ook al ten tijde van de DRLVK. De DRLVK was opgesteld nadat in het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 was opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s), onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. In dit Regeerakkoord is afgesproken dat deze regeling ziet op kinderen met een asielachtergrond. Worteling was daarbij niet als voorwaarde opgenomen.
Zowel de DRLVK als de ARLVK neemt als uitgangspunt dat er een andere verantwoordelijkheid bestaat voor vreemdelingen met asielachtergrond dan voor vreemdelingen zonder die achtergrond. Dat verschil in verantwoordelijkheid rechtvaardigt dat wegens langdurig verblijf vanwege een asielaanvraag wel verblijf kan worden toegestaan en bij langdurig verblijf zonder een asielaanvraag niet.
De kinderen die behoren tot de doelgroep van de ARLVK, zijn kinderen die al lang in Nederland verblijven, doordat (herhaalde) asielprocedures in het verleden soms lang duurden en/of omdat de ouders na een voor hun negatieve uitkomst van een asielprocedure niet meewerkten aan vertrek of procedures gingen stapelen. De positie van deze kinderen verschilt daarmee van de positie van kinderen zonder asielachtergrond.
Zou het belang van het kind en de band van deze kinderen met Nederland niet voorop moeten staan, aangezien wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting na vijf jaar verblijf in Nederland tot onherroepelijke ontwikkelingsschade bij kinderen leidt?
Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Zoals ik recent tevens heb geantwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en Koekkoek, en het lid Ellemeet7 is het vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden bij de afhandeling van asielaanvragen op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden over de verblijfsaanspraken in Nederland. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen andere belangen. Dit leidt tot een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel 8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Wat kunt u betekenen voor kinderen die op de peildatum van de Afsluitingsregeling nog geen vijf jaar in Nederland verbleven, maar bij wie dat inmiddels wel het geval is en die op geen enkele regeling meer aanspraak kunnen maken?
Omdat de ARLVK nu is afgerond kan er zoals u ook aangeeft geen aanspraak meer gedaan worden op deze regeling. Ik begrijp dat dit een vervelende boodschap is voor de betrokkenen.
Hoe verklaart u dat door vast te houden aan strenge formele criteria, recht wordt gedaan aan het belang van het kind?
Zie antwoord vraag 11.
De aankoop van het ANP om politiek-activistische redenen en de gevolgen daarvan voor de onafhankelijke nieuwsgaring |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Chris Oomen (vermogen: 900 miljoen) kocht het ANP uit angst voor nepnieuws. «Dat is een groot gevaar»»?1
Ja.
Erkent u dat het ANP, het grootste persbureau van Nederland, dat aan de basis staat van bijna al het Nederlandse nieuws, een zeer belangrijke rol vervult in het Nederlandse medialandschap in het algemeen en in de Nederlandse nieuwsvoorziening in het bijzonder?
Ja.
Erkent u dat naast RTL Nederland, De Telegraaf, de Volkskrant, het AD, NRC, regionale dagbladen en tal van andere media, ook de NOS, veelvuldig gebruik maakt van het ANP als nieuwsbron?
Het is correct dat de NOS veelvuldig gebruik maakt van het ANP als nieuwsbron.
Op basis van welke criteria beoordeelt de NOS de onafhankelijkheid en de objectiviteit van een nieuwsleverancier?
De Nederlandse journalistiek kent een sterke traditie van zelfregulering. Kernelementen hierin zijn het naleven van journalistieke gedragscodes, borging van het onafhankelijk functioneren van redacties binnen organisaties middels redactiestatuten en het zich openstellen voor klachten door lidmaatschap van de Raad voor de Journalistiek. De NOS en het ANP hebben deze waarborgen in hun organisatie geïmplementeerd.
De NOS heeft bij mij aangegeven dat bij het sluiten van een contract met een nieuwsleverancier de journalistieke kwaliteit van deze organisatie wordt meegewogen. Mij is niet bekend of hiertoe door de NOS buiten de genoemde waarborgen voor journalistieke onafhankelijkheid en kwaliteit nadere criteria gehanteerd worden.
Met welke regelmaat wordt de onafhankelijkheid en objectiviteit van een nieuwsleverancier door de NOS herbeoordeeld? Gebeurt dit standaard bij overnames en/of fusies? Zo nee, waarom niet?
Volgens de NOS komt de kwaliteit van het ANP aan de orde tijdens contractbesprekingen tussen de publieke omroep en het ANP. Er is een regulier en open contact tussen de hoofdredactie van het ANP en de hoofdredactie van NOS Nieuws. De NOS heeft mij laten weten de berichtgeving van het ANP als feitelijk, evenwichtig en constant te ervaren.
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen, de nieuwe eigenaar van het ANP, vrijheid van meningsuiting ziet als een gevaar? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Bent u het ermee eens dat de houding van Chris Oomen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting onverenigbaar is met artikel 7 van de Grondwet?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen op niet mis te verstane wijze duidelijk heeft gemaakt dat niet commerciële, maar politieke overwegingen hem hebben doen besluiten het ANP over te nemen? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen zich expliciet uitspreekt tegen Baudet en Trump? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen mensen die zich niet willen laten vaccineren bestempelt als mensen met «gekke ideeën»? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Bent u het ermee eens dat de politiek gekleurde uitlatingen van Chris Oomen het vertrouwen van burgers in de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de NOS direct, dan wel indirect, ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De NOS is zelf verantwoordelijk voor de manier waarop men de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het journalistieke werk in de organisatie waarborgt. Dit geldt ook voor de afwegingen die men maakt bij het aangaan van samenwerking met externe partijen zoals het ANP. De genoemde waarborgen hebben als doel dat mensen vertrouwen kunnen stellen in de berichtgeving van de NOS.
Hoe beoordeelt u dat vrijwel direct na de overname door Chris Oomen, het ANP overging op het gebruik van genderneutrale voornaamwoorden2? Kunt u uitsluiten dat de NOS dit woordgebruik in de toekomst ook gaat hanteren?
Het is aan het ANP en aan de NOS om dergelijke keuzes zelf te maken. Het past niet dat een Minister van media zich met dergelijke journalistieke keuzes bemoeit. Het ANP heeft in een persbericht aangegeven dat het deze aanpassing doet om mee te gaan met maatschappelijke ontwikkelingen.3 De NOS verantwoordt op haar website4de verschillende woordkeuzes die NOS maakt.
Bij hoeveel procent van de nieuwsitems van de NOS wordt het ANP gebruikt als bron?
De NOS heeft mij laten weten geen gedetailleerde kwantificatie van het gebruik van ANP bronnen bij te houden. De NOS heeft grote nieuws- en sportredacties die primair zijn gericht op het zelf garen van nieuws en daartoe over zeer uitgebreide eigen netwerken en specialisten op talloze gebieden beschikken. Deze redacties bestaan uit honderden journalisten. Zij hebben naast het ANP toegang tot eigen bronnen en talloze organisaties weten de NOS zelf te vinden met persberichten. Hierdoor is volgens de NOS niet per onderwerp of bericht vast te stellen wat de oorspronkelijk bron is geweest, hoe een invalshoek is ontstaan of hoe de nieuwsgaring precies is verlopen. De NOS is niet afhankelijk van het ANP voor zijn eigen berichtgeving, maar gebruikt de berichten van het ANP als efficiënt vangnet naast de eigen redactionele inspanningen. Onderdeel van de eigen werkwijze is dat berichten, waarbij gebruik is gemaakt van het ANP (net als bij alle andere berichtgeving), door de NOS zelf worden gecheckt voordat tot publicatie wordt overgegaan.
Welke alternatieve bronnen gebruikt de NOS om de berichten van het ANP te verifiëren?
Zie antwoord vraag 13.
Bij hoeveel procent van de nieuwsitems van de NOS worden beelden van het ANP gebruikt?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel euro belastinggeld is er de afgelopen tien jaar in totaal door de NOS aan het ANP uitgegeven?
De kosten alsmede de looptijd van het contract van de NOS met het ANP zijn bedrijfsvertrouwelijk. Volgens de NOS zijn de kosten van het ANP-contract in verhouding tot de inspanningen van het ANP. Het betreft een contract dat door de NOS voor alle publieke omroepen wordt gesloten. Voorafgaand aan het sluiten van dit soort contracten door de publieke omroep wordt altijd een uitvoerige kosten-batenafweging gemaakt waarbij ook de journalistieke kwaliteit bij elk eventueel nieuw contract meegewogen wordt.
Hoeveel euro belastinggeld verwacht u dat de NOS, in het geval van ongewijzigd beleid ten aanzien van het ANP, in totaal in de komende vier jaar (op jaarbasis) aan het ANP zal uitgeven?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid om de samenwerking tussen de NOS en het ANP te beëindigen als de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP niet meer gegarandeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke criteria zou hier volgens u sprake van zijn?
De NOS is zelf verantwoordelijk voor de manier waarop men de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het journalistieke werk in de organisatie waarborgt. Dit geldt ook voor de afwegingen die men maakt bij het aangaan van samenwerking met externe partijen zoals het ANP.
Zijn er in Nederland goede alternatieven voor het ANP, als (voornaamste) nieuwsleverancier van de NOS? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er zijn in Nederland geen andere organisaties actief die, op de schaal waarop het ANP dat doet, bedrijfsmatig als nieuwsbron fungeren voor andere nieuwsorganisaties. Het ANP is ontstaan vanuit de behoefte binnen de Nederlandse journalistieke sector om in gezamenlijkheid te komen tot een efficiënte productie van op juistheid gecontroleerde en voor alle betrokken organisaties relevante berichtgeving. Uiteraard hebben betrokken nieuwsorganisaties zelf redacties in dienst die men inzet op berichtgeving over gebeurtenissen en onderwerpen die men relevant acht voor de eigen doelgroep.
Bent u het ermee eens dat een gebrek aan goede alternatieven voor het ANP, door een de facto monopoliepositie, slecht is voor de pluriformiteit van het Nederlandse medialandschap en de Nederlandse nieuwsvoorziening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Nieuwe generatie kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen over nieuwe typen kerncentrales?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kansrijkheid van nieuwe type kerncentrales, zoals het type «small modular reactors» (SMRs)en de in ontwikkeling zijnde fusiereactor, in de context van het Nederlandse energiebeleid? Bent u bereid deze opties op te nemen van portfolio van technologieën die mogelijk een rol kunnen spelen in de decarbonisatie van onze energievoorziening?
Voor Nederland is een CO2-vrije, betrouwbare en betaalbare energievoorziening belangrijk. Het energiebeleid staat dan ook open voor verschillende realistische opties die hieraan een bijdrage kunnen leveren. Voor een potentiële bijdrage van een energieoptie aan de ambities speelt timing, naast bijvoorbeeld maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpassing, een grote rol. De energietransitie is urgent. In 2050 willen we 95% van alle CO2-uitstoot hebben teruggedrongen. Voor zover bekend, is er geen energiescenario van een grote gerenommeerde organisatie (zoals IPCC, IEA) waarin fusie-energie wordt meegenomen richting 2050. Ik vind het dan ook interessant dat General Fusion een eerste demonstratiereactor voor kernfusie gaat bouwen in het Verenigd Koninkrijk en ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling.
Uit de marktconsultatie kernenergie komen SMRs als interessante optie naar voren. SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. Zo is de verwachting dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden en met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Daar staat tegenover dat nu nog onduidelijk is in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van het project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. Dit geldt ook voor de vergunningverlening. Uit de marktconsultatie volgt dan ook de aanbeveling om bij de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale te kiezen voor een grotere generatie III+ kerncentrale.
SMRs bieden kansen voor CO2-reductie op langere termijn. Ik acht het dan ook van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij kernenergie opties voor de nabije toekomst.
Bent u bekend met de SMR van GE Hitachi? Hoe beoordeelt u de kosten van deze kerncentrale in relatie tot andere CO2-vrije elektriciteitsbronnen?
Het IAEA heeft laten weten dat het SMR-concept van GE-Hitachi, samen met het concept van NuScale Power, in de licentie-fase zit en daarmee het meest kansrijk lijkt om op termijn beschikbaar te komen voor commerciële toepassing.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het nu nog onduidelijk in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor FOAK-problematiek. In de marktconsultatie kernenergie is aangegeven dat de algemene verwachting van marktpartijen is dat in de periode 2027–2033 de eerste SMRs op basis van Generatie III+-technologie operationeel zouden kunnen zijn. Grootschalige commerciële implementatie van SMRs op basis van Generatie IV wordt pas rond 2045 verwacht. Nederland kan al wel eerder kiezen voor een bepaald SMR ontwerp maar dan is het risico op FOAK-problematiek groot.
SMRs worden ontworpen om per MW/h vergelijkbare kosten met zich mee te brengen als de grotere, meer conventionele kerncentrales. Zoals bekend vraagt de bouw van een kerncentrale hoge investeringen. De precieze kosten voor SMRs zijn lastig in te schatten omdat ze nog nergens zijn gebouwd, maar uit de reacties in de marktconsultatie kernenergie volgt dat deze voor een SMR van 300 MW tussen de 1,5 en 2,8 miljard euro zouden liggen. Eenmaal gebouwd liggen de variabele kosten voor het in werking hebben van een kerncentrale – in vergelijking tot conventionele elektriciteitsproductie met fossiele brandstoffen – relatief laag. De variabele kosten van elektriciteitsproductie met zon en wind liggen echter nog lager.
Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en ook regelbaar vermogen kan leveren in periodes met weinig wind en zon. Grote internationale organisaties (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), International Energy Agency (IEA), Nuclear Energy Agency van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD-NEA), International Atomic Energy Ageny (IAEA), MIT) zien kernenergie dan ook als complementair aan zonne- en windenergie. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Onder welke voorwaarden zou het kabinet bereid zijn veilige en betaalbare kerncentrales van een nieuwe generatie een volwaardige plek te geven in het Nederlandse energiebeleid?
Kernenergie maakt al onderdeel uit onze energiemix en de optie van nieuwe kernenergie is ook niet uitgesloten in het Nederlandse energiebeleid. Bij de keuze voor een bepaalde technologie is het van belang te kiezen voor een bewezen technologie die voldoet aan geldende veiligheidseisen. Ook is financierbaarheid van belang waarbij er een goede balans dient te zijn tussen de risico’s die marktpartijen en de overheid dragen.
