Het verbod op bidden tijdens pauzes bij Zadkine |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over onrust onder het personeel van onderwijsinstelling Zadkine naar aanleiding van het verbod op bidden tijdens pauzes?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gesteld dat een verbod op bidden in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling, terwijl Zadkine aanvankelijk toch een dergelijk verbod probeerde te handhaven?
Uiteraard dient in Nederland de Algemene wet gelijke behandeling te worden nageleefd, dus ook bij Zadkine. Zie voor het vervolg het antwoord op vraag 3.
Deelt u het standpunt dat het bestuur van Zadkine onvoldoende kennis had van de wetgeving rond religieuze vrijheid op de werkvloer? Zo nee, hoe verklaart u dat dit beleid werd ingevoerd ondanks de bestaande wetgeving?
Het bestuur van Zadkine geeft aan dat de formulering van de betreffende e-mail ongelukkig gekozen is en aanleiding geeft tot misverstanden. Om die reden is de e-mail ook ingetrokken en heeft het bestuur van Zadkine spijt betuigd, aangezien het niet hun bedoeling is geweest om groepen of overtuigingen uit te sluiten.
Bent u bereid het bestuur van Zadkine te wijzen op de wettelijke verplichtingen en mogelijke negatieve gevolgen van een dergelijk beleid voor inclusiviteit op de werkvloer?
Zie het antwoord op vraag 3: hier is geen reden meer voor.
Klopt het dat werknemers in Nederland zelf mogen bepalen hoe zij hun pauze invullen, inclusief religieuze handelingen zoals bidden, zolang dit de werkvloer niet verstoort? Hoe wordt dit recht in de praktijk gewaarborgd?
Dat klopt. De Arbeidstijdenwet (Atw) regelt het recht van de werknemer op een pauze als onderbreking van de arbeid tijdens de dienst, waarin de werknemer geen enkele verplicht heeft ten aanzien van de bedwongen arbeid. Pauzes vallen niet onder arbeidstijd en zijn vrij in te vullen. De Algemene wet gelijke behandeling schrijft daarnaast voor dat een werkgever zijn of haar werknemers in beginsel geen onderscheid mag maken naar godsdienst. Een werknemer die zich gediscrimineerd voelt, kan een klacht over ongelijke behandeling indienen bij het College voor de Rechten van de Mens
Hoe beoordeelt u het ontbreken van stilteruimtes bij Zadkine, ondanks eerdere verzoeken van studenten en medewerkers? Vindt u dat het faciliteren van dergelijke ruimtes zou moeten worden opgenomen in richtlijnen voor inclusieve onderwijsinstellingen?
Het inrichten van stilteruimtes voor studenten is geen verplichting. Het is aan de onderwijsinstelling zelf hoe hiermee om te gaan.
Zadkine gaat in gesprek met de studentenraad, de ondernemingsraad en vakbonden over eventuele stilteruimtes en richtlijnen voor bidden tijdens eigen tijd, zoals pauzes. De onderwijsinstelling past tevens haar studentenstatuut aan, waarin voorheen opgenomen stond dat de instelling ieders geloof respecteert, maar geen ruimtes faciliteert voor bidden of andere vormen van actieve geloofsbelijdenis. Ik beoordeel het positief dat Zadkine deze stappen zet.
Hoe beoordeelt u het huidige beleid van Zadkine, waarin religieuze uitingen niet expliciet worden verboden maar ook niet actief worden gefaciliteerd, in het kader van het bevorderen van een inclusieve werkomgeving?
Het is belangrijk om te werken aan een inclusieve werkomgeving. Ik heb begrepen dat het bestuur van Zadkine zich hier ook actief voor inspant. Zo heeft Zadkine aangegeven hun studentenstatuut aan te passen en worden er gesprekken gevoerd over de mogelijke inrichting van stilteruimtes.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zoals Zadkine hun diversiteits- en inclusiebeleid beter afstemmen op de wetgeving én op de behoeften van medewerkers en studenten?
Het is aan onderwijsinstellingen zelf om, binnen de kaders van de wet, vorm te geven aan een inclusieve werkomgeving. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen die met publieke middelen bekostigd worden ruimte zouden moeten bieden aan iedereen en geen beleid van uitsluiting op basis van religie mogen toepassen?
De Algemene wet gelijke behandeling verbiedt de discriminatie op grond van religie. Het is aan de onderwijsinstellingen zelf op welke manier zij invulling geven aan een inclusieve werkomgeving, zolang dit binnen het juridisch kader van de Algemene wet gelijke behandeling past.
Het niet uitnodigen van zzp-vertegenwoordigers bij het Catshuis-overleg met de sociale partners van 21 november jl. |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Schoof |
|
![]() |
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van het lid Aartsen van 20 september jl. over het niet betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma?1
Ja.
Welke organisaties waren er uitgenodigd voor het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl.? Klopt het dat zzp-organisaties niet zijn uitgenodigd voor dit overleg met sociale partners?
21 november jl. heeft op het Catshuis een overleg plaatsgevonden met de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de voorzitters van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties (FNV, CNV, VCP, VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland), verenigd in de Stichting van de Arbeid (StvdA). Deze organisaties hebben onder hun leden ook zelfstandigen. Er zijn voor dit overleg echter geen organisaties uitgenodigd die enkel zelfstandigen vertegenwoordigen.
Wat is de reden dat zzp-organisaties niet zijn uitgenodigd voor het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. ondanks de eerdere vragen van de VVD-fractie over het standaard betrekken en volwaardig erkennen van zzp-organisaties als onderdeel van de sociale partners?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de stem van zelfstandigen goed vertegenwoordigd is in de contacten van het kabinet met de polder. De Minister van SZW voert daarom regelmatig gesprekken met zelfstandigenorganisaties over beleid dat hun raakt, zoals de wetsvoorstellen Wet basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Baz) en Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar) en de handhaving op schijnzelfstandigheid. Ook vanuit de StvdA worden zelfstandigenorganisaties betrokken bij voor hen relevante vraagstukken. Evenzo worden bijvoorbeeld jongeren- of ouderenorganisaties, brancheorganisaties, of pensioenuitvoerders betrokken als zij belanghebbenden zijn.
Tegelijkertijd zijn er ook overleggen in de polder waarbij de onderwerpen van meer algemeen sociaaleconomische aard zijn en het aangewezen is centrale organisaties uit te nodigen. Het Catshuisoverleg op 21 november jl. was daar een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat zzp’ers en hun vertegenwoordigers een volwaardig onderdeel zijn van de sociale partners? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is het kabinet bereid om bij ieder overleg dat zij voert met «de polder» en «de sociale partners» ook vertegenwoordigers van zzp’ers uit te nodigen voor deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Beleid dat raakt aan zelfstandigen kan niet tot stand komen zonder dat zelfstandigen, als volwaardige gesprekspartners, hierbij betrokken worden. Zoals bij vraag 3 is aangegeven gebeurt dit in de praktijk ook.
Wat het kabinet betreft maakt dat het echter niet noodzakelijk dat zelfstandigen altijd, en ongeacht de agenda, bij ieder gesprek met de sociale partners worden uitgenodigd. Een breed sociaaleconomisch overleg op hoofdlijnen van beleid – zoals het recente Catshuisoverleg – voert het kabinet in principe met de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties. Zoals gezegd hebben deze organisaties ook zelfstandigen in hun achterban.
Is het kabinet ermee eens dat het door het kabinet gebruikte argument, dat zzp’ers onderdeel zijn van de SER en in die hoedanigheid door de SER worden vertegenwoordigd, een zeer zwak en oneerlijk argument is aangezien werkgeversorganisaties en vakbonden óók in de SER zitten en zij wel standaard separaat worden uitgenodigd? Zo nee, waarom niet?
Wat het kabinet betreft is de redenering andersom. Het kabinet voert breed sociaaleconomisch overleg primair met de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties. In sommige gevallen is het handig en verstandig als hierbij ook de SER-voorzitter aansluit.
Dat neemt niet weg dat het goed is dat zzp-organisaties binnen de SER een duidelijker gemarkeerde positie hebben gekregen, ondermeer via het aanwijzen van zetels in de Raad voor zzp-organisaties.
Welke onderwerpen zijn er zoal besproken tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl.? Was er van tevoren een agenda opgesteld? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zijn er notulen of verslagen gemaakt van dit overleg? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Het kabinet hecht waarde aan een goede relatie met de Stichting van de Arbeid en de SER, voor advisering over, en afstemming van sociaaleconomisch beleid, ook vanwege de vertaling naar cao-afspraken op sectoraal- en bedrijfsniveau. In sommige gevallen, zoals bij de afspraken over de vroegpensioenregeling leiden dit soort overleggen tot concrete uitkomsten, waar het kabinet de Kamer in dat geval uiteraard over informeert. In dit geval betrof het een informele uitwisseling, zonder specifieke agenda, noch formeel verslag, die vooral gericht was op het bouwen aan een constructieve relatie richting de verdere regeerperiode van dit kabinet.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over het arbeidsmarktpakket van het kabinet en het SER-MLT advies? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
In het kader van de informele uitwisseling van aandachtspunten is stilgestaan bij de stand van zaken van het arbeidsmarktpakket, waar uw Kamer bij brief van 22 november jl. over geïnformeerd is2. Er is afgesproken hierover in 2025 verder te spreken.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over het opheffen van het handhavingsmoratorium van de Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA)? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Er is in algemene zin stilgestaan bij de opheffing van het handhavingsmoratorium en de vragen die leven over de (mate van) handhaving per 1 januari a.s. Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot dit onderwerp. Het is goed hierbij op te merken dat de Minister van SZW vertegenwoordigers van zelfstandigen in oktober apart gesproken heeft over de wet Vbar en de opheffing van het handhavingsmoratorium.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over het wetsvoorstel Basisverzekering Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (BAZ) en een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering van zelfstandigen? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Er is kort stilgestaan bij de uitvoeringsproblemen van de BAZ, waar uw Kamer ook over geïnformeerd is bij de brief van 22 november jl.3 Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot dit onderwerp. Het is goed hierbij op te merken dat op 7 november jl. apart bij de uitvoeringsproblematiek is stilgestaan in een overleg van de Minister van SZW met de Stichting van de Arbeid en vertegenwoordigers van zelfstandigen.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over de wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) en wetgeving over de positie van zelfstandigen op de arbeidsmarkt? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Er is in algemene zin stilgestaan bij de stand van zaken van het wetsvoorstel Vbar, mede in relatie tot het bredere arbeidsmarktpakket. Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot dit onderwerp. Het is goed hierbij op te merken dat de Minister van SZW vertegenwoordigers van zelfstandigen in oktober apart gesproken heeft over de wet Vbar en de opheffing van het handhavingsmoratorium.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over pensioenonderwerpen die raken aan de positie van zelfstandigen? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Nee, dit is niet aan de orde geweest.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in het Uber versus FNV-arrest? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Nee, dit is niet aan de orde geweest.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. vanuit het kabinet uitvoering gegeven aan de motie Smals/Van Beukering-Huijbregts2 om zzp’ers ook onderdeel uit te laten maken van de Stichting van de Arbeid? Zo nee, waarom niet?
Het overleg van 21 november jl. betrof een overleg met de Stichting van de Arbeid, niet over de Stichting van de Arbeid.
De StvdA is een privaatrechtelijke organisatie, waarbij het bestuur zelf bepaalt welke organisaties aangesloten (kunnen) zijn. Overigens heeft de StvdA eerder (naar aanleiding van de motie Smals / Van Beukering-Huijbregts) laten weten zichtbaarder te zullen maken langs welke wegen de belangen van zelfstandigen worden meegenomen en te bezien of een meer structureel overleg met zelfstandigenorganisaties een meerwaarde kan hebben5. In dit kader heeft de StvdA onder meer aangegeven samen met enkele zelfstandigenorganisaties themabijeenkomsten te organiseren, bijvoorbeeld over het thema duurzame inzetbaarheid. Daarnaast hebben de bij de Stichting aangesloten organisaties met regelmaat overleg met zelfstandigenorganisaties. Tegelijkertijd blijft de positie van zelfstandigen in de polder wel een aandachtspunt voor het kabinet, ook in de contacten met de Stichting en de SER.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Pensioenfonds PWRI dat 1 januari 2025 wil invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Koploper PWRI krijgt van DNB duidelijkheid en haalt 1 januari' van 21 november 2024 uit PensioenPro?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat in dit artikel door de voorzitter van het fonds wordt gesteld dat de deelnemers van PWRI helemaal niet blij zullen zijn en ook geen vertrouwen in het nieuwe stelsel zullen hebben op basis van de wettelijk verplicht te communiceren informatie, en die naar verwachting ook niet zullen lezen?
De bestuursvoorzitter van PWRI geeft aan dat de voorgeschreven informatie veelomvattend en fijnmazig is. De transitie-informatie geeft inzicht in wat er met het pensioen van deelnemers gebeurt als gevolg van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Nu in veel gevallen de aard van de aanspraak verandert, heeft dat effect op de bedragen. Het is daarom goed daarover te informeren. De bedragen staan daarbij echter niet op zichzelf, de bijbehorende toelichting en context zijn van groot belang, daar ben ik in eerdere Kamervragen ook op ingegaan.2 Pensioenuitvoerders hebben binnen de wettelijke voorschriften een grote mate van vrijheid om, gelet op de eigen populatie, deelnemers aanvullend te informeren. Gelaagdheid, afgestemd op doelgroep en behoeftes, zijn daarbij instrumenten die de pensioenuitvoerder kan inzetten. De bestuursvoorzitter van PWRI geeft ook aan dat te doen, door te verwijzen naar de belangrijke elementen uit ons pensioenstelsel die behouden blijven, namelijk solidariteit en collectiviteit. De Pensioenfederatie heeft daarnaast een servicedocument gepubliceerd met als doel pensioenfondsen te helpen bij het uitvoeren van de wettelijke verplichtingen rond transitiecommunicatie, waarin ook wordt verwezen naar de uitgangspunten die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) daarbij hanteert.3
Deelt u de mening dat een dergelijke uitkomst volstrekt haaks staat op wat de Pensioenwet en de Code Pensioenfondsen beogen, namelijk dat het belang van deelnemers bij ieder besluit voorop dient te staan?
Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de communicatie en informatieverstrekking. De vereisten in wet- en regelgeving vormen de basis waarop zij dit invullen. Daarbij maken pensioenuitvoerders aanvullend gebruik van initiatieven uit de sector (bijvoorbeeld het servicedocument waaraan ik in het antwoord op vraag 2 refereer).
Ben u het ermee eens dat, gezien het bestuur van PWRI-pensioenfonds bij monde van zijn voorzitter aangeeft dat de verplichte communicatie over het invaren deelnemers niet tevreden zal stellen, hun vertrouwen niet zal winnen en niet gelezen zal worden, de toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) het invaarverzoek niet hadden mogen goedkeuren?
De wet geeft mij als Minister geen bevoegdheid om inhoudelijk iets te vinden van het invaren van een specifiek fonds. De toezichthouders zien toe op de naleving van de wetgeving zoals deze ook door de Tweede en Eerste Kamer is aangenomen. Met betrekking tot de informatievoorziening voor het invaren is vastgelegd in artikel 150j van de Pensioenwet en artikel 46a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, dat het pensioenfonds een communicatieplan opstelt. De AFM heeft niet de rol in het transitieproces een invaarverzoek van het pensioenfonds goed te keuren. De AFM beoordeelt het communicatieplan en neemt dit mee in het lopende toezicht. DNB beoordeelt het invaarverzoek en kan besluiten wel of niet een verbod tot waardeoverdracht op te leggen. Dit is een verklaring van geen bezwaar (geen verbod) op het invaarverzoek.4 De individuele communicatie aan de deelnemer is geen onderdeel van het toezicht van DNB en vormt daarmee ook geen grond voor DNB om een verbod tot invaren op te leggen.
Op grond van artikel 46b lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling beoordeelt DNB het voornemen tot invaren op vijf aspecten:
Bent u het ermee eens dat in dit geval er zeker naar verwachting geen sprake is van begrijpelijke informatie bij invaren, hetgeen de AFM nu juist als een van de belangrijkste eisen stelt?
Het pensioenfonds dient deelnemers op een begrijpelijke manier te informeren waarbij het fonds in kan zetten op gelaagdheid. Tevens moet het fonds invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rond informatieverstrekking. De transitie is voor deelnemers impactvol en zij hebben het recht geïnformeerd te worden over wat dit voor hen betekent.
