Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Jonge slaper kan bij fonds Gasunie hele pensioen verliezen»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat jonge slapers (20–35 jaar) in een slechtweerscenario hun hele pensioenopbouw kunnen verliezen?
Vooropgesteld, sociale partners en pensioenfondsen dragen ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling. Het pensioenfonds betrekt het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren.
De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het profiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie past bij het life-cycle beginsel, waarbij het beleggingsrisico gedurende de opbouwfase geleidelijk wordt teruggenomen naar een niveau dat aansluit bij het beleggingsprofiel na de pensioendatum. Ik wil hierbij opmerken dat in het oude stelsel ook al sprake kan zijn van een hogere blootstelling dan 100% aandelenrisico’s voor jongere deelnemers. In het nieuwe stelsel wordt dit transparant gemaakt en onderdeel van een expliciete afweging door sociale partners en fondsbesturen. Hiertoe zijn in het nieuwe stelsel wettelijk vereisten opgenomen die dienen te worden betrokken in de governance van het fonds.
De bovengenoemde randvoorwaarden houden in dat de mate van risico die deelnemerscohorten wordt toebedeeld, moet passen bij de risicohouding van het cohort en dat de pensioenuitvoerder moet onderbouwen waarom het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemer is (BuPw artikel 1e lid 1). De risicohouding dient te worden gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek (RPO), deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. In artikel 14v Besluit Uitvoering Pensioenwet en Wet Verplichte Beroepspensioenregeling (BuPw) worden nadere voorwaarden gesteld aan het RPO. Daarin staat onder meer dat het RPO onderzoekt in welke mate een groep deelnemers, gewezen deelnemers (slapers) of pensioengerechtigden bereid is beleggingsrisico’s te lopen met het oog op hun doelstellingen en geeft ook de spreiding in de risicobereidheid binnen een groep. Het RPO betrekt daarbij eveneens de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen. Het bestuur stelt vervolgens een beleggingsbeleid op rekening houdend met de risicodraagkracht, de risicobereidheid en de spreiding in risicobereidheid, met in achtneming van bovengenoemde wettelijke waarborgen.
Wettelijk is geregeld dat eventuele negatieve vermogens moeten worden aangevuld. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Wat denkt u dat er gebeurt met het vertrouwen in het pensioenstelsel als een groep deelnemers het hele opgebouwde pensioen van jaren kwijtraakt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, gelden er randvoorwaarden die er voor zorgen dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de risico’s en prudent met deze risico’s omgaan. Verder zijn enige nuanceringen op zijn plaats.
Het is goed om op te merken dat de jongste deelnemers nog weinig pensioenvermogen hebben kunnen opbouwen en het dus ook om een relatief kleine groep deelnemers met relatief weinig pensioenvermogen gaat. Daarnaast kan het ook zo zijn dat deze groep jonge slapers hun pensioen bij een ander pensioenfonds verder heeft opgebouwd. Pensioenfondsen en sociale partners dienen zich terdege bewust te zijn dat verlies van opgebouwd vermogen het vertrouwen in het eigen pensioenfonds en het pensioenstelsel als geheel kan verminderen en moeten het beleggingsbeleid en de bijbehorende risico’s daarom afstemmen op de risicohouding van de deelnemers. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Deelt u de mening dat het opheffen van de leenrestrictie, waardoor er nu met geleend geld belegd kan worden, geen goed idee is? Kunt u dat toelichten?
Aan het opheffen van de leenrestrictie zijn de nodige randvoorwaarden en waarborgen verbonden. Zoals reeds tijdens de wetsbehandeling is aangegeven, kan in het nieuwe pensioenstelsel de mate van collectieve risicodeling worden vergroot voor de deelnemers, zolang dit in lijn is met de risicohouding van het leeftijdscohort en onderbouwd in het belang van de deelnemers. Jongere deelnemers krijgen een hogere risicoblootstelling dan oudere deelnemers binnen het pensioenfonds. Hierdoor kan het vermogen beter worden aangewend, in belang van het collectief en de individuele deelnemers. Er wordt door het pensioenfonds geen geld geleend om te beleggen. Het pensioenfonds belegt collectief en verdeelt achteraf de rendementen: jongeren krijgen een groter dan gemiddeld deel van het risico en daarbij horende rendement, ouderen een kleiner deel. Dit past bij het feit dat jongeren meer risico kunnen nemen, omdat zij een langere tijdshorizon hebben tot aan het bereiken van de pensioenleeftijd dan oudere deelnemers. Hiermee vindt een onderbouwde weging plaats door het pensioenfondsbestuur tussen de kans op het verliezen van de pensioenopbouw en de kans op een hoger en daarmee koopkrachtiger toekomstig pensioenresultaat. Hierin is een balans gevonden door de opheffing van de leenrestrictie op 150% te begrenzen. Het opheffen van de leenrestrictie leidt bij een collectief beleggingsbeleid tot welvaartswinst. Over de hele levensloop gezien kan met dezelfde totaal aan ingelegde premies een hoger en stabieler pensioenresultaat worden bereikt, tegen vergelijkbare risico’s. Dit komt omdat binnen het beleggingscollectief de risico’s kunnen worden gespreid. Berekeningen van het CPB 2, Aegon Asset Management3 en Ortec Finance4 laten zien dat het pensioenresultaat met 3% tot 7% omhoog kan gaan bij het opheffen van de leenrestrictie tot 150%. Desalniettemin is het mogelijk dat onder slechtweerscenario’s een substantieel deel van de ingelegde premies verloren kan gaan bij jonge deelnemers. Het gaat hierbij om langdurig sterk negatieve economische omstandigheden. De kans daarop kan als zeer klein worden beschouwd, ook doordat de feitelijke beleggingsportefeuille sterk gediversifieerd is met veel verschillende beleggingscategorieën. Bovendien geldt dat het pensioenfonds de mogelijkheid heeft om achteraf eventuele zware verliezen via de solidariteits- of risicodelingsreserve te compenseren. Tot slot is er bij jongere deelnemers sprake van een lange horizon tot aan het pensioen. Verliezen aan het begin van de carrière kunnen dan gedurende de rest van opbouwfase worden goed gemaakt binnen het fonds en eventueel door de jonge deelnemer zelf met de inzet van zijn arbeidsvermogen over zijn nog resterende carrière.
Effectief kan de blootstelling maximaal 150% beleggingsrisico betreffen voor een specifiek leeftijdscohort. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moet een pensioenuitvoerder die hiervoor opteert onderbouwen waarom dit in het belang van desbetreffende deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). Dit is een expliciet onderdeel van de fondsgovernance.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers, die verplicht deelnemen in een fonds, niet het risico lopen om al hun geld kwijt te raken?
Ik vind dat de huidige governancevereisten en waarborgen het risico voldoende beperken.
De vereisten houden in dat de mate van risico die aan een groep deelnemers wordt toebedeeld, moet passen bij de voor hen vastgestelde risicohouding en dat een pensioenuitvoerder die ervoor kiest de leenrestrictie op te heffen, expliciet moet onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). DNB houdt hier toezicht op.
Ik begrijp echter de zorgen van de vragenstellers. Pensioenfondsen hebben de belangrijke taak om voor alle deelnemers op een prudente manier met financiële risico’s om te gaan. De komende jaren zal ik daarom evalueren hoe pensioenuitvoerders die gebruik maken van het opheffen van de leenrestrictie hun verantwoordelijkheid hebben ingevuld en voldaan hebben aan bovengenoemde waarborgen en randvoorwaarden die in de governance van pensioenfondsen zijn vastgelegd. Dit zal worden meegenomen als onderdeel van de wetsevaluatie zoals deze in de Wtp is opgenomen.
Wat zou de AFM-risico-indicator zijn van een beleggingsproduct waarbij men de hele inzet kan kwijtraken? Is het verstandig om dat als pensioenregeling te doen?
De vergelijking van het collectieve beleggingsbeleid van een pensioenfonds met een individueel beleggingsproduct gaat niet op. Bij het collectieve beleggingsbeleid gelden er andere randvoorwaarden en waarborgen dan voor het individuele beleggingsproduct. Zo moet een pensioenuitvoerder onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is. Bij het opheffen van de leenrestrictie is sprake van een aanvullende onderbouwingsvereiste naast het algemeen geldende prudent-person beginsel. Daarnaast moeten regels vastgelegd worden waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen en zo nodig aangevuld.
Bent u bereid in overleg te treden met de sociale partners en tot afspraken en regelgeving te komen waarmee mensen niet hun hele pensioenopbouw kunnen kwijtraken?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 5 zie ik geen reden voor nadere afspraken en/of regelgeving. De wet begrenst de mogelijkheden om meer dan 100% beleggingsrisico te nemen in voldoende mate en biedt adequate waarborgen voor een zorgvuldige risico-afweging in het belang van alle deelnemers.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording van de vragen heeft vanwege de benodigde afstemming langer geduurd. Hierover is de Kamer geïnformeerd.
Krijgt u, net zoals onze fracties, ook signalen van opdrachtgevers en zelfstandigen dat de Belastingdienst niet handhaaft conform de afgesproken handhavingsstrategie met eerst een waarschuwing voordat er een boekenonderzoek plaatsvindt, zodat opdrachtgevers nog kunnen corrigeren? Zo ja, wat behelzen deze signalen en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, bent u bereid deze signalen nader te onderzoeken?
Nee, deze signalen hebben mij en de Belastingdienst niet bereikt. Ik vind het belangrijk dat de zachte landing wordt gewaarborgd en ben uiteraard bereid deze signalen in ontvangst te nemen en nader te onderzoeken.
Recent heb ik met medewerkers van de Belastingdienst gesproken om het belang van de zachte landing te benadrukken. Tijdens een grootschalige bijeenkomst heb ik met de medewerkers gesproken over de koers ten aanzien van de handhaving op arbeidsrelaties en de werkwijze die in het kader van de zachte landing wordt verwacht.
Hoeveel brieven heeft de Belastingdienst tot nu toe verstuurd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Kunt u daar de Kamer een voorbeeldbrief van toen toekomen?
De Belastingdienst verstuurt in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid verschillende brieven. Om dit te duiden, geven we eerst een toelichting op het proces.
Zoals in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Patijn1 aangegeven verschilt de handhaving van schijnzelfstandigheid voor en na 1 januari 2025 enkel ten aanzien van het opleggen van correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen. De Belastingdienst zet in 2025 zijn handhaving net als voorheen voort, maar vanaf 1 januari 2025 kunnen er wel direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd (niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of een voor 1 januari 2025 gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Dit betekent dat de Belastingdienst ook na 1 januari 2025 bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd.
Indien de Belastingdienst een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek aanvangt, bespreekt de Belastingdienstmedewerker het doel van het bezoek met het bedrijf en maakt hij een afspraak voor de uitvoering van het bedrijfsbezoek dan wel boekenonderzoek op het bedrijfsadres van de belastingplichtige. De afspraak wordt schriftelijk bevestigd. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften2 van het bedrijf. Van het bezoek wordt een verslag gemaakt dat aan het bedrijf wordt verstuurd. Een boekenonderzoek is wel gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften van het bedrijf. Na afronding van het boekenonderzoek wordt een rapportage gemaakt dat, na bespreking, aan het bedrijf wordt verstuurd. Dit is een standaardwerkwijze van de Belastingdienst en is niet anders dan voor 1 januari 2025.
Er worden dus verschillende soorten brieven verstuurd. Een voorbeeld van de afspraak van een bedrijfsbezoek (bijlage 1) en van de afspraak van een boekenonderzoek (bijlage 2) treft u bijgaand aan. Deze voorbeeldbrieven zijn hulpmiddelen die aangepast worden op de specifieke casus.Ten aanzien van de vastlegging geldt dat de Belastingdienst de aantallen onderhanden en afgedane bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken registreert. De Kamer wordt in het kader van de motie Palland3 reeds periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst geïnformeerd. De laatste keer is dit gebeurd bij de Kamerbrief van 6 september 2024 inzake het opheffen van het handhavingsmoratorium.4 In de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd, wordt opnieuw gerapporteerd. Overigens is in de cijfers niet inzichtelijk wanneer een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek is gestart.
Daarnaast werkt de Belastingdienst bij de behandeling van de doelgroep arbeidsbemiddelaars aan een meer gestructureerde aanpak om beter inzicht in de hele keten te krijgen5. In dit kader zijn diverse arbeidsmiddelaars aangeschreven. Het aantal brieven wordt niet centraal geregistreerd.
Hoeveel gesprekken heeft de Belastingdienst tot nu toe gevoerd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Door de Belastingdienst zijn sinds 1 januari 2025 regelmatig gesprekken gevoerd over de handhaving van schijnzelfstandigheid. De gesprekken kunnen een voorlichtend karakter hebben of kunnen betrekking hebben op een verzoek om vooroverleg. De aantallen en de uitkomst van deze gesprekken worden niet geregistreerd. Ook kunnen gesprekken plaatsvinden in het kader van een bedrijfsbezoek.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 toegelicht, wordt in het kader van de motie Palland6 periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst gerapporteerd. Dit betreft onder andere de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken. Over de periode 2024 zal gerapporteerd worden in de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Is de Belastingdienst risicogericht op zoek naar mogelijke gevallen van evidente schijnzelfstandigheid? Kunt u deze werkwijze toelichten?
De Belastingdienst blijft zijn risicogerichte handhaving ook na opheffen van het handhavingsmoratorium voortzetten, zodat ook bij gevallen van evidente schijnzelfstandigheid naheffingen loonheffingen kunnen worden opgelegd. Dat doet de Belastingdienst op basis van gegevens uit de fiscale processen. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers.
Voor de keuze van de posten waar een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek wordt ingesteld maakt de Belastingdienst gebruik van zowel steekproeven als een detectiemodule7. Met deze module wordt gezocht naar aanwijzingen voor (een toename van) inhuur van derden waarvan de inschatting is dat er sprake is van een groter risico op een onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties. Ook een signaal uit de (individuele) klantbehandeling kan aanleiding zijn voor een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek. Risico’s die daaruit voortvloeien, kan de Belastingdienst in behandeling nemen. Daarbij kan de mate en intensiteit van de inzet van verschillende handhavingsinstrumenten variëren. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld kiezen om een bedrijfsbezoek te doen of een boekenonderzoek in te stellen. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek.
Hoeveel waarschuwingen heeft de Belastingdienst tot nu toe gegeven, voorafgaand aan een eventueel boekenonderzoek, in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Hoe ziet zo’n waarschuwing er in de praktijk uit? Wordt dit schriftelijk gedaan? Zo ja, kunt u de Kamer daar een voorbeeldbrief van doen toekomen? Zo nee, waarom niet en welke juridische grond heeft een waarschuwing dan zonder schriftelijke documentatie?
De waarschuwing is geen officieel instrument, zoals de aanwijzing. De mogelijkheid om een waarschuwing te geven maakt onderdeel uit van de ruimte binnen het bestaande rechtskader die een Belastingdienstmedewerker in algemene zin heeft. Een aanwijzing werd onder het handhavingsmoratorium gegeven nadat de Belastingdienst na een boekenonderzoek had geconstateerd dat sprake was van schijnzelfstandigheid. Een waarschuwing wordt gegeven indien de inspecteur bij een bedrijfsbezoek inschat dat er een risico is op schijnzelfstandigheid. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften. Er is dan nog geen sprake van een constatering. In dit stadium is namelijk nog niet vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. De opdrachtgever wordt er zo nodig op gewezen dat van hem wordt verwacht dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen in diens organisatie. Op deze manier wordt de opdrachtgever gewaarschuwd. Hierdoor krijgt een ondernemer de kans om zijn bedrijfsvoering te verbeteren en te voldoen aan wet- en regelgeving.
Van het bedrijfsbezoek wordt een verslag gemaakt. Het verslag is een feitelijke weergave van hetgeen is besproken en de eventueel opgevraagde stukken. Als er risico’s op schijnzelfstandigheid zijn en als er afspraken zijn gemaakt, worden die in het verslag opgenomen. Een sjabloon van een dergelijk verslag treft u bijgaand aan (bijlage 3). Dit sjabloon is een hulpmiddel dat aangepast worden op de specifieke casus.
Zoals aangegeven, is de waarschuwing geen officieel instrument en heeft deze ook geen juridische grondslag. Er is daarom geen vastlegging van het aantal waarschuwingen. Wel wordt, zoals in het antwoord op vraag 3 opgenomen, het aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken geregistreerd.
Indien een waarschuwing is gegeven, onder welke voorwaarden start de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek? Op welke termijn wordt dit gestart? Wat wordt hierover medegedeeld aan de opdrachtgever en/of (schijn)zelfstandige?
Dit is afhankelijk van hetgeen de inspecteur heeft aangetroffen bij een bedrijf. Het kan zijn dat er geen vervolg is, maar een tweede bedrijfsbezoek op een later moment is ook mogelijk. Ook is het een optie om een boekenonderzoek naar een (recente) aangifte loonheffingen in te stellen. Indien het bedrijf bijvoorbeeld naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aangeeft de mogelijke schijnzelfstandigen in loondienst te nemen, kan de Belastingdienst ervoor kiezen geen vervolg te geven aan het bedrijfsbezoek. Dit kan bijvoorbeeld als uit de aangifte loonheffingen blijkt dat er werknemers in loondienst zijn genomen. Indien ingeschat wordt dat sprake is van grote risico’s of ingeschat wordt dat de opdrachtgever blijft werken met potentiële schijnzelfstandigen, kan een tweede bedrijfsbezoek of boekenonderzoek worden gedaan. Op welke termijn een tweede bedrijfsbezoek of een boekenonderzoek plaatsvindt, is afhankelijk van de grootte van het risico dat het bedrijf met schijnzelfstandigen werkt en van de beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 opgenomen, wordt een bedrijfsbezoek en een boekenonderzoek schriftelijk aangekondigd en wordt een verslag c.q. rapportage van een bedrijfsbezoek c.q. boekenonderzoek verstuurd.
Hoeveel boekenonderzoeken zijn er vanaf 1 januari 2025 gestart in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid? Hoeveel boekenonderzoeken verwacht de Belastingdienst dit jaar af te kunnen doen, gegeven de handhavingscapaciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 opgenomen, rapporteert de Belastingdienst periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties waaronder het aantal boekenonderzoeken. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar voor januari 2025.
In de bijlage bij de Kamerbrief van 6 september 2024 heeft de Belastingdienst gerapporteerd over de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken: in 2024 zijn van januari tot en met juni 406 bedrijfsbezoeken en 47 boekenonderzoeken uitgevoerd.8 De capaciteit die de Belastingdienst inzet op de handhaving op arbeidsrelaties is ongewijzigd in 2025. Het is nog niet duidelijk of dit betekent dat in 2025 eenzelfde aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken gedaan kan worden als in 2024. Dit is van diverse factoren afhankelijk, zoals de grootte van de onderzoeken en de risico’s die worden aangetroffen.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden en zou u dit willen doen voor het commissiedebat zzp van 12 maart 2025?
Ja.
Het bericht 'Zie de mens, niet het getal'; Senioren lopen aan tegen 'discriminatie op basis van leeftijd', ouderenorganisatie luidt noodklok' |
|
Harmen Krul (CDA), Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Barry Madlener (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Dirk Beljaarts (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op elk van de bevindingen in het artikel ««Zie de mens, niet het getal». Senioren lopen aan tegen «discriminatie op basis van leeftijd», ouderenorganisatie luidt noodklok»?1
Leeftijdsdiscriminatie is een ernstig verschijnsel. We spreken van leeftijdsdiscriminatie als leeftijd ten onrechte wordt gebruikt als onderscheidmakend criterium. Voor onderscheid op grond van leeftijd kan soms een goede reden zijn, waardoor het onderscheid gerechtvaardigd is. In het Commissiedebat over discriminatie van 29 januari jongstleden heb ik aangeven dat ik graag met ANBO-PCOB in gesprek ga over het onderzoek waarover dit artikel gaat. Daarbij wil ik ook graag bespreken welke redenen worden gegeven als ouderen tegen onderscheid op grond van leeftijd aanlopen.
Wat vindt u van het feit dat maar liefst een op de drie 65-plussers in Nederland te maken heeft gehad met discriminatie op basis van hun leeftijd?
Het gegeven dat zoveel ouderen leeftijdsdiscriminatie ervaren is voor mij aanleiding om met ANBO-PCOB verder te spreken over de resultaten van dit onderzoek, om te bezien welke aanpak nodig is om dit cijfer omlaag te brengen.
Hoe brengt u discriminatie op basis van leeftijd in kaart? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar discriminatie op basis van leeftijd? Welke onderzoeken naar discriminatie op basis van leeftijd zijn nu gaande?
Jaarlijks wordt er onderzoek gedaan naar alle meldingen en registraties van (ervaren) discriminatie bij de antidiscriminatievoorzieningen (adv’s), het Meld.Online Discriminatie (MOD), het College voor de Rechten van de Mens (CRM), de Nationale ombudsman en de Kinderombudsman.2 Dit rapport bevat ook cijfers van de verschillende instanties over leeftijdsdiscriminatie. De meldcijfers over 2024 zullen eind april 2025 worden gepubliceerd.
Daarnaast wordt met de Werkgevers Enquête Arbeid (WEA) en de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) het arbeidsbeleid in Nederland vanuit het perspectief van werkgevers en werknemers gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar ervaren discriminatie op de werkvloer. De WEA wordt elke twee jaar uitgevoerd door TNO en de NEA wordt elk jaar uitgevoerd door CBS en TNO. De volgende WEA staat voor 2026 gepland. De NEA van 2024 zal dit voorjaar gepubliceerd worden.
Zou u inzicht willen geven in de bij u al bekende cijfers op het gebied van discriminatie op basis van leeftijd?
Uit het rapport «Discriminatiecijfers in 2023» zien we dat in dat jaar 232 meldingen van leeftijdsdiscriminatie binnen zijn gekomen bij adv’s op een totaal van 6.351 meldingen. De meeste meldingen over leeftijdsdiscriminatie gaan over uitsluiting op de arbeidsmarkt.3
Uit de Monitor Discriminatiezaken in 2024 blijkt dat het CRM in dat jaar 99 meldingen ontving over leeftijdsdiscriminatie op in totaal 1.847 meldingen. Het CRM behandelde 32 verzoeken om een oordeel over leeftijdsdiscriminatie op in totaal 621 verzoeken.4
In de NEA van 2023 gaf 11% van de werknemers aan zich gediscrimineerd te voelen op het werk in de afgelopen 12 maanden. Discriminatie vanwege afkomst (2,9%) kwam het meest voor op de voet gevolgd door leeftijd (2,6%).5
Zou u op elk van de in het aangehaalde nieuwsartikel genoemde voorbeelden en aspecten van discriminatie op basis van leeftijd willen reflecteren en daarbij willen ingaan op de vraag waarom het hier discriminatie op basis van leeftijd betreft, wat de impact van die vorm van discriminatie op basis van leeftijd is in het leven van mensen en waarom dit aspect van discriminatie op basis van leeftijd aangepakt zou moeten worden?
In het artikel komen mensen aan het woord die zich gediscrimineerd voelen vanwege hun leeftijd vanwege de afwijzing voor een vrijwilligersfunctie, een medische behandeling, het verlagen van de limiet van een creditcard en het niet verlengen van een contract voor een leaseauto. Zonder op individuele gevallen in te kunnen gaan, vind ik het onacceptabel als mensen ten onrechte vanwege hun leeftijd worden buitengesloten van (vrijwilligers)werk of bepaalde diensten. Uit het artikel blijkt dat leeftijdsdiscriminatie, net als andere vormen van discriminatie, op de betrokkenen een grote impact kan hebben.
De Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid verbiedt leeftijdsdiscriminatie bij werk en beroepsonderwijs. De wet is ook van toepassing op de toegang tot vrijwilligerswerk. Ouderen die leeftijdsdiscriminatie ervaren kunnen hun zaak voorleggen aan het CRM, die kan oordelen over de vraag of in een voorliggend geval sprake is van onderscheid op grond van leeftijd en zo ja, of de organisatie die voor de afwijzing verantwoordelijk is daarvoor een objectieve rechtvaardiging heeft aangevoerd. Uit de uitspraken van het College blijkt dat bijvoorbeeld een afwijzing voor een vrijwilligersfunctie op de betrokken een enorme impact kan hebben.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie op basis van leeftijd in het financiële domein aan te pakken?
Er zijn geen speciale actieplannen die zich specifiek richten op discriminatie op basis van leeftijd in het financiële domein.
Bent u bekend met discriminatie op basis van leeftijd op het gebied van de limitieten van creditcards? Zo nee, zou u dit in kaart willen laten brengen? Zo ja, zou u deze informatie willen delen met de Kamer?
De Minister van Financiën heeft geen signalen ontvangen dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij het bepalen van de kredietlimiet bij creditcards. De Autoriteit Financiële Markten (de AFM) heeft op navraag eveneens aangegeven nauwelijks signalen te ontvangen over consumenten die leeftijdsdiscriminatie ervaren bij creditcards. Op basis hiervan ziet de AFM geen aanleiding voor nader onderzoek. Gelukkig heeft ook maar 1% van de respondenten van het surveyonderzoek van ANBO-PCOB (allemaal 65 jaar of ouder) aangegeven uitsluiting of benadeling te hebben ervaren bij het aanvragen van een creditcard. Desalniettemin benadrukt de Minister van Financiën dat discriminatie altijd onacceptabel is, en dat banken en creditcardbedrijven de plicht hebben om zoveel mogelijk maatregelen te nemen om dit tegen te gaan.