Bent u bereid om samen met andere lidstaten een Europees programma op te zetten voor onderzoek, ontwikkeling en marktintroductie van kernenergie van een nieuwe generatie (SMRs, kernfusie) kerncentrales?
Ik zie zeker mogelijkheden om met andere lidstaten samen te werken aan nieuwe generatie kernreactoren. SMRs bieden mogelijkheden om CO2 te reduceren. Een belangrijke voorwaarde van marktintroductie van SMRs in Nederland is de beschikbaarheid van locaties waar een kerncentrale kan worden gerealiseerd en waar maatschappelijk draagvlak voor bestaat. Op basis van de marktconsultatie lijkt de realisatie van SMRs op meerdere locaties in Nederland lijkt nu niet haalbaar.
Overigens draagt Nederland via de Europese Unie bij aan het fusie project ITER. Zoals ik het zie liggen de rol en het belang van ITER voor Nederland vooralsnog in het hoogwaardige onderzoek en niet in een mogelijke bron van energie in de toekomst tot 2050.
Bent u bereid te overwegen een tendersystematiek op te zetten waarmee een nieuwe generatie kerncentrales zoals SMRs in Nederland gerealiseerd kunnen worden als onderdeel van een volledig CO2-vrije energievoorziening? Bent u bereid deze tendersystematiek zodanig vorm te geven dat (net zoals bij offshore wind) kostprijsreductie in de tendersystematiek wordt ingebouwd? Bent u het met de CDA-fractie eens dat een dergelijke tendersystematiek kan helpen om de kosten van kernenergie controleerbaar te houden?
Bij Wind op Zee is de tendersystematiek heel succesvol gebleken. Een belangrijk deel van dit succes bestaat uit het wegnemen van risico’s die voor marktpartijen lastig te beheersen zijn. Voor het realiseren van kernenergie zie ik een parallel met voor marktpartijen lastig te beheersen risico’s. Zoals ook uit de marktconsultatie kernenergie naar voren komt, zijn marktpartijen bereid om risico’s te nemen die zij zelf kunnen beheersen. Uiteraard zal ik de geleerde lessen meenemen in toekomstige trajecten, ook als het kernenergie betreft.
Op dit moment is het echter nog te vroeg om een tender voor SMRs op te zetten omdat deze commercieel nog niet beschikbaar zijn. Daarnaast blijkt uit de marktconsultatie dat er naar verwachting onvoldoende draagvlak is om meerdere SMRs verspreid door het land te bouwen. Maatschappelijk draagvlak is van groot belang voor de introductie van nieuwe kernenergie. Voor een vergelijkbare elektriciteitsoutput moeten er 5–15 SMRs (afhankelijk van de grootte: variërend tussen 100–300 MW) neergezet worden als alternatief voor een kerncentrale van 1500 MW. Het is in principe mogelijk om meerdere SMRs op één locatie te bouwen maar uit de marktconsultatie blijkt dat dat waarschijnlijk geen voordelen biedt ten opzichte van de bouw van één grote reactor.
Is het uitsluiten van kernenergie in het Klimaatakkoord een verstandige beslissing geweest?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven is kernenergie een van de opties voor de toekomstige energiemix (Kamerstuk 32 645, nr. 89). In de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord is aangegeven dat verschillende studies voor 2050 laten zien dat kernenergie op termijn een kosteneffectieve mogelijkheid kan zijn en dat een positieve businesscase op lange termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Kernenergie is derhalve niet uitgesloten. Het Klimaatakkoord zelf ziet op de maatregelen die nodig zijn om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te halen. Gelet op de verwachte doorlooptijden voor vergunningverlening en bouw van een nieuwe kerncentrale lijkt extra kernenergie in Nederland voor 2030 niet waarschijnlijk.
De schade aan mens en milieu door de winning van mangaan in Zuid-Afrika |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mangaan is nodig voor elektrische auto’s en windmolens, maar de winning ervan schaadt mens en milieu»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wereldwijde markt voor mangaan? Wat zijn de belangrijkste leveranciers? Waar vindt de verwerking grotendeels plaats? Welke landen en sectoren zijn de grootste eindgebruikers?
Het rapport van SOMO en ActionAid, getiteld «Manganese matters: A metal of consequence for people in South African communities affected by mining and the global just transition» (hierna: «het rapport»), gebruikt data van UN Comtrade en andere bronnen om een gedeeltelijk overzicht te geven van de wereldwijde markt van mangaan. Nederland heeft geen eigen onderzoek beschikbaar naar de wereldwijde mangaanmarkt.
Relevante conclusies uit het rapport zijn:
Mangaan is een van de essentiële grondstoffen die gebruikt worden in onder andere hernieuwbare energietechnologie, en waarvoor de vraag in de toekomst verder zal stijgen8. Nederland onderschrijft het grote belang van verantwoorde, duurzame mijnbouw en verwerking van dergelijke grondstoffen. Enerzijds moet een negatieve (lokale) impact van mijnbouw op de Sustainable Development Goals tegen worden gegaan, anderzijds is het zaak voor producerende landen om economische kansen van duurzame mijnbouw en lokale verwerking te verzilveren. Nederland ondersteunt dit op verschillende manieren. Zo steunt Nederland het Climate Smart Mining Initiative van de Wereldbank dat er op gericht is landen te ondersteunen deze kansen te verzilveren. Ook draagt Nederland bij aan het Intergovernmental Forum on Mining, Minerals, Metals en Sustainable Development dat overheden helpt om het bestuur van de mijnbouwsector in landen te verbeteren, onder meer met aandacht voor gender, milieu en het creëren van zogeheten «local content». Zuid-Afrika is ook lid van dit vrijwillige partnerschap.
Ook de Europese Unie kan onder meer via het handelsbeleid, het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en via interne regulering bijdragen aan verantwoorde en duurzame winning en verwerking van grondstoffen in ontwikkelingslanden. De EU besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld in het Critical Raw Materials Action Plan9. De EU onderstreept daarin het belang van verantwoorde, duurzame winning van mineralen en metalen en neemt dit mee in de partnerschappen die de EU wil opzetten met derde landen, waaronder landen in Afrika. Ook onderneemt de EU stappen om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren of verplicht te stellen in waardeketens. De EU Conflictmineralenverordening (2017/821) bevat reeds een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor Europese importeurs van goud, tin, wolfraam en tantaal. Het voorstel voor herziening van de Batterijen-richtlijn en het aankomende wetgevende voorstel voor duurzaam ondernemingsbestuur, met een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven als kernpunt, zijn eveneens relevant in dit verband. Zie ook het antwoord op vraag 11 en vraag 12.
Welk deel van de wereldwijde mangaanwinning vindt plaats in Zuid-Afrika? Welk deel van de Zuid-Afrikaanse mangaanproductie wordt ook in Zuid-Afrika verwerkt? Deelt u de mening dat meer duurzame verwerking, en daarmee extra toegevoegde waarde, in lage- en middeninkomenslanden waar grondstoffen gedolven worden wenselijk zou zijn? Wat kan Nederland of de Europese Unie ondernemen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het in het Trouw-artikel aangehaalde rapport van SOMO en ActionAid, «Manganese matters: A metal of consequence for people in South African communities affected by mining and the global just transition»?
Ik heb met interesse kennis genomen van het rapport dat een gedegen analyse geeft van de mangaanwinning in Zuid-Afrika, en de urgente problematiek die daaromheen speelt. Net als de auteurs van het rapport ben ik me bewust van de grote risico’s op misstanden en mensenrechtenschendingen in de winning van mineralen, ook in Zuid-Afrika. Het is bekend dat de vraag naar mangaan, en diverse andere grondstoffen, de komende jaren snel zal stijgen onder andere door de versnelling in de energietransitie die ook Nederland ambieert. Dit mag niet ten koste gaan van gemeenschappen in mijnbouwgebieden. Onderzoek dat inzicht geeft in de complexiteit van de productieketens en in de risico’s en misstanden die verbonden zijn aan de winning, verwerking en handel in kritieke grondstoffen is dan ook zeer van belang.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat de mangaanwinning in de Noordkaap in Zuid-Afrika gepaard gaat met mensenrechtenschendingen, dat vrouwen hierbij extra hard geraakt worden, en dat de lokale gemeenschappen veelal leven in armoede, terwijl de mijnbouwbedrijven grote winsten boeken?
Het rapport wijst op mensenrechtenschendingen, genderongelijkheid en aanhoudende armoede en geeft aan dat er schadelijke milieueffecten en negatieve effecten voor de lokale volksgezondheid zijn geconstateerd. Nederland heeft geen eigen onderzoek gedaan om dit te staven, maar ik neem kennis van deze ernstige bevindingen. Zie verder ook het antwoord op vraag 8.
Erkent u dat de mangaanmijnbouw in het gebied ook schadelijke milieueffecten veroorzaakt, zoals lucht- en watervervuiling, met negatieve gevolgen voor de lokale volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u, in deze context, van de bevinding dat een bedrijf als South32, betrokken bij de mangaanwinning, de afgelopen 5 jaar USD 1.900 miljoen heeft uitgekeerd aan dividenden, terwijl slechts USD 93 miljoen werd gereserveerd voor investeringen in lokale gemeenschappen?
Mijnbouwbedrijven kunnen een belangrijke positieve rol spelen door hun belastingafdrachten, door het creëren van lokale werkgelegenheid, of bijvoorbeeld door het aanwenden van infrastructuur voor de mijnbouw voor ook andere maatschappelijke doeleinden. Hierin moeten bedrijven lokale wetgeving volgen en kunnen zij daarnaast uit eigen beweging verdere stappen zetten. South32 maakt in deze context zijn eigen afwegingen. Nederland ondersteunt via het Intergovernmental Forum on Mining, Minerals, Metals and Sustainable Development overheden in productielanden om hier effectief beleid op te formuleren.
Wat onderneemt de Zuid-Afrikaanse overheid om misstanden rond de mangaanwinning in de Noordkaap aan te pakken? Bent u bereid om zorgen over deze misstanden over te brengen aan de Zuid-Afrikaanse overheid?
In Zuid-Afrika bestaan diverse wetten die duurzame en sociaal verantwoorde mijnbouw in juridisch opzicht waarborgen. Zuid-Afrika heeft een goed ontwikkeld rechtssysteem en een vocaal maatschappelijk middenveld. Zorgen die er bestaan over vermeende misstanden in de winning van mineralen zijn onderdeel van het publieke debat en er wordt ook regelmatig over gerapporteerd door de pers. Tevens vinden rechtszaken plaats tegen (multinationale) ondernemingen die ervan worden beschuldigd misstanden toe te staan bij hun bedrijfsactiviteiten. Op dit moment zie ik geen aanleiding om Zuid-Afrika over de bevindingen van dit specifieke rapport apart aan te spreken.
Deelt u de mening dat er nog onvoldoende wordt gedaan om schadelijke effecten voor de lokale gemeenschappen te verminderen, en dat niet alleen de lokale overheid en mijnbouwbedrijven zelf hier verantwoordelijkheid voor moeten dragen, maar ook de bedrijven die het gedolven mangaan gebruiken als grondstof in hun eigen productieproces, waaronder Nederlandse bedrijven?
Het kabinet verwacht van alle bedrijven, ongeacht welke sector, dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bedrijven worden geacht de internationale normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, de UN Guiding Principes on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, te onderschrijven en daarnaar te handelen. Dat betekent dat bedrijven risico’s in hun internationale ketens in kaart moeten brengen, deze risico’s moeten voorkomen, aanpakken of stoppen en hierover moeten communiceren. Ook voor bedrijven die mangaan gebruiken als grondstof in hun productieproces geldt dat van hen verwacht wordt dat zij mogelijke misstanden in hun keten identificeren, voorkomen, en/of aanpakken.
Wat verwacht u in deze context van Nederlandse bedrijven die Zuid-Afrikaans mangaan gebruiken bij het toepassen en naleven van de richtlijnen voor multinationale ondernemeningen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat wetgeving voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), gericht op verplichtingen rond gepaste zorgvuldigheid, een belangrijke rol kan spelen bij het tegengaan van misstanden in toeleveringsketens?
Ja. In 2020 heeft het kabinet nieuw IMVO-beleid gepresenteerd. Het nieuwe IMVO-beleid bestaat uit een mix van vrijwillige en dwingende maatregelen. IMVO-wetgeving – bij voorkeur op EU-niveau – is het kernelement van het nieuwe IMVO-beleid en is gericht op de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de internationale raamwerken. IMVO-wetgeving heeft als doel dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen en hun verantwoordelijkheid nemen om mensenrechten en milieu te respecteren. Dit moet bijdragen aan het tegengaan van schendingen in toeleveringsketen.
Wat is uw reactie op berichten dat er vertraging is opgetreden in Brussel om te komen tot Europese IMVO-wetgeving? Kunt u inzicht geven in de redenen voor deze vertraging? Wat onderneemt Nederland om dit proces weer te versnellen?
De Europese Commissie heeft aangegeven dat de publicatie van een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, wordt uitgesteld naar het najaar van 2021. Een reden voor deze vertraging is door de Commissie niet gedeeld. Wel berichten diverse media, waaronder Politico, dat de aangekondigde vertraging mogelijk te maken heeft met aanbevelingen van de Raad voor regelgevingtoetsing (Regulatory Scrutiny Board) in een effectbeoordeling van het Impact Assessment. Mijn voorganger heeft onlangs bij de verantwoordelijke Commissaris Reynders (Justitie en Consumentenzaken) nogmaals aangedrongen op spoedige publicatie van een ambitieus wetgevend voorstel.
Herinnert u zich uw toezegging om de voortgang van de Europese ontwikkelingen in de zomer van 2021 te wegen, en om bij onvoldoende voortgang over te gaan tot het invoeren van nationale wetgeving?
Het kabinet heeft in de beantwoording op de feitelijke vragen over het BHOS-jaarverslag 2020 (Kamerstuk 35 830 XVII, nr. 10) aangegeven dat het wetgevende voorstel van de Europese Commissie met enkele maanden is vertraagd. Het kabinet heeft in deze beantwoording in overweging gegeven om de balans op te maken over de voortgang van de Europese ontwikkelingen nadat het wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur is gepubliceerd door de Europese Commissie.
