Het bericht ‘Technologieleverancier van Defensie en politie gehackt, losgeld geëist voor vertrouwelijke informatie’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Technologieleverancier van Defensie en politie gehackt, losgeld geëist voor vertrouwelijke informatie»1?
Ja. Dit voorval is zeer onwenselijk. Onderdeel van ons beleid is beter te gaan monitoren hoe toeleveranciers van de overheid omgaan met onze data. Het gaat daarbij om een samenhang van de te treffen beveiligingsmaatregelen (in zowel de contracten van de overheid als van de ICT-leverancier) als om het inregelen van toezicht. Ook het beleid van ICT-leveranciers ten aanzien van ransomware moet hierin worden meegenomen.
Aan welke overheidsorganisaties levert Abiom communicatietechnologie?
Voor zover bekend nemen onder andere de Nationale Politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen, Rijkswaterstaat, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Luchtverkeersleiding Nederland en het Ministerie van Defensie diensten en producten af van Abiom. Abiom levert in dat verband aan verschillende overheidsorganisaties onder andere C2000 portofoons en communicatietechnologie. Op dit moment is er geen uitputtende lijst bekend van het gebruik van ICT-producten zoals dat van Abiom binnen de overheid.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan de wettelijke verankering van en toezicht op informatieveiligheid voor het gehele openbaar bestuur, waaronder de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) in een volgende tranche van de Wet Digitale Overheid (WDO). Overwogen wordt om in nadere regelgeving op te nemen dat bij iedere bestuurslaag voldoende snel kan worden achterhaald welke organisaties gebruik maken van welke leveranciers en/of software. Met deze informatiepositie kan de overheid haar respons op toekomstige digitale aanvallen beter invulling geven.
Gelden er bepaalde (veiligheids)eisen voor kritieke toeleveranciers zoals Abiom die technologie leveren aan overheidsorganisaties? Zo ja, welke en in welke mate wordt hierop gescreend bij aanbestedingsprocessen? Zo nee, waarom niet?
(Veiligheids)eisen zijn van toepassing op alle leveranciers. Zoals bijvoorbeeld in antwoord op eerdere Kamervragen over het bericht «Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen» is aangegeven, is voor de aanschaf van ICT-producten en diensten, door de overheid de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) van kracht.2, 3 De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat ICT-producten en diensten van een leverancier worden afgenomen. Op grond van die risicoafwegingen bepalen zij dan de toepassing binnen hun eigen bedrijfsprocessen. De inkopende overheidsorganisatie bepaalt ook aan welke eisen een leverancier moet voldoen om voor verlening van een opdracht in aanmerking te komen. Deze overheidsorganisaties zullen ook tijdens de looptijd van het contract moeten toezien op het naleven van die eisen door de leverancier.
Om de inkopende overheidsorganisatie te helpen bij het bepalen aan welke inkoopeisen op het gebied van informatieveiligheid moet worden voldaan in het geval van ICT-producten en -diensten heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een inkooptool ontwikkeld, de zogenaamde ICO-wizard, Inkoopeisen Cybersecurity Overheid.4
Tevens geldt in algemene zin dat bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten binnen de rijksoverheid (eventuele) risico’s voor de nationale veiligheid worden meegewogen. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op mogelijke risico’s ten aanzien van de continuïteit van vitale processen, de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie en de ongewenste opbouw van strategische afhankelijkheden. Bij elke casus wordt bezien hoe risico’s beheersbaar kunnen worden gemaakt. Het uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.5 Uiteindelijk is het aan de opdrachtgever om deze risicoafweging te maken en mitigerende maatregelen te implementeren en te monitoren. De term «kritieke toeleveranciers» heeft geen specifieke status binnen de overheid.
In algemene zin biedt het wettelijk kader de mogelijkheid om bij inkoop en aanbestedingen specifieke (veiligheids)eisen als voorwaarden te stellen aan de (mogelijke) opdrachtnemer. Hier kan op worden gecontroleerd tijdens het aanbestedingsproces en gedurende de looptijd van het contract. Ook hier geldt dat de betreffende overheidsorganisatie hier zelf verantwoordelijk voor is.
Politie:
Bij alle Europese aanbestedingen betreffende door de Politie te verlenen opdrachten zijn eisen en contractuele bepalingen opgenomen die zich richten op geheimhouding en de verwerking van persoonsgegevens. Met de toeleveranciers van de politie worden – indien nodig – verwerkersovereenkomsten gesloten. In deze overeenkomsten staan de eisen met betrekking tot de omgang met informatie opgenomen waaraan een toeleverancier moet voldoen om leverancier van de politie te kunnen zijn. Deze eisen neemt de politie al mee bij de (voor-)selectiekeuzen voor leveranciers. Daarnaast worden, wanneer relevant, bij aanbestedingen eisen opgenomen die betrekking hebben op het beschermen van (digitale) politiegegevens, het vernietigen na gebruik en de plicht tot het melden van datalekken. Recentelijk is door de Korpsleiding van de politie besloten tot het intensiveren van het toezicht tijdens de uitvoeringsfase van een contract waarbij substantiële veiligheidsrisico’s zijn voorzien.
Defensie:
Voor Defensie geldt dat de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten (ABDO) van toepassing is op gerubriceerde opdrachten die Defensie bij de industrie belegt. De ABDO voorziet in diverse maatregelen om gerubriceerde informatie te beveiligen tegen een dreiging van bijvoorbeeld statelijke actoren. Welke (beveiligings-)eisen van toepassing zijn wordt per opdracht bepaald. ABDO is ook van toepassing op subcontractors en heeft daarmee impact op de beveiliging van de hele keten waar een gerubriceerde opdracht wordt belegd. De MIVD houdt toezicht op het naleven van de ABDO. Er worden in het openbaar geen uitspraken gedaan over welke bedrijven dit betreft.
Deelt u de mening dat het goed is om de minimale veiligheidseisen voor IT-leveranciers te herzien en wellicht te verhogen om de kans op hacks met grootschalige impact zo klein mogelijk te maken? Zo ja, welke veiligheidseisen heeft u voor ogen en vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
De minimale beveiligingseisen waar IT-leveranciers van overheden zich aan moeten houden liggen vast in de BIO. De uitdaging ligt in het toepassen van de BIO bij bijvoorbeeld inkooptrajecten. Die eisen zullen specifiek ingevuld moeten worden voor de verschillende in gebruik te nemen ICT-producten en -diensten. De inkooptool, de eerdergenoemde ICO-wizard, die ontwikkeld is voor tien inkoopsegmenten, ondersteunt de inkopende overheidsorganisaties bij het bepalen en/of uitwerken van deze beveiligingseisen. Dat ontheft de inkopende organisatie niet van de verantwoordelijkheid om zelf op basis van risicomanagement te bepalen welke eisen in relatie tot de inkoop van ICT-producten of -diensten moeten komen te gelden.
Daarnaast wijs ik er graag op dat er op dit moment binnen de EU wordt onderhandeld over de herziening van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB2-richtlijn). Deze richtlijn regelt onder meer dat entiteiten in 16 sectoren, waaronder de overheid, maatregelen moeten nemen om risico’s voor hun netwerk- en informatiesystemen die zij gebruiken bij het leveren van hun diensten te beheersen. Onderdeel van deze zorgplicht is dat zij rekening moeten houden met risico’s die voortkomen uit de relatie met hun leveranciers en dienstverleners. Op de naleving van de bepalingen uit de richtlijn moet worden toegezien door de lidstaten via hun nationale toezichthouders.
Aan welke eisen moeten IT-leveranciers aan de overheid voldoen na een veiligheidsincident zoals een hack? Welk controle of testen worden er uitgevoerd?
De BIO schrijft voor dat er na een incident een analyse moet worden gemaakt ter voorkoming van vergelijkbare incidenten in de toekomst. Dit voorschrift geldt voor zowel de proceseigenaar als voor de leverancier. Dergelijke analyses moeten worden gedeeld met relevante partners om herhaling van en toekomstige incidenten te voorkomen. De exacte invulling hiervan is afhankelijk van de aard en het belang van het betreffende ICT-proces en zal voor elke organisatie per geval verschillen. Los hiervan moeten (overheids)organisaties inbreuken in verband met persoonsgegevens bij de Autoriteit Persoonsgegevens melden, indien die inbreuk een risico vormt voor de rechten en vrijheden van personen.
Klopt het dat de ransomwaregroep LockBit vertrouwelijke documenten online heeft gezet? Zo ja, om wat voor documenten en gegevens gaat het en komen hierdoor processen van de overheid in gevaar en/of lopen burgers gevaar om eventueel slachtoffer te worden van misbruik met hun gegevens?
Nee, burgers en processen van de overheid lopen, voor zover bekend, geen gevaar om door dit lek slachtoffer te worden van misbruik met hun gegevens. In tegenstelling tot de genoemde berichtgeving heeft Abiom geen kopieën van paspoorten van de politieambtenaren, verdachten, verbalisanten en/of benadeelden ontvangen vanuit de politie. De informatie die door de ransomwaregroep LockBit is gepubliceerd betreft – in het geval van de politie – kentekens van voertuigen en een zeer beperkt aantal zakelijke e-mailadressen van medewerkers. Deze informatie heeft Abiom tot zijn beschikking vanwege uitlevering van randapparatuur zoals bijvoorbeeld op maat gemaakte oortjes voor communicatievoorzieningen. Deze informatie stond op facturen van Abiom aan de politie. De vrijgekomen informatie heeft naar verwachting een beperkte impact op het operationele proces. Op basis van de nu beschikbare informatie kunnen politiemedewerkers en andere hulpverleners nog steeds veilig gebruik maken van C2000. Ook de informatie ten behoeve van het primaire proces bij meldkamers en politiediensten is nog steeds beschikbaar en ongewijzigd.
Naar huidig inzicht heeft de vrijgekomen informatie een beperkte impact gehad bij Defensie. Uit onderzoek is gebleken dat van enkele Defensiemedewerkers contactgegevens zijn gelekt en een beperkte hoeveelheid ongerubriceerde informatie. Deze informatie had geen betrekking op operationele eenheden. Ook zijn er geen missies in gevaar gekomen.
Wat is het bedrag dat LockBit vraagt voor het niet publiceren van deze documenten? Klopt het dat Abiom niet is ingegaan op de eis van de hackers?
Zoals aangegeven in een statement van Abiom over het incident is er in overleg met de politie door Abiom besloten om niet in contact te treden met de actor die verantwoordelijk is voor de ransomware-aanval.6 In verband met het lopende politieonderzoek kan er op dit moment niet nader in worden gegaan op de casus.
Is bekend waarom een ransomware-aanval bij Abiom is gedaan, wat de werkwijze van de criminelen is en wie hier eventueel achter zit? Zo nee, wordt daar nog onderzoek naar gedaan?
Op basis van de beschikbare informatie wordt ervan uitgegaan dat LockBit informatie heeft gestolen met het doel om losgeld te verkrijgen voor het niet publiceren van vertrouwelijke informatie. Vanwege het lopende politieonderzoek kan geen nadere informatie worden gegeven over de casus.
Wordt er vanuit de overheid toezicht gehouden op gevoelige data van kritieke toeleveranciers van de overheid die online komen te staan? Zo ja, wie verzorgt dit toezicht en wat voor data is tot nu gevonden dat kan worden herleid tot de hack bij Abiom? Zo nee, waarom gebeurt dit niet?
Nee, zoals genoemd in vraag 3, heeft de term «kritieke toeleveranciers» geen specifieke status van de overheid. Hierop wordt als zodanig vanuit de overheid dus ook geen toezicht gehouden. Wel kan een incident aanleiding vormen voor andere toepasselijke toezichthoudende partijen om een onderzoek in te stellen. Wanneer bijvoorbeeld persoonsgegevens online komen te staan (een zogenaamde datalek) als gevolg van een incident is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te overwegen of nader onderzoek ingesteld moet worden.
Daarnaast eist de BIO in het algemeen dat overheidsorganisaties beveiligingseisen opnemen in hun contracten met leveranciers en dat ze jaarlijks de prestatie van leveranciers op het gebied van informatiebeveiliging beoordelen op basis van vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren. Deze behoren onderdeel te zijn van het contract met de leveranciers. Met een toekomstige wettelijke verankering van de BIO worden deze bepalingen van de BIO ook wettelijk verplicht.
Deelt u de mening dat het goed om is Abiom te vragen om informatie over de hack te delen met bijvoorbeeld het Nationaal Cyber Security Centre en/of Digital Trust Centre? Zo ja, is dit gevraagd en wat gaat er met deze informatie gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van mijn ministerie heeft krachtens de Wbni primair tot taak om vitale aanbieders en andere aanbieders die deel uitmaken van de rijksoverheid te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Dit betekent onder andere dat het NCSC zich daartoe een zo goed mogelijk beeld vormt van dergelijke dreigingen of incidenten en van de in die gevallen mogelijke mitigerende maatregelen. Het NCSC kan hiervoor informatie opvragen bij betrokken partijen, zoals de leverancier van kwetsbare softwareproducten. DTC heeft vooruitlopend op het wetsvoorstel Bevordering digitale weerbaarheid bedrijven (Wbdwb) de bevoegdheid het als niet-vitaal aangemerkte bedrijfsleven te informeren over serieuze dreigingen indien deze bekend zijn bij het DTC. Daarnaast neemt het DTC in voorkomende gevallen contact op met bedrijven waarbij er sprake is geweest van een serieus incident en DTC hier weet van heeft. In sommige gevallen deelt het DTC de verkregen informatie in meer algemene vorm zodat andere bedrijven hiervan kunnen leren en hun eigen cyberweerbaarheid kunnen vergroten. Het delen van informatie door bedrijven met het DTC over incidenten gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het DTC heeft contact gezocht met Abiom om navraag te doen en is nog in afwachting van een reactie. Daarnaast hebben de getroffen overheidsorganisaties contact met Abiom gehad inzake aangifte, onderzoek en herstel, buitgemaakte gegevens, acties van Abiom en acties van de politie zelf.
Deelt u de mening dat dit soort voorvallen zeer schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van kritieke processen van de overheid zoals het functioneren van onze hulpdiensten? Zo ja, welke lessen worden uit deze hack getrokken en welke maatregelen kunnen worden genomen om kritieke toeleveranciers van de overheid (nog) weerbaarder te maken tegen ondermijnende digitale aanvallen zoals ransomware-aanvallen?
Als een incident leidt tot de verstoring van een vitaal proces is er een risico op maatschappelijke ontwrichting. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb vermeld, schrijft de BIO voor dat organisaties incidenten evalueren. Welke lessen er exact worden getrokken zal per organisatie verschillen, omdat iedere organisatie verschilt en ook omdat de verlening van diensten en producten van Abiom op verschillende manieren is ingezet binnen de betrokken overheidsorganisaties. Die organisaties zullen daarbij zelf steeds een afweging moeten maken hoe risico’s gemitigeerd kunnen worden en welke eventuele restrisico’s blijven bestaan.
Rechtsbijstand bij verhoor van minderjarigen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2021 waarin is bepaald dat minderjarigen die niet zijn aangehouden in gelijke mate recht hebben op rechtsbijstand wanneer zij worden verhoord als minderjarigen die zijn aangehouden en worden verhoord?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Waarom heeft u aan deze uitspraak van de rechtbank en aldus uitbreiding van de rechtsbijstand geen gevolg gegeven?
Aan de uitspraak is uitvoering gegeven. De belanghebbende heeft de door hem gevraagde vergoeding voor verleende rechtsbijstand ontvangen. Momenteel ben ik met de advocatuur en de meest betrokken ketenpartners in gesprek om een tijdelijke voorziening te treffen, waarbij wordt bezien op welke wijze rechtsbijstand bij politieverhoor wordt geregeld voor ontboden jeugdige verdachten.
Waarom heeft u hieraan tot op heden richting publiek en ketenpartners in het veld nog geen ruchtbaarheid gegeven?
Over de uitspraak en de daaraan te verbinden gevolgen bestaat contact met de ketenpartners, zoals de politie en de advocatuur. Ook is de uitspraak van de rechtbank aan de orde geweest bij de schriftelijke beantwoording van vragen uit Uw Kamer bij gelegenheid van de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.2
Klopt het dat de Staat in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak? Zo ja, waarom?
Het is juist dat ik aan de Raad voor rechtsbijstand heb gevraagd om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De aanleiding hiervoor is dat ik het niet eens ben met het oordeel van de rechtbank dat de implementatie van richtlijn 2016/800/EU, bij wet van 15 mei 2019, onvolkomen is.3 Meer in het bijzonder miskent de rechtbank dat, zowel in de richtlijn als in de implementatiewetgeving, behalve aan de ernst van het feit en de mogelijke gevolgen voor de verdachte, ook betekenis kan worden toegekend aan de vraag of de verdachte van zijn vrijheid is benomen. Van vrijheidsbeneming is in ieder geval sprake bij aangehouden verdachten die worden opgehouden voor onderzoek. In dat geval wordt in gefinancierde rechtsbijstand voorzien. Bij ontboden verdachten is van vrijheidsbeneming geen sprake. De verdachte wordt dan wel gewezen op zijn recht op rechtsbijstand maar, in beginsel, wordt geen piketadvocaat toegevoegd. Deze implementatiewijze is bij de totstandkoming van voornoemde wet, ook uitvoerig toegelicht.4 Kern van die toelichting is dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er uit de richtlijn geen algemeen recht op gefinancierde en toegewezen rechtsbijstand voor de minderjarige verdachte voortvloeit. Zoals ook geldt voor de andere rechten die in de richtlijn zijn benoemd, komt bij de implementatie aan de Lidstaten een beoordelingsruimte toe. Voor wat betreft het recht op rechtsbijstand, vloeit die beoordelingsruimte voort uit artikel 6, zesde lid, van de Richtlijn.
Uiteraard kan met het oog op nog betere rechtsbescherming voor jeugdige verdachten meer worden geregeld dan waartoe de Richtlijn verplicht. Daarover was ik al vóór deze uitspraak in gesprek met de advocatuur en de ketenpartners over de mogelijkheden om ook voor ontboden minderjarige verdachten rechtsbijstand te regelen bij politieverhoor. Ook wordt er op dit moment de impact van een dergelijke uitbreiding van rechtsbijstand in kaart gebracht.
Klopt het dat de uitspraak van 9 november 2021 directe werking heeft en aldus direct van invloed is op de rechtsbescherming van niet-aangehouden verdachten? Zo nee, waarom niet?
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de rechtstreekse werking van de uitspraak en de rechtstreekse werking van de richtlijn. De uitspraak van de rechtbank ziet op een individueel geval, waaraan reeds gehoor is gegeven (zie ook het antwoord op vraag 2). De vraag of de richtlijn rechtstreekse werking heeft, waardoor eenieder zich op de richtlijn kan beroepen, heeft de rechtbank in zijn uitspraak bevestigend beantwoord. Met de uitleg van de rechtbank over de reikwijdte van de richtlijn ben ik het niet eens. Om die reden heb ik de Raad voor Rechtsbijstand gevraagd in hoger beroep te gaan en dient de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te worden afgewacht.
Is het mogelijk dat het uitblijven van rechtsbijstand aan niet-aangehouden minderjarige verdachten problemen kan opleveren met betrekking tot de rechtmatigheid van de verklaringen die als bewijs zouden moeten worden gebruikt in een strafproces? Zo nee, waarom denkt u van niet?
De uitspraak heeft betrekking op de vergoeding van rechtsbijstand in de concrete zaak, waarin beroep was aangetekend bij de rechtbank. Daarbij geeft de rechtbank, zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 aangegeven, een brede uitleg aan de bepalingen van de Richtlijn, die niet strookt met het uitgangspunt dat voor de vraag of rechtsbijstand van overheidswege voor de jeugdige verdachte geregeld moet worden, naast de ernst van het feit ook betekenis toekomt aan vrijheidsbeneming. Ik hecht eraan te verduidelijken dat de uitspraak in het bijzonder betrekking heeft op de vergoeding voor verleende rechtsbijstand door de Raad voor rechtsbijstand en niet op de vormen die in het strafproces in acht moeten worden genomen.
Bent u bereid in ieder geval tot een tijdelijke regeling te komen om de rechtmatigheid van de verhoren te waarborgen tot aan de uitspraak van de Raad van State in hoger beroep? Zo nee, waarom niet?
Die bereidheid bestaat en een regeling is in de maak. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Experts: kabinet kan levering gas deze winter niet garanderen’ |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Experts: kabinet kan levering gas deze winter niet garanderen»?1
Ja.
Kunt u een indicatie geven van de kans dat er gastekorten ontstaan komende winter?
Het kabinet heeft diverse maatregelen genomen om de leveringszekerheid te borgen voor beschermde afnemers. Zo zijn met Shell, ExxonMobil en NAM in het zogenaamde Norg Akkoord afspraken gemaakt over de inzet van de gasopslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk in de komende jaren. Niet alleen is vastgesteld dat de laagcalorische opslagen bij het begin van de koudeseizoen voldoende gevuld moeten zijn, maar ook dat er tot en met het einde van de koudeseizoen voldoende gas in de opslagen moet blijven. Dit om de leveringszekerheid van laagcalorisch gas, het gas dat door vrijwel alle Nederlandse huishoudens wordt gebruikt, te borgen. De huidige inschatting is er deze winter geen tekorten aan laagcalorisch gas in Nederland zullen ontstaan een eventuele onderbreking van gaslevering vanuit Rusland kan voor dit moment worden opgevangen.
Van belang is om de leveringszekerheid van het Europees gangbare hoogcalorische gas ook vanuit een Europees perspectief te bezien. De gemiddelde vulgraad van de Europese opslagen was aan het begin van het koudeseizoen met 77% (nu: ca 26%) krap ten opzichte van andere jaren, maar onderzoeken en stresstesten2 van de Europese Commissie en Europese netbeheerders en toezichthouders (ENTSOG, ACER) laten zien dat de gasinfrastructuur voldoende robuust is en de opslagen voldoende zijn gevuld om ook een koude winter door te komen
Vindt u het ook een slecht idee om een essentiële voorziening als gaslevering aan de grillen van de markt over te laten? Wilt u hier een reflectie op geven tegen de achtergrond van de huidige ontwikkelingen?
De Nederlandse gasmarkt is ingebed in een Europese markt en gekoppeld aan de mondiale markt via LNG-stromen. Deze geïntegreerde markt heeft geleid tot meer concurrentie door verschillende aanbieders en daarmee ook tot verbetering van de leveringszekerheid. Lidstaten kunnen elkaar door betere interconnectiecapaciteit ondersteunen en gebruik maken van elkaars gasfaciliteiten zoals LNG-terminals en opslagen. De geïntegreerde markt met handelsbeurzen heeft het mogelijk gemaakt om in relatief korte tijd de winning van het Groningenveld drastisch terug te schroeven van meer dan 40 miljard Nm3 in gasjaar 2013/14 tot minder dan 10 miljard Nm3 in gasjaar 2020/21, dit zonder dat de leveringszekerheid op enig moment in gevaar is gekomen. De overheid heeft als publieke belang het borgen van de leveringszekerheid van beschermde afnemers, dat wil zeggen de situatie dat deze eindafnemers van gas op het juiste moment en in de juiste kwaliteit (voor beschermde afnemers in Nederland is dat laagcalorisch gas) met de benodigde hoeveelheid worden beleverd. De betaalbaarheid van energie is een ander publiek belang dat de overheid daarbij nastreeft.
De overheid laat leveringszekerheid daarbij niet volledig over aan de markt, maar heeft gerichte wet- en regelgeving waarmee er een heldere systematiek is waarin de verschillende spelers: leveranciers, netbeheerders, toezichthouder en het kabinet ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. Vanuit dat perspectief zijn in de Kamerbrief van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid ook maatregelen aangekondigd om de leveringszekerheid op zowel de korte als de langere termijn te versterken.
Met het Norg Akkoord (zie beantwoording vraag 2) zijn reeds maatregelen genomen gericht op de leveringszekerheid van laagcalorisch gas.