Hoewel dit voor de meeste creditcards niet verplicht is, voeren veel banken en creditcardbedrijven een kredietwaardigheidsbeoordeling van hun klanten uit voordat zij overgaan tot het verschaffen van een creditcard en het bepalen van de kredietlimiet. Variabelen waarnaar hierbij wordt gekeken, zijn onder meer de hoogte en bron van de inkomsten van een consument. Hoewel de leeftijd soms indirect kan worden afgeleid uit de bron van inkomsten, speelt deze in beginsel geen rol bij de beoordeling. Wel is het mogelijk dat de hoogte van de kredietlimiet op een gegeven moment niet meer passend is voor een consument die bijvoorbeeld niet meer werkt, van een AOW moet rondkomen en daardoor minder inkomsten heeft. Het belang van de klant staat bij een herbeoordeling van een kredietlimiet centraal.
Zou u bij de voorgaande vraag ook willen ingaan op wat u concreet gaat doen om dit tegen te gaan?
Zie het antwoord op vraag 7. Er is momenteel geen aanleiding om acties te ondernemen.
Zou u bij de voorgaande twee vragen ook willen ingaan op welke verantwoordelijkheid banken en creditcardbedrijven op dit gebied hebben?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat discriminatie op basis van leeftijd plaatsvindt in een sociale context waarbij mensen wellicht discriminatie kunnen ervaren, terwijl degene die dit overbrengt dit niet bedoeld heeft als discrimininatie op basis van leeftijd?
Net als andere vormen van discriminatie kan leeftijdsdiscriminatie zowel bewust als onbewust plaatsvinden. In het juridisch kader is niet relevant of discriminatie bewust of onbewust is. Het gaat er om of er voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd een objectieve rechtvaardiging is of niet. Vooral ouderen lopen vaak tegen onbewuste vooroordelen aan. Daarom is het goed dat het onderzoek van ANBO-PCOB duidelijk maakt dat onderscheid op grond van leeftijd op diverse terreinen voorkomt en laat zien dat veel ouderen leeftijdsdiscriminatie ervaren. Ik hoop dat dit leidt tot meer aandacht voor het tegengaan van onterechte uitsluiting van ouderen.
Hoe beziet u in het licht van de vorige vraag de discussie over discriminatie op basis van leeftijd binnen het terrein van werksituaties en arbeidsverhoudingen, zoals het bewust of onbewust doen van aannames over inzetbaarheid, promotiemogelijkheden, etcetera?
Discriminatie op de arbeidsmarkt komt in Nederland nog altijd voor en blijft een hardnekkig probleem. Teveel mensen krijgen te maken met ongelijke kansen op basis van bijvoorbeeld afkomst, geslacht en ook leeftijd. Arbeidsmarktdiscriminatie kan ontstaan vanuit kwaadwillende motieven, maar vaker gebeurt het vanuit onbewuste vooroordelen en onbekendheid. In beide gevallen is dit onacceptabel en zorgt arbeidsmarktdiscriminatie ervoor dat mensen zich niet geaccepteerd voelen. Mensen die gediscrimineerd worden ervaren meer stress, verzuimen vaker en leven ook vaker in armoede. Het zorgt er tevens voor dat talent onbenut blijft, terwijl iedereen op dit moment nodig is op de arbeidsmarkt. Arbeidsmarktdiscriminatie moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Om deze reden zet het kabinet in op het aanpakken van arbeidsmarktdiscriminatie en de bewustwording van werkgevers en werknemers op dit gebied.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie binnen werksituaties en op de arbeidsmarkt aan te pakken?
Dit jaar loopt het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie 2022–2025 af. De aanpak van arbeidsmarkdiscriminatie, het bevorderen van gelijkwaardige kansen en het creëren van bewustwording rond diversiteit en inclusie vraagt echter om onverminderde inzet. Daarbij is het van belang om de aanpak meer te richten op wat werkgevers en werknemers echt nodig hebben. Daarom zal de inzet gecentraliseerd worden onder het onlangs aangekondigde Offensief Gelijke Kansen.6 Dit is een grondenbrede aanpak omdat uitsluiting op basis van bijvoorbeeld afkomst en geslacht net zo onacceptabel is als uitsluiting op basis van leeftijd. Het Offensief zal langs drie pijlers bijdragen aan het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie:
Bent u bekend met discriminatie op het gebied van leeftijd bij de verhuur van voertuigen? Zo nee, zou u dit in kaart willen brengen? Zo ja, zou u mogelijke maatregelen willen opsommen om dit tegen te gaan?
Het is bekend dat verhuur van (deel)voertuigen door sommige aanbieders voor bepaalde leeftijdscategorieën is uitgesloten of dat hier meerkosten voor zijn. Het beeld is dat dit zowel het geval is bij jongeren als bij ouderen. Verzekeraars gebruiken rekenmodellen en risico-inschattingen om de premie te berekenen. Bij sommige leeftijdscategorieën schatten ze deze risico’s anders in.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is bereid om een onderzoek uit te (laten) voeren naar verzekeringen en de premies van de verhuur van voertuigen. In het kader van verzekeringen van deelvoertuigen is eerder ook al met uw Kamer hierover gesproken zoals bij het Commissiedebat auto van 15 juni 2023 en is eerder in een Kamerbrief ook ingegaan op het vraagstuk verzekeren.7
Het ministerie krijgt vanuit het in 2023 gestarte samenwerkingsprogramma Natuurlijk!Deelmobiliteit eveneens signalen dat het vraagstuk van verzekeringen ook speelt bij deelmobiliteit en ook voor deelauto’s. Zo heeft een grote aanbieder van deelauto’s eind 2024 de minimumleeftijd verhoogd van 18 naar 21 jaar en een eis gesteld van minimaal 12 maanden rijbewijsbezit. Het voornemen is om voor de zomer te starten met het onderzoek en daarin ook ervaringen van de markt en de reeds gedane pilots mee te nemen. Bovendien zal het gesprek worden aangegaan met verzekeraars over mogelijke maatregelen. Na afronding, beoogd eind van dit jaar, zal het onderzoek door de bewindspersonen van IenW naar de Kamer worden gestuurd.
Zou u bij de voorgaande vraag ook willen aangeven welke van deze maatregelen u gaat uitvoeren?
Ja, zie het antwoord op vraag 13.
Welke actieplannen zijn er om juist in te zetten op de meerwaarde die senioriteit met zich meebrengt, zoals wijsheid en levenservaring?
Er zijn voor zover mij bekend geen actieplannen die daarop inzetten. Het kabinet ziet de meerwaarde die senioriteit met zich meebrengt, bijvoorbeeld op het werk. Het is aan werkgevers om op een goede manier vorm te geven aan de overdracht van kennis en vaardigheden van ervaren medewerkers aan jongere collega’s.
Hoe reflecteert u in het licht van de voorgaande drie vragen op discriminiatie op basis van leeftijd bij bijvoorbeeld autoverhuurbedrijven, waarbij senioriteit meer dan eens juist ruimere rijervaring betekent?
Het CBR is belast met het beoordelen van de rijvaardigheid. Om te mogen rijden, moet iemand geestelijk en lichamelijk gezond zijn. Vanaf de leeftijd van 75 jaar is een 5-jaarlijkse keuring om dit te beoordelen. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het bekend dat verzekeraars op basis van hun rekenmodellen de premies berekenen en dat leeftijd en de duur van het rijbewijsbezit hier soms ook een onderdeel van uitmaken. Op dit moment heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat nog geen gedetailleerd beeld van deze situatie. Het is daarom lastig om hierover een onderbouwd standpunt te geven. Mocht er een situatie voordoen waarbij er een vermoeden bestaat van leeftijdsdiscriminatie, kan er altijd een klacht worden ingediend bij de aanbieder van een huur/deelvoertuig.
Hoe beziet u discriminatie op basis van leeftijd in het licht van de toenemende vergrijzing?
Ouderen vormen een essentieel onderdeel van onze samenleving. Zeker met het oog op de vergrijzing heeft de samenleving ouderen hard nodig. Veel ouderen verrichten vrijwilligerswerk binnen ziekenhuizen, de lokale politiek, verenigingen en andere organisaties. Uit het onderzoek van ANBO-PCOB blijkt dat een op de vijf ouderen weleens ontmoedigd is om iets te proberen na ervaren leeftijdsdiscriminatie. Juist omdat we door de vergrijzing als samenleving in de toekomst alleen maar vaker een beroep zullen moeten doen op ouderen, moet leeftijdsdiscriminatie worden tegengegaan zodat ouderen gemotiveerd blijven om mee te doen.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat toenemende vergrijzing zorgt voor een noodzaak dat in veel sectoren juist extra mensen, in het bijzonder ook mensen op gevorderde leeftijd, nodig zijn in de economie, en dat discriminatie op basis van leeftijd mensen juist zal afhouden van doorwerken op latere leeftijd?
Leeftijdsdiscriminatie mag nooit een barrière zijn voor mensen om door te werken op een latere leeftijd. Daarom is het goed dat we zien dat in Nederland ouderen rond de pensioensleeftijd steeds langer participeren op de arbeidsmarkt.8 Toch laat onderzoek van het NIDI en de ANBO-PCOB zien dat 50-plussers en 65-plussers vaker leeftijdsdiscriminatie ervaren op de arbeidsmarkt, ook bij het solliciteren naar een nieuwe baan.9 Ook vanuit een economisch perspectief is het kwalijk als 50-plussers minder werken dan zij willen en kunnen. Zeker in het licht van de toenemende vergrijzing is het essentieel dat iedereen die een bijdrage kan leveren, dit ook kan doen. De «grijze druk» – het aantal ouderen ten opzichte van het aantal mensen van werkende leeftijd – blijft de komende decennia immers toenemen. Dit stelt de samenleving voor grote uitdagingen, onder meer bij het openhouden van sociale voorzieningen en het in stand houden van economische groei. Daarom is het nu, maar al helemaal in de toekomst, belangrijk dat iedereen die zijn steentje wil bijdragen dit ook kan doen en niet belemmerd wordt door discriminatie op basis van leeftijd.
Zijn er cijfers en onderzoeken bekend van de economische impact van discriminatie op basis van leeftijd? Zo ja, zou u die met de Kamer willen delen, welke conclusies trekt u daaruit en welke acties bent u van plan om uit te voeren? Zo nee, zou u deze impact willen laten onderzoeken?
Er is voor de Nederlandse context geen specifiek onderzoek naar de economische impact van discriminatie op basis van leeftijd. Het kabinet acht een dergelijk onderzoek ook niet nodig omdat leeftijdsdiscriminatie ten alle tijden ongewenst is, ongeacht de economische impact ervan.
Zou u willen reageren op het onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie van ANBO-PCOB en zou u daarbij op elk van de conclusies en aanbevelingen afzonderlijk willen ingaan?2
Elk geval van discriminatie is er één te veel. Als senioren discriminatie ervaren bij bijvoorbeeld het aanvragen van een lening of een creditcard, is dat zeer vervelend. Zoals hierboven in antwoord op vraag 7 is aangegeven, zou het kunnen gebeuren dat bepaalde leningen of creditcards vanaf een bepaald moment niet meer passen bij een meer seniore consument die niet meer werkt en rondkomt van een AOW. In dat geval is het ook de verantwoordelijkheid van financiële instellingen om – in het belang van de consument – een lening of limiet opnieuw te beoordelen. Daarnaast is het zo dat de Minister van Financiën – ook op navraag bij de AFM – nauwelijks signalen ontvangt over leeftijdsdiscriminatie in het financiële domein. Er is daarom geen aanleiding om op dit punt tot actie over te gaan.
Momenteel is de Minister van VWS bezig met een beleidsreactie op het rapport «Leeftijd is maar een getal».11 In deze beleidsreactie zal zij ook terugkomen op de resultaten en conclusies van dit onderzoek. De Tweede Kamer ontvangt deze beleidsreactie voor de zomer, zoals eerder gecommuniceerd.12
Het onderzoek van ANBO-PCOB komt overeen met de resultaten die ook uit de NEA of uit de jaarlijkse rapportage over discriminatiemeldingen komt. Leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt is en blijft een groot probleem. Maar ook uitsluiting op basis van andere gronden, zoals afkomst of handicap, komt nog steeds voor op de arbeidsmarkt. Op dit moment is er nog steeds sprake van grote arbeidsmarkttekorten en het is ook daarom van belang dat iedereen gelijke kansen krijgt. Met het Offensief Gelijke Kansen beoogt de Minister van SZW ervoor te zorgen dat iedereen mee kan doen op de arbeidsmarkt en er meer bewustwording komt over bijvoorbeeld objectieve werving en selectie. Op deze manier zal het Offensief een bijdrage leveren aan het verder terugdringen van arbeidsmarktdiscriminatie en het beter benutten van talent.
Daarnaast wordt er op verschillende manieren ingezet om leeftijdsdiscriminatie op het vrijwilligerswerk te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn dat de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) sinds 2023 vanuit het Ministerie van VWS een subsidie ontvangt om vrijwilligersorganisaties beter in staat te stellen vrijwilligerswerk te organiseren voor een meer diverse populatie aan vrijwilligers. Daarnaast ontvangt NOV een subsidie voor het programma Samen Ouder Worden. Samen Ouder Worden zet zich landelijk in voor nieuwe samenwerkingen met ouderen, vrijwilligers- en bewonersinitiatieven, gemeente en met beroepskrachten in zorg en welzijn, die aansluiten bij de wensen en voorkeuren van ouderen.
Het onderzoek van ANBO-PCOB geeft een indicatie dat leeftijd een rol speelt bij het verzekeren van huur- en deelvoertuigen. Het is het beeld van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dat dit vraagstuk speelt zowel voor de jongere leeftijden als de oudere leeftijden. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het ministerie voornemens om op korte termijn een onderzoek te starten.
Zou u bij de beantwoording van voorgaande vraag ook per conclusie en aanbeveling willen ingaan op welke acties u aan die conclusie of aanbeveling verbindt?
Zie mijn antwoord op vraag 20.
Zou u willen reflecteren op welke rol gemeenten, als overheid die het dichtst bij inwoners staat, maar ook wijkteams en organisaties binnen het sociaal domein, kunnen spelen bij het signaleren en het aanpakken van discriminatie op basis van leeftijd?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de aanpak van discriminatie. Movisie heeft een handreiking opgesteld voor gemeenten, getiteld: bouwen aan discriminatiebeleid.13
Deze handreiking bevat alle benodigde informatie voor gemeenten in hun rol als beleidsmaker, dienstverlener en werkgever en bevat links naar de belangrijkste bronnen voor een complete aanpak van discriminatie.
Zou u op een rij willen zetten welke acties en maatregelen er worden genomen om andere vormen van discrimininatie tegen te gaan, en daarbij willen aangeven welke mogelijkheden er zijn om die acties en maatregelen ook toe te passen om discriminiatie op basis van leeftijd tegen te gaan?
Dit kabinet treedt daadkrachtig op tegen alle vormen van discriminatie. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme heeft een belangrijke rol om met de samenleving, partijen, organisaties en de Rijksoverheid de aanpak van discriminatie te versterken. De Rijksbrede aanpak van discriminatie komt samen in de Nationale Programma’s tegen Discriminatie en Racisme. Op dit moment wordt gewerkt aan een derde programma, waaraan ook een meerjarenagenda wordt toegevoegd.
Deelt u de analyse dat de Rijksoverheid juist veel ambitie zou moeten hebben op het gebied inzetten op de kracht van mensen op gevorderde leeftijd en de kansen die hier liggen? Zo ja, welke acties koppelt u hieraan?
Ik deel deze analyse zeker. Ik zie dat er kansen liggen zowel bij de inzetbaarheid van mensen op gevorderde leeftijd als bij de inzet van talent die op andere discriminatiegronden worden uitgesloten zoals afkomst of geslacht. Ik vind uitsluiting op de arbeidsmarkt onacceptabel en daarom probeer ik via het Offensief Gelijke Kansen meer kansen te bieden voor iedereen en discriminatie op alle gronden, waaronder leeftijd, tegen te gaan.
Wat is in het licht van de voorgaande vraag de stand van zaken van het Pact voor de Ouderenzorg, waarin het niet alleen draait om het verbeteren van de kwaliteit van zorg, maar juist ook om de vergroting van waardering voor ouderen?
Als vervolg op het programma Langer Thuis en het Pact voor de ouderenzorg, is het vorige kabinet gestart met het programma Wonen Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO). Een belangrijk uitgangspunt van dit programma is de kracht van ouderen. Ouderen zijn belangrijk in onze samenleving. Ze hebben levenservaring en wijsheid en kunnen zo o.a. fungeren als opleider, mentor, oppas of vrijwilliger. Het vervolg van WOZO wordt onderdeel van het hoofdlijnenakkoord ouderenzorg.
Welke acties heeft u voor ogen om de ambities uit het Pact voor ouderenzorg nieuw leven in te blazen?
De prioriteit van dit kabinet is om te komen tot een hoofdlijnenakkoord ouderenzorg. Het belangrijkste doel van dit hoofdlijnenakkoord is om onbeheersbare arbeidsmarkttekorten af te wenden en te zorgen dat de ouderenzorg financieel houdbaar wordt. De ambities uit het eerdere Pact voor de Ouderenzorg komen hier deels in terug.
Deelt u de opvatting dat in het licht van de vorige vraag ook de in het verleden opgezette actieagenda Eén tegen Eenzaamheid een weg vooruit biedt om de problematiek van discriminatie op het gebied van leeftijd te voorkomen?
Het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid (2018–2025) heeft geleid tot een veelzijdig en sterk netwerk van gemeenten, landelijke en lokale organisaties, bedrijven, burgerinitiatieven en instellingen om eenzaamheid in Nederland te verminderen, van jong tot oud. Het voorkomen van discriminatie op het gebied van leeftijd is geen onderdeel van de huidige doelen van het actieprogramma. Wel zijn er diverse partijen binnen de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid die een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie onder ouderen zoals het Ouderenfonds, Stichting UP! en stichting Oud Geleerd Jong Gedaan.
Zo ja, welke plannen heeft u om de actieagenda Eén tegen Eenzaamheid verder uit te voeren, te versterken en uit te bouwen?
Het huidige actieprogramma Eén tegen eenzaamheid (2018–2025) is aangekomen in het laatste jaar, maar de maatschappelijke opgave om eenzaamheid te voorkomen en verminderen blijft. De Staatssecretaris van LMZ werkt daarom aan een structurele aanpak Eén tegen eenzaamheid vanaf 2026 waarbij gemeenten, organisaties, maatschappelijke initiatieven, kennisinstellingen, bedrijven en Rijksoverheid zich samen inzetten voor meer verbinding en ontmoeting in het dagelijkse leven van mensen. Door eenzaamheid te signaleren en mensen te ondersteunen om in actie te komen en een stevig sociaal netwerk op te bouwen. In de voortgangsrapportage die op 21 februari jongstleden naar uw Kamer verstuurd, is de structurele aanpak toegelicht.14 Eind van dit jaar wordt uw Kamer hierover in meer detail geïnformeerd.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het voorkomen van discriminatie op basis van leeftijd samenhangt met investeren in gemeenschapszin, sociale samenhang en het mensen in staat stellen voor het omkijken naar de ander?
Een sterke sociale basis bevordert sociale samenhang in dorpen, wijken en buurten en kan een grote rol spelen in het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie en stimuleren van inclusie. Door maatschappelijke partners in de sociale basis worden (onder andere voor senioren) ontmoetingen gearrangeerd en verbindingen gelegd met personen, organisaties en/of activiteiten die ondersteuning kunnen bieden.
De sociale basis biedt mensen niet alleen de mogelijkheid om mee te doen aan het maatschappelijk leven, maar kan ook bijdragen aan het gevoel «erbij te horen». Dit gevoel kan worden versterkt door de verbinding op te zoeken met personen uit een vergelijkbare (leeftijds-)groep. Zo organiseren buurthuizen vaak ontmoetingen en activiteiten voor senioren waarbij zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen. Maar dit gevoel kan ook worden versterkt door bruggen te slaan met mensen die tot een andere (leeftijds-)groep behoren. Bijvoorbeeld door intergenerationeel contact in vrijwilligerswerk. De Vereniging Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV) heeft in het programma «Samen Ouder Worden» een actielijn opgenomen waarin contact tussen oudere en jongere generaties wordt gestimuleerd door activiteiten te organiseren waarin de verschillende generaties samenwerken. Investeren in gemeenschapszin en een sterke sociale basis kan op deze manier begrip tussen verschillende leefwerelden creëren waardoor stigma’s en discriminatie worden tegengegaan.
Met de huidige en aanvullende zorgakkoorden zetten de Minister van VWS, de Staatssecretaris van LMZ en de Staatssecretaris van JPS zich verder in op het verbeteren van de mogelijkheden voor mensen om elkaar te ontmoeten, zich te ontplooien, te ontspannen en elkaar te helpen.
Hoe beziet u in het licht van voorgaande vraag ook de samenhang met de voornemens om mensen langer thuis te laten wonen, zoals het Programma «Langer Thuis»?
Ouderen verdienen zorg en ondersteuning die bijdraagt aan hun kwaliteit van leven. Voor ouderen voor wie een plek in het verpleeghuis nog niet aan de orde is, maar de zorgafhankelijkheid wel al gevorderd is, wordt terugkeer van de verzorgingshuizen onderzocht. Daarnaast wordt ingezet op realisatie van geclusterde zelfstandige woonvormen. Het gaat dus niet om langer thuis wonen als doel op zichzelf maar om een geschikte woonomgeving.
Zou u in het licht van de voorgaande zeven vragen willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van discriminiatie op basis van leeftijd samenhangt met gemeenschapszin en de rol van verenigingen, vrijwilligerswerk, maatschappelijke organisaties en kerken, maar ook met initiatieven als de maatschappelijke diensttijd?
Gemeenschapszin kan een rol spelen bij het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie. Verenigingen, zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, kerken en initiatieven als de maatschappelijke diensttijd (MDT) – die onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van OCW valt – hebben alle gemeen dat zij mensen met elkaar in contact brengen die elkaar anders wellicht niet ontmoet zouden hebben. Dit biedt de kans om elkaars perspectieven beter te begrijpen, met als gevolg dat vooroordelen verminderen.
Deelt u de opvatting dat vooroordelen over en discriminiatie op basis van leeftijd onder andere voorkomen kunnen worden door de bekendheid en affiniteit met de belevingswereld van mensen van gevorderde leeftijd te vergroten? Zo ja, welke acties koppelt u hieraan?
Deze opvatting wordt herkend. Hieruit volgt onder andere de keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van de campagne praat vandaag over morgen. Deze campagne is tweede geworden in de top 10 ageing campagnes. Deze top tien gaat over initiatieven die erin slagen een krachtig, realistisch en inspirerend beeld neer te zetten van ouder worden.
Hoe beziet u in het licht van de voorgaande vraag maatschappelijke stages en de maatschappelijke diensttijd, die door jongeren onder andere wordt uitgevoerd in de ouderenzorg en bij hulp aan ouderen, en daarmee middelen zijn om jongeren kennis te laten maken met de genoemde belevingswereld?
De Maatschappelijke diensttijd (MDT), die onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van OCW valt, en maatschappelijke stages bieden de mogelijkheid om jongeren en ouderen op een waardevolle manier met elkaar in contact te brengen. Ouderen ervaren steun en worden gezien, wat hen helpt om zich minder eenzaam te voelen. Tegelijkertijd krijgen jongeren de kans om de belevingswereld van ouderen te begrijpen, waardevolle levenslessen op te doen en hun gevoel van zingeving te versterken.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie op basis van leeftijd bij vrijwilligerswerk, vrijwilligersorganisaties, verenigingen en stichtingen aan te pakken?
Er zijn geen speciale actieplannen die zich specifiek richten op discriminatie op grond van leeftijd bij vrijwilligerswerk, verenigingen en stichtingen. Wel wordt er op verschillende manieren ingezet om leeftijdsdiscriminatie op het vrijwilligerswerk te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn dat de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) sinds 2023 vanuit het Ministerie van VWS een subsidie ontvangt om vrijwilligersorganisaties beter in staat te stellen vrijwilligerswerk te organiseren voor een meer diverse populatie aan vrijwilligers. Daarnaast ontvangt NOV een subsidie voor het programma Samen Ouder Worden. Samen Ouder Worden zet zich landelijk in voor nieuwe samenwerkingen met ouderen, vrijwilligers- en bewonersinitiatieven, gemeente en met beroepskrachten in zorg en welzijn, die aansluiten bij de wensen en voorkeuren van ouderen.
Bezuinigingen op de uitvoering van de sociale zekerheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de exacte invulling van de taakstelling van de bezuiniging van 22% op de uitvoering? Kunt u de Kamer hier in ieder geval voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid over informeren?
De invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord is voor 2026 en verder nog onderwerp van gesprek. We informeren u hierover bij voorjaarsnota. Het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid vindt plaats voordat de voorjaarsnota wordt gepubliceerd. Helaas lukt het dus niet u voorafgaand aan dit commissiedebat te informeren.
Klopt het dat als gevolg van de zogeheten «onderwijsdeal» 34 miljoen extra bezuinigd wordt op uitvoeringsinstanties?
De Kamer heeft in het amendement Bontenbal c.s. van 12 december 2024 ook de uitvoering onderdeel gemaakt van de grondslag voor de verdeling over departementen. Bij SZW zitten zowel het kerndepartement SZW als UWV, SVB, NLA, DUO, RCN en RIVM in de grondslag. Vanwege de omvang van hun organisaties maken UWV en SVB een groot deel van deze grondslag uit.
Op de SZW-begroting leidt dit tot 34,4 miljoen extra taakstelling. De invulling van deze extra taakstelling is nog onderwerp van gesprek. Als gevolg daarvan is op dit moment nog niet duidelijk hoeveel er wordt bezuinigd op de uitvoering. Bij voorjaarsnota wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Hoeveel wordt er nu in totaal bezuinigd op de uitvoering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich op de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord dat niet bezuinigd wordt op uitvoeringsinstanties?
In het Hoofdlijnenakkoord staat dat de uitvoering ontzien wordt bij de bezuinigingsopgave. Het belang van de uitvoering wegen we daarom zorgvuldig in de invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord.
Daarnaast heeft uw Kamer in het amendement Bontenbal c.s. van 12 december 2024 ook de uitvoering, waaronder UWV en SVB, onderdeel gemaakt van de grondslag voor de verdeling over departementen. De consequentie van deze keuze is dat deze extra taakstelling ook (deels) daar terecht komt.
Op welke organisaties wordt er, naast de expliciet genoemde SVB en UWV, op bezuinigd? Op welke manier wordt de bezuiniging verdeeld over de verschillende uitvoeringsorganisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat de oorspronkelijke bezuiniging in combinatie met deze extra bezuiniging op de uitvoering geen impact zullen hebben op de hersteloperaties die het UWV moet uitvoeren? Zo nee, wat is de verwachte impact?
De hersteloperatie van het UWV heeft, zoals u weet, mijn volle aandacht. Het belang van de hersteloperatie wordt meegewogen bij het invullen van de oorspronkelijke taakstelling en bij het invullen van de extra taakstelling. Hoe deze taakstellingen ingevuld worden, is op dit moment nog niet duidelijk. Bij voorjaarsnota wordt de Kamer over de invulling geïnformeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid?
Ja
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Uitsluiting juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren door DAS rechtsbijstandverzekering |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Struycken , Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het informatiedocument over het verzekeringsproduct van de rechtsbijstandverzekering van DAS?1
Ja, ik ben met dit document bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat «U krijgt geen juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met «invaren»», «Invaren is het overgaan van het oude naar het nieuwe pensioenstelsel onder de Wet toekomst pensioenen»?
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit staat vermeld op pagina 14 van de Polisvoorwaarden DAS voor Particulieren Totaal (01-2025)2.
Kunt u aangeven waarom deze verzekeraar heeft besloten om de rechtsbijstand voor geschillen over invaren uit te sluiten?
Het is niet aan mij om de beweegredenen van een commerciële partij te duiden. Als ik afga op het artikel in PensioenPro van woensdag 8 januari 2025 is het besluit van deze bewuste verzekeraar om conflicten die te maken hebben met invaren niet mee te verzekeren, gedaan met het oog op het behoud van de kwaliteit van dienstverlening en de prijsstelling van de geboden juridische diensten.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze voorwaarde is opgenomen binnen deze verzekering?
De polisvoorwaarden gelden voor nieuwe rechtsbijstandverzekeringen van DAS vanaf 1 januari 2025. Voor bestaande particuliere rechtsbijstandverzekeringen van DAS is de ingangsdatum afhankelijk van de prolongatiedatum in het jaar 2025 en kan dus per verzekerde verschillen.
Kunt u uitleggen wat voor gevolgen het voor de rechtspositie van mensen heeft als verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
De effectieve rechtsbescherming voor mensen bij het invaren wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van enige rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbescherming is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versterkt. Er zijn meer wettelijke waarborgen voor de interne klachtenprocedure van de pensioenuitvoerder waarin het voor iedereen mogelijk is een klacht in te dienen. Tevens zijn de Geschilleninstantie Pensioenen (GIP) en Kifid aangewezen als externe, onafhankelijke instanties voor geschillen rondom pensioen. Voor zowel de klachten als de geschillen zijn de procedures laagdrempelig, omdat er allereerst geen noodzaak is voor procesvertegenwoordiging. Daarnaast zijn er voor deze procedures geen kosten voor een (bindend) advies. In dit kader vind ik het verder van belang om te melden dat het GIP geschillen kan behandelen die te maken hebben met het invaren. De enige uitzondering hierop geldt het besluit van sociale partners over het invaren. Verder blijft de gang naar de rechter voor iedereen openstaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er meerdere manieren zijn om procesvertegenwoordiging te krijgen. Dat is ook in het geval de kosten voor een advocaat voor een individu niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden verzekeraars mogen besluiten bepaalde geschillen uit te sluiten?
Het is aan een verzekeraar om zelf de polisvoorwaarden van een verzekering te bepalen. Daarbij moet iedere verzekeraar zich houden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat betekent dat verzekerden de mogelijkheid hebben om de verzekering op te zeggen op de datum dat de wijziging ingaat als zij het niet eens zijn dat de verzekeraar dit nieuwe risico niet wil verzekeren. Het overhevelen van pensioenaanspraken naar een nieuw stelsel is te zien als een nieuw risico waar geen premieafdracht tegenover staat. In de situatie bij DAS geldt dat de verzekering voor overige pensioenzaken dus wel aanspraak biedt op juridische hulp.
Is juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitgesloten bij meer verzekeraars, of zijn verzekeraars mogelijk van plan dit binnenkort te doen? Zo ja, om welke verzekeraars gaat dit?
Op dit moment is bij mij niet bekend of andere rechtsbijstandsverzekeraars het voornemen hebben om op dit punt hun beleid aan te passen.
Kunt u zich inspannen om te voorkomen dat meer verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
Ik vind het van belang dat zowel mensen als bedrijven zich kunnen verzekeren voor rechtsbijstand. Toegang tot het recht is belangrijk. Iedereen kan immers te maken krijgen met een juridisch probleem. Niet alleen begrijpelijke informatie maar ook toegankelijk advies zijn manieren om toegang tot het recht te versterken, vooral voor mensen in een kwetsbare situatie. Op dit moment is nog steeds sprake van een breed aanbod van producten en diensten van verschillende verzekeraars. Dit biedt mensen de mogelijkheid om te kiezen uit diverse polisvoorwaarden. Verzekeraars bepalen zelf welke producten en diensten zij aanbieden en aan wie ze deze verstrekken. Pas wanneer bepaalde risico’s geheel onverzekerbaar zijn of enkel tegen extreem hoge kosten verzekerd kunnen worden, zou overheidsingrijpen mogelijk aan de orde zijn. Dat is nu nog niet het geval, omdat het invaren op dit moment niet door alle verzekeraars is uitgesloten dan wel omdat mij niet bekend is dat de verzekeraars het risico tegen extreem hoge kosten aanbieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars over dergelijke uitsluitingsbepalingen voor invaren bij rechtsbijstandsverzekeringen en hoe de rechtsbescherming van consumenten kan worden gegarandeerd?
Het is aan de verzekeraars om hun eigen polisvoorwaarden te bepalen. Het Verbond en de aangesloten leden mogen geen afspraken maken over de dekking dan wel acties ondernemen die zouden kunnen leiden tot afgestemd gedrag dat de concurrentie belemmert. De inhoud van verzekeringen kan worden vergeleken op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden van de verzekeraars of via vergelijkingssites. Echter laat ik mij graag nader informeren door het Verbond als daar op enig moment aanleiding voor is.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden vóór het debat over de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel?2
De vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
De problemen bij het UWV |
|
Ilse Saris (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op de berichtgeving van EenVandaag en het AD?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Kunt u ervoor zorgen dat er een lijst komt van alle rapporten die de interne auditdienst van het UWV de afgelopen tien jaar heeft opgesteld en dat die openbaar gemaakt worden, hetzij door toezending aan de Kamer, hetzij door publicatie op het internet?
De Auditdienst UWV stelt kwartaal- en vanaf 2022 tertaalrapportages op, die een samenvatting bieden van de belangrijkste activiteiten en bevindingen van de Auditdienst. Deze bieden het gewenste overzicht. De bewaartermijn is zeven jaar. U ontvangt deze rapportages over de periode 2018 t/m 2024 (bijlage 2.1 t/m 2.24). De laatste tertaalrapportage van 2024 is nog niet definitief vastgesteld. Deze kan ik u later doen toekomen. In de rapportage zijn op juridische grond een aantal passages weggelakt. Dit betreft namen (of foto’s) van UWV-medewerkers, namen van leveranciers en bedrijfsgevoelige passages over IT-zaken in het kader van informatiebeveiliging. Indien gewenst kan ik de rapporten waarin minder zaken zijn weggelakt vertrouwelijk met u delen.
Kunt u ervoor zorgen dat alle rapporten van de auditdienst Rijk van de afgelopen tien jaar over het UWV op een gezamenlijke plek beschikbaar zijn? Kunt u een lijst van die rapporten bij deze vragen voegen?
Sinds 2015 stuurt de Minister van Financiën ieder half jaar per departement een overzicht met de titels van uitgebrachte rapporten en publiceert dit op rijksoverheid.nl2. Vanaf 2019 is op verzoek van uw Kamer deze lijst voorzien met een korte toelichting en een link naar het betreffende rapport, zoals door het betreffende departement actief openbaar gemaakt op rijksoverheid.nl. Voor het Ministerie van SZW is dit «ADR-rapporten Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Rijksoverheid | Rijksoverheid.nl3. De overzichten met titels met rapporten van de 2e helft 2024 zijn nog niet gepubliceerd en volgen medio februari.
Er zijn rapporten die niet actief openbaar zijn gemaakt en derhalve niet op deze plek beschikbaar zijn, vanwege de volgende redenen:
Een lijst van de openbare rapporten over UWV is als bijlage 3 bijgevoegd. In de lijst zijn ook de rapporten opgenomen van andere ministeries dan het Ministerie van SZW.
Zijn er zaken in de rapporten van de interne auditdiensten die nu bekend worden en niet aan het kabinet zijn meegedeeld? Zo ja, welke zijn dat dan?
De rapporten van de interne auditdienst van UWV zien vaak in een hoge mate van detail op een veelheid van onderwerpen in de uitvoering en verantwoording van regelgeving alsmede de bedrijfsvoering. De interne auditdienst verricht zijn werk primair ten behoeve van het interne leerproces binnen UWV. Het is van groot belang dat de rapporten van een auditdienst maar ook andere signalen op waarde worden geschat en besproken. Binnen SZW is periodiek contact met de Auditdienst UWV waarin wordt doorgevraagd op bevindingen van audits.
Over de grotere risico’s en uitdagingen in de uitvoering wordt tussen SZW en UWV, ook op bestuurlijk niveau, regelmatig gesproken. De Kamer wordt onder meer via de halfjaarlijkse stand van de uitvoering hierover geïnformeerd. Indien opportuun, worden bepaalde vraagstukken die bij UWV als ook andere publieke dienstverleners spelen, ook binnen het kabinet besproken. Ik heb op dit moment geen aanwijzing dat in de in antwoord op vraag 2 genoemde stukken signalen bevatten die niet eerder zijn opgemerkt. Specifiek ten aanzien van fouten in de vaststelling van WIA-uitkeringen zijn wel signalen gemist, zoals ik eerder met uw Kamer heb gedeeld. De Algemene Rekenkamer doet op dit moment een onderzoek naar sturing, verantwoording en toezicht, waarin ook wordt bezien hoe dit heeft kunnen gebeuren.
Kunt u de laatste drie jaarlijkse reviews op de auditdiensten van het UWV doen toekomen aan de Kamer?
De reviews werden op de werkzaamheden van de auditdienst UWV werden niet jaarlijks uitgevoerd. De reviews die zijn uitgevoerd over de jaren 2016 en 2018 zijn bijgevoegd als bijlage 4.
Op basis van welke informatie is besloten om geen reviews meer uit te voeren op de auditdiensten?
Het doel van de reviews was om een oordeel te geven over de toereikendheid van de uitgevoerde werkzaamheden van de interne auditdiensten. Hierbij werd getoetst of de werkzaamheden die door de interne auditdiensten zijn uitgevoerd voldoen aan de van toepassing zijnde beroepsstandaarden.
De meest recente review over de werkzaamheden van de auditdiensten, die plaatsvond middels een assurance opdracht aan de ADR over het jaar 2018, leverde geen aanvullende inzichten of toegevoegde waarde op voor de zbo’s of voor het Ministerie van SZW.
De ontwikkeling van de overige interne controle- en kwaliteitsmechanismen bij de zbo’s is verder ontwikkeld. Zo heeft UWV de Audit Adviescommissie (AAC) versterkt met een externe voorzitter en externe leden.
Binnen het Ministerie van SZW is het organisatiegerichte toezicht op UWV en de SVB vanaf 2020 verstevigd door een klein team hiervoor op te richten. Via dit team wordt op reguliere basis informatie van de interne auditdiensten verkregen4.
Kunt u een overzicht geven van de dwangsommen die het UWV de afgelopen drie jaar heeft betaald? Kunt u per jaar aangeven waarvoor dwangsommen betaald zijn en hoe hoog ze waren?
In de voortgangsbrief van 23 oktober 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de oplopende dwangsommen die UWV betaald bij niet tijdig beslissen voor de WIA. Bijgaande tabel toont de bedragen over de jaren 2021, 2022, 2023 en 2024 waarbij opgemerkt moet worden dat het bij 2024 om de maanden tot en met november gaat.
De bedragen zijn onderverdeeld tussen sociaal medisch beoordelen (SMZ) en andere bezwaar en beroepszaken (B&B). Bij SMZ heeft circa 60% van de dwangsommen betrekking op herbeoordelingen, 38% heeft betrekking op WIA-eindewachttijd.
Jaar
Dwangsommen SMZ
Dwangsommen B&B
Gerechtelijke dwangsommen
2021
€ 5.000.000
€ 500.000
€ 12.170
2022
€ 10.600.000
€ 1.200.000
€ 33.600
2023
€ 11.900.000
€ 3.000.000
€ 73.700
2024
€ 10.800.000
€ 7.000.000
€ 99.600
Kunt u een overzicht geven van rechterlijke uitspraken die het UWV de afgelopen drie jaar heeft verloren? Kunt u aangeven wat de inhoud was?
UWV legt in de openbare verantwoordingsinformatie (jaarverslagen, tertaalrapportages) vast wat binnen Bezwaar en Beroep het aantal beslissingen is, uitgesplitst per wet en welk percentage daarvan «gegrond» dan wel «niet gegrond», «niet ontvankelijk», «ingetrokken en overige» is. Enkele nuances hierbij zijn dat een beroep ook gegrond kan zijn op formele gronden, waarbij de materiële uitkomst hetzelfde blijft. De informatie van 2022 is vastgesteld in de bijlage kwantitatieve informatie van het UWV Jaarverslag 20225. Voor 2023 is de informatie vastgelegd in de bijlage kwantitatieve informatie van het UWV Jaarverslag 20236
Cijfers over 2024 kunnen we u bieden zodra het jaarverslag van 2024 is vastgesteld.
Kunt u een overzicht geven van rechterlijke uitspraken die het UWV niet uitvoert?
UWV hanteert als werkwijze dat rechterlijke uitspraken worden uitgevoerd. Er is geen overzicht van rechterlijke uitspraken die UWV niet uitvoert.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het bericht ‘Zwaarst getroffen UWV-gedupeerden worden door minister niet geholpen, en dat mag volgens juristen niet’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u inhoudelijk reageren op de serieuze waarschuwing in het artikel dat het niet bekijken van andere fouten dan rekenfouten en het beperken van een hersteloperatie tot de periode 2020 tot 2024 juridisch onhoudbaar is?1
In de Kamerbrief van 22 november 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de scope van de hersteloperatie. In deze brief heb ik aangegeven dat de hersteloperatie zich beperkt tot fouten in de hoogte van de uitkering als gevolg van verkeerde dagloonberekeningen en op andere administratieve fouten die van invloed zijn op de hoogte van de WIA-uitkering, in de periode 2020–2024. De focus voor deze fouten ligt op de periode van 2020–2024, omdat in die periode in steekproeven, waarvan het aantal vanaf 2020 flink was teruggeschroefd, een substantieel aantal onjuistheden is aangetroffen met impact op de hoogte en de duur van de uitkering van mensen zonder dat aan deze bevindingen opvolging is gegeven. Dat ligt anders in de periode vóór 2020. Het foutpercentage lag destijds op een lager niveau, en fouten werden opgespoord en hersteld. In de antwoorden op de vragen 3 en 4 licht ik toe waarom de hersteloperatie niet ziet op sociaal-medische beoordelingen en de (juridische) onderbouwing hierbij.
Bent u van plan de hersteloperatie bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) net als in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zo ver te laten komen dat gedupeerden regelmatig met succes naar de rechter stappen om alsnog hun recht te halen?
De hersteloperatie is erop gericht dat UWV geconstateerde fouten zoveel als mogelijk zelf opspoort en herstelt. De pijnlijke boodschap is echter dat het niet mogelijk is om UWV eventuele fouten in sociaal-medische beoordelingen op te laten sporen en van daaruit te herstellen. Voor mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling werkt UWV aan een intensivering van het persoonlijk contact en de persoonlijke begeleiding. Hierop ga ik nader in bij het antwoord op vraag 5. UWV heeft in september 2024 ook een speciale bellijn geopend voor mensen die – naar aanleiding van de berichtgeving over de fouten bij UWV – ongerust zijn over hun beoordeling of uitkering.
Kunt u toelichten waarom u het een rechtvaardige keuze vindt om fouten bij sociaal-medische beoordelingen buiten beschouwing te laten vanwege de beperkte capaciteit, aangezien fouten bij deze beoordelingen de grootste gevolgen hebben voor gedupeerden en hun bestaanszekerheid direct raakt?
In de Kamerbrief van 22 november 2024 heb ik aangegeven dat de herstelactie zich niet richt op sociaal-medische beoordelingen en dat dit een pijnlijke keuze is voor de mensen die twijfelen aan de juistheid van hun beoordeling. Ten aanzien van de medische en arbeidskundige beoordelingen geldt dat in de steekproeven het oordeel «nader te bepalen» voorkomt. Het oordeel «nader te bepalen» betekent dat op basis van het schriftelijke dossier niet kon worden vastgesteld of de beoordeling goed is verlopen. Hierbij kan het dus zowel gaan om tekortschietende administratie als om fouten in de beoordeling. Graag had ik gezien dat ook hier eventuele fouten konden worden opgespoord en hersteld, omdat ik het belangrijk vind dat mensen erop moeten kunnen vertrouwen dat zij een juiste beoordeling hebben gehad. Voor mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling werkt UWV aan een intensivering van het persoonlijk contact en de persoonlijke begeleiding. Hier ga ik nader op in bij de beantwoording van vraag 5.
Kunt u inmiddels wel een duidelijk antwoord geven op de vraag of de door het Kabinet gemaakte keuze juridisch houdbaar is, in tegenstelling tot de Kamerbrief van 22 november waarin wel twijfels worden geuit maar een duidelijk antwoord uitblijft?
Bij het bepalen van de scope van de hersteloperatie is mijn uitgangspunt dat zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen aan de belangen van mensen en dat dus zoveel mogelijk fouten worden opgespoord en hersteld. Hierbij zijn ook juridische aspecten en uitvoeringsaspecten gewogen. Binnen de wet- en regelgeving is ruimte om geconstateerde fouten te herstellen. Er is geen juridische verplichting om ambtshalve de fouten op te sporen. De keuze over de scope van de herstelactie is daarmee vooral een beleidsmatige en politieke keuze. Helaas lopen we hierbij tegen grenzen aan en heb ik het betrekken van mogelijke fouten bij de herstelactie af moeten wegen tegen het belang dat ook reguliere dienstverlening doorgang moet blijven vinden. Voor de goede orde merk ik tot slot op, dat anders dan in de vraag wordt gesuggereerd, in de Kamerbrief van 22 november geen twijfels zijn geuit over de juridische houdbaarheid van de scope van de hersteloperatie.
Bent u bereid, gezien het dilemma met betrekking tot de capaciteit, de Kamer voorstellen te doen wat wel kan?
Ik realiseer mij heel goed dat het voor de mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling een pijnlijke constatering is dat het niet mogelijk is om eventuele fouten in sociaal-medische beoordelingen op te sporen en van daaruit te herstellen. UWV probeert mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling zo goed mogelijk te ondersteunen. Momenteel werkt UWV al met de inzet van cliëntondersteuners bij urgente vraagstukken over bestaanszekerheid. Om zeker te zijn dat mensen de juiste ondersteuning krijgen, komt er een team van gespecialiseerde clientondersteuners. Vanuit dat team zorgt UWV voor persoonlijke begeleiding om vragen van mensen gericht in beeld te krijgen en ondersteuning te verzorgen bij vervolgstappen. Dat kan bijvoorbeeld leiden tot een herbeoordeling- of herzieningsverzoek, maar dat team kan net als nu ook schakelen met andere dienstverlening vanuit UWV, zoals het Team Geldzorgen of mediation. UWV heeft in september 2024 reeds een speciale bellijn geopend voor mensen die – naar aanleiding van de berichtgeving over de fouten bij UWV – ongerust zijn over hun beoordeling of uitkering. Tot en met januari 2025 hebben ruim 8.000 mensen hierover contact opgenomen met UWV. Zij stelden in totaal ruim 12.000 vragen. Bij een klein deel ging het om zorgen over mogelijke fouten in hun beoordeling. UWV heeft deze mensen gesproken en voor het overgrote deel was algemene informatie op dat moment voldoende. Met een klein deel zijn nadere afspraken gemaakt. Over de nadere inrichting van het team gaat UWV in gesprek met de cliëntenraden en sociale partners. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de brief van maart over de verbeteraanpak.
Bent u bereid bij deze oplossingen verder te kijken dan capaciteit binnen het UWV zelf?
Vanzelfsprekend ben ik bereid om met brede blik naar oplossingen te kijken, maar het tekort aan specialistische capaciteit bestaat uiteraard zowel binnen als buiten UWV. Daarnaast acht ik het momenteel niet wenselijk om (een deel van) de hersteloperatie buiten UWV te plaatsen. Hierbij zijn de volgende redenen van belang:
Een hersteloperatie buiten UWV zou het niet mogelijk maken om mensen in één keer de juiste uitkering te geven bij een combinatie van meerdere herstelacties. Een voorbeeld hiervan is de herziening in verband met de uitspraak over loonloze tijdvakken. Op elementen waar gerichte expertise nodig is vanuit UWV zelf (zoals berekeningen op dagloon), zal UWV expertise uit de organisatie inzetten en waar nodig maakt UWV gericht gebruik van externe capaciteit. Samen met UWV bezie ik wat er nodig is om deze hersteloperatie goed uit te kunnen voeren en daar kom ik op terug in mijn voortgangsbrief in maart 2025.
Bent u van mening dat de huidige keuzes van het kabinet over de inrichting van de hersteloperatie getuigen van een betrouwbare overheid, mede gezien het rapport «Blind voor mens en recht» van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, waarin juist het onvoldoende oog hebben voor consequenties voor mensen als één van de belangrijke conclusies beschreven wordt?2
UWV werkt hard aan de verdere uitwerking van de aanpak om fouten te herstellen die zijn gemaakt bij de vaststelling van het dagloon van WIA-uitkeringen in de periode 2020–2024. De correctieoperatie is een omvangrijk en complex proces. Hierbij is zorgvuldigheid geboden, omdat het gaat om de bestaanszekerheid van mensen. Bij de inrichting van de hersteloperatie is daarom nadrukkelijk rekening gehouden met de lessen uit het rapport «Blind voor mens en recht», eerdere herstelacties bij UWV en andere publieke dienstverleners en de NSOB-review op de verbeteraanpak. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording, is de scope van de hersteloperatie bewust beperkt tot fouten in de hoogte van de uitkering in de periode 2020–2024. Deze afbakening is enerzijds gekozen vanwege het grote aantal fouten vanaf 2020 en is anderzijds nodig om een uitvoerbare en haalbare aanpak te waarborgen, zonder dat de reguliere dienstverlening van UWV in het gedrang komt. Tegelijkertijd wordt binnen de hersteloperatie sterk ingezet op zorgvuldigheid, transparantie en ondersteuning, met oog voor de menselijke maat. Dit blijkt onder andere uit persoonlijke cliëntondersteuning en het beperken van keteneffecten in samenwerking met ketenpartners.
De extra bezuinigingen op SZW als gevolg van de ‘onderwijsdeal’ |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat als gevolg van de zogeheten «onderwijsdeal» 34 miljoen euro extra wordt bezuinigd op de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Ja dat klopt.