Bent u het ermee eens dat er pas sprake kan zijn van goedkeuring van het communicatieplan als onderdeel van het implementatieplan nadat door toezichthouder AFM is vastgesteld dat de voorgestelde communicatie ook afdoende, representatief en met goed resultaat vooraf getoetst is bij deelnemers?
Net als de vragensteller vind ik dat goede pensioencommunicatie belangrijk is voor deelnemers. Daarom zijn in de Pensioenwet communicatievoorschriften opgenomen. Onderdeel daarvan is dat de pensioenuitvoerder een communicatieplan opstelt ten behoeve van de transitie naar een nieuwe pensioenovereenkomst. In dit plan wordt vastgelegd op welke wijze de informatieverstrekking aan deelnemers wordt ingevuld. Onderdeel daarvan is ten minste de voor deelnemers relevante gevolgen van de wijziging. Zonder in dit antwoord volledig te zijn, moeten deelnemers verder geïnformeerd worden over de hoogte van het reglementair te bereiken pensioen, de opgebouwde pensioenaanspraken of het pensioenrecht met en zonder wijziging van de pensioenovereenkomst, waarbij bij de informatie over de hoogte met wijziging van de pensioenovereenkomst rekening is gehouden met de effecten van de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten (het invaren). De AFM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke vereisten die gelden voor pensioenuitvoerders, maar keurt (vooraf) geen communicatieplan goed. De AFM beoordeelt het communicatieplan wel en weegt de invulling hiervan mee in haar toezicht op de daadwerkelijk verstrekte informatie aan deelnemers. Dit betekent ook dat de AFM kijkt of de pensioenuitvoerder de informatie bij haar deelnemers heeft getoetst.
Bent u het ermee eens dat als er geen sprake is van toetsing van de communicatie, het fonds onverantwoorde risico’s neemt die kunnen leiden tot een regen aan klachten, mogelijk claims en/of aansprakelijkheidsstellingen?
Informatie moet aansluiten bij de doelgroep, en om die reden verwacht de toezichthouder dat informatie voor het wordt verstuurd wordt getoetst bij deelnemers. De AFM verwacht hierbij dat deze toets serieus wordt uitgevoerd en niet wordt gevraagd of deelnemers deze informatie wel willen ontvangen, maar juist of deelnemers de inhoud van de informatie begrijpen. In de praktijk toetsen pensioenfondsen bijvoorbeeld op meerdere momenten hun communicatie bij verschillende doelgroepen. Ook doen zij hiertoe aanvullend onderzoek. Dit gebeurt veelal vanuit het eigen communicatiebeleid, wat rekening houdt met de wettelijk normen rondom pensioencommunicatie zoals artikel 48 Pensioenwet. Het fonds is er te allen tijde bij gebaat om de communicatie goed af te stemmen op de verschillende doelgroepen. Dat afstemmen ziet dan toe op zowel de inhoud van de communicatie als de wijze en de momenten van de communicatie.
In dit artikel wordt gesteld dat de goedkeuring verleend is, maar dat de IT-systemen nog niet gereed zijn waaronder de benodigde koppelingen om bijvoorbeeld uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) uit te draaien, waarom is er goedkeuring verleend als het systeem nog niet gereed is, terwijl dezelfde UPO overzichten voor en na transitie met de deelnemers moeten worden gedeeld in de transitie-informatie?
Ik kan niet ingaan op toezichtvertrouwelijke vragen over specifieke instellingen die onder toezicht staan bij toezichthouders AFM en DNB. De beoordeling van het invaarverzoek is aan DNB. De vijf aspecten waar DNB het voornemen tot invaren aan toetst en op basis daarvan tot zijn besluit komt, heb ik eerder genoemd in het antwoord op vraag vier.
Deelt u de mening dat hier sprake lijkt te zijn van een overhaaste en ook onvoldoende vertrouwenwekkende en onderbouwde beslissing van de toezichthouder om in te stemmen met de overgang per 1 januari?
Uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen is dat pensioenregelingen naar een van de nieuwe pensioenregelingen worden omgezet en dat zowel bestaande als toekomstige opbouw van pensioen wordt overgezet (invaren), tenzij dit onevenredig nadelige gevolgen heeft voor bepaalde deelnemers. Als ze gaan overstappen zijn sociale partners wettelijk verplicht hierover arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken en vast te leggen in het transitieplan. Verder zijn er wettelijke waarborgen die erop toezien dat de transitie evenwichtig wordt ingericht en dat pensioenuitvoerders deze transitie ook op operationele beheerste wijze kunnen uitvoeren en dat pensioenfondsen hun organisatie zó inrichten dat een beheerste bedrijfsvoering gewaarborgd is. Dat betekent dat het pensioenfonds risico’s die bestaan bij de uitvoering van pensioenregelingen in kaart brengt en beleid formuleert om deze risico’s adequaat te beheersen.5
DNB toetst het invaarbesluit aan de eerder genoemde wettelijke criteria. DNB heeft een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Daarmee ontstaat voor het bestuur van het pensioenfonds de mogelijkheid te besluiten tot invaren over te gaan.
Ook staat vermeld dat de deelnemersgegevens nog niet zijn ingeladen en dat gevolg is dat deelnemers die per 1 januari overgaan pas in het tweede kwartaal van 2025 een overzicht met definitieve bedragen krijgen waaruit blijkt hoe deze overgang voor hun heeft uitgewerkt, deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Voorgeschreven is dat deelnemers na de transitiedatum hun transitie-informatie ontvangen, zoals die definitief is vastgesteld. De wetgever heeft bepaald daar de termijn «tijdig» aan te verbinden. Dat biedt de pensioenuitvoerder ruimte om de definitieve transitie-informatie vast te stellen en daarbij de juiste afwegingen te maken zodat die informatie zowel tijdig als correct is.
Beseft u dat als er deelnemersgegevens niet ingeladen zijn in het eerste half jaar dit tot gevolg kan hebben dat deelnemers ook bij tussentijds overlijden of echtscheiding geen informatie kunnen krijgen over de hoogte van hun aanspraak?
Uitvoerders kunnen de pensioengevolgen tonen van veranderingen van persoonlijke omstandigheden, ook als de pensioenregeling wijzigt. Er is geen aanleiding die erop wijst dat uitvoerders tijdens de transitie zouden afwijken van de uitvoeringspraktijk zoals die al jaren verloopt en de informatievoorschriften die daarvoor gelden.
Deelt u dan ook de mening dat de instemming met invaren alleen kan worden verleend als alle processen volledig in plaats zijn?
De wet schrijft voor op welke wijze besluitvorming rond invaren dient plaats te vinden. Sociale partners bepalen in de arbeidsvoorwaardelijke fase of zij het pensioenfonds willen verzoeken om in te varen. Bij de opdrachtaanvaarding besluit een pensioenfonds of het hiermee akkoord is, of niet. Na dit proces gaat het pensioenfonds aan de slag met het maken van haar implementatie- en communicatieplan. Deze plannen moeten aan de toezichthouders worden toegestuurd. In het implementatieplan wordt door het pensioenfonds ingegaan op onder andere risicoanalyses en beheersingsmaatregelen, de beschikbaarheid en kwaliteit van data, het transitie-ftk en overbruggingsplan.
Naast het implementatieplan dient het pensioenfonds indien het wenst in te varen een invaarmelding te doen bij de toezichthouder DNB. DNB toetst het verzoek tot invaren aan de wettelijke criteria neergelegd in artikel 46b Besluit uitvoering Pw en Wvb.
Bent u bekend met het artikel «Inhoud pensioenpot straks zichtbaar, de rekensom niet' uit het AD van 22 november 2024?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat dat het voor een deelnemer niet te controleren is hoe de persoonlijke pensioenpot is berekend, waarbij de voorzitter van pensioenfonds PWRI aangeeft: «We hebben gekeken of de methodiek die achter de berekening zit valide is. Je kunt dit persoonlijk niet narekenen.» en verderop ook stelt «Wij denken dat de foutmarge heel erg laag is. Maar nee, je kunt het inderdaad niet zelf controleren.»?
Het krantenartikel geeft aan dat de voorzitter van pensioenfonds PWRI dit gezegd heeft: «We hebben gekeken of de methodiek die achter de berekening zit valide is. Je kunt dit persoonlijk niet narekenen. Dat hebben we ook nooit beloofd». Verder staat in het krantenartikel dat ze dit gezegd heeft: «Wij denken dat de foutmarge heel erg laag is. Maar nee, je kunt het inderdaad niet zelf controleren. Maar dat kan in het huidige stelsel ook niet. Daarin verandert er dus niets».
Aanvullend op bovenstaande is het relevant om aan te geven dat:
In hoeverre acht u, mede gegeven de tekst uit dit artikel, dat de wettelijke bepalingen die het invaren reguleren in voldoende mate toegankelijk zijn alsmede in voldoende mate precies en voorzienbaar zijn in hun toepassing, zo moeten de gevolgen van het invaren voorzienbaar zijn? Is een individu voldoende in staat om de gevolgen van het invaren goed in te kunnen schatten en kunt u dit nader toelichten?
De wettelijke bepalingen over informatieverstrekking veranderen niet ingrijpend door de Wet toekomst pensioenen. Doel en strekking daarvan blijven hetzelfde: pensioencommunicatie moet bewerkstelligen dat de deelnemer weet waar deze aan toe is, welke keuzemogelijkheden er zijn, welke gevolgen bepaalde gebeurtenissen en keuzes voor het pensioen hebben. Daarnaast heeft informatie ook een verantwoordings- en transparantiefunctie. Dat wordt niet anders in het nieuwe stelsel. De vorm en wijze van de informatieverstrekking is aan het fonds. Een fonds heeft immers het beste inzicht in de groepen deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden, leeftijdsopbouw daarbinnen en de eigen pensioenregeling. Een belangrijk onderdeel van het communicatiebeleid van een fonds is ook het verkrijgen van inzicht in die (informatie)behoefte van de diverse doelgroepen. Hiermee past het fonds de communicatie zoveel mogelijk aan op de naar voren gekomen behoefte. Op grond van de wet moet alle informatie aan deelnemers correct, tijdig, evenwichtig en duidelijk zijn. De AFM geeft hierbij guidance en houdt toezicht op correcte naleving. Het nieuwe pensioenstelsel dat met de Wet toekomst pensioenen is ingevoerd zet de relatie tussen pensioenfonds en (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op informatiegebied in een ander licht. De behoefte aan informatie zal toenemen. Hierop dienen pensioenfondsen vanuit hun zorgplicht in te spelen.
Fondsen zullen waarschijnlijk niet alleen meer onderzoek verrichten onder de diverse specifieke groepen van hun populatie naar hun informatiebehoefte. Ook zullen zij gelet op de fondsspecifieke kenmerken zoals grootte en financiële positie, weloverwogen keuzes maken in de wijze waarop en de momenten wanneer zij besluiten te communiceren. Uiteraard moet dit plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en toezichtsbepalingen. Die communicatie kan per fonds verschillen.
Voor de communicatie bij het invaren zelf is in artikel 150j Pensioenwet in aanvullende regels voorzien, die in het communicatieplan worden opgenomen. De AFM ziet op de communicatieplannen toe. In de communicatieplannen werken pensioenuitvoerders uit hoe ze aan de wettelijke vereisten rondom transitiecommunicatie vorm gaan geven. Overigens kunnen fondsen waar zij dat nodig achten ook daarbuiten hun fondspopulatie of een relevant specifiek deel daarvan informeren. Daarnaast dienen fondsen die willen invaren te zorgen voor een goede borging van datakwaliteit, wat mede van belang is voor de communicatie. Ik acht op basis van het voorstaande en de overige wettelijke bepalingen die het invaren reguleren dat de informatieverstrekking op voldoende toegankelijke wijze door de fondsen kan worden ingericht. Ten slotte merk ik op dat het een betrokkene vrij staat om zelf contact op te nemen met het (eigen) pensioenfonds, indien er vragen blijven over de gevolgen van het invaren. Dat kan in algemene zin of over de eigen persoonlijke situatie.
De informatievoorziening met betrekking tot de gevolgen van het invaren moet realistisch zijn, zo moeten de gevolgen reëel en juist worden berekend en inzichtelijk worden gemaakt, anders weet men immers niet waar men aan toe is, in hoeverre acht u een individu in staat om te controleren of de berekening voor hem/haar reële en juist is berekend en inzichtelijk is gemaakt en kunt u dit nader toelichten?
De gevolgen voor deelnemers van het invaren van de bestaande pensioenaanspraken naar een nieuwe pensioenregeling komen er op neer dat de aanspraken van de oude pensioenregeling vervallen en tegelijk aanspraken in de nieuwe regeling ontstaan. De voorschriften voor pensioenuitvoerders om die aanspraken voor het verwacht pensioen te berekenen, zijn wettelijk vastgelegd en veranderen niet. Deelnemers kunnen in beide gevallen die berekening niet maken, maar bijvoorbeeld wel bespreken met een financieel adviseur. Daar is financieel technische en actuariële kennis voor nodig die deelnemers niet (bijna nooit) hebben. Deelnemers kunnen altijd inzage in de individuele berekeningen vragen bij de pensioenuitvoerder, en navragen hoe deze tot stand is gekomen. Bij klachten hierover is een interne klachtenprocedure beschikbaar of kan een externe geschillenprocedure gevolgd worden.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord en heb er naar gestreefd dit binnen drie weken te doen.
Het nieuws dat arbeidsmigranten worden uitgebuit door werkgevers die de noodopvang voor asielzoekers verzorgen |
|
Michiel van Nispen , Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (CDA), Marjolein Faber (PVV) |
|
Bent u bekend met het NRC-onderzoek naar de erbarmelijke omstandigheden waarin arbeidsmigranten moeten werken in de door de overheid gefinancierde noodopvanglocaties op cruiseschepen zoals bij het bedrijf Cruisinc?1
Ja
Kunt u reflecteren op de bevindingen dat mensen weken achter elkaar werken zonder vrij te krijgen, wie ziek wordt, ontslagen wordt en dat deze arbeidsmigranten dan op straat worden gezet?
Iedereen die in Nederland woont en werkt moet goed behandeld worden. Situaties zoals omschreven in het artikel zijn onacceptabel en iedere misstand in Nederland is er één teveel. Het is belangrijk dat goed naar deze situatie wordt gekeken. Uit het nadere onderzoek zal moeten blijken of en zo ja welke wet- en regelgeving hier overtreden is.
Waarom worden arbeidsmigranten ingehuurd voor werk dat asielzoekers ook zelf zouden kunnen doen?
Op iedere locatie van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: COA) is personeel nodig voor de opvang en begeleiding van asielzoekers. Tegelijkertijd worden de bewoners van het COA gestimuleerd om een bijdrage te leveren aan de locatie waar zij verblijven. Zo dragen asielzoekers op reguliere locaties bij aan zaken als onderhoud, schoonmaak en andere ondersteunende activiteiten.
Echter, vanwege het aanhoudende tekort van reguliere opvanglocaties zijn tijdelijke noodopvanglocaties noodzakelijk, waaronder opvang op schepen. Deze locaties moeten snel, soms binnen enkele dagen, operationeel zijn. Bovendien is op dit soort locaties vaak specialistisch personeel noodzakelijk; bijvoorbeeld mensen die kennis hebben van werken op een groot schip. Ook is het zo dat schepen noodgedwongen worden gehuurd met hospitality dienstverlening.
Daarnaast speelt dat noodopvanglocaties vaak korter worden gebruikt dan reguliere locaties, en bewoners minder zelfstandig zijn. Op deze locaties is vaak geen kook gelegenheid. In plaats daarvan wordt gebruik gemaakt van een cateraar. Om deze redenen is het lastiger werk te laten doen door de asielzoekers zelf.
Het is mijn ambitie om deze dure en suboptimale vorm van opvang zo snel mogelijk tot een minimum te beperken.
Deelt u de mening dat het in het kader van het kabinetsvoornemen om de instroom te beperken ook zeer pijnlijk is dat er arbeidsmigranten extra naar Nederland worden gehaald voor dit werk en asielzoekers dit nu niet mogen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verklaren waarom deze arbeidsmigranten worden uitgebuit en had u hier weet van?
De omstandigheden zoals genoemd in het artikel zijn onacceptabel. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is elke mogelijke misstand in Nederland er één teveel. Daarom is het belangrijk dat hier onderzoek naar wordt gedaan.
Signalen over mogelijke misstanden bij de noodopvanglocaties waren voor het verschijnen van dit artikel niet bekend bij de Ministeries van AenM en SZW.
Voelt u zich verantwoordelijk voor het welzijn van de arbeidsmigranten?