Daarnaast is in het Besluit leveringszekerheid Gaswet vastgelegd dat Gasunie Transport Services (GTS, de beheerder van het landelijk gastransportnet) verantwoordelijk is voor levering van gas aan kleinverbruikers bij temperaturen van – 9 t/m – 17 graden Celsius. Daarbij is – 17 graden Celsius de temperatuur die voorkomt met een statistische waarschijnlijkheid van eens in de 50 jaar. Daarmee gaat Nederland verder dan andere lidstaten die veelal uitgaan van een temperatuur die eens in de 20 jaar voorkomt.
Naast de beschermde afnemers zijn er ook de niet-beschermde afnemers zoals grote industrieën. Deze industriële afnemers zijn professionele gasinkopers en kunnen zelf bepalen welke mate van leveringszekerheid ze wensen. Bij het inkopen zijn er meerdere opties: inkopen op de spotmarkten (levering op korte termijn) of vooruit gas inkopen op de gashandelsplaats tegen vastgelegde prijzen (tot 5 jaar vooruit op de Nederlandse gashandelsplaats) of via lange termijn contracten met producenten/leveranciers. Ook kunnen zij gas opslaan in een opslag om zo prijs- en leveringsrisico’s af te dekken. Aan het afdekken van risico’s zijn kosten verbonden. Het is aan deze bedrijven om te bepalen welke leveringszekerheidsrisico ze willen lopen.
De huidige situatie op de gasmarkt in combinatie met de geopolitieke spanningen maakt het belang van leveringszekerheid nog eens extra zichtbaar en dient ook benut te worden om kritisch te kijken of en waar meer overheidsinterventie gewenst is om de leveringszekerheid nog meer te borgen. De Europese Commissie heeft op 15 december jl. haar voorstel uitgebracht voor een decarbonisatiepakket voor gas met daarin ook voorstellen voor een gecoördineerd Europees beleid voor gasopslagen. In aanvulling daarop heeft de Commissie in haar communicatie RePOwerEU aangekondigd in april met wetgevende voorstellen voor gasopslag te komen. Dit sluit aan bij de voornemens van het kabinet zoals aangekondigd in het coalitieakkoord en verder uitgewerkt in voornoemde brief van 14 maart jl.
In de Kamerbrief over gasleveringszekerheid van 14 maart is dat alles in het licht van de zeer gespannen geopolitieke situatie nader belicht en is aangegeven welke aanvullende stappen worden gezet om de leveringszekerheid te borgen via onder meer het vullen van de gasopslagen en aantrekken van meer LNG. Dit alles eerst en vooral met het oog op de komende winter, maar ook voor de jaren daarna.
Vindt u ook dat u een onverantwoord risico heeft genomen met betrekking tot de leveringszekerheid van gas? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 3. En zoals aangegeven in de Kamerbrief van 14 maart heeft het kabinet inmiddels besloten aanvullende maatregelen te treffen gezien de zeer precaire geopolitieke situatie en de wens om de afhankelijkheid van Russische energiebronnen, met name aardgas, snel af te bouwen.
Wat zijn de mogelijke gevolgen van een koude winter voor huishoudens en bedrijven? In welke mate wordt de levering van gas (wegens wetgeving van de Europese Unie) aan huishoudens gegarandeerd?
Met de afspraken uit het Norg Akkoord (zie vraag 2), maar ook maatregelen die zijn uiteen gezet in de Kamerbrief «Gasprijzen en het functioneren van de internationale gasmarkt» (Kamerstuk 32 813, nr. 481) beoogt het kabinet de leveringszekerheid van de beschermde afnemers te borgen, ook in een koude winter. Daarnaast is er het Besluit leveringszekerheid Gaswet (zie antwoord op vraag 3).
Mocht er ondanks alles onverhoopt toch een ernstig fysiek tekort aan gas ontstaan dat niet meer door de markt op grond van prijssignalen en vrijwillige afschakeling kan worden opgevangen, dan ontstaat er een noodsituatie als omschreven in Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid. Op dat moment treedt de maatregelenladder uit het Bescherm- en Herstelplan Gas in werking (Kamerstuk 29 023, nr. 252). De overheid kan dan ultimo genoodzaakt zijn om middels een afschakelplan niet-beschermde afnemers zoals bedrijven af te schakelen. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende gas beschikbaar blijft voor beschermde afnemers zoals huishoudens en ziekenhuizen. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is in overleg met bedrijfsleven om ook op deze situatie voorbereid te zijn, om in dat geval een abrupte afschakeling te voorkomen.
Kunt u op een rij zetten wanneer u sinds het aantreden van kabinet-Rutte III door (ambtelijk) adviseurs of belangrijke spelers in de sector als Gasunie en Gasterra bent gewaarschuwd voor de kwetsbaarheid van uw beleid met betrekking tot gasleveringszekerheid? Kunt u ook op een rij zetten hoe u vervolgens heeft gehandeld?
In de afgelopen jaren heeft de overheid zich, uitgebreid laten adviseren door alle relevante partijen, waaronder GTS en GasTerra, over de gasleveringszekerheid en was en is er nauw contact met buurlanden, de Europese Commissie en de lidstaten die onderdeel zijn van de diverse risicogroepen waar Nederland op grond van voornoemde EU-verordening deel van uitmaakt. Voor een antwoord op de daaruit volgende acties verwijs ik naar antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat juist Nederland, dat relatief afhankelijk is van gas, er alles aan moet doen om leveringszekerheid van gas te garanderen?
De Nederlandse energiehuishouding is nog steeds relatief sterk afhankelijk van gas. En ondanks de ambitieuze klimaatdoelen blijft gas de komende decennia een grote rol spelen. Het kabinet ziet het grote belang van de leveringszekerheid en heeft (zie het antwoord op vraag 3) dan ook verschillende wet- en regelgeving opgesteld en met het Norg Akkoord concrete afspraken gemaakt over het vullen van laagcalorisch gasopslagen met als doel de leveringszekerheid van beschermde afnemers te borgen. Voor de niet-beschermde afnemers zoals grote industriële gebruikers zijn zelf verantwoordelijk voor het bepalen van het gewenste leveringszekerheidsniveau en de contracten die zij daartoe moeten afsluiten. Dit is ook in lijn met de voornoemde EU-verordening, waarin lidstaten maatregelen mogen en moeten nemen om de beschermde afnemers te beschermen tegen gastekorten.
Overigens mag bij dit alles niet uit het oog worden verloren dat Nederland met eigen productie, een LNG-terminal, een uitgebreid en zeer robuust transportnet en diverse gasopslagen, relatief beter is gepositioneerd dan andere lidstaten.
In het antwoord op vraag 3 is ingegaan op de geopolitieke spanningen en het effect op de gasmarkt en het kabinet heeft aangegeven te komen tot verplichte vullingspercentages voor de gasopslagen. Dit met als doel de afhankelijkheid van andere landen en dan met name Rusland te verkleinen. In de met uw Kamer gedeelde brief van 14 maart over gasleveringszekerheid wordt hier uitgebreider op ingegaan.
Waarom heeft u niet, zoals de Franse overheid, strategische gasreserves gevuld, of, zoals de Italiaanse overheid, afspraken gemaakt met gasleveranciers over een minimale gasreserve? Bent u van plan dit in het vervolg wel te doen?
Zoals hiervoor aangegeven heeft ook de Nederlandse overheid door middel van het Norg Akkoord afspraken gemaakt over het vullen van gasopslagen, dit met als doel de leveringszekerheid van laagcalorisch gas, het gas dat wordt verbruikt door vrijwel alle Nederlandse huishoudens, te borgen (zie het antwoord op vraag 2). Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd te komen tot verplichte vullingspercentages voor gasopslagen, zie ook antwoord op vraag 3 en 7 en de Kamerbrief over leveringszekerheid gas die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Verder heeft de Europese Commissie in haar mededeling REPowerEU van 8 maart jl. laten weten in april met een wetsvoorstel ten aanzien van het vullen van opslagen te komen.
Hoe verklaart u dat, volgens een raming in een rapport in opdracht van Gasterra in november 2018, Nederland in 2023 slechts 0,4% van de vraag naar gas heeft gedekt met langetermijncontracten (of binnenlandse productie), terwijl dit in andere Europese landen 36% tot 94% is?2
Nederland kent geen traditie van langetermijncontracten. Totdat de gasmarkt een open markt werd, waren Nederlandse marktpartijen verplicht om jaarlijks hun gas in te kopen bij het toen nog ongesplitste Gasunie. Na de aangepaste wet- en regelgeving als gevolg van Europese wetgeving nam de ontwikkeling van de Nederlandse gashandelsplaats een grote vlucht. Op deze handelsplaats vindt zowel handel in spotproducten plaats (dag-, dag vooruit- en maand vooruit producten), maar er kan ook gas tot vijf jaar vooruit worden ingekocht.
Verder geldt dat een groot aantal van de in Nederland actieve leveranciers ook in andere landen van (Noordwest-)Europa) actief is. In algemene zin hebben deze leveranciers, naast spotinkopen en kortlopende contracten, ook langetermijncontracten. Dit voor hun gehele portfolio, waar ook hun Nederlandse activiteiten onder vallen. Dit vertekent dus het vergelijken van percentages tussen landen. Dergelijke leveranciers verplichten langetermijncontracten voor alleen Nederland te sluiten kan tot gevolg hebben dat zij hun Nederlandse activiteiten afbouwen. Daarnaast staat dit op gespannen voet met EU-regelgeving voor de interne markt voor gas die een rem zet op het opnemen van bestemmingsclausules in gascontracten. Overigens mag bij dit alles niet uit het oog worden verloren dat Nederland met eigen productie, een LNG-terminal, een uitgebreid en zeer robuust transportnet en diverse gasopslagen, relatief beter is gepositioneerd dan andere lidstaten.
Bent u ook van mening dat de gaslevering in Nederland, net als in onze buurlanden, onder andere via langetermijncontracten veilig gesteld moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Gorillas |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Alles in de flitsbezorging gaat snel, behalve het uitbetalen van het loon aan de koeriers»?1
Ja.
Klopt het dat Gorillas sinds kort een Nederlandse holding is, in plaats van een Duits bedrijf?
Gorillas heeft desgevraagd aangegeven inderdaad te hebben besloten om een Nederlandse holdingmaatschappij te worden. Dit volgt ook uit het uittreksel van Gorillas Technologies Holding B.V. uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarin is opgenomen dat op 29 januari 2022 de B.V. is ontstaan door omzetting van Gorillas Technologies GmbH.
Heeft dit te maken met het feit dat er in Duitsland meer regels gelden rondom zeggenschap, en dat Gorillas deze regels zou proberen te ontwijken? Klopt het dat Gorillas in Duitsland via de rechter probeert te voorkomen dat er een ondernemingsraad wordt opgericht?
Het is de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van een bedrijf om een afweging te maken over de te voeren strategie en beleid. Of de regels rondom zeggenschap in Duitsland een reden zijn voor de beslissing om een Nederlandse Holding te worden, kan ik niet bevestigen.
Uit een persbericht op de website van het Arbeidsgericht in Berlijn van eind november 2021 blijkt wel dat Gorillas de rechter eerder heeft verzocht om een beëindiging van de verkiezing van de ondernemingsraad. Uit hetzelfde bericht maak ik op dat dit verzoek door de rechter is afgewezen.
Is hierover contact geweest met de Duitse overheid?
Voor zover ik weet, is hierover geen contact geweest tussen de Nederlandse en de Duitse overheid. Of Gorillas hierover contact heeft gehad met de Duitse overheid is mij niet bekend.
Kunt u uiteenzetten wat de verschillen zijn in de regelgeving tussen Nederland en Duitsland op het gebied van medezeggenschap?
De beantwoording van deze vraag vraagt een vergaand onderzoek naar de medezeggenschapsregels in Europese landen. Voor zover bekend is er geen recent rechtsvergelijkend onderzoek voorhanden. Vanwege de complexiteit van een dergelijk onderzoek is het niet mogelijk om binnen het bestek van deze vragen alle verschillen tussen Nederland en Duitsland op het gebied van de medezeggenschap uiteen te zetten dan wel de verhouding van het Nederlandse medezeggenschapsrecht in relatie tot andere Europese landen te duiden.
Passend bij de voorliggende casus volgt hierna op hoofdlijnen wel een beschrijving van enkele verschillen tussen Nederland en Duitsland2 op het gebied van de medezeggenschap.
Een eerste verschil is het niveau waarop de medezeggenschap in Nederland en Duitsland plaatsvindt.
In Nederland kennen we de ondernemingsraad op vestigingsniveau. Daarnaast hebben ondernemingsraden een (algemeen) voordrachtsrecht voor leden van de raad van commissarissen van structuurvennootschappen. Voor een derde van het aantal leden van de raad van commissarissen geldt voor de ondernemingsraad een versterkt recht van aanbeveling. De persoon die de ondernemingsraad op die grond aanbeveelt, wordt door de raad van commissarissen in beginsel op voordracht geplaatst.
In Duitsland zijn twee niveaus van medezeggenschap te onderscheiden. Allereerst op vestigingsniveau. Daarnaast op het niveau van de onderneming. Op vestigingsniveau kent Duitsland de Betriebsrat/ondernemingsraad die zich richt op operationele zaken. Op ondernemingsniveau vindt medezeggenschap plaats in de Aufsichtsrät/Raad van Commissarissen. Anders dan in Nederland kunnen vertegenwoordigers van werknemers in Duitsland direct plaatsnemen in die raad. Deze medezeggenschap wordt Mitbestimmung genoemd. Alleen in grotere ondernemingen bestaat het recht op Mitbestimmung.
Een tweede verschil is het moment waarop de ondernemingsraad/Betriebsrat wordt ingesteld.
Zo is een ondernemer in Nederland verplicht om een ondernemingsraad in te stellen wanneer hij een onderneming in stand houdt waarin in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn. Hij kan daartoe ook eerder vrijwillig overgaan. In kleine ondernemingen waarin in de regel minder dan 50 personen werkzaam zijn en waar geen ondernemingsraad is ingesteld, kan een personeelsvertegenwoordiging worden ingesteld. In bepaalde gevallen is de ondernemer daartoe verplicht.
In Duitsland kan een Betriebsrat worden ingesteld in een private onderneming, wanneer er doorgaans ten minste vijf werknemers werkzaam zijn die mogen stemmen en ten minste drie van hen eveneens verkiesbaar zijn.
In zowel Nederland als Duitsland is het aantal leden van de ondernemingsraad afhankelijk van het aantal personen dat werkzaam is in de onderneming. Waar in Nederland een minimum van drie leden geldt, kan een Betriebsrat in Duitsland al bestaan uit 1 persoon.
Een ander verschil ziet op de vraag wanneer iemand kiesgerechtigd is en zich verkiesbaar kan stellen voor de ondernemingsraad/Betriebsrat.
In Nederland hebben de in de onderneming werkzame personen na drie maanden actief en passief kiesrecht voor de verkiezingen van de ondernemingsraad. Werkzame personen zijn personen die in de onderneming werkzaam zijn krachtens een publiekrechtelijke aanstelling dan wel krachtens een arbeidsovereenkomst. Ook uitzendkrachten die ten minste 18 maanden werkzaam zijn, hebben actief en passief kiesrecht binnen de onderneming van de inlener. In Nederland lijken bezorgers van Gorillas veelal een arbeidsovereenkomst te hebben voor bepaalde of onbepaalde tijd. Dit betekent dat zij na drie maanden zowel actief als passief kiesrecht zouden verwerven voor de ondernemingsraad.
In Duitsland hebben alle werknemers actief kiesrecht wanneer zij 16 jaar of ouder zijn. Werknemers zijn degenen die in loondienst werkzaam zijn. Ook ambtenaren werkzaam in privaatrechtelijke instellingen vallen hieronder. Uitzendkrachten die meer dan drie maanden werkzaam zullen zijn in de onderneming hebben in dat geval eveneens actief kiesrecht. Verkiesbaar zijn die werknemers die 18 jaar of ouder zijn en (in beginsel) minimaal zes maanden werkzaam zijn in de onderneming. Anders dan in Nederland kunnen uitzendkrachten in Duitsland zich niet verkiesbaar stellen in de onderneming van de inlener.
Tot slot is op hoofdlijnen gekeken naar de verschillende bevoegdheden van de ondernemingsraad en Betriebsrat. Ook daar zijn verschillen te ontdekken.
In Nederland heeft de ondernemingsraad verschillende rechten zoals: adviesrecht, instemmingsrecht, initiatiefrecht en het recht op informatie. De ondernemer dient minimaal twee keer per jaar in een overlegvergadering waar ook het bestuur bij aanwezig is de algemene gang van zaken met de ondernemingsraad te bespreken.
De Betriebsrat in Duitsland heeft eveneens verschillende rechten als instemmingsrecht, het recht op consultatie, het recht om te worden gehoord, het recht op informatie en het doen van voorstellen. De ondernemer en Betriebsrat komen minimaal een keer per maand bij elkaar om de aan de orde zijnde zaken te bespreken.
Op het gebied van de economische aangelegenheden verschilt de rol van de ondernemingsraad van de rol van de Betriebsrat. In Nederland heeft de ondernemingsraad adviesrecht m.b.t. diverse economische aangelegenheden. Zo heeft zij adviesrecht met beroepsrecht op elk voorgenomen besluit tot het vestigen of afstoten van de zeggenschap over een andere onderneming, fusies, het beëindigen van de werkzaamheden van de onderneming of een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming.
In Duitsland dient de ondernemer de Betriebsrat te informeren over structurele wijzigingen als bezuinigingen en het sluiten of verplaatsen van de onderneming. De ondernemer moet overleg voeren over zijn plannen met de Betriebsrat en proberen tot overeenstemming te komen. Anders dan in Nederland heeft de Betriebsrat instemmingsrecht op het Sociaal Plan. Duitse bedrijven met meer dan 100 werknemers moeten een aparte commissie instellen waarmee de economische aangelegenheden worden besproken. Deze commissie moet worden geïnformeerd en in bepaalde gevallen geconsulteerd.
Verschillend is ook dat ondernemingen in Duitsland met meer dan 20 stemgerechtigde werknemers de instemming moet hebben van de Betriebsrat ten aanzien van specifieke personele wijzingen zoals aanneming van personeel, inschalingen en overplaatsingen van personeel. In bepaalde wettelijk bepaalde gevallen kan de Betriebsrat deze instemming weigeren. Als de werkgever de voorgenomen beslissing toch wil doorvoeren, dan moet de zaak worden voorgelegd aan de rechter. Verschillend is ook dat de Betriebsrat voorafgaand aan elk ontslag moet worden gehoord. Gebeurt dit niet, dan is het ontslag ongeldig. De Betriebsrat kan bezwaar maken tegen een ontslag. Nederland kent niet een soortgelijke rol voor de ondernemingsraad, tenzij meerdere ontslagen aan de orde zijn ten gevolge van bijvoorbeeld een inkrimping van de onderneming.
Komt het vaker voor dat bedrijven vanwege de Nederlandse regels rondom medezeggenschap ervoor kiezen hun bedrijf Nederlands te maken?
De keuze van ondernemingen om hun bedrijf Nederlands te maken zal vermoedelijk gebaseerd zijn op meerdere redenen. De regels rondom medezeggenschap spelen daar mogelijk ook een rol in. Ik kan niet beoordelen in hoeverre de Nederlandse medezeggenschapsregels daarin een doorslaggevende factor zijn.
Hoe zijn de Nederlandse regels rondom medezeggenschap in verhouding tot andere Europese landen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de invloed van Europese regelgeving op regels rondom medezeggenschap?
Voor het antwoord op deze vraag is nader gekeken naar de Richtlijn inzake de Europese ondernemingsraden en de SE-Richtlijn.
De Richtlijn inzake de Europese ondernemingsraden (Richtlijn 2009/38/EG) voorziet in maatregelen om de medezeggenschap van werknemers in multinationals met vestigingen binnen de Europese Unie te waarborgen. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet op de Europese ondernemingsraden (Wet EOR).
De Wet EOR geldt voor multinationals met ten minste 1000 werknemers, die vestigingen hebben in Nederland én in ten minste één andere lidstaat van de Europese Unie. Daarnaast moeten er in twee verschillende lidstaten gemiddeld 150 werknemers werkzaam zijn. Ongeveer 59% van de Nederlandse multinationals die daartoe verplicht zijn, hebben ook daadwerkelijk een EOR ingesteld.3
De Wet EOR waarborgt het recht op informatie en raadpleging van werknemers in multinationals. De bevoegdheden van de EOR komen voort uit onderhandelingen van werknemersvertegenwoordigers uit verschillende lidstaten en het hoofdbestuur. De bevoegdheden zullen (grotendeels) gebaseerd zijn op de referentievoorschriften uit de Wet EOR. Zo wordt de EOR bijvoorbeeld ten minste één keer per jaar geïnformeerd en geraadpleegd over grensoverschrijdende aangelegenheden die van belang zijn voor de multinational, zoals financieel-economische onderwerpen, fusie of inkrimping.
De bevoegdheden van de EOR komen niet in de plaats van de bevoegdheden van de Nederlandse nationale ondernemingsraden of de centrale ondernemingsraad (COR). De EOR kan daarom een meerwaarde hebben voor de medezeggenschap van werknemers in multinationals. Het overleg in de EOR kan de medezeggenschap van werknemers versterken door hun betrokkenheid op grensoverschrijdende onderwerpen. Als er vertegenwoordigers van Nederlandse medezeggenschapsorganen in de EOR zitten, kan dit bevorderend zijn voor het contact tussen de EOR en Nederlandse medezeggenschapsorganen.
De Europese vennootschap (SE) is een rechtsvorm die wordt gebruikt door ondernemingen die actief zijn in ten minste twee verschillende lidstaten van de Europese Unie. Voor de SE is een medezeggenschapsregeling opgenomen in de SE-richtlijn (Richtlijn 2001/86/EG). Er moet voor worden gezorgd dat de oprichting van een SE niet gepaard gaat met een intrekking of inperking van bestaande praktijken ten aanzien van de rol van de werknemers in de vennootschappen die aan de oprichting van een SE deelnemen. De richtlijn geeft daartoe aanvullende regels. De medezeggenschapsregeling voor de SE is in Nederland geïmplementeerd in de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen (WRW).
Het bestuur van de SE onderhandelt met werknemersvertegenwoordigers van de verschillende deelnemende vennootschappen over de rol van werknemers in de SE. Voor het bepalen van de rol van werknemers kunnen zekere referentievoorschriften leidend zijn. Deze referentievoorschriften zijn onderverdeeld in voorschriften met betrekking tot informatie en raadpleging enerzijds, en bepalen dat de SE een ondernemingsraad moet instellen die bestaat uit werknemers van de verschillende vennootschappen. Anderzijds zien de referentievoorschriften op de medezeggenschap, en zien bijvoorbeeld op inspraak op de samenstelling van het bestuursorgaan of toezichthoudend orgaan.
De richtlijn laat de bestaande rechten met betrekking tot de rol van de werknemers, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, die de werknemers van de SE en van haar dochterondernemingen en vestigingen genieten, onverlet. Dit geldt niet voor de medezeggenschap in de organen van de SE. Voor zover het dochterondernemingen van de SE betreft blijven ook de rechten van de werknemers inzake medezeggenschap in de vennootschapsorganen in stand.
De Richtlijn 2002/14/EG stelt een algemeen kader van minimumvoorschriften vast met betrekking tot het recht van werknemers op informatie en raadpleging op het gebied van de economische situatie van en de werkgelegenheid binnen de onderneming of vestiging. Het recht op informatie en raadpleging van werknemers is geregeld in de WOR. De WOR kent de ondernemingsraad meer rechten en bevoegdheden toe dan in de richtlijn zijn opgenomen. Voor de implementatie van de richtlijn waren dan ook slechts een beperkt aantal aanpassingen nodig.4
Voor de Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) is een medezeggenschapsregeling opgenomen in een aparte Richtlijn (Richtlijn 2003/72/EG). Deze is (ook) geïmplementeerd in de WRW.
Tot slot is ook de Richtlijn (EU) 2017/1132 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht relevant voor de medezeggenschap. Deze richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/2121 voor wat betreft grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen. Ten aanzien van deze laatste Richtlijn loopt nog een implementatietraject.