Op welke manier wordt invulling gegeven aan deze bezuinigingen?
Op welke manier invulling wordt gegeven aan de extra taakstelling, is op dit moment nog niet duidelijk. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van verschillende opties voor deze invulling. Zodra besloten is over de invulling wordt de kamer zo snel mogelijk hierover geïnformeerd, waarschijnlijk bij voorjaarsnota.
Welk aandeel van de bezuinigingen slaat neer op uitvoeringsinstanties?
Uw Kamer heeft er in het Amendement Bontenbal c.s. voor gekozen om de SZW-uitvoeringsorganisaties (UWV en SVB) en de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) mee te nemen in de grondslag voor de bezuiniging die bij SZW terechtkomt. Het overgrote deel van de gebruikte grondslag hangt samen met deze uitvoeringsorganisaties. Daardoor is de extra taakstelling voor SZW groter ten opzichte van de extra taakstelling van andere departementen. Op dit moment wordt gewerkt aan de invulling van deze extra taakstelling, waarbij het belang van de uitvoering zwaar meeweegt. Bij dit gesprek zijn de uitvoeringsinstanties betrokken. In hoeverre de extra taakstelling ook bij de uitvoeringsorganisaties en NLA terechtkomt, is dus nog niet besloten.
Hoeveel wordt bezuinigd op de Nederlandse Arbeidsinspectie, Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Betekenen deze bezuinigen een vermindering van het aantal fte? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit zich tot het voornemen uit het Hoofdlijnenakkoord om uitvoeringsinstanties te ontzien?
In de grondslag van deze extra taakstelling zijn, in tegenstelling tot de taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord, de uitvoeringsinstanties UWV en SVB wel meegenomen. Het is nog niet duidelijk hoe de uiteindelijke invulling van deze extra taakstelling zich verhoudt tot het voornemen uit het HLA. De uitgangspunten van het HLA en het belang van de uitvoering wegen zwaar mee in dit besluit.
Hoe verhoudt deze voorgenomen bezuiniging zich tot de door u uitgesproken wens om de Nederlandse Arbeidsinspectie te versterken?
Het is mijn wens om de Nederlandse Arbeidsinspectie te versterken. Recent heb ik in een kamerbief aangekondigd de handhavingscapaciteit te versterken. Deze wens weegt ook mee in de keuze voor invulling van deze extra taakstelling.
Welke gevolgen gaan de bezuinigingen hebben voor de hersteloperaties van het UWV?
De hersteloperatie van het UWV heeft, zoals u weet, mijn volle aandacht. Welke gevolgen deze extra taakstelling heeft voor het UWV, is op dit moment nog niet duidelijk. Ook het belang van de hersteloperatie wordt meegewogen bij het invullen van de extra taakstelling.
De handhaving van schijnzelfstandigheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de verschillen in de handhaving op schijnzelfstandigheid in 2024, 2025 en de handhaving die er in 2026 gaat komen?
Om een overzicht te geven van de verschillen in de handhaving op schijnzelfstandigheid in 2024, 2025 en 2026, geven we eerst een toelichting op de opheffing van het handhavingsmoratorium op 1 januari jl. Het kabinet wil de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties voor de loonheffingen door de Belastingdienst weer zo veel als mogelijk normaliseren. Het op 1 januari 2025 opgeheven handhavingsmoratorium draagt daaraan bij en betekent het volgende:
Concreet betekent dit dat het verschil in handhaving op schijnzelfstandigheid in 2024, 2025 en 2026 er als volgt uitziet:
In 2024 kon de Belastingdienst, net als nu en in de toekomst, handhaven. Dit betekende dat de Belastingdienst net als nu en in de toekomst bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken deed, op verzoek vooroverleg voerde met opdrachtgevers en voorlichting gaf. Echter, indien de Belastingdienst bij een opdrachtgever constateerde dat er sprake was van schijnzelfstandigheid, kon de Belastingdienst in 2024 alleen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen over het verleden opleggen (met een maximum van vijf jaren) als er sprake was van kwaadwillendheid. Als er geen sprake was van kwaadwillendheid gaf de Belastingdienst een aanwijzing. Als later bleek dat de opdrachtgever de aanwijzingen niet of in onvoldoende mate had opgevolgd, kon de Belastingdienst correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen tot het moment dat de aanwijzing was gegeven.
In 2025 zet de Belastingdienst de handhaving voort, maar nu kunnen er ook direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen worden opgelegd. Dit betekent dat de Belastingdienst bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Dit is hiervoor nader toegelicht.
Indien de Belastingdienst in 2025 constateert dat er sprake is van schijnzelfstandigheid, kan de Belastingdienst meteen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen, maar niet verder terug dan 1 januari 2025 (tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een eerder gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). De Belastingdienst geeft vanaf 1 januari 2025 dus niet eerst een aanwijzing. Daarnaast legt de Belastingdienst over 2025 geen boetes op.
Vanaf 1 januari 2026 krijgt de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie verder vorm binnen de reguliere handhaving en vindt deze weer plaats zoals voor alle andere belastingmiddelen. De Belastingdienst zal dan, net als voorheen, bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doen, op verzoek vooroverleg voeren met opdrachtgevers en voorlichting geven. Conform de uitvoerings- en handhavingsstrategie3 kiest de Belastingdienst uit een mix van handhavingsinstrumenten die het best bijdragen aan het bevorderen en behouden van het nalevingsgedrag van belastingplichtigen.
Ook in 2026 kan de Belastingdienst meteen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen over het verleden opleggen, maar niet verder terug dan 1 januari 2025 (tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een eerder gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Daarnaast zal de Belastingdienst vanaf 1 januari 2026 weer de normale regels voor het opleggen van boetes toepassen.4
Klopt het dat er ook bij kwaadwillendheid of evidente schijnzelfstandigheid geen boetes opgelegd worden worden? Waarom is dit?
Naar aanleiding van de motie Flach-Aartsen5 worden over 2025 geen bestuurlijke boetes opgelegd. Voor ons staat de zachte landing in 2025 van het opheffen van het handhavingsmoratorium voorop. Daarom richten wij ons erop dat ondernemers de ruimte krijgen om het goed te doen en zich te houden aan wet- en regelgeving, zonder dat zij over 2025 direct risico lopen op een bestuurlijke boete. We hebben er daarom voor gekozen om over 2025 in het geheel geen bestuurlijke boetes op te leggen. Vanaf 1 januari 2026 gelden weer de normale regels voor het opleggen van bestuurlijke boetes.
Waarom is er besloten om bij kwaadwillendheid of evidente schijnzelfstandigheid niet te beboeten?
De redenen waarom daarvoor is gekozen, zijn bij antwoord 2 vermeld. Overigens worden enkel over 2025 geen boetes opgelegd.
Hoe verhoudt het niet beboeten bij kwaadwillendheid zich tot de motie-Aartsen c.s.1 die de regering verzoekt om te focussen op de probleemgevallen waaronder evidente schijnzelfstandigheid door naheffingen op te leggen?
Het niet beboeten van kwaadwillendheid betekent niet dat er geen correctieverplichtingen of naheffingen loonheffingen worden opgelegd. Indien de Belastingdienst vaststelt dat er sprake is van schijnzelfstandigheid legt de Belastingdienst correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen op, niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of indien een eerder gegeven aanwijzing niet is opgevolgd.
Hoe verhoudt het niet beboeten bij kwaadwillendheid zich tot de wijze van handhaving in 2024 (en daarvoor), waarbij wel gehandhaafd werd op kwaadwillende onjuiste kwalificaties van de arbeidsrelatie, waarbij correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en een eventuele boetes opgelegd konden worden?2
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, betekent het niet beboeten niet dat er geen correctieverplichtingen of naheffingen loonheffingen worden opgelegd. Het verschil is dat over 2024 (en daarvoor) wel bestuurlijke boetes konden worden opgelegd bij kwaadwillendheid, over 2025 kunnen geen bestuurlijke boetes worden opgelegd. Dit is nader toegelicht in het antwoord op vraag 2. Vanaf 1 januari 2026 gelden weer de normale regels voor het opleggen van boetes.
Hoe verhoudt dit zich tot de situatie in 2024 (en daarvoor), waarbij gehandhaafd werd als aanwijzingen van de Belastingdienst niet werden opgevolgd, waarbij correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en een eventuele boete opgelegd konden worden?
Indien de Belastingdienst constateert dat er sprake is van schijnzelfstandigheid, kan de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2025 meteen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen over het verleden opleggen, maar niet verder terug dan 1 januari 2025 (tenzij sprake is van kwaadwillendheid of indien een eerder gegeven aanwijzing niet is opgevolgd). De Belastingdienst geeft vanaf 1 januari 2025 dus niet eerst een aanwijzing. Ten aanzien van de boetes wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. Wij hechten eraan om te benadrukken dat opdrachtgevers na een bedrijfsbezoek (of na een voorheen gegeven aanwijzing) meestal zelf aan de slag gaan met het veranderen van de bedrijfsvoering. Opdrachtgevers nemen bijvoorbeeld schijnzelfstandigen in loondienst of voeren wijzigingen van de manier waarop de opdracht wordt uitgevoerd door zodanig dat daadwerkelijk sprake is van een opdracht die wordt uitgevoerd door een zzp’er. In deze gevallen is het beboeten niet aan de orde.
Wordt er op kwaadwillendheid of evidente schijnzelfstandigheid daarmee minder gehandhaafd in 2025 dan in het voorgaande jaar?
Nee, zoals hiervoor toegelicht wordt er net als voorgaande jaren risicogericht gehandhaafd op schijnzelfstandigheid.
Op welke momenten wordt er overgegaan op boekenonderzoek?
De inspecteur kan overgaan tot het instellen van een boekenonderzoek als ingeschat wordt dat er sprake is van grote risico’s op schijnzelfstandigheid en het risico dat de opdrachtgever blijft werken met schijnzelfstandigen. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen, bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd. Ook in 2024 zijn boekenonderzoeken gedaan, en deze lopen mogelijk nog door. Tot slot kan de Belastingdienst samen met andere overheidsorganisaties een onderzoek starten.
Kunt u nadere duiding geven bij het besluit dat alle goedgekeurde modelovereenkomsten van kracht blijven tot eind 2029? Worden bestaande modelovereenkomsten die aflopen verlengd?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 6 september 20248 en het handhavingsplan 20259 heeft het kabinet besloten te stoppen met het beoordelen van modelovereenkomsten. Vanaf 6 september 2024 neemt de Belastingdienst geen nieuwe aanvragen of nieuwe verlengingen in behandeling. Zoals in de Kamerbrief van 6 september 2024 opgenomen, worden de lopende goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd. De laatste modelovereenkomst loopt eind 2029 af. Naar aanleiding van de motie Van Oostenbruggen10 zullen alle lopende, goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd worden tot eind 2029. Dit betekent dat de modelovereenkomsten die op 6 september 2024 waren goedgekeurd en die na 6 september 2024 maar voor eind 2029 zouden aflopen, geldig blijven tot eind 2029. Deze modelovereenkomsten worden niet verlengd maar blijven op grond van deze beslissing geldig tot eind 2029. Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen zo de goedgekeurde overeenkomsten conform de wens van de Kamer langer gebruiken. Maar niet oneindig, omdat er dan geen sprake zou zijn van het uitfaseren van modelovereenkomsten. Een voorwaarde is uiteraard dat deze modelovereenkomsten voldoen aan wet- en regelgeving en jurisprudentie. Als dat niet meer het geval is, trekt de Belastingdienst de betreffende goedkeuring van de modelovereenkomst in. Verder kan de Belastingdienst een goedgekeurde modelovereenkomst intrekken als blijkt dat niet volgens de voorwaarden in de modelovereenkomst gewerkt wordt of kan worden. De lopende goedgekeurde modelovereenkomsten bieden alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
Om welke modelovereenkomsten gaat het? Kan het kabinet een volledig overzicht geven?
Het gaat om diverse soorten modelovereenkomsten. Er zijn algemene modelovereenkomsten, modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen en er zijn individuele modelovereenkomsten. Op de website van de Belastingdienst is dit nader toegelicht.11 Daarnaast is op de website van de Belastingdienst een register opgenomen van alle goedgekeurde modelovereenkomsten, de datum van goedkeuring en de geldigheidsduur ervan.12
Gaat er per 1 januari 2025 nog een vrijwarende werking uit van de modelovereenkomsten? Hoe zit dat per 1 januari 2026?
Net als voorheen en ook voor de toekomst (tot uiterlijk eind 2029) bieden goedgekeurde modelovereenkomsten zekerheid onder de voorwaarde dat opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in die modelovereenkomst (zie ook het antwoord op vraag13.
Hoe veel opdrachtgevers en werkenden maken er gebruik van een modelovereenkomst?
Het is niet bekend hoeveel opdrachtgevers en werkenden gebruik maken van een modelovereenkomst. Dit wordt namelijk niet geregistreerd. Bovendien kunnen opdrachtgevers en werkenden gebruik maken van de door de Belastingdienst gepubliceerde algemene modelovereenkomsten en van modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen.
Worden er ook modelovereenkomsten doorgezet voor opdrachtgevers c.q. platforms die betalen onder 32,24 euro per uur?
De systematiek van de modelovereenkomsten ging uit van het ontbreken van gezag of voor 1 januari 2024 het ontbreken van de plicht om de persoonlijk arbeid te verrichten. Daarbij speelde de hoogte van de beloning geen rol. De hoogte van de beloning is overigens slechts één van de elementen uit het Deliveroo-arrest dat ziet op de vraag of een arbeidsrelatie als dienstbetrekking moet worden gekwalificeerd. Het is dus niet zo dat er afhankelijk van een absoluut bedrag (ic 32,24 euro per uur) al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Overigens kunnen er vanaf 6 september 2024 geen modelovereenkomsten meer worden voorgelegd aan de Belastingdienst.
Volledigheidshalve merken wij op dat het rechtsvermoeden zoals dit in de conceptwetgeving van de Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden is opgenomen civiele werking heeft en los staat van de modelovereenkomsten. De werkgevende heeft bij het rechtsvermoeden ook de mogelijkheid tot tegenbewijs dat op basis van de feiten en omstandigheden geen sprake is van een dienstbetrekking. Het wetsvoorstel verduidelijking beoordeling arbeidsrelatie en rechtsvermoeden is (nog) geen geldende wetgeving.
Klopt het dat de Belastingdienst via een vooroverleg een adviserende heeft rol zonder dat daar rechten aan ontleend kunnen worden? Kan het kabinet uitleggen wanneer de Belastingdienst bij het vooroverleg aan het handhaven is en wanneer er geadviseerd wordt?
Nee, dat klopt niet. De Belastingdienst heeft geen adviserende rol bij vooroverleg. Een opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen een verzoek voor vooroverleg doen. Op de website van de Belastingdienst is toegelicht op welke wijze dat kan en aan welke voorwaarden voldaan moet worden.14 Voor een standpuntbepaling van de Belastingdienst zijn onder andere alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie van belang en het verzoek moet een eigen standpunt bevatten. Een verzoek moet daarom zo uitgebreid en goed mogelijk worden aangeleverd. Met vooroverleg wordt aan de Belastingdienst gevraagd of dit standpunt juist is. Een standpunt van de Belastingdienst op basis van vooroverleg geeft alleen zekerheid als de praktijk overeenkomt met hetgeen is aangeleverd.
Vooroverleg is een handhavingsinstrument, zoals toegelicht in de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst.15 Handhaving omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat dat burgers en bedrijven de fiscale regels (kunnen en willen) naleven. Uitgangspunt zijn hierbij de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven en – waar mogelijk – de samenwerking met private en publieke partijen. De Belastingdienst geeft de handhavingsregie vorm en inhoud door de inzet van een mix aan handhavingsinstrumenten. De Belastingdienst probeert hierbij proactief en in de actualiteit te handelen en problemen te voorkomen, in plaats van enkel reactief te zijn. Vooroverleg past binnen deze proactieve werkwijze.
Het bericht 'Duizenden asielzoekers krijgen werkvergunning nu regels soepeler zijn' |
|
Bente Becker (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden asielzoekers krijgen werkvergunning nu regels soepeler zijn»?1
Ja.
Klopt de analyse dat de toename toe te schrijven is aan het loslaten van de 24 weken eis? Zo nee, waarom niet? Welke redenen zouden hier nog meer aan ten grondslag kunnen liggen?
De inschatting is inderdaad dat de sterke toename van het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen aan werkgevers voor het laten werken van asielzoekers voor een groot deel komt door het vervallen van de 24-weken-eis. Ook vóór de uitspraak over de 24-weken-eis was er al sprake van een stijging van het aantal aanvragen. De inschatting is dat de toename ook gedeeltelijk komt door de extra aandacht die er is geweest voor de mogelijkheid voor werkgevers om asielzoekers in dienst te nemen. Sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 november 20232 kunnen de tewerkstellingsvergunningen worden afgegeven voor een langere duur dan maximaal 24 weken in een periode van 52 weken. In het onderzoek van Regioplan3 zijn de verschillende belemmeringen voor de toegang tot de arbeidsmarkt voor asielzoekers en voor werkgevers om hen in dienst te nemen uitgewerkt. Deze belemmeringen zijn onderverdeeld in drie verschillende categorieën: wet- en regelgeving, maatschappelijke contextfactoren en individuele factoren. Uit dit rapport volgt dat de 24-weken-eis de grootste belemmering was binnen de categorie wet- en regelgeving.
Klopt het dat 25–30% van de tewerkstellingsvergunning (twv’s) wordt afgewezen? Zo nee, wat is dan het percentage? Op basis waarvan kan een afwijzing plaatsvinden? Wat zijn de meest belangrijke en opvallendste afwijzingsgronden?
UWV beoordeelt bij de behandeling van een tewerkstellingsvergunningaanvraag of aan de voorwaarden wordt voldaan. UWV doet, indien het een aanvraag voor een asielzoeker betreft onder andere navraag bij de IND en het COA om te controleren of de asielaanvraag van de asielzoeker tenminste zes maanden in behandeling is en er recht is op opvang. Ook controleert UWV onder andere of het loon marktconform is. Als de aanvraag voldoet aan alle vereisten, dan verleent UWV de tewerkstellingsvergunning aan de werkgever. De aanvraag kan worden afgewezen als er bijvoorbeeld geen positieve verklaring van de IND of van het COA is. Of als de werkgever een loon opgeeft dat voor de specifieke functie niet marktconform is.
In 2024 zijn er bij UWV 12.284 aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker ingediend. In 2024 is in 1.405 gevallen de aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker geweigerd. Dit komt neer op een percentage van 11,44% geweigerde aanvragen van de in 2024 ingediende aanvragen.
UWV heeft in de publicatie «Tewerkstellingsvergunningen voor asielzoekers. Eén jaar na de afschaffing van de 24-wekeneis.» van december 2024 aangegeven dat gemiddeld ongeveer 25 tot 30% van de aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker wordt of afgewezen of de aanvraag ingetrokken. Hierbij is er vaak sprake van een combinatie van redenen op grond waarvan de aanvraag wordt stopgezet of afgewezen. De belangrijkste redenen hiervoor zijn:
Onderstaande tabel met de redenen voor het intrekken van de aanvragen of van het afwijzen van de aanvraag voor de tewerkstellingsvergunning is opgenomen in de voornoemde publicatie.
Hoe lang duurt het proces vanaf de aanvraag van de twv tot de inwilliging of afwijzing gemiddeld in het geval van asielzoekers? Hoe verhoudt zich dit tot het proces voor niet-asielzoekers?
De wettelijke beslistermijn voor UWV om een beslissing te nemen op een aanvraag van een werkgevers voor een tewerkstellingsvergunning bedraagt vijf weken. In de periode april–augustus vorig jaar liep de behandeling van de aanvragen van tewerkstellingsvergunningen echter vertraging op, waardoor werkgevers rekening moesten houden met vier extra weken. De oorzaak was de samenloop van een grote toename van het aantal aanvragen en de implementatie van een nieuw verwerkingssysteem bij UWV. UWV heeft hierop extra maatregelen genomen en de achterstanden zijn sinds medio augustus weer ingelopen.
UWV heeft naar aanleiding van een verzoek vanuit SZW een verkenning uitgevoerd of en vanaf wanneer zij complete aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker, binnen een streeftermijn van twee weken zouden kunnen behandelen in plaats van binnen de wettelijke beslistermijn van vijf weken. De reden van dit verzoek is dat uit het onderzoek van Regioplan is gebleken dat de beslistermijn van vijf weken een belemmering vormt voor werkgevers om asielzoekers in dienst te nemen. UWV heeft aangegeven deze afhandelingstermijn van twee weken bij complete vragen per 1 januari 2025 na te streven.
Van de aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker die in de maanden november en december 2024 compleet werden aangeleverd, heeft UWV in 83,7% respectievelijk 80% van de aanvragen binnen twee weken een tewerkstellingsvergunning verleend. De gemiddelde doorlooptijd van een complete aanvraag was in die maanden 13 dagen. Van de niet compleet aangeleverde aanvragen heeft UWV in november en december 2024 in 70,9 respectievelijk 83,4% van de gevallen een tewerkstellingsvergunning binnen vijf weken verleend. De gemiddelde doorlooptijd van deze aanvragen was in december 2024 28 dagen.
Voor alle aanvragen, dus ook voor de aanvragen voor asielzoekers, heeft UWV een wettelijke beslistermijn van vijf weken, waarbij UWV een tijdigheidscijfer van 90% nastreeft.
Klopt het dat een afwijzingsgrond kan zijn dat de vreemdeling uitgezet wordt/vertrekt? Hoe vaak komt dit voor?
De regeling voor asielzoekers om te werken ziet op de asielzoekers voor wie de toegang tot Nederland niet is geweigerd en door wie een asielaanvraag is ingediend. Het gaat dan om asielzoekers die in afwachting zijn van de beslissing op hun aanvraag of in afwachting van de beslissing op een bezwaar- of beroepsschrift. Er moet sprake zijn van een lopende asielaanvraag die in behandeling is. Voor Dublinclaimanten, waarbij de persoon in afwachting is op de overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, is deze regeling niet van toepassing. Bij een tewerkstellingsvergunningaanvraag voor personen uit deze groep gelden de reguliere voorwaarden, waarbij onder andere ook een toets op prioriteitgenietend aanbod wordt uitgevoerd.
Onder de herziene Opvangrichtlijn die uiterlijk 12 juni 2026 moet zijn geïmplementeerd geldt dat onder andere Dublinclaimanten geen toegang meer krijgen tot de arbeidsmarkt. Dit geldt eveneens voor een aantal andere categorieën asielzoekers binnen de versnelde procedure voor wie de kans klein is dat hun asielaanvraag zal worden ingewilligd, bijvoorbeeld asielzoekers afkomstig uit veilige landen van herkomst.
Hoe groot is het aandeel veilige landers en «kansarme» asielzoekers dat een twv krijgt als onderdeel van het totaal aantal asielzoekers dat een twv krijgt?
In de regelgeving voor het afgeven van tewerkstellingsvergunningaanvragen voor asielzoekers geldt op dit moment geen onderscheid tussen asielzoekers afkomstig uit veilige landen van herkomst of asielzoekers met een lage kans op inwilliging van hun asielverzoek. Omdat van een dergelijke differentiatie op dit moment nog geen sprake is kan niet worden aangegeven voor hoeveel asielzoekers uit deze groepen op dit moment een tewerkstellingsvergunning aan de werkgever is afgegeven.
Op basis van de nationaliteit van de asielzoeker en op basis van de lijst met de landen die zijn aangewezen als veilig land4, kan UWV wel aangeven hoeveel tewerkstellingsvergunningen zijn verleend aan asielzoekers met de nationaliteit van een veilig land. Op basis van de nationaliteiten op de lijst met veilige landen is in 2024 voor 93 asielzoekers met de nationaliteit van een veilig land een tewerkstellingsvergunning verleend op een totaal van 12.284 aanvragen (waarvan er 1.405 aanvragen zijn afgewezen). Van het aantal in 2024 afgegeven tewerkstellingsvergunningen is een percentage van minder dan 1% van de vergunningen afgegeven voor het laten werken van een asielzoeker uit een veilig land van herkomst.
Klopt het dat de aangenomen motie van de leden Becker en Flach 32 824, nr. 435 wordt meegenomen bij het uitwerken in het EU-migratiepact, zoals toegezegd aan het lid Rajkowski (VVD) bij het begrotingsdebat Asiel en Migratie?2
Ja. De herziene Opvangrichtlijn moet uiterlijk op 12 juni 2026 geïmplementeerd zijn. De uitwerking van de motie Becker/Flach wordt in dit implementatietraject meegenomen. Onder de herziene Europese Opvangrichtlijn wordt een aantal categorieën asielzoekers uitgesloten van toegang tot de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij om een aantal groepen asielzoekers binnen de versnelde procedure voor wie het niet waarschijnlijk is dat hun aanvraag zal worden ingewilligd, bijvoorbeeld omdat:
De uitsluiting van de arbeidsmarkt geldt ook voor Dublinclaimanten die een overdrachtsbesluit hebben gekregen.