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 november 20242 zet het kabinet in op gerichter arbeidsmigratiebeleid. Hierbij is van belang dat mensen goed worden behandeld en zij geen verdienmodel zijn. Een stevige aanpak van de misstanden rond arbeidsmigratie is hard nodig. In eerste instantie voor deze mensen zelf. Maar ook voor de samenleving en de bedrijven die het goed doen. Een betere positie van arbeidsmigranten zorgt ook voor een gelijker speelveld op de markt voor bedrijven die hun werknemers wel waarderen. Daarmee krijgen we ook de broodnodige grip op arbeidsmigratie.
Laat dit niet precies het gevaar zien van het uitbesteden van opvang aan private partners die vooral bezig lijken te zijn met winstmaximalisatie en minder met het welzijn van asielzoekers?
Deelt u de mening dat het waanzin is dat wij nu met belastinggeld de uitbuiting van arbeidsmigranten financieren waarvan de winst vervolgens naar de zakken van de ondernemers gaat?
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat dit bedrijf naast het uitbuiten van arbeidsmigranten en het bestelen van de belastingbetalers zich ook nog een schuldig maakt aan belastingontwijking via constructies die via Cyprus lopen?
Deelt u de mening dat hier enkel dit bedrijf heel hard van profiteert, waar asielzoekers, arbeidsmigranten en belastingbetalers allemaal de dupe zijn van dit door de overheid gedoogde beleid?
Op welke manier gaat u weer het heft in handen nemen en deze uitbuiting zo snel mogelijk stoppen?
Zoals hiervoor vermeld is het mijn ambitie om de dure vormen van opvang waar de berichtgeving op ziet zo snel mogelijk tot een minimum te beperken. Tegelijkertijd loopt het COA zowel relevante interne procedures alsmede bestaande contracten en afspraken waarin deze partij een aandeel had, zorgvuldig na en scherpt deze waar nodig en mogelijk aan.
Wat gaat u eraan doen om de mogelijkheden voor asielzoekers om dit werk voor de opvang zelf te doen ook maximaal te benutten?
Het COA blijft zich onverminderd in zetten om asielzoekers tijdens verblijf in opvanglocaties te activeren om werkzaamheden te verrichten binnen en buiten de opvanglocatie. Dit gebeurt op verschillende manieren, bijvoorbeeld door het opzetten van een aantal meedoenbalies en het terugdringen van de wachtlijst bij de BRP straten waardoor asielzoekers sneller een BSN nummer krijgen, wat noodzakelijk is om arbeid te verrichten.
Bent u bereid om in alle volgende contracten met private partijen voor de noodopvang ook af te dwingen dat het werk zoveel mogelijk aan bewoners zelf wordt aangeboden, dat hier op geen enkele manier uitbuiting kan plaatsvinden en dat er anders harde sancties volgen waardoor dit niet meer lucratief is?
Het heeft altijd de voorkeur om zoveel mogelijk zelfstandigheid en verantwoordelijkheid te stimuleren op een opvanglocatie. Tegelijkertijd is er, zoals hiervoor aangegeven, altijd personeel nodig voor de begeleiding op een locatie – zeker als het een tijdelijke noodopvanglocatie betreft waar bewoners bijvoorbeeld niet zelf kunnen koken. De ambitie om bewoners van het COA zoveel mogelijk te stimuleren onderschrijf ik, maar daarbij moet wel oog zijn voor de mogelijkheden op een specifieke opvanglocatie.
De gepresenteerde Agenda voor Werkend Nederland |
|
Thierry Aartsen (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de politiek meer moet opkomen voor mensen met een middeninkomen? Bent u ermee bekend dat recent onderzoek van I&O Research laat zien dat ook veel Nederlanders vinden dat de politiek meer moet opkomen voor mensen met een middeninkomen?1
Dit kabinet is er voor alle Nederlanders, en zeker voor werkenden met een middeninkomen. We zijn inderdaad bekend met het onderzoek van Ipsos I&O, waaruit blijkt dat 27% van de respondenten aangeeft dat de politiek meer moet opkomen voor mensen met een middeninkomen. Overigens geeft 37% van de respondenten in datzelfde onderzoek aan dat de politiek meer moet opkomen voor lage inkomens. Dat onderstreept dat het kabinet er moet zijn voor alle Nederlanders en dat het belangrijk is dat er in beleid sprake is van een gezonde balans tussen verschillende groepen, bijvoorbeeld met een evenwichtig koopkrachtbeeld.
Kunt u toelichten waarom u in uw Agenda geen hoofdstuk aan middeninkomens heeft gewijd? Op welke manier zorgt u ervoor dat bij (nieuw) beleid aandacht is voor werkende middeninkomens?
De Agenda voor werkend Nederland is ingedeeld naar beleidsdomeinen, juist omdat het kabinet een agenda voert die gaat over alle werkenden. De maatregelen die het kabinet neemt ondersteunen middeninkomens direct. Het gaat bijvoorbeeld over de herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvangtoeslag, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning, de vereenvoudiging van het verlof en lastenverlichting door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief. Maar ook over leven lang ontwikkelen en mobiliteit.
Kunt u aangeven welke maatregelen uit uw Agenda voor werkend Nederland nieuwe maatregelen zijn die anders zijn dan reeds ingezet beleid?
Bij de schriftelijke vragen bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW2 is reeds op deze vraag ingegaan: «De Agenda voor werkend Nederland gaat in op de plannen van het kabinet voor werkenden. Het kabinet zet hier vol op in. Daarbij gaat het erom dat werken loont. Maar ook over dat mensen die werken zekerheid hebben en een goede combinatie van werk en privé. Het kabinet heeft een groot aantal acties in gang gezet voor werkend Nederland, zoals ook blijkt uit de brief aan uw Kamer.3 Denk bijvoorbeeld aan het arbeidsmarktpakket, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning en de vereenvoudiging van het verlofstelsel. De focus ligt nu op het uitwerken van die voorstellen, daar wil het kabinet de beschikbare capaciteit vol op inzetten. Het kabinet staat uiteraard open voor aanvullende suggesties. Daarbij geldt wel dat achter nieuwe beleid vaak uitruilen – bijvoorbeeld als het gaat om de inkomensverdeling – of budgettaire consequenties schuilgaan.»
Hoe geeft uw ministerie vorm aan de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord dat alle genomen maatregelen «niet verder nivelleren»? Kijkt u hierbij ook naar staand beleid wat een nivellerend effect heeft?
In het hoofdlijnenakkoord (HLA) staan verschillende doelen genoemd. Zo wordt genoemd: «Er zijn nu maatregelen nodig die mensen direct merken in de portemonnee, waardoor ze meer loon naar werken krijgen. Maatregelen die gericht zijn op zekerheid en meedoen op de arbeidsmarkt, die niet verder nivelleren en tegelijkertijd (kinder-)armoede in Nederland voorkomen.»
Er is sprake van spanning tussen verschillende doelen. Daarom hebben deze doelen geen absoluut karakter, maar zoekt het kabinet bij al haar beleid een balans tussen de HLA-doelen.
Overigens heeft een groot deel van de uitgaven op de SZW-begroting een nivellerend karakter. Veel regelingen in de sociale zekerheid zijn immers bedoeld als ondersteuning bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom of het overlijden van een partner of ouder. Zonder die regelingen zouden mensen geen inkomen of een lager inkomen hebben. De SZW-begroting draagt daarmee bij aan het verkleinen van inkomensongelijkheid.
Kunt u alsnog ingaan op de werken-moet-lonennorm, waarbij werkenden er altijd meer op vooruit gaan dan niet-werkenden?
Het kabinet is gemotiveerd om werken lonender te maken en heeft hier ook concreet beleid voor aangekondigd. Zo introduceert het kabinet een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, waardoor werken meer gaat lonen, en vereenvoudigt het kabinet de huurtoeslag. Daarnaast worden pieken in deze marginale druk weggenomen. Bovendien is werken moet lonen een belangrijk doel in de hervormingsagenda inkomensondersteuning.
Het kabinet volgt echter geen norm dat werkenden er altijd meer op vooruitgaan dan niet-werkenden. Dat laat te weinig ruimte om bij het opstellen van de begroting verschillende doelen te wegen. Een dergelijke weging heeft het kabinet ook afgelopen augustus gemaakt. Daarbij is het kabinet gekomen tot een evenwichtig koopkrachtbeeld. Daarom is ook op voorhand niet te zeggen welke kant het in de toekomst op bijgestuurd moet worden. Het kabinet beziet wel elk jaar de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen, en besluit vervolgens over eventuele maatregelen om ervoor te zorgen dat de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in balans is.
Deelt u de mening dat stijgende prijzen de koopkracht van werkenden onder druk zetten? Op welke manier houdt dit kabinet de brandstof, energie en boodschappen betaalbaar?
Stijgende prijzen zetten de koopkracht van alle Nederlanders onder druk, zowel werkenden als niet-werkenden. Stijgende prijzen vormen een belangrijke reden voor het kabinet om beleid te voeren dat mensen direct merken in hun portemonnee. Zo introduceert het kabinet een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, verhoogt en vereenvoudigt het kabinet de huurtoeslag, gaat het kindgebonden budget omhoog, is de verlaagde brandstofaccijns met een jaar verlengd, en wordt het eigen risico in de zorg meer dan gehalveerd. Ook werkenden hebben veel baat bij deze maatregelen.
Hoe past het in uw brief aanhalen van de meerurenbonus als voorbeeld om werken meer te laten lonen bij het feit dat er geen verdere stappen op dit dossier worden gezet? Klopt het dat alleen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hier nu serieus werk van maakt?
Het kabinet stimuleert meer uren werk en moedigt werkgevers aan om maatwerk hiervoor aan te bieden. Werkgevers kunnen hun personeel belonen voor voltijdwerk of het uitbreiden van uren. Een voltijd- of meerurenbonus moet rekening houden met (inter)nationale rechtsbeginselen zoals gelijke behandeling. Er moet sprake zijn van objectieve rechtvaardigheidsgrond, zoals beschreven in de beantwoording van de schriftelijke vragen bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW.4 Zo moet er een legitiem doel zijn en moet de maatregel geschikt, noodzakelijk en evenredig zijn om dat doel te bereiken. Het opnemen van afspraken in een cao kan bijdragen aan de objectieve rechtvaardiging van een voltijdsbonus of andere instrumenten die onderscheid naar arbeidsduur maken om meer uren werken te stimuleren. Bijvoorbeeld door te specificeren voor welke functies er krapte op de arbeidsmarkt is.
De mate van effectiviteit van het onderscheid naar arbeidsduur is daarnaast relevant voor de juridische legitimiteit. Daarom is het van belang om meer praktijkervaring op te doen om te zien wat het effect op de werktijdfactor is van zo’n bonus. In het primair onderwijs zijn er aanknopingspunten voor de objectieve rechtvaardiging vanwege de hoge tekorten en het maatschappelijk belang van de sector. De Staatssecretaris van OCW werkt daarom toe naar meer kennis over wat bewezen effectief is in het bieden van meerurenmaatwerk, inclusief een bonus. Mede daarom kijkt het kabinet met interesse naar de ontwikkelingen in het onderwijs, zodat andere sectoren hier mogelijk lessen uit kunnen trekken. Of een meerurenbonus gerechtvaardigd is, moet overigens van geval tot geval worden beoordeeld. Dat compliceert het om voor meerdere sectoren in één keer te onderzoeken, of in een brede hervorming mee te nemen, of een algemene voltijds- of meerurenbonus mogelijk is.
Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW vroeg het lid Aartsen op 28 november hoe de Wet onderscheid arbeidsduur zich verhoudt tot andere onderscheiden die we maken in bijvoorbeeld het belasting- en toeslagenstelsel. Bij dit soort regelingen, zoals de algemene heffingskorting die het lid Aartsen noemde, wordt echter geen onderscheid gemaakt naar arbeidsduur, maar naar inkomen. De bepaling in het Burgerlijk Wetboek dat over onderscheid naar arbeidsduur gaat (artikel. 7:648 BW), gaat hier dus niet op. Een ander duidelijk verschil is dat belasting- en toeslagenwetgeving geldt voor álle belastingplichtigen/toeslaggerechtigden, en er bijvoorbeeld geen groep «voltijdwerkers» en «deeltijdwerkers» is zoals in de casus van een meerurenbonus. Maar net als bij een meerurenbonus, moet er ook binnen de belastingwetgeving een zekere ratio zitten achter het maken van onderscheid – in dit geval vaak naar inkomen. In bijvoorbeeld het antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66 over de begroting van SZW5 en in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 20256 is uitgebreider ingegaan op de voor- en nadelen van het inzetten van fiscale regelingen om meer uren werken te stimuleren.
Bent u bereid uzelf in te zetten om de meerurenbonus in heel Nederland te faciliteren? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat werkgevers die hun personeel willen belonen voor fulltime werk dat moeten kunnen doen?
Zie antwoord vraag 7.
Gezien u schrijft dat het kabinet werkt aan een hervorming van het inkomens- en fiscale domein en dat «werken moet lonen» hier een uitgangspunt van wordt, bent u bereid een voltijdbonus mee te nemen in deze hervorming? Zo nee, waarom niet?
Het is al mogelijk om een voltijd- of meerurenbonus als werkgever te geven wanneer wordt voldaan aan de gestelde kaders. Of aan die kaders wordt voldaan, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Dat compliceert het om voor meerdere sectoren in één keer te onderzoeken, of in een brede hervorming mee te nemen, of een algemene voltijds- of meerurenbonus mogelijk is.
Werken moet lonen is inderdaad een van de hoofddoelen van de hervorming van de inkomensondersteuning. We zien dat o.a. door de hoge marginale druk meer werken minder loont dan we wenselijk vinden. Maar we streven ook naar meer eenvoud, dus minder instrumenten en fiscale regelingen. De mogelijke voor- en nadelen van het inzetten van fiscale regelingen om een algemene voltijds- of meerurenbonus te creëren, zijn uitgebreid beschreven in de Kamerbrief Agenda voor werkend Nederland. En in de reacties op het voorstel van D66 om een algemene bonus in de vorm van een aftrekpost te introduceren.7
Gezien u de WerkUrenBerekenaar van het Nibud noemt als een handig middel om te berekenen of meer werken loont, wat vindt u ervan dat dit hulpmiddel überhaupt bestaat en nodig is? Hoe ziet u een voltijdbonus als middel om de WerkUrenBerekenaar zo snel mogelijk overbodig te maken?
Het is een wenkend perspectief dat de rekensom zo eenvoudig wordt, dat werkenden snel kunnen inschatten wat een uur extra werken financieel oplevert, zodat een hulpmiddel niet meer nodig is. Het kabinet zet stappen in de richting van zo’n perspectief met de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning, waarover met uw Kamer wordt gesproken.
Toch blijft de WerkUrenBerekenaar een handig en toegankelijk hulpmiddel om op individueel niveau financieel inzicht te krijgen. Dat is vaak een aanvulling op hulpmiddelen die werkgevers zelf bieden aan hun werknemers om dit uit te rekenen. Je kunt bijvoorbeeld eenvoudig rekening houden met vakantiegeld of een eindejaarsuitkering, die niet (altijd) op het maandelijkse loonstrookje zijn te vinden. Het Groeifondsprogramma Meer Uren Werkt! Zet ook in op het vergroten van financieel inzicht als één van de interventies.
In hoeverre neemt u de kosten voor kinderopvang, het bedrag wat niet wordt vergoed door de kinderopvangtoeslag, mee in de berekening van de marginale druk van huishoudens? Deelt u de mening dat juist dit component zorgt voor een zware marginale druk bij gezinnen waarvan beide ouders werken of willen werken?