Bent u bereid, gezien de vertraging op Europees niveau, over te gaan tot nationale wetgeving? Zo nee, waarom niet?
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op IMVO-wetgeving, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. In de IMVO-beleidsnota is verder uiteengezet dat, indien een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komt, de bouwstenen klaarliggen voor de invoering van nationale bindende maatregelen.
Hoe staat het met de uitwerking op nationaal niveau van bouwstenen voor IMVO-wetgeving?
De uitwerking van de bouwstenen voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die primair als inbreng voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. De conceptbouwstenen zijn ter advies voorgelegd aan de SER en het Adviescollege Toetsing en Regeldruk (ATR). Het advies van het ATR heb ik op 2 juli 2021 met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 2021Z12590). Na ontvangst van het SER-advies zal ook dat advies met uw Kamer gedeeld worden. Beide adviezen worden benut om de bouwstenen af te ronden. Vervolgens zullen wij uw Kamer informeren over de afgeronde bouwstenen voor IMVO-wetgeving.
In hoeverre is er binnen het mvo-convenant voor de metaalsector aandacht besteed aan het adresseren van risico’s in de mangaanketen? Wat zijn de behaalde resultaten op dit vlak?
Mangaan valt binnen de reikwijdte van het convenant, die alle metalen en mineralen omvat. De hulpmiddelen en handreikingen die door partijen zijn ontwikkeld kunnen op alle metaal- en mineraalketens, inclusief mangaan, worden toegepast. Tot op heden is er binnen het IMVO-convenant voor de metaalsector geen specifieke aandacht besteed aan de mangaanketen.
Ziet u meerwaarde in het opzetten van een mvo-convenant speciaal gericht op metalen waarvan de verwachte vraag de komende jaren sterk toe zal nemen in de context van de energietransitie?
In de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) is aangegeven dat binnen de doordachte beleidsmix wordt ingezet op sectorale samenwerking. De overheid blijft partij bij de huidige IMVO-convenanten voor de termijn waarvoor deze convenanten zijn afgesloten en blijft met dezelfde inzet aan tafel zitten van lopende onderhandelingen. De vernieuwde sectorale aanpak is ook bedoeld voor initiatieven die opvolging geven aan (reeds)afgelopen IMVO-convenanten. Momenteel wordt onderhandeld over een IMVO-convenant hernieuwbare energie, hierbij wordt ook gekeken naar de risico’s voor mens en milieu in de waardeketens voor metalen die nodig zijn voor hernieuwbare energie zoals windenergie. Mocht dit IMVO-convenant onverhoopt niet tot stand komen of niet alle waardeketens dekken van metalen gericht op de energietransitie, dan kunnen de desbetreffende sectoren, als zij binnen hun sector een dergelijk initiatief tot stand willen brengen, een aanvraag indienen voor ondersteuning van sectorale samenwerking zodra dit instrument gereed is.
Gegoochel met stikstofcijfers waardoor de natuur achteruitboert |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat meerdere onderzoeken (onder andere van de Universiteit Wageningen en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)) bevestigen dat zogenaamde «innovatieve staltechnieken» in de regel veel minder stikstof en/of stank reduceren dan door de stallenbouwers wordt beloofd?1, 2
Inderdaad, uit deze onderzoeken blijkt dat een deel van de toegepaste technieken, zoals combi-luchtwassers en emissiearme huisvesting, in de praktijk niet zo goed presteert als in de regelgeving verondersteld wordt. Uw Kamer is eerder geïnformeerd over het prestatieniveau van luchtwassers (Kamerstuk 29 383, nr. 359 en Kamerstuk 29 383, nr. 333). In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 359) heb ik u geïnformeerd over het advies over de effectiviteit van emissiearme stallen dat ik heb gevraagd aan de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) naar aanleiding van het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen en de opvolging van dit advies.
Kunt u bevestigen dat emissiearme stalvloeren een hoger explosiegevaar kennen dan gangbare stalvloeren en dat er een hoger risico is op blootstelling aan gevaarlijke stoffen?3
Die risico’s kunnen, onder specifieke omstandigheden, voor emissiearme vloersystemen, groter zijn dan voor gangbare vloersystemen. De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 5 maart jl. (Kamerstuk 29 383, nr. 359) geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken «Veiligheid van emissiearme stalvloersystemen – in melkveehouderijen» en «Keldermetingen methaan- en ammoniakconcentraties». Uit deze onderzoeken blijkt dat dat de opslag van mest onder de roosters in melkveestallen in bepaalde gevallen een aantal veiligheidsrisico’s met zich brengt. Uw Kamer is in deze brief ook geïnformeerd over de acties die in gang gezet zijn, zoals standaard toetsing op veiligheidsaspecten in de beoordeling voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Kunt u bevestigen dat de Raad van State heeft geoordeeld dat voor intern salderen (waarbij in het geval van veehouderijen het aantal dieren kan worden uitgebreid wanneer «emissiearme» technieken worden toegepast) geen nieuwe natuurvergunning nodig is?4
De Raad van State heeft inderdaad geoordeeld dat de wijziging of uitbreiding van een project die niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (intern salderen) geen significante gevolgen heeft. Zodoende is er geen passende beoordeling nodig en daarom hoeft er ook geen nieuwe natuurvergunning aangevraagd te worden. Deze jurisprudentielijn is niet anders dan voorheen. Als significante gevolgen met zekerheid uit te sluiten zijn, is geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming (Wnb) vereist.
Hoe beoordeelt u deze rechterlijke uitspraak, die als consequentie heeft dat de overheid geen enkel zicht meer heeft op bedrijfsuitbreidingen en dat burgers en milieuorganisaties geen mogelijkheid meer hebben tot inspraak of bezwaar, gezien het feit dat de mogelijkheid van inspraak of bezwaar maken tegen projecten met impact op het milieu wettelijk verplicht is onder het Verdrag van Aarhus?
De overheid kan door middel van toezicht en handhaving zicht houden op bedrijfsuitbreidingen. Het Verdrag van Aarhus en artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn verplichten tot inspraak ten aanzien van toestemming voor plannen en projecten waarvoor een passende beoordeling moet worden verricht of om besluiten waarbij voorafgaand aan dat besluit een voortoets moet worden verricht.
Deelt u de zorg dat de € 678 miljoen die tot 2030 gereserveerd is voor technische lapmiddelen voor de veehouderij (onder andere de totale Subsidie brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), subsidies voor waterbassins (voor het verdund uitrijden van mest) en voor het verlagen van het ruw eiwitgehalte in veevoer en voor mestverwerking) de uitstoot helemaal niet zal reduceren, zoals beoogd, omdat veehouders die daar gebruik van maken de gewonnen «emissieruimte» direct op kunnen vullen met een uitbreiding van het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze ontwikkeling voorkomen?5
Er is een aantal maatregelen die zorgen voor beperkingen aan het gebruik maken van gewonnen emissieruimte door innovatie. Zo is er wet- en regelgeving die een toename van het aantal dieren begrenst of beperkt, zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en de Wet veehouderij en ammoniak. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van gewonnen de emissieruimte beperken.
Daarnaast bevat de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) – waarin de structurele aanpak van de stikstofproblematiek is verankerd – wettelijk vastgestelde resultaatsverplichtende doelstellingen voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden. Ook bevat de Wsn de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing. Als uit de monitoring blijkt dat die doelstellingen niet worden gehaald dan zullen de maatregelen daarop worden bijgestuurd.
Tot slot zijn er gevallen waarin het inderdaad mogelijk is om de gewonnen emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. De bovengenoemde drempels zorgen er voor dat dit zeker niet geldt voor alle in de vraag genoemde innovaties.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan. Indien blijkt dat de condities voor behoud en herstel van instandhouding met de doelstellingen en het bijbehorende maatregelenpakket niet worden behaald, dan worden deze bijgesteld.
Deelt u de zorg dat als gevolg van de subsidies voor staltechnieken de stikstofuitstoot in het gunstigste geval niet of nauwelijks zal afnemen, en in het ergste geval zal toenemen, omdat de technieken in de praktijk ook nog eens niet het beloofde effect hebben, maar het aantal dieren wel is uitgebreid? Zo nee, waarom niet?
Het CBS-onderzoek – waar u in de eerste vraag naar verwijst – laat zien dat de techniek in de praktijk mogelijk niet goed gebruikt wordt.
Daarom is er een onderzoek gestart naar het stalmanagement van emissiearme stallen. De resultaten daarvan komen eind 2021 beschikbaar. Daarnaast doe ik samen met de sector doorlopend onderzoek naar de emissie(reductie) van (emissiearme) stallen in de praktijk. Aan de hand van de resultaten van deze onderzoeken wordt bekeken of en zo ja, welke nadere maatregelen genomen moeten worden.
Met de resultaten van deze onderzoeken en aan de hand van toezicht en handhaving door bevoegde gezagen heb ik er vertrouwen in dat we er voor kunnen zorgen dat het gewenste effect behaald zal kunnen worden.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 zijn er maatregelen die een drempel vormen voor intern salderen.
Beaamt u dat beide bovengenoemde gevallen in strijd zijn met verslechteringsverbod uit de Habitatrichtlijn, omdat overbelaste natuurgebieden vanwege het stapeleffect van stikstof óók achteruitgaan wanneer de stikstofneerslag gelijk blijft?
Dit deel ik niet, omdat in bovengenoemde gevallen gebruikt wordt gemaakt van intern salderen waardoor een bedrijf met het benutten van de latente emissieruimte binnen de verleende vergunning blijft.
Daarnaast, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5, zijn er verschillende maatregelen die een drempel vormen voor intern salderen. Als er geen sprake is van intern salderen zal er een natuurvergunning aangevraagd moeten worden waarin op de gebruikelijke wijze wordt getoetst of de wijziging of uitbreiding van het project aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Kunt u bevestigen dat u «stikstofruimte» die vrijkomt door verschillende opkoopregelingen (Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties) weer uit wilt geven om de PAS-melders te legaliseren? Zo ja, vindt u dit een doelmatige besteding van belastinggeld, dat als bronmaatregel tot doel heeft om de stikstofuitstoot – en daarmee de last op de natuur – te verminderen?6
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit systeem werkt in feite als een bank: er wordt eerst stikstofruimte gecreëerd door (bron)maatregelen die de depositie verminderen en vervolgens kan een deel van die ruimte (maximaal 70%) worden besteed aan economische ontwikkelingen, waaronder de legalisatie van initiatiefnemers met een PAS-melding. De overige 30% wordt afgeroomd en kan niet ingezet worden voor economische ontwikkeling. Daarbij merk ik graag op dat dit alleen gebeurt als het effect van deze maatregelen vaststaat en additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor behoud en het halen van de voorgestelde wettelijke reductie- en instandhoudingsdoelstellingen. Op grond hiervan vind ik dit een doelmatige besteding van belastinggeld omdat een deel van de gewonnen stikstofruimte ten goede komt aan de natuur en een deel wordt gebruikt ten behoeve van economisch ontwikkeling. Het is daarnaast zo dat PAS-melders buiten hun schuld in een onzekere situatie terecht zijn gekomen. In de WSN is daarom opgenomen dat PAS melders van een vergunning zullen worden voorzien.
Kunt u bevestigen dat onderzoeksplatform Investico heeft berekend dat veehouderijen nog ruim zestien miljoen kilo meer stikstof kunnen uitstoten vanwege de latente (ongebruikte) ruimte in hun natuurvergunningen, terwijl uw inzet juist is om die uitstoot met twintig miljoen kilo te doen laten afnemen?7 Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat die papieren «stikstofruimte» daadwerkelijk gebruikt gaat worden en zo de reductiedoelen (die een resultaatsverplichting zijn) verder weg brengt?
Het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico heeft deze berekening gemaakt door de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen te extrapoleren met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen. Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is»»8 – zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 zijn er maatregelen die een toename van het aantal gehouden dieren begrenzen en remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er niet langer geschoven wordt met stikstofcijfers op papier, waardoor er wel nieuwe vergunningen worden afgegeven, of uitbreidingen worden toegestaan, maar de natuur er geen steek op vooruit gaat of zelfs op achteruit gaat?
Zoals in de beantwoording in de voorgaande vragen al aan bod is gekomen is er de onlangs aangenomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarnaast worden de bronmaatregelen die nu al van kracht zijn getoetst aan de hand van monitoring van de voortgang en effecten van deze maatregelen. Op grond hiervan kan het pakket aan maatregelen worden aangepast indien dit nodig blijkt.
De werkzaamheden om de stikstofuitstoot te verminderen zijn daarmee in volle gang en ik vertrouw er daarom op dat zij voldoende reductie in stikstof teweeg zullen brengen en daarmee de natuur in een goede staat zullen brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Wegens de benodigde interdepartementale afstemming is dit helaas niet gelukt.
Herkomst van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een lijst geven van de standaarduitrusting van militairen?
Er is niet één standaarduitrusting. Defensie kent een grote verscheidenheid aan kleding- en uitrustingspakketten. Dit betreft ongeveer 1000 pakketten. Deze pakketten variëren in grootte tussen een enkel artikel en tientallen artikelen afhankelijk van de specifieke taakstelling waar het pakket voor samengesteld is. Naast een initiële verstrekking van uniformkleding en schoenen waar iedere militair over kan beschikken, worden pakketten verstrekt voor specifieke functies, taken en omstandigheden. Ten slotte zijn er daarbovenop nog ongeveer 700 individuele pakketten voor specifiek maatwerk. Dit omvat bijvoorbeeld maatwerk vanwege een medische indicatie.
Kunt u daarbij ook bij ieder artikel aangeven in welk land het is geproduceerd?
Het KPU-bedrijf houdt meer dan 3000 verschillende artikelen op voorraad. Van ieder individueel artikel zijn de producent en het land van herkomst bekend. Omdat een uitrustingsstuk vele jaren in kleding- en uitrustingspakketten kan zijn opgenomen, kan het voorkomen dat een specifiek uitrustingsstuk door verschillende producenten uit meerdere landen geleverd is. Door de vervlechting van meer dan tienduizend artikel-leverancier combinaties in honderden verschillende kleding- en uitrustingspakketten is het niet mogelijk hiervan een totaaloverzicht te genereren.