Op vrijdag 20 december is de implementatiewet voor het Asiel- en migratiepact 2026 in consultatie gebracht. In dit wetsvoorstel is ook een wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen. Met deze wijziging zijn een nieuwe weigeringsgrond en een intrekkingsgrond opgenomen voor tewerkstellingsvergunningaanvragen. Hiermee moeten aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker voor wie binnen de versnelde procedure de toegang tot de arbeidsmarkt is uitgesloten, zoals ook opgenomen in de motie, worden geweigerd. Daarnaast moet een reeds verleende tewerkstellingsvergunning worden ingetrokken indien de asielzoeker onder een categorie binnen de versnelde procedure komt te vallen voor wie geen toegang tot de arbeidsmarkt is.
Hoe staat het met de uitvoering van de toezegging aan het lid Aartsen (VVD) over het anticiperen van het UWV op het beperken van de mogelijkheden voor de mensen uit veilige landen die minder kans hebben op een asielvergunning om toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt?
Om vooruitlopend op de implementatie van de herziene Opvangrichtlijn het beperken van de toegang tot de arbeidsmarkt voor asielzoekers uit veilige landen te realiseren is niet haalbaar. Op dit moment is er in de regelgeving nog geen onderscheid opgenomen tussen verschillende categorieën asielzoekers o.b.v. de herkomst uit een veilig land. Met de implementatie van de herziene Opvangrichtlijn wordt dit onderscheid wel opgenomen. Hierbij geldt echter voor bijvoorbeeld de veilige landen van herkomst straks een Europese lijst, in plaats van de huidige nationale lijst. Of deze Europese lijst overeenkomt met de huidige Nederlands lijst is nog niet bekend. Voor het uitsluiten van de toegang tot verschillende groepen asielzoekers tot de arbeidsmarkt is een wettelijke grondslag nodig. Op dit moment werkt de IND met een sporenbeleid, waarbij spoor 1 de Dublinprocedure betreft en asielzoekers uit een veilig land van herkomst in behandelspoor 2 worden ingedeeld. Deze asielaanvragen in spoor 2 worden in de vereenvoudigde asielprocedure behandeld. Om deze groepen al vooruitlopend op de implementatie uit te sluiten van de toegang tot de arbeidsmarkt zou de Wet arbeid vreemdelingen aangepast moeten worden. Deze wijziging is opgenomen in de implementatiewet voor het Asiel- en migratiepact 2026. Zolang deze wet nog niet in werking is getreden kan de vergunningsaanvraag niet worden afgewezen, aangezien de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Anticiperen op wetgeving is in dit geval niet mogelijk. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich tegen het anticiperen op wetgeving indien dit zou leiden tot een nadeliger positie van degene ten aanzien van wie geanticipeerd wordt op wetgeving.
Daarnaast heeft dit ook impact op het proces bij de uitvoering, onder andere bij UWV en IND. Gelet op de benodigde tijd voor een dergelijke aanpassing van de wet en het feit dat de herziene Opvangrichtlijn uiterlijk in juni 2026 geïmplementeerd moet zijn is het niet realistisch om gelet op zowel de juridische als de uitvoeringstechnische bezwaren, daaraan voorafgaand nog andere wijzigingen door te voeren. Dit zou namelijk de implementatie van de herziene Opvangrichtlijn dusdanig belemmeren dat tijdige implementatie lastig zal worden. Hiermee acht ik de toezegging aan het lid Aartsen afgedaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om veilige landers/«kansarme» asielzoekers hier te laten werken, terwijl de kans op een verblijfsvergunning nihil is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Onder de herziene Europese Opvangrichtlijn wordt een aantal categorieën asielzoekers uitgesloten van de toegang tot de arbeidsmarkt. Het gaat dan om asielzoekers met een kleine kans op inwilliging van hun asielaanvraag (zie het antwoord op vraag 7). Dit betekent dat asielzoekers die vallen onder één van deze categorieën wanneer zij onder de versnelde procedure vallen na de implementatie niet mogen werken. De herziene Opvangrichtlijn moet uiterlijk 12 juni 2026 zijn geïmplementeerd en zoals bij het antwoord op vraag 7 reeds is aangegeven is de wetswijziging hiertoe momenteel reeds voorgelegd voor internetconsultatie.
Ik vind het belangrijk dat asielzoekers voor wie de kans juist groot is dat zij een asielvergunning krijgen snel aan het werk kunnen. Met het werk kunnen zij namelijk sneller de taal leren, bouwen zij een netwerk op en doen zij werkervaring op. Werk is daarnaast een goede manier om te leren over de Nederlandse gewoontes en cultuur. Daarnaast leveren zij zo een bijdrage aan de Nederlandse samenleving en aan de kosten van de opvang. Ook in het regeerprogramma is opgenomen om onder andere specifiek asielzoekers van wie de kans groot is dat zij een asielvergunning krijgen – in lijn met de herziene Opvangrichtlijn die wordt geïmplementeerd – te stimuleren om deel te nemen aan de arbeidsmarkt en belemmeringen hiertoe weg te nemen.
De berichten 'Oud-IT-hoogleraar waarschuwt voor chaos bij UWV' en 'Onrust bij UWV over nieuwe werkwijze' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met, en betrokken bij, de Verandermotor, het plan van de Raad van Bestuur van het UWV om de organisatie ingrijpend te herstructureren om het UWV weer vlot te trekken?1, 2
Ja, ik ben bekend met de Verandermotor. UWV wil door organisatieaanpassing door middel van de Verandermotor verbeteringen in onder meer dienstverlening sneller en gerichter realiseren.
Wat vindt u van de zorgwekkende conclusies van een onderzoeksteam onder leiding van oud-hoogleraar Daan Rijsenbrij over de Verandermotor?
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de conclusies van de heer Rijsenbrij waarin hij een aantal punten onder de aandacht brengt die van invloed zijn op het al dan niet slagen van een reorganisatie, sommige specifiek in relatie tot de UWV-Verandermotor. Ik deel met hem dat de nodige zorgvuldigheid vereist is en dat de Verandermotor een uitdagende reorganisatie is waarvan het goed is om deze vanuit SZW nauwlettend te volgen. Vanuit het belang van een goede inrichting en beheersing van de IT voor de continuïteit van de dienstverlening zijn we daarover vanuit SZW in goed gesprek met UWV. Concreet is de afspraak gemaakt dat SZW wordt betrokken in de verdere planvorming, uitrol en de tussentijdse evaluaties, waarbij onder meer besloten wordt over het tempo van het vervolg. De nadere uitwerking en voortgang van de Verandermotor is een vast onderwerp van gesprek in overleggen tussen SZW en UWV.
Ontvangt u ook signalen van de betrokkenen, met name de medewerkers van het UWV, dat dit allemaal veel te snel gaat, omdat de organisatie hier nog niet aan toe is, zowel voor wat betreft cultuur als IT?
Nee, dergelijke signalen heeft SZW niet ontvangen. Het is evenwel goed voorstelbaar dat er bij sommige medewerkers gevoelens leven dat het te snel gaat of dat de organisatie er nog niet aan toe is. Het is daarom belangrijk dat UWV medewerkers nauw heeft betrokken en blijft betrekken bij de planvorming, hen mogelijkheden biedt om signalen kenbaar te maken en de OR zich over het plan buigt.
Denkt u dat de Verandermotor de juiste processtappen en tijdslijn bevat om van een procesgerichte uitvoeringsorganisatie naar een mensgerichte publieke dienstverlener te gaan, en van een verticale structuur naar een horizontale organisatie te gaan, mede in het licht van de opgave om tegelijkertijd een hersteloperatie uit te voeren?
De verandermotor is een onderdeel in de beweging van UWV van een procesgerichte uitvoeringsorganisatie naar een mensgerichte publieke dienstverlener. Over de processtappen en tijdslijn en het samenvallen van deze ambitieuze veranderopgave met de opgave om tegelijkertijd een hersteloperatie en verbeteropgave uit te voeren is nadrukkelijk gesproken tussen SZW en UWV. De Raad van Bestuur onderkent hierin risico’s en heeft er daarom voor gekozen de hersteloperatie als apart organisatieonderdeel naast de bestaande dienstverlening te organiseren.
Dit organisatieonderdeel opereert onafhankelijk van de Verandermotor. Verder wordt nauwlettend de vinger aan de pols gehouden waar het gaat om de verschillende grote veranderopgaven en zal waar nodig worden bijgestuurd. Zoals hiervoor reeds aangegeven is de afspraak dat SZW wordt betrokken in de verdere planvorming, uitrol en de tussentijdse evaluaties. De nadere uitwerking en voortgang van de Verandermotor blijft verder een vast onderwerp van gesprek in overleggen tussen SZW en UWV.
Kunt u afzonderlijk ingaan op de zeven potentiële specifieke «faalfactoren» die het onderzoeksteam heeft geïdentificeerd?
De heer Rijsenbrij noemt onderstaande zeven elementen waarvan de meeste voor alle organisatieveranderingen van belang zijn. Hierbij wordt ook aangegeven hoe hiermee wordt omgegaan in de Verandermotor:
Deze conclusies overwegende, denkt u dat het UWV naast de Verandermotor, op dit moment ook een hersteloperatie van de fouten bij beoordeling van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)- en Wajong-aanvragen aankan?
Zoals aangegeven wordt de hersteloperatie bewust in een afzonderlijk organisatieonderdeel georganiseerd. Een beschouwing van de zeven benoemde factoren leidt bij mij op dit moment niet tot het oordeel dat UWV dit niet zou aankunnen. Zoals benoemd in de beantwoording van vraag vier worden hierin wel risico’s onderkend, die UWV in nauw overleg met SZW monitort.
Bent u het met ons eens dat het onacceptabel is als de Verandermotor zou leiden tot het op de lange baan schuiven van de hersteloperatie?
Het op een zorgvuldige zo snel mogelijke manier corrigeren van de gemaakte fouten, en daarmee recht doen aan de mensen die gedurende langere tijd een te laag of juist een te hoge uitkering hadden, heeft de hoogste prioriteit. De Verandermotor mag hierbij niet leiden tot vertraging. Dit hebben de Raad van Bestuur van UWV en ik ook zo besproken.
Bent u het daarom met ons eens dat de organisatie beter eerst kan focussen op zichzelf op orde krijgen, en dat de hersteloperatie dus beter buiten het UWV belegd kan worden om op beide de voortgang te bewaren?
UWV heeft nadrukkelijk afgewogen of een volgordelijkheid aanbrengen in deze opgaven te verkiezen zou zijn boven gelijktijdige uitvoering. De conclusie van deze afweging is geweest dat het naast elkaar invulling kan geven aan deze opgaven omdat de verbeteraanpak en Verandermotor gescheiden zijn qua mensen en qua tijdpad. En dat het direct starten van de veranderopgave te verkiezen is omdat het helpt in het met meer snelheid kunnen oplossen van knelpunten in de processen en systemen, zodat deze minder foutgevoelig worden. Dit is van groot belang om de kwaliteit van dienstverlening te kunnen verbeteren.
Bent u bereid het advies van Rijsenbrij aan uw adres op te volgen om als verantwoordelijk bewindspersoon de hele operatie per direct drie maanden te bevriezen om zo een groep onpartijdige experts de ruimte te geven een second opinion te formuleren onder toeziend oog van de Algemene Rekenkamer? Zo niet, waarom niet?
UWV heeft het plan voor de Verandermotor met alle nodige zorgvuldigheid ontwikkeld. Er is gedetailleerd gekeken naar hoe andere organisaties dit hebben gedaan om te begrijpen wat nodig is om een vergelijkbare verandering succesvol door te voeren. Ook is nadrukkelijk gekeken naar de lessen uit een eerdere transitie binnen UWV. Er is ook externe expertise met organisatieverandering betrokken in de planvorming. Het gehele traject van de Verandermotor is niet zonder risico’s en tegelijk is stilstaan ook een risico. Om die reden begrijp ik goed dat UWV het traject nu wil voortzetten.
Ziet u ook het risico dat de schade niet te overzien is als de Verandermotor doorgaat en de operatie halverwege de rit moet worden afgeblazen?
Zie antwoord vraag 9.
De vooraankondiging voor reparatiewetgeving met terugwerkende kracht in verband met invaren 1 januari 2025 |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u per koploperpensioenfonds (PWRI, Loodsen, APG) exact aangeven tegen welke fiscale knelpunten zij aanlopen als zij 1 januari 2025 invaren en de fiscale wetgeving niet wijzigt?
In de Kamerbrief van 18 december 2024 zijn technische fiscale knelpunten bij invaren genoemd met betrekking tot het wezenpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen.1 Deze knelpunten zijn aangekaart door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uit openbare informatie op de websites van de koploperpensioenfondsen valt af te leiden dat deze drie pensioenfondsen onder voorwaarden een wezenpensioen kennen dat kan doorlopen tot na de 25e verjaardag van het kind. Pensioenfonds PWRI kent daarnaast ook een tijdelijk ouderdomspensioen zoals uit de website blijkt. Er zijn geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat als de fiscale regels niet wijzigen per 1 januari 2025, de op 1 januari 2025 ingevaren pensioenen op die knelpunten fiscaal bovenmatig zijn?
Er is of wordt niet meer pensioen opgebouwd dan fiscaal toegestaan is. In die zin is er dan ook geen sprake van fiscale bovenmatigheid. Als de fiscale regels niet zouden wijzigen per 1 januari 2025 leidt dat voor pensioenen die worden ingevaren en waar deze knelpunten spelen wel tot het niet langer voldoen aan het fiscale kader.
Klopt het dat als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is, dat dan voor de hele pensioenregeling de omkeerregel niet meer geldt, dus al het pensioengeld belast wordt met bijkomende revisierentes, boetes, etc.? En zo nee, wat zijn volgens u de consequenties als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is?
Als een pensioenregeling fiscaal bovenmatig dreigt te worden of niet langer aan het fiscale kader dreigt te voldoen kan deze vooraf worden gesplitst in een deel dat blijft binnen de fiscale begrenzingen en in een deel dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen.2 Ook is het mogelijk om een aanwijzing te krijgen als een pensioenregeling niet meer dan in geringe mate afwijkt van het fiscale kader.3 Als die twee routes geen oplossing bieden dan vervalt de omkeerregel als een pensioenregeling bovenmatig wordt of niet langer aan het fiscale kader voldoet en is de pensioenaanspraak belast en wordt ook revisierente berekend.4
Hoe kan het dat De Nederlandsche Bank (DNB) een transitieplan van een pensioenfonds heeft goedgekeurd dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
Het transitieplan wordt niet ter goedkeuring ingediend bij DNB. Sociale partners stellen een transitieplan op, waarin onder andere wordt vermeld of er wordt ingevaren, en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierna moet het pensioenfonds een besluit nemen over het ingediende verzoek tot invaren, en een implementatieplan opstellen. Als het pensioenfonds instemt met het verzoek, moet het pensioenfonds het voorgenomen invaarbesluit voorleggen bij DNB ter beoordeling. DNB kan vervolgens een verbod tot invaren opleggen.5 DNB beoordeelt het voornemen tot invaren op vijf aspecten6:
Het is aan DNB om te besluiten of de uitkomsten van de beoordeling op basis van die aspecten bij een specifiek fonds zodanig zijn dat dit moet leiden tot een verbod tot invaren.
Hoe kan het dat pensioenfondsbesturen de invaarplannen hebben goedgekeurd als dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
De genoemde technische fiscale knelpunten zijn opgekomen bij het opstellen van de invaarplannen door de pensioenfondsen en de beoordeling van pensioenreglementen door de Belastingdienst. Vervolgens zijn deze knelpunten aangekaart bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie. In een Kamerbrief van 12 november 2024 is aangegeven dat voor knelpunten met betrekking tot vroegpensioen naar een oplossing wordt gezocht.7 Dit heeft vervolgens geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024 met de aankondiging van het in lijn brengen van het fiscale overgangsrecht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet8 en een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving.
Kunt u bevestigen dat zeker is dat er niet nog meer fiscale knelpunten zijn die door het kabinet over het hoofd gezien zijn?
Er zijn momenteel geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat de Staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2024 aan de Tweede Kamer aangeeft dat de drie technische knelpunten «recentelijk» zijn geconstateerd?1
Dat klopt.
De drie geconstateerde knelpunten zijn niet nieuw en bestonden al vanaf het moment dat de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is begonnen, kunt u uitleggen hoe kan het dat deze fiscale problemen niet bekend waren tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Bij de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen zijn deze technische fiscale knelpunten niet gesignaleerd. Dat is pas gebeurd bij het uitwerken van de invaarplannen.
Waarom bent u niet eerder met een oplossing voor deze knelpunten gekomen, gezien in de reactie van de Pensioenfederatie op de internetconsultatie Wet toezeggingen pensioenonderwerpen al op twee van de knelpunten werd gewezen?2
Richting de zomer 2024 kwamen de eerste signalen op van mogelijke knelpunten met betrekking tot het tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen. Deze knelpunten waren echter niet aanstonds duidelijk. Het heeft nader overleg en afstemming gevergd tussen de Pensioenfederatie, Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze knelpunten scherp te krijgen en na te gaan hoe hiermee om te gaan. Rond oktober/november 2024 kwam daar ook het punt van het wezenpensioen bij. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024.
Gezien pensioenfondsen zich moeten vergewissen van het feit dat er sprake is van een beheerste transitie en zij door de toezichthouder hierop worden getoetst, deelt u de mening dat de regering dan ook moet zorgen voor een beheerste transitie?
Die mening deel ik. Er is dan ook een zeer zorgvuldige Kamerbehandeling geweest van het wetsvoorstel.
In hoeverre kan er gesproken worden van een beheerste transitie nu blijkt dat twee weken voordat de eerste fondsen overgaan er sprake blijkt te zijn van serieuze fiscale knelpunten?
Het gaat hier om technische fiscale knelpunten. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voorzien reeds in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen bij invaren. Daarnaast is in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling overgangsrecht opgenomen ten aanzien van wezenpensioen. Het was inderdaad beter geweest als direct bij het opstellen van de Wet toekomt pensioenen ook het fiscale overgangsrecht op deze punten in lijn was gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Dat is toen helaas niet onderkend. Met het nu alsnog wegnemen van deze technische fiscale knelpunten blijft sprake van een beheerste transitie.
De Staatssecretaris stelt voor dat er reparatiewetgeving komt waarmee de knelpunten met terugwerkende kracht wordt aangepast, is het kabinet zich ervan bewust wat de consequenties voor de ingevaren fondsen zijn als de wet niet of niet in deze vorm wordt aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer?
Als het wetsvoorstel ter codificatie van het goedkeurende beleidsbesluit in de Tweede of Eerste Kamer niet door de vereiste meerderheid wordt gesteund, wordt zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zal de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden. Het is niet logisch dat enerzijds de genoemde wetten voorzien in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen, en dat overgangsrecht geldt voor wezenpensioen maar dat dit anderzijds fiscaal niet wordt gefaciliteerd. Naar de toekomst toe zullen de betreffende ingevaren pensioenregelingen dan aangepast moeten worden zodat deze blijven binnen het fiscale kader. Dit scenario leidt tot ongewenste negatieve effecten voor deelnemers omdat de reeds ingegane prepensioenen en tijdelijke overbruggingspensioenen niet kunnen worden voortgezet en de uitkering van het wezenpensioen eerder dient te stoppen dan waarmee is gerekend.
Is iets repareren met terugwerkende kracht dat toch voorzienbaar was niet in strijd met behoorlijk bestuur?
Nee het niet oplossen van deze technische fiscale knelpunten zou juist in strijd zijn met behoorlijk bestuur. Het fiscale overgangsrecht wordt in lijn gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 12 zou het niet logisch zijn dat op grond van Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet het prepensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en wezenpensioen behouden blijft, maar dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
Kunt u aangeven wie aansprakelijk is voor de juridische risico’s als de wetgeving toch niet wordt aangenomen?
Zoals reeds is aangegeven bij antwoord 12 zal bij het niet aannemen van de reparatiewetgeving zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen worden toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zullen de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden.
Kunt u aangeven hoe de rechtszekerheid is geborgd als de wet niet tijdig gereed is?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief zal vooruitlopend op een nog te realiseren wijziging van de wet, een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving worden gepubliceerd. Het beleidsbesluit zal de dag na publicatie in de Staatscourant in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Totdat de wetgeving gereed is geldt dit beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving. Hieraan mag rechtszekerheid worden ontleend.
De Staatssecretaris stelt voor om het in eerste instantie voorgestelde fiscale kader te verruimen (zowel voor het oudedagspensioen als het wezenpensioen), toch schrijft hij ook dat er geen sprake is van budgettaire consequenties, hoe is dit met elkaar te rijmen?
Aan het oplossen van deze technische fiscale knelpunten zijn inderdaad geen budgettaire consequenties verbonden. Het gaat om reeds bestaande verworven aanspraken, waarvan de huidige fiscale behandeling geëerbiedigd blijft.
Waarom bent u van mening dat een fiscaal probleem in de wetgeving geen reden is om het invaren van de drie fondsen uit te stellen? Ook als het risico aanwezig is dat deze pensioenregelingen mogelijk bovenmatig blijken te zijn?
Het gaat hier om knelpunten waarvoor al wel overgangsrecht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is getroffen of er op grond van de genoemde wetgeving al is voorzien in het behouden ervan. Vanwege het aangekondigde beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving is er geen sprake van een niet voldoen aan het fiscale kader voor pensioenregelingen.
Kunt u een bijbehorend advies van de Raad van State op dit punt overleggen?
Zoals gebruikelijk zal als de wetgeving is opgesteld advies worden gevraagd aan de Raad van State.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de gekozen juridische route, en is het niet verstandiger om een pas op de plaats te maken en de koploperfondsen niet te laten invaren per 1 januari 2025 tot dat de fiscale problemen zijn opgelost?
Het invaren vraagt veel uitvoeringscapaciteit van pensioenuitvoerders en betrokken partijen. De inschatting is geweest dat het niet redelijk is om vanwege deze technische fiscale knelpunten te verlangen dat het invaren wordt uitgesteld in afwachting van een wetswijziging. Daarnaast voorziet de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen en is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van het wezenpensioen.
Kunt u de vragen één voor één voor 25 december 2024 beantwoorden in verband met het feit dat de eerste pensioenfondsen willen invaren per 1 januari 2025?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Het is niet gelukt deze te beantwoorden voor 25 december 2024.
Wat is de reden dat het kabinet besluit om bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) ook na 1 januari 2025 door te gaan met het werken met schijnzelfstandigen ondanks dat hetzelfde kabinet juist wil dat de rest van Nederland niet meer met schijnzelfstandigen werkt?1 Waarom is het dit kabinet niet gelukt om zich per 1 januari 2025 aan de wet te houden? Welke redenen heeft het kabinet voor het zichzelf toekennen van deze uitzonderingspositie? Gelden deze redenen ook voor marktpartijen zoals bijvoorbeeld huisartsenposten of kinderopvangorganisaties?
Ten eerste betreuren wij het dat het noodzakelijk is om bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag ook na 1-1-2025 nog te werken met potentieel schijnzelfstandigen. Dit is niet conform de geldende wet- en regelgeving. Over deze situatie is de Kamer in het commissiedebat zzp d.d. 12 september geïnformeerd alsmede over het dilemma tussen het zonder verdere vertraging afronden van de hersteloperatie voor gedupeerde ouders en de noodzakelijkheid hierdoor tijdelijk niet zonder de inzet van potentieel schijnzelfstandigen te kunnen. Daarna is in het tweeminutendebat zzp op 25 september de motie van Kamerlid Boon (PVV) ingediend die op 1 oktober is aangenomen. Hiermee is de regering verzocht:
Het Ministerie van Financiën heeft getracht zo goed mogelijk aan deze inspanningsverplichting te voldoen om per 1 januari geen potentieel schijnzelfstandigen meer werkzaam te hebben.
Om te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie niet wordt belemmerd en de beloftes naar gedupeerden, de maatschappij en de politiek waar te maken zullen in 2025, en mogelijk ook nog in 2026, potentieel schijnzelfstandigen worden ingezet voor de hersteloperatie. Dit laat onverlet dat nadrukkelijk continue inspanning geleverd wordt binnen de hersteloperatie om zo spoedig mogelijk naar 0 potentieel schijnzelfstandigen af te bouwen.
Wij hechten er wel aan te benadrukken dat er geenszins sprake is van een uitzonderingspositie voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. Net als alle werkgevers moet de overheid de organisatie van werk aanpassen waar nodig zodat wordt gewerkt op een wijze die passend is binnen het arbeidsrecht. Daarbij gelden de reguliere arbeidsrechtelijke en fiscale regels.
Zijn er pogingen gedaan om alle schijnzelfstandigen bij de UHT een (vast) contract aan te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is niet elke schijnzelfstandige in vaste dienst getreden? Vormen deze redenen ook uitzonderingsgronden voor private werkgevers in de handhaving op schijnzelfstandigheid?
Allereerst willen we benadrukken dat de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is die is opgezet om gedupeerde ouders te compenseren voor het leed dat hen is aangedaan. Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie relatief veel externe ingehuurde krachten werken.