Op dit moment wordt in de reguliere berekeningen van de marginale druk gedeeltelijk rekening gehouden met de kosten van kinderopvang. Voor huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen, wordt namelijk rekening gehouden met de eventueel lagere kinderopvangtoeslag als gevolg van een lager vergoedingspercentage bij een hoger inkomen. In reguliere berekeningen wordt geen rekening gehouden met de eventuele kosten van extra uren afgenomen kinderopvang (resulterend in een hogere factuur van de kinderopvangorganisatie). Dit hangt samen met het feit dat reguliere berekeningen van marginale druk zijn gebaseerd op de aanname dat het inkomen met 3% stijgt, wat neerkomt op een kleine inkomensschok, zoals een loonsverhoging. Meestal gaan mensen dan geen extra dag(deel) werken, waardoor het niet nodig is om extra uren kinderopvang af te nemen en er dus ook geen meerkosten zijn.8
Het is mogelijk om – in aanvulling op de reguliere berekeningen van marginale druk, gebaseerd op een inkomensstijging van 3% – de marginale druk inzichtelijk te maken bij een extra dag(deel) werken, waarbij rekening wordt gehouden met meerkosten door een hoger aantal uur kinderopvang. Het ligt dan wel voor de hand om deze berekeningen te maken voor een specifieke groep (bijvoorbeeld: huishoudens die gebruik maken van kinderopvang), gelet op het feit dat minder dan 1 op de 10 huishoudens gebruik maakt van kinderopvang. Dergelijke berekeningen zijn bijvoorbeeld gemaakt voor het rapport Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden (figuur 11).9 En ook in recent onderzoek gepubliceerd in Economisch Statistische Berichten (ESB) zijn berekeningen gemaakt over de marginale druk van een dagdeel meer werken voor verschillende categorieën deeltijdwerkers, rekening houdend met kinderopvang.10 Kanttekening daarbij is dat dergelijke berekeningen aannames vereisen over het aantal uren kinderopvang dat ouders extra gaan afnemen bij een dag(deel) meer werken, het opvangtype (dagopvang, BSO of gastouderopvang) en het feitelijke uurtarief dat ouders betalen voor kinderopvang.
Verder is het bij berekeningen van marginale druk in specifieke voorbeeldberekeningen (over individuele situaties) uiteraard ook mogelijk om rekening te houden met meerkosten door een hoger aantal uur kinderopvang, gebaseerd op aannames over de individuele situatie. Dat doen we op dit moment overigens al. Bijvoorbeeld bij de berekeningen over de prikkels om te werken in de SZW-begroting (tabel 134 en 135 in de SZW-begroting 2025): daarin wordt bij de werkloosheidsval voor alleenstaande ouders rekening gehouden met netto-kosten van kinderopvang. Ook voor het besluitvormingsproces over de eerste tranche van het ingroeipad naar het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang is een set rekenvoorbeelden opgesteld, waarbij rekening is gehouden met netto-kosten van kinderopvang.11 Een derde voorbeeld is de brief over de voltijds- en meerurenbonus in het primair onderwijs, waarin een aantal rekenvoorbeelden is opgenomen over de mate waarin meer werken financieel gezien loont, rekening houdend met netto-kosten van kinderopvang.12
Het kabinet deelt overigens de mening dat kinderopvangkosten een forse bijdrage kunnen leveren aan de marginale druk van huishoudens die gebruik maken van kinderopvang. Dat is een van de redenen waarom het kabinet werkt aan de introductie van een nieuw financieringsstelsel voor kinderopvang met een hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders.
Naar aanleiding van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW heeft de Tweede Kamer de motie Aartsen aangenomen, die de regering verzoekt om bij de berekening van de marginale druk van werkenden ook de kosten van kinderopvang mee te nemen. Zoals hierboven aangegeven doet het kabinet dat al in specifieke voorbeeldberekeningen, en gedeeltelijk in reguliere berekeningen van marginale druk. Dit laatste geldt ook voor de tabellen over marginale druk in een van de bijlages bij het Belastingplan, waar het lid Aartsen naar verwees tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW. In die tabellen wordt wel rekening gehouden met de eventueel lagere kinderopvangtoeslag als gevolg van een lager vergoedingspercentage bij een hoger inkomen, maar geen rekening gehouden met de eventuele extra kosten van extra uren afgenomen kinderopvang (ook weer omdat de berekeningen zijn gebaseerd op een inkomensstijging van 3%). Het kabinet is niet voornemens om deze default aan te passen, gelet op de haken en ogen die eerder zijn genoemd, maar gaat wel na of het mogelijk is om in berekeningen voor specifieke voorbeeldsituaties vaker of beter rekening te houden met netto-kosten van kinderopvang, zoals in de SZW-begroting, Kamerbrieven of in reactie op Kamervragen.
Denkt u dat het oplossen van niet-gebruik van inkomensondersteuning voor werkenden armen een structurele oplossing is voor het probleem dat werkenden niet voldoende kunnen rondkomen? Welke structurele maatregelen gaat u nemen in de lastendruk specifiek voor deze groep?
Voor huishoudens die langdurig geen gebruik maken van regelingen, kan het oplossen van niet-gebruik een structurele oplossing zijn. Maar niet-gebruik is niet voor alle huishoudens de oorzaak van armoede. Er zijn ook andere mogelijke oorzaken, bijvoorbeeld het feit dat veel werkenden in armoede slechts weinig uren werken. De maatregelen die het kabinet heeft om meer uren werk te stimuleren, zoals uiteengezet in de Agenda voor werkend Nederland, hebben ook tot doel te bevorderen dat werkenden in armoede meer uren gaan werken. Het kabinet neemt verschillende maatregelen om werkenden met een lager inkomen te ondersteunen, zoals de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, de vereenvoudiging van de huurtoeslag en de verhoging van het kindgebonden budget. Een deel van deze maatregelen maakt meer uren werken ook financieel lonender, zoals de extra schijf in de inkomstenbelasting en de vereenvoudiging van de huurtoeslag.
Vindt u het feit dat de Rijksoverheid tot 20:00 uur bereikbaar is, voldoende handvatten biedt voor werkende mensen om publieke organisaties goed te kunnen bereiken?
De bereikbaarheid tot 20:00 uur geldt voor het centrale telefoonnummer van de overheid, 1400. De Rijksoverheid is via de digitale kanalen ook te benaderen na 20:00 uur. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) kijkt momenteel ook naar alternatieven zoals AI om altijd zoveel mogelijk informatie te kunnen geven gebaseerd op vragen van (werkende) burgers en ondernemers. In 2025 zullen hiertoe pilots worden uitgevoerd.
Uit onderzoek over de ervaren kwaliteit overheidsdienstverlening door burgers en ondernemers blijkt dat de tevredenheid over het contact met de overheid toenam in 2022 ten opzichte van 2020.13 Het gaat hierbij om contact met een overheidsdienst.
Hoeveel gemeentes en andere overheidsorganisaties zijn op dit moment bijvoorbeeld niet fysiek of telefonisch bereikbaar buiten reguliere werktijden? Deelt u de mening dat de extra middelen voor bereikbaarheid van de overheid ook voor werkenden ingezet moeten worden?
Overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk om hun dienstverlening dusdanig aan te passen zodat hun doelgroep hier gebruik van kan maken. Dit hangt af van het soort dienst dat geleverd wordt. Uit het naar hierboven verwezen onderzoek blijkt dat de tevredenheid over het contact van burgers en ondernemers met de overheid toenam in 2022 ten opzichte van 2020.
Gemeenten hebben over het algemeen avondopenstelling en sommige gemeenten zijn ook op zaterdag open. De dienstverlening voor burgers die digitaal plaatsvindt gaat altijd door in die zin dat aanvragen, afspraken en mails die worden gestuurd gedurende de openingstijden worden afgehandeld.
De middelen die beschikbaar komen voor onder andere de bereikbaarheid van de overheid worden ingezet voor onder meer doordacht gebruik van AI, zoals met de hierboven genoemde pilots. Hiermee wordt de bereikbaarheid van de overheid, ook die van uitvoeringsorganisaties, voor zowel burgers als ondernemers op alle tijdstippen vergoot.
Herinnert u zich uw toezegging aan het lid Aartsen gedaan bij de behandeling van het Belastingplan op 14 november 2024 waarbij u aangeeft dat ook de positie van zelfstandigen terugkomt in de Agenda voor werkend Nederland? Hoe heeft u hieraan invulling gegeven?
Het kabinet heeft veel aandacht voor zelfstandig ondernemers in Nederland. Ze voegen waarde toe aan onze economie. Het kabinet heeft zichzelf de opdracht gesteld om de balans op de arbeidsmarkt te herstellen. Dit vertaalt zich in een aanpak om het werken met en als zelfstandige toekomstbestendiger te maken. Die aanpak is gericht op duidelijkheid en meedoen op de arbeidsmarkt. Het kabinet werkt dit uit langs drie lijnen:
Dit is ook beschreven in de Agenda voor werkend Nederland.
Daarnaast staan er maatregelen in de Agenda voor werkend Nederland die voor alle werkenden gelden, dus uiteraard ook voor zelfstandigen. Zoals de koopkrachtmaatregelen, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning en de herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang.
Klopt het dat u in uw Agenda slechts verwijst naar reeds ingezet beleid rondom zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) zoals de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) en het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? Deelt u de mening dat de verplichte AOV voor alle IB-ondernemers juist zorgt voor een verslechtering van de koopkrachtpositie van zelfstandigen? Deelt u de mening dat de huidige vorm van de wet VBAR juist zorgt voor onzekerheid bij zelfstandigen?
Zie voor de eerste vraag het antwoord op vraag 15.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of het kabinet de mening deelt dat de verplichte AOV voor alle IB-ondernemers juist zorgt voor een verslechtering van de koopkrachtpositie van zelfstandigen. Door de premiebetaling voor de AOV voor zelfstandigen is inderdaad sprake van een inkomensachteruitgang, indien het niet lukt om de premie (volledig) door te berekenen in tarieven. De inkomensachteruitgang door de premiebetaling wordt deels verzacht doordat de premie aftrekbaar is van het belastbaar inkomen. Tegenover de premiebetaling staat verder dat in het geval van arbeidsongeschiktheid zelfstandigen een uitkering ontvangen. Die uitkering voorziet in een inkomen op het moment dat iemand minder, of helemaal niet meer, door arbeidsongeschiktheid kan voorzien in zijn eigen inkomen. Daarom kan de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet worden gezien als enkel lastenverhogend voor een zelfstandige. Immers, met het betalen van de premie ontstaat recht op een uitkering en afhankelijk van vooral de concurrentiepositie en de marktmacht kan de premie mogelijk (deels) worden verrekend in de tarieven. Het verplichtende karakter van het wetsvoorstel BAZ draagt eraan bij dat IB-ondernemers hun premiekosten kunnen doorberekenen. IB-ondernemers kunnen namelijk hun concurrentiepositie op tarief niet meer verbeteren door zich niet te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid.
De Raad van State heeft het wetsvoorstel VBAR het oordeel «dictum B» gegeven. De Raad van State heeft uitgesproken dat er bij het onderdeel verduidelijking sprake is van codificatie van de huidige jurisprudentie. Het kabinet deelt dus niet de mening dat de huidige versie van het wetsvoorstel VBAR zorgt voor onzekerheid bij zelfstandigen. Er wordt juist beoogd een hanteerbaar toetsingskader op basis van de huidige jurisprudentie te introduceren. Het kabinet is voornemens de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen over de beoordeling van de werkrelaties van Uber-chauffeurs af te wachten. Als die uitspraak er ligt, zal de Kamer worden geïnformeerd over de gevolgen daarvan voor het wetsvoorstel, vooral voor het verduidelijkingsonderdeel.
Zelfstandig ondernemers gaan er komend jaar in koopkracht op achteruit, waarom heeft u de inkomenspositie van zelfstandigen niet nadrukkelijk meegenomen in uw Agenda voor werkend Nederland? Vindt u dat de overheid er ook moet zijn voor mensen die bewust kiezen om als zelfstandige te werken en hun bijdrage te leveren? Zo ja, wat doet u voor deze groep werkenden? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet heeft veel aandacht voor zelfstandig ondernemers. Voor zelfstandigen geldt dat zij relatief veel fiscale voordelen hebben, zoals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Enkele jaren geleden is besloten om de zelfstandigenaftrek stapsgewijs af te bouwen tot € 900 in 2027, bedoeld om een gelijkere fiscale behandeling te bewerkstelligen voor mensen die werken als zelfstandige en mensen die werken in loondienst. Door de afbouw van de zelfstandigenaftrek gaat een deel van de zelfstandigen erop achteruit. Per saldo blijft echter nog steeds een fiscaal voordeel over voor zelfstandigen. Daarnaast hebben zelfstandigen ook veel baat bij de koopkrachtmaatregelen van dit kabinet, zoals de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief en – indien zij daarvoor in aanmerking komen – de verhogingen van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
We richten ons als kabinet niet enkel op (de koopkracht van) zelfstandigen. We zoeken een balans tussen verschillende doelstellingen, waarbij we bijvoorbeeld ook rekening houden met kwetsbare zelfstandigen, onderlinge solidariteit en een gelijk speelveld tussen werknemers en zelfstandigen, en tussen zelfstandigen onderling. Het arbeidsmarktpakket draagt hieraan bij.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
In de beantwoording wordt waar relevant verwezen naar wat is gewisseld tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW op 27 en 28 november 2024.
Het bericht ‘Crisis UWV nog groter, ook missers bij mogelijk duizenden jonggehandicapten: ‘Kommer en kwel’’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Don Ceder (CU), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u in de brief die u deze week naar de Kamer stuurt over de problemen bij het UWV1 ook op de volgende vragen antwoord geven:
Het is buitengewoon vervelend dat dit onrust veroorzaakt bij mensen die afhankelijk zijn van UWV voor een uitkering. Samen met UWV doe ik er alles aan om hier op korte termijn meer concreet inzicht in te bieden.
Vrijdag jl. heb ik u een brief gestuurd over de verbeteraanpak WIA-kwaliteit. In deze brief schets ik de situatie rond de Wajong, in aanvulling op mijn brief van 23 oktober jl.2. Het is verontrustend dat we over de Wajong veel niet weten en is er nader onderzoek nodig.
Zoals in mijn brief van vrijdag jl. aangegeven is er al aandacht geweest voor de problemen met de Wajong in de jaren 2016–2019, hier zijn destijds ook Kamervragen over beantwoord3. UWV werkte daarna verder aan verbetering. Helaas zijn de kwaliteitsmetingen vanaf 2020 afgeschaald en is het nu onvoldoende duidelijk hoe het is gesteld met de kwaliteit van de Wajong-beoordelingen, omdat dit niet navolgbaar is.
Daarom is het van groot belang dat er meer duidelijkheid komt over de kwaliteit van de beoordeling van Wajong aanvragen. In de brief heb ik geschetst welke onderzoeken er lopen en nog worden gestart. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken.
Waren in september al signalen bij het ministerie bekend dat ook met betrekking tot de Wajong zaken goed mis waren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet, aangezien er al verschillende rapporten over bleken te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de problemen binnen het UWV al jaren bekend waren, maar bij het ministerie niet? Zo ja, wat zegt dit dan over de samenwerking met UWV en de betrouwbaarheid van UWV als uitvoeringsorganisatie van het ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in de brief ook beschrijven hoe u maatregelen wil gaan nemen om de fouten bij de Wajong te herstellen, en te zorgen dat de verkeerde werkwijze bij het UWV ook ten aanzien van de Wajong richting de toekomst anders wordt?
Ja, dit maakt onderdeel uit van de brief.
Bent u bereid de problematiek rond de Wajong toe te voegen aan het verzoek tot uitvoeren van onderzoek naar aanleiding van de eerder vastgestelde
In de brief heb ik aangegeven welke onderzoeken er lopen en nog worden gestart bij de Wajong. Als deze zijn afgerond, kan worden bezien of nader (onafhankelijk) onderzoek nodig is.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)problematiek door de Algemene Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er nog nader onderzoek gedaan naar signalen dat er ook problemen zijn bij de Werkloosheidswet (WW) en Ziektewet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hier meer informatie over verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit maakt onderdeel uit van de brief.
Kunt u de genoemde rapporten van het UWV als bijlage bij de brief met de Kamer delen? Zo niet, waarom niet?
Het genoemde rapport is de evaluatie SMC 20244 en is bijgevoegd bij de beantwoording van deze vragen.
De uitzending ‘Werkt een online cursus tot BHV’er?’ |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de Radar-uitzending «Werkt een online cursus tot BHV’er?»1, van 4 november jongstleden?
De Radar-uitzending gaat over bedrijfshulpverleners (BHV’ers) die als opleiding uitsluitend een online cursus hebben doorlopen, zonder te oefenen in de praktijk. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) zijn werkgevers verantwoordelijk voor de veiligheid van hun personeel en daarmee de organisatie van de bedrijfshulpverlening. BHV’ers moeten beschikken over een zodanige opleiding en uitrusting, zodanig in aantal zijn en zodanig georganiseerd dat zij hun taken naar behoren kunnen vervullen2. Deze taken betreffen in elk geval het verlenen van eerste hulp bij ongevallen, brandbescherming en de evacuatie van werknemers en andere aanwezige personen.