Deelt u de mening dat we zoveel mogelijk materieel in Nederland moeten produceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen hebt u hiertoe al gezet en welke bent u nog voornemens te zetten?
Het Ministerie van Defensie, inclusief het KPU-bedrijf, beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven.
De uitspraak van de rechter omtrent het te laat afronden van de inburgering |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van de uitspraak van de rechter van donderdag 10 juni 2021 waarin een door de Minister opgelegde boete vanwege het te laat afronden van de inburgering nietig wordt verklaard en de lening van een inburgeraar wordt kwijtgescholden?1
Van de uitspraak van de rechtbank heb ik kennisgenomen.
Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wat betekent deze uitspraak voor inburgeraars die eerder een boete hebben gekregen of door de strenge regelgeving hun hele lening moeten terugbetalen of al hebben terugbetaald? Om hoeveel mensen gaat het en hoe zullen deze mensen gecompenseerd worden?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na een zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel2. Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor maatwerk wanneer een inburgeraar de inburgering te laat afrondt door onvoorziene omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit toepassen zodat een zaak als deze niet meer voor kan komen?
Het huidige stelsel houdt tot op zekere hoogte al wel rekening met individuele omstandigheden.
Zo verlengt DUO de inburgeringstermijn als er sprake is van niet-verwijtbare omstandigheden. Dit betreft in ieder geval omstandigheden als ziekte en bijvoorbeeld het overlijden van een familielid. Een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden is vastgelegd in een beleidsregel.3
Daarnaast zijn de mogelijkheden tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen (AGI) in 2018 verruimd waardoor ook als niet aan de formele criteria voor ontheffing AGI wordt voldaan op grond van bijzondere individuele omstandigheden DUO op verzoek een ontheffing kan verlenen.
Tot slot wordt als onderdeel van de verkenning van de verbetermogelijkheden van het huidige stelsel gekeken hoe nog meer maatwerk kan worden geleverd.
Hoe wordt deze uitspraak betrokken bij de uitwerking van de nieuwe Wet inburgering?
In de nieuwe Wet inburgering is kwijtschelding van de lening en mogelijke terugbetaling van de lening bij overschrijding van de termijn niet meer aan de orde.
Asielmigranten krijgen immers een persoonlijk inburgeringstraject aangeboden van gemeenten in het nieuwe stelsel.
Ook wordt in de nieuwe wet een hardheidsclausule opgenomen waardoor er meer ruimte komt voor maatwerk bij het opleggen van een boete.
De voortgang van de CAO-onderhandelingen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de status is van de beloofde herziening van het loongebouw, dat in 2020 af had moeten zijn? Bent u al begonnen aan het ontwikkelen van het nieuwe loongebouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoever bent u?
In de afgelopen jaren zijn grote stappen gezet in de modernisering van de arbeidsvoorwaarden van Defensie. Het afgesloten arbeidsvoorwaarden-akkoord 2018–2020 bevatte voor alle Defensiemedewerkers zichtbare maatregelen. Zo is naast de loonsverhoging van ruim 6% ook een verbetering in diverse toelagen doorgevoerd. Verder is geïnvesteerd in een toekomstbestendig pensioenstelsel voor militairen, waarbij we zijn overgegaan van een eindloon- naar een middelloonregeling. Daarbij hebben we de stijging van de werknemersbijdrage in de pensioenpremie, die de lagere rangen moeten betalen voor een beter pensioen, structureel gecompenseerd en hebben we de officieren, voor wie de overgang zou leiden tot een lagere pensioenopbouw in toekomstige jaren, door middel van een overgangsregeling gecompenseerd. De uitwerking van de gemaakte arbeidsvoorwaardenafspraak om gefaseerd een bij de tijd passend bezoldigingssysteem te ontwikkelen, is een belangrijke volgende stap. Daarop vooruitlopend is als eerste stap in de herziening van het loongebouw de Tijdelijke Toelagen Loongebouw (TTL) geïntroduceerd, waarmee aan ca. 85% van alle militairen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 een tijdelijk extra bedrag per maand wordt uitgekeerd.
Het loongebouw is een bijzonder complex onderwerp, waardoor de afgesproken datum van 1 juli 2020 niet realistisch is gebleken en sociale partners geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over dit onderwerp. Eind december 2020 zijn daarnaast de onderhandelingen aan bijna alle overlegtafels geschort vanwege de discussie over de arbeidsvoorwaardenruimte.
Onderwerpen die nog besproken dienen te worden zijn bijvoorbeeld de grondslagen van een nieuw bezoldigingssysteem, waaronder de vraag of er sprake moet zijn van rang- of functiebezoldiging, of een combinatie van beide. Maar bovenal ligt aan de basis van het loongebouw de functiewaardering, dat gebaseerd moet zijn op een solide en inzichtelijk systeem. Daarvoor is een paritaire commissie ingesteld (zie de brief van 16 februari jl. over de ontwikkelingen op personeelsgebied, Kamerstuk 35570-x-84). De basisbezoldiging en het stelsel van toelagen moeten vervolgens in samenhang worden beschouwd. Zodra vaststaat wat behoort tot de basisbezoldiging, kunnen sociale partners beoordelen welke elementen in aanmerking komen voor beloning via een toelagenstelsel. De uitwerking van een vereenvoudigd stelsel van toelagen vormt dan het sluitstuk van deze herziening. Ook moeten het bezoldigingssysteem en het model van toelagen naadloos aansluiten bij het nieuwe personeelsmodel, waarover ik op 28 mei jl. de Kamer heb geïnformeerd met mijn brief over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91), om zo te komen tot een toekomstbestendige oplossing. Dit vraagt om een fasegewijze ontwikkeling en zorgvuldige (stapsgewijze) implementatie.
Desondanks zijn er wel stappen gemaakt. Zoals ik eerder heb aangegeven, hebben sociale partners een paritaire commissie voor functiewaardering ingesteld die antwoord moest geven op de vraag of het huidige of een ander functiewaarderingssysteem recht doet aan de operationele kenmerken van de militair. Onlangs heeft de commissie haar rapportage gericht aan sociale partners uitgebracht. Binnen het daartoe aangewezen overleg zullen sociale partners de bespreking van dit rapport ter hand nemen.
In mijn brief van 28 mei jl. over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91) heb ik de Kamer uitgebreider geïnformeerd over de uitgangspunten van Defensie van de afgesproken herziening van de bezoldiging. Intussen hebben dit jaar voorts gesprekken plaatsgevonden met militairen over hun beloningsbeleving en ideeën over de invulling van de herziening van het bezoldigingssysteem.
Wanneer kunnen militairen uiterlijk het nieuwe loongebouw verwachten?
Sociale partners zijn vorig jaar niet tot overeenstemming gekomen over de afgesproken herziening. Om voortgang te kunnen maken is het nodig dat sociale partners het gesprek over dit onderwerp hervatten. In dat verband ben ik verheugd dat we op 5 juli jl. het gesprek over de arbeidsvoorwaarden hebben hervat. We hopen dat we hiermee ook het gesprek over de herziening van het bezoldigingssysteem, inclusief het loongebouw en het vereenvoudigen van het toelagenstelsel weer te kunnen opstarten.
Kunt u uitleggen waarom het niet is gelukt om het loongebouw te herzien voor de beloofde datum in 2020?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in te gaan op de eis van de Defensievakbonden van minimaal 2% extra arbeidsvoorwaardenruimte? Zo ja, wanneer kunnen militairen dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren hebben we al een aantal mooie stappen gezet om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Zo is met het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 flink geïnvesteerd in onder meer het verbeteren van diverse toelagen, het pensioen en de invoering van de TTL. De doorslaggevende factor voor de arbeidsvoorwaardenruimte is de jaarlijkse bijdrage van het kabinet voor de bekostiging van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector en de overeenstemming over de bestemming hiervan met de centrales. Het kabinet streeft daarbij naar een loonontwikkeling die de marktsector zoveel mogelijk volgt. Daarnaast vind ik het belangrijk om in brede zin te investeren in het personeel van Defensie. Dit is breder dan de arbeidsvoorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat bedoelt u met de stagnerende loonontwikkeling in de marktsector, die u aanwijst als reden om geen loonsverhoging bij Defensie door te voeren, zoals u schrijft in haar brief aan de vakbonden op 24 maart 2021? Welke marktsector bedoelt u precies?
Zoals ik bij vraag 4 heb benoemd, is de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte leidend, die volgens het zogenaamde referentiemodel wordt vastgesteld. Daarnaast leidde de coronacrisis in 2021 tot een nieuwe werkelijkheid, waarin voor sommige sectoren economische onzekerheden bestonden en een stagnerende loonontwikkeling in de marktsector in het algemeen werd voorzien. Als de lonen in de marktsector beperkt stijgen, dan heeft dit ook invloed op de loonruimte die overheidssectoren beschikbaar hebben. Het uitgangspunt is dat een loonsverhoging bij Defensie en andere sectoren binnen de rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld de Politie, is gekoppeld aan de gemiddelde loonsverhoging van de gehele markt.
Waarom kiest u ervoor de arbeidsvoorwaarden van militairen te spiegelen aan «de markt»?
Het is kabinetsbeleid dat de middelen die het kabinet beschikbaar stelt, bedoeld zijn om de marktconforme loonontwikkeling te kunnen volgen als overheidswerkgever. Dus niet het loon, maar de loonontwikkeling wordt aan de gemiddelde loonontwikkeling in de markt gespiegeld.
Arbeidsvoorwaarden behelzen echter meer dan het loon alleen. Defensie kent een breed scala aan arbeidsvoorwaarden, waarin in de afgelopen jaren substantieel is geïnvesteerd. Niet alleen de verhoging van een aantal toelagen, de invoering van de TTL en de pensioencompensatie, maar ook maatregelen in het kader van bijvoorbeeld opleidingsmogelijkheden door middel van een opleidingsaanspraak zijn daar voorbeelden van.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht wezenlijk anders is dan een private organisatie, laat staan een marktpartij? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht is geen private organisatie, maar maakt onderdeel uit van de publieke sector. Tegelijkertijd staat de publieke sector noch de krijgsmacht op zichzelf. Defensie kent wel als separate sector specifieke (werk) omstandigheden, waarmee in de vorm van maatwerk rekening wordt gehouden. De krijgsmacht heeft namelijk een grondwettelijke taak die de militair daarmee een bijzondere positie geeft.
Deelt u de mening dat dat de krijgsmacht het belangrijkste deel van de overheid is en daarom altijd op orde moet zijn? Deelt u voorts de mening dat de overheid een morele verplichting heeft richting militairen – die bereid zijn hun leven op het spel te zetten voor ons land – om goede arbeidsvoorwaarden te realiseren? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht heeft een bijzondere taak binnen het Koninkrijk en daarbuiten. De urgentie om op orde te zijn en goede arbeidsvoorwaarden te realiseren staat buiten kijf. Daarvoor zijn sociale partners gezamenlijk verantwoordelijk. Dat maakt dat we breed investeren in ons personeel; zowel in arbeidsvoorwaarden als in andere zaken die verbetering voor ons personeel bieden.
Zoals ik eerder heb aangegeven, gaat investeren in personeel daarnaast niet alleen om salaris, maar juist ook om investeren in een aantal randvoorwaarden, zoals gezondheidszorg en opleidingsmogelijkheden. We hebben daarnaast ervoor gekozen om de afgelopen jaren te investeren in de zogenoemde vierkante meter van de medewerker, zoals het verstrekken van de WIFI op de legering, maar ook de invoering van een breed keuzeconcept voor gevechtslaarzen en nieuwe gevechtskleding (interim- kleding en DOKS). We hebben de afgelopen jaren op al deze onderwerpen stappen gezet, maar ook hier zijn verdere investeringen de komende jaren noodzakelijk.
Lokale bezuinigingen op de sportinfrastructuur |
|
Michiel van Nispen , Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Haarlemmermeer fors wil bezuinigen op haar sportinfrastructuur?1 Kunt u laten uitzoeken wat de beweegredenen zijn van het College van B&W van Haarlemmermeer om zo hard te bezuinigen op haar sportinfrastructuur?
Wat is uw reactie op de constatering dat een besparing op de gemeentelijke begroting op sport ertoe kan leiden dat de hele sportstimulering van de kaart wordt geveegd, omdat daardoor ook de co-financiering wegvalt, alsmede de maatschappelijke rendementen (de social return on investment) die stimulering van sport en bewegen met zich meebrengt? Met andere woorden, bent u het eens dat door een gemeentelijke bezuiniging van 1 miljoen euro er eigenlijk meer dan 4 miljoen euro verdwijnt aan sportinvesteringen en opbrengsten?
Wat vindt u van dergelijke bezuinigingsplannen? Deelt u de mening dat dit niet slechts als een lokale kwestie kan worden gezien, maar dat dit haast alle mooie woorden, plannen, beloftes en ambities raakt die de laatste jaren in kamerdebatten zijn uitgesproken?
Zijn er andere gemeenten die al dan niet concrete plannen hebben om zo fors te bezuinigen op de sportinfrastructuur? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat juist in de tijd dat sport en bewegen extra belangrijk is vanwege de coronapandemie en de afgenomen gezondheid van mensen, er voorgesteld wordt om te bezuinigen op sport en bewegen?
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat gemeenten al dan niet noodgedwongen besluiten te bezuinigen op de sportinfrastructuur, terwijl het juist nu extra noodzakelijk is om te blijven investeren in sport en bewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoe gaat u op korte en lange termijn gemeenten voldoende ondersteunen, zodat de sportinfrastructuur op lokaal niveau overeind kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Sportbeleid dat op maandag 21 juni 2021 gepland staat? Zo neen, waarom niet?
Het bericht 'Winkelleegstand loopt snel op door corona' |
|
Thierry Aartsen (VVD), Romke de Jong (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Winkelleegstand loopt snel op door corona»?1
Ja.
In hoeverre herkent u de in het artikel geschetste signalen dat de leegstand van winkelstraten in de grote steden toeneemt, en wat is uw reflectie daarop?