Het afgelopen jaar zijn aan alle zzp’ers meerdere keren contractaanbiedingen gedaan door Toeslagen als werkgever. Hierdoor is het bestand van vaste medewerkers bij de uitvoering van herstel gegroeid naar ruim 700 vaste medewerkers. Tevens is ook aan leveranciers van potentieel schijnzelfstandigen meerdere keren gevraagd om betreffende potentieel schijnzelfstandigen in dienst te nemen.
Er zijn verschillende redenen waarom de betreffende potentieel schijnzelfstandigen hier geen gebruik van hebben gemaakt. Dat kan met de persoonlijke situatie te maken hebben of dat de aangeboden salariëring niet passend werd gevonden toen het aanbod is gedaan. Ook gezien de hierboven al genoemde tijdelijkheid van de hersteloperatie kunnen potentieel schijnzelfstandigen na afloop van de werkzaamheden voor een andere loopbaan dan bij het rijk kiezen.
Deze redenen zijn geen uitzonderingsgronden voor de per 1-1-2025 weer op te pakken handhaving op schijnzelfstandigheid bij private én publieke werkgevers.
Het kan lastig zijn voor werkgevers om direct een goed aanbod aan potentieel schijnzelfstandigen te doen. Voor mensen die een functie willen vervullen maar die vrijheid of flexibiliteit missen, ligt er ook een belangrijke rol en verantwoordelijkheid voor werkgevers om die in de bestaande arbeidscontracten te gaan bieden. Ook als het gaat om overheidswerkgevers.
Vindt het kabinet het rechtvaardig en geloofwaardig om zichzelf niet aan de wet te houden terwijl het de handhavingsstrategie wel doorzet om andere partijen zich wel aan de wet laten houden? Zo ja, kan het kabinet dit uitgebreid onderbouwen? Zo nee, waarom is er dan niet overwogen om een andere handhavingsstrategie te hanteren?
Het kabinet vindt het niet van voorbeeldgedrag getuigen dat overheidsorganisaties in strijd met de wet handelen. Daarom wordt alles op alles gezet om per 1 januari 2025 compliant te zijn, en als dit echt niet lukt zo snel als mogelijk. Het kabinet realiseert zich terdege dat hier een opgave én voorbeeldrol zou moeten zijn en dat dit beeld het vertrouwen van marktpartijen in de overheid niet bevordert.
Tegelijkertijd is het kabinet van oordeel dat de stappen op het weer volledig hervatten van de handhaving noodzakelijk zijn. Dat betekent dat het ook mogelijk is dat er handhavende acties plaatsvinden bij het Ministerie van Financiën zelf. Daarbij realiseert het kabinet zich dat veel organisaties, net als bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslagen nog worstelen met het volledig voldoen per 1 januari 2025. Daarom heeft het kabinet dan ook gekozen voor het treffen van ondersteunende maatregelen om de gevolgen in het begin zo veel mogelijk te beperken en verzachten.2
Dat laat onverlet dat het noodzakelijk is om echt per 1 januari 2025 de handhaving weer te hervatten. Met u horen wij alle signalen over de gevolgen van het niet kunnen inzetten van potentieel schijnzelfstandigen. Wij realiseren ons dat het voldoen aan wet- en regelgeving en de opheffing van het handhavingsmoratorium inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevenden en werkenden. Dit geldt voor alle sectoren. Hierbij worden alle sectoren gelijk behandeld, inclusief de overheid.
Herinnert u zich uw antwoorden tijdens het mondelinge vragenuur over de problemen met handhaving van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) waarbij u aangeeft dat schijnzelfstandigheid «vaak gepaard gaat met uitbuiting en misstanden»?2 Hoe geloofwaardig acht het kabinet deze woorden wanneer het zelf besluit door te blijven werken met schijnzelfstandigen?
De Minister van SZW herinnert zich die woorden. Maar er zijn meerdere redenen om schijnzelfstandigheid tegen te gaan, zoals het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen werkenden en werkgevenden en het verminderen van de druk op de solidariteit binnen het sociale en fiscale stelsel. Kortom, ook in situaties waarin geen sprake is van uitbuiting en misstanden, vindt hij het belangrijk dat alles op alles wordt gezet om zo snel mogelijk met 0 potentieel schijnzelfstandigen te werken. Hij zal dit ook binnen en buiten de overheid blijven uitdragen.
Daarom heeft hij ook in de Kamer aangegeven dat het opheffen van het handhavingsmoratorium impact heeft, en dat we dat bij het nemen van het besluit goed onder ogen hebben gezien. Daarom zijn we voortdurend met sectoren in gesprek om in de gaten te houden welke ontwikkelingen we zien, of we daar op een goede manier op inspelen en waar we nog kunnen helpen. Ook hij ziet dat we er niet per 1 januari 2025 zijn en dat veel organisaties zich ook na 1 januari 2025 nog moeten inspannen om conform de wetgeving te handelen.
Zoals hij aangaf moeten we een keer door dat punt heen dat we de wet weer gaan handhaven. Daarbij hebben we oog voor de impact in de verschillende sectoren. Daaraan geven we invulling door mee te denken met de sectoren, door problemen inzichtelijk te maken, door dilemma's te verduidelijken en door de handhaving coulant op te starten.
Tegelijkertijd ziet hij in dezelfde sectoren als kinderopvang en zorg oproepen om het opheffen van het handhavingsmoratorium niet terug te draaien. Want hoewel de komende maanden spannend worden, is ook duidelijk dat in deze sectoren problemen met schijnzelfstandigheid zijn waar zij vanaf willen.
Beseft het kabinet dat de overheid onbeperkt haar door haarzelf opgelegde boetes en naheffingen kan blijven betalen met belastinggeld maar dat andere organisaties, bedrijven en ondernemers failliet gaan wanneer zij boetes krijgen en tegelijkertijd door blijven gaan met zich niet aan de wet houden? Hoeveel geld is er voor 2025 ingeboekt voor het betalen van boetes en naheffingen die worden gegeven in het licht van de Wet DBA?
Het handhaven van het uitgangspunt dat per 1 januari 2025 geen enkele potentieel schijnzelfstandige bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werkzaam zou mogen zijn, gaat ten koste van het bereiken van de kabinetsdoelstellingen én ten koste van het feitelijk helpen van gedupeerde ouders. In die afweging is Dienst Toeslagen gekomen tot het genoemde aanbod aan brokers die potentieel schijnzelfstandigen leveren voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag om de boetes en naheffingen premies werknemersverzekeringen te betalen. Deze afspraak behelst dat indien handhaving door de Belastingdienst bij deze brokers leidt tot boetes en naheffingen werknemersverzekeringen als gevolg van aantoonbare schijnzelfstandigheid bij dergelijke zzp’ers, dat Dienst Toeslagen bereid is deze kosten te vergoeden. Desondanks is voor 2025 geen raming in de begroting opgenomen voor het betalen van boetes en naheffingen.
Brokers kunnen de afweging maken om dit risico niet te willen lopen en per direct compliant te zijn aan de wet DBA. Dit kan gevolgen hebben voor de beschikbare capaciteit voor de hersteloperatie. Het op peil houden van de beschikbare capaciteit heeft voortdurende aandacht om vertraging in de hersteloperatie te voorkomen.
Wij hadden dit uiteraard graag anders gezien maar zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht is deze afspraak gedaan om te voorkomen dat de hersteloperatie kinderopvangtoeslag aanzienlijke vertraging oploopt. Het doel is onverminderd om ook bij de hersteloperatie zo snel mogelijk af te bouwen naar 0 potentieel schijnzelfstandigen alsmede de spoedige afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag te bewerkstellingen.
Hoeveel schijnzelfstandigen (conform de eigen definitie van het kabinet) zijn er per 1 januari 2025 werkzaam voor de Belastingdienst? Hoeveel daarvan zijn er werkzaam voor de Dienst Toeslagen? Hoeveel daarvan zijn er werkzaam voor de UHT?
Binnen het Ministerie van Financiën zijn Belastingdienst en Dienst Toeslagen afzonderlijke onderdelen. Het aantal potentieel schijnzelfstandigen per 1 januari bij de Belastingdienst bedraagt 0.
Voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zijn er per 30 november ruim 700 potentieel schijnzelfstandigen werkzaam, waarvan er 655 werkzaam zijn bij UHT. De overige potentieel schijnzelfstandigen zijn werkzaam op aanvullende schaderegelingen bij de Commissie Werkelijke Schade en het programma directoraat-generaal Herstel. Het exacte aantal potentieel schijnzelfstandigen per 1 januari 2025 is op dit moment nog niet bekend.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat er voor de overige herstelregelingen welke worden uitgevoerd via marktpartijen en via de gemeentes eveneens sprake kan zijn van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Mogelijke aantallen hiervan zijn niet in beeld.
Hoeveel schijnzelfstandigen (conform de eigen definitie van het kabinet) zijn er per 1 januari 2025 werkzaam voor andere rijksoverheidsdiensten zoals de kerndepartementen en uitvoeringsinstanties zoals (maar niet uitsluitend) het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) of Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Kunt u dit per organisatie uitsplitsen?
Er is momenteel nog geen overkoepelend zicht op het aantal zelfstandigen dat werkzaam is binnen het rijk, evenmin welk deel daarvan als potentieel schijnzelfstandig aan te merken is. Departementen zijn hier in de basis zelf voor verantwoordelijk. Uitdaging is het beoordelen van de arbeidsrelatie van ingehuurde medewerkers, vooral als zij via een tussenpartij zijn ingehuurd.
Op basis van de motie Boon (PVV) over het periodiek informeren van de Kamer over de voortgang en resultaten van de afbouw van schijnzelfstandigheid binnen de rijksdienst (motie 31 311, nr. 269), zijn departementen door BZK in een circulaire opgeroepen om meer inzicht te krijgen in het inhuurbestand (rechtstreeks of via een tussenpartij) en voortaan bij te houden wat de ondernemingsvorm van een inhuurkracht is. Vervolgens dient te worden beoordeeld of er geen sprake is van werken in dienst van (onder gezag). Ook wordt een monitoring en rijksbrede rapportage opgezet over aantallen ingehuurde zelfstandigen en potentieel schijnzelfstandigen. Vanwege het ontbreken van een centraal overzicht van het aantal gevallen van schijnzelfstandigheid kan ook nog geen gegronde inschatting worden gegeven van uitvoeringsinstanties.
Herinnert u zich de gedane en nog openstaande toezegging van 12 september jl. aan het lid Aartsen om samen met de Minister van Binnenlandse Zaken middels een rapportage van het aantal zelfstandigen binnen de overheid de Kamer te informeren?3 Zo ja, waarom is deze toezegging nog niet voldaan? Wanneer kan de Kamer deze rapportage verwachten? Kan dit voor 1 januari 2025 naar de Kamer worden gestuurd?
Het kabinet herinnert zich deze toezegging. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is gevraagd deze toezegging uit te voeren. Zoals bij vraag 7 aangegeven, is momenteel nog geen overkoepelend zicht beschikbaar van het aantal zelfstandigen dat werkzaam is binnen het rijk. BZK heeft een kader opgesteld waarin departementen verplicht worden gesteld om bij te gaan houden of inhuur een zelfstandige betreft en hierover te gaan rapporteren. Dit wordt in de loop van 2025 voorzien. Hiernaast trekt BZK intensief op met de Belastingdienst en SZW om samen aandacht te vragen voor naleving en monitoring.
Wat doet het kabinet wanneer blijkt dat de Rijksoverheid ook op andere plekken dan bij de UHT nog na 1 januari 2025 gebruik blijft maken van schijnzelfstandigen?
Vanuit het Ministerie van BZK is de aanpak van schijnzelfstandigheid in de afgelopen maanden nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht gebracht. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Indien uit de rapportage blijkt dat de inzet van potentieel schijnzelfstandigen niet afneemt, worden de departementen daar op aangesproken. Ook worden departementen die minder ver zijn geholpen door voorlichtingssessies en kennisdeling.
Het kabinet is van oordeel dat de stappen op het weer volledig hervatten van de handhaving noodzakelijk zijn. Dat betekent dat het ook mogelijk is dat er handhavende acties plaatsvinden bij het Rijk zelf. Uiteindelijke handhaving is aan de Belastingdienst. Het opheffen van het handhavingsmoratorium betekent dat de Belastingdienst vanaf 1 januari 2025 weer met terugwerkende kracht naheffingen/loonheffingen opgelegd kunnen worden. Dit kan slechts met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen correcties kan opleggen indien sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. De overheid als opdrachtgever moet zich aan wet- en regelgeving houden en zal door de Belastingdienst worden behandeld in lijn met het handhavingsplan Arbeidsrelaties 2025.
Bent u bereid om de handhavingsstrategie voor de Wet DBA te herzien door bijvoorbeeld prioritair te handhaven op schijnzelfstandigen met een uurtarief onder het rechtsvermoedenbedrag uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) van 34 euro per uur, aangezien het aannemelijk is dat zij veel vatbaarder zijn voor de door u genoemde uitbuiting en misstanden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Belastingdienst handhaaft risicogericht, met ook aandacht voor de menselijke maat. De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Het wetsvoorstel VBAR is (nog) geen geldend recht. Handhaven op een tariefgrens is bij het wetsvoorstel verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden eerder overwogen. Uit gesprekken met sociale partners en de Belastingdienst is toen geconcludeerd dat het niet mogelijk is voor de Belastingdienst om op een dergelijk tarief te handhaven en dat een dergelijk tarief een te hoge administratieve lastendruk met zich zou brengen voor alle werkgevenden en werkenden. Wel heeft de Belastingdienst al eerder toegezegd zich in haar handhaving te richten op probleemgevallen. Daar zullen ook situaties zoals u schetst onder vallen.
Kunt u de correspondentie tussen de UHT en bemiddelaars van zzp’ers met de Kamer delen? Waarom kiest het kabinet ervoor om bij vragen over reputatieschade opdrachtgevers naar de Tweede Kamer door te sturen?
De correspondentie tussen Dienst Toeslagen en de bemiddelaars van zzp’ers is bijgevoegd.
Uiteraard is niet beoogd brokers te verwijzen naar de Staten-Generaal bij (vermeende) reputatieschade. Beoogd is om aan te geven dat ook in uw Kamer bij de eerdergenoemde motie het belang van een ongehinderde voortgang van de hersteloperatie is genoemd in relatie tot het mogelijk in dienst hebben van potentieel schijnzelfstandigen. Dienst Toeslagen heeft aangegeven dat brokers zouden kunnen verwijzen naar deze uitspraak van uw Kamer wanneer hen wordt verweten potentieel schijnzelfstandigen aan te bieden bij UHT.
Wat bedoelt het kabinet met «de afspraken die in de Tweede Kamer zijn gemaakt ten aanzien van de inzet van schijnzelfstandigen ten behoeve van de hersteloperatie»? Kan het kabinet aangeven in welk wetsvoorstel de Kamer hier expliciet afspraken over heeft gemaakt? Bedoelt het kabinet hiermee de eenzijdige mededeling van de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst tijdens het commissiedebat Zzp op 12 september jl.?
Zie antwoord onder vraag 1 m.b.t. aangenomen motie Boon d.d. 1 oktober 2024.
Schuldhulpverlening |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen in Binnenlands Bestuur en andere publicaties waarin wordt gewezen op de beperkte effectiviteit van schuldhulpverlening en de uitdagingen rondom inkomenszekerheid en bestaanszekerheid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt?
Het kabinet vindt dat mensen die niet meer op eigen kracht problematische schulden kunnen oplossen, moeten kunnen rekenen op adequate en snelle hulpverlening. De noodzakelijke hulpverleningsvorm kan per situatie verschillen.
Dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt is onjuist. In het artikel wordt ten onrechte de conclusie getrokken dat een oplossing voor schulden enkel via het treffen van een schuldsaneringstraject (minnelijk of wettelijk) wordt bereikt. Niet voor elk huishouden met schulden is schuldhulpverlening noodzakelijk. Als inwoners gestopt zijn met afbetalen van schulden of dat voorzienbaar is dat ze daarmee zullen stoppen, en niet in staat zijn om hun problemen zelfstandig op te lossen, kan een schuldsaneringstraject een passend instrument zijn. Steeds vaker komen inwoners zelf tot betalingsregelingen met schuldeisers. Hiervan zijn geen cijfers bekend. Ook wordt steeds vaker gebruik gemaakt van lichtere vormen van hulpverlening. Zo is bijvoorbeeld in 2023 een toename van 17% te zien in het gebruik van budgetcoaching2 voor het oplossen van schulden. Het kabinet erkent echter dat nog een grote groep huishoudens wel baat zouden hebben bij een schuldhulpverleningstraject, maar de weg hiernaartoe nog niet heeft gevonden. Het kabinet blijft daarom hard werken om het aantal succesvolle schuldregelingen te vergroten.
Uit cijfers van de NVVK blijkt een stijging van het aantal aanmeldingen voor schuldhulpverlening3. De schuldhulp aan ondernemers is zelfs gestegen met 62%. Inwoners weten de weg naar de gemeentelijke schuldhulpverlening steeds beter te vinden. Ook de instroomcijfers in de wettelijke regeling (Wsnp4) zijn in 2024 gestegen ten opzichte van voorgaande jaren5.
Welke verantwoordelijkheid ziet het kabinet voor zichzelf om deze cijfers substantieel te verbeteren? Welke concrete handelingen verbindt het kabinet aan deze verantwoordelijkheid?
Het kabinet ziet het als haar verantwoordelijkheid om in te zetten op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, komt het kabinet met een integraal pakket aan maatregelen.6 In oktober 2024 heeft het kabinet in reactie op het IBO problematische schulden7 (hierna: IBO) zijn visie gegeven op het terugdringen van problematische schulden en een uitgebreide beleidsagenda ontvouwd.8 Er wordt onder andere verder ingezet op vroegsignalering en voortgebouwd op de ingezette ontwikkeling van de basisdienstverlening. De maatregelen worden momenteel verder uitgewerkt. De uitwerking wordt opgenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. In het voorjaar van 2025 wordt de Kamer hier verder over geïnformeerd.
Hoe reflecteert u op de afwachtende houding van schuldhulpverleners die in de artikelen wordt genoemd?
In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is opgenomen dat de gemeente de wettelijke taak heeft tot het aanbieden van schuldhulpverlening aan inwoners. Daarnaast biedt de gemeente actief hulp aan door het inzetten van vroegsignalering. Op basis van signalen die gemeenten ontvangen vanuit vastelasten partijen doen hulpverleners proactief aan hun inwoners een hulpaanbod. Uit recente cijfers van Divosa blijkt dat in 2024 naar verwachting circa 695.000 inwoners met een betalingsachterstand proactief een hulpaanbod hebben gekregen van de gemeente, waarbij de gemeenten met ruim 132.000 inwoners in contact is gekomen9. Ik, de Staatssecretaris P&I, herken dan ook niet de afwachtende houding die het artikel schetst. Daarnaast is het wetsvoorstel proactieve dienstverlening in voorbereiding. Dit wetsvoorstel heeft tot doel dat gemeenten mogen onderzoeken wie mogelijk recht heeft op schuldhulpverlening of een voorziening gericht op inkomensondersteuning, maar daarvan geen gebruikmaakt. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om niet-gebruik terug te dringen.
Is het kabinet bereid structurele wijzigingen door te voeren in de toegang tot schuldhulpverlening, zoals het schrappen van drempelverhogende procedures? Waarom wel of niet?
Het kabinet vindt laagdrempelige toegang tot de schuldhulpverlening belangrijk. Mensen moeten zo eenvoudig mogelijk de weg naar hulp kunnen vinden. De Wgs geeft de gemeenten de ruimte om binnen de kaders van deze wet de wijze van schuldhulpverlening naar eigen inzicht vorm te geven. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de branchevereniging voor financiële hulpverleners (NVVK) hebben op 21 maart 2024 bestuurlijke afspraken over de basisdienstverlening ondertekend.10 Doel van de basisdienstverlening is dat meer mensen met schulden eerder en betere schuldhulpverlening ontvangen en dat gemeenten de dienstverlening in dat kader gelijktrekken.
Een element van de basisdienstverlening is aanmelding zonder drempels.11 Inwoners kunnen zich vormvrij aanmelden, bij het aanmeldgesprek wordt niet om papieren gevraagd en inwoners kunnen voor alle soorten financiële zorg terecht bij hun gemeente voor ondersteuning. Gemeenten worden middels het actieplan van de basisdienstverlening geïnformeerd hoe ze het aanmelden zonder drempels verder vorm kunnen geven.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de Commissie sociaal minimum, zoals een toegankelijk en houdbaar sociaal minimum, op te nemen in de hervormingsagenda sociale zekerheid? Zo ja, welke concrete maatregelen kunnen we binnen deze kabinetsperiode verwachten?
Op 19 november jongstleden bent u geïnformeerd over de hervormingsagenda inkomensondersteuning. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen. Wij zijn met VNG en Divosa in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren. Daarbij is ook aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Hierover wordt u geïnformeerd in het voorjaar 2025.
Daarnaast zorgt het kabinet ook dat huishoudens op (of rond) het sociaal minimum meer te besteden hebben. Het kabinet introduceert een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, wat doorwerkt in hogere nettolonen en via de koppeling ook in hogere uitkeringen. Daarnaast worden zowel de huurtoeslag als het kindgebonden budget verhoogd. Ook wordt het eigen risico fors verlaagd. Huishoudens houden hierdoor meer over om te besteden.
Hoe zorgt het kabinet ervoor dat gemeenten voldoende middelen en expertise hebben om de verantwoordelijkheid voor inkomenszekerheid en schuldhulpverlening op een effectieve manier uit te voeren?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van het armoede- en schuldenbeleid. Zij staan dicht bij de burger en kunnen ondersteuning bieden op basis van de Participatiewet, het gemeentelijk minimabeleid en de verbinding met het bredere sociaal domein. Het Rijk heeft in de afgelopen jaren ook middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten voor hun rol in het armoede- en schuldenbeleid. Zo heeft het kabinet vanuit de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die in juli 2022 aan de Tweede Kamer is gepresenteerd, € 40 miljoen aan jaarlijks structurele middelen voor betere dienstverlening door gemeenten op het gebied van armoede en schulden beschikbaar gesteld.12 Dit is aanvullend op de structurele middelen die in 2014 (€ 90 miljoen) en 2017 (€ 85 miljoen) voor de gemeentelijke dienstverlening op het terrein van armoede en schulden aan het gemeentefonds zijn toegevoegd. Daarnaast reserveert het kabinet vanaf 2025 structureel € 20 miljoen voor vroegsignalering als onderdeel van een samenhangend pakket aan maatregelen naar aanleiding van het IBO. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO13, wordt ook een kwaliteitskader voor gemeenten ontwikkeld. De schuldhulpverlening wordt daarmee effectiever en doelmatiger. Het kabinet reserveert hiervoor structureel € 8 miljoen uit de enveloppe «Groepen in de knel». 14
Welke stappen worden genomen om te voorkomen dat de verantwoordelijkheid van gemeenten disproportioneel groot blijft door het ontbreken van een centrale aanpak op Rijksniveau?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is voor gemeenten het kader waarbinnen zij hun schuldhulpverlening mogen vormgeven. Het Rijk heeft een stelselverantwoordelijkheid. In de praktijk heeft dit tot gevolg dat er verschillen tussen gemeenten en in de dienstverlening aan hun inwoners kunnen ontstaan. Het kabinet vindt dat mensen moeten kunnen rekenen op goede dienstverlening en een hulpaanbod dat toegankelijk is en in iedere gemeenten bestaat uit minimaal dezelfde elementen. De routekaart Financiële Zorgen15 biedt de gemeenten een basis voor de uitvoering van preventie, vroegsignalering, regelen van schulden, begeleiding en nazorg. Naast deze routekaart zet het kabinet in op de voortzetting van de basisdienstverlening. De implementatie en de verbetering van de schuldhulpverlening wordt nauwgezet gemonitord. Hierover zal de Kamer periodiek worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage van het Nationaal programma Armoede en Schulden.
Hoe ziet het kabinet de rol van gemeenten in het ondersteunen van mensen met complexe hulpvragen, vooral gezien het versnipperde stelsel van loketten en regelingen? Welke kansen ziet het kabinet hier op het gebied van vereenvoudiging?
Het kabinet ziet dat mensen soms met complexe hulpvragen worstelen waarbij ze om gebruik te maken van regelingen of hulp langs verschillende loketten moeten. Het feit dat regelingen verschillende definities en voorwaarden kunnen hebben of dat ze soms op een onbedoelde wijze op elkaar door werken draagt hier niet aan bij. Het kabinet wil daarom de sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen.
We starten hiervoor een hervormingsagenda inkomensondersteuning met drie doelen.16 Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden en makkelijk te begrijpen zijn. En (meer) werken moet lonen. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen.
Met de VNG en Divosa zijn wij in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren.
Gemeenten hebben op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de taak om inwoners met schulden te ondersteunen en hen een passend hulpaanbod te doen. Het is aan gemeenten om een laagdrempelige financiële toegang te organiseren. De afgelopen jaren is het aantal initiatieven toegenomen wanneer het gaat om een fysieke plek waar mensen met (beginnende) geldzorgen terecht kunnen. Niet elke gemeente beschikt over zo’n plek. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet onderzoek naar de verschillende initiatieven. Hierin wordt onder meer verkend welke initiatieven de inwoners eerder weet te bereiken (best practices) en aan welke randvoorwaarden deze initiatieven zouden moeten voldoen. Dit onderzoek wordt Q1 2025 afgerond. Op basis van de uitkomsten wordt bezien welke maatregelen er lokaal nodig zijn om laagdrempelige financiële dienstverlening te waarborgen.