Zwemles |
|
Lisa Westerveld (GL), Michiel van Nispen (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Paul Blokhuis (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «De wachtlijst voor zwemles wordt steeds langer door corona»?1
Ja.
Wordt zwemles als sport of als onderwijs beschouwd? Welke criteria gelden hier? Kan dit uitgebreid worden toegelicht?
Onder de definitie van onderwijsactiviteiten wordt een activiteit op een locatie op een onderwijsinstelling of daarbuiten verstaan die onderdeel uitmaakt dan wel rechtstreeks verband houdt met a. het onderwijs dat door of namens een instelling voor primair onderwijs of instelling voor voortgezet onderwijs wordt verzorgd; b. een beroepsopleiding, opleiding educatie of opleiding voortgezet algemeen volwassenonderwijs als bedoeld in artikel 1.1.1, onder i, n en n1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die door of namens een instelling voor beroepsonderwijs wordt verzorgd; c. een opleiding waaraan accreditatie is verleend als bedoeld in artikel 1.1, onder q, van de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die door of namens een instelling voor hoger onderwijs wordt verzorgd.
Zwemles houdt geen verband met de hierboven genoemde vormen van onderwijs, maar vindt plaats op een locatie voor de beoefening van sport.
Is er een beeld van het aantal kinderen per leeftijdscategorie dat momenteel op de wachtlijst staat voor zwemles?
Nee, het beeld is divers en ik baseer mij daarbij op inschattingen vanuit de branche die via de Nationale Raad Zwemveiligheid tot mij komen.
Klopt de verwachting dat de wachtlijsten pas in 2023 zijn weggewerkt wanneer deze «avondlockdown» nog tot en met januari duurt? Zo nee, wanneer zijn de wachtlijsten naar verwachting dan opgelost?
In onzekere tijden als deze is het lastig om een inschatting te maken wanneer de wachtlijsten opgelost zijn. Bovendien geldt dat voordat de beperkende maatregelen voor het eerst werden opgelegd op een aantal plekken al wachtlijsten voor zwemles bestonden als gevolg van het tekort aan docenten en beschikbaar badwater.
Delen de bewindspersonen onze mening dat de wachtlijsten voor volgende zomer weggewerkt zouden moeten zijn in het belang van de veiligheid van kinderen? Zo ja, welke stappen gaan zij zetten om zwemscholen te ondersteunen bij het wegwerken van de wachtlijsten? Zo nee, wat is dan het streven?
Idealiter halen alle kinderen die dat willen hun zwemdiploma, niet alleen voor de zomer maar ook om het hele jaar door te blijven zwemmen. Toen de epidemiologische situatie daar een beetje ruimte voor bood, is voor zwemles een uitzondering gemaakt in de afgelopen periode om gedeeltelijk open te kunnen. Aanvullend heeft de branche vorig jaar creatief en hard gewerkt om zo veel mogelijk wachtlijsten weg te werken. Maar daarbij zijn ze natuurlijk afhankelijk van het beschikbare badwater.
Hoeveel kinderen zullen er deze zomer zijn zonder A-diploma, die wel een diploma zouden hebben als zwemlessen onverminderd hadden kunnen doorgaan? Wat zijn de gevolgen voor de zwemveiligheid?
Ieder jaar halen ongeveer 300.000 tot 400.000 kinderen een zwemdiploma. Het is moeilijk te zeggen hoeveel kinderen nu geen diploma gehaald hebben als gevolg van de beperkingen. In 2021 is zwemles niet mogelijk geweest tot 16 maart en vanaf 28 november tot einde van het jaar is zwemles na 17:00 uur niet toegestaan. Sinds zaterdag 15 januari zijn de zwembaden weer onbeperkt geopend.
Dat is een volledige lesbeperking van 11 weken en een lesbeperking van 7 weken in de avond. Dat laatste komt in netto lestijd neer op ongeveer een volledige week lestijd. In 2021 verviel daarmee dus 12/52e (=23%) van de potentiële lestijd. Daarmee schat ik het aantal kinderen dat nu (nog) geen diploma heeft maar dat wel had gewild op 69.000 tot 92.000 kinderen, grotendeels als gevolg van de strenge maatregelen in het begin van het jaar. De beperkingen van november 2021 tot einde van het jaar zorgen voor een achterstand van ca. 6.000 tot 8.000 diploma’s.
Ieder kind dat als gevolg van de maatregelen niet tijdig een diploma kan halen zal verminderd zwemveilig zijn. Als gevolg hiervan zullen zij in de zwemzomer langer met hulpmiddelen (bijv. zwembandjes) en onder nadrukkelijk toezicht van hun ouders of begeleiders moeten zwemmen.
Wat is er veranderd na het 103e OMT-advies waardoor zwemles nu, in relatie tot de veiligheid van kinderen, niet meer belangrijk genoeg is om open te blijven?
Gedurende de lockdown van begin 2021 waren binnensporten niet toegestaan. Ook zwemlessen konden daarom geen doorgang vinden. In het advies naar aanleiding van de 103e bijeenkomst van het OMT stelde het OMT dat het belangrijk en mogelijk is om de zwemlessen te hervatten met inachtneming van de toenmalige epidemiologische condities. Gegeven de destijds voortdurende lockdown en het belang van de veiligheid van kinderen is, op basis van het 103e OMT-advies, besloten om zwemlessen tot 12 jaar weer toe te staan.
Met de maatregelen die golden tot 15 januari van dit jaar is getracht om bij uitzondering zwembaden open te stellen voor zwemles 05.00 en 17.00 uur.
Het OMT heeft in zijn advies naar aanleiding van de 128e bijeenkomst geadviseerd om de CTB-plicht verder uit te breiden naar o.a. sport. In dit kader heeft het kabinet besloten om voor personen vanaf 18 jaar een CTB-plicht in te voeren voor locaties waar sport wordt beoefend. Gezien zwemlessen op deze locaties plaatsvinden, moeten de bezoekers in het bezit zijn van een vaccinatie-, herstel- of testbewijs om toegang te krijgen tot de locatie.
Er zijn geen aanwijzingen dat er toen veel of weinig besmettingen waren bij zwemlessen. Simpelweg omdat we de effecten van de maatregelen niet op dit specifieke niveau kunnen bezien.
Waarom is er niet gekozen voor hetzelfde regime met betrekking tot zwemles als in maart dit jaar? Zijn er aanwijzingen er dat er toen veel besmettingen waren bij zwemlessen? En zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ook bekend met het artikel «Nog langere wachtlijsten en afhakers bij zwemscholen door avondlockdown» uit Het Parool van 10 december?2
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen niet de dupe mogen worden van de coronatoegangsbewijs (CTB)-plicht bij zwemscholen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Maar ik wil wel duidelijk maken dat kinderen niet geweigerd worden en dat ouders ook ongevaccineerd naar binnen kunnen bij een getoonde negatieve test.
Bent u bereid het OMT nogmaals advies te vragen over zwemles, mogelijke veiligheidsmaatregelen, openingstijden en het gebruik van het CTB in zwembaden? Zo nee, waarom niet?
Sinds de versoepelingen die afgelopen zaterdag 15 januari zijn ingegaan is zwemles mogelijk. Natuurlijk met inachtneming van de maatregelen die voor alle sportaccommodaties gelden.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat ook deze kinderen voldoende zwemvaardigheden hebben voor de aankomende zomer?
Ik ga ervan uit dat zwemlesaanbieders manieren vinden om de achterstanden weg te werken, zoals ze vorig voorjaar ook keihard hebben gewerkt om dat voor elkaar te krijgen. Wanneer dit niet tijdig lukt wil ik alle ouders en hun kinderen op het hart drukken alleen te gaan zwemmen onder nadrukkelijk toezicht van een zwemvaardige volwassene en met hulpmiddelen zoals zwembandjes.
Wat zouden de gevolgen zijn van het uitzonderen van zwemscholen van de CTB-plicht op de verspreiding van het coronavirus? Staat dit volgens u in verhouding tot het gevaar voor kinderen als ze niet genoeg zwemvaardigheden hebben? Kunt u dit toelichten?
Ik wil nogmaals benadrukken dat kinderen niet geweigerd worden, en dat ouders ook ongevaccineerd naar binnen kunnen bij een getoonde negatieve test en dat het gaat om een hele kleine groep van ouders die niet aan de CTB-plicht wil voldoen en ook geen alternatieve oplossing voor hun kinderen vindt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Beantwoording voorafgaand aan het coronadebat op 15 december was niet mogelijk.
De laatste stand van zaken in de aanpak tegen zorgverleners die corona ontkennen, bagatelliseren, nepnieuws verspreiden of bewust medicatie/behandelingen voorschrijven die wetenschappelijk bewezen ineffectief zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA), Wieke Paulusma (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het recente bericht van de Stichting Artsen Covid Collectief die oproept om terughoudend te zijn met vaccineren van zwangere vrouwen?1
De mRNA-vaccins zijn inmiddels op grote groepen zwangere vrouwen getest en zijn door het EMA veilig bevonden voor deze groep. Ook de Gezondheidsraad adviseert mRNA vaccins aan te bieden aan zwangere vrouwen. Recent is aangetoond dat het coronavirus ook de placenta kan binnendringen en kan leiden tot ernstige ontstekingen en verdikkingen. Dit kan resulteren in een placenta die niet meer werkt. Dit kan levensbedreigend zijn voor het ongeboren kind. Daarom is het van groot belang dat zwangere vrouwen zich wél laten vaccineren. Vrouwen die zwanger zijn hebben een drie keer hogere kans om door besmetting met het coronavirus op de intensive care te belanden en aan de beademing te moeten dan vrouwen uit dezelfde leeftijdsgroep die niet zwanger zijn. Daarnaast hebben ze een 1,7 keer hogere kans op overlijden vergeleken met niet-zwangere vrouwen van dezelfde leeftijd. Door het ontraden van vaccinatie voor zwangere vrouwen brengt Stichting Artsen Covid Collectief zowel aanstaande moeders als hun ongeboren kinderen in gevaar.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot adviezen van Bijwerkingencentrum Lareb en het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM), Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Vereniging voor Hygiëne & Infectiepreventie in de Gezondheidszorg (VHIG) die met «nadruk adviseert om alle zwangere vrouwen, ongeacht de termijn van de zwangerschap, en vrouwen in het kraambed zich te laten vaccineren omdat zij per definitie tot een risicogroep behoren»?2, 3
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u, en is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), van mening dat het advies van de Stichting Artsen Covid Collectief, dat dus gegeven wordt door artsen, in strijd is met het Standpunt van de NVOG en dat terughoudendheid in vaccineren bij zwangeren juist tot ernstige en vermijdbare gezondheidsschade kan leiden? Zo ja, hoe strookt dit met de artseneed waarin staat: «Ik zal aan de patiënt geen schade doen. Ik luister en zal hem goed inlichten»?
Het «Standpunt Vaccinatie tegen COVID-19 rondom kinderwens, zwangerschap en kraambed» van onder meer de NVOG, KNOV, NVK en het RIVM, is duidelijk en beschrijft het nut en de noodzaak van het vaccineren van zwangeren, vrouwen met een kinderwens en vrouwen die borstvoeding geven. Het advies van de Stichting Artsen Collectief is, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb beschreven, met dit standpunt in strijd. Zorgverleners zoals gynaecologen, (huis-)artsen en verloskundigen zijn belangrijk bij het juist informeren en het adviseren van deze groep mensen. De IGJ gaat ervan uit dat zorgverleners daarbij het genoemde Standpunt uitdragen.
Wat is de juridische status van dit standpunt van de NVOG in het tuchtrecht voor artsen?
De algemene tuchtnormen uit de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), waaraan de tuchtrechter in een tuchtrechtelijke procedure het handelen en/of nalaten van een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar toetst, zijn in de wet in globale termen geformuleerd. Deze tuchtnormen worden nader ingevuld aan de hand van protocollen, richtlijnen en gedragsregels van de desbetreffende beroepsgroep. De NVOG is de wetenschappelijke beroepsvereniging voor gynaecologen. Het standpunt van de NVOG over vaccinatie tegen COVID-19 rondom kinderwens, zwangerschap en kraambed, is daarnaast tot stand gekomen in samenwerking met diverse andere beroepsverenigingen zoals genoemd in vraag 2. De tuchtrechter zal dan ook in een mogelijke tuchtrechtelijke procedure over deze materie onder meer toetsen aan het standpunt van de NVOG.
Welle andere stichtingen of organisaties, naast de Stichting Artsen Covid Collectief, zijn nog actief die vertegenwoordigd worden door zorgverleners en in disproportionele mate communiceren tegen de adviezen van wetenschappelijke verenigingen in? Zo ja, welke?
Er zijn verschillende organisaties die in meer of mindere mate «anti-geluiden» laten horen. Deze organisaties zijn bij mij bekend en de content die zij plaatsen wordt in de gaten gehouden. Ik zie geen noodzaak deze organisaties expliciet bij naam te benoemen.
Wat is de laatste stand van zaken van de IGJ ten aanzien van het aantal aanwijzingen, bevelen, boetes of voorlegde zaken bij de tuchtrechter sinds het laatste bericht op 31 augustus jl.? Kunt u per type maatregel aangeven hoeveel er zijn uitgedeeld?4
Zoals ik heb geantwoord op eerdere vragen van uw Kamer5, heeft de IGJ individuele artsen waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. De IGJ heeft de indruk dat de betreffende artsen zich hierna terughoudender hebben opgesteld en dat is ook wat de IGJ beoogt. Op het moment dat er opnieuw meldingen of signalen komen dat deze artsen weer hebben gehandeld in strijd met de richtlijnen van hun eigen beroepsgroep of desinformatie verspreiden, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn voor verdere actie.
Na het nieuwsbericht van 31 augustus 20216 heeft de IGJ nog enkele meldingen ontvangen, waarop zorgverleners zo nodig zijn aangesproken. Naast de opgelegde boete heeft IGJ een tuchtzaak in voorbereiding. Verder zijn er nog geen andere bestuursrechtelijke maatregelen aan BIG-geregistreerde zorgverleners opgelegd. De IGJ heeft overigens wel boetes opgelegd voor het aanprijzen van behandelingen voor het voorkomen en/of genezen van COVID-19, maar dat betrof in die gevallen geen BIG-geregistreerde zorgverleners.
Waarom is er sinds 31 augustus jl. geen nieuw bericht van de Inspectie meer gekomen over het aantal zaken richting zorgverleners die onjuiste informatie verspreiden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde zorgverleners die desinformatie willens en wetens blijven verstrekken als uiteindelijke sanctie geschrapt moeten kunnen worden? Is dit als eens gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Dit is ter beoordeling van de tuchtrechter. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om, als een tuchtklacht gegrond wordt bevonden, de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register op te leggen. De tuchtrechter heeft echter ook de mogelijkheid om andere, minder ingrijpende maatregelen op te leggen. Het is aan de tuchtrechter om in individuele gevallen te bepalen welke maatregel passend is. De maatregel van doorhaling van de BIG-registratie is in een dergelijke situatie nog niet eerder opgelegd. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn, zoals dat in een dergelijke zaak (nog) geen tuchtklacht is ingediend of dat een dergelijke tuchtzaak nog in behandeling is.
In hoeverre is berisping mogelijk als zorgverleners mensen bewust van zorg afhouden? Hoe verhoudt dit zich tot de eed: «Ik zal aan de patiënt geen schade doen. Ik luister en zal hem goed inlichten»? Zijn daar eerder sancties voor opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Als de tuchtrechter een tuchtklacht gegrond verklaart, dan is het aan de tuchtrechter om op grond van de feiten en omstandigheden te bepalen welke maatregel passend is. Het tuchtrecht is van toepassing op alle BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren, ongeacht of zij een medische eed hebben afgelegd. Voor het overtreden van normen waarbij de beroepsbeoefenaar aan de patiënt schade heeft toegebracht en/of waarbij hij de patiënt niet goed heeft voorgelicht zijn over de jaren in diverse tuchtzaken maatregelen opgelegd.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Zie hierboven.
Het nieuws dat medewerkers van Schiphol ernstige gezondheidsrisico’s lopen als gevolg van blootstelling aan ultrafijnstof |
|
Mahir Alkaya , Bouchallikh , Senna Maatoug (GL) |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «ziek van Schiphol» van Zembla?1
Ja.
Zijn er sinds 2007 meldingen binnengekomen bij de Inspectie SZW over de grote hoeveelheid uitstoot van ultrafijnstof op Nederlande luchthavens en het gevaar daarvan voor platformmedewerkers? Zo ja, hoe zijn deze opgepakt en met welk resultaat?
Er zijn in totaal twee meldingen gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie met betrekking tot de uitstoot van ultrafijn stof op Schiphol in verband met platformmedewerkers. De meldingen zijn in 2021 gedaan. Deze meldingen zijn in behandeling genomen en hebben geleid tot een onderzoek. Deze onderzoeken lopen nog.
Hoe vaak heeft de Inspectie SZW op Schiphol sinds 2007 gecontroleerd op gezondheidsklachten onder medewerkers als gevolg van uitstoot?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te voldoen aan de Arbowet. De arbeidsomstandighedenregelgeving kent doelvoorschriften die in de praktijk door de werkgever worden ingevuld met maatregelen en middelen. De Nederlandse Arbeidsinspectie is de toezichthouder op de naleving van deze regelgeving. De Arbeidsinspectie werkt programmatisch en risicogericht. Hiermee wordt ingezet op het aanpakken van de grootste risico’s en het behalen van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Daarnaast doet de Arbeidsinspectie onderzoek naar aanleiding van meldingen, klachten of andere signalen die binnenkomen.
De Arbeidsinspectie is naar aanleiding van twee meldingen in 2021, sinds eind 2021 bezig met een onderzoek op Schiphol, waarin het specifiek gaat over dieselmotoremissie (DME) en vliegtuiguitstoot. Deze onderzoeken lopen nog.
Schiphol, KLM en de luchtvaart in algemene zin zijn grote werkgevers en daarmee regelmatig onderwerp van toezicht. Dat kan gaan om zowel arbeidsvoorwaarden als arbeidsomstandigheden.
Bij KLM is sinds 2007 breed geïnspecteerd op de verplichtingen met betrekking tot het werken met gevaarlijke stoffen, maar deze inspecties hadden geen betrekking op DME in de buitenruimte of vliegtuiguitstoot. Deze inspecties hebben zich in het bijzonder gericht op carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen). Sinds 2006 zijn inspectieprojecten uitgevoerd met betrekking tot blootstelling aan DME in omsloten situaties (binnenruimten). In deze situaties worden de grootste risico’s voor werknemers verwacht.
Wat is er gedaan ter bescherming van de werknemers toen twee jaar geleden bekend werd dat door het RIVM hoge concentraties ultrafijnstof werden gemeten? Is de Inspectie SZW toen in actie gekomen?
Het onderzoek van het RIVM van twee jaar geleden was gericht op de gezondheidsrisico’s voor omwonenden, waarbij geen metingen zijn gedaan op het luchthaventerrein. Die zijn wel gedaan in de periode mei-juni 2021. De rapportage hiervan is opgenomen in het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» van 29 september 2021.
Het is en blijft een verantwoordelijkheid van de werkgever om aan de wet te voldoen en om te zorgen voor veilige en gezonde werkomstandigheden. De Nederlandse Arbeidsinspectie is eind 2021 begonnen met een onderzoek.
Klopt de stelling van de FNV dat de veiligheid van de medewerkers op dit moment bij het ministerie geen prioriteit heeft?
Nee, veiligheid en gezondheid van mensen is altijd belangrijk. Het is in de eerste plaats de werkgever die op grond van de Arbowet- en -regelgeving ervoor verantwoordelijk is dat werknemers gezond en veilig hun werk kunnen doen.
Het Ministerie van IenW heeft in 2020 het RIVM gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor gezondheidsonderzoeken onder werknemers. Dat heeft in september 2021 geleid tot de publicatie van het RIVM-rapport «Verkenning haalbaarheid gezondheidsonderzoek werknemers Schiphol».
Bijna tegelijkertijd is het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» gepubliceerd.
Het Ministerie van IenW heeft na het publiceren van beide rapporten er bij de sector op aangedrongen om aan te geven hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen van het RIVM en TNO en heeft het belang van onafhankelijkheid benadrukt bij het besluiten over die invulling. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
Kunt u aangeven wat u momenteel onderneemt om de gezondheid van platformmedewerkers te monitoren en te beschermen?
Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Is het interne rapport van Schiphol en KLM uit 2007, dat in de uitzending van Zembla wordt genoemd, bekend bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de conclusies uit dit onderzoek gedaan?
Het interne rapport van Schiphol en KLM uit 2007 is niet gedeeld met de Nederlandse Arbeidsinspectie en was daarom niet bekend. Tijdens het lopende onderzoek heeft de Arbeidsinspectie dit rapport eind 2021 ter beschikking gekregen. Deze informatie wordt betrokken bij het lopende onderzoek.
Klopt het dat Schiphol en KLM om subsidie hebben gevraagd bij de rijksoverheid om hun medewerkers te beschermen?
Een dergelijke vraag is niet bekend bij de rijksoverheid.
Schiphol en KLM hebben aangegeven geen subsidie te hebben aangevraagd voor beschermende maatregelen voor medewerkers.
Bent u bereid om voor Nederlandse vliegvelden regelgeving in te stellen over het starten van motoren op afstand van werknemers, vergelijkbaar met de regelgeving in Kopenhagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is de sector nu bezig invulling te geven aan de aanbevelingen van RIVM en TNO. Op basis daarvan zal worden bezien of aanvullende stappen noodzakelijk zijn. Ik wil daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Klopt het dat KLM niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van het RIVM? Wat vindt u daarvan? Bent u bereid KLM hierop aan te spreken?
KLM heeft aangegeven dat een vertegenwoordiger van KLM, ter voorbereiding op het onderzoek van het RIVM naar de haalbaarheid van een gezondheidsonderzoek bij werknemers op Schiphol, in oktober 2020 een oriënterend overleg met medewerkers van het RIVM heeft gevoerd. Daarna heeft deze KLM-vertegenwoordiger de vragenlijst helaas niet ontvangen.
Het RIVM heeft aangegeven dat men de vragenlijst voor het onderzoek niet aan afzonderlijke bedrijven heeft gestuurd, maar aan het Schiphol Airline Operators Committee (SAOC). SAOC heeft de vragenlijst vervolgens verspreid onder de bedrijven die werkzaam zijn op de platforms. De anoniem ingevulde vragenlijsten zijn via het SAOC bij het RIVM aangeleverd. Wat het RIVM kreeg aangeleverd was voldoende om het onderzoek uit te kunnen voeren.
Waarom is Schiphol toch opdrachtgever geworden van een nieuw onderzoek? Is het ministerie en/of de Inspectie SZW alsnog bereid zelf opdracht te geven voor een grootschalig onderzoek onder medewerkers door een onafhankelijke partij, waarbij in ieder geval ook individuele blootstelling aan ultrafijnstof wordt meegenomen evenals actuele gezondheidsklachten?
Op grond van de Arbowet en -regelgeving is de werkgever primair verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van zijn werknemers. Daarom zijn de bedrijven die actief zijn op de platforms nu aan het bezien hoe ze invulling kunnen geven aan de aanbevelingen van RIVM en TNO. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
Schiphol en de andere werkgevers zijn momenteel bezig een sectorbrede taskforce en een onafhankelijke begeleidingscommissie in te stellen. Die commissie krijgt een onafhankelijk voorzitter om de onafhankelijkheid te borgen, zoals gevraagd door uw Kamer en aangegeven in de Kamerbrief van 1 oktober 2021. Ook wordt voorzien in de betrokkenheid van de zijde van het personeel.
Onder meer de individuele blootstelling aan ultrafijn stof en de actuele gezondheidstoestand van de medewerkers zijn onderwerpen die in taskforce en begeleidingscommissie aan de orde zullen komen.
Wat vindt u ervan dat Schiphol aangeeft uiterlijk in 2030 de vliegtuigen naar de startbanen te gaan slepen? Hoe geeft u uitvoering aan de motie-Alkaya/Bouchallikh (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 30) om dit proces te versnellen?