De precieze taken, en daarmee de noodzakelijke opleiding en uitrusting, van BHV’ers kunnen per sector en werkgever verschillen. Denk aan het verschil tussen kantoorpanden en bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen of machines. Het is niet goed mogelijk al die verschillen te ondervangen in de Arbowet. Het is daarom aan de sectoren om afspraken te maken over de specifieke opleiding en uitrusting van BHV’ers, die aansluiten bij de eigen praktijk. Dit kunnen zij vastleggen in arbocatalogi. Daarbij kunnen sectoren en werkgevers BHV-opleiding-certificeringsbureaus zoals het NIBHV (Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening), KIWA of soortgelijke instanties betrekken. Naar aanleiding van de signalen roep ik sectoren op dit te doen. Gezien de genoemde taken lijkt het in zijn algemeenheid voor de hand te liggen dat de opleiding van BHV’ers ook praktijkervaring bevat. Daarbij wijs ik erop dat de NRR (Nederlandse Reanimatie Raad), het Rode Kruis en het Oranje Kruis geen reanimatiecertificaat afgeven wanneer de deelnemer niet in de praktijk gedemonstreerd heeft te kunnen reanimeren. Wanneer een BHV’er niet in staat is om hulp te verlenen en dit probleem niet onmiddellijk door andere BHV’ers kan worden opgelost, kan het zijn dat niet is voldaan aan de Arbowet en de werkgever nalatig is geweest.
De Nederlandse Arbeidsinspectie is toezichthouder op de Arbowet. Zij werkt meldingsgericht en risicogestuurd. Bij het constateren van een overtreding kan vanuit de bestaande wetgeving worden gehandhaafd.
Bent u van mening dat een online cursus van 75 minuten voldoende is voor een werknemer om als bedrijfshulpverlener (BHV’er) te functioneren?
Op grond van de Arbowet dient een BHV’er een zodanige opleiding te krijgen dat deze naar behoren zijn of haar taken in de praktijk kan vervullen. De werkgever is hiervoor verantwoordelijk. Gezien de genoemde taken lijkt het echter in zijn algemeenheid voor de hand liggen dat de opleiding van BHV’ers ook praktijkervaring bevat. Wanneer een BHV’er niet in staat is om hulp te verlenen en dit probleem niet onmiddellijk door andere BHV’ers kan worden opgelost, kan het zijn dat niet is voldaan aan de Arbowet en de werkgever nalatig is geweest. De Nederlandse Arbeidsinspectie is toezichthouder op de Arbowet.
Zij werkt meldingsgericht en risicogestuurd. Bij het constateren van een overtreding kan vanuit de bestaande wetgeving worden gehandhaafd.
Is een werknemer die alleen een online cursus heeft gevolgd in staat om zijn/haar collega’s te reanimeren? Zo niet, welke vaardigheden moet hij/zij dan hebben, en deelt u de mening dat de wet goed moet regelen dat werknemers die vaardigheden beheersen?
De NRR (Nederlandse Reanimatie Raad) en het Rode Kruis en Oranje Kruis geven geen reanimatiecertificaat af wanneer de deelnemer niet in de praktijk gedemonstreerd heeft te kunnen reanimeren.
Conform de Arbowet moet een BHV’er bijstand kunnen verlenen in de vorm van het verlenen van eerste hulp bij ongevallen, het beperken en het bestrijden van brand, het beperken van de gevolgen van ongevallen en het in noodsituaties alarmeren en evacueren van alle werknemers en andere personen in het bedrijf of de inrichting. Rekening houdend met deze taken van de BHV’er kan worden gedacht aan het bezitten van een geldig EHBO-diploma, kennis over en ervaring met brandbestrijdingstechnieken en brandbestrijdingsvoorschriften en kennis over en ervaring met ontruimingstechnieken en ontruimingsvoorschriften.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kunnen de precieze taken, en daarmee de noodzakelijke opleiding en uitrusting, van BHV’ers per sector en werkgever verschillen. Het is daarom niet goed mogelijk deze verschillen te ondervangen in de Arbowet. Gezien de genoemde taken lijkt het echter in zijn algemeenheid voor de hand te liggen dat de opleiding van BHV’ers ook praktijkervaring bevat. Wanneer een BHV’er niet in staat is om hulp te verlenen en dit probleem niet onmiddellijk door andere BHV’ers kan worden opgelost, kan het zijn dat niet is voldaan aan de Arbowet en de werkgever nalatig is geweest.
Welke verantwoordelijkheden hebben werkgevers als er tijdens een ongeval blijkt dat een BHV’er niet in staat is om hulp te verlenen, zoals bij het blussen van branden en reanimeren? Welke consequenties worden daaraan verbonden?
Conform de Arbowet zijn werkgevers verantwoordelijk voor de veiligheid van hun personeel en daarmee voor de organisatie van de bedrijfshulpverlening. Wanneer een BHV’er niet in staat is om hulp te verlenen en dit probleem niet onmiddellijk door andere BHV’ers kan worden opgelost, kan het zijn dat niet is voldaan aan de Arbowet en de werkgever hierin nalatig is geweest. De Arbeidsinspectie is toezichthouder op de Arbowet. Zij werkt meldingsgericht en risicogestuurd. Als een overtreding wordt geconstateerd, kan de Arbeidsinspectie vanuit de bestaande wetgeving handhaven.
Kunt u zo snel mogelijk een wetswijziging van de Arbowet indienen om te verplichten dat werknemers op de werkplaats geoefend moeten hebben om BHV’er te zijn, en minstens eens per jaar deze oefeningen moeten herhalen?
Er is geen wijziging in de Arbowet noodzakelijk. Volgens de Arbowet dienen BHV’ers te beschikken over een zodanige opleiding en uitrusting dat zij de taken naar behoren kunnen vervullen. De werkgever is verantwoordelijk om dit in te vullen.
Gaat u verdere maatregelen nemen en in gesprek met de sector? Zo ja, op welke termijn krijgt de Kamer te horen wat u gaat doen?
De taken van een BHV-er, en daarmee de noodzakelijke opleiding en uitrusting, kunnen per sector verschillen. Het is niet goed mogelijk om al die verschillen te ondervangen in de Arbowet. Het is daarom aan de sectoren zelf om nadere afspraken over specifieke opleiding en uitrusting te maken die aansluiten bij de praktijk. Ik roep de sectoren op om BHV-opleiding-certificeringsbureaus zoals het NIBHV (Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening), KIWA of soortgelijke instanties hierbij te betrekken.
Is er sprake van een reductie van het aantal EHBO’ers sinds de invoering van de BHV in 1997? Zo ja, welke gevolgen heeft dit gehad op de veiligheid en de kwaliteit van spoedeisende hulp?
Het Rode Kruis en het CBS hebben geen exacte gegevens over de aantallen EHBO-ers in de gevraagde periode. Het Rode Kruis heeft met enquêtes de afgelopen twee jaar een schatting gemaakt van het aantal mensen met een geldig EHBO-diploma. In 2023 was de schatting op basis van deze enquêtes dat 21% van de Nederlanders in het bezit was van een geldig EHBO-certificaat. In 2024 was dit percentage gedaald naar 17%, maar op basis van deze beperkte gegevens kan niet worden vastgesteld of hier sprake is van een trend. Uit onderzoek bleek dat het merendeel van de mensen met een EHBO-diploma deze behaald heeft in het kader van een BHV-training op kosten of verzoek van de werkgever.
Het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de offerteaanvraag (kenmerk 2024–0000575876) voor het onderzoek naar het hoorrecht en de overeenkomst aan de Kamer doen toekomen?1
Kunt u aangeven hoeveel pensioenfondsen benaderd zijn en hoeveel pensioenfondsen uiteindelijk hebben deelgenomen aan het onderzoek? Kunt u voor elk van deze fondsen aangeven hoeveel deelnemers ze hebben en hoe ver ze in het transitieproces zijn?
Klopt het dat er case studies gemaakt zijn voor het onderzoek? Gezien het gebruikelijk is om bij onderzoeken ook de bijbehorende case studies te publiceren, kunt u ervoor zorgen dat deze case studies openbaar worden en per ommegaande aan de Kamer gestuurd worden?
Kunt u bovenstaande vragen voor woensdag 13 november 17.00 uur beantwoorden?
Kunt u alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Hierbij zend ik u het antwoord op vraag 5 van het lid Joseph van NSC over het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden (2024Z18141). U heeft mij gevraagd om alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, aan de Kamer toe te sturen. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording heb aangeven, stuur ik die aan uw Kamer toe, rekening houdend met het belang van de staat waaronder begrepen het bedrijfsbelang van betrokken partijen en vertrouwelijke informatie van derden. Dat betekent dat (delen van) de mailwisselingen zijn «gelakt» of niet kunnen worden gedeeld. Daarom worden ook de conceptversies van het rapport niet met uw Kamer gedeeld. Tot slot zijn de contactgegevens van medewerkers «gelakt» ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij een onafhankelijk onderzoek is het van belang dat bepaalde onderdelen in vertrouwen kunnen plaatsvinden. Zo dient bijvoorbeeld geborgd te kunnen worden dat de informatie die wordt uitgewisseld tussen onderzoekers en ondervraagden vertrouwelijk blijft, dan wel niet herleidbaar is tot individuen of concrete casussen. Het opnemen van vertrouwelijke, specifieke informatie in het rapport zou daarmee op gespannen voet kunnen staan. Zonder deze waarborgen vooraf zullen partijen in de toekomst zeer waarschijnlijk niet bereid zijn mee te blijven werken aan dergelijke onderzoeken.
De bijgevoegde correspondentie heeft betrekking om de correspondentie tussen EY en SZW gedurende de drie fases van het onderzoek. Het eerste deel betreft de oriëntatiefase en de start van de opdracht. Het tweede deel heeft betrekking op de uitvoering van het onderzoek. Het derde deel betreft de afronding van het onderzoek.
Overwogen is of het opnemen van de gespreksverslagen van de casestudies in het belang was van het onderzoek en strookte met de onderzoeksopdracht. Aangezien het onderzoek is bedoeld – zoals destijds door mijn ambtsvoorganger in uw Kamer is gemeld – om algemene lessen te trekken en niet om individuele casussen te beoordelen, zijn de gespreksverslagen niet in het definitieve rapport opgenomen. Daarnaast bevatten de gespreksverslagen tot individuele casuïstiek herleidbare informatie. Dit maakt dat deze gespreksverslagen in die vorm voor publicatie ongeschikt zijn, mede gegeven de verstrekte opdracht. Daarom zijn deze niet opgenomen in het definitieve rapport. Het alsnog delen van de bewuste gespreksverslagen, acht ik zodoende in het kader van het onderzoek en gegeven de onderzoeksopdracht die is verstrekt niet opportuun.
Indien uw Kamer evenwel wenst kennis te nemen van de onderliggende gespreksverslagen, met het kennelijke doel daarmee de gepubliceerde algemene onderzoeksconclusies te kunnen verifiëren, dan ben ik bereid om het onderzoeksbureau een vervolgopdracht te verstrekken. Dit om naar aanleiding van het eerder uitgevoerde onderzoek gebalanceerde en niet tot de specifieke casussen herleidbare verslagen op te laten leveren. Het valt vanwege het beslag op de capaciteit niet op voorhand te zeggen hoeveel tijd dit precies in beslag zal nemen.
De spreidingsmethodes in de uitkeringsfases van de nieuwe premieregelingen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «De uitkeringsfase is vooral complex onder de motorkap»1 en «Nieuwe spreidingsmethode: onder motorkap ingewikkelder, uitkomst hetzelfde»?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat veel pensioenfondsen voornemens waren asymptotisch (afnemend) spreiden toe te passen via de dekkingsgraadmethode, waarbij jaarlijks de uitkeringen van alle pensioengerechtigden worden verhoogd/verlaagd met 1/Xe deel van het nog niet verwerkte resultaat? Klopt het dat toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB) wettelijke beperkingen zag die deze uitvoering belemmerde, vanwege onder andere de interpretatie van artikel 63a Pensioenwet dat een financiële schok altijd binnen tien jaar verwerkt moet zijn in de uitkering, wat bij asymptotisch spreiden in theorie niet altijd het geval is?
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland3 zonder nadere uitvoeringskaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek inderdaad dat asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, is overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Hierover heb ik uw kamer ook eerder geïnformeerd4 en Kamervragen over beantwoord5. In nauwe samenwerking met deze partijen is het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.6 Met dit besluit is tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Hieruit volgt onder andere dat een financiële schok altijd binnen 10 jaar moet zijn verwerkt in de uitkering.
Klopt het dat voetnoot 51 in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen het asymptotisch spreiden expliciet wél toestaat?3
Het klopt dat in deze voetnoot staat dat fondsen minimaal 1/10 van een financiële schok mogen verwerken in de uitkering. Dit impliceert dat er onder bepaalde voorwaarden asymptotisch kon worden gespreid. In de praktijk bleek dat echter onduidelijk was
welke voorwaarden van toepassing waren op het asymptotisch spreiden en hoe dit in de praktijk tot uitvoering moest komen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en in eerdere kamerbrieven8 was onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Daarnaast was op het moment dat de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen bij de Tweede Kamer was ingediend9 nog geen herverdeling tussen pensioengerechtigden mogelijk om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Dit werd pas mogelijk met het aangenomen amendement van het lid Palland.10 Om de gewenste helderheid te geven, is in nauwe samenwerking met toezichthouders en sectorexperts het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.11 Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de sector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling, via onder andere het spreiden met een afnemende mate (asymptotisch).
Kan worden gesteld dat met het opstellen van de wet beoogd is dat asymptotisch spreiden is toegestaan?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, klopt het inderdaad dat binnen de kaders van de wet dit was beoogd. Daarbij blijft wel staan dat destijds geen herverdeling was beoogd. Ook is het een wettelijke eis dat financiële resultaten binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkering moeten zijn verwerkt. Om te zorgen dat gelijke aanpassingen met spreiden ook bij de solidaire premieregeling mogelijk werd, is in nauwe samenwerking met de toezichthouders en de sector het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling tot stand gekomen.12 In dit besluit blijft daarmee het asymptotisch (in afnemende mate) spreiden mogelijk onder voorwaarden.
Klopt het dat, op basis van onder andere de transitieplannen, de meeste pensioenfondsen een spreidingsparameter van 3 of 5 willen hanteren, waarbij jaarlijks respectievelijk 1/3e of 1/5e van het onverwerkte resultaat wordt verwerkt?
Ja, ik zie in de sector dat de meeste pensioenuitvoerders kiezen voor een spreidingsparameter van 3 of 5. Dit is ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate) de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld.
Klopt het dat asymptotisch/afnemend spreiden volgens de nieuwe «AMvB-methode»4 bij een spreidingsparameter van 5 in ca. 99% van de gevallen dezelfde (aanpassing van) uitkeringen oplevert als de dekkingsgraadmethode zonder de nieuwe wettelijke restricties, en dat wanneer er een verschil optreedt, dit gemiddeld ca. 1% bedraagt?
In hoe vaak van de gevallen er een aanpassing van de uitkeringen moet worden gedaan, is afhankelijk van diverse factoren. Zo is dit afhankelijk van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase, en daarmee de toedeling van beschermingsrendement en overrendement aan pensioengerechtigden, de grenzen die worden gesteld aan het spreidingsvermogen en de spreidingsparameter. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in circa 99% van de gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 5.
Klopt het dat bij een spreidingsparameter van 3 de uitkeringen met AMvB-restricties 100,0% van de gevallen gelijk zijn aan de uitkomsten volgens de dekkingsgraadmethode?
Zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht, is het afhankelijk van diverse factoren hoe vaak van de gevallen er een aanpassing in de uitkeringen moet worden gedaan. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in alle gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 3.
Indien u ontkennend heeft geantwoord op één van de twee vorige vragen, wat is volgens u de kans op en de grootte van een verschil tussen de uitkeringen bij de dekkingsgraadmethode en de asymptotische methode met AMvB-restricties? Kunt u hiervoor rekenen met een recente P-scenarioset, een pensioenfonds dat haar pensioengerechtigden 100% renteafdekking en 30% exposure naar zakelijke waarden toebedeelt, geen grenzen stelt aan het spreidingsvermogen, waarvan de populatie in evenwicht is en jaarlijks 10% van het uitkeringsvermogen aan pensioengerechtigden uitkeert?
Een berekening biedt gelet op de geschetste factoren en de fondsspecifieke keuzes die aanvullend hierop gedaan moeten worden geen nader inzicht. Zoals in de antwoorden op vragen 6 en 7 toegelicht, is hoe vaak van de gevallen er een aanpassing moet worden gedaan, afhankelijk van diverse factoren. Verder is het kiezen van een spreidingsparameter rond de 3 of 5 ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate), de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld. Hoe vaak de uitkeringen moeten worden aangepast bij spreidingsparameters 3 of 5 blijft daarmee een fondsspecifieke keuze.