Daarnaast is in 2022 het programma «inrichten overheidsbrede loketten» gestart. Hier wordt gewerkt aan het vormgeven van een netwerk van professionals en de rol van de overheidsdienstverlener, vanuit het principe «geen verkeerde deur». Dat betekent niet dat men aan ieder loket ook direct financiële hulp kan krijgen, maar wel dat het (lokale) netwerk zo samenwerkt dat burgers en ondernemers kunnen worden doorverwezen naar een (overheids)organisatie die verder kan helpen.
Is het kabinet bereid gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van integrale en laagdrempelige toegang tot schuldhulpverlening, bijvoorbeeld door landelijke richtlijnen of pilots? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven ondersteunt het kabinet gemeenten wanneer het gaat om het versterken van de integrale samenwerking en zet het in op het versterken van lokale vindplaatsen. Het bieden van een laagdrempelige toegang is volgens het kabinet noodzakelijk om inwoners met schulden te signaleren en te ondersteunen bij het oplossen van de schulden. Daarom is dit opgenomen als een element in de basisdienstverlening. Gemeenten zijn onlangs geïnformeerd, met het actieplan van de basisdienstverlening, over de wijze waarop zij de toegang op een laagdrempelige wijze kunnen aanbieden aan hun inwoners.17 Daarnaast kan de gemeente de toegang vergemakkelijken door inwoners te ontzorgen bij de informatieverstrekking die noodzakelijk is om iemand met schulden verder te helpen. Samen met uitvoeringspartijen werkt het kabinet aan de optimalisatie hiervan. Ook dit is een element van de basisdienstverlening en gemeenten worden hierover via het actieplan geïnformeerd.
Hoe wordt de effectiviteit van schuldhulpverlening gemonitord en geëvalueerd, en in hoeverre is het kabinet bereid om aanvullende middelen beschikbaar te stellen om structurele verbeteringen door te voeren?
Op dit moment wordt de schuldhulpverlening op verschillende manieren gemonitord. Zo heeft Divosa de benchmark Armoede en Schulden en de monitor Vroegsignalering en houdt de NVVK gegevens met betrekking tot schuldhulpverlening bij in haar jaarverslag. Met een subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werken de VNG, Divosa en NVVK aan het project Data Delen Armoede en Schulden (DDAS). Doel van dit project is dat gegevens periodiek en geautomatiseerd beschikbaar komen.
Hiermee worden de data met betrekking tot de dienstverlening rondom armoede en schulden in het algemeen en financiële hulpverlening in het bijzonder in kaart gebracht. Ook worden de data met betrekking tot vroegsignalering hieraan toegevoegd. De eerste resultaten van dit project worden eind 2025 verwacht.
De effectiviteit van schuldhulpverlening wordt regelmatig onderzocht. Zo heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2024 onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening.18
Op dit moment loopt een evaluatieonderzoek naar vroegsignalering door gemeenten. De resultaten daarvan worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook onderzoekt het Ministerie van SZW de effecten van de verkorting van minnelijke schuldentrajecten van 36 naar 18 maanden. De resultaten hiervan worden rond de zomer van 2025 verwacht.
De middelen die het kabinet uittrekt voor de verbetering van schuldhulpverlening zijn bij de beantwoording van vraag 7 uiteengezet.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat schuldhulpverlening niet alleen financieel gericht is, maar ook rekening houdt met de bredere context van armoede, zoals gezondheid, woonsituatie en sociale netwerken?
Wanneer er sprake is van toelating tot de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening dient door de schuldhulpverlener een plan van aanpak opgesteld te worden. In dit plan wordt tevens gekeken naar hulpvragen op andere leefdomeinen, zoals bijvoorbeeld psychosociale problematiek, de woonsituatie, gezinssituatie, gezondheid en eventuele verslavingsproblematiek. Ook heeft de schuldhulpverlener de wettelijke mogelijkheid om in deze fase een uitvraag te doen bij andere domeinen zoals de WMO, de Jeugdwet en de Participatiewet. Voor problematiek in andere leefdomeinen kan worden doorverwezen of samengewerkt met deze domeinen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het organiseren van de samenwerking op gemeentelijk niveau. Het kabinet wil hierin faciliteren. Een van de elementen van de basisdienstverlening is ook het versterken van de samenwerking tussen de lokale partners. In dit traject wordt met name onderzocht welke privacy belemmeringen ervaren worden in deze samenwerking en hoe deze kunnen worden weggenomen. Gemeenten worden hierover geïnformeerd in het actieplan van de basisdienstverlening.19
Welke concrete doelen stelt het kabinet zich om het aantal huishoudens met problematische schulden significant te verminderen?
Zoals bij de beantwoording van vraag 3 vermeld, zet het kabinet in op het terugdringen van het aantal huishoudens met problematische schulden. Het kabinet heeft hiervoor een pakket aan integrale maatregelen aangekondigd. De uitwerking hiervan wordt meegenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. Uw Kamer wordt hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
In hoeverre deelt het kabinet de visie dat het feit dat vermogen wel meeweegt in de armoededefinitie, maar schulden niet, kan leiden tot een vertekend beeld van het aantal mensen in armoede?
Door ontbrekende data is het nog niet mogelijk om schulden op te nemen in de armoededefinitie. De definitie geeft daarom geen volledig beeld van het aantal mensen in armoede. We zijn ons hiervan bewust.
Door de nieuwe armoededefinitie zijn er aanscherpingen gedaan waardoor de groepen die onder en net boven de armoedegrens leven beter inzichtelijk zijn, gebaseerd op wat een huishoudtype nodig heeft en op basis van werkelijke woon- en energielasten.
Welke kansen of mogelijkheden ziet het kabinet om het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en Centraal Planbureau (CPB) in staat te stellen nader te onderzoeken op welke wijze schulden in de toekomst meegewogen kunnen worden in de armoededefinitie?
Het Nibud, SCP en CBS zijn de onafhankelijke instituten die op 17 oktober 2024 de door hen ontwikkelde nieuwe armoededefinitie hebben gepubliceerd. Het kabinet hecht aan deze onafhankelijkheid. De onderzoeksinstituten willen de armoededefinitie elke vier jaar herijken en mogelijke verbeteringen doorvoeren. Op het moment van herijking maken de genoemde partijen een afweging in de verschillende mogelijkheden om de armoededefinitie aan te scherpen. Hierbij zal ook de wens om in de toekomst schulden mee te wegen in de armoededefinitie worden meegenomen.
Is het kabinet bereid om een nationaal actieplan tegen problematische schulden op te stellen, waarin gemeenten, schuldhulpverleners, ervaringsdeskundigen en andere betrokkenen worden samengebracht? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het regeerprogramma al aangekondigd, wil het kabinet met een integrale, interdepartementale aanpak met (o.a.) gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen binnen het Nationaal Programma Armoede en Schulden de armoede bestrijden en de schuldenproblematiek aanpakken. Zoals in antwoord op vraag 3 is vermeld, wordt uw Kamer hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
Is het kabinet bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
De informatievoorziening rondom invaren en de kritiek van de AFM. |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Pensioen Pro waarin de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat het «niet in het belang van de deelnemer» is wanneer deelnemers pas een maand voor het invaren geïnformeerd worden over de persoonlijke gevolgen van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?1
Ik ben bekend met het aangehaalde artikel. In dit artikel geeft de AFM aan het opnemen van de informatietermijn van een maand in de regelgeving te steunen. De AFM vindt het niet in het belang van deelnemers wanneer zij die informatie korter dan één maand van tevoren ontvangen.
Kunt u bevestigen dat de AFM in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit transitietermijnen expliciet benoemt dat er risico’s bestaan waarbij deelnemers niet tijdig of niet volledig geïnformeerd worden, onder andere door vertragingen bij de verklaring van geen bezwaar van De Nederlandsche Bank (DNB) of door late aanpassingen aan verzonden informatie?
De AFM heeft in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen aangegeven positief te zijn over het voornemen om in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk vast te leggen dat deelnemers uiterlijk een maand voorafgaand aan het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen hiervan. Daarnaast ziet de AFM dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Op basis van reeds ingediende communicatieplannen en gesprekken met de sector constateert de AFM dat pensioenuitvoerders doorgaans voornemens zijn deelnemers eerder (twee tot drie maanden voorafgaand aan het transitiemoment) te informeren. De AFM wijst hierbij op het mogelijke risico waarbij of deelnemers niet of niet tijdig voorafgaand aan de transitiedatum worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen, of mogelijk informatie ontvangen die niet voldoet aan de vereisten van 48 Pensioenwet.2
Gezien de AFM stelt dat pensioenfondsen in de praktijk vaak twee tot drie maanden nodig achten om deelnemers goed te informeren, terwijl het besluit slechts een wettelijke termijn van één maand voorschrijft, acht u deze maand voldoende om deelnemers adequaat te informeren en hen in staat te stellen hun financiële planning aan te passen? Zo ja, waarom?
De AFM geeft aan bij voorkeur te zien dat pensioenfondsen hun deelnemers al eerder informeren, maar de termijn van minimaal een maand voldoende te vinden. Ik acht de termijn van minimaal een maand dan ook adequaat. Op grond van artikel 48 Pensioenwet is het van belang dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig moet zijn. Die normen vult een pensioenuitvoerder in. Daarbij maakt zij een afweging op basis van onder meer de eigen deelnemerspopulatie, behoefte van doelgroepen, omvang en (economische) omstandigheden van het pensioenfonds. In de praktijk maken fondsen eigenstandige afwegingen die van elkaar kunnen verschillen. Dat is logisch omdat die fondsen ook van elkaar verschillen. De AFM geeft aan dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Daarnaast bevestigt de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen dat in deze specifieke casus, gezien de omstandigheden van het geval (in casu onder meer een hogere uitkering), de termijn van een maand voldoende is geweest en dat een deelnemer voldoende tijd moet hebben om zijn bestedingspatroon bij te kunnen stellen indien daar aanleiding toe is. Te meer omdat deelnemers en gepensioneerden ook eerder al door het pensioenfonds zijn meegenomen in voorbereiding op het invaren. De minimale termijn van één maand is daarmee een norm die zorgt voor tijdige, adequate informatieverstrekking aan deelnemers.
Bent u bereid om de wettelijke termijn voor het informeren van deelnemers te verlengen naar minimaal twee tot drie maanden, zoals de AFM aanbeveelt, zodat deelnemers meer tijd krijgen om de gevolgen van het invaren te begrijpen en zich hierop voor te bereiden?
Nee, op dit moment zie ik net als de AFM geen redenen om deze minimale termijn te verruimen. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3, acht ik de minimale termijn van een maand voldoende. Uitvoerders zullen zelf de overwegingen voor het moment van toezenden vanuit risicoperspectief moeten bepalen, maar dit moet in ieder geval geruime tijd voorafgaand het invaren zijn.
Hoe wordt geborgd dat informatie die vlak voor de transitiedatum wordt verstrekt volledig en accuraat is, gelet op de mogelijkheid dat na verzending nog aanpassingen plaatsvinden met significante impact op de getoonde informatie? Wat betekent dit voor de rechtspositie van deelnemers die beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste informatie?
Voor de borging van informatie voorafgaand aan de transitie is artikel 48 Pensioenwet ook van toepassing. De wijze waarop een pensioenuitvoerder de invulling geeft aan de norm tijdig (zie vraag3 is daarom onverkort van toepassing op de invulling van de overige normen, zoals bijvoorbeeld correct en duidelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder om hieraan invulling te geven. De te verstrekken informatie voorafgaand aan de transitie is een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Na de transitie ontvangt de deelnemer een definitief overzicht, waarbij de pensioenuitvoerder eventuele verschillen moet toelichten. Aan de transitie-informatie kunnen deelnemers, net als de reguliere UPO’s, geen rechten ontlenen. Maar ook hier geldt dat deelnemers op diverse momenten op verschillende manieren informatie tot zich kunnen nemen en worden geïnformeerd. Het is dus niet zo dat het transitie-overzicht op zichzelf staat. Als blijkt dat er echt iets niet goed is gegaan kunnen deelnemers zich wenden tot hun pensioenuitvoerder, geschilleninstantie of rechter.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te waarborgen dat deelnemers realistische en begrijpelijke informatie krijgen, vooral voor groepen die minder financieel vaardig zijn, gezien de AFM benadrukt dat tijdige en correcte informatie essentieel is om deelnemers in staat te stellen de gevolgen van het invaren te begrijpen?
Ik ben van mening dat de huidige waarborgen die ervoor zorgen dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig zijn op dit moment voldoende zijn. Niet alleen zorgen daar de wettelijke kaders voor, maar ook de initiatieven uit de sector. Een voorbeeld hiervan is het servicedocument transitiecommunicatie van de Pensioenfederatie. Daarnaast doet de AFM in de transitie-bulletins aanbevelingen die de sector hierin nader kunnen ondersteunen. De AFM geeft daarin onder meer aan dat zij in hun toezicht belang hechten aan informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de AFM dat het niet in het belang van deelnemers is om pas een maand voor het invaren geïnformeerd te worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe het begrip «tijdige informatie' kan worden aangescherpt om de belangen van deelnemers beter te beschermen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven geeft de AFM aan de uiterlijke termijn van een maand te steunen en het niet in het belang van deelnemers te vinden als deze korter dan een maand voor invaren persoonlijke transitie-informatie ontvangen. De AFM heeft aangegeven te zien dat de pensioensector het belang van goed en tijdig informeren onderschrijft en is positief over de vastlegging van de minimale termijn van een maand in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling. De rechter heeft in de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen bevestigd dat de termijn van een maand in deze casus voldoende was. Daarnaast geeft de AFM aan, op basis van ingediende communicatieplannen, dat pensioenuitvoerders voornemens zijn deelnemers eerder te informeren. Ik zie derhalve op dit moment geen reden nader onderzoek te doen naar de bestaande normen.
Bent u het eens dat goede informatievoorziening niet alleen tijdig, maar ook begrijpelijk moet zijn? Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen rekening houden met de diversiteit onder deelnemers, waaronder mensen die moeite hebben met complexe financiële informatie?
Ik ben het ermee eens dat informatie begrijpelijk dient te zijn. Pensioenuitvoerders nemen in hun communicatiebeleid om die reden veelal instrumenten op die ingezet worden om te voldoen aan de randvoorwaarden voor goede communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het toepassen van taalniveau B1, de informatie compact, overzichtelijk en proactief aan te bieden en de informatie zoveel als mogelijk te toetsen bij verschillende doelgroepen. Juist om rekening te houden met de diversiteit onder deelnemers, zoals laaggeletterdheid, wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van visuals. Ook ziet de AFM in het toezicht toe op informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Het indexatiebeleid van pensioenfondsen die willen invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende pensioenfondsen, waaronder ABP en PFZW, hun indexatiebeleid aanpassen in de aanloop naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp)-transitie, in de zin dat zij niet of minder indexeren dan volgens de wettelijke regels mogelijk is?
Ik ben bekend met de indexatiebesluiten van de genoemde pensioenfondsen.
Bent u bekend met het feit dat pensioenfondsen voor deze aanpassing als (vaak enige) argument aangeven «het veiligstellen van het invaren»?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. De keuzes die pensioenfondsen maken met betrekking tot het wel of niet indexeren van de pensioenen hangt ten eerste af van de financiële positie van het pensioenfonds en de financiële regels die gelden. Daarnaast maken pensioenfondsbestuurders eigenstandig keuzes op basis van evenwichtige belangenafweging in welke mate zij pensioenen indexeren. Bij deze keuzes betrekken zij de gevolgen op korte, middellange en lange termijn en zorgen ze ervoor dat de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig worden afgewogen. Deze keuzes worden ook voorgelegd aan interne fondsorganen, waarin deelnemers zijn vertegenwoordigd. De keuzes die pensioenfondsbestuurders maken en de bijbehorende argumentatie worden niet met het ministerie gedeeld.
Bent u van mening dat het noemen van alleen dit argument («het veiligstellen van het invaren») onvoldoende is voor een keuze tot lagere indexatie dan mogelijk is en dat er een expliciete afweging van voor- en nadelen aan ten grondslag zou moeten liggen?
Het is niet aan mij als Minister om een inhoudelijk oordeel te geven over een besluit van een fondsbestuur. Het is aan pensioenfondsbestuurders om de norm van evenwichtige belangenafweging in te vullen. Mij is niet bekend dat pensioenfondsbesturen één argument aanhalen om een indexatiebesluit te nemen.
Als pensioenfondsen van plan zijn om in te varen, kunnen pensioenfondsen onder voorwaarden gebruik maken van een verruiming van de indexatiemogelijkheden. Met deze regels wordt vooruitgelopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden, waardoor eerder kan worden geïndexeerd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels. Als fondsen wel gebruik maken van de versoepelde indexatieregels geldt dat zij een dergelijk besluit evenwichtig moeten kunnen onderbouwen. Hierbij geldt dat deze indexaties onderdeel vormen van de transitiebesluitvorming, zoals is voorgeschreven in artikel 150i, tweede lid, onderdeel h van de Pensioenwet.1 In deze besluitvorming dient het fonds de relevante aspecten te wegen, waaronder de voor- en nadelen.
Bent u van mening dat de afweging om minder te indexeren dan mogelijk is met name bestaat uit de voordelen (zoals een mogelijke invaarbonus, vullen reserve e.d.) op wat langere termijn, namelijk na het transitiemoment, versus de nadelen (met name de lagere indexatie) op korte termijn, namelijk tot aan het transitiemoment?
Een indexatiebesluit behelst altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie en de inzet van de beschikbare financiële ruimte op korte en lange termijn. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Er is daarom niet zo zeer sprake van minder indexeren dan mogelijk is. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet (volledig) te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen die (naar verwachting) binnen de periode tot aan de transitie zullen overlijden, aangezien zij wel last hebben van het niet indexeren, maar zeker niet kunnen profiteren van eventuele voordelen na de transitie?
Een pensioenfonds weegt de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig af. Dat is een kerntaak van het pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur heeft de verantwoordelijkheid om de financiële soliditeit van het pensioenfonds ten behoeve van alle deelnemers op alle termijnen goed te kunnen verzorgen.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen met een klein aanvullend pensioen die nu al lastig rondkomen, aangezien zij elk stukje indexatie nu heel hard nodig hebben en aangezien zij meer baat hebben bij een zekere indexatie nu dan bij een onzekere indexatie in de toekomst?
Volgens de cijfers van het CBS2 ervaren gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen dankzij de AOW vaak een positieve koopkrachtontwikkeling. Dit betreft in ieder geval gepensioneerden met een aanvullend pensioen tot € 500 per maand. Voor hen vormt de AOW (eerste pijler) het overgrote en daarmee belangrijkste deel van het inkomen. De AOW wordt ieder jaar twee keer verhoogd op basis van de WML-ontwikkeling. Daarmee is dus al veel zekerheid geboden.
Tenslotte zijn de verruimde indexatiemogelijkheden een voordeel voor de gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen (tweede pijler pensioen). Hierdoor kan ook hun aanvullend pensioen tijdelijk meer geworden geïndexeerd in aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden.
Bent u bereid om in overleg te treden met De Nederlandsche Bank (DNB) om deze afweging expliciet op te nemen in het toezichtkader?
Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie binnen de kaders van de Pensioenwet. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging voor alle deelnemers, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Het toezichtkader van DNB is op deze wettelijke vereisten gebaseerd. Ik zie geen aanleiding de wet op dit punt aan te passen.
Bent u bereid om pensioenfondsen expliciet te vragen deze afweging openbaar te maken en cijfermatig te onderbouwen?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Het is aan een fonds om verantwoording aan zijn deelnemers af te leggen. Hierbij onderbouwt het fonds zijn besluiten aan de deelnemers en aan deelnemersorganen.
Bent u van mening dat de verantwoording op de website van het ABP («We maken gebruik van soepelere regels») misleidend is aangezien het bestuur zelf heeft gekozen om bovenop deze soepelere regels zelf een strengere regel te introduceren, namelijk indexeren vanaf een actuele dekkingsgraad van 110% conform het oude financieel toetsingskader (ftk)?
Het is niet aan mij om een dergelijk oordeel te geven. In algemeenheid wil ik erop wijzen dat binnen de versoepelende indexatiemogelijkheden, het fonds zelf afweegt of en in welke mate het gebruik maakt van de wettelijke ruimte. Op grond van de informatie op de ABP-site maak ik op dat ABP op basis van de reguliere regels niet meer dan 0,2% had kunnen indexeren en dat op basis van de versoepelde regels ABP heeft kunnen besluiten tot een indexatie van circa 1,8%.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) niet goed uitlegbaar is in het licht van de historie, toen veel van dezelfde pensioenfondsen klaagden over het knellend karakter van het ftk dat het toen niet mogelijk maakte om te indexeren, in combinatie met de overstap op het nieuwe stelsel dat ook juist bedoeld was om de pensioenen eerder te kunnen verhogen, waarbij pensioenfondsen hier in de transitieperiode ook al op vooruit mogen lopen?
Ik vind de versoepelde indexatieregels die gelden voor pensioenfondsen die van plan zijn in te varen goed uitlegbaar. De verruiming van de indexatiemogelijkheden stelt fondsen in staat om, mits dit evenwichtig is, vooruit te kunnen lopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden. Hierdoor kan eerder worden geïndexeerd maar zullen pensioenen ook sneller worden verlaagd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels van het ftk. Zij zijn gebonden aan de regels die meer zekerheid bieden rondom de pensioenuitkering. De pensioenuitkering wordt dan minder snel verhoogd, maar ook minder snel verlaagd.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) met het doel om bij de transitie een hogere invaarbonus uit te delen niet goed uitlegbaar is in de context van het nieuwe stelsel, waarbij pensioenfondsen pensioenen eerder kunnen verhogen, maar daarmee ook eerder zullen verlagen?
Zoals in het antwoord van vraag 4 toegelicht, behelst een indexatiebesluit altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet of minder dan wettelijk mogelijk te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Deelt u de opvatting dat Nederland behoefte heeft aan getalenteerd personeel om bij te dragen aan het Nederlandse verdienvermogen en de Nederlandse economie?
Ja, kennismigratie is van essentieel belang voor de kenniseconomie, concurrentiekracht en het innovatief vermogen van Nederland. Het kabinet wil een uitnodigend beleid blijven voeren voor kennismigranten die belangrijk zijn voor onze economie en samenleving. Met een gerichter arbeidsmigratiebeleid zorgen we ervoor dat we kunde en krachten toevoegen aan de economie en dat we deze mensen kunnen ontvangen op een manier die past bij Nederland.
Erkent u dat dergelijk personeel schaars is, en dat er een internationale strijd is om dergelijk talent aan te trekken? Erkent u dat er verschillende landen zijn die hier al veel actiever mee bezig zijn dan Nederland, waaronder bijvoorbeeld Duitsland, Italië en Spanje?
Ja, kennismigranten zijn schaars en (omringende) landen voeren een uitnodigend beleid voor internationaal talent. Het kabinet voert daarom een uitnodigend landenneutraal beleid voor het aantrekken van internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en het innovatief vermogen.
De keuze van een kennismigrant om zich in een land te vestigen is overigens afhankelijk van een complex aantal factoren. Hierover is een recent onderzoek van Regioplan naar uw Kamer gestuurd1. Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste beweegredenen voor de keuze voor Nederland als vestigingsland de volgende zijn: loopbaanmogelijkheden en kennisinfrastructuur, de financiële overwegingen en de kwaliteit van het leefklimaat (veiligheid, cultuur, manier van leven).
Bent u ervan bewust dat de herverkiezing van Trump in de Verenigde Staten ertoe kan leiden dat er minder visa worden uitgegeven aan buitenlands talent dat zich wil vestigen in de Verenigde Staten, zoals studenten, onderzoekers of technici?1
Het kabinet gaat niet speculeren over Amerikaanse maatregelen na 20 januari 2025. Zoals u van ons mag verwachten volgen we internationale ontwikkelingen op de voet en spreken we hierover met onze partners, bijvoorbeeld in Europa.
Bent u op de hoogte van berichtgeving waarin wordt gesteld dat groepen Amerikanen die ontevreden zijn over de verkiezing van Trump overwegen om het land te verlaten?2, 3, 4
Ja
Ziet u dit als kans om meer internationaal talent naar Nederland te trekken?
Het kabinet gaat niet speculeren over mogelijk beleid dat de volgende regering in de Verenigde Staten gaat invoeren.
Het kabinet streeft in algemene zin naar een selectief en gericht arbeidsmigratiebeleid, dat landenneutraal is. Specifiek voor internationaal toptalent – dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en het innovatief vermogen – voert het kabinet een uitnodigend beleid. Dit zorgt ervoor dat we kennis en expertise toevoegen aan de Nederlandse economie.