Het slepen van vliegtuigen tussen de gates en de start- en landingsbanen, wordt duurzaam taxiën genoemd. Om dit grootschalig op een luchthaven te kunnen invoeren, moet onder meer duidelijk zijn wat dit betekent voor de veiligheid, welke fysieke aanpassingen op de luchthaven nodig zijn, welke operationele procedures moeten worden aangepast, enz. Hier moet zorgvuldig mee worden omgegaan, met name vanwege de veiligheid op de luchthaven, want bij duurzaam taxiën neemt het aantal bewegingen op de luchthaven verder toe.
Om duurzaam taxiën door te kunnen voeren als standaardprocedure op Schiphol zijn er ingrijpende aanpassingen nodig aan de infrastructuur, processen en techniek. Naast de ontwikkeling van de techniek en infrastructuur is er ook tijd nodig voor certificering en goedkeuring. Schiphol is de eerste luchthaven die op grote schaal deze vorm van taxiën wil introduceren voor 2030.
In het overleg tussen overheid en sector wordt onder meer bezien wat de planning is om deze stappen zo efficiënt mogelijk te doorlopen en daarbij wordt rekening gehouden met het verzoek in de genoemde motie om het proces te versnellen. Duidelijk is dat het nog geruime tijd zal duren voordat duurzaam taxiën is ingevoerd, dus zullen in de tussentijd andere maatregelen moeten worden getroffen door werkgevers om de werknemers voldoende te beschermen. Welke maatregelen dat zijn, wordt gezamenlijk uitgewerkt in de sectorbrede taskforce.
Wanneer gaat u van start met het actuele onderzoek naar de gezondheid van platformmedewerkers en bent u van plan om de medewerkers ditmaal te betrekken bij de opzet en uitvoering van het onderzoek?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 11.
Wat is de reden dat TNO tot op heden geen blootstellingsonderzoek heeft uitgevoerd waardoor nog steeds niet bekend is aan welke concentraties medewerkers worden blootgesteld?
In het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» van 29 september 2021 is aangegeven dat één van de (aanvullende) doelstellingen van het onderzoek was het verkrijgen van «Een eerste indruk van de toepasbaarheid van draagbare UFP sensoren voor het in kaart brengen van de persoonlijke blootstelling van medewerkers van Schiphol.»
In het rapport is aangegeven welke conclusies daarover zijn getrokken en tot welke aanbevelingen dat heeft geleid. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, beziet de sector momenteel hoe invulling kan worden gegeven aan die aanbevelingen. Een van de aanbevelingen is een «vervolgonderzoek uit te voeren naar de persoonlijke blootstelling van medewerkers die waarschijnlijk het meest belast zijn (o.a. platform medewerkers, bagagemedewerkers)». Dit is een onderwerp dat in de nog in oprichting zijnde sectorbrede taskforce en begeleidingscommissie aan de orde zal komen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid als aandeelhouder van Schiphol en KLM net zo goed verantwoordelijk is voor de bescherming van werknemers als de werkgever?
Het zorgdragen voor een veilige en gezonde werkomgeving is op grond van de Arbowet en -regelgeving een taak van een bedrijf en niet van de aandeelhouders van dat bedrijf.
Het is natuurlijk wel de insteek van het Rijk om te zorgen dat mensen gezond en veilig kunnen werken. Dat heeft de hoogste prioriteit en daar zetten wij ons ook voor in, samen met alle relevante partijen.
Deelt u de mening dat huidige en voormalige medewerkers van Schiphol recht hebben op compensatie, indien zij door hun werkzaamheden gezondheidsschade hebben opgelopen?
Dit is in eerste instantie een zaak tussen werknemers en werkgevers. Werkgevers en werknemers op Schiphol zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan. Het schadeverhaal bij beroepsziekten loopt via het aansprakelijkheidsrecht. Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten complex is (het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar) heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is erop gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. Op 10 december 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze regeling2. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werkende blijft bestaan.
Bent u bereid om de directies van KLM en Schiphol te ontbieden om uitleg te geven over de gang van zaken omtrent de interne klachtenprocedure en de wijze waarop met meldingen van medewerkers is omgegaan?
Het ministerie is op dit moment in overleg met Schiphol over de invulling van de aanbevelingen van het RIVM en TNO. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is de sector bezig met het oprichten van een sectorbrede taskforce en onafhankelijke begeleidingscommissie, die zich zullen buigen over de vervolgstappen die nodig zijn. Ook wordt voorzien in betrokkenheid vanuit de zijde van het personeel.
Gelet op het hiervoor staande, is het nu niet nodig om te doen wat in de vraag wordt gesteld.
Wel spoort het ministerie partijen aan om alles in het werk te stellen om de veiligheid en gezondheid van de werknemers te waarborgen. De werkgevers geven aan dit belang ook te zien.
Zijn de risico’s van ultrafijnstof bij bedrijven op en rondom luchthavens opgenomen in de plannen voor risico-inventarisatie en -evaluatie?
Volgens de Arbowet en -regelgeving moet de werkgever een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) van de arbeidsrisico’s hebben gemaakt. Aan de hand daarvan moeten maatregelen worden getroffen om de geïnventariseerde risico’s aan te pakken.
De Nederlandse Arbeidsinspectie neemt het bekijken van de RI&E van betrokken werkgevers op Schiphol mee in het eerdergenoemde lopende onderzoek.
Het bericht dat veel gepensioneerde verpleegkundigen bereid zijn te helpen in de boostercampagne, maar daarvoor eerst een BIG-opfriscursus van drie maanden moeten volgen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat veel gepensioneerde verpleegkundigen bereid zijn te helpen in de boostercampagne, maar daarvoor eerst een BIG-opfriscursus van drie maanden moeten volgen?1
Binnen de grenzen van de Wet BIG en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) mag een niet-BIG-geregistreerde, bijvoorbeeld een gepensioneerde verpleegkundige of een doktersassistent vaccineren. Onder de «verlengde armconstructie» kunnen niet-BIG-geregistreerden onder toezicht van een zelfstandig bevoegde BIG-geregistreerde, bijvoorbeeld een arts, voorbehouden handelingen uitvoeren, mits zij daarvoor bekwaam zijn. Het vaccineren (injecteren) is zo’n voorbehouden handeling. Het is dus mogelijk om niet-BIG-geregistreerde verpleegkundigen in te zetten in de boostercampagne, mits zij bekwaam zijn om te vaccineren. Toetsing van die bekwaamheid vindt plaats door de medisch eindverantwoordelijke van de regionale GGD. Veiligheid en zorgvuldigheid zijn bij het vaccineren essentieel en daarom wordt gevraagd om een opfriscursus wanneer iemand gedurende een langere periode niet heeft geprikt. Deze opfriscursus duurt een aantal uren tot maximaal een aantal dagen afhankelijk van de prikervaring en competenties van de prikker. Van een tijdrovende opleiding is echter geen sprake. Voor de een zal een korte scholing passend zijn en voor de ander volstaat een aantal keer oefenen in een simulatiesetting.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat recent gepensioneerde ervaren verpleegkundigen eerst een opfriscursus van drie maanden moeten doen voordat zij mogen helpen vaccineren?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de boostercampagne zou kunnen worden versneld als deze groep op korte termijn zou kunnen helpen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, is het reeds mogelijk om deze doelgroep op korte termijn in te zetten. Dat gebeurt ook: gepensioneerde verpleegkundigen helpen diverse GGD’en bij de boostercampagne. Mede hierdoor hebben alle 18-plussers de mogelijkheid gekregen om een afspraak te maken voor een boostervaccinatie.
Bent u bereid om deze groep tijdelijk een vergunning te geven, puur voor het zetten van vaccinaties? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Een vergunning is niet nodig, omdat deze doelgroep binnen de kaders van de Wet BIG, in opdracht van een bevoegde BIG-geregistreerde, vaccinaties mag zetten zolang zij bekwaam zijn. Daarnaast is het in maart 2020 reeds mogelijk gemaakt dat voormalig verpleegkundigen met een verlopen BIG-registratie vanaf 1 januari 2016 onder voorwaarden weer zelfstandig ingezet kunnen worden in de zorg. Ik verwijs uw Kamer graag naar het kader dat daarvoor in samenspraak met V&VN en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd is opgesteld.
Het bericht 'Gevluchte Afghanen moeten bij vertrek kleren achterlaten' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gevluchte Afghanen moeten bij vertrek kleren achterlaten»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het allesbehalve wenselijk is voor gezinnen om na hun vertrek uit Afghanistan wederom spullen, waaronder warme kleren, te moeten achterlaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment worden duizenden mensen op tijdelijke locaties opgevangen, meestal voor een kortere periode, waardoor het kan voorkomen dat zij vaker moeten verhuizen. Ook kan het voorkomen dat tijdens het vervoer of op de opvanglocatie in beperkte mate opslagruimte beschikbaar is. Deze situatie is onwenselijk en het COA streeft naar meer structurele opvang waar bewoners langer kunnen verblijven. In de tussentijd zet COA alles in het werk om de bewoners zo goed mogelijk op te vangen en reisbewegingen tussen verschillende opvanglocaties zo veel mogelijk te beperken. Waar mogelijk wordt door COA geprobeerd maatwerk te leveren als het gaat om het meenemen van bagage, bijvoorbeeld door het inhuren van aanvullend vervoer of door het opslaan van de spullen die niet direct kunnen worden meeverhuisd. Dit laat onverlet dat er situaties kunnen voorkomen waarbij dit niet mogelijk is en aan bewoners wordt gevraagd om spullen achter te laten dan wel door te geven aan andere bewoners van noodopvanglocaties.
Kunt u uitwijden waarom er maar ruimte zou zijn voor Afghaanse evacués om een tas van 20 kilo mee te mogen nemen naar een andere opvanglocatie, waardoor zij onder andere spullen moeten achterlaten die vaak door Nederlandse vrijwilligers zijn verzameld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat Afghaanse evacués meer spullen mee mogen nemen naar een volgende opvanglocatie? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat Afghaanse evacués vaak moeten verkassen tussen opvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke andere manier voert u de motie van het lid Piri omtrent een warm-welkom beleid voor Afghanen die voor de Nederlandse missie in Afghanistan hebben gewerkt?2
Het COA stelt alles in het werk om ook op tijdelijke locaties zo veel mogelijk de mate van opvang en begeleiding te bieden zoals die ook op reguliere locaties wordt geboden. De IND beslist daarnaast voortvarend in de procedures van de evacuees. De evacuees krijgen daarmee snel duidelijkheid over hun verblijfstatus en daarmee hun toekomst. Wanneer zij een asielvergunning hebben gekregen, voert het COA een huisvestingsgesprek, ook op de noodopvanglocaties. Dit maakt dat alles in het werk wordt gesteld om deze personen zo snel als mogelijk te laten doorstromen naar gemeenten. Daarenboven wordt bij de Afghaanse evacuees ingezet op contacten met de opleidings- en universitaire wereld, zoals stichting UAF; en op andere initiatieven zoals oriëntatie op de arbeidsmarkt. Het kabinet zal via een separate brief de Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitwerking van de motie.
De gebrekkige verduurzaming van de Nederlandse financiële sector |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Op weg naar een duurzame balans» van 7 december 2021 van De Nederlandsche Bank (DNB)?
Ja.
Onderschrijft u de in het onderzoek gedane conclusies dat de Nederlandse financiële sector zowel vanuit impact- als risicoperspectief te langzaam verduurzaamt, dat de transitierisico’s de aankomende jaren zullen toenemen, dat expliciete integratie van duurzaamheidsrisico’s in het risicobeheer tekortschiet en dat er beter moet worden gerapporteerd over duurzaamheidsrisico’s?
In haar rapportage «Op weg naar een duurzame balans» onderzoekt DNB de integratie van duurzaamheidsrisico’s in de kernprocessen van de financiële sector. Zoals mijn ambtsvoorganger ook schreef in de beantwoording van het schriftelijk overleg over de financiële markten van 16 december jl., is het van groot belang dat financiële instellingen duurzaamheidsrisico’s meenemen.1 DNB concludeert echter dat financiële instellingen dit nog maar in beperkte mate doen. Dit is zorgelijk en er dienen dus nog belangrijke stappen gezet te worden. DNB kondigde bij de presentatie van het onderzoek aan dat zij volgend jaar met concrete verwachtingen voor financiële instellingen komt voor de integratie van duurzaamheid in hun risicobeheer. Ik moedig deze ontwikkeling aan. Daarnaast ga ik mij zelf ook inzetten voor de aanpak van duurzaamheidsrisico’s op de balansen van financiële instellingen, bijvoorbeeld in de Nederlandse inzet voor de lopende onderhandelingen over de wijziging van de regelgeving voor banken (verordening en richtlijn kapitaalvereisten) en verzekeraars (richtlijn Solvency II).2
Daarnaast concludeert DNB in haar rapportage dat de CO2-voetafdruk van de wereldwijze financieringen van Nederlandse financiële instellingen minstens 82 megaton is. Het is van belang dat financiële instellingen deze voetafdruk terugbrengen en bijdragen aan de transitie naar een duurzame economie. In het klimaatcommitment is afgesproken dat de Nederlandse financiële sector haar voetafdruk naar beneden brengt. Hoe financiële instellingen dit willen doen blijkt uiterlijk in 2022, wanneer de instellingen actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend maken. Het is van belang dat deze actieplannen ambitieus worden ingevuld en dat ze transparant zijn over de instrumenten die instellingen inzetten om deze reductiedoelstellingen te behalen. De Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) werkt op dit moment aan een gemeenschappelijke visie over waar een actieplan aan dient te voldoen.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het zeer zorgelijk is dat duurzaamheidsrisico’s zullen toenemen, terwijl nu slechts één op de vijf instellingen deze expliciet in het risicobeheer meeneemt? En bent u het met deze leden eens dat de sector harder moet verduurzamen dan ze op dit moment doet? Waarom wel, dan wel waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat financiële instellingen in gebreke zijn ten opzichte van hun zorgplicht, bijvoorbeeld als zij geen onderscheid maken tussen fysieke en transitierisico’s, terwijl tussen de aard van deze risico’s en de materiële betekenis ervan voor de portefeuille wezenlijke verschillen zitten?
Ik vind het van groot belang dat financiële instellingen duurzaamheid integreren in hun risicomanagement. Hiervoor is het belangrijk om inzicht te hebben in de aard van deze risico’s. Fysieke risico’s kunnen ontstaan door de gevolgen van klimaatverandering op weerspatronen en transitierisico’s kunnen een gevolg zijn van een duurzame transitie in een bepaalde sector. Ik verwacht dat financiële instellingen voldoende inzicht vergaren over de typen risico’s waaraan ze bloot staan. Ik verwacht ook dat de Nederlandse en Europese toezichthouders voor de financiële sector hier voldoende rekening mee houden in hun toezicht. Verder zal ik het belang van voldoende inzicht in typen duurzaamheidsrisico’s ook onder de aandacht gaan brengen in mijn eerdere genoemde inzet voor de herziening van de prudentiële raamwerken voor banken en verzekeraars.
Hoe verklaart u dat 80 procent van de pensioenfondsen en 75 procent van de banken aangeeft te rapporteren over hoe zij duurzaamheidsrisico’s beheersen, terwijl slechts 20 procent van de financiële instellingen deze beheersing in de risico-afwegingen expliciet maakt? Is hier volgens u sprake van groenwassen over de beheersing van duurzaamheidsrisico’s? Waarom wel, dan wel waarom niet?
In haar onderzoek heeft DNB geïnventariseerd welk percentage van de financiële instellingen aangeeft duurzaamheidsrisico’s expliciet mee te nemen in haar risicohouding. De risicohouding geeft de mate aan waarin een instelling duurzaamheidsrisico’s wil lopen (oftewel risicobereidheid) en de mate waarin zij deze risico’s kan dragen (oftewel risicotolerantie).
Deze risicohouding is iets anders dan het risicobeheer van een financiële instelling. Onder risicobeheer vallen onder andere risico-identificatie, risicobeoordeling, risicomanagement en risicomonitoring. Hierdoor kan het voorkomen dat, ook wanneer een financiële instelling duurzaamheidsrisico’s niet expliciet meeneemt in haar risicohouding, het wel mogelijk is om in het jaarverslag bijvoorbeeld aan te geven hoe duurzaamheidsrisico’s worden geïdentificeerd, beoordeeld, beheerst en gemonitord.
Hoe beziet u het argument van de financiële sector over gebrekkige data als één van de redenen voor de gebrekkige verduurzaming, in het licht van de positie van De Nederlandsche Bank (DNB) dat databeperkingen geen belemmering zouden moeten zijn voor financiële instellingen om duurzaamheidsrisico’s te meten?
Uit het onderzoek van DNB komt naar voren dat beperkte databeschikbaarheid financiële instellingen parten kan spelen bij het meten van duurzaamheidsrisico’s in hun portefeuilles. Financiële instellingen noemen de beperkte beschikbaarheid van consistente en betrouwbare data als een belangrijke belemmering voor het meten van duurzaamheidsrisico’s. DNB noemt in haar rapportage echter dat databeperkingen geen belemmeringen zouden moeten zijn om duurzaamheidsrisico’s te meten. DNB noemt dat instellingen kunnen uitwijken naar schattingen en gemodelleerde data wanneer data op bedrijfsniveau (nog) niet beschikbaar zijn. De verwachting is dat de transparantie over databeperkingen in klimaatrapportages op termijn ook leidt tot het ontstaan van betere data op basis van geharmoniseerde standaarden.
Ik deel deze oproep van DNB. Financiële instellingen dienen gebruik te maken van de mogelijkheden die er al bestaan om hun duurzaamheidsrisico’s in kaart te brengen. Het gebruik van scenario-analyses en schattingen kan hierbij behulpzaam zijn. Tegelijkertijd is het van belang dat deze schattingen gemaakt kunnen worden op basis van consistente en betrouwbare data. Ik zal mij daarom gaan inzetten voor consistente en betrouwbare data op dit gebied. Daarnaast zet het kabinet zich ook in voor een ambitieuze invulling van de Richtlijn herziening duurzaamheidsrapportage.3
Kunt u bevestigen dat de constatering van DNB dat duurzaamheidsrisico’s in de Nederlandse financiële sector de komende jaren zullen toenemen, het belang van adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s in pijler 1 van het kapitaalraamwerk alleen maar verder vergroot?
Dit kan ik bevestigen. De duurzame transitie brengt financiële risico’s met zich mee en het is van belang dat financiële instellingen deze meenemen in hun risicobeleid. Zoals het vorige kabinet ook in het BNC-fiche over de voorgestelde wijzigingen van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten schreef, is het van groot belang dat duurzaamheidsrisco’s ook in pijler 1 van het kapitaalvereistenraamwerk voor banken worden verankerd. Hiervoor is een gedegen, kwantitatieve, analyse van belang omdat eisen te allen tijde risicogebaseerd dienen te zijn. In dat kader vindt het kabinet het positief dat het rapport van EBA over dit thema sneller dan eerder was toegezegd wordt opgeleverd, namelijk in 2023. Eerder heeft het vorige kabinet de EBA aangemoedigd om dit onderzoek sneller af te ronden. Gegeven het belang van dit onderwerp blijf ik hierover ook met DNB in gesprek.
Ziet u de opmerking van DNB dat databeperking geen belemmering mag zijn voor het meten van duurzaamheidsrisico’s als verdere aanmoediging om ervoor te pleiten dat deze risico’s adequaat gekapitaliseerd worden in pijler 1? Hoe gaat u daar in uw (internationale) inzet vorm en invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens de resultaten van het genoemde DNB-onderzoek met de DNB-president te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën spreekt regelmatig met DNB over duurzaamheidrisico’s in de financiële sector. Het ligt hierin voor de hand dat een onderzoek als «Op weg naar een duurzame balans» ook wordt besproken. Ik zal bekijken welk overleg hiervoor het meest passend is.
Is het kabinet er voorstander van om regulering te ontwikkelen op ESG Rating Agencies,zoals onder andere ook bepleit door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)? Waarom wel. dan wel waarom niet?
Voor de verduurzaming van de financiële sector is de beschikbaarheid van betrouwbare en vergelijkbare (bedrijfs-)data over milieu, sociale en bestuur factoren (ESG) cruciaal. Een belangrijke stap hierin is de herziening van de richtlijn niet-financiële informatie. Het Commissievoorstel voor de herziening van deze richtlijn bevat een verplichting voor beursgenoteerde ondernemingen (behalve micro-ondernemingen) en grote niet-beursgenoteerde ondernemingen om op basis van standaarden te rapporteren over ESG-factoren. Het kabinet steunt deze ontwikkeling.
Naast betrouwbare en vergelijkbare duurzaamheidsrapportage door bedrijven spelen ook derde partijen, zoals aanbieders van duurzaamheidsdata en aanverwante diensten, een steeds belangrijkere rol. Investeerders maken in toenemende mate gebruik van de diensten van deze derde partijen voor het maken van investeringsbeslissingen, bijvoorbeeld door het gebruik van duurzaamheidsratings (ESG-ratings). De Commissie heeft aangekondigd om te kijken of actie nodig is om de betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en transparantie van ESG-ratings te verbeteren. De Commissie zal eerst een publieke consultatie uitzetten en op basis daarvan bepalen of actie nodig is. Het kabinet steunt dit initiatief.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een belangrijke relatie zit tussen de door DNB geconstateerde toename aan transitierisico’s enerzijds en de gebrekkige voortgang van het klimaatakkoordcommitment anderzijds, omdat beiden over impact gaan?
Er zit een belangrijke relatie tussen de CO2-voetafdruk van een balans en de transitierisico’s die een financiële instelling loopt. Klimaatbeleid vanuit de overheid (met mogelijk nieuwe regelgeving en strengere normeringen tot gevolg), technische ontwikkelingen of een verandering van de voorkeuren van consumenten kunnen invloed hebben op de marktwaarde en kredietwaardigheid van bedrijven. Ook kan het vertrouwen in bedrijven worden aangetast wanneer deze een negatieve impact op het klimaat hebben. Deze zogeheten transitierisico’s kunnen leiden tot een afwaardering van leningen aan en beleggingen in bedrijven. Deze risico’s ontstaan wanneer een bedrijf niet in lijn met het transitiepad naar een duurzame doelstelling handelt. Als de CO2-voetafdruk van een financiële instelling in lijn is met een transitiepad zijn deze risico’s lager dan wanneer de CO2-voetafdruk boven dit pad zit. Ik ben het daarom met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een belangrijk verband is tussen CO2-uitstoot en transitierisico’s.
Financiële instellingen dienen deze transitierisico’s te beheersen, maar dit betekent niet dat zij al deze risico’s dienen uit te sluiten. DNB benadrukt dit ook in haar onderzoek. Voor het behalen van resultaat is het onontkoombaar dat financiële instellingen risico’s lopen. Deze risico’s dienen voor zover deze materieel zijn beheerst te worden. Hiervoor zijn er verschillende opties. Het uitsluiten van bepaalde risico’s is er hier één van, maar er bestaan ook andere opties zoals het stemgedrag als aandeelhouder, betrokkenheid bij het duurzaamheidsbeleid van de klant (zogenoemd engagement) en bewust duurzaam financieren op andere fronten.
Ik verwacht dat financiële instellingen die het klimaatcommitment hebben ondertekend in hun actieplannen inzichtelijk maken welke instrumenten zij kiezen om hun CO2-voetafdruk naar beneden te brengen. Hier zet ik me ook binnen de CFSK voor in. Hiermee dragen financiële instellingen tegelijkertijd bij aan de duurzame transitie en de beheersing van de transitierisico’s op hun balans.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de constatering van DNB dat transitierisico’s zullen toenemen impliciet betekent dat op dit moment de voortgang van het klimaatakkoordcommitment te gebrekkig is?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het dat de financiële sector heeft beloofd bij te dragen aan het Parijsakkoord, maar uit de cijfers van het DNB-onderzoek blijkt (in annex 6) dat de aandelenbeleggingen van pensioenfondsen en verzekeraars in haast alle sectoren niet in lijn zijn met het transitiescenario?