Bent u zich ervan bewust dat er veel onduidelijkheid bestaat over de nieuwe regels omtrent spreiden en dat sommige uitvoerders/uitvoeringsorganisaties daarom reeds hebben besloten af te zien van de asymptotische methodiek? Klopt het dat de nieuwe regels voor uitvoerders en deelnemers tot extra complexiteit en handelingen leiden door het jaarlijks berekenen en vastleggen van tien toekomstige aanpassingen met complexe formules?
Ik herken dit signaal niet, maar blijf de komende tijd uiteraard alert voor signalen in de sector. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling14 wordt tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Sectorexperts zijn bij de totstandkoming van het besluit nauw betrokken geweest. De reacties op de internetconsultatie waren ook overwegend positief15 en partijen geven aan geholpen te zijn met dit besluit en hiermee uit de voeten kunnen. In de ogen van de betrokken partijen ligt er met dit besluit een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Ik herken dan ook niet dat de voorgestelde maatregelen de complexiteit rondom de uitvoering onnodig verhogen.
Bent u zich ervan bewust dat de eenvoudigere dekkingsgraadmethode, met nagenoeg identieke resultaten, mogelijk kan worden gemaakt door een aanpassing van artikel 63a van de Pensioenwet? Zo ja, hoe weegt u de voor- en nadelen van een dergelijke wetswijziging voor pensioenfondsen en hun uitvoerders?
Bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode blijft onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Daarbij was het geen doel van het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling om de resultaten wezenlijk te veranderen. Het doel was om de gewenste helderheid bij het amendement van het lid Palland16 te bieden. Verder ligt er in de ogen van de betrokken partijen met dit besluit17 een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd.
Acht u het wenselijk dat de dekkingsgraadmethode middels een wetswijziging mogelijk wordt gemaakt? Zo nee, wat zijn de overwegingen hiervoor?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10, blijft bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het alsmaar doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire regeling18 ligt er een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Daarmee kan ook in de solidaire premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling worden gerealiseerd.
Bent u zich ervan bewust dat het spreiden via de AMvB-methode in de flexibele premieregeling momenteel juridisch niet kan vanwege artikel 63a lid 5 Pensioenwet, waarin staat «Gedurende de spreidingsperiode worden uitsluitend de uitkeringen en aanspraken van de bij aanvang van de spreidingsperiode tot de toedelingskring behorende personen in gelijke stappen aangepast», terwijl in de AMvB-methode de aanpassingen niet «in gelijke stappen» plaatsvinden?
Het Besluit is inderdaad bedoeld voor de solidaire premieregeling. Doel hiervan was verduidelijken van het amendement van het lid Palland, omdat deze zonder kaders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Het Besluit ziet dus niet op de flexibele premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in de flexibele premieregeling financiële schokken al collectief worden gespreid in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase. In de praktijk is reeds gebleken dat dit uitvoerbaar is.
Bent u het met mij eens dat het wenselijk is voor de deelnemers aan de flexibele premieregeling om binnen de flexibele premieregeling ook asymptotisch spreiden (via de dekkingsgraadmethode of de AMvB-methode) mogelijk te maken, zodat alle gepensioneerden gelijke aanpassingen van de uitkeringen kunnen krijgen? En zo niet, waarom niet?
Het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen was nodig om het amendement van het lid Palland te verduidelijken. Dit amendement gaf zonder kaders onvoldoende duidelijkheid waarbinnen gelijke aanpassingen en spreiden mag plaatsvinden binnen de solidaire premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in flexibele premieregeling financiële schokken al collectief gespreid worden in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase via de zogenoemde dakpansgewijze methode. Binnen de verbeterde premieregeling is reeds gebleken dat deze methode uitvoerbaar is. Bovendien past de zogenoemde dakpansgewijze methode goed bij het meer individuele karakter van de flexibele premieregeling.
Ik wil evenwel bezien of er nog substantiële additionele uitvoeringswinst te behalen is met een door de vragensteller voorgestelde wijziging conform de AMvB-methode. Dit zal ik afwegen tegenover de inhoudelijke noodzaak, het extra beslag dat een eventuele wijziging vraagt van sectorpartijen om nieuwe regelgeving te accommoderen en het beslag op de wetgevende capaciteit. Ik zal uw Kamer hierover in het voorjaar informeren, zodat u dit bij de voorgenomen behandeling van de Toezeggingenwet kunt betrekken.
Bent u zich ervan bewust dat een dergelijke wetswijziging (dekkingsgraadmethode mogelijk maken, danwel 63a lid 5 Pensioenwet aanpassen in geval de AmvB-methode blijft) ook minder volatiele aanpassingen binnen de flexibele premieregeling mogelijk zou maken? Vindt u dit wenselijk? En zo niet waarom niet?
Het spreiden van financiële resultaten over tijd zorgt voor een stabielere uitkering. Dit is reeds mogelijk in de flexibele premieregeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Ja.
Overwerktoeslag voor deeltijdwerkers |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 19 oktober 2023?1
Ja. In de uitspraak van 19 oktober 2023 (Lufthansa CityLine GmbH) ging het om een in deeltijd werkende piloot. Voor de aanvullende vergoeding van vlieguren golden drie verhoogde salaristarieven boven vastgestelde drempels van vlieguren. Voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers golden dezelfde drempels. Om voor dezelfde vergoeding in aanmerking te komen, gold voor de deeltijdwerker dat hij deze ontving wanneer zijn gewerkte uren de voor voltijdwerkers geldende drempel overschreden. Dit had als gevolg dat deeltijdwerkers meer overuren moesten werken om voor het verhoogde salaristarief in aanmerking te komen. Dit brengt een grotere belasting voor deeltijdwerkers mee, volgens het Hof van Justitie (hierna: HvJ-EU). Het HvJ-EU oordeelt in deze zaak dat bovenstaande handelwijze ten aanzien van deeltijdwerkers in principe leidt tot verboden onderscheid tussen piloten die in deeltijd werken en voltijdwerkers in gelijke functies. Uit de aanwijzingen voor de nationale rechter inzake een mogelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid blijkt dat die rechtvaardiging niet of nauwelijks mogelijk is in deze zaak.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 29 juli 2024?2
Ja. In de uitspraak van 29 juli 2024 (KfH Kuratorium für Dialyse und Nierentransplantation eV.) oordeelde het HvJ-EU dat sprake was van verboden onderscheid tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers. Verpleegkundigen die in deeltijd werkten (respectievelijk 40% en 80% van de normale wekelijkse arbeidsduur van 38,5 uur) en die méér uren werkten dan de in hun arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidstijd, maar minder dan de normale wekelijkse arbeidsduur van voltijdwerkers, ontvingen voor die overuren géén overwerktoeslag. Pas als zij boven de normale arbeidsduur voor voltijdwerkers uitkwamen, ontvingen zij een overwerktoeslag. Daarmee werden in deeltijd werkende verpleegkundigen ongelijk behandeld ten opzichte van verpleegkundigen die voltijds werkten en die wel een overwerktoeslag voor hun overuren ontvingen. Weliswaar was er een uniforme drempel van 38,5 uur, maar deeltijdwerkers moesten meer overuren maken om deze drempel te halen. Het HvJ-EU kwalificeert alle overuren ongeacht de contractuele arbeidsduur als overwerkuren en die moeten ook als zodanig worden beloond. Ook in deze specifieke zaak blijkt uit de aanwijzingen voor de nationale rechter dat er praktisch gezien geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor dit onderscheid.
Neemt het Hof van Justitie hiermee afstand van hun eigen «Helmig-arrest»3 waarmee de lijn is uitgezet dat het geen ongelijke behandeling is als een deeltijdwerker pas een overurentoeslag betaald krijgt wanneer de voor voltijdwerkers geldende normale arbeidstijd wordt overschreden? Kan de tot nu toe gehanteerde Helmigdoctrine (dat de totale beloning gelijk moet zijn, ongeacht of een gewerkt uur voor de ene werknemer wel en voor de andere werknemer niet binnen zijn contractuele arbeidsduur valt) nog toegepast worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van het Helmig-arrest van het HvJ-EU en artikel 119 EEG-verdrag gold het uitgangspunt dat deeltijdwerkers én voltijdwerkers een overwerktoeslag konden ontvangen als zij meer uren werkten dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders. Met het arrest van 29 juli 2024 (Kuratorium), zie vraag 2, oordeelt het HvJ-EU dat vol- en deeltijders per arbeidsvoorwaarde gelijk moeten worden behandeld, los van de vraag of de werknemers meer dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders werken. Het HvJ-EU komt tot dit oordeel op basis van specifieke bepalingen in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid die als bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad is opgenomen, en niet op basis van artikel 119 EEG-Verdrag. Het HvJ-EU oordeelt nadrukkelijker dan oorspronkelijk in het arrest Helmig dat een rechtvaardiging voor een inbreuk op het onderscheid naar arbeidsduur aan hoge eisen zal moeten voldoen. Het is aan de werkgever om in een specifieke casus te onderbouwen op welke wijze een eventuele inbreuk op het onderscheid naar arbeidsduur objectief gerechtvaardigd is.
Hoe beoordeelt u in dit kader de uitspraak in een brief aan de Eerste Kamer van 21 november 20234, namelijk dat aan de Helmigdoctrine pas een einde zou komen als de Richtlijn zou worden aangepast of als het Hof van Justitie van de Europese Unie een andere uitleg aan de Richtlijn geeft en dat Nederland gehouden is aan de aanpak van het Hof?
Vanuit de wetgeving over gelijke behandeling is onderscheid naar arbeidsduur of indirect onderscheid naar geslacht alleen toegestaan, als sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Om te voldoen aan de toets van de objectieve rechtvaardigingsgrond moet voor een concrete maatregel sprake zijn van een legitiem doel en van een maatregel die geschikt, noodzakelijk en evenredig is om het doel te bereiken. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal ook na de besproken arresten van het HvJ EU moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Dat blijft zo. Tegelijkertijd heeft het HvJ-EU in het arrest van 19 oktober 2023 en van 29 juli 2024 een aantal aanwijzingen gegeven waaraan een rechtvaardiging moet voldoen op basis van de hierboven bij het antwoord op vraag 3 genoemde specifieke bepalingen. Daaruit wordt wel duidelijker dan oorspronkelijk in het Helmig-arrest, dat de eisen waaraan zo’n rechtvaardiging moet voldoen hoog zijn.
Wat deze uitspraken (Kuratorium en Lufthansa) voor consequenties kunnen hebben voor de praktijk, wordt nu verder onderzocht. Zodra daar meer duidelijkheid is, zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er gevolgen voor de Werkloosheidwet (WW-)premiedifferentiatie verloning van overwerk? Zo ja, welke? Kunt u in dit antwoord de herzieningssituatie betrekken waarbij de werkgever de hoge WW-premie moet afdragen als de werknemer in een kalenderjaar meer uren dan 30% dan contractueel krijgt verloond?
Nee. Premiedifferentiatie staat los van overwerktoeslagen waar de werknemer aanspraak op kan maken. De Awf-premie is een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Ook als een werkgever op grond van de 30% herzieningssituatie de lage premie moet herzien naar de hoge premie, heeft dit geen invloed op de overwerktoeslagen waar de werknemer (mogelijk) aanspraak op kan maken. Andersom geredeneerd staat premiedifferentiatie WW ook los van wet- en regelgeving inzake overwerk.
Bent u van mening dat dit het geval is op basis van de uitkomsten van bovengenoemde uitspraken uit 2023 en 2024? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hiervoor toegelichte uitspraken van het HvJ-EU 19 oktober 2023 en 29 juli 2024 hebben geen gevolgen voor premiedifferentiatie WW, en ook niet voor de 30% herzieningssituatie. Zoals ook bij de beantwoording van vraag 5 genoemd, is de Awf-premie een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Premiedifferentiatie stimuleert werkgevers om werknemers meer zekerheid te bieden door vaste uren aan te bieden. Deze uitspraken staan hier los van.
Wat voor gevolgen voor de Nederlandse wetgeving heeft deze uitspraak volgens u?
De twee uitspraken zien op een invulling van het genoemde onderscheid in clausule 4, Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 97/81 EG van de Raad (15 december 1997). Het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat een vergelijkbare bepaling als deze clausule 4 van de genoemde Raamovereenkomst te weten artikel 7:648 BW. Bovengenoemde arresten kunnen daarmee dienen als uitleg van de bestaande wet- en regelgeving. Om die reden bestaat er dan ook geen noodzaak tot het aanpassen van artikel 7:648 BW.
Welke gevolgen zijn er voor de Wet onderscheid arbeidsduur, die is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, artikel 7:648?
Zie antwoord vraag 7.
Het woke-beleid op ministeries |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Mona Keijzer (BBB), Schoof , van Weel , Wiersma , Beljaarts , Judith Uitermark (NSC), Ruben Brekelmans (VVD), Barry Madlener (PVV), Sophie Hermans (VVD), Fleur Agema (PVV), Caspar Veldkamp (NSC), Marjolein Faber (PVV), Eelco Heinen (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
|
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komend jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?
Voor een overzicht van het geld dat het komende jaar geoormerkt is voor diversiteit en inclusiebeleid per ministerie, voor zover nu bekend, verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid te intensiveren of af te bouwen?
Het diversiteits- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is van belang voor het streven een inclusieve, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid te zijn. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid noodzakelijk. Dat betekent dat de Rijksoverheid een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in huis moet hebben.
Om dit te bewerkstelligen worden verschillende maatregelen gericht op instroom, doorstroom, uitstroom en inclusie ingezet. Dit gebeurt zowel rijksbreed als binnen de ministeries en de verschillende organisatieonderdelen. Daarmee wordt recht gedaan aan de verschillen tussen organisaties, werkwijzen en opgaven binnen het Rijk.1 Het Ministerie van Defensie valt niet onder de sector Rijk en voert een eigen personeelsbeleid, waarbij wel zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij rijksbrede ontwikkelingen.
De afgelopen jaren is binnen het Rijk vooruitgang geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie. Echter, op dit moment worden de gestelde doelstellingen nog niet gehaald en wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever. Recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid onderschrijven dit beeld.2
Het is daarom nodig om een effectief diversiteit- en inclusiebeleid te voeren. Rijksbreed wordt deze aanpak en de daarbij horende doelstellingen voortgezet. Het is aan departementen zelf om hier op een zo efficiënt mogelijke manier invulling aan te geven, mede in de context van de taakstelling op apparaatsuitgaven. Voor meer informatie over de manier waarop dit beleid vormgegeven is en wordt door de verschillende ministeries verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Voor de antwoorden per ministerie verwijs ik naar de bijlage.
Is er de afgelopen jaren op uw ministerie sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Binnen de ministeries is er geen sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw ministerie een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
Binnen de Rijksoverheid wordt gebruik gemaakt van één quotum voor personeel, de Wet banenafspraak. In het sociaal akkoord van 2013 hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat extra banen bij reguliere werkgevers gecreëerd worden voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De kwantitatieve doelstelling – het wettelijke quotum – voor het Rijk wordt vastgesteld op basis van deze wet. Het exacte aantal fluctueert op basis van het aantal fte. Over dit wettelijke quotum en de voortgang hierop wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.3
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid binnen uw ministerie gemeten? Welke criteria of KPI's («key performance indicators») hanteert u om het beleid te beoordelen?
Om het succes van de maatregelen voor de bevordering van gender- en culturele diversiteit te meten hanteren we de volgende meetbare ambities:
Naast deze meetbare ambitie(s) om de nagestreefde diversiteit van het medewerkersbestand te monitoren wordt gebruik gemaakt van specifieke en algemene instrumenten om het effect van beleidsmaatregelen in kaart te brengen.