Ja, ook in de grote steden neemt de leegstand toe. De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al vóór corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt. Dit is een reactie op structurele, achterliggende ontwikkelingen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. De genoemde structurele, onderliggende ontwikkelingen raken de middelgrote steden het hardst; zij zien hun vroegere centrumfunctie kleiner worden. De grote steden worden ook geconfronteerd met bovengenoemde ontwikkelingen maar beschikken over betere kaarten voor herstel na de crisis. Naar verwachting blijft hun aantrekkingskracht op bezoekers groter, evenals hun organiserend vermogen.
Hoe rijmt u uw inzet uit de brief van 12 mei 2021 (Kamerstuk 31 757, nr. 105), waarin u aangeeft dat de problematiek rondom het toekomstbestendig maken van winkelgebieden in mindere mate opgaat voor grote steden, met de in dit artikel gestelde situatie in deze steden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat voor alle binnensteden de negatieve gevolgen van leegstand tegen dienen te worden gegaan?
Ja. Daarbij moet in alle gevallen ingespeeld worden op de specifieke kansen die de lokale omstandigheden met zich mee brengen.
Wat kunt u, naast uw inzet uit de brief van 12 mei 2021, doen voor deze grote steden om te voorkomen dat daar leegstand voor een langdurige periode plaatsvindt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Pas door die serieus te nemen en in te spelen op deze veranderingen kunnen winkelgebieden en meer in het algemeen de binnensteden, ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn. De problematiek van de binnensteden van de grote steden is complex. Om die reden vindt momenteel een verkenning plaats van de G6 met de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Justitie & Veiligheid (J&V) om dit beter in beeld te krijgen. Naar verwachting zullen de resultaten hiervan de basis vormen voor een bestuurlijk vervolgtraject.
Onderkent u de negatieve gevolgen als gevolg van leegstand, zoals verloedering en (sociale) onveiligheid, en op welke manier ondersteunt u gemeenten in het tegengaan hiervan?
Ja, ik onderken de negatieve gevolgen van leegstand. Bij het ondersteunen van gemeenten en andere lokale stakeholders speelt het samenwerkingsplatform de Retailagenda een belangrijke rol. Vanuit het besef dat het lokaal moet gebeuren en dat geen enkele partij het alleen kan, zetten de landelijke partijen achter de Retailagenda in op het zo goed mogelijk faciliteren van de lokale partijen. Dit doen ze door actief kenniscreatie te bevorderen en kennis uit te dragen, door te bevorderen dat partijen kennis en ervaring uitwisselen en door blokkades op te sporen en te adresseren. De Retailagenda biedt daarnaast een podium voor bestuurlijk overleg, dat bijdraagt aan wederzijds begrip en een focus op gezamenlijke strategische doelen.
Herkent u de in het artikel geschetste beeld dat verhuurders van winkelpanden de huren flink hebben verlaagd in een poging het tij rondom de toenemende leegstand te keren?
Ja. Op basis van de recent uitgebrachte «Impactanalyse Retailagenda: Onderweg naar een ander normaal»2 verwacht ik dat huurprijzen voor winkels over een langere periode onder druk zullen blijven staan. Voor de Impactanalyse zijn retailers en vastgoedeigenaren gevraagd naar hun verwachtingen op dit punt. Retailers gaven aan voor de komende jaren een huurverlaging van ca. 40% te verwachten, vastgoedeigenaren hielden het op een verlaging van 25%.
Wat kunt u, samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aanvullend doen om leegstaand winkelvastgoed dat naar verwachting voor een langere termijn leegstand kent om te zetten in woningen op korte termijn?
Op dit moment wordt hard gewerkt aan de invulling van de Impulsaanpak Winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen), waarvoor het Ministerie van EZK 100 miljoen euro voor beschikbaar stelt. U bent hierover geïnformeerd op 12 mei 20213 Met de Impulsaanpak worden gemeenten samen met private partijen gestimuleerd met een gebiedsgerichte, integrale aanpak (delen van) winkelgebieden opnieuw vitaal en toekomstbestendig te maken, door deze gebieden een nieuwe sociale- en economische basis te geven. Deze aanpak zal volop kansen bieden voor het realiseren van woningen in deze gebieden. Bij het vormgeven van de aanpak wordt in de praktijk nauw samen gewerkt met BZK.
Turf-vrije potgrond |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koop turf-vrije potgrond!»?1
Ja.
Klopt het dat de turf voor potgrond afgestoken wordt uit veengronden, die hierdoor vernietigd worden? Zo nee, waarom niet?
Veen of turf is een belangrijke grondstof voor potgrond. Veen is een natuurlijke grondstof die ontstaan is uit plantenresten. Voor de vorming van een veenpakket van 1 meter dikte is minimaal 1.000 jaar nodig. Er wordt in Europa op ongeveer 60–70.000 ha veen gewonnen voor de productie van veenproducten, waarbij veen wordt afgegraven en als product verkocht. Dergelijke praktijk kan zorgen voor uitputting en verdwijnen van veenlandschappen.
Deelt u het inzicht dat veengebieden en -gronden een belangrijke rol spelen in ecosystemen, voor biodiversiteit en de opslag van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel CO2 komt er vrij door het winnen van turf en wat zijn de gevolgen voor de biodiversiteit?
Ja, veengebieden zijn unieke, complexe ecosystemen en zijn van mondiaal belang voor biodiversiteit en klimaat. Er ligt een grote hoeveelheid koolstof opgeslagen in veengebieden. De VN-rapportage uit 2019 geeft aan dat bij turfwinning in de Europese Unie 10,2 Megaton CO2 vrijkomt. De winning van turf kan negatieve effecten hebben op biodiversiteit door uitputting en verdwijning van veenlandschappen. Om deze effecten van de turfwinning in Europa te minimaliseren is het Responsible Produced Peat (RPP) label opgezet. Waardoor natuurgebieden met hoge ecologische waarde behouden blijven en rehabilitatiemaatregelen van veengebieden na de turfwinning voorgeschreven is. De Nederlandse branche vereniging voor potgrond en substraatfabrikanten (VPN) heeft als beleidsdoel dat 100% van het veen afkomstig zijn van RPP gecertificeerde veenderijen in 2025. De effecten voor biodiversiteitsverlies worden zo beperkt, maar zullen niet afwezig zijn.
Hoeveel potgrond wordt er jaarlijks geïmporteerd en verkocht in Nederland?
De Vereniging Potgrond- en Substraatfabrikanten Nederland (VPN) heeft op haar site (www.devpn.nl) informatie over het gebruik van de verschillende grondstoffen voor de productie van potgrond. De jaarlijkse productie in Nederland in 2018 was 7,1 mln m3 substraat, waarvan 4,5 mln m3 voor de Nederlandse markt en 2,6 mln m3 export. Op de VPN-site staat ook info over de herkomst van grondstoffen.
Uit welke landen komt de turf die verkocht wordt in de potgrond in Nederlandse winkels en hoe wordt dit gewonnen? Hoeveel kubieke meter turf zit hierin? Hoeveel CO2 komt hierdoor vrij en hoeveel en welke soorten worden hierdoor benadeeld?
In Nederland wordt potgrond verkocht dat gewonnen wordt in Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Rusland of Zweden. Tuincentra bieden diverse potgronden van verschillende samenstelling aan. Afhankelijk van de doelplant verschilt het gehalte aan turf in deze producten. De hoeveelheid CO2-emissie per kg potgrond is niet exact bekend. Momenteel vind er een life-cycle-analysis plaats die hier meer duidelijkheid over moet geven. Veen wordt vooral gewonnen in hoogvenen. Soorten die gerelateerd zijn aan dergelijke ecosystemen, zouden mogelijk kunnen worden benadeeld.
Welke landen in Europa hebben wetgeving die verkoop, gebruik of winning van turf nu of in de nabije toekomst verbiedt?
Alleen Engeland kent een voornemen tot een verbod op de verkoop van potgrond gebaseerd op veenwinning. De Engelse regering heeft dit recent gepresenteerd in England’s Peat Actionplan. In andere landen vindt er wel debat plaats, maar zijn er geen voornemens tot een verbod.
Deelt u het inzicht dat veengebieden twee keer zoveel CO2 opslaan als bossen en mede daarom goede bescherming nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
De totale voorraad aan koolstof opgeslagen in veen wereldwijd is zeer groot en wordt geschat op ongeveer 644 Gigaton, maar de koolstofvastleggingssnelheid is laag. Veenvorming is een langzaam proces over een periode van duizenden jaren met koolstofvastleggingssnelheden kleiner dan 0.1 ton CO2 per hectare per jaar. Bij ontwatering en extractie van veen komt veel koolstof vrij. Daarom is het van belang om de koolstofvoorraden in veengebieden vast te blijven houden. Bossen leggen zowel boven als onder de grond koolstof vast. De vastleggingssnelheden hangen af van het type bos waarbij jonge bossen vaak een hogere koolstofvastleggingssnelheid kennen en oude bossen een hogere koolstofvoorraad. Wereldwijd staan er ook veel bossen op veengronden, zogenaamde veenbossen. Zowel bossen als veengebieden spelen dus belangrijke rol in koolstofvastlegging en koolstofopslag. Het is mede om die reden van belang zorgvuldig met deze gebieden om te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om de verkoop van turf voor potgrond geleidelijk af te schaffen en om het gebruik van compost te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ja, ik ben door uw Kamer per motie opgeroepen toe te werken naar volledig turfvrije potgrond voor particulieren en om in samenwerking met de tuinbouwsector en VNG te onderzoeken hoe en op welke termijn het gebruik van turf en turfproducten in de professionele sector voor in ieder geval de sierteelt en bij gemeenten kan worden uit gefaseerd en vervangen kan worden door alternatieven. Ik zal uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van LNV informeren over de stand van zaken.
Het bericht ‘De F-35 fersteurt it libben fan Friezen: stress en sliepeleazens, besite ûnmooglik’ |
|
Kati Piri (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De F-35 fersteurt it libben fan Friezen: stress en sliepeleazens, besite ûnmooglik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat volgens de enquête van Omroep Friesland 35% van alle Friezen en 57% van de Friezen rondom vliegbasis Leeuwarden, het geluid van de F-35 «heel erg» als overlast ervaren?
Ik ben mij bewust van het feit dat mensen zich storen aan het geluid van overvliegende straaljagers. We ontkomen er echter niet aan dat Defensie moet oefenen en trainen zodat haar personeel en vliegtuigen klaar zijn voor haar grondwettelijke taken. Eén van die taken is bijvoorbeeld het beschermen van het Nederlandse luchtruim met de Quick Reaction Alert (QRA). Om overlast te vermijden oefenen we al zoveel als mogelijk boven de Noordzee, verplaatsen we oefeningen naar het buitenland en maken we gebruik van simulatoren. Oefenen en trainen boven land is echter ook noodzakelijk, los van het feit dat we moeten starten en landen vanaf vliegbases in het land.
De vliegbasis Leeuwarden heeft in 2020 ruim 1300 klachten ontvangen, waarbij circa 50% van de klachten afkomstig is van een kleine groep melders. Dit is een sterke stijging ten opzichte van 2019. In 2020 is er door de COVID-19 crisis meer in Nederland geoefend door reisrestricties naar het buitenland. In het hele land zien we daardoor een stijging van het aantal klachten van vliegbewegingen. Melders ondervinden hinder van het geluid of van de gevlogen route van jachtvliegtuigen. Van iedere melding wordt, indien van toepassing, gecheckt of binnen de geldende regelgeving is gevlogen. Dit blijkt nagenoeg altijd het geval, maar dit doet niets af aan het gevoel of de beleving van de melder. Dat gevoel is meestal niet weg te nemen. Geluidsbeleving is afhankelijk van allerlei factoren en omstandigheden, ook persoonlijke omstandigheden. De confrontatie met nieuw geluid, zoals dat van een nieuwe straaljager, en gewenning aan geluid kunnen de geluidsbeleving beïnvloeden. In november 2020 schreef de auditcommissie geluidsmeetnet Leeuwarden in haar eerste verslag aan de Commissie Overleg en Voorlichting Milieu (COVM) van de vliegbasis Leeuwarden o.a. dat het geluid van de F-35 meer laagfrequent is dan het geluid van de F-16. Verder schreef de auditcommissie: «Gemiddeld was het verschil (in geluid) ten nadele van de F-35 bij deze contourmeetpunten rond de 10 dB(A). We hebben ook een beperkt aantal starts en landingen gezien met een veel kleiner verschil dan 10 dB(A)».
Deelt u de mening dat elke klacht wegens slapeloosheid en stress er één te veel is?
Ja. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven, ben ik me goed bewust van het feit dat mensen hinder kunnen ervaren van overvliegende straaljagers. Defensie zet zich in om de overlast te minimaliseren (zie ook het antwoord op vraag 5, 7 en 8).
Hoe kan het dat Defensie zich aan de geluidsnormen houdt, maar dat toch zo veel mensen zo veel overlast ervaren?
De geluidsnormen limiteren de hoeveelheid geluid die op jaarbasis geproduceerd mag worden, maar dat neemt niet weg dat er wel geluid geproduceerd wordt en dat dit geluid tot overlast kan leiden. Geluidsnormen geven geen ondergrens aan van wat alle mensen toelaatbaar vinden of accepteren.
Deelt u de mening dat niet het aantal decibel, maar de ervaring van de omwonenden centraal hoort te staan in het vaststellen van de geluidnorm?
Rond elke luchthaven is sprake van een grens aan de toelaatbare geluidsbelasting. Voor militaire luchthavens is een geluidzone vastgesteld en buiten deze zone is de grens van de toelaatbare geluidsbelasting 35 Ke (Kosteneenheden). Dat is de norm die we in Nederland hanteren en waar Defensie zich ook aan houdt. Jaarlijks wordt met berekeningen gecontroleerd of deze norm al dan niet is overschreden. Over de geluidsbelasting rondom de vliegbases wordt jaarlijks gerapporteerd. Deze rapportages worden gepubliceerd op de websites van Defensie en van de Commissie Overleg & Voorlichting Milieu (COVM) van de vliegbases. In vervolg op de motie-Eijsink (Kamerstuk 33 763, nr. 22) zijn er rondom de vliegbases Leeuwarden, Volkel en Gilze-Rijen geluidsmeetnetten gerealiseerd. Deze metingen zijn openbaar en hebben als doel een beeld te geven van de betrouwbaarheid van de geluidsberekeningen die resulteren in een geluidscontour. Daarnaast worden ervaringen van de omwonenden meegenomen in de COVM’s van de desbetreffende vliegbases. Deze ervaringen worden door Defensie serieus genomen en waar mogelijk verwerkt in andere procedures en afspraken om de overlast te beperken.