In haar onderzoek «Op weg naar een duurzame balans» heeft DNB met behulp van deParis Agreement Capital Transition Assessment (PACTA) methode gekeken naar in hoeverre de activiteiten van CO2-intensieve bedrijven in de aandelenportefeuilles van pensioenfondsen en verzekeraars in lijn zijn met het transitiepad om de klimaatdoelen van Parijs te behalen. Voor het transitiepad wordt uitgegaan van het Sustainable Development Scenario(SDS) van het Internationaal Energieagentschap. De resultaten in het rapport bieden een helder signaal, maar zijn afhankelijk van de aannames en het type transitiepad-indicator dat wordt gebruikt. DNB maakt gebruik van PACTA, maar er zijn ook andere methodes.
In het klimaatcommitment is afgesproken dat financiële instellingen bijdragen aan de doelstellingen van het akkoord van Parijs. De rijksoverheid heeft deze doelstellingen vertaald in de Klimaatwet en het klimaatakkoord. Deze afspraken vormen de basis voor de duurzame transitie in Nederland. Ik verwacht dat financiële instellingen rekening houden met deze doelstellingen bij het vaststellen van hun actieplannen en reductiedoelstellingen. Met de middelen die zij beheren kunnen zij namelijk bijdragen aan de duurzame transitie. Door in lijn te financieren met deze transitiescenario’s worden bovendien ook de transitierisico’s die de financiële sector loopt kleiner.
De rapportage van DNB laat zien dat door vooruitkijkende scenarioanalyses, zoals PACTA, te gebruiken, instellingen in kaart kunnen brengen hoe de transitie en transitierisico’s in hun portefeuilles zich naar verwachting zullen ontwikkelen. Ik verwacht dan ook dat financiële instellingen van deze methodes gebruik maken bij het bepalen van hun actieplannen. Binnen de CFSK is afgesproken dat er in het voorjaar van 2022 guidance wordt gepresenteerd voor waar een actieplan aan moet voldoen. Voor mij is het van belang dat de actieplannen transparant zijn over de instrumenten die instellingen inzetten en de reductiedoelstellingen die zij hanteren. Daarnaast vind ik het ook van belang dat er gebruik wordt gemaakt van bestaande methodes en inzichten.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het onwenselijk is dat binnen het klimaatakkoordcommitment financiële instellingen inzicht kunnen verschaffen in duurzaamheidsimpact op een manier die hen het best passend is, terwijl één van de grote uitdagingen, zoals ook door DNB gesignaleerd, juist is om tot harmonisatie van meet- en rapportagemethoden te komen?
Ik vind de verglijkbaarheid van rapportages tussen financiële instellingen van groot belang. Hierdoor kan de verduurzaming van de financiële sector beter worden gemonitord. Het is daarom een goede ontwikkeling dat meetmethodes lijken te convergeren. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat het grootste deel van de instellingen de meetmethodes PCAF en PACTA gebruikt om hun CO2-impact in kaart te brengen. Tegelijkertijd erken ik dat de financiële sector divers is. Terwijl sommige partijen al meer ervaring hebben met het meten van CO2-impact, was het klimaatcommitment voor andere partijen de reden om hiermee te starten. Het klimaatcommitment dient hier voldoende ruimte voor te laten.
Tegelijkertijd blijkt uit de voortgangsrapportage dat niet door alle instellingen dezelfde activaklassen als «relevant» worden beschouwd. Het is van groot belang dat de sector werkt aan een uniforme definitie van relevante activaklassen. Ik verwelkom daarom de afspraak binnen de CFSK dat er per deelsector binnen de financiële sector een gemeenschappelijke visie wordt ontwikkeld over relevante financieringen en beleggingen. Ik verwacht dat deze visies in het voorjaar van 2022 worden opgeleverd.
Deelt u de feitelijke constatering dat de financiële sector zich op dit moment niet aan het eigen klimaatakkoordcommitment houdt, omdat zij afgesproken heeft over boekjaar 2020 over de impact van alle relevante financieringen te rapporteren, maar slechts 17 procent dit doet?
Deze constatering deel ik. In het klimaatcommitment is afgesproken dat alle financiële instellingen vanaf boekjaar 2020 over de impact van al hun relevante financieringen en beleggingen rapporteren. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat dit niet het geval is. Van de 54 instellingen rapporteren er 9 over alle relevante activaklassen, 39 over enkele activaklassen en 6 in het geheel niet. Ik verwacht van alle instellingen dat zij komend jaar rapporteren en over een groter deel van de balans.
Wie is responsible en accountable voor de voortgang van het klimaatakkoordcommitment? Waarop kan de Kamer u in het kader van de voortgang op dit commitment precies op aanspreken? En waarop enkel de sector? Voelt u zich (mede) verantwoordelijk voor de (gebrekkige) voortgang?
De financiële sector heeft in juli 2019 zelf het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich toen gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken. Dit klimaatcommitment is integraal onderdeel van het Klimaatakkoord.
Het klimaatcommitment is daarmee een commitment van de financiële sector zelf en is vrijwillig, maar het is niet vrijblijvend. Het commitment voorziet in transparantie over de voortgang en hier gaat een disciplinerende dan wel reputatiewerking vanuit. De CFSK is belast met het monitoren van de voortgang en stelt jaarlijks een overkoepelende voortgangsrapportage op. De CFSK bestaat uit vertegenwoordigers van de koepelorganisaties binnen de financiële sector, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën. Ik hecht er belang aan dat de financiële sector haar afspraken nakomt en dat de kwaliteit van de rapportages van instellingen hierover op orde is.
Bent u bereid met de financiële sector in gesprek te gaan over de zorgen die de leden van de GroenLinks-fractie hebben, maar die u terecht ook zelf in uw reactie op de voortgang van het commitment uit? Wat beoogt u dat er uit deze gesprekken komt?
In het begeleidend schrijven bij de voortgangsrapportage is toegezegd dat de zorgen over de voortgang van het klimaatcommitment met de sector worden besproken. Dat is reeds gedaan binnen het kader van de CFSK, waarbinnen mijn ministerie voortdurend met de financiële sector in gesprek is over verduurzaming.
Om de consistentie tussen de rapportages over CO2-impact te verbeteren, is binnen de CFSK afgesproken dat er per deelsector binnen de financiële sector een gemeenschappelijke visie wordt ontwikkeld over wat relevante financieringen en beleggingen zijn. Ik verwacht dat deze visies in het voorjaar van 2022 worden opgeleverd. Hierin vind ik het van belang dat er gebruik wordt gemaakt van bestaande (mondiale) initiatieven, zoals de meetmethodiek van PCAF. In mijn antwoord op vraag 13 noem ik de ontwikkelingen binnen de CFSK op het gebied van actieplannen en mijn prioriteiten daarin.
Overweegt u aanvullende instrumenten naast een vrijwillig sectorakkoord om ervoor te zorgen dat financiële instellingen snel genoeg verduurzamen, zowel aan de impact- als risicozijde? Wat zijn hierbij uw overwegingen?
Vanzelfsprekend verwacht ik van de ondertekenaars van het commitment dat zij zich aan de gemaakte afspraken houden en hier ambitieus invulling aan geven. Zoals ik eerder in deze beantwoording heb genoemd, is het onder meer van belang dat er gemeenschappelijke definities worden ontwikkeld voor het beoordelen van relevante financieringen en beleggingen. Daarnaast dienen er duidelijke kwaliteitskaders voor actieplannen te worden bepaald. Dit voorjaar zal de CFSK hier een beslissing over nemen. Samen met het Ministerie van EZK ontwikkelt het Ministerie van Financiën hier uitgangspunten voor. Ik blijf hierover met de sector in gesprek en het kabinet zal de voortgang van de financiële sector kritisch blijven volgen. De publicatie van de voortgangsrapportage van het commitment dit najaar is in dit kader voor mij een belangrijk beoordelingsmoment. Ik zal dan bezien waar de sector staat en of dat voldoende is. Een volgend belangrijk moment betreft de publicatie van de actieplannen door de financiële instellingen begin 2023.
Het huidige commitment vormt, gelet op de ambitieuze inzet van het kabinet op het gebied van duurzaamheid, wat mij betreft slechts het startpunt voor de benodigde verduurzaming van de financiële sector. Ik roep de sector daarom op een stap verder te zetten ten opzichte van het huidige commitment. In de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over mijn ambities op het terrein van de verduurzaming van de financiële markten, waaronder mijn ambities op het terrein van het klimaatcommitment.
Ten aanzien van de aanpak van duurzaamheidsrisico’s op de balansen van financiële instellingen heb ik tot slot in antwoord op vragen hierboven beschreven hoe ik mij nationaal, Europees en mondiaal inzet om de integratie van deze risico’s in de toezichtraamwerken te verbeteren en de juiste randvoorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van databeschikbaarheid, te scheppen.
Bescherming medische gegevens in de intensieve kindzorg |
|
Maarten Hijink (SP), Ockje Tellegen (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Jeanet van der Laan (D66), Fleur Agema (PVV), Lisa Westerveld (GL), Mirjam Bikker (CU), Lucille Werner (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u ook signalen ontvangen dat zorgverzekeraars medische gegevens van chronisch ernstig zieke kinderen delen met derden zonder de indicatiestellers die BIG geregistreerd zijn en de ouders/kinderen hierover te informeren? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen over zorgverzekeraars die zonder toestemming medische gegevens delen aan «derden» als zijnde «buitenstaanders» zonder wettelijke grondslag. Er zijn mij wel signalen bekend dat zorgverzekeraars onder eigen verwerkingsverantwoordelijkheid een verwerker inhuren. Deze verwerker voert controlerende taken uit ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar, zoals het afleggen van een huisbezoek. Hier is uw Kamer eind vorig jaar over geïnformeerd.1
Voldoet het delen van medische dossiers met derden door verzekeraars ten behoeve van controle op doelmatigheid volgens u aan artikel 9 van de AVG, waarin wordt gesteld dat het delen van medische gegevens is verboden, behalve als het nodig is voor het verlenen van goede gezondheidszorg, het beheren van het stelstel of als uitdrukkelijk toestemming is gegeven? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Op hoofdlijnen geldt dat voor elke verwerking van persoonsgegevens een grondslag als opgesomd in artikel 6 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aanwezig dient te zijn. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens moet voldaan zijn aan een uitzondering op het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in artikel 9, tweede lid, AVG. In het geval dat een verwerkingsverantwoordelijke gegevens doorgeeft aan een verwerker die zelf ook verwerkingsverantwoordelijk is, dan moet de verwerkingsverantwoordelijke zich ervan vergewissen dat hij hiervoor een grondslag heeft op basis van de AVG. Voor elke grondslag (bijvoorbeeld expliciete toestemming) gelden eigen randvoorwaarden. Naast de grondslag dient een verwerkingsverantwoordelijke zich ook te houden aan de andere uitgangspunten van de AVG. Zo mogen enkel de gegevens verwerkt worden die strikt noodzakelijk zijn voor het vastgestelde doel en mogen gegevens niet langer bewaard worden dan noodzakelijk. De verwerkingsverantwoordelijke moet tevens de mogelijkheid hebben voor betrokkene om zijn rechten onder de AVG, recht van inzage, wissing en zo verder te kunnen uitoefenen. Het staat de verwerkingsverantwoordelijke vrij om een verwerker in te huren die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke gegevens verwerkt. Deze verwerker voert dit dan uit ten behoeve van en onder volledige verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke. De verwerker heeft geen eigen grondslag nodig.
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Is volgens u sprake van een tegenstrijdigheid die nu is ontstaan binnen de AVG en de Zorgverzekeringswet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Als ik uw vraag goed interpreteer vraagt u zich af of de inzet van een organisatie (als zijnde verwerker) voor het doen van de controle op doelmatigheid in opdracht van de zorgverzekeraar (als zijnde verwerkingsverantwoordelijke) in strijd is met de AVG. Dat hoeft niet het geval te zijn als deze organisatie dit doet ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverzekeraar hierover de juiste afspraken heeft gemaakt. De verwerker handelt dan onder de grondslag van de zorgverzekeraar en heeft geen eigen grondslag nodig.
De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Deelt u onze zorg dat het hier om een kwetsbare groep kinderen gaat en dat het delen van een medisch dossier een potentieel risico kan vormen voor de persoonlijke levenssfeer als dit vaker wordt uitgewisseld en op meer plekken staat opgeslagen? Hoe kan volgens u hier veiligheid worden gewaarborgd?
Met alle persoonsgegevens dient zorgvuldig om te worden gegaan. Dit geldt ook, en des te meer, voor bijzondere persoonsgegevens. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens geldt dan ook strengere wetgeving in de AVG. Het medische dossier van kwetsbare kinderen valt onder deze categorie bijzondere persoonsgegevens.
Klopt het dat verzekeraars ouders geen toestemming vragen voor het delen van de medische gegevens van hun kind? Waarom is deze toestemming niet wettelijk vereist? Wat zouden de consequenties van een toestemmingsvereiste zijn voor verzekerde en verzekeraar?
In de polisvoorwaarden zijn bepalingen opgenomen over de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens door de zorgverzekeraar. Verwerking daarvan is noodzakelijk voor de uitvoering van de basisverzekering. De zorgverzekeraar mag persoonsgegevens delen met derden (bijvoorbeeld een zorgaanbieder) voor zover dat noodzakelijk is om de verplichtingen op grond van de basisverzekering na te komen.
Ouders geven door ondertekening van het aanvraagformulier van een Zvw-pgb expliciet toestemming dat de zorgverzekeraar contact opneemt met de indicerende verpleegkundige, de huisarts en/of de medisch specialist om de (medische) gegevens omtrent deze aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en/of verzorging in te zien.
Verder is in het pgb-reglement van de zorgverzekeraars vermeld dat de verzekerde toestemming geeft aan de zorgverzekeraar om contact op te nemen met de verpleegkundige, de huisarts en de behandelend specialist om de (medische) gegevens van de verzekerde omtrent de Zvw-pgb aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en verzorging in te zien op het moment dat het nodig is voor een juiste uitvoering van de verzekering. Dit vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur of verpleegkundig adviseur. Het pgb-reglement is onderdeel van de polisvoorwaarden van de verzekerde.
Klopt het dat verzekeraars ook zelf controle kunnen uitvoeren op de doelmatigheid van indicatiestelling van chronisch zieke kinderen? Zou dit in deze situatie niet de voorkeur genieten, omdat er dan geen medische gegevens met derden hoeven te worden gedeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen zorgverzekeraars zijn in de positie om de controle op doelmatigheid uit te voeren. Als zij deze opdracht laten uitvoeren door een organisatie kan die organisatie die opdracht enkel uitvoeren ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars zijn en blijven daarmee verantwoordelijk voor de verwerking van de desbetreffende gegevens.
Vindt u het delen van gegevens door zorgverzekeraars met derden wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. Ik ben natuurlijk van mening dat iedereen en dus ook zorgverzekeraars zich moeten houden aan de AVG. Als zorgverzekeraars zich houden aan die privacywetgeving heb ik geen bezwaar tegen een eventuele gegevensverwerking in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar als verwerkingsverantwoordelijke. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Bent u bereid om met Zorgverzekeraars Nederland in gesprek te gaan over deze praktijk?
Eind 2020 bent u inhoudelijk over dit onderwerp geïnformeerd2 en is met zorgverzekeraars het gesprek gevoerd over gegaan over dit onderwerp. Dit was naar aanleiding van een vraag van het lid Bergkamp (D66) over een wijziging van een zorgverzekeraar in het reglement Zvw-pgb. Op basis van dat gesprek zag mijn ambtsvoorganger geen aanleiding tot vervolgstappen en op dit moment zijn er bij mij geen aanwijzingen om dat besluit te heroverwegen. Desalniettemin staat het verzekerden altijd vrij om klachten over een mogelijke inbreuk op de AVG kenbaar te maken bij hun zorgverzekeraar of zich te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens voor een formele beoordeling van de juistheid van deze gegevensverwerking.
Het bericht ‘Zorgen en boosheid na plotseling afblazen contractondertekening voor verbreden A2, Rijkswaterstaat meldt miljoenentekort’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgen en boosheid na plotseling afblazen contractondertekening voor verbreden A2, Rijkswaterstaat meldt miljoenentekort»?1
Ja.
Wat is er precies aan de hand?
Kort voor de geplande vaststelling van enkele uitvoeringsovereenkomsten voor het project A2 Het Vonderen Kerensheide is besloten de ondertekening niet plaats te laten vinden. Dat heeft bij de regio – begrijpelijk – tot onvrede geleid. In het antwoord op vraag 3 ga ik daar nader op in. De overeenkomsten konden helaas niet worden getekend, omdat de (geactualiseerde) raming van het project hoger ligt dan het taakstellend budget. De voorbereidingen van het project lopen ondertussen conform planning door waardoor op dit moment geen effect is op het geplande moment van aanbesteding (voorjaar 2022).
Wat is de reden dat het ondertekenen van de overeenkomst zo laat is afgezegd?
De annulering had ten eerste ruim eerder moeten plaatsvinden, omdat het genoemde tekort al eerder bekend was. De communicatie met de betrokken partijen over het annuleren van de ondertekening is voorts te laat opgestart en niet goed verlopen. Inmiddels heb ik hierover met de gedeputeerde van Limburg contact gehad en mijn verontschuldigingen hiervoor aangeboden.
Het zou gaan om een tekort van «enkele miljoenen» op een totaal budget van 287 miljoen euro. Hoe groot is precies het tekort?
Het proces van validatie van de precieze omvang van het tekort voor de A2 Het Vonderen Kerensheide is op dit moment gaande, waardoor ik nog niet in kan gaan op de exacte hoogte van het tekort. Over de uitkomst van de validatie en het vervolg wordt u via de reguliere kanalen volgens het MIRT geïnformeerd, in vervolg op de MIRT-brief van 15 december jongstleden.
Sinds wanneer is bekend dat er een tekort is? Was de provincie hiervan op de hoogte?
Bij vaststellen van het Tracébesluit (TB) in oktober 2019 is binnen het ministerie vastgesteld dat de raming hoger lag dan het met de provincie Limburg bestuurlijk vastgesteld taakstellend budget. Om deze spanning te beheersen is na ondertekening van het TB, conform de bestuursovereenkomst over dit project in opdracht van het Ministerie van I&W een onderzoek naar versoberingen uitgevoerd. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en wordt door het ministerie in samenhang met de validatie van de raming beoordeeld. Over de uitkomst van deze beoordeling wordt u, na afstemming met de regio, via de reguliere kanalen geïnformeerd. De provincie is over het tekort recent, bij het annuleren van ondertekening van de overeenkomsten op bestuurlijk niveau geïnformeerd.
Klopt het dat het niet ondertekenen van de overeenkomst geen effect heeft op de uitvoering van het project? Zo ja, waarom is de ondertekening geannuleerd als dit alleen een formaliteit is? Zo nee, waarom heeft Rijkswaterstaat dit dan aan de provincie laten weten? Wat is de actuele planning van het project?
Het niet ondertekenen van de overeenkomsten op 2 december heeft vooralsnog geen effect op de realisatie en/of planning van het project. Met ondertekening van de overeenkomsten ontstaat een verplichting. Het is daarom niet slechts een formaliteit. Het is noodzakelijk voor de start van de aanbesteding. We zetten er op in om een effect op de planning te voorkomen. Dit is afhankelijk van een besluit over het budget. De huidige planning gaat uit van de start van de aanbesteding in (voorjaar) 2022, gunning in 2023 en uitvoering van 2025 tot 2027.
Welke oplossingen zijn er mogelijk om de overeenkomst alsnog te kunnen ondertekenen?
Op basis van de gevalideerde raming en het onderzoek naar versoberingen dient een besluit te worden genomen over het project.
In hoeverre wordt de verdere uitvoering van dit project gehinderd door de stikstofproblematiek?
Verdere uitvoering van het project wordt niet gehinderd door stikstofproblematiek, omdat het Tracébesluit is vastgesteld en onherroepelijk is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Een Engels COVID-onderzoek |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van twee professoren van de Universiteit van Londen over de mortaliteitscijfers van ongevaccineerden en gevaccineerden, waaruit blijkt dat door verkeerde registratie het aantal vaccinatiedoden buiten zicht blijft? Bent u voorts bekend met een diepgaande statistische analyse van Orwell dat laat zien dat met COVID-19 in Nederland er niets bijzonders is gebeurd in de leeftijdscategorie onder 65 jaar?1 en 2
Ja, ik ben bekend met deze publicaties.
Wat is uw reactie op dit onderzoek? Kunt u een toelichting geven?
Het onderzoek zet de mortaliteit af tegen vaccinatiestatus en stelt tevens dat in het Verenigd Koninkrijk systematische misclassificatie optreedt, doordat de periode die nodig is om de bescherming van vaccins te garanderen wordt bekeken ten opzichte van overlijdensdatum en niet ten opzichte van eerste ziektedag. In Nederland wordt de vaccinatiestatus bij besmetting bepaald op het moment van eerste ziektedag. Om de vaccineffectiviteit te bepalen is het echter noodzakelijk rekening te houden met de tijd die nodig is voor een vaccin om de benodigde immuunrespons op te wekken. In Nederland hanteren we hiervoor een periode van 14 dagen na ontvangst van het laatste vaccin in de basisserie. Voor het Janssen-vaccin is deze periode 28 dagen. Hierin houdt het RIVM de periodes aan die door de fabrikanten worden aanbevolen. Door deze periodes niet in acht te nemen zou een onterechte onderschatting van de vaccineffectiviteit kunnen ontstaan. In Nederland wordt door Bijwerkingencentrum Lareb bijgehouden welke mogelijke bijwerkingen kunnen ontstaan na COVID-19-vaccinatie. Hiermee wordt de veiligheid van vaccins nauwlettend gemonitord. Meldingen van overlijden na vaccinatie worden ook nauwkeurig bijgehouden door het Lareb. Overlijden na vaccinatie wil niet zeggen dat het overlijden is veroorzaakt door de vaccinatie.
Wat vindt u van het feit dat een diepgaande statistische analyse laat zien dat met COVID-19 in Nederland er niets bijzonders is gebeurd in de leeftijdscategorie onder 65 jaar en dat excessen enkel in de groep ouderen zitten? Bent u zich ervan bewust dat als dit onderzoek klopt, u alle mensen onder de 65 jaar opzadelt met coronabeleid dat kant noch wal raakt? Kunt u een reactie geven?
Ten eerste wil ik benadrukken dat het stuk waar u aan refereert is gepubliceerd als blog. De schrijver van dit stuk gebruikt een pseudoniem. Het is daarmee niet bekend door wie dit stuk geschreven is. Ook is dit artikel niet peer-reviewed of geaccepteerd in een wetenschappelijke publicatie.
De auteur stelt dat er geen oversterfte plaatsvindt, maar dat de sterfte onder de oudste bevolkingsgroepen een logisch gevolg is van de vergrijzing van de populatie. In Nederland houdt het Centraal Bureau Statistiek (CBS) bij hoeveel mensen er per periode overlijden. Het CBS vergelijkt daarvoor het totaal aantal overleden mensen met het te verwachte aantal overlijdens op basis van historische cijfers. Er wordt daarbij (onder andere) ook rekening gehouden met vergrijzing. Door de te verwachten overlijdens en de daadwerkelijke overlijdens met elkaar te vergelijken, kunnen we zien wat de effecten zijn van bijvoorbeeld een griep- of hittegolf. Er is sprake van oversterfte als meer mensen overlijden dan verwacht. Op deze manier kunnen we ook bekijken wat het effect van het coronavirus is, rekening houdend met fluctuaties door vergrijzing. Voor de actuele cijfers over oversterfte verwijs ik u naar het coronadashboard.