The Netherlands Point of Entry (hierna NPoE), onderdeel van de RVO, heeft de opdracht om actief talent te informeren over Nederland als vestigingsland. Zij zijn daarom aanwezig op verschillende techbeurzen en carrièrebeurzen in het buitenland. Daarnaast coördineert NPoE ook de Talent Coalition. Dit is een samenwerkingsverband tussen regionale partijen zoals Brainport Eindhoven, internationale welkomstcentra en landelijke partijen zoals Techleap en Nuffic. In dit verband worden gezamenlijke initiatieven genomen om Nederland op de kaart te zetten voor internationaal talent.
Verder wordt gewerkt aan het aantrekkelijk maken van online platforms zoals Welcome to NL, de job board en Work in NL. Op deze online platforms staan niet alleen vacatures, maar wordt ook informatie gegeven over het leven in Nederland, wat een eventuele kennismigrant moet regelen en de verschillende regelingen op basis waarvan kennismigranten kunnen verblijven en werken in Nederland.
Welke mogelijkheden ziet u om Nederland te positioneren als hét alternatief voor talent dat normaal gesproken naar de Verenigde Staten zou emigreren, en voor talent dat nu overweegt de Verenigde Staten te verlaten, bijvoorbeeld tech talent uit Silicon Valley?
Zoals aangegeven voert het kabinet een uitnodigend landenneutraal kennismigrantenbeleid, waarbij gericht talent wordt aangetrokken.
In het geval van aantrekken van talent uit de Verenigde Staten wordt op dit moment al het volgende gedaan. Zo bestaat een samenwerking met verschillende Amerikaanse top universiteiten, zoals MIT. Jaarlijks wordt meegedaan aan de European Career Fair van MIT, samen met verschillende bedrijven en regionale partners. Deze carrièrebeurs wordt niet alleen door MIT studenten bezocht, maar ook door studenten van andere (Ivy League) universiteiten zoals Yale, Harvard, NYU en Cornell tech. Verder bestaat een samenwerking met MIT waarbij master en PHD studenten stage kunnen lopen bij Nederlandse bedrijven, genaamd MIT MISTI. RVO zet zich actief in om startups en bedrijven te koppelen aan geschikte MIT stagiairs. Ten slotte verzorgt RVO diverse presentaties en webinars bij diverse Ivy League universiteiten in de Verenigde Staten, zoals ook Yale, Brown, NYU, Columbia en Cornell Tech om internationaal talent bekend te maken met Nederland als mogelijk vestigingsland na hun studie. Sinds dit jaar ligt meer nadruk op het aantrekken van talent op de NTS technologieën. Zo wordt actief geworven op ruimtevaart, AI, Life Sciences & Health, biotech, cybersecurity, fintech, kwantum, halfgeleiderindustrie en duurzame innovatie. Dit uit zich ook in het selecteren van de juiste universiteiten en faculteiten om de samenwerking mee aan te gaan.
Hoe kijkt u naar het optrekken met andere EU-lidstaten om een gezamenlijk Europees programma te ontwikkelen dat gericht is op het aantrekken van technologisch en academisch talent uit de Verenigde Staten?
Het kabinet zet in op het aantrekken van kennis en talent dat voor de Nederlandse economie en samenleving van toegevoegde waarde is en voor wie het kabinet een uitnodigend beleid voert. Zo zorgen we ervoor dat we kunde en krachten toevoegen aan de economie die past bij Nederland. Het kabinet hecht er waarde aan hierover in Europees verband gesprekken te voeren en doet dit ook doorlopend.
Welke specifieke sectoren (zoals AI of biotech) ziet u als kansrijk om talent uit de Verenigde Staten aan te trekken, en hoe wilt u deze sectoren promoten bij Amerikaanse professionals?
Zie vraag 6.
Hoe kijkt u tegen het introduceren van een speciaal talentvisum, vergelijkbaar met het Verenigd-Koninkrijk5 en Frankrijk6, waarbij talent uit het buitenland gemakkelijk aangetrokken kan worden en kan bijdragen aan de Nederlandse economie?
Nederland heeft zoals aangegeven een uitnodigend, landenneutraal toelatingsbeleid ten aanzien van kennismigranten. Er bestaan verschillende regelingen om de overkomst en tewerkstelling van verschillende groepen talent te faciliteren.
Naast de kennismigrantenregeling kent Nederland toegesneden regelingen voor zelfstandige ondernemers, voor ondernemers die onder begeleiding van een Nederlandse facilitator hier een startup kunnen oprichten en voor essentieel startup personeel. Daarnaast bestaan er EU-brede regelingen voor onderzoekers en voor kennismigranten, de Europese Blauwe Kaart. Tot slot is er de verblijfsvergunning zoekjaar hoogopgeleiden, die afgestudeerden in staat stelt een jaar lang in Nederland te verblijven om een baan (als kennismigrant) te vinden of een innovatieve onderneming te starten. In aanmerking komen, kort gezegd, derdelanders die een studie of onderzoeksproject hebben voltooid aan een Nederlandse onderwijsinstelling, of aan buitenlandse top-200 instelling. Daarmee fungeert de zoekjaarvergunning al als «talentvisum». Bovendien wordt de zoekjaarvergunning momenteel doorgelicht om te bezien hoe deze beter en gerichter zou kunnen worden vormgegeven, met name ten behoeve van talent in STEM-sectoren (Science, Technology, Engineering and Maths). Introductie van een nieuw «talentvisum» wordt in dit licht overbodig geacht.
Welke fiscale instrumenten heeft het kabinet om internationaal talent aan te trekken die ingezet kunnen worden specifiek om deze doelgroep te bereiken?
Internationaal talent dat naar Nederland komt en voldoet aan de voorwaarden kan gebruik maken van de 30%-regeling voor hoogopgeleide buitenlandse werknemers. Bij tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 is een wijziging opgenomen om het forfait van de regeling niet af te bouwen in stappen, maar dit vast te stellen op 27% per 2027. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de niet-forfaitaire regeling, de zogenaamde ETK-regeling, waarmee onder voorwaarden de werkelijke extraterritoriale kosten onbelast vergoed kunnen worden. Ook hier is sprake van landenneutraal beleid, omdat de fiscale faciliteiten geen onderscheid maken naar het land van herkomst van de ingekomen werknemer.
De effecten van invaren voor gewezen deelnemers |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Slapers worden wakker in een casino» van Adri van der Wurff in PensioenPro, dat gaat over de positie van gewezen deelnemers («slapers») in het nieuwe stelsel?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De conclusie van Van der Wurff deel ik niet. Daarnaast wil ik opmerken dat het niet aan mij is om op individuele casussen in te gaan en daar een oordeel over te geven. De wet bevat diverse waarborgen voor evenwichtige besluitvorming tijdens de transitie. Zo is artikel 150l lid 1 Pensioenwet neergelegd dat in beginsel niet zal worden ingevaren indien dit onevenredig ongunstig is voor (gewezen) deelnemers, gepensioneerden of de werkgever. Daartoe worden om te beginnen in de arbeidsvoorwaardelijke fase de belangen van alle deelnemers (actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) meegewogen om zo te komen tot een evenwichtige transitie. Vervolgens beziet het pensioenfonds in de implementatiefase of er geen sprake is van een onevenredig nadeel voor bepaalde groepen belanghebbenden. Indien er een onevenwichtig nadeel voor een groep belanghebbenden ontstaat, dan kan het pensioenfonds niet tot invaren overgaan. Tot slot is aanvullend een aantal collectieve waarborgen geïntroduceerd om de belangen van pensioen- en aanspraakgerechtigden bij de besluitvorming te borgen.
Constaterende dat in het stuk staat dat er 8,3 miljoen «slaperspotjes» zijn, kunt u aangeven hoeveel slaperspotjes er precies zijn, welke totale pensioenvoorziening daarbij hoort in euro’s en hoe dit zich verhoudt tot de totale pensioenvoorziening in Nederland?
Uit gegevens van DNB blijkt dat er afgerond 8,4 miljoen gewezen deelnemers zijn. De gereserveerde technische voorziening voor slapers is € 240 miljard. De totale technische voorziening is € 1.350 miljard.2
Bent u van mening dat het in de geest van de wet is om gepensioneerden en slapers te horen om zo evenwichtigheid te bevorderen, aangezien de Wet toekomst pensioenen en de bijbehorende memorie van toelichting hoorrecht introduceren voor gepensioneerden en slapers om zo de sociale partners tot een evenwichtige besluitvorming te laten komen?
Bij een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst geldt dat deze eveneens doorwerking heeft in de rechtsverhouding van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In wet is daarom opgenomen dat sociale partners en pensioenuitvoerders de belangen van alle belanghebbenden (gepensioneerden en (gewezen) deelnemers) evenwichtig afwegen in de besluitvorming. Gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zijn veelal minder betrokken bij de onderhandelingen over de nieuwe pensioenregeling en zij hebben geen formele positie bij de afspraken die sociale partners maken over het voornemen om de bestaande pensioenrechten in te varen in de nieuwe pensioenregeling. Om die reden is in de arbeidsvoorwaardelijke fase een hoorrecht ten aanzien van het transitieplan geïntroduceerd voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen van pensioengerechtigden. Het hoorrecht vormt daarmee een extra waarborg voor de betrokkenheid van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden in de arbeidsvoorwaardelijke fase.
Zoals bij de artikelsgewijze behandeling van de Wtp is aangegeven, ligt het initiatief om zich te verenigen tot een hoorrechtvereniging bij de gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden.3 Pensioenfondsen zijn verplicht om op verzoek van gewezen deelnemers of van gepensioneerden mee te werken aan de verstrekking van informatie aan de gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden van het fonds over het voornemen tot oprichting, of over het bestaan, van een hoorrechtvereniging.
Vervolgens is het aan de verenigingen van gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden om de sociale partners te informeren over het bestaan van de vereniging, zodat zij gehoord kunnen worden. De sociale partners zullen daartoe aangeven hoe het proces eruit ziet en het pensioenfonds verzoeken deze informatie beschikbaar te stellen, bijvoorbeeld via de website van het pensioenfonds, zodat het voor de verenigingen duidelijk is op welk moment zij zich uiterlijk bij de sociale partners moeten hebben gemeld. Kortom, het initiatief om gehoord te kunnen worden, ligt bij de gewezen deelnemers en gepensioneerden.
Indien sociale partners besluiten om het pensioenfonds te verzoeken om in te varen, dan besluit het pensioenfonds in beginsel tot invaren. Het pensioenfonds kan dit besluit pas nemen na opnieuw een evenwichtige belangenafweging te hebben gemaakt. Er mag geen sprake zijn van een onevenwichtig nadeel voor een groep belanghebbenden. Aanvullend worden de belangen van alle belanghebbenden geborgd door een adviesrecht van het verantwoordingsorgaan of een goedkeuringsrecht van het belanghebbendenorgaan. Ook hierin kunnen gewezen deelnemers plaats hebben. Bovendien kijkt ook het intern toezicht van een pensioenfonds kritisch naar de besluitvorming van het pensioenfonds, waarbij het intern toezicht bij het oordeel over de evenwichtige belangenafweging door het fonds nadrukkelijk toeziet op de besluitvorming bij invaren. Kortom, ook in deze fase van de besluitvorming zijn verschillende waarborgen opgenomen om de belangen van alle groepen deelnemers te borgen.
Bent u van mening dat u als Minister bij het monitoren van de implementatie van de Wet toekomst pensioenen niet alleen moet kijken naar de toepassing van de wet (waar de betreffende toezichthouders en uiteindelijk de rechterlijke macht voor beschikbaar zijn), maar juist extra naar het naleven van de geest van de wet, omdat daar (behalve jurisprudentie achteraf) geen sterk toezicht op is?
Het streven om niet alleen naar de letter van de wet maar ook om in de geest van de wet te handelen, komt op verschillende terreinen tot uitdrukking. Zo zie ik dat sociale partners in veel gevallen bereid zijn om verenigingen, die in strikte zin niet voldoen aan de in de wet gestelde eisen, evengoed de mogelijkheid te bieden om het hoorrecht uit te oefenen. Het uitoefenen van het hoorrecht betekent dat de inbreng van deze verenigingen is meegewogen bij definitieve transitieplan. Het betekent niet dat dit per definitie tot aanpassingen van het transitieplan zal leiden. Sociale partners dienen immers alle belangen evenwichtig te wegen. Dat kan leiden tot inhoudelijk verschillende inzichten en andere afwegingen maken. Daarnaast gaven afgevaardigden van de pensioenfondsen tijdens een rondetafelgesprek dat ik met sociale partners, de ouderenbonden en pensioenfondsen heb gehad aan, de bereidheid te hebben om ook in de implementatiefase van de transitie hoorrechtverenigingen te blijven betrekken. Dit is geen wettelijke verplichting, maar sluit wel aan bij de geest van de wet om alle belanghebbenden te betrekken bij de pensioentransitie.
Acht u het in de geest van de wet dat, zoals in het stuk wordt beschreven uit de transitieplannen van de koplopers (het beroepspensioenfonds voor de loodsen, het Personeelspensioenfonds APG en het bedrijfstakpensioenfonds PWRI) waarin de sociale partners hun afstemming met groepen belanghebbenden verantwoorden, blijkt dat bij geen van de koplopers sprake is geweest van een afstemming met (vertegenwoordigers van) gewezen deelnemers?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangeven, is het aan de gewezen deelnemers om zich te verenigen en zich tijdig bij de sociale partners te melden om het hoorrecht uit te kunnen oefenen. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom zij zich niet hebben verenigd, zoals ook blijkt uit de recent door Ipsos I&O uitgevoerde flitspeiling naar de bekendheid en tevredenheid van het hoorrecht.4 Daarbij wil ik benadrukken dat het feit dat vertegenwoordigers van gewezen deelnemers geen gebruik hebben gemaakt van hun hoorrecht, niet wil zeggen dat hun belangen niet zijn meegewogen. Om te beginnen worden de belangen van gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden vertegenwoordigd door de werknemersorganisaties. Deze organisaties zullen dan ook rekenschap moeten geven van de impact die afspraken mogelijk hebben op gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Een verantwoording van de evenwichtigheid van de gemaakte afspraken landt in het transitieplan, en indien verenigingen zich hebben gemeld dan zal dat zijn nadat deze verenigingen over het transitieplan zijn gehoord. Vervolgens zal het pensioenfondsbestuur bij de opdrachtaanvaarding een evenwichtige belangenafweging maken. En ook bij de beoordeling door de fondsorganen worden de belangen van gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden meegenomen. Vertegenwoordigers namens de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden hebben immers de mogelijkheid om zitting te nemen in de pensioenfondsbesturen en fondsorganen.
In de drie betreffende transitieplannen wordt volgens het stuk verantwoord hoe het hoorrecht een rol gespeeld heeft bij de besluitvorming van sociale partners: in een geval was dat de opmerking dat er maar weinig slapers waren, in het andere geval dat er geen vereniging van slapers was, in het derde transitieplan staat alleen dat deelnemers gehoord zijn; hoe verhouden dergelijke verantwoordingen zich naar uw oordeel tot de geest van de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het ontbreken van vertegenwoordigers van slapers in de transitieplannen in het licht van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen, zoals in het stuk benoemd, dat slapers in een slechtweerscenario (5%-percentiel) 26%, 35% respectievelijk 36% verliezen ten opzichte van het pensioen in een verwacht scenario (mediaan) en dat de sociale partners bij de betreffende fondsen (Loodsen, APG respectievelijk PWRI) dit acceptabel vinden?
Het is, zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet aan mij om op individuele casussen in te gaan en daar een oordeel over te geven; sociale partners gaan over de invulling van hun pensioenregeling. In algemene zin geldt dat sociale partners alle keuzes, overwegingen, berekeningen en oordelen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken in het kader van de transitie weergeven in het transitieplan. Het transitieplan bevat daarmee de verantwoording waarom gekozen is voor de betreffende invulling van de pensioenregeling en dat er sprake is van een evenwichtige overstap. Tegelijk hebben sociale partners, zoals in het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 aangegeven, in het transitieplan ook rekening gehouden met de belangen van gewezen deelnemers.
Kunt u bevestigen dat blijkt dat voor slapers een grotere mogelijke daling worden verwacht dan voor andere deelnemers in de betreffende voorbeelden, en dat in alle gevallen dit gerechtvaardigd wordt met de veronderstelling dat die slapers elders inmiddels pensioen opbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat dit lijkt te impliceren dat sociale partners of niet op de hoogte zijn van het goed gedocumenteerde verschijnsel «zelfstandige zonder pensioen», of dat zij welbewust een aanname noemen die de mogelijke achteruitgang voor de slapers moet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen de bovenstaande aanname en kunt u reflecteren op het feit dat een dergelijke rechtvaardiging blijkbaar voor De Nederlandsche Bank (DNB) geen aanleiding is geweest tot het vragen om aanpassing?
Pensioenfondsen zullen aan de toezichthouder moeten kunnen onderbouwen op welke wijze is voldaan aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging en hoe het pensioenfonds voorkomt dat het invaren voor (een deel van) de deelnemers tot onevenredig nadeel leidt. De evenwichtige belangenafweging is een open norm die zich richt tot het pensioenfonds. Bij de toetsing van een open norm zoals de evenwichtige belangenafweging betrekt DNB de specifieke omstandigheden van het pensioenfonds en weegt deze omstandigheden mee bij de beoordeling of aan de norm is voldaan.
Kunt u bevestigen dat in het artikel het concept-transitieplan van Pensioenfonds Gasunie wordt aangehaald en dat daarin wordt beschreven dat gewezen deelnemers tot 35 jaar de kans lopen om hun totale aanspraak bij het fonds kwijt te raken?
Het transitieplan betreft het eindresultaat van de overleggen tussen de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke fase van de pensioentransitie. Daarbij houden sociale partners ook rekening met de belangen van gewezen deelnemers. Het is aan de sociale partners om rekening te houden met de verschillende wijzen waarop gewezen deelnemers hun loopbaan wel of niet kunnen voortzetten zoals beschreven in antwoord 8, 9 en 10, en hun keuzes hierin te onderbouwen en te verantwoorden. Met de Wtp zijn de kaders waarbinnen de afspraken gemaakt dienen te worden, vastgelegd. Ik ga als Minister niet in op de inhoud van specifieke transitieplannen en keuzes die decentrale partijen daarin maken. In algemene zin gaat het bij gewezen deelnemers tot 35 jaar veelal om beperkte aanspraken. In een slecht weer scenario kan hogere blootstelling aan beleggingsrisico dan leiden tot lagere resultaten. In een goed weer scenario leidt dit juist tot hogere resultaten.
Wat vindt u van dit soort dalingen van pensioenuitkomsten van gewezen deelnemers na overgang naar het nieuwe stelsel?
Bij de in kaart gebrachte scenariobedragen (optimistisch, verwacht en pessimistisch economisch scenario) gaat het niet om situaties die zich daadwerkelijk voordoen, maar om projecties van verwachte pensioenbedragen bij ongewijzigd beleid. Deze scenariobedragen maken daarmee inzichtelijk wat de deelnemer in de verschillende economische scenario’s kan verwachten. Mocht een dergelijk scenario echter de praktijk lijken te worden (dus voor een relatief lange periode achterelkaar een zeer gunstige of zeer ongunstige economische ontwikkeling) dan is het aan sociale partners om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld. Ook kan overwogen worden om anders te gaan beleggen. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat zowel in de arbeidsvoorwaardelijke fase door de sociale partners, als in de implementatiefase door het pensioenfondsbestuur de evenwichtigheid van de transitie dient te worden beoordeeld.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de Wet toekomst pensioenen en met name het invaren van de opgebouwde rechten dergelijke uitkomsten mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 13.
Acht u de voorwaarden in de wet (zoals slechts een hoorrecht in plaats van een sterker instemmingsrecht) voldoende nu blijkbaar door sociale partners dergelijke uitkomsten acceptabel geacht worden?
Arbeidsrechtelijk ligt het primaat voor het opstellen van arbeidsvoorwaarden bij de sociale partners. Dat het hoorrecht als extra waarborg is geïntroduceerd acht ik ook gezien de opzet zoals ik zojuist heb aangegeven een redelijke waarborg. Daarnaast moet niet vergeten worden dat de waarborgen ook robuust zijn verankerd in de implementatiefase, mede gelet op de rol van het verantwoordingsorgaan (VO) en het belanghebbendenorgaan (BO). Het VO/BO is niet alleen deskundig en betrokken, maar kent in haar geleding onder andere een vertegenwoordiging vanuit gepensioneerden alsook gewezen deelnemers.
Kunt u de vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Een aantal vragen is vanwege de inhoudelijke samenhang gezamenlijk beantwoord.
Het rapport over de staatscommissie demografie |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Welke onderdelen uit de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie demografische ontwikkelingen 20501 worden door dit kabinet onderschreven en welke onderdelen van de reactie worden niet onderschreven?
Zoals met uw Kamer gedeeld per brief van 22 november jl.2 omarmt het kabinet het rapport van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050. Het kabinet onderschrijft de noodzaak om te sturen in de richting van het scenario van gematigde bevolkingsgroei.
Een belangrijke stap richting gematigde bevolkingsgroei is grip op migratie. Dit kabinet zet voor asielmigratie in op het strengste pakket aan asielmaatregelen ooit. Daarnaast kiest het kabinet voor een selectiever en gerichter beleid ten aanzien van alle vormen van migratie, ook op arbeids- en studiemigratie. De eerste stappen op het gebied van arbeidsmigratie zijn ook recentelijk met uw Kamer gedeeld.
Om te sturen op gematigde bevolkingsgroei is ook breder dan het beleidsterrein van migratie weging van verschillende belangen nodig, ook in onderlinge samenhang. Het kabinet zet het debat over demografie daarom voort en is ook bereid om politieke keuzes te maken.
Van welk van de zeven scenario’s gaat het kabinet uit bij het beleid? Of met welk van de scenario’s wordt rekening gehouden?
Het kabinet onderschrijft het advies van de Staatscommissie, dat een scenario van gematigde groei van de bevolking het beste uitgangspunt biedt voor Nederland. Met scherpe keuzes wil het kabinet politiek sturen op beperking van de bevolkingsgroei.
Kunt u de verkenning naar de governance voor een meerjarige programmatische aanpak aan de Kamer doen toekomen?2
Naar aanleiding van de toezegging van het demissionaire kabinet in de Kamerbrief van 24 mei 2024 is in november 2024 een opdracht verstrekt aan ABDTOPConsult voor een verkenning naar de beste wijze om binnen het Rijk tot een domeinoverstijgende, meerjarige programmatische aanpak te komen. De uitkomsten van deze verkenning worden verwacht in het voorjaar van 2025. Deze uitkomsten zullen gedeeld worden met de Kamer.
Welke punten uit de programmatische aanpak, zoals een vierjaarlijkse staat van de demografie, bent u bereid over te nemen?
Het kabinet onderschrijft dat sturing op de demografische ontwikkeling van Nederland wenselijk en noodzakelijk is. Naast een domeinoverstijgende, programmatische aanpak is daartoe ook een solide feitenbasis nodig. Het kabinet heeft daartoe reeds veel informatie tot haar beschikking en zal uitwerken wat verder nodig is om het cijfermatig inzicht te verbeteren. Op basis daarvan zal het kabinet een jaarlijkse monitor ontwikkelen, waarin inzichtelijk wordt gemaakt en wordt gereflecteerd op hoe de bevolkingsgroei en -samenstelling in Nederland zich ontwikkelt en hoe de verschillende typen migratie daaraan bijdragen. Ingezette beleidsmaatregelen worden hiertegen afgezet om inzichtelijk te maken op bijsturing nodig is.
Daarnaast is een kennisinfrastructuur opgezet, waarvan het CBS en het NIDI de basis vormen. Deze kennisinfrastructuur houdt enerzijds de vinger aan de pols en levert anderzijds concrete handvatten voor beleid op met jaarlijkse thematische verdiepingen op verschillende onderwerpen die met demografie samen hangen. Zo verschijnt in januari 2025 een rapport over Wonen en de levensloop bij het NIDI. Onderdeel van deze kennisinfrastructuur is tevens, dat het CBS elke vijf jaar de scenario’s van de verkenning Bevolking 2050 actualiseert.
Op basis van bovenstaande kan het kabinet inzichtelijk maken of we op koers zijn richting gematigde groei en waar de demografische ontwikkelingen tot knelpunten leiden. Met de blik op de toekomst kunnen we op basis van deze inzichten waar nodig nieuwe maatregelen en handelingsperspectieven ontwikkelen.
Heeft het kabinet beleidsdoelstellingen op het gebied van demografie? Zo ja, welke?
Het kabinet is voornemens te sturen op een scenario van gematigde bevolkingsgroei. Dit scenario biedt volgens de Staatscommissie het beste uitgangspunt voor economische en brede welvaart, de toegankelijkheid van publieke voorzieningen en sociale cohesie. Een integraal beleid voeren op demografie gaat niet over één nacht ijs. Er is nadere uitwerking en besluitvorming nodig op alle terreinen en op de onderlinge samenhang. Op de verschillende deelterreinen, zoals wonen en migratie, wordt uw Kamer via reguliere wegen reeds geïnformeerd. Daarnaast zal de verkenning naar een meerjarige, programmatische aanpak handvatten bieden om tot integraal beleid over individuele domeinen heen te komen.
Kunt u deze vragen voor het debat beantwoorden?
Helaas is dit niet haalbaar gebleken.