Het Ministerie van Defensie bereidt zich voor op de overstap van Ke (Kosteneenheden) naar Lden (Level day evening night) als geluidsbeoordelingsmaat voor de militaire luchthavens, waarover ik uw Kamer in december 2020 over heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 674, nr. 3). De Commissie voor de milieueffectrapportage (m.e.r.) drong de laatste jaren aan op voortgang in de transitie van Ke naar Lden, omdat Lden geldt als de maat die een betrouwbaarder beeld geeft van de geluidhinder. Uitgangspunt is een gelijkwaardige overgang, waarbij de overgang geen nadelige consequenties heeft voor de militaire operaties, noch voor de omgeving.
Bent u bereid de geluidsnormen te heroverwegen?
Een andere geluidsnorm maakt het geluid niet anders en ook de mate van hinder niet, die is namelijk niet afhankelijk van de geluidsnorm. Defensie heeft de huidige geluidscontouren nodig om gereed (geoefend en getraind) te zijn voor de uitoefening van haar grondwettelijke taken en zal zich daarbij houden aan de vergunde geluidscontouren.
Hebt u persoonlijk gesproken met omwonenden over de overlast? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Ik heb zelf meermaals gesproken met vertegenwoordigers van omwonenden van de diverse vliegbases over geluidsoverlast. Rondom iedere vliegbasis is een Commissie Overleg & Voorlichting Milieu (COVM) ingericht waar vertegenwoordigers van omwonenden, gemeenten en provincies zitting in hebben, naast vertegenwoordigers van Defensie en de desbetreffende vliegbasis. De COVM bespreekt met enige regelmaat het onderwerp geluidsoverlast en eventuele maatregelen die genomen kunnen worden om overlast te verminderen. Daarnaast is Defensie in gesprek met de auditcommissies van de geluidsmeetnetten die operationeel zijn rondom de vliegbases Leeuwarden, Volkel en Gilze-Rijen. De auditcommissie van de vliegbasis Leeuwarden zal mij na de zomer informeren over de bevindingen van één jaar meten van de F-35 operaties aldaar.
Welke mogelijke maatregelen zouden er genomen kunnen worden om de overlast te beperken?
De F-35 opereert nu ruim anderhalf jaar vanaf vliegbasis Leeuwarden. De afgelopen periode stond vooral in het teken van het opdoen van ervaring met het opereren van de F-35 vanaf vliegbasis Leeuwarden. Defensie is zeker bereid om te zoeken naar mogelijkheden om de hinder te beperken, bijvoorbeeld door het aanpassen van vliegprocedures tijdens start en landing. Ik zie verder ruimte in het optimaliseren van onder meer vliegbanen en -profielen; een proces dat reeds enige tijd per vliegbasis door tussenkomst van de COVM en auditcommissies gaande is. De luchtmacht en de omgeving hebben hiervoor tijd nodig om samen uit te zoeken wat nu met dit nieuwe toestel het optimum is waarbij de ervaren overlast voor de omgeving als geheel zo laag mogelijk is.
Inkoop van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie bijna 3.000 exemplaren van de Scania Gryphus 8x8 heeft besteld?
Defensie heeft met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN, 150kN ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens besteld. U bent over dit voornemen op 9 juni 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 201) en u wordt over de voortgang van dit project geïnformeerd via het Defensieprojectenoverzicht. Dit deelproject is één van de acht deelprojecten van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW).
Met het programma DVOW wordt het operationele wielvoertuigenpark van Defensie gemoderniseerd, waarbij zoveel mogelijk wordt gestreefd naar familievorming. In totaal gaat het om meer dan 6.000 voertuigen en 2.500 containersystemen en laadbakken, waarvan er al meer dan 2.800 voertuigen en 900 containersystemen en laadbakken aan Defensie zijn geleverd. Deze worden na instroom bij de eenheden van Defensie dagelijks gebruikt. Alle krijgsmachtdelen zijn door de Defensie Materieel Organisatie nauw betrokken bij het programma DVOW. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er binnen het programma DVOW vaak sprake van een voertuig dat nog aangepast moet worden voor militair gebruik, zoals de Scania Gryphus, of een voertuig dat (door)ontwikkeld moet worden. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden.
Wat is de status van de productie? Hoeveel zijn er al gemaakt en hoeveel zijn er al geleverd?
De productie loopt sinds 2018. Inmiddels zijn meer dan 650 voertuigen geleverd door Scania. De levering loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 338 van 19 mei jl.).
Bij grote materieelprojecten en -programma’s zijn er altijd uitdagingen en lopen zaken soms anders dan verwacht, zeker als het langjarige trajecten betreft of producten nog moeten worden (door)ontwikkeld. In het DPO wordt aan de Kamer gerapporteerd op de voortgang van deze materieelprojecten en (significante) afwijkingen op tijd, geld en product.
Klopt het dat de vrachtwagen met container te hoog is voor de openbare weg?
Klopt het dat daarom besloten is om de container in te korten in hoogte? Hoeveel van deze ingekorte containers zijn besteld?
Klopt het dat de reguliere belading berekend is op normale containers? Klopt het dat hier allerlei logistieke processen van afhankelijk zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de eenheden?
Betekent dit dat het Nederlandse leger in oorlogssituaties minder slagvaardig is, aangezien niet iedere willekeurige zeecontainer kan worden gebruikt?
Hebt u overwogen om de bestelling te annuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de reden om toch door te gaan?
Er is geen sprake van een fout. Defensie krijgt met de Scania Gryphus een voertuig dat past binnen het nieuwe wielvoertuigenbestand van lichte, middelzware en zware type vrachtauto’s, waarmee Defensie goed op haar taken is toegerust en waarbij de eisen in nauwe samenwerking met de gebruikers zijn opgesteld. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er vaak sprake van een voertuig dat nog (door)ontwikkeld moet worden. Sinds de eerste levering doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden de gebruikers ondersteund bij de omschakeling naar de nieuwe systemen en worden eventuele vragen beantwoord en/of benodigde aanpassingen doorgevoerd.
Met de uitrol van de Scania Gryphus maakt Defensie een grote stap voorwaarts door de invoering van moderne wielvoertuigen die de basismobiliteit vormen van nagenoeg alle eenheden door de veel grotere terreinvaardigheid en het toegenomen motor- en draagvermogen.
Is de rest van de bestelling nog aan te passen of te annuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Is er in het aanbestedingstraject overleg geweest met de eindgebruikers? Zo ja, met wie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eindgebruikers van alle operationele commando’s zijn op meerdere momenten betrokken, zowel in de voorbereidingsfase, als in de realisatiefase. Zo is in de onderzoeksfase regelmatig met de eindgebruiker overlegd om zeker te stellen dat het product een vertaling is van de behoefte.
Daarnaast zijn bijvoorbeeld beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Ook zijn de voertuigen aangepast op basis van de door de gebruikers geleverde feedback.
Ondanks het bovenstaande, is er altijd ruimte voor verdere verbetering op het gebied van het betrekken van eindgebruikers bij de verwerving van materieel. Het intensief betrekken van eindgebruikers tijdens trajecten van verwerving en de communicatie hieromtrent te verbeteren is ook één van de adviezen van de Inspecteur der Krijgsmacht (IGK).
Ik deel de mening van de IGK en Defensie zet hier gelukkig al stappen, zoals ook aangegeven in de aanbiedingsbrief bij het jaarverslag van de IGK (Kamerstuk 35 570 X, nr. 83 van 15 maart jl.).
Beschouwt u de aankoop van de Scania Gryphus als een fout? Zo ja, rekent u zichzelf dit aan en wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het aanbestedingsproces in het algemeen te stroperig is en te lang duurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u eraan om het proces te versoepelen en te bespoedigen?
Het Ministerie van Defensie beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden, die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Aanbestedingsregels staan het aanschaffen van nieuw materieel niet in de weg. Wel nemen aanbestedingen, onafhankelijk van de soort aanbesteding, tijd in beslag. Het is echter in het belang van Defensie om met een eerlijke aanbestedingsprocedure het best mogelijke materieel voor de beste prijs te kunnen verwerven. Op deze wijze krijgen alle partijen, ook in Nederland, een eerlijke kans.
Nederland kan, zoals elke lidstaat, bij alle projecten waarvoor zij het noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid een beroep doen op artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarbij wordt getoetst of aan alle toepassingsvoorwaarden wordt voldaan en wordt zo nodig de Defensie Industrie Strategie betrokken. Ook als Nederland aanbesteedt volgens artikel 346 VWEU, neemt de aanbesteding tijd in beslag.
Onafhankelijk dus van de soort aanbesteding, kosten verwervingstrajecten van nieuw materieel tijd. Dit is zeker het geval als het voertuig nog moet worden aangepast voor militair gebruik of als een voertuig (door)ontwikkeld moet worden.
Ondanks dat er verbeteringen mogelijk zijn in de voorzien-in-keten en dat Defensie graag (nog) sneller en meer projecten uit wil voeren, is de situatie verbeterd vergeleken met het verleden. Zo is de gemiddelde investeringsquote in 2020 voor het eerst boven de 20 procent uitgekomen en het totaal aantal projecten in onderzoek of realisatie is toegenomen van 85 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2019 naar 109 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2020.
Deelt u de mening dat Europese aanbestedingsregels in de weg staan van het normaal aanschaffen van nieuw materieel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid – in navolging van Frankrijk – deze regels naast zich neer te leggen in het landsbelang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Defensie de aanschaf van kwalitatief goede sportschoenen door militairen zou moeten vergoeden, aangezien van militairen verwacht wordt dat zij hun conditie op peil houden in het kader van hun functie? Zo nee, waarom niet?
Defensie voorziet in de verstrekking van sportschoenen bij indiensttreding van militair personeel. In 2017 is het militair personeel incidenteel de mogelijkheid geboden om de civiele aanschaf van sportschoenen te declareren. Dit heeft geleid tot forse extra uitgaven, omdat deze uitgaven de vrije ruimte van de zogenoemde Werkkostenregeling overschreden.
Het bedrag dat boven de vrije ruimte uitkomt, valt namelijk onder een fiscale eindheffing van 80 procent. In 2020 heeft Defensie onderzocht of het mogelijk zou zijn om onbelast sportschoenen aan militair personeel periodiek te verstrekken.
Dit bleek op korte termijn niet te realiseren. Defensie stelt daarom, ook mede gegeven de budgettaire situatie, momenteel andere prioriteiten dan de vergoeding van vervangende sportschoenen. De regeling dat militair personeel korting krijgt bij de aanschaf van sportschoenen bij een civiel gecontracteerde hardloopketen blijft onverminderd van toepassing.
Het artikel ‘Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken»?1
Ja.
Erkent u dat vanuit de landbouwsector de nodige waarschuwingen zijn geweest over de mogelijke gevolgen van het op de lange baan schuiven van de legalisering van de zogenaamde PAS-melders en interimmers?
De legalisering van de PAS-melders is nooit op de lange baan geschoven. Door de complexiteit van de opgave is enige tijd noodzakelijk om de legalisering op een verantwoorde manier te kunnen aanpakken. Inmiddels is de eerste PAS-melder door het bevoegd gezag geïnformeerd dat de activiteit op basis van intern salderen legaal is. De landbouwsector heeft inderdaad aangegeven de betreffende situaties graag snel gelegaliseerd te hebben. Daar hebben we dezelfde ambitie.
Wat betreft de interim-mers die eerder van een bevoegd gezag bericht hebben ontvangen dat een natuurvergunning niet nodig zou zijn, treed ik in overleg met provincies over de interim-mers om te bezien welke mogelijkheden er zijn om deze groep alsnog van toestemming te voorzien. Als uitgangspunt blijft gelden dat het de verantwoordelijkheid is van degene die de activiteit uitvoert om toestemming aan te vragen.
Wat gaat u doen om de PAS-melders en interimmers op korte termijn te helpen met het legaliseren van hun niet vergunde situatie die is ontstaan door het volgen van de toen geldende wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit een bedreiging is voor het voortbestaan van deze familiebedrijven?
Het niet hebben van een rechtmatige vergunning kan tot problematische situaties leiden. Daarom heb ik direct na de PAS-uitspraak aangegeven er alles aan te doen om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk en waar nodig van een vergunning te voorzien. Tegelijkertijd heb ik aangegeven dat er geen actieve handhaving plaats zal vinden door de bevoegde gezagen. Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek van MOB om handhavend op te treden tegen een PAS-melder afgewezen, omdat handhaving onevenredig zou zijn. Ik heb er vertrouwen in dat het voortbestaan van de familiebedrijven niet in het geding is.
Het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond |
|
Mahir Alkaya , Sandra Beckerman |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat in twee dagen tijd al 180 mensen zich hebben gemeld bij het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond?
Ik vind het vervelend dat mensen zich genoodzaakt voelen zich te wenden tot dit meldpunt, maar ik vind het goed dat zij dit wel doen. Dat er ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of een onterechte kwalificatie van Opzet/Grove Schuld (O/GS) was al bekend. Het afgelopen jaar heeft het kabinet de Kamer mede via de 6e1 en 7e voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag2 geïnformeerd over de stand van zaken omtrent verbreding van de compensatieregeling en de Opzet/Grove Schuld (O/GS) tegemoetkoming naar de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Hoeveel mensen hebben zich reeds bij de Belastingdienst gemeld met problemen omtrent de huurtoeslag? En hoeveel mensen hebben zich gemeld met problemen omtrent de zorgtoeslag en het kindgebonden budget?
Er is een voorlopige inventarisatie van burgers die mogelijk zijn getroffen door deze fouten van Toeslagen. De Adviescommissie uitvoering toeslagen heeft geconcludeerd dat vijf van de vijfentwintig CAF-zaken die ook betrekking hebben op andere toeslagen dan kinderopvangtoeslag (de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget, ook wel niet-KOT genoemd), vergelijkbaar zijn aan CAF-11. Dat wil zeggen, Toeslagen heeft daar institutioneel vooringenomen gehandeld. Circa 2.600 burgers zijn betrokken bij 25 CAF-onderzoeken die ook betrekking hebben op niet-KOT, waarvan ca. 500 burgers bij de 5 CAF-11 vergelijkbare onderzoeken. Naast de 500 burgers die op dit moment in zicht zijn, acht ik het mogelijk dat Toeslagen ook in andere, nog onbekende, situaties institutioneel vooringenomen heeft gehandeld.