Het is daarnaast evident dat mensen ernstig ziek kunnen worden van een SARS-CoV-2-infectie. Dat geldt ook voor mensen jonger dan 65 jaar. Tussen 11 juli 2021 en 13 januari 2022 werden 32.641 personen met COVID-19 opgenomen in het ziekenhuis. Hiervan was 59% jonger dan 70 jaar. In de periode tussen 1 en 13 januari 2022 had 45% van de opgenomen patiënten van 70 jaar of ouder de basisserie afgerond en 11% de boostvaccinatie ontvangen. Van de opgenomen patiënten tussen de 12 en 69 jaar oud had 30% de basisserie afgerond, en 2% een boostvaccinatie ontvangen. Tussen 11 juli 2021 en 13 januari 2022 werden 5.351 personen met COVID-19 opgenomen op de IC, 75% van hen was jonger dan 70 jaar. In de periode tussen 1 en 13 januari 2022 had 42% van de op de IC opgenomen patiënten van 70 jaar of ouder de basisserie afgerond, en 7% had een boostvaccinatie ontvangen. Van de opgenomen patiënten tussen de 12 en 69 jaar oud had 21% de basisserie afgerond, en 2% een boostervaccinatie ontvangen.
Hoewel de effectiviteit van de vaccins hoog is, komt het ook voor dat gevaccineerde mensen in het ziekenhuis of op de IC moeten worden opgenomen. De maatregelen die naast vaccineren worden genomen zijn er op gericht kwetsbaren te beschermen, de verspreiding van het virus zoveel mogelijk af te remmen, en de zorg toegankelijk te houden.
Wat vindt u van het feit dat de professoren ontdekten dat overleden gevaccineerden pas weken na de vaccinatie als «gevaccineerd» werden aangemerkt en dus stierven als ongevaccineerden? Kunt u hier een reactie op geven?
In het onderzoek waar u naar verwijst gaat het om het Verenigd Koninkrijk. In Nederland is COVID-19 een meldingsplichtige ziekte op grond van artikel 26 van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Voor overlijden aan COVID-19 geldt echter geen meldingsplicht. Wanneer personen komen te overlijden wanneer zij besmet zijn met COVID-19, is de vaccinatiestatus wel bekend. Het RIVM ontvangt op het moment van besmetting namelijk vaccingegevens via het bron- en contactonderzoek. Iemand wordt aangemerkt als volledig gevaccineerd 14 dagen na de tweede vaccinatie met een vaccin van Moderna, BioNTech/Pfizer en AstraZeneca of 28 dagen na vaccinatie met Janssen. Op het moment dat een persoon komt te overlijden zonder een vastgestelde SARS-CoV-2 infectie, wordt de vaccinatiestatus niet gerapporteerd aan het RIVM.
Momenteel wordt er naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt3 (CDA) door het RIVM en het CBS onderzoek gestart naar de redenen en oorzaken van de oversterfte in Nederland tijdens de corona-epidemie. Over de opzet en planning van dit onderzoek heb ik uw Kamer in mijn brief van 14 januari jl.4 uitgebreid geïnformeerd.
Wat vindt u van de schokkende andere uitkomsten van de gecorrigeerde grafiek:3 een duidelijke piek in overlijdens zowel na de toediening van de eerste als de tweede doses en4 de mortaliteit van gevaccineerden niet lager is dan ongevaccineerden, wat de ineffectiviteit van vaccins aangeeft? Kunt u hier een reactie op geven?
Vooropgesteld staat dat de coronavaccins nog steeds erg goed beschermen tegen ernstige ziekte. Het RIVM houdt de vaccineffectiviteit nauwlettend in de gaten. Hierbij wordt niet alleen naar sterfte gekeken, maar ook naar de ernst van een infectie met ziekenhuis- of IC-opname als gevolg. De meest recente bepaling van 19 november 2021 tot en met 13 januari 2022 laat zien dat de effectiviteit van de basisserie tegen ziekenhuis- en IC-opnames tijdens de delta-periode 85% en 93% respectievelijk was. Een boostvaccinatie leidt tot een absolute toename van vaccineffectiviteit van 12 procentpunt tegen ziekenhuisopname in vergelijking met de basisserie. Tegen IC-opname geeft de booster 5 procentpunt meer bescherming in vergelijking met de basisserie. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht, is de kans om door een COVID-19-besmetting in het ziekenhuis of op de IC terecht te komen vele malen kleiner voor gevaccineerde mensen dan voor onvolledig- of niet-gevaccineerde mensen.
Wat we wel zien is dat de bescherming na verloop van tijd afneemt. Dit is dan ook waarom iedereen die langer dan 3 maanden geleden zijn of haar laatste dosis heeft ontvangen, of besmet is geweest met het virus, een boostervaccinatie te halen. Dit zorgt ervoor dat de bescherming weer omhoog gaat.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, monitort Lareb de meldingen van mogelijke bijwerkingen na vaccinatie. Ook worden meldingen van overlijden na vaccinatie hier bijgehouden. Lareb onderzoekt of de klachten een bijwerking van het vaccin zijn. Bij een groot deel van de meldingen is een al bestaand gezondheidsprobleem de meest voor de hand liggende verklaring voor het overlijden. Bij een aantal meldingen hebben bijwerkingen mogelijk bijgedragen aan het verslechteren van een al kwetsbare gezondheidssituatie of sluimerende onderliggende conditie, al dan niet door hoge leeftijd.
Biedt dit onderzoek voor u aanleiding om uw coronabeleid c.q. uw vaccinatiebeleid te wijzigen? Zo neen, waarom niet? Kunt u hier een uitgebreide reactie op geven?
Nee, dit onderzoek geeft geen aanleiding om het vaccinatiebeleid te veranderen. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht zien we nog steeds dat het grootste deel van de mensen die door een infectie met het coronavirus op de IC terechtkomen, niet gevaccineerd zijn. De voordelen van vaccinatie wegen op tegen de eventuele nadelen.
Kunt u aangeven of personen die in de eerste weken na vaccinatie overlijden als gevaccineerd of ongevaccineerd worden geregistreerd?
Iemand wordt aangemerkt als gevaccineerd 14 dagen na de tweede vaccinatie met het vaccin van Moderna, Pfizer en AstraZeneca, of 28 dagen na vaccinatie met Janssen. Voor verdere toelichting op de registratie van overlijden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
De beantwoording op de schriftelijke vragen over het maken van landelijke prestatieafspraken met corporaties |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw beantwoording op de schriftelijke vragen over het maken van landelijke prestatieafspraken met corporaties?1
Ja.
Klopt het dat u de landelijke prestatieafspraken met Aedes gaat maken?
Ja.
Vindt u het belangrijk dat alle corporaties in alle woningmarktregio’s en in alle provincies bouwen en verduurzamen?
Ja.
Waarom heeft u dan de landelijke prestatieafspraken met Aedes gemaakt wetende dat Aedes niet alle corporaties vertegenwoordigt?
In mijn brief over de landelijke prestatieafspraken geef ik aan dat de afspraken vastgelegd worden in de volkshuisvestelijke prioriteiten, waardoor ze richtinggevend zijn voor het bod dat corporaties moeten doen voor de lokale prestatieafspraken. Dat geldt ook voor corporaties die niet lid zijn van Aedes. Bovendien moeten ook corporaties die geen lid zijn van Aedes prestatieafspraken maken met hun gemeente(n) en huurders, waardoor zij via die route ook aan de doelen uit de afspraken gehouden kunnen worden.
Wat gaat u concreet doen om u «in te zetten om de corporaties die geen lid zijn van Aedes ook te betrekken bij de [landelijke prestatie]afspraken»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het belangrijk dat corporaties hun prestatieafspraken halen?
Vanzelfsprekend vind ik het belangrijk dat de corporatiesector de doelen haalt die ik in de afspraken met Aedes heb vastgelegd, en dat individuele corporaties hier hun maximale bijdrage aan leveren. Met Aedes werk ik de komende weken uit hoe we goed zicht houden op het realiseren van de doelen uit de landelijke prestatieafspraken, het is aan gemeenten en huurders om de corporaties waarmee zij afspraken maken ook aan die prestaties te houden.
Hoe gaat u concreet stimuleren dat corporaties hun prestatieafspraken halen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kijkt u tegen de opvatting aan dat het moeilijker is om corporaties te stimuleren om hun prestatieafspraken te halen door het maken van één prestatieafspraak voor heel Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de landelijke prestatieafspraak met Aedes op te volgen door het maken van prestatieafspraken met alle corporaties in iedere woningmarktregio of in iedere provincie?
Het is het volgende kabinet om te bepalen op welke wijze zij verdere regie wil voeren over de prestaties van de corporatiesector.
Bent u bereid om te overwegen om corporaties in iedere woningmarktregio of iedere provincie die hun prestatieafspraken wel halen meer verlaging van de verhuurderheffing te geven en om corporaties in iedere woningmarktregio of in iedere provincie die hun prestatieafspraken niet halen minder verlaging van de verhuurderheffing te geven?
Nee, de verhuurderheffing is een generieke fiscale maatregel die niet regionaal gedifferentieerd kan worden.
Hoe kijkt u tegen de opvatting dat het makkelijker is om corporaties te stimuleren om hun prestatieafspraken te halen door het maken van prestatieafspraken voor iedere woningmarktregio of in iedere provincie?
Ik herken in algemene zin dat afspraken waarschijnlijk effectiever worden naarmate ze specifieker naar bijvoorbeeld regio, provincie of gemeente worden ingevuld. Dat is de reden dat ik met de landelijke afspraken die ik met Aedes heb gemaakt zoveel mogelijk ruimte bied om de afspraken verder te verwerken in de bestaande systematiek van de lokale prestatieafspraken. Op die manier hebben ze optimale doorwerking naar individuele corporaties.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden voor het uitgestelde commissiedebat Woningbouwopgave?
Waar relevant heb ik de antwoorden geclusterd, en ik voldoe aan de wens om deze antwoorden te versturen voor het uitgestelde commissiedebat Woningbouwopgave.
Signalen van slechte zorg, fraude en hoge salarissen bij een instelling die zorg zou moeten leveren aan ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat het met de zorg bij het Enschedese Zorg en Research slecht gesteld was, maar de eigenaar financieel binnenliep? Kunt u aangeven of deze signalen bij u bekend waren en zo ja, hoe lang al?1 2
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. De signalen die zijn genoemd in de berichtgeving waren bekend bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De eerste signalen vanuit ketenpartners zijn in maart 2020 geuit.
Kunt u aangeven wat u precies gedaan heeft met de zorgen die de Reclassering bij uw ministerie heeft uitgesproken over de kwaliteit van zorg bij Zorg en Research en wanneer de reclassering deze zorgen voor het eerst heeft geuit?
De reclassering heeft deze zorgen voor het eerst geuit in september 2020. Mede op basis van de signalen van ketenpartners, waaronder de reclassering en gemeente Enschede, is DJI op 13 juli 2021 een materiele controle gestart naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de door deze zorgaanbieder geleverde en gedeclareerde zorg. DJI heeft besloten het contract niet te verlengen. De zorgaanbieder heeft vervolgens een kort geding aangespannen tegen DJI en vorderde daarbij het contract alsnog te verlengen. De rechter heeft deze vordering afgewezen.3 Het contract liep dus van rechtswege af op 31 december 2021.
Vindt u dat het toezicht op deze instelling voldoende was? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Gedurende de contractperiode borgt DJI middels contractmanagement of zorgaanbieders nog steeds aan de geldende eisen voldoen. Indien het contractmanagement daar aanleiding toe geeft, kan DJI nader onderzoek instellen, een verbeterplan vragen of zelfs besluiten geen patiënten meer te plaatsen. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 was er aanleiding om dit naderonderzoek te starten naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de door deze zorgaanbieder geleverde en gedeclareerde zorg. Daarmee heeft DJI opvolging gegeven aan de ontvangen signalen.
Bent u het er mee eens dat geld dat voor zorg, begeleiding en het voorkomen van nieuwe criminaliteit bestemd is, niet zou moeten verdwijnen in de zakken van de directie?
Het geld dat aan de forensische zorg wordt besteed, is bedoeld voor de zorg aan forensische patiënten om zo de maatschappij veiliger te maken. Daarvoor is een positief bedrijfsresultaat tot een bepaald niveau noodzakelijk, zodat een instelling vermogen op kan bouwen ten behoeve van toekomstige investeringen, maar ook om jaren te kunnen compenseren wanneer zich door omstandigheden een negatief resultaat voordoet.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er bij Zorg en Research tonnen aan winst zijn gemaakt en zeer forse bedragen aan salarissen aan de directie zijn uitgekeerd? Hoe is hier toezicht op gehouden? Hadden alleen hierom al niet alle alarmbellen af moeten gaan bij u?
DJI betaalt dezelfde tarieven aan Zorg en Research als aan andere aanbieders van deze soort zorg. Dit is gebaseerd op het maximumtarief zoals dat door de Nederlandse Zorgautoriteit is vastgesteld. Omdat dergelijke hoge winsten, zoals bij Zorg en Research, ongebruikelijk zijn, kan dat aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg. Het eerdergenoemde onderzoek dat DJI uitvoert naar de rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg zal uitsluitsel moeten geven of inderdaad sprake is van onrechtmatige declaraties, die konden leiden tot dergelijke hoge winsten en hoge salarisuitkeringen. Om het toezicht van DJI op zorgaanbieders te verbeteren, is de afdeling die de rechtmatigheid van declaraties controleert afgelopen jaar uitgebreid en volgt dit jaar een verdere uitbreiding. Ook werk ik aan betere inkoopvoorwaarden en aan een betere informatiepositie van DJI.
Bent u het er mee eens dat dit voorbeeld aantoont dat de zorg in zijn essentie niet aan de markt overgelaten kan worden, en de zorg in strafrechtelijk kader al helemaal niet, omdat dit onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van de samenleving oplevert en gepaard kan gaan met verkwisting van belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
De overgrote meerderheid van de aanbieders zijn professionele aanbieders die goede kwaliteit leveren en rechtmatig handelen. Dit zijn zorgaanbieders die zich dagelijks inspannen om goede zorg te leveren aan een moeilijke doelgroep om Nederland op die manier veiliger te maken. Ik vind het dus nog steeds passend een deel van de zorg in een strafrechtelijk kader door particuliere zorgaanbieders uit te laten voeren.
Hoe kan het dat iemand die zelf eerder veroordeeld is, de baas kan zijn van een instelling die zorg moet verlenen aan ex-gedetineerden? Kunt u uiteenzetten op welke wijze deze directeur gescreend is voorafgaand aan het gunnen van de opdracht om zorg te leveren aan ex-gedetineerden en hoe gekeken is of de zorginstelling wel geschikt was voor het leveren van die zorg? Ziet u, naar aanleiding van deze zaak, reden om deze controles wellicht te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
In deze aanbesteding heeft DJI de uitsluitingsgronden (gronden die verband houden met strafrechtelijke veroordelingen op basis van een onherroepelijk vonnis) toegepast.4 Het gaat hierbij om de volgende uitsluitingsgronden: deelneming aan een criminele organisatie, omkoping, fraude, witwassen van geld of financiering van terrorisme, terroristische misdrijven of strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten of kinderarbeid en andere vormen van mensenhandel. DJI heeft in de aanbesteding al deze gronden van toepassing verklaard conform de Aanbestedingswet. De veroordeling van de bestuurder van deze organisatie viel niet in één van deze categorieën.
Tijdens de aanbesteding moesten inschrijvende partijen voldoen aan de door DJI gestelde eisen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 26 november 2021 is vermeld, ben ik de inkoopprocedure aan het herzien om nog beter aan de voorkant van een aanbestedingsprocedure te kunnen definiëren waar een zorgaanbieder aan moet voldoen.5
Wat gaat u doen om het geld dat door Zorg en Research niet besteed is aan zorg terug te halen, zodat het alsnog besteed kan worden aan zorg?
Op dit moment loopt het onderzoek naar de rechtmatigheid van de door Zorg en Research gedeclareerde zorgprestaties. DJI zal op basis van de uitkomsten van het onderzoek gepaste maatregelen treffen. Een terugvorderingsprocedure behoort tot de mogelijkheden.
Het bericht ‘Schiphol en KLM al 15 jaar op de hoogte van gezondheidsrisico’s medewerkers’. |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Schiphol en KLM al 15 jaar op de hoogte van gezondheidsrisico’s medewerkers»1?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat KLM en Schiphol al 15 jaar op de hoogte waren van verhoogde gezondheidsrisico’s op hartproblemen en longkanker?
Het uitgangspunt van het Rijk is dat werknemers recht hebben op een veilige en gezonde werkomgeving. Dat heeft de hoogste prioriteit en daar zetten wij ons ook voor in, samen met alle relevante partijen.
In de zomer van 2006 is op Schiphol een onderzoek naar de blootstelling aan (diesel)motoremissie (DME) uitgevoerd. Dit onderzoek ligt ten grondslag aan het intern rapport van 2007, waarin wordt gewezen op de mogelijke gezondheidsrisico’s van emissies op de platforms van de luchthaven. Dat rapport ging niet over de emissies van ultrafijn stof.
Als gevolg van het onderzoek in 2006 zijn er op de luchthaven maatregelen genomen om de concentraties van DME te verlagen.
Voor de toegestane concentratie is destijds door Schiphol, conform geldende regelgeving, een bedrijfsgrenswaarde opgesteld. Deze is door Schiphol vastgesteld en op de luchthaven ingevoerd toen er voor DME nog geen publieke grenswaarde bestond. Deze bedrijfsgrenswaarde is in 2020 vervangen door de toen vastgestelde wettelijke grenswaarde.
De metingen naar DME-concentraties worden twee keer per jaar door de Arbodienst uitgevoerd en laten een duidelijke dalende trend zien. Schiphol heeft mij geïnformeerd dat de laatste metingen ruim onder de sinds 2020 geldende wettelijke grenswaarde zijn.
Voorbeelden van maatregelen die zijn genomen en in uitvoering zijn, zijn het vervangen van diesel aangedreven passagiersbussen door elektrische bussen, het aanleggen van zogeheten walstroom op de meeste pieren en het aanleggen van stroomaansluitingen voor apparaten die zorgen voor de levering van pre-conditioned air (PCA). De apparatuur hiervoor is door de afhandelaren beschikbaar gesteld.
Schiphol heeft verder voor elektrische laadpunten gezorgd, zodat elektrisch aangedreven wegvoertuigen konden worden ingezet. De voertuigen die op Schiphol rijden en die nog diesel nodig hebben, rijden op GTL-diesel, een schonere vorm van diesel. Ook zijn op plaatsen met de hoogste concentraties DME, ventilatoren opgehangen die sensor-gestuurd in werking gaan om de lucht te verdunnen (emissies verspreiden).
Voor de grondoperatie heeft KLM het doel om in 2030 volledig emissievrij te opereren, waardoor de hoeveelheid ultrafijn stof drastisch wordt gereduceerd. Inmiddels is 64% van de grondoperatie elektrisch.
In 2014/2015 werd door TNO en het RIVM aangetoond dat het vliegverkeer naast de stoffen waar het tot dan toe voornamelijk om ging (zoals PAK’s, fijnstof en NOx), ook een bron is van ultrafijn stof. Dit ultrafijn stof was tot op dat moment geen aandachtspunt als het gaat om luchtkwaliteit.
Vanaf dat moment zijn onderzoeken in gang gezet om meer zicht te krijgen op de niveaus van ultrafijn stof in de omgeving van Schiphol en op het luchthaventerrein. Daarnaast is onderzoek gestart dat is gericht op de mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn stof uit de luchtvaart. De Kamer is hierover sinds 2015 geïnformeerd. In het eerste kwartaal van 2022 zal het RIVM rapporteren over het onderzoekprogramma dat in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in de periode 2017–2022 is uitgevoerd.
Vindt u het ook zeer zorgwekkend dat medewerkers in het bovenstaande bericht aangeven dat ze geen collega of werknemer op Schiphol kennen met een andere doodsoorzaak dan kanker, en dit allemaal kregen voordat ze de pensioenleeftijd bereikten?
Ik heb deze uitspraak ook gehoord in de uitzending van Zembla en die uitspraak is inderdaad zorgwekkend.
Het Ministerie van IenW heeft na het publiceren de rapporten van het RIVM en TNO in september 2021 er bij de sector op aangedrongen om aan te geven hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen in die rapporten en heeft het belang van onafhankelijkheid benadrukt bij het besluiten over die invulling. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken.
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te zorgen voor veilige en gezonde werkomstandigheden. Daarom is het goed dat de sector aan de slag gaat met de aanbevelingen van het RIVM voor een gezondheidsonderzoek onder de werknemers en van TNO voor individuele blootstellingsmetingen. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
De sector is op dit moment bezig met het oprichten van een sectorbrede taskforce ultrafijn stof en een onafhankelijke begeleidingscommissie, die zich zullen richten op de uitvoering van de aanbevelingen van RIVM en TNO en op te nemen maatregelen om de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof terug te dringen. Voor de begeleidingscommissie wordt een onafhankelijk voorzitter aangetrokken, om de onafhankelijkheid te borgen, zoals door de Kamer is aangedragen en waarop door mijn voorganger is aangedrongen. Ook wordt voorzien in betrokkenheid vanuit de zijde van het personeel, bijvoorbeeld via deelname van vakbonden.
Daarnaast doet het RIVM onderzoek naar de gezondheidseffecten van ultrafijn stof (gezondheidseffecten van ultrafijn stof op omwonenden). Ook loopt op dit moment het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie, dit naar aanleiding van klachten over arbeidsomstandigheden.
Vindt u het ook onbegrijpelijk dat in de 15 jaar dat Schiphol en KLM op de hoogte waren van deze gezondheidsrisico’s, zij geen of onvoldoende actie hebben ondernomen om deze te verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe staat u tegenover het feit dat de arbodiensten van Schiphol en KLM al 15 jaar geleden zijn begonnen met waarschuwen dat de blootstelling aan de uitlaatgassen zo ver mogelijk moet worden teruggedrongen en dat zij herhaaldelijk genegeerd zijn?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat ook de werknemers zelf soms zelfs meerdere malen per dag meldingen maken van onveilige «jetblast»-situaties bij het meldingssysteem van KLM en dat hier vervolgens niets mee wordt gedaan?
Het is uiteraard van groot belang dat meldingen van werknemers over onveilige situaties door de werkgever zeer serieus worden genomen.
Volgens KLM hebben de meldingen die tot en met 2018 zijn gedaan over onveilige jetblast-situaties grotendeels betrekking op voorwerpen die door de krachtige luchtstromen uit de motoren in beweging kunnen komen en letsel bij het personeel kunnen veroorzaken. Dat heeft er onder meer toe geleid dat KLM hiernaar in 2019 een onderzoek heeft uitgevoerd (SIRA DS-45 Jet Blast hazardous VOPs at SPL centre).
Vanaf 2019 gaat het merendeel van de meldingen volgens KLM over luchtkwaliteit. Als vervolg op die meldingen hebben gesprekken plaatsgevonden met een aantal melders in het bijzijn van deskundigen, om vragen te beantwoorden en uitleg te geven over dit onderwerp.
Verder geeft KLM aan dat op basis van alle meldingen analyses worden uitgevoerd, onder meer om te zien of er bepaalde trends in de meldingen zijn.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Vindt u niet ook dat het hier over levensbedreigende situaties gaat die niet zomaar genegeerd moeten kunnen worden?
Zo lang niet vast staat wat de gezondheidseffecten zijn van blootstelling aan ultrafijn stof, is het voorbarig om conclusies te trekken. Los van de specifieke kwalificatie van de situaties, is duidelijk dat de situaties die in de Zembla reportage werden getoond zorgwekkend zijn. Actie vanuit de sector is noodzakelijk en het Rijk is daarover ook in overleg met de sector. Zie daarvoor onder meer het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat er nu pas een onderzoek gaande is van de Inspectie SZW om te onderzoeken of werknemers daar wel veilig werken?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te voldoen aan de Arbowet. De arbeidsomstandighedenregelgeving kent doelvoorschriften die in de praktijk door de werkgever worden ingevuld met maatregelen en middelen. De Nederlandse Arbeidsinspectie is de toezichthouder op de naleving van deze regelgeving. De Arbeidsinspectie werkt programmatisch en risicogericht. Hiermee wordt ingezet op het aanpakken van de grootste risico’s en het behalen van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Daarnaast doet de Arbeidsinspectie onderzoek op grond van meldingen, klachten of andere signalen die binnenkomen.