Daarnaast is het Rijk ondertekenaar van verschillende maatschappelijke initiatieven waar rapportageverplichting een deel van kunnen uitmaken zoals het Charter Diversiteit van de SER en de Verklaring van Amsterdam. Over de prestaties van ondertekenaars wordt regelmatig gerapporteerd door de organisaties die deze data verzamelen. Deze rapportages en benchmarks dragen bij aan het inzichtelijk maken van het effect van het gevoerde beleid en de prestaties van het Rijk ten opzichte van publieke- en marktpartijen. Voor meer informatie over het gebruik van KPI’s per ministerie die afwijken van het bovenstaande verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw ministerie te adviseren over diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
Vanuit BZK zijn er in 2024 geen externe organisaties of consultants ingehuurd om te adviseren over het rijksbrede diversiteits- en inclusiebeleid. Wel is een aantal organisaties ingehuurd voor de begeleiding en ondersteuning van de uitvoering, waaronder AWVN voor inhoudelijke expertise bij de pilot Breed werven en objectief selecteren, en het CBS voor de uitvoering van de pilot Barometer Culturele diversiteit. De kosten hiervoor bedroegen respectievelijk € 32.961,01 en € 25.000. Momenteel worden deze beide pilots geëvalueerd.
Enkele ministeries hebben externe organisaties of consultants ingehuurd voor advies. Voor meer informatie over deze adviezen verwijs ik naar de bijlagen.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van de vorige Minister van Justitie en Veiligheid dat «woke een bedreiging voor de rechtsstaat is»?1
Het inclusiebeleid dat bij de Rijksoverheid gevoerd wordt is gericht op het insluiten van perspectieven die in de samenleving bestaan, zo lang ze niet in strijd zijn met de Grondwet of deze onder druk zouden kunnen zetten.
Omdat «Wokisme» geen helder gedefinieerd begrip is kan ik over de uitspraken van de vorige Minister van Justitie Yeşilgöz in algemene zin geen uitspraak doen.
In hoeverre bestaat er bij u een vrees dat door de woke-ideologie ambtenaren niet meer vrijuit durven te spreken, omdat ze hierdoor mogelijk gecanceld kunnen worden?
Ik heb geen aanleiding voor die vrees, maar ik realiseer me dat deze angst toch zou kunnen bestaan bij sommige medewerkers, het beleid is juist gericht op het bevorderen van inclusie en het hebben van een open en veilige gesprekscultuur zodat ambtenaren zich veilig voelen om hun mening te delen, uiteraard binnen de wettelijke kaders en de ambtseed. Het inzetten op een diversiteit aan meningen en perspectieven wordt juist gestimuleerd omdat dit gezien wordt als cruciaal voor een Rijksoverheid die in verbinding staat met de samenleving.
Wereldstotterdag |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met Wereldstotterdag? Wordt deze dag erkend door dit kabinet?
Wij zijn inderdaad bekend met de Wereldstotterdag. Wij vinden het terecht dat er aandacht is voor personen die vanwege een communicatieve beperking belemmeringen ondervinden. Een voorbeeld is dat zij moeilijkheden kunnen ondervinden bij het vinden van een baan komen die past bij hun capaciteiten. Als kabinet staan we voor gelijke kansen voor alle (potentiële) werkenden en voor selectie op voor de functie relevante functie-eisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er op dit moment ongeveer 175.000 mensen in Nederland stotteren? Waarvan zeker 20.000 hevig?
Ja, hiervan zijn wij op de hoogte.
Bent u bekend met het boek genaamd «Gelieve niet te stotteren op onze inclusieve werkvloer?» Zo ja, wat vindt u van de problematiek die in dit boek geschetst wordt?
Wij hebben de hoofdlijnen van de inhoud tot ons genomen. Het boek geeft inzicht in de moeilijkheden die mensen die stotteren trotseren op de arbeidsmarkt en in hoe ze worden beoordeeld. Ook blijkt uit het boek dat het een misverstand is dat iedereen van stotteren af kan komen. De persoonlijke verhalen geven aan wat het met mensen die stotteren doet als zij in hun mogelijkheden beperkt worden, omdat zij stotteren. Dit past niet bij een samenleving waarin iedereen mee moet kunnen doen.
Kent u de internationale verklaring voor het recht om te stotteren (The Declaration of the Right to Stutter, een afgeleide van het VN Verdrag Handicap)?
Ja.
Is het kabinet het ermee eens dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek? En dat zij het risico lopen om tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden? En is het kabinet bereid om mensen die hevig stotteren toe te laten tot het doelgroepenregister?
Het kabinet onderschrijft dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek. Het is onwenselijk dat zij daarom het risico lopen om, tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden. Dat blijkt ook uit de publicatie van onderzoeksjournalist Steven de Jong. Het kabinet probeert op tal van manieren mensen te ondersteunen die belemmeringen ervaren bij het vinden of behouden van werk. De banenafspraak is één van die manieren. De huidige banenafspraak is ingericht op mensen met een beperking die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daar zijn de instrumenten van de banenafspraak ook op gericht. Mensen die hevig stotteren kunnen in bepaalde gevallen opgenomen worden in het doelgroepregister van de banenafspraak, als zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Echter, mensen die hevig stotteren lopen niet altijd noodzakelijkerwijs tegen dezelfde belemmeringen aan, en hebben ook niet altijd behoefte aan de instrumenten van de banenafspraak.
Daarom werkt het kabinet momenteel ook samen met sociale partners, vertegenwoordigers van de doelgroep en uitvoerders aan een toekomstvisie op de banenafspraak. De gedeelde ambitie daarin is dat er meer gewerkt wordt vanuit de ondersteuningsbehoefte van mensen.
In dit traject is ook aandacht voor de behoeften van mensen die hevig stotteren, en de ondersteuning waarmee zij het beste geholpen zouden zijn.
Onderzoeksjournalist Steven de Jong heeft beschreven hoe van het UWV Werkbedrijf een keukenmonteur niet mag stotteren, er zijn tal van voorbeelden te geven, maar hoe gaat het kabinet deze vorm van uitsluiting op de arbeidsmarkt tegen?
Vanuit de brede inzet op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, worden werkgevers gestimuleerd om meer aandacht te hebben voor objectief werven en selecteren, door o.a. kritisch te kijken naar de gevraagde functie-eisen en of deze daadwerkelijk voor de functie relevant zijn. Op deze manier wordt gewerkt aan meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Zo hebben wij met werkgeversorganisaties afgesproken om te komen tot een ontwikkelagenda gelijke kansen. Dit is o.a. bedoeld om ondersteuning te bieden aan werkgevers die aan de slag willen met kansengelijkheid.
Daarnaast zet UWV in op het adviseren van werkgevers op het gebied van inclusief werkgeverschap, Werkgevers worden ondersteund om oog te hebben voor diversiteit op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld door gesprekken met arbeidsdeskundigen en de inzet van voorzieningen en jobcoaches bij mensen met een arbeidsbeperking.
Zijn er plannen voor bijvoorbeeld publieke campagnes om werkgevers meer bewust te maken dat een praatfunctie ook stotterend uitgeoefend kan worden (zoals het Britse Stamma in het Verenigd Koninkrijk organiseerde)?
Op dit moment zijn er geen voorgenomen publiekscampagnes.
Welke initiatieven zijn er al die de rechten en mogelijkheden van mensen die stotteren waarborgen / verbeteren?
UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben in de afgelopen jaren geïnvesteerd in (door)ontwikkeling en inzet van technologieën die – onder meer – op het werk gebruikt kunnen worden om ervaren belemmeringen weg te nemen. Dit is samen met de Coalitie voor Technologie (CTI) gedaan. O.a. werkgevers, technologieontwikkelaars, wetenschap en werknemers participeren in deze CTI. Door de CTI zijn pilots mogelijk gemaakt waarin verschillende inclusieve technologieën zijn getest in de praktijk. Een van de technologieën die in een pilot is doorontwikkeld en getest in de praktijk in 2023 is Whispp. Whispp is een AI spraaktechnologie (software) die fluisterspraak en pathologische spraak omzet in een natuurlijke stem. De technologie helpt individuele medewerkers die stotteren (of een stemaandoening hebben) bij het voeren van gesprekken. UWV en gemeenten kunnen werkvoorzieningen verstrekken aan mensen met een structurele functionele beperking. Zo kan UWV bijvoorbeeld, nu Whispp als product staat, het hulpmiddel sinds juli van dit jaar als voorziening verstrekken.
Geeft de overheid, vanuit haar rol als werkgever, het goede voorbeeld op het gebied van inclusie van mensen die stotteren? Wat doet de overheid bijvoorbeeld om mensen die stotteren te ondersteunen?
Binnen het Rijk werken we via verschillende maatregelen aan het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie. Hiervoor zijn onder andere maatregelen voor breed werven en objectief selecteren afgesproken en worden rijksbreed trainingen gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces.
Ook wordt binnen het Rijk gewerkt aan de implementatie van de afspraken uit het VN-verdrag Handicap. Hiervoor wordt een generieke aanpak ontwikkeld voor alle medewerkers met een beperking, aangevuld met een werkbaar proces van redelijke aanpassingen voor medewerkers met een specifieke ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen specifieke maatregelen voor mensen die stotteren. Het doel is dat alle medewerkers, ongeacht hun beperkingen, volwaarding en gelijkwaardig kunnen meedoen aan het arbeidsproces.
De beantwoording van eerdere vragen over ongerechtvaardigde ontslagen op staande voet van arbeidsmigranten in de vleessector |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Kunt u verdere toelichting geven op uw antwoord op vraag 6 en tabel 3?1 Om hoeveel uitzendbureaus gaat dit? Hoeveel personen zijn daar op staande voet ontslagen?
U verwijst naar de onderstaande tabel die in de beantwoording op de door u gestelde Kamervragen is opgenomen.2 Het aantal uitzendbureaus waar het percentage ontslag op staande voet «tussen de 20% en 50%» of «50% of hoger» is van alle einde arbeidsverhoudingen is af te lezen in tabel 1. Zo werden er in 2020 bij drie uitzendbureaus 20% tot 50% van alle arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet en werden er bij twee uitzendbureaus 50% of meer van alle arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet. In 2021 waren er drie uitzendbureaus waar 20% tot 50% van alle beëindigde arbeidsverhoudingen de reden ontslagen op staande voet hadden en was er één uitzendbureau waar van alle einde arbeidsverhoudingen 50% of meer van de werknemers op staande voet waren ontslagen. Het aantal bedrijven uit tabel 1 dat hoge percentages (≥20%) ontslag op staande voet heeft is berekend per jaar. Het kan zo zijn dat een uitzendbedrijf meerdere jaren hoge percentages ontslag op staande voet heeft. Het gaat dus niet om unieke werkgevers. Eén werkgever kan verdeeld over de jaren meerdere keren voorkomen.
Jaar
Aantal bedrijven met % ontslag op staande voet tussen de 20%-50%
Aantal bedrijven met % ontslag op staande voet >50%
Aantal arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet bij de uitzendbedrijven waar ≥ 20% ontslag op staande voet van alle
2020
3
2
1.506
2021
3
1
1.349
2022
2
2
4.078
2023
3
0
3.563
In kolom vier van tabel 1 staan de aantallen einde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet bij de uitzendbureaus waar het percentage ontslag op staande voet van alle einde arbeidsverhoudingen ≥20% was. Bij deze aantallen geldt ook dat een persoon meerdere keren kan voorkomen, namelijk wanneer een persoon vaker op staande voet is ontslagen, daarom spreken we van aantallen einde arbeidsverhoudingen in plaats van aantal ontslagen personen.
Kunt u de namen van deze uitzendbureaus geven?
De vragen 2 tot en met 6 kunnen helaas niet worden beantwoord. Het UWV mag deze gegevens op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en meerdere geheimhoudingsbepalingen niet delen. De geheimhouding van de identiteit van de bestuurders van de uitzendbureaus kan niet worden gewaarborgd wanneer deze gegevens worden gedeeld.
Uit de Polisadministratie is te herleiden hoeveel mensen op staande voet zijn ontslagen per bedrijf. Echter worden deze gegevens normaliter niet uit de Polisadministratie gehaald en openbaar gemaakt vanwege de AVG. Op basis van de aantallen ontslagen op staande voet in relatie tot de bedrijfsomvang zou namelijk kunnen worden herleid om welke uitzendbedrijven het gaat.
Overigens kan ook niet met zekerheid worden gesteld dat deze aantallen ontslag op staande voet de reële werkelijkheid weergeven. Wanneer de arbeidsverhouding is beëindigd wordt dit, naast de reden van deze beëindiging, door de werkgever/salarisadministrateur bij de loonaangifte doorgegeven. Dit is vervolgens in de Polisadministratie terug te zien als ingevulde waarde «reden einde arbeidsverhouding». Het UWV en de Belastingdienst voeren geen controle uit of de ingevulde waarde ook daadwerkelijk overeenkomst met de feitelijke situatie. Het betreft dus een administratieve werkelijkheid. Ook geven de aantallen geen verklaring voor de achterliggende motivering van de werkgever bij het gebruik van een bepaalde reden voor einde arbeidsverhouding en de daarbij ingevulde waarde. Het onevenredig veel invullen van ontslag op staande voet als reden einde dienstverband kan een aanwijzing zijn van misbruik, echter zijn er ook andere redenen voor het invullen hiervan mogelijk, zoals repetitieve administratieve fouten. Ongeacht de achterliggende reden voor het hoge aantal ontslagen op staande voet, is het gevolg hiervan dat werknemers geen aanspraak kunnen maken op opgebouwde rechten. Dit vind ik zeer kwalijk. Er kan op zijn minst gesteld worden dat hier geen sprake is van goed werkgeverschap.
Kunt u per uitzendbureau toelichten hoeveel uitzendkrachten en werknemers zij in dienst hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In welke provincies en gemeenten zijn deze uitzendbureaus gevestigd?
Zie antwoord vraag 2.
Wie zijn de eigenaren van deze uitzendbureaus?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere informatie kunt u met de Kamer delen over het misbruik van ontslag op staande voet door deze uitzendbureaus?
Zie antwoord vraag 2.
Welke concrete stappen worden genomen om het misbruik van ontslag op staande voet bij deze bedrijven aan te pakken?
Misbruik van ontslag op staande voet keur ik ten zeerste af. Daarom ben ik na het signaal van de Arbeidsinspectie meteen in gesprek gegaan met het UWV, de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst om te bezien welke stappen er kunnen worden gezet. Helaas blijkt dat op dit moment geen van de betrokken organisaties bevoegd is om misbruik van ontslag op staande voet aan te pakken. Want zowel het aanpakken van dergelijk misbruik van ontslag op staande voet als ook het controleren van de reden van het einde van de arbeidsverhouding op juistheid vallen niet onder de wettelijke taakopdracht van de Arbeidsinspectie, het UWV of de Belastingdienst.
Wanneer het UWV gegevens kan delen met Arbeidsinspectie en Belastingdienst, zoals bedrijfsnamen met hoge percentages ontslag op staande voet, dan kunnen deze organisaties die gegevens gebruiken als risico-indicator bij de invulling van het risicogerichte toezicht binnen hun eigen arbeidsrechtelijke respectievelijke fiscale werkdomein. Aangezien er nu geen gepaste instrumenten zijn om eventueel misbruik van ontslag op staande voet aan te pakken, beraad ik mij op te nemen vervolgstappen en wie hierbij te betrekken.
Hoeveel mensen worden jaarlijks op staande voet ontslagen? Hoe verhoudt dit zich met ontslagen op staande voet bij uitzendbureaus?
In tabel 2 staan de aantallen einde arbeidsverhoudingen voor de afgelopen vier jaar in Nederland. In tabel 3 staan de aantallen einde arbeidsverhoudingen voor de afgelopen vier jaar in de uitzendsector. Gegevens uit het huidige jaar 2024 zijn niet meegenomen, aangezien dit jaar nog niet is afgerond. In beide tabellen is een opsplitsing gemaakt naar het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit en naar ontslag op staande voet. In tabel 2 zijn in de totale einde arbeidsverhouding cijfers ook de aantallen van de uitzendbranche meegenomen.
2020
2.687.499
Ja
11.482
0,43%
2020
492.723
Nee
4.455
0,90%
2021
2.995.495
Ja
11.360
0,38%
2021
631.052
Nee
6.581
1,04%
2022
3.227.128
Ja
15.864
0,49%
2022
761.288
Nee
9.444
1,24%
2023
3.147.469
Ja
15.707
0,50%
2023
846.015
Nee
10.088
1,19%
2020
343.970
Ja
1.300
0,38%
2020
238.588
Nee
2.906
1,22%
2021
498.549
Ja
1.106
0,22%
2021
359.686
Nee
5.004
1,39%
2022
512.524
Ja
1.286
0,25%
2022
408.542
Nee
6.165
1,51%
2023
438.049
Ja
1.157
0,26%
2023
447.088
Nee
6.290
1,41%
In 2023 zijn 25.795 arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet. We kunnen niet met zekerheid zeggen of daadwerkelijk 25.795 mensen op staande voet zijn ontslagen. Het kan zijn dat één persoon twee of meerdere keren op staande voet is ontslagen. In de uitzendsector zijn in 2023 7.447 arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet. Het gemiddeld percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding lag in Nederland in 2023 op 0,65%. Het gemiddeld percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding lag in uitzendsector in 2023 op 0,84%.