Daarnaast was het invorderingsbeleid voor alle toeslagen hetzelfde, waarbij mogelijk O/GS kwalificaties zijn gegeven bij de aanvraag van een persoonlijke betalingsregeling. Hoewel de initiële terugvordering in beginsel terecht kan zijn, is de kans aanzienlijk dat de O/GS kwalificaties onterecht zijn. Deze kwalificaties konden vergaande gevolgen hebben, zoals het afwijzen van een persoonlijke betalingsregeling en het weigeren van een minnelijke schuldsanering. Er zijn 12.000 burgers met alleen een niet-KOT terugvordering met O/GS-label, alsmede ca. 10.000 burgers met zowel niet-KOT als KOT terugvordering met O/GS-label. Het onderscheid tussen de verschillende toeslagen is daarbij nog niet gemaakt. Er hebben zich tot nu toe ongeveer 5.000 personen gemeld bij UHT. Dit kan zijn omdat er bij hen ook problemen zijn geweest met de kinderopvangtoeslag. In totaal is bij circa 200 mensen geregistreerd dat zij zich specifiek hebben gemeld met problemen bij andere toeslagen dan de kinderopvangtoeslag. Een onderscheid tussen de verschillende toeslagen is nog niet gemaakt.
Is u bekend hoeveel gedupeerden er zijn bij de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bewering van tientallen van de 180 huishoudens dat de Belastingdienst onterecht uitgaat van opzet/grove schuld?
Deze meldingen bevestigen de noodzaak van een herstelregeling. Zoals hierboven al is benoemd, was al bekend dat ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van onterechte O/GS kwalificaties, en wordt momenteel gewerkt aan tegemoetkoming voor personen waar dit inderdaad het geval was.
Bent u met de Woonbond eens dat ontvangers van huurtoeslag vaak zeer afhankelijk zijn van deze toeslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten wanneer de huurprijs relatief hoog is in relatie tot het inkomen. Hiermee is de huurtoeslag voor een groot deel van de huurtoeslagontvangers een belangrijk onderdeel van het huishoudbudget.
Kunt u, gezien het antwoord op de vorige vraag, uitleggen waarom mensen zich pas «later in 2021» kunnen aanmelden voor herstel? Waarom opent u niet terstond een meldpunt voor hen?
Ik wil deze mensen zo goed mogelijk helpen. Mensen die zich melden worden geregistreerd. We kunnen ze echter pas helpen wanneer de compensatieregeling gereed is. In het vormgeven van een compensatieregeling wil ik recht doen aan de schade die zij hebben geleden. In de 7e voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag heb ik hiervoor een richting met uw Kamer gedeeld. Het opstellen van een regeling die recht doet aan deze schade, het opstellen van de benodigde wetgeving en het uitvoeren hiervan kosten echter noodzakelijkerwijs tijd. Zoals in het antwoord op vraag 8 wordt beschreven is er voor mensen met acute financiële nood de mogelijkheid zich al eerder te melden.
Vindt u dat eventuele gedupeerden tot volgend jaar kunnen wachten op de behandeling van hun zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat acute gevallen zich al kunnen melden? Zo ja, kunt u toelichten wat acuut is? Door wie wordt dit bepaald?
Mensen in acute financiële nood kunnen zich inderdaad bij de Servicelijn melden. Er is sprake van acute financiële nood als een persoon geen financiële middelen heeft om noodzakelijke uitgaven te doen, zoals het betalen van boodschappen, schoolgeld, of bijvoorbeeld kleding voor de kinderen. Ook kan hier sprake van zijn wanneer er geen geld is voor medische hulp of medicatie, of wanneer er sprake is van een uithuiszetting. Net zoals bij de KOT, beoordeelt het Brede Hulpteam van UHT samen met de burger of hier sprake van is. Het Brede Hulpteam heeft hier ervaring mee en heeft inmiddels enkele tientallen Noodvoorzieningen voor andere toeslagen dan de KOT uitbetaald.
Is er bij de huurtoeslag sprake van dat huishoudens enorme sommen geld in korte tijd moeten terugbetalen? Bent u bereid deze stop te zetten wanneer niet zeker is dat deze terugbetalingen terecht zijn? Zo nee, waarom niet?
De gemiddelde terugvordering per burger betrof € 3.800 bij de huurtoeslag. Wanneer sprake was van de kwalificatie O/GS, kon wel de standaard betalingsregeling van 24 maanden worden afgesloten, maar geen persoonlijke betalingsregeling naar betaalcapaciteit. Bij mensen die zich hebben gemeld met OG/S-kwalificatie wordt de invordering gepauzeerd tot een beslissing is genomen.
Bent u bereid u zich er zo snel mogelijk te van vergewissen of bij de huurtoeslag sprake is van schrijnende gevallen die echt niet kunnen wachten op hulp – en hen die hulp snel te bieden? Hoe gaat u dat aanpakken?
Burgers die gedupeerd zijn in het kader van andere toeslagen (niet-KOT) die te maken hebben met acute financiële nood kunnen via het Serviceteam een beroep doen op de Noodvoorziening. Met een korte intake wordt beoordeeld of de burger in aanmerking komt voor een betaling uit de Noodvoorziening. Burgers kunnen daarnaast terecht bij hun gemeente voor normale hulp op het gebied van schulden. Met de Woonbond is contact over hoe signalen over schrijnende situaties die bij het meldpunt van de Woonbond zijn binnengekomen kunnen worden opgepakt.
De inbreuk op de academische vrijheid door de woke-cultuur en cancel-praktijk op universiteiten en hogescholen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf: «Wie niet woke is moet zijn mond houden: controle op «juiste» gedachtegoed»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op universiteiten en hogescholen een cultuuroorlog woedt waarin de aanstelling op grote schaal van zogenoemde diversity officers het hoger onderwijs moet zuiveren van zogenaamde «witte superioriteit» en vermeend kolonialisme?
Universiteiten en Hogescholen voeren beleid om kansengelijkheid en een inclusieve cultuur te stimuleren. De formuleringen in de vraag doen geen recht aan de inzet en verantwoordelijkheid van de instellingen.
Weet u dat literatuurlijsten worden gescand op wat als «foute literatuur» wordt ervaren en van pogingen om het onderwijs, zoals dat wordt genoemd, te dekoloniseren?
Onderwijsinstellingen kunnen curriculum scans inzetten om het onderwijsprogramma door te lichten. Het doel daarvan is dat studenten een zo breed mogelijk scala aan inzichten en perspectieven krijgen aangeboden.
Hoe kijkt u aan tegen een cancel-praktijk die docenten uitsluit, wanneer zij niet voldoen aan de steeds verdergaande eisen van de onder meer op racistische ideeën van de «kritische rassentheorie» gebaseerde woke-cultuur?
Ik herken deze praktijk niet.
Hoe kijkt u aan tegen de beschreven angstcultuur waarin studenten die een onvoldoende hebben gekregen, dreigen om docenten bij de diversity officers aan te geven als racist of islamofoob?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity officers hebben niet de bevoegdheden of de positie dergelijke potentiële klachten te behandelen.
Diversity officers zijn er op gericht handvatten te bieden voor het overbruggen van verschillende meningen.
Wat gaat u ondernemen om de academische vrijheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs te beschermen tegen de bedreiging van politiek activisme, zoals vermeld onder de vragen 2, 3, 4 en 5?
Academische vrijheid is een groot goed. Daar hoort bij dat iedereen zijn of haar mening mag uiten en er sprake is van een open debat. Zoals in de Wetenschapsbrief en het Nationaal actieplan diversiteit aangegeven, moeten alle spelers in het hoger onderwijs en onderzoek aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Censuur, in welke vorm dan ook, mag daar geen plaats in hebben. Daarnaast doen instellingen en onderzoeksinstituten er goed aan om te streven naar divers samengestelde teams en naar een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen, omdat dit zowel onderwijs als onderzoek verrijkt en versterkt. De onderwijsinstellingen hechten zelf sterk aan het bewaken van de academische vrijheid.
Deelt u het inzicht dat de woke-cultuur en de cancel-praktijk in toenemende mate een schadelijk klimaat creëren waarin slechts voor bepaalde, door diversity officers voorgeschreven meningen zijn toegestaan aan universiteiten en hogescholen?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity Officers hebben niet de bevoegdheden of positie noch de intentie een klimaat te creëren waar slechts bepaalde meningen tellen.
Vindt u dat van het in het leven roepen van raden als de «Culturele Raad van Advies» die de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft ingesteld om «multiculturele studenten te helpen aan een betere integratie in een door wit gedomineerd werkveld», een splijtende werking uitgaat op het hoger onderwijs waardoor verhoudingen eerder op scherp komen te staan dan dat ze worden bevorderd?
Opleidingen in het HO kunnen verschillende instrumenten inzetten om de aansluiting op de arbeidsmarkt voor hun studenten te verbeteren. Wanneer een opleiding constateert dat die aansluiting voor een bepaalde groep studenten meer drempels kent, kan zij daarvoor extra maatregelen treffen. Het is aan de instellingen zelf om daarin keuzes te maken ten behoeve van hun studenten.
Het verbreken van de wapenstilstand door Israël. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israël voert eerste luchtaanval sinds wapenstilstand uit op Gazastrook»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het verbreken van de wapenstilstand door Israël?
De situatie in en rond Gaza is zorgelijk en blijft bijzonder fragiel. Het kabinet onderstreept in bilaterale contacten het belang om terughoudendheid te betrachten, zodat de volatiliteit in de regio niet verder wordt vergroot. Tegelijkertijd heeft Israël het recht zichzelf te verdedigen tegen aanvallen vanuit Gaza binnen de grenzen die het internationaal recht daaraan stelt, inclusief de voorwaarde van proportionaliteit. Het kabinet beschikt over onvoldoende operationele informatie die vereist is voor de beoordeling van geweldgebruik door de partijen bij dit conflict, waarbij Nederland niet zelf is betrokken.
Acht u het bewezen dat er vanaf de Gazastrook «brandballonnen» zijn opgelaten, zoals Israël beweert? Indien ja, op welke informatie baseert u zich?
Het kabinet heeft geen reden om te twijfelen aan de berichtgeving van verschillende internationale mediaoutlets die, mede onder verwijzing naar informatie van de Israëlische autoriteiten, meldden dat er op 15 en 16 juni jl. circa 30 branden zijn ontstaan nabij de grens tussen Israël en de Gazastrook. De media stellen dat het grootste deel van deze branden zou zijn ontstaan door «brandballonnen», die in Gaza zouden zijn opgelaten in reactie op de aangekondigde «Vlaggenmars» van Israëlische groeperingen door Jeruzalem op 15 juni jl. Het is niet met zekerheid te stellen wie deze «brandballonnen» heeft opgelaten, maar het is aannemelijk dat deze actie ofwel door Hamas is uitgevoerd, dan wel ten minste door Hamas is toegestaan. Hamas ontkent betrokkenheid niet.
Is het duidelijk wie de afzender van deze vermoedelijk verstuurde brandballonnen zou zijn? Is dit een partij in de totstandkoming van de wapenstilstand?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u de luchtaanval van Israël en daarmee het verbreken van de wapenstilstand een proportionele actie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het verbreken van de wapenstilstand? En hoe ziet u de toekomst voor deëscalatie en vrede in Palestina op korte termijn?
De opleving van geweld laat zien hoe kwetsbaar het bestand is. Op dit moment kan humanitaire hulp Gaza in en heeft Israël een aantal andere stappen gezet om de spanningen te verminderen, zoals verruimen van de limiet waarbinnen gevist mag worden, toestaan van verkoop van landbouwproducten uit Gaza op de Westelijke Jordaanoever en de invoer van materialen voor bedrijven. Over wat nodig is voor een duurzamere oplossing worden indirecte onderhandelingen gevoerd tussen Israël en Hamas, met behulp van Egypte. De eisen die partijen stellen voor een duurzamere oplossing liggen nog ver uit elkaar. Nederland zet zich internationaal en in EU-verband in voor een brede inzet, met alle betrokken partijen, inclusief de Palestijnse Autoriteit, Israël, Egypte, andere Arabische landen en vertegenwoordigers van de bevolking in Gaza voor de wederopbouw van Gaza, waarbij ook gekeken moet worden naar het vergroten van het sociaaleconomisch perspectief voor Gaza. Deze inzet kan mede dienen als opmaat naar duurzame vrede, economische samenwerking en grotere veiligheid in de hele regio op de lange termijn.
Welke middelen is Nederland bereid in te zetten om bij te dragen aan het voorkomen van verdere escalatie? Erkent u dat Israël hierin de voornaamste rol heeft als het land met het grootste en best bewapende leger, alsook gegeven het feit dat Israël het land is waarvan de aanhoudende stroom van agressies, in de vorm van misdaden tegen de menselijkheid en annexatiepolitiek, afkomstig is?
Het kabinet verwacht van alle partijen dat zij hun verplichtingen onder internationaal recht nakomen. Voor een beschrijving van inzet van het kabinet voor het bestendigen van het staakt-het-vuren wordt verwezen naar brief van 16 juni jl., met kenmerk 23432–481/2021D21827.
Welke extra verantwoordelijkheden in het kader van de internationale vrede en mensenrechten dicht u Nederland toe in de bestrijding van koloniale politiek, provocaties en agressie door Israël ten opzichte van uw eerdere antwoorden tijdens de debatten over Israël in mei?
Voor wat betreft de inzet van het kabinet verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 17 mei (met kenmerk 2021Z07817) en 16 juni jl. (met kenmerk 2021D21827). Het kabinet ziet op dit moment geen extra verantwoordelijkheden weggelegd voor Nederland.