De Arbeidsinspectie is naar aanleiding van twee meldingen in 2021, sinds eind 2021 bezig met een onderzoek op Schiphol, waarin het specifiek gaat over dieselmotoremissie (DME) en vliegtuiguitstoot. Deze onderzoeken lopen nog.
Schiphol, KLM en de luchtvaart in algemene zin zijn grote werkgevers en daarmee regelmatig onderwerp van toezicht. Dat kan gaan om zowel arbeidsvoorwaarden als arbeidsomstandigheden. Bij KLM is sinds 2007 breed geïnspecteerd op de verplichtingen met betrekking tot het werken met gevaarlijke stoffen, maar deze inspecties hadden geen betrekking op DME in de buitenruimte of vliegtuiguitstoot. Deze inspecties hebben zich in het bijzonder gericht op carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen). Sinds 2006 zijn inspectieprojecten uitgevoerd met betrekking tot blootstelling aan DME in omsloten situaties (binnenruimten). In deze situaties worden de grootste risico’s voor werknemers verwacht.
Hoe kan het dat in Denemarken het gevaar van ultrafijnstof voor platformmedewerkers al jarenlang is onderkend door de overheid en in Nederland nog geen enkele maatregel is genomen?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat op Schiphol vanaf 2006 diverse maatregelen zijn uitgevoerd en in gang zijn gezet om de dieselmotoremissies te verminderen. De maatregelen waren en zijn erop gericht om minder fossiele brandstoffen te verbranden, omdat daarbij de betreffende emissies vrijkomen. Die maatregelen leiden er tevens toe dat minder ultrafijn stof wordt uitgestoten, omdat ook ultrafijn stof vrijkomt bij het verbranden van fossiele brandstof.
Toen bekend werd dat op de luchthaven van Kopenhagen maatregelen werden getroffen om de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof te verminderen, heeft Schiphol daar destijds naar gekeken. Het bleek dat bepaalde «Deense» maatregelen op Schiphol al uitgevoerd of in uitvoering waren, zoals elektrificatie van bepaalde activiteiten. Bepaalde andere maatregelen zijn toen om operationele redenen niet op Schiphol overgenomen. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, neemt de sector momenteel initiatieven om te bezien hoe de blootstelling van werknemers aan emissies, met name ultrafijn stof, verder kan worden verminderd.
Klopt het dat het onderzoek dat in 2019 door de Tweede Kamer werd aangevraagd over de gezondheidssituatie van platformmedewerkers op Schiphol niet zoals toegezegd door een onafhankelijke partij wordt gedaan, maar door Schiphol zelf?
De motie uit 2019 vraagt «het RIVM opdracht te geven werknemers op Schiphol mee te nemen in het lopende onderzoek naar effecten van langdurige blootstelling aan ultrafijnstof op de gezondheid van omwonenden van Schiphol».
Het RIVM heeft in zijn rapport van september 2021 gezegd dat dat niet kan, maar dat wel een onderzoek mogelijk is naar de actuele gezondheidssituatie van de huidige platformmedewerkers. Hiermee is invulling gegeven aan de vraag in de motie.
Het door het RIVM voorgestelde onderzoek valt op grond van de arboregelgeving onder de verantwoordelijkheid van de werkgever, dus in dit geval onder de verantwoordelijkheid van alle bedrijven die mensen werkzaam hebben op de platforms van Schiphol. Vanuit het Rijk is aangedrongen op onafhankelijkheid bij een dergelijk onderzoek, mede om invulling te geven aan de geest van de motie.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de sector bezig met het oprichten van een sectorbrede taskforce ultrafijn stof en een onafhankelijke begeleidingscommissie met een onafhankelijk voorzitter, om de problematiek in samenhang en zorgvuldig aan te pakken. Ook wordt voorzien in betrokkenheid vanuit het personeel, bijvoorbeeld via deelname van vakbonden.
Overigens zijn de mensen die werkzaam zijn op de platforms op Schiphol voor meer dan 90% niet bij Schiphol, maar bij andere bedrijven in dienst.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat bedrijven bedrijfsartsen en arbodiensten inschakelen als het gaat om de gezondheidsaspecten van werknemers. Het behoort tot de taken van bedrijfsartsen en arbodiensten om een onafhankelijke positie in te nemen in de advisering naar zowel werkgever als werknemer. Dat betekent dat in de normale gang van zaken bij gezondheid in relatie tot arbeidsomstandigheden, onafhankelijkheid is ingebouwd via de rol van de bedrijfsarts of arbodienst.
Wat gaat u doen om de gezondheidssituatie van de platformmedewerkers nu te verbeteren en wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de gezondheidsrisico’s in de toekomst permanent worden teruggedrongen?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever(s) om de gezondheidssituatie van platformmedewerkers inzichtelijk te maken en indien nodig te verbeteren. Het is daarom aan de bedrijven die werknemers in dienst hebben op de platforms om, indien nodig, maatregelen te nemen om de arbeidsomstandigheden te verbeteren.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven is de sector bezig met het oprichten van een sectorbrede taskforce ultrafijn stof en een onafhankelijke begeleidingscommissie met een onafhankelijk voorzitter, om de problematiek in samenhang en zorgvuldig aan te pakken.
Vindt u ook dat de 20.000 medewerkers die 15 jaar lang onnodig dagelijks zijn blootgesteld aan te grote hoeveelheden uitlaatgassen op het platform van Schiphol recht hebben op compensatie? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Dit is in eerste instantie een zaak tussen werknemers en werkgevers. Werkgevers en werknemers op Schiphol zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan. Het schadeverhaal bij beroepsziekten loopt via het aansprakelijkheidsrecht.
Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten complex is (het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar) heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is erop gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. Op 10 december 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze regeling2. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werkende blijft bestaan.
Het bericht 'Deltacommissaris: woningbouw houdt veel te weinig rekening met klimaatverandering' |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Barbara Visser (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Deltacommissaris: woningbouw houdt veel te weinig rekening met klimaatverandering»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel in het Financieel Dagblad over het advies dat de Deltacommissaris onlangs heeft uitgebracht over klimaatadaptatie en woningbouw op de lange termijn. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief2 van 12 november 2021 zal ik u in het eerste kwartaal van 2022 de reactie op dit advies doen toekomen.
Wat is uw reactie op de stelling dat «het leeuwendeel van de één miljoen woningen die er bijgebouwd moeten worden de komende jaren, gepland zijn in gebieden die kunnen overstromen, gebieden met een slappe ondergrond of gebieden met een natte bodem»?
In bijna alle delen van ons land zijn er risico’s vanuit wateroverlast, hitte, droogte of waterveiligheid. Laaggelegen gebieden en gebieden langs beekdalen en rivieren zijn kwetsbaar voor overstromingen, terwijl hooggelegen zandgronden te maken hebben met droogteproblematiek. Dat de kwetsbaarheden er zijn, laten de overstromingen in Limburg ons de afgelopen zomer helaas zien. Het overgrote deel van de Nederlandse bevolking woont en werkt momenteel in voor klimaatverandering gevoelige gebieden. In deze gebieden zijn ook de woningtekorten het grootst en is op korte termijn grote behoefte aan betaalbare woningen. In dat licht is het niet vreemd dat het grootste deel van de nieuwbouw ook in deze gebieden is gepland. Echter, dat betekent ook een (extra) opgave als het gaat om klimaatadaptatie. In sommige gebieden kan er een spanning zijn tussen de ambities van aantal woningen en klimaatadaptie.
Hierbij zijn er (grote) verschillen in de omvang van de risico’s binnen en tussen gebieden en regio’s in Nederland, waardoor de inspanning om de risico’s door middel van adaptieve maatregelen te mitigeren hiermee verschilt. Door klimaatbestendig te bouwen en binnen plangebieden de meest kwetsbare plekken te mijden, kunnen de risico’s en benodigde middelen worden beperkt.
Bent u geschrokken van de schatting dat waarschijnlijk 820.000 van de nieuwe woningen op een locatie zouden komen die te maken krijgt met extreem weer, pieken in de rivierafvoer en/of een stijgende zeespiegel?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie gaat u ondernemen om te zorgen dat de nieuw te bouwen woningen gebouwd worden op locaties en met methodes die ze toekomstbestendig maken?
Het is belangrijk om bij de woningbouwopgave rekening te houden met de langetermijngevolgen van klimaatverandering, zodat de gevolgen niet op de toekomstige generaties worden afgewenteld. Tegelijkertijd is de woningnood groot en is er op korte termijn behoefte aan betaalbare woningen om de woningnood op te lossen. Hierbij staan we vanuit het oogpunt van klimaatadaptatie voor een flinke uitdaging, omdat een groot deel van onze bestaande woningvoorraad zich bevindt in voor klimaatverandering gevoelige gebieden, zo ook een groot deel van onze nieuwbouwopgave. Voor sommige gebieden met grote kwetsbaarheden en veel nieuwbouwwoningen kan er een spanning zijn tussen de ambities van aantal woningen en klimaatadaptie. In de reactie op het advies van de Deltacommissaris zullen we aangeven hoe we aan de slag gaan met deze uitdaging om enerzijds snel betaalbare woningen te realiseren en anderzijds rekening te houden met gevolgen van klimaatverandering. Dit zullen we bezien voor zowel de locatiekeuze, de gebiedsinrichting als de bouwwijze.
Op dit moment inventariseren gemeenten al risico’s door middel van stresstesten en formuleren ambities voor klimaatadaptatie in de gemeentelijke omgevingsvisies. Verder wordt er samen met de collega’s van IenW en LNV gewerkt aan een Nationaal Actieprogramma Klimaatadaptatie gebouwde omgeving, waarin de bestaande stad en klimaatadaptieve nieuwbouw belangrijke onderdelen zijn. Toekomstbestendige woningen omvatten naast klimaatadaptatie nog vele andere aspecten (zoals woningvraag, leefbaarheid, verstedelijking, bereikbaarheid en verduurzaming). De acties uit het Actieprogramma bieden de basis voor het onderdeel klimaatadaptatie in deze afweging. Het Actieprogramma wordt in de eerste helft van 2022 aan uw Kamer gestuurd.
Welke actie gaat u ondernemen nu de Deltacommissaris stelt dat klimaatadaptief bouwen een no-regret maatregel is omdat de kosten ervan lager zijn dan de schade in de toekomst wanneer we niet klimaatadaptief bouwen? Bent u alsnog bereid om natuur inclusief bouwen en renoveren op te nemen in het bouwbesluit? Zo nee, waarom niet?
en meerwaarde kan hebben voor andere opgaven, zoals het verbeteren van de biodiversiteit, gezondheid en de energietransitie. Er is echter geen duidelijk kader dat aangeeft waaraan voldaan moet worden om klimaatadaptief te zijn. Decentraal zijn er al initiatieven op regionaal of lokaal niveau om nieuwe woningen zoveel mogelijk klimaatadaptief te laten bouwen. Naar aanleiding van het briefadvies van de Deltacommissaris zal er het komende jaar met collega’s van IenW en LNV samen gewerkt worden aan een nationale maatlat die duidelijk maakt wat verstaan wordt onder klimaatadaptief bouwen, waarbij er voldoende ruimte blijft voor maatwerk. Hiervoor bouwen we voort op de regionale ervaringskennis en betrekken we de relevante stakeholders. De maatlat zal de thema’s hitte, wateroverlast en overstroming, droogte, klimaatbestendig en biodivers groen omvatten. Dit is ook een actie die terug zal komen in het eerdergenoemde Actieprogramma Klimaatadaptatie gebouwde omgeving. Over deze maatlat zal uw Kamer eind dit jaar (2022) informeren.
In het nota overleg Groen in de Stad van 27 september 2021 heeft de voormalig Minister van BZK uw Kamer toegezegd voor de zomer van 2022 te zullen informeren of aanvullende bouwregelgeving voor natuurinclusief bouwen wenselijk is en, zo ja, hoe deze mogelijkheid kan worden gecreëerd. Daarnaast werk ik in het kader van de door Uw Kamer aangenomen motie Valstar aan het in kaart brengen van mogelijkheden en reeds bestaande voorbeelden ter bevordering van natuur en biodiversiteit rondom nieuw te bouwen en te renoveren woonhuizen en het onderzoeken op welke wijze natuur en biodiversiteit geïncorporeerd kunnen worden in de bouw en renovatie van woningen. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer van 2022 nader informeren.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de klimaatcrisis, de woningcrisis, de stikstofcrisis en de biodiversiteitscrisis in samenhang op te lossen?
Uitgangspunt voor het maken van beleid is dat er rekening wordt gehouden met de effecten van het beleid op andere beleidsterreinen. Het is daarmee belangrijk om de verschillende problemen in samenhang op te lossen. De individuele crises zijn groot en op alle onderdelen zijn oplossingen nodig. De druk op de ruimte is daarbij groot en belangen kunnen soms tegengesteld zijn. Daarom is het belangrijk deze opgaven in samenhang te bezien en als Rijk hierop samen te werken, samen met andere overheden en partners. Hierdoor kunnen in samenhang keuzes worden gemaakt als de situatie daarom vraagt.
Deelt u ook de mening dat beleid dat gericht is op het oplossen van slechts een van deze problemen gedoemd is te mislukken?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u als rijksoverheid eigenlijk niet of nauwelijks stuurt op een toekomstbestendige verdeling van de woningbouw over Nederland?
Zoals verwoord in het coalitieakkoord is het beleid van de rijksoverheid gericht op het bouwen van woningen in heel Nederland, zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk. Bij de actualisatie van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de aangekondigde Nationale Woon- en Bouwagenda zal ik u aangeven hoe dit beleid verder vorm gegeven zal worden. In zijn algemeenheid kan ik u aangeven dat voor de locatiekeuze en inrichting van de nieuwbouwgebieden meerdere belangen een rol spelen, zoals de woningvraag, leefbaarheid, verstedelijking, bereikbaarheid en verduurzaming inclusief klimaatadaptatie. Een locatiekeuze waarbij integraal rekening wordt gehouden met deze belangen maakt voor mij onderdeel uit van een toekomstbestendige verdeling van de woningbouw.
Daarnaast is in het coalitieakkoord opgenomen dat water en bodem sturend moeten worden in ruimtelijke planvorming. Dit houdt in dat bij de locatiekeuze voor nieuwe ontwikkelingen en functies, er gekeken wordt wat past vanuit het bodem- en watersysteem, waarbij integraal rekening wordt gehouden met de andere belangen die een rol spelen bij woningbouwontwikkeling. In mijn reactie op het advies van de Deltacommissaris kom ik uitgebreider terug op een uitwerking hiervan.
Klopt het dat u met uw beleid via de woondeals alleen maar stuurt op het bijbouwen op locaties met veel vraag?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u een relatie tussen de groei van de grote steden en de wijze waarop de (rijks)overheid zich al decennia actief terugtrekt uit de regio?2
Urbanisatie (de trek naar de stad) is een wereldwijd fenomeen en gaat al decennia terug in de tijd. Wereldwijd wonen er steeds meer mensen in steden. In 1800 leefde slechts twee procent van de wereldbevolking in steden. In 1950 was dit percentage opgelopen tot dertig procent en in 2007 woonde meer dan de helft van de wereldpopulatie in steden. Ook in Nederland is sprake van een trek van en naar de stad zoals het PBL4 constateerde in 2019. Elke drie jaar voert het Rijk een grootschalig WoonOnderzoek uit onder de Nederlandse bevolking over de huidige en toekomstige woning en woonomgeving. Het beleid van de rijksoverheid volgt de ontwikkelingen die hieruit naar voren komen en speelt hierop in. Zoals verwoord in het coalitieakkoord is mijn beleid voor de komende periode erop gericht om te bouwen in heel Nederland, zowel binnen- als buitenstedelijk.
Op welke manier bent u van plan om wél te gaan sturen op een toekomstbestendige verdeling van de woningbouw over Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het rapport «Op Waterbasis» waarin geschetst wordt welke delen van Nederland, op basis van de ondergrond, voor nu en de toekomst geschikt zijn voor woningbouw? Hoe gaat u uw beleid aanpassen op basis van deze kennis?
De informatie in dit rapport en achterliggende onderzoeken vormen belangrijk basismateriaal in de verdere uitwerking van het principe dat het bodem- en watersysteem mede sturend is in ruimtelijke planvorming, zodat we ook in de (verre) toekomst veilig en prettig kunnen blijven wonen en werken. De Deltacommissaris heeft onder meer de inzichten van het rapport gebruikt om te komen tot zijn advies en benoemt het leidend laten zijn van het water- en bodemsysteem bij de woningbouwopgave als belangrijk principe om de gevolgen van klimaatverandering niet af te wentelen op toekomstige generaties. Met de reactie op het advies van de Deltacommissaris gaan we ook in op het rapport.
Bent u bereid uw klimaatadaptatie en klimaatmitigatiebeleid extreem te versnellen nu de Deltacommissaris aangeeft dat we nu al weerextremen zien die op basis van de modellen nog niet werden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft het klimaatmitigatiebeleid gaat het kabinet inderdaad versnellen, zoals in het Coalitieakkoord te zien is. Het doel voor 2030 in de Klimaatwet wordt aangescherpt tot ten minste 55% CO2-reductie. Om dit doel zeker te halen wordt het beleid gericht op een hogere opgave, wat neerkomt op circa 60% CO2-reductie in 2030. Om de nodige extra stappen te zetten, is een pakket aan maatregelen aangekondigd en wordt een Klimaat- en transitiefonds ingericht van € 35 mld.
Voor wat betreft klimaatadaptatie wordt de noodzaak onderstreept dat overheden en burgers blijven werken aan het klimaatbestendig inrichten van Nederland. Er is nog veel te doen aan het tegengaan van wateroverlast en hittestress, bestrijding van droogte en er zijn blijvend inspanningen nodig om de waterveiligheid te garanderen. De nieuwste inzichten van het KNMI (KNMI Signaal ’21) over klimaatverandering moeten worden vertaald in ruimtelijke inrichting en keuzes en klimaatbestendig bouwen, met ruimte voor regionaal maatwerk.5 Dit sluit aan bij de aanpak zoals uitgewerkt in het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie, waarin alle overheidslagen samenwerken aan de ambitie om Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust ingericht te hebben. Het is ook in lijn met de aanpak die de Nationale Adaptatie Strategie voorstaat en die momenteel wordt geëvalueerd.
In de tijdelijke beleidstafel wateroverlast en waterveiligheid worden naar aanleiding van de wateroverlast in Limburg van afgelopen zomer adviezen geformuleerd voor onder meer de versterking van de aanpak van klimaatadaptatie voor wateroverlast en waterveiligheid. Op dit moment loopt al de impulsregeling ruimtelijke adaptatie waarmee een bijdrage wordt gegeven aan regionale overheden voor ruimtelijke aanpassingen aan de gevolgen van klimaatverandering. Deze regeling loopt tot en met 2023. Daarnaast is in het coalitieakkoord 300 miljoen vrij gemaakt voor maatregelen te nemen in de beekdalen van de Maas.
Kunt u ingaan op het advies van de Deltacommissaris om nu al rekening te houden met de effecten van klimaatverandering? Op welke praktische wijze gaat u het beleid versnellen en intensiveren om overlast door hitte, droogte, neerslag en/of overstromingen te voorkomen?
Zoals al eerder genoemd kom ik samen met mijn collega van IenW in het eerste kwartaal van 2022 met een reactie op het advies van de Deltacommissaris, waarin wordt aangegeven hoe het rijk met de aanbevelingen uit het advies van de Deltacommissaris reeds aan de slag is en gaat.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om nu al in te zetten op het klimaat adaptief maken van steden omdat het grofweg 30 jaar duurt voordat een boom die je plant gegroeid is tot het formaat dat de koelende werking heeft van 10 airco’s?
Ja, ik deel de mening dat het belangrijk is om nu al in te zetten op het klimaatadaptief maken van steden. Het beschermen tegen hitte is een belangrijk onderdeel van klimaatadaptatie en is ook als aandachtspunt opgenomen in het coalitieakkoord. Langere blootstelling aan hitte heeft impact op mensen, zowel in de buitenruimte als in binnenruimtes. Klimaatadaptief bouwen biedt daarbij kansen om woningen op een andere wijze te koelen dan via airco’s. Bomen en groen dragen vanwege schaduwwerking en verdamping bij aan verkoeling, maar er zijn ook andere manieren om hitte buiten en binnen te verminderen. Bijvoorbeeld schaduwwerking, ventilatie en verkoeling door stromend water. In het Bouwbesluit worden sinds deze zomer eisen gesteld aan nieuwbouw om oververhitting van gebouwen te voorkomen.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om nu al versneld in te zetten op het tegengaan van bodemdaling zodat de schade aan funderingen de komende decennia hopelijk enigszins beperkt blijft?
Ik deel de mening dat het van belang is om in te zetten op het tegengaan van bodemdaling om schade aan funderingen te voorkomen. Tegelijkertijd is bodemdaling een autonome ontwikkeling die te maken heeft met de gesteldheid van bodem en ondergrond en de bovenliggende bebouwing. Droogte en ontwatering kunnen die bodemdaling versnellen.
Het kabinet geeft in zijn coalitieakkoord 2021–2025 aan zich in te zullen zetten voor het tegengaan van funderderingsproblematiek door bodemdaling. Hierbij zijn verschillende trajecten binnen het Rijk relevant: de landelijke aanpak rond de Veenweidegebieden, de nog nader uit te werken NOVI-programma’s (zoals het Nationaal Programma Landelijke Gebied (NPLG) en het programma Bodem en Ondergrond) en het Rijksprogramma aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Dit laatste is een ondersteunend programma met als doel het verzamelen en delen van kennis en het bevorderen van kennisontwikkeling en innovaties op het gebied van de aanpak van funderingsproblematiek maar ook preventie. Het programma kijkt daarbij naar de verschillende oorzaken van funderingsproblematiek, zoals paalrot bij droogstand, bacteriële aantasting, negatieve kleef, verkeerde aanleg en verkeerde verbouw. Het RPAF is vanuit het funderingsdossier ook aangesloten bij de Coalitie Stevige Steden, dat vanuit het veld werkt aan bodemdaling in bebouwd gebied.
Deelt u de mening dat het, vanwege toekomstig overstromingsgevaar, belangrijk is om bebouwing in de kuststrook en in gebieden langs de rivieren nu en de komende jaren te beperken?
Er gelden vanuit het huidige waterveiligheidsbeleid reeds strikte regels voor het ontwikkelen in de kuststrook (strand en duingebied). Nieuwe ontwikkelingen worden door de waterkeringbeheerder beoordeeld, zodat de waterkerende functie van de zeewering niet wordt aangetast. Langs de rivieren dient onderscheid gemaakt te worden tussen binnendijks en buitendijks gebied. Langs de grote rivieren is buitendijks (in het rivierbed) het beleid gericht op behoud of vergroten van de afvoer- en bergingscapaciteit van de rivier. Dat betekent dat woningbouw in buitendijks gebied middels de Beleidslijn Grote Rivieren enkel onder deze strenge voorwaarden mogelijk zijn en bebouwing direct langs de rivieren, die het bergend vermogen en de mogelijkheid tot rivierverruiming feitelijk onmogelijk maken, niet zijn toegestaan.
In het algemeen geldt dat het waterveiligheidsbeleid rekening houdt met het toekomstige overstromingsrisico op basis van een inschatting van de ontwikkeling van de economische waarde van het te beschermen gebied. Dit betekent bijvoorbeeld, dat rekening is gehouden met de stijgende waarde door bijvoorbeeld nieuwe woningen in overstroombare gebieden bij het vaststellen van de normen voor de waterkeringen, in de Randstad en daarbuiten. We versterken keringen wanneer dat nodig is. Omdat we hierbij rekening houden met een toename van rivierafvoeren en een hogere zeespiegel in de toekomst, is er geen directe dreiging. Het Expertisenetwerk Waterveiligheid geeft aan dat het huidige systeem op die wijze zeker 1 meter zeespiegelstijging aan kan (Advies Houdbaarheid Nederlandse waterveiligheidsstrategieën bij versnelde zeespiegelstijging – ENWinfo). Langs de rivieren dient onderscheid gemaakt worden tussen binnendijks en buitendijks gebied. In het buitendijks gebied geldt de Beleidslijn Grote Rivieren (Bgr). De beleidslijn heeft als doel de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en bebouwing direct langs de rivieren tegen te gaan, die het bergend vermogen en de mogelijkheid tot rivierverruiming feitelijk onmogelijk maken.
Met het oog op de lange termijn gevolgen van klimaatverandering wordt in het Kennisprogramma Zeespiegelstijging nader onderzoek gedaan naar de effecten van zeespiegelstijging op ons water(veiligheids)systeem, hoe lang dat systeem houdbaar is en hoe we op andere manieren om kunnen gaan met meerdere meters zeespiegelstijging in de toekomst.
Zoals eerder benoemt evalueert en beziet de tijdelijke Beleidstafel Wateroverlast en Hoogwater wat de gebeurtenissen afgelopen zomer in Limburg betekenen voor het huidige beleid. Ook zal de komende periode de lijn van het bodem- en watersysteem als ordenend principe in ruimtelijke planvorming, zoals benoemd in het coalitieakkoord, nader uitgewerkt worden, zowel landelijk en regionaal. In 2026 kunnen de uitkomsten van het Kennisprogramma Zeespiegelstijging desgewenst tevens worden benut voor de volgende herijking van het Deltaprogramma.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om de drie bovenstaande punten te realiseren?
Genoemde punten komen aan bod in het Actieprogramma Klimaatadaptatie Gebouwde Omgeving en de reactie op het advies van de Deltacommissaris, waarin wordt aangegeven hoe het rijk met de aanbevelingen uit het advies van de Deltacommissaris reeds aan de slag is en gaat.
Bent u bekend met de berichten «Grote zorgen kabinet over Schiphol, aantal vluchten mogelijk fors omlaag»1 en «Laagvliegroute van Lelystad Airport over Vechtdal en Zwolle blijft bestaan, provincie: «Dit is teleurstellend»»2?
Ja.
Bent u bereid om de juridische adviezen waarover wordt gesproken op de kortst mogelijke termijn te openbaren en te sturen naar de Kamer?
Het antwoord op deze vraag wordt betrokken in een brief van het kabinet over Schiphol, naar aanleiding van het verzoek tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van 15 december 2021 waarin uw Kamer een brief gevraagd heeft over de berichtgeving in de media over Schiphol.
Welke gevolgen heeft de juridische situatie rondom Schiphol voor de opening van Lelystad Airport? Deelt u de constatering dat deze juridische situatie de opening van Lelystad Airport volstrekt onhaalbaar maakt?
Of en zo ja, welke consequenties de juridische situatie rondom Schiphol heeft voor Lelystad Airport is nog niet duidelijk. Zoals aangegeven in het coalitieakkoord neemt het kabinet in 2022 een besluit over de opening van de luchthaven.
Klopt het dat de toenmalige Minister eerder de belofte heeft gedaan de laagvliegroutes omhoog te krijgen? Hoe kan het dat hoge aanvliegroutes eerder een voorwaarde waren voor het openen van Lelystad Airport, en nu opeens niet?
In de Startbeslissing van het programma Luchtruimherziening van april 2019 en de Luchtvaartnota van november 2020 is gemeld dat wat betreft Lelystad Airport, als eerste spoor van het programma Luchtruimherziening, de ontwerpopgave geldt dat belemmeringen om ongehinderd door te klimmen op de aansluitroutes zo veel mogelijk worden weggenomen en dat dit plaatsvindt binnen de huidige luchtruimstructuur. Tevens is in de Startbeslissing de ontwerp opgave opgenomen om voor het deel van het luchtruim waarin de zuidelijke uit- en aanvliegrichting liggen (de zogeheten Sector 3) aanpassingen te ontwerpen die het mogelijk maken om de daling later in te zetten zodat ook op de aansluitroute uit het zuiden een continu dalend profiel wordt gerealiseerd. In de overige sectoren was dit al mogelijk.
In de voortgangsrapportages van de luchtruimherziening bent u geïnformeerd over de ontwikkeling van spoor 1. Daarin is onder meer gemeld dat versnelling heeft plaatsgevonden waardoor de realisatie van het zoveel mogelijk ongehinderd doorklimmen gelijktijdig met de voorziene opening van Lelystad Airport kan plaatsvinden. Voor het hoger naderen op de zuidelijke aanvliegroute (sector 3) is de hiervoor genoemde ontwerpopgave deels gelukt.
Net als voor vertrekkend verkeer vanaf luchthaven Lelystad naar het zuiden, komt voor naderend verkeer hetzelfde stuk luchtruim dat primair is ingericht voor militair gebruik (TMA-D en TRA12) standaard beschikbaar. De horizontale routedelen op 9.000 en 10.000 voet (circa 2.700 en 3.000 meter) tussen Gorinchem en Apeldoorn vervallen hiermee als standaard. Verder richting de luchthaven Lelystad (vanaf Lemelerveld) is het niet mogelijk gebleken hoger te vliegen, zonder consequenties voor de capaciteit in het luchtruim of de vliegveiligheid. Dit deel van de route (ca. 30 km) zal dus op de oorspronkelijke hoogte van 6.000 voet (circa 1.800 meter) gevlogen worden.
Het gaat daarbij om gemiddeld 8 vliegtuigen per dag in de situatie met 10.000 vliegtuigbewegingen per jaar. In totaal is 1.709 kilometer aan ongehinderd klimmen en dalen gerealiseerd. Een uitgebreide toelichting op de uitkomsten en het proces is uw Kamer op 2 december jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 895) toegekomen als uitwerking van de motie Bontenbal (Kamerstuk 31 936, nr. 866).
Hoewel ik betreur dat de laatste 30 kilometer niet is gelukt, geeft het totaalresultaat in hoge mate invulling aan de doelstelling van spoor 1 en de passages hierover uit de Startbeslissing en Luchtvaartnota. Ik realiseer me dat dit tot vragen kan leiden en teleurstelling voor met name omwonenden in deze specifieke regio. Het is immers niet gelukt om volledig invulling te geven aan de uitgangspunten.
Welke gevolgen hebben deze laagvliegroutes voor degenen die onder aanvliegroutes wonen, bijvoorbeeld met betrekking tot geluidsoverlast?
De milieu, veiligheid- en gezondheidseffecten van openstelling van Lelystad Airport voor handelsverkeer zijn uitgebreid onderzocht in de verschillende MER-onderzoeken die ter inzage zijn gelegd in het kader van de wijziging van het luchthavenbesluit Lelystad (Kamerstuk 31 936, nr. 643). Voor de afbakening van het in beeld brengen van geluidsbelasting is uitgegaan van de wettelijk vastgelegde drempelwaarden voor geluid. In het gebied waar de betreffende aansluitroutes liggen, is de berekende geluidbelasting lager dan de vastgelegde drempelwaarde voor het in beeld brengen van zowel wettelijke als informatieve Lden-geluidscontouren (40dB(A)). Vliegverkeer op 6.000 voet levert geen verstoring (geluid of visueel) op aan de natuur onder deze routes, aangezien significante effecten zijn uitgesloten boven de 3.000 voet. Deze conclusies zijn beschreven in het geactualiseerde MER3 (pagina 130) en de Passende Beoordeling4 (pagina 20) welke ter visie zijn gelegd.
De luchtkwaliteit onder routes op 6.000 voet wordt beperkt beïnvloed, aangezien de uitstoot boven de menglaag plaatsvindt en zich over een zeer grote oppervlakte verspreidt.
Welke gevolgen heeft het lager vliegen voor de natuur? Worden er dieren verstoord door deze routes?
Zie antwoord vraag 5.
Welke gevolgen heeft het lager vliegen voor de luchtkwaliteit van het gebied onder de aanvliegroutes?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de constatering dat het openen van vliegveld Lelystad tevens onhoudbaarder is geworden, gezien het niet nakomen van de eerdere toezeggingen die zijn gedaan rondom het voorkomen van laagvliegroutes?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de constatering dat wanneer vanwege Schiphol het niet lukt om de lage aanvliegroutes omhoog te krijgen dat niet betekent dat men dan maar laag moet vliegen voor Lelystad Airport, maar dat er geen ruimte is voor Lelystad Airport, zeker gezien de eerdere toezeggingen op dit punt?
Ik begrijp de teleurstelling en vragen in deze regio. Er is en blijft contact tussen het ministerie en de provincie Overijssel, de gemeenten Zwolle, Dalfsen, en Raalte. Zo heeft het ministerie samen met LVNL een toelichting verzorgd aan de provinciale staten Overijssel en de gemeenteraden uit de regio. Tevens biedt het programma ondersteuning bij het beantwoorden van vragen uit de omgeving.
In de volgende fase van het programma Luchtruimherziening wordt de hoofdstructuur van het luchtruim nader uitgewerkt. De huidige routes zijn daarbij geen uitgangspunt. LVNL en CLSK blijven zich derhalve inspannen om ook voor het laatste deel van de aanvliegroute een passende oplossing te realiseren.
Wat is uw reactie op de oproep3 van de provincie Overijssel om Lelystad Airport niet te openen zolang de laagvliegroute boven het Vechtdal niet verdwijnt?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waarom u in de beoordeling van de motie-Van Raan (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 51) aangaf: «het herzien van een verdrag met meer dan 190 landen, waar ieder land vetorecht heeft, is bijna onmogelijk»?1
Op grond van artikel 94 van het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart moeten wijzigingen van dat verdrag met ten minste twee derde meerderheid van het aantal stemmen worden aangenomen. Elke verdragsstaat bepaalt vervolgens zelf of de verdragswijziging daadwerkelijk kan worden geratificeerd. Ratificatie is de officiële bekrachtiging van een verdrag door een bepaald land, die nodig is voordat het desbetreffende land uitvoering aan het verdrag zal geven. In Nederland is hiervoor bijvoorbeeld goedkeuring door het parlement noodzakelijk.
De verwijzing naar het vetorecht had betrekking op het feit dat het ieder van de 193 verdragspartijen vrij staat om een aangenomen wijziging van het verdrag niet te ratificeren. Als een groot deel van de verdragspartijen ervoor kiest om de wijziging niet te ratificeren, kan het doel of effect van die wijziging uiteindelijk niet gehaald worden. Er wordt dan namelijk onvoldoende uitvoering aan de wijziging gegeven. Dit is, zoals in antwoord 4 is toegelicht, anders dan het vetorecht om het aannemen van de wijziging tegen te houden, maar heeft in de praktijk wel een vergelijkbaar effect.
Het Verdrag van Chicago kent weliswaar de mogelijkheid om Staten die niet tot bekrachtiging overgaan, te ontzetten uit het lidmaatschap van de Organisatie maar dat is een zwaar middel dat alleen wordt toegepast indien de driejaarlijkse Algemene Vergadering van de ICAO (Assembly) oordeelt dat sprake is van een zodanige wijziging dat dat gerechtvaardigd is.
Kunt u bevestigen dat in het Verdrag van Chicago bij Artikel 94 «Amendment of Convention» staat dat bij tweederdemeerderheid besloten kan worden het verdrag te wijzigen?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord op vraag 1.
Waarom sprak u van een vetorecht?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat een mogelijkheid die landen hebben om een wijziging niet te ratificeren iets anders is dan het vetorecht om die wijziging tegen te houden?
De mogelijkheid die landen hebben om een wijziging niet te ratificeren is inderdaad iets anders is dan het vetorecht om die wijziging tegen te houden. Mijn verwijzing naar een vetorecht was er op gericht aan te geven dat de daadwerkelijke toepassing van inhoudelijke aanpassingen van het verdrag uiteindelijk afhangt van de soevereine bevoegdheid van de verdragspartijen om die wijziging nationaal te ratificeren en dus ook uit te voeren. Het feit dat één of enkele verdragspartijen een voorgenomen wijziging niet zullen ratificeren, kan de doelstelling van de wijziging teniet doen. Zie tevens antwoord op vraag 1.
Kunt u verder bevestigen dat het recht om als deelnemende staat af te wijken van het verdrag (of een wijziging daarvan) hier niet bijzonder relevant is, aangezien het een verandering is die de organisatie aangaat en niet de deelnemende staten?
In de motie Van Raan werd de regering verzocht de ICAO bij de komende triënnale (Assembly) voor te stellen om de ongeclausuleerde groei uit haar statuten te schrappen en in de voorbereiding daarvoor actief bij andere landen steun te zoeken. Het daadwerkelijk bereiken van een dergelijk doel zal uiteindelijk juist van de deelnemende staten en hun afwijkingsmogelijkheden afhangen omdat de effectuering daarvan hun instemming en uitvoering vergt.
Kunt u bevestigen dat in de «Standing Rules of Procedure of the Assembly of the International Civil Aviation Organization» bij «Rule 43» staat dat elke staat één stem heeft?
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij «Rule 53» staat dat bij stemmingen over het amenderen van het verdrag niet twee derde van het totaal aantal deelnemende staten nodig is, maar slechts twee derde van de bij de Assembly aanwezige en stemgerechtigde staten?
Rule 53 bepaalt onder andere dat de twee derde meerderheid die op grond van artikel 94, onderdeel a, nodig is om verdragswijzigingen goed te keuren betekent twee derde van het totale aantal Verdragsstaten dat ten tijde van de stemming is vertegenwoordigd bij de Assemblee en bevoegd is te stemmen.
Kunt u bevestigen dat het aantal aanwezige en stemgerechtigde landen bij de meest recente Assembly enkele tientallen lager lag dan de door u gestelde «meer dan 190»? Waarom sprak u dan toch over meer dan 190 landen?
Deelname aan de ICAO Assembly staat vanzelfsprekend open voor alle 193 Verdragsstaten. Het aantal staten dat daadwerkelijk afreist naar Montreal varieert per Assembly. Bij de laatste Assembly in 2019 waren dat er 184. De verwachting is dat dit aantal in de toekomst zal toenemen, nu er wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een hybride vergadermodel, waarmee staten ook op afstand kunnen participeren.
Kunt u bevestigen dat het verdrag in het verleden al veelvuldig is geamendeerd? Was dat toen ook bijna onmogelijk?
Wijziging van de tekst van Verdrag van Chicago is in het verleden niet onmogelijk gebleken. Wel duurt de wijziging van de verdragsteksten erg lang. De meest recente wijzigingen hadden daarbij vooral betrekking op de besturing van de organisatie en betroffen aanpassing van de officiële verdragstalen (1998) en uitbreiding van het lidmaatschap van de Council en de Air Navigation Committee (2016). De laatste meer inhoudelijke wijziging van de verdragstekst vond plaats in 1984, waarbij de verdragstekst werd uitgebreid met een verbod op het gebruiken van geweld tegen de burgerluchtvaart (artikel 3bis).
Zelfs als dan een wijziging van het verdrag wordt aangenomen, blijkt dat ook de ratificatie van de verdragswijzigingen moeizaam verloopt. Zo laat de ratificatie van de wijzigingsprotocollen van 2016 door diverse landen nog steeds op zich wachten.
Wijziging van de verdragstekst moet niet verward worden met de wijziging van de technische luchtvaartveiligheidsnormen en aanbevelingen in de bijlagen bij het verdrag. Hiervoor worden jaarlijks aanpassingen vastgesteld door de ICAO Council.
Kunt u aangeven wanneer het verdrag voor het laatst geamendeerd is?
In 2016 heeft de meest recente wijziging van het Verdrag plaats gevonden, nog niet alle verdragspartijen hebben deze wijziging geratificeerd.
Waarom lijkt het u beter om «te pleiten op de inhoud» dan «in te zetten op een herziening van het statuut» als die inhoudelijke inzet getoetst zal gaan worden aan de doelstellingen van het statuut?
Het is beter om de beschikbare menskracht en middelen in te zetten om in internationaal verband concreet beleid te maken dat bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering door luchtvaart, in plaats van deze menskracht en middelen in te zetten voor een zeer langdurig proces om de Verdragstekst te wijzigen, zonder dat daarbij zeker is dat dit materieel ook leidt tot vermindering van uitstoot door de luchtvaart.
Acht u het zinvol om in te zetten op het verminderen van de groei van de CO2-uitstoot, terwijl het overige beleid erop stuurt de sector (en daarmee nog altijd de CO2-uitstoot) te laten groeien? Is het niet verstandiger het systeem te wijzigen dan binnen het systeem tegen de stroming in te roeien?
De inzet op het verminderen van de CO2-uitstoot is noodzakelijk en verloopt in samenhang met de inzet op de energietransitie, die uiteindelijk in alle sectoren zal moeten plaatsvinden, ook in de luchtvaart. Groei van de sector is niet een vooraf vastgestelde uitkomst. Ik verwijs in dit verband naar de Luchtvaartnota waarbij vier publieke doelstellingen worden genoemd en die in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
Kunt u bevestigen dat in Artikel 44 lid a staat beschreven dat het doel van de International Civil Aviation Organization (ICAO) is om zeker te stellen dat de internationale burgerluchtvaart over de hele wereld veilig en ordentelijk kan groeien? Zo nee, wat staat er dan?
Ja, bij de oprichting van ICAO in 1947, was er behoefte aan internationale afspraken en standaarden ten behoeve van een veilige ontwikkeling van het vliegverkeer. Artikel 44 van het Verdrag van Chicago luidt:
Kunt u bevestigen dat de Council (het dagelijks bestuur) en de Assembly (de algemene vergadering) zich hebben te houden aan de doelstellingen van de organisatie, zoals vastgelegd in het verdrag? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja. De ICAO Council leden zijn te allen tijde gehouden aan de beginselen zoals neergelegd in het Verdrag van Chicago en aan de «Rules of Procedure» van de organisatie.
Klopt het dat daarmee alle inzet van ICAO op de een of andere manier zal moeten bijdragen aan het behalen van de doelstellingen (dus groei van de sector) of deze in ieder geval niet mag tegenwerken? Zo nee, hoe zit het wel?
De doelstellingen van de organisatie kunnen niet afzonderlijk of los van elkaar worden gezien. Er zal altijd een afweging moeten plaats vinden van verschillende doelstellingen en belangen.
Klopt het dat u regelmatig aangeeft de verduurzaming van de luchtvaart vooral in internationaal verband te willen regelen?
Het verduurzamen van een sector als de internationale luchtvaart is gebaat bij een internationale aanpak. Dit wordt mede ingegeven doordat het luchtverkeer een mondiale vervoersmodaliteit is, waarbij reeds veel op internationaal niveau is geregeld en is vastgelegd in verdragen.
Kunt u bevestigen dat het internationale samenwerkingsverband nu nog gebonden is aan de doelstelling om bij te dragen aan de groei van de sector?
De groei van de sector is geen doel op zich, maar moet steeds in het licht worden gezien van economische ontwikkeling en bijdragen aan de verbindingen en connectiviteit van landen en regio’s wereldwijd.
Waarom moet de groei van de internationale luchtvaartsector wat u betreft een vooraf vastgestelde uitkomst moet zijn? Zou het niet beter zijn om groei dan wel krimp van de sector een uitkomst te laten zijn van het gehele beleidsproces?
Zoals ik bij vraag 12 heb aangegeven is groei van de sector niet een vooraf vastgestelde uitkomst. Ik verwijs u in dit verband naar de Luchtvaartnota waarbij vier publieke doelstellingen worden genoemd en die in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
Vindt u groei van de sector voor alle plekken op de wereld nog een logische vanzelfsprekendheid? En als dat het geval is, wanneer zou u dat niet langer een goed idee vinden?
Zie het antwoord op vraag 18.
Bent u bereid om bij de triënnale van ICAO in 2022 een voorstel in te dienen om de automatische groeidoelstelling uit het verdrag van Chicago te schrappen? Zo nee, waarom niet?
De ICAO-Assembly van 2022 zal vooral in het teken staan van twee hoofdthema’s. Het eerste hoofdthema is de weerbaarheid van de sector tijdens huidige en toekomstige crises, zoals de Covid-19 pandemie. De sector verkeert de afgelopen jaren in zwaar economisch weer en overheden en stakeholders zijn druk bezig om de sector overeind te houden. Het tweede belangrijk thema zal duurzaamheid zijn. Naast het weerbaarder maken van de sector zal wereldwijd steeds meer inzet moeten worden gepleegd op een duurzame en milieuvriendelijke ontwikkeling van de sector. De Nederlandse regering zal daarbij in Europees verband inzetten op een aantal concrete doelstellingen voor de korte- en de lange termijn.
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden verwachten we dat een concrete inzet op deze thema’s meer effect heeft dan in te zetten op verandering van artikel 44 van het Verdrag van Chicago.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Voor zover mogelijk is dat gebeurd.
De puinhoop op het spoor tussen Delfzijl en Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten over de puinhoop op het spoor tussen Delfzijl en Groningen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten in de media.
Wat vindt u ervan dat reizigers op stations staan te blauwbekken en treinen doorrijden?
Het is belangrijk dat vervoerders en OV-autoriteiten zich inspannen om reizigers zo goed mogelijk te helpen. De verantwoordelijkheid voor het regionale OV-aanbod ligt primair bij de regionale OV-autoriteiten en de vervoerders. Volgens de verantwoordelijke OV-autoriteit, de provincie Groningen, gaat het hier om vervelende incidenten, maar geen structureel probleem. In het antwoord op vraag 5, 6 en 7 ga ik daar nader op in.
Waarom komt dit de laatste tijd zo vaak voor op dit traject?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat goed openbaar vervoer een cruciale voorziening is in heel Nederland, dus ook in de regio?
Ja, iedereen in Nederland moet snel, gemakkelijk, betrouwbaar en betaalbaar met het openbaar vervoer kunnen reizen.
Snapt u dat het, zeker gezien het toenemende aantal coronabesmettingen, uiterst ongewenst is reizigers als haringen in een ton te vervoeren?
Het is belangrijk dat iedereen zich veilig voelt in het openbaar vervoer. Dankzij de beschikbaarheidsvergoeding (BVOV) is het voor vervoerders mogelijk om ook tijdens de pandemie het OV-aanbod op peil te houden. Met alle partijen in de OV-sector is afgesproken dat er beperkte optimalisaties van de dienstregeling mogen plaatsvinden, met als randvoorwaarde dat de basisprincipes van beschikbaarheid en veiligheid van het OV niet in het geding komen. Er is een stevige afname van het aantal reizigers te zien als gevolg van de coronamaatregelen, zoals het thuiswerkadvies en de winkelsluitingen. Dat neemt niet weg dat de beschikbaarheid van het materieel zorgvuldig afgewogen moet worden tegen de reizigersaantallen, waarbij het risico op te volle treinen voorkomen dient te worden, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 16 december jl.2 De afwegingen die daarbij worden gemaakt behoren tot de verantwoordelijkheid van de concessieverlener (in dit geval de provincie Groningen) in afstemming met de vervoerder. Aanpassingen in het aanbod stemmen zij vervolgens af met de gemeenten in het concessiegebied, waarbij de (regionale) reizigersorganisaties adviesrecht hebben. Deze manier van werken past bij de decentralisatie van het stads- en streekvervoer.
De provincie Groningen heeft mij laten weten dat, om drukte te voorkomen, Arriva de reizigersaantallen continu analyseert om de juiste inzet van materiaal te bepalen. De provincie geeft daarbij aan de recente incidenten te betreuren. De vervoerder heeft de provincie geïnformeerd dat er beide keren sprake was van overmacht. Door een defect treinstel was de trein korter dan gepland en hierdoor is drukte in de trein ontstaan. Dit is uiteraard zeer vervelend voor de reizigers, maar het alternatief was dat de gehele rit zou uitvallen. Incidenten als deze zullen nooit volledig voorkomen kunnen worden. De provincie Groningen heeft laten weten achter de keuze van de vervoerder te staan.
Waarom worden er niet juist langere in plaats van kortere treinstellen ingezet? Dan kan toch meer afstand worden gehouden en neemt het besmettingsgevaar toch af?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid Arriva per ommegaande aan te spreken en ervoor te zorgen dat er vanaf volgende week weer gewone treinen rijden?
Zie antwoord vraag 5.