Bent u bereid noodhulp in te zetten voor burgers in Gaza die worden getroffen door het verbreken van de wapenstilstand? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds besloten om over te gaan tot een additionele bijdrage van EUR 4 miljoen voor de humanitaire VN-respons, via het door UNRWA uitgegeven noodappeal. Daarnaast ondersteunt Nederland de medische noodhulp van de Palestijnse Rode Halve Maan met een bijdrage van EUR 350.000 via het Nederlandse Rode Kruis. De recente beschietingen hebben niet geleid tot een extra verzoek om noodhulp.
In het licht van eerder gedane uitspraken door de demissionaire Minister-President over het recht op zelfverdediging van Israël, hoe beoordeelt u nu deze uitspraken?
Het kabinetsstandpunt zoals verwoord door de Minister-President op 16 mei jl.,2 is ongewijzigd: Israël heeft het recht zichzelf te verdedigen, maar moet juist als een sterk land ook diens verantwoordelijkheid nemen, en handelen binnen de grenzen van het internationaal recht.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 5.
Het rapport 'Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden' |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat geothermie een essentiële rol zal spelen bij de energietransitie en dat het daarom bij uitstek van groot belang is dat geothermieprojecten veilig en schoon zijn?
Geothermie is een essentiële duurzame energiebron in de benodigde bronnenmix voor een duurzame energietransitie. Daarom voert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een beleid voor de ontwikkeling van geothermie. Dit beleid is onder meer gericht op de versnelling van de toepassing van geothermie in de gebouwde omgeving. De uitwerking van dit beleid omvat onder meer een gerichte aanpassing van wet- en regelgeving specifiek voor geothermie. Hierin wordt expliciet aandacht besteed aan de toetsing en mitigatie van de mogelijke risico’s van geothermie. Uw Kamer is hier in 2018 en in 2020 specifiek in een beleidsbrief over geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 282 en Kamerstuk 31 239, nr. 320). Het wetsvoorstel geothermie, waarin de bovengenoemde elementen zijn verwerkt, is ter behandeling aan uw Kamer aangeboden.
Op initiatief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is de Studiegroep Grondwater opgestart, waaraan verschillende partijen deelnemen. Een van de thema’s die door de studiegroep wordt uitgewerkt is de energietransitie in relatie tot grondwaterkwaliteit en -kwantiteit. In het eerste kwartaal van 2022 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Wat is uw algemene reactie op dit rapport? Wat vindt u van de conclusie dat drinkwaterbronnen niet doeltreffend worden beschermd?
Ik ben de Rekenkamer erkentelijk voor hun onderzoek en onderstreep het belang van helder beleid en transparante wet- en regelgeving voor geothermie in relatie tot de bescherming van drinkwater.
In onze reactie aan de Rekenkamer hebben wij aangegeven dat sinds het onderzoek van de Rekenkamer medio 2019 uitgevoerd werd er veel stappen gezet zijn in de ontwikkeling van specifieke wet- en regelgeving voor geothermie en in de uitvoering van het risicobeleid. Hierin is onder meer voorzien dat put- en reservoirintegriteit uitgebreid worden meegenomen in de overwegingen, om tot een besluit op een ingediend winningsplan te komen. Daarnaast is de geothermiesector voortdurend bezig met innovatie en verbetering. De sterke ontwikkeling in geothermiebeleid en de uitvoering hiervan gedurende de afgelopen jaren is onder andere terug te zien in de bij uw Kamer voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet voor aardwarmte.
Op basis van de voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet en de adviezen van de Rekenkamer zal de praktijk van vergunningverlening worden aangepast. Elementen hierin zijn, zoals gezegd, een adequate beoordeling van de put- en reservoirintegriteit en de meer gerichte vraag aan medeoverheden om in hun adviezen specifiek aandacht te besteden aan de mogelijke effecten van geothermie op grond- en drinkwatervoorraden.
Daarnaast worden innovatieve ontwikkelingen meegenomen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de Industriestandaard Duurzaam Putontwerp door de sector. Deze standaard is er juist op gericht grondwaterlagen extra te beschermen.
Bent u van plan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de regie rondom geothermie te versterken, over te nemen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze aanbeveling op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de verantwoordelijkheden voor een duurzame warmte- en drinkwatervoorziening, worden vergunningen voor mijnbouwactiviteiten door het Ministerie van EZK verleend met betrokkenheid van provincies, gemeenten en waterschappen. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is systeemverantwoordelijk voor een duurzame drinkwatervoorziening. Beleidsmatige en uitvoerende bevoegdheden zijn voor een belangrijk deel wettelijk toebedeeld aan provincies en drinkwaterbedrijven.
De aanbeveling van de Rekenkamer over versterking van de regie rondom geothermie in de ondergrond is reeds belegd in het Tijdelijk Beleidskader dat gehanteerd wordt voor geothermie. Het Tijdelijk Beleidskader fungeert als brug tussen de situatie van vóór 2019, waarin de vergunningensystematiek zoals vastgelegd in de Mijnbouwwet niet passend was voor geothermie, tot het moment dat de Mijnbouwwet wordt gewijzigd voor aardwarmte. In het Tijdelijk Beleidskader is onder andere vastgelegd dat er pas aardwarmte gewonnen mag worden wanneer men in het bezit is van een winningsvergunning en instemming met het winningsplan voor aardwarmte. In de beoordeling van het winningsplan komen zaken als reservoir- en putintegriteit uitgebreid aan de orde. Bovendien biedt de procedure rond instemming op het winningsplan voldoende mogelijkheden om aanvullende informatie op te vragen bij de indieners.
In lijn met de aanbevelingen van de Rekenkamer is, naast de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte, ook goede afstemming en heldere communicatie tussen de toezichthouders op het beheer van de ondergrond een voortdurend en bekend aandachtspunt. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft een toetsende rol en kijkt daarbij ook uitdrukkelijk naar de effecten op de kwaliteit van grondwater. SodM kan als toezichthouder geothermieprojecten stilleggen die niet aan de veiligheidseisen voldoen.
Deelt u het belang van de adviezen van mede-overheden over geothermieprojecten en bent u bereid de mede-overheden beter te betrekken?
Bij het verlenen van vergunningen voor mijnbouwactiviteiten, waaronder geothermie, worden provincies, gemeenten en waterschappen betrokken. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast moeten mijnbouwactiviteiten aan strenge voorwaarden voldoen voordat een vergunning wordt verleend en voordat activiteiten mogen worden uitgevoerd. Hiervoor wordt het winningsplan gebruikt dat sinds de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte moet worden aangeleverd bij het Ministerie van EZK.
Is volgens u onvoldoende bestaande regelgeving het voornaamste probleem of is er alleen sprake van overtredingen van de al bestaande regels? Bent u bereid de samenhang in wet- en regelgeving te verbeteren en drinkwaterbescherming beter te waarborgen, zoals de Algemene Rekenkamer aanbeveelt?
Met het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie en de aanstaande wijziging van de Mijnbouwwet voor geothermie is er, sinds het onderzoek van de Rekenkamer heeft plaatsgevonden, meer samenhang tussen het beleid voor aardwarmte, de uitwerking hiervan in wet- en regelgeving en de vergunningensystematiek. Sinds de inwerkingtreding van het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie in 2019 vindt een uitgebreide beoordeling van de put- en reservoirintegriteit plaats bij de beoordeling van een winningsplan. Na de wetswijziging worden gedeputeerde staten en waterschappen actief om advies gevraagd over grond- en drinkwatervoorraden. Hiermee is de drinkwaterbescherming in relatie tot aardwarmte voldoende geborgd.
Bent u bereid een fijnmaziger meetnet uit te rollen?
Het primaire uitgangspunt in de voorliggende wetgeving is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier kunnen eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium worden opgespoord en mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. SodM heeft ook aangegeven aan deze monitoring van de put strengere eisen te zullen stellen.
In overleg met SodM zal worden bezien of extra monitoring rondom de put opportuun is en zo ja dan zal het ministerie met de regionale overheden bespreken op welke wijze hier een proportionele invulling aan te geven.
Bent u bereid subsidies en garanties te introduceren en/of een aanpassing van de SDE++ regeling, waardoor geothermie op een goede manier wordt gestimuleerd waarbij de veiligheid topprioriteit is? Deelt u de mening dat wanneer er alleen nieuwe en strengere eisen worden gesteld, zonder meer projecten waaruit je kunt leren, verantwoorde doorontwikkeling van geothermie niet goed van de grond komt? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De laatste jaren is er een aantal wijzigingen in de SDE++ doorgevoerd, die de toepasbaarheid van geothermie, met name in de gebouwde omgeving, moeten verbeteren. Het klopt dat geothermie in vergelijking met andere technologieën in de SDE++ een relatief dure technologie is. Daarom wordt parallel gewerkt aan de benodigde verbeteringen in de SDE++ voor geothermie, zodat de subsidievoorwaarden goed aansluiten bij realisatie van de benodigde projecten in de praktijk.
Het is van belang dat geothermie zich blijft door ontwikkelen en nieuwe projecten van de grond komen. Gezien de afspraken die gemaakt zijn in het Klimaatakkoord rond de ontwikkeling van duurzame warmte voor 40 PJ in 2030, wordt ook binnen de SDE++ bezien of warmte voldoende aan bod komt in navolging van de motie van de leden Grinwis en Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 791). Daarnaast wordt op andere manieren aan de opschaling van geothermie gewerkt: middels het programma SCAN wordt de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie; in samenwerking met de sector wordt gewerkt aan mogelijkheden om de ontwikkeling van geothermie te versnellen; in de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader worden ingegaan op de mogelijkheden om versnelling aan te brengen in de uitrol van duurzame warmtebronnen, waaronder geothermie.
Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.
Militair vastgoed |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie in de huidige situatie maar 60–65% van de financiering heeft voor de huidige vastgoedportefeuille?
Ja. Op 16 april jl. is het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar het Defensievastgoed (Kamerstuk 34 919, nr. 77) met uw Kamer gedeeld. Het IBO concludeert dat de vastgoedportefeuille ingrijpend moet worden teruggebracht om de bestaande disbalans tussen het beschikbare budget en de staat van de huidige vastgoedportefeuille te herstellen. Het IBO heeft berekend dat hiervoor een reductie van 35 tot 40 procent van (kosten van) de portefeuille nodig is. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Ik heb in de aanbiedingsbrief van het IBO, in mijn recente Kamerbrief van 24 juni jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 79) en in het Wetgevingsoverleg van 29 juni jl. aangegeven dat Defensie eind 2020 is gestart met een interne verkenning naar handelingsopties naar aanleiding van de aanbevelingen van het IBO.
De omvang van de problematiek van de vastgoedportefeuille is niet nieuw voor Defensie. De bestaande achterstanden zijn in de afgelopen decennia opgebouwd. Door de genoemde disbalans dreigt de situatie de komende jaren verder te verslechteren. Zonder maatregelen om het tij te keren stijgen de jaarlijkse exploitatielasten van ons vastgoed in de aankomende vijftien jaar, omdat het vastgoed verder veroudert. Noodzakelijk onderhoud zal dan ten koste gaan van budget voor personeel, materieel, munitie en IT. Bovendien kunnen er in die situatie geen noodzakelijke stappen worden gezet voor de verduurzaming en vervanging van de portefeuille, waardoor gebouwen niet aan de wettelijke vereisten voldoen en mogelijk moeten worden gesloten. Dat er een aanzienlijke interventie nodig is om de portefeuille op lange termijn weer gezond te krijgen is onder meer aan uw Kamer gemeld in de Kamerbrief over het Strategisch Vastgoedplan van 4 juli 2019 (33 763, nr. 151) en in daarop volgende vastgoedbrieven.
Klopt het dat u de mogelijkheid onderzoekt om de Defensie vastgoedportfeuille met circa 40% te reduceren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Commandant Landstrijdkrachten (CDS) en de Secretaris-Generaal (SG) de Commandant Landstrijdkrachten (CLAS) hebben gevraagd om aan te geven hoe de CLAS-vastgoedportefeuille conform deze reductieambitie kan worden gereduceerd? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de CDS? Kunt u zijn reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds in antwoord op vragen 1 en 2 is gesteld, wordt momenteel naar aanleiding van het IBO een interne verkenning uitgevoerd. Alle zeven defensieonderdelen zijn hierbij nauw betrokken, aangezien dit een Defensiebrede, integrale verkenning is. Met de verkenning wordt in afwachting van een nieuw kabinet alvast alles in gereedheid gebracht voor besluitvorming. Dit is van belang omdat de situatie vanwege de oplopende exploitatiekosten van het Defensievastgoed dermate urgent is, dat niet ingrijpen geen optie meer is. Het is aan een volgend kabinet om hier een besluit over te nemen en hierover vervolgens de Kamer te informeren.
Hebben de CDS en SG dezelfde vraag voorgelegd aan de andere commandanten? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de andere commandanten? Kunt u hun reactie ook aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat één van de overwegingen van de sluiting van Defensie objecten het terugdringen van stikstof- en CO2-uitstoot is?
Besluitvorming over de aanbevelingen van het IBO is aan een nieuw kabinet. Zonder vooruit te lopen op deze besluitvorming heb ik al wel aangegeven in mijn recente brief van 24 juni jl. dat in de huidige interne verkenning de operationele gereedstelling en inzet een belangrijk uitgangspunt is. Daarnaast heb ik aangegeven dat met het concentreren, verduurzamen en vernieuwen van haar vastgoedportefeuille Defensie met haar grondposities ruimte kan bieden voor ander maatschappelijk ruimtegebruik, bijvoorbeeld voor woningbouw, duurzame energieopwekking of natuurontwikkeling ten behoeve van stikstofruimte. Bij de inventarisatie hiervan trekt Defensie op met het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zodat in samenwerking met provincies en gemeenten een integrale uitwerking per regio met de andere maatschappelijke opgaven mogelijk is.
Klopt het dat de landmacht overweegt militaire complexen beschikbaar te stellen voor «duurzame energieopwekkingsinstallaties»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat Defensieterreinen moeten worden vrijgesteld van reguliere bouw- en milieuvergunningsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Defensie haar grondwettelijke taken moet kunnen uitvoeren en daarbij voldoende ruimte moet hebben om te oefenen en trainen. Bij de wijze waarop dit gebeurt moet Defensie aan de wet- en regelgeving voldoen, zo ook bij bouw- en milieuvergunningsprocedures. De waarborgen die hierbij horen geven zekerheid en duidelijkheid aan alle betrokkenen.