Hoeveel mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit worden jaarlijks op staande voet ontslagen? Hoe verhoudt dit zich met ontslagen op staande voet van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit bij uitzendbureaus?
In 2023 zijn er in totaal 10.088 arbeidsverhoudingen van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit beëindigd met als reden ontslag op staande voet. In 2023 zijn er in de uitzendsector 6.290 arbeidsverhoudingen van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit beëindigd met als reden ontslag op staande voet. Hieruit blijkt dat circa 62% van de mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit met als reden ontslag op staande voet in de uitzendsector voorkomt. Het percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding voor mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit lag in zijn totaal in 2023 op 1,19% en in de uitzendsector op 1,41%.
Het percentage ontslagen op staande voet ten opzichte van het totaal aantal einde arbeidsverhoudingen voor mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit is hoger dan voor mensen met een Nederlandse nationaliteit. Dat is opvallend en vind ik zorgelijk. Wanneer iemand ten onrechte op staande voet wordt ontslagen, is het belangrijk dat diegene weet dat zij dit kunnen aanvechten via de rechter. Via het UWV kunnen zij alsnog een werkloosheidsuitkering aanvragen. Als iemand niet weet wat de grond van zijn ontslag is dan kan het UWV diegene hierbij helpen. Dan moet diegene wel zelf naar het UWV gaan. De kans is groter dat mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit de Nederlandse taal minder machtig zijn en minder snel bij het UWV terechtkomen. Hierdoor zijn zij kwetsbaarder voor misbruik van ontslag op staande voet.
Daarom blijf ik het signaal ontslag op staande voet onder de aandacht brengen, waaronder bij de betrokken brancheorganisaties. Verder is de informatie gedeeld met de «Work in NL» informatiepunten zodat arbeidsmigranten beter over hun rechten kunnen worden geïnformeerd.3 Voor rechtshulp kunnen mensen ook aankloppen bij het Juridisch Loket met hun juridische vragen of problemen. Bijvoorbeeld over huur, contracten, loon en verzekeringen. Het verbeteren van de toegang tot het recht voor kwetsbare werknemers is een van de maatregelen vanuit het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.4
Het bericht dat het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat volgens het CBS, Nibud en SCP het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen?1
Ja.
Voor de volledigheid zou ik deze observatie van enige context willen voorzien.
In 2018 leefden bijna 1,2 miljoen mensen (zowel volwassenen als kinderen) in armoede in Nederland. Ongeveer 398 duizend van deze 1,2 miljoen mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 33% was in 2018.
In 2023 leefden bijna 540 duizend mensen in armoede in Nederland. Dat is meer dan een halvering ten opzichte van 2018. Ongeveer 240 duizend van deze 540 duizend mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 45% was in 2023.
De stijging van het aandeel werkenden onder de armen met 12%-punt (van 33% naar 45%) wordt in het geciteerde nieuwsartikel geduid als een stijging van 25%. Deze stijging van het aandeel werkenden in armoede komt zoals hierboven toegelicht niet zozeer doordat er meer werkenden in armoede leven (het aantalwerkenden in armoede is tussen 2018 en 2023 gedaald), maar komt doordat de daling van armoede onder huishoudens met andere inkomensbronnen (bijstand, pensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering) groter was dan de daling van armoede onder huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron.
Deelt u de mening dat werken te allen tijde meer beloond moet worden dan het ontvangen van uitkeringen en toeslagen? En erkent u dus dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie nu blijkbaar arme werkenden bijna 25% onder de armoedegrens verdienen terwijl een gemiddelde arme in de bijstand daar maar 5% onder zit?
Ik deel het algemene uitgangspunt dat werken moet lonen. In de meeste gevallen is dat gelukkig ook het geval. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9% van alle werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat lager ligt dan de armoedegrens; dat betekent dat meer dan 98% van de werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat boven de armoedegrens ligt. De cijfers laten dus zien dat het hebben (of vinden) van werk een belangrijke manier kan zijn om uit armoede te komen.
Voor de 1,9% van de werkenden die – ondanks het hebben van werk – in armoede leeft, is het belangrijk om de onderliggende kenmerken nader te bezien. Het kabinet heeft op dit moment geen inzicht in alle relevante factoren, maar kan wel kort ingaan op een aantal relevante onderliggende factoren.
In de eerste plaats bijvoorbeeld het aantal uren dat mensen werken. Uit CBS-data blijkt dat bijna 10 procent van de werkenden minder dan 12 uur per week werkt. In veel gevallen zullen dat mensen zijn met een partner die ook werkt, maar dat is niet altijd het geval. Iemand die 12 of 16 uur op minimumloonniveau werkt verdient daarmee een maandinkomen dat lager ligt dan bijstandsniveau, en komt daarmee uit onder de armoedegrens. Naar verwachting gaat het bij de 1,9% van de werkenden onder de armoedegrens vooral om mensen die weinig uren werken.
In de tweede plaats is relevant in hoeverre mensen onder de armoedegrens de weg naar inkomensondersteunende regelingen goed genoeg weten te vinden. Iemand die bepaalde toeslagen niet aanvraagt, of geen (aanvullende) bijstand aanvraagt terwijl daar mogelijk wel recht op is, loopt een hoger risico om uit te komen onder de armoedegrens. Voor het kabinet staat buiten kijf dat er geen hoge drempels mogen zijn voor mensen om te ontvangen waar ze recht op hebben. Om het niet-gebruik te verlagen komt het kabinet met het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Door het wetsvoorstel wordt het mogelijk voor het UWV, SVB en gemeenten om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben. Het kabinet kijkt ook naar andere mogelijkheden om het niet-gebruik terug te dringen, bijvoorbeeld via vereenvoudiging van het stelsel van inkomensondersteuning zoals via de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning. In sommige gevallen kan het echter ook een bewuste keuze zijn om bepaalde regelingen niet aan te vragen. Mensen met een kleine deeltijdbaan en een laag inkomen kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om geen aanvraag te doen voor een aanvulling tot bijstandsniveau via de gemeente, ondanks dat zij hiervoor wel in aanmerking komen. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat iemand niet kan of wil voldoen aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van (aanvullende) bijstand, zoals de arbeidsplicht (actief zoeken naar een voltijdsbaan) of de medewerkingsplicht (meewerken aan onderzoek om vast te stellen of iemand recht heeft op bijstand, bijvoorbeeld middels een huisbezoek). Bij mensen met een migratieachtergrond kan ook meespelen dat het aanvragen van (aanvullende) bijstand gevolgen kan hebben voor hun verblijfsrecht.
In de derde plaats is relevant in hoeverre sprake is van langdurige armoede. Uit de cijfers van CBS, Nibud en SCP blijkt dat langdurige armoede onder werkenden relatief weinig voorkomt: van de 1,9% van de werkende armen leeft minder dan een kwart (0,4%-punt) langer dan drie jaar in armoede. Ook dat bevestigt het beeld dat werk een belangrijke bijdrage leeft aan het voorkomen van armoede.
Tot slot is het kabinet in algemene zin van mening dat niet alleen het aantal mensen onder de armoedegrens relevant is, maar ook het aantal mensen rond (of net boven) de armoedegrens. Deze mensen leven immers volgens de definitie niet in armoede, maar lopen wel het risico om onder de armoedegrens te belanden. In Nederland leefden in 2023 bijvoorbeeld 540 duizend mensen onder de armoedegrens, maar er waren 940 duizend mensen in huishoudens met een inkomen net boven de armoedegrens (tussen 0 en 20% boven de armoedegrens). Daarom is het van belang om alle mensen met een lager inkomen in staat te stellen om hun inkomen te verhogen, door ervoor te zorgen dat de stap van uitkering naar werk financieel gezien loont, maar ook door ervoor te zorgen dat meer uren werken loont. Dit zijn belangrijke prioriteiten voor het kabinet.
Het kabinet komt overigens nog met een reflectie op de nieuwe armoededefinitie. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in de volgende voortgangsbrief over het armoede- en schuldenbeleid, zoals toegezegd in het laatstgehouden Commissiedebat over het armoede- en schuldenbeleid.
Wat is het huidige percentage, aantal en duur van werkende Nederlanders dat onder de armoedegrens leeft uitgesplitst naar: a. Modaal en lagere middenklasse; b. Eenverdieners; c. Jongeren; d. Ouderen; e. Alleenstaanden; f. Gezinnen met kinderen?
Het kabinet beschikt op dit moment niet over cijfers voor alle gevraagde uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Cijfers over aantallen mensen in armoede en het aandeel mensen langdurig in armoedezijn bijvoorbeeld alleen beschikbaar voor alle Nederlanders (zowel werkend als niet-werkend). Cijfers over het aandeel mensen in armoede zijn wel beschikbaar voor een aantal uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Deze worden getoond in onderstaande tabel, zo goed mogelijk aansluitend bij de gevraagde uitsplitsingen.
Huishoudens met inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron
Aandeel mensen in armoede
(als % van de groep in kolom 1)
Eenpersoonshuishouden
6,1%
Eenoudergezin
2,7%
Paar (zonder kind)
0,8%
Paar (met kind)
0,7%
Meerpersoonshuishouden (overig)
1,6%
Jongeren (15 tot 25 jaar)
5,2%
Ouderen (65 jaar of ouder)
0,7%
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 3 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Voor mensen (al dan niet werkend) uit de categorie «modaal of lagere middenklasse» kan het kabinet geen cijfers geven. Het is overigens niet aannemelijk dat huishoudens met een modaal inkomen uitkomen onder de armoedegrens. De armoedegrens van CBS, Nibud en SCP is namelijk gebaseerd op forfaitaire bedragen voor minimaal noodzakelijke uitgaven, met uitzondering van de uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en energie (die zijn gebaseerd op feitelijke uitgaven). Binnen die systematiek zou een huishouden met een modaal inkomen alleen onder de armoedegrens uitkomen indien dat huishouden te maken heeft met zeer hoge uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en/of energie. Naar verwachting geldt dit voor een zeer beperkt aantal huishoudens.
Hoeveel deeltijd werkende Nederlanders ontvangen aanvullende sociale voorzieningen (zoals huurtoeslag of zorgtoeslag) die ze niet zouden ontvangen als zij fulltime zouden kunnen werken?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in, omdat het aantal gewerkte uren geen grondslag is voor het ontvangen van sociale voorzieningen of toeslagen. In plaats daarvan hangt de hoogte van toeslagen doorgaans af van de hoogte van het huishoudinkomen.
Hoeveel werkende Nederlanders bevinden zich in de inkomensgroep die net boven de armoedegrens leeft (bijv. 100–110% van het sociaal minimum)?
Onderstaande tabel toont voor verschillende categorieën het aantal mensen net boven de armoedegrens in 2023, tot 50% boven de armoedegrens.
Huishoudens boven de armoedegrens met werk als voornaamste inkomensbron
Aantal mensen in 2023 (x 1.000)
0 tot 5% boven armoedegrens
46,8
5 tot 10% boven armoedegrens
60,3
10 tot 15% boven armoedegrens
74
15 tot 20% boven armoedegrens
82,2
20 tot 25% boven armoedegrens
91,5
25 tot 30% boven armoedegrens
101,5
30 tot 35% boven armoedegrens
112,4
35 tot 40% boven armoedegrens
125,3
40 tot 45% boven armoedegrens
134,2
45 tot 50% boven armoedegrens
141
N.B. de tabel toont voor elke categorie het totaal aantal mensen in huishoudens (zowel volwassenen als kinderen) boven de armoedegrens.
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 7 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Kunt u door middel van een grafiek inzichtelijk maken hoeveel een bijstandsgerechtigde per maand overhoudt ten opzichte van een modaal inkomen?
Onderstaande figuur toont voor een alleenstaande met een bijstandsuitkering en een alleenstaande met een modaal inkomen (€ 44.500 in 2024) de hoogte van het besteedbaar inkomen in 2024 en de verschillende componenten van het inkomen.
De figuur laat zien dat het besteedbaar inkomen van een alleenstaande met bijstand in 2024 uitkomt op € 18.552, rekening houdend met zorgkosten (die het besteedbaar inkomen verlagen) en toeslagen (die het besteedbaar inkomen verhogen). Bij een alleenstaande met een modaal inkomen komt het besteedbaar inkomen uit op € 32.557.
Welk percentage van het inkomen van werkende Nederlanders onder de armoedegrens gaat naar directe belastingen (inkomstenbelasting, loonheffing) en indirecte belastingen (btw, accijnzen)?
Op deze vraag is helaas geen eenduidig antwoord te geven, omdat het aandeel inkomstenbelasting afhankelijk is van de hoogte van het inkomen, en omdat het aandeel indirecte belastingen afhankelijk is van het uitgavenpatroon van huishoudens en de keuzes die mensen daarin maken. Het kabinet heeft daar geen inzicht in.
Wel kan worden opgemerkt dat het aandeel van het primaire inkomen dat naar directe belastingen gaat bij huishoudens onder de armoedegrens met werk als voornaamste inkomstenbron naar verwachting laag is. Ter illustratie: Een alleenstaande met een brutoinkomen uit werk van € 15.000 per jaar en een huur van € 590 per maand (resulterend in een besteedbaar inkomen van € € 18.345, wat ligt rond de armoedegrens voor een alleenstaande) betaalt op jaarbasis € 93 aan inkomstenbelasting. Dat illustreert dat werkenden met een laag inkomen relatief weinig directe belastingen afdragen.
Voor wat betreft het aandeel van het inkomen dat naar indirecte belastingen gaat is allereerst relevant welk deel van het besteedbaar inkomen mensen daadwerkelijk uitgeven dan wel sparen. Naar verwachting geven huishoudens met een inkomen rond of onder de armoedegrens een groot deel van hun besteedbaar inkomen uit. Vervolgens is relevant waaraan mensen hun geld uitgeven, omdat verschillende goederen en diensten op verschillende manieren belast worden. Voor de meeste goederen geldt bijvoorbeeld dat er belasting toegevoegde waarde (btw) wordt geheven, waarbij twee tarieven gelden (het lage tarief van 9% of het hoge tarief van 21%). Sommige goederen of diensten zijn echter vrijgesteld van de btw-plicht, bijvoorbeeld diensten in de gezondheidszorg, de huur van een woning, kinderopvang of sport. Daarnaast zijn er goederen waarop – naast btw – accijns wordt geheven, waarbij voor verschillende producten verschillende tarieven gelden.
Welk aandeel van het inkomen mensen per saldo afdragen aan indirecte belastingen verschilt sterk tussen huishoudens en hangt sterk af van de keuzes die mensen maken over hun uitgaven.
Wat is de impact van verhogingen van accijnzen op bijvoorbeeld brandstof en alcohol van de laatste jaren op de koopkracht van werkenden met een modaal of middenklasse inkomen?
Ten opzichte van 2017 zijn de accijnstarieven op sommige accijnsgoederen (met name tabaksproducten, en in mindere mate ook alcohol) verhoogd, terwijl de accijnstarieven voor andere accijnsgoederen (met name brandstof) juist zijn verlaagd. Hoe de combinatie van deze beleidswijzigingen in accijnzen uitpakt voor huishoudens, hangt af van het uitgavenpatroon van huishoudens. Om een indicatie te geven van het gemiddelde effect, kan verwezen worden naar de geraamde effecten van beleidswijzigingen in accijnzen op de overheidsfinanciën. Per saldo is dat effect -100 miljoen. Onder de aanname dat de accijnzen op goederen die aan huishoudens worden verkocht een-op-een worden doorberekend aan huishoudens, betekent dat een lastenverlichting van 100 miljoen (t.o.v. 2017). Bij deze ramingen is rekening gehouden met gedragseffecten. Het kan bijvoorbeeld zijn dat mensen meer of minder accijnsgoederen kopen als gevolg van een accijnsverlaging of -verhoging. Dit maakt een een-op-een koppeling met koopkracht lastig (omdat koopkrachtramingen doorgaans statisch zijn, zonder rekening te houden met gedragseffecten), maar naar verwachting hebben de beleidsmaatregelen in accijnzen een zeer klein (licht positief) effect gehad op de gemiddelde koopkracht. Wel kan het effect op de koopkracht per huishouden verschillen.
Hoeveel extra belastingdruk ondervinden werkende Nederlanders met een modaal of middenklasse inkomen door het verlies van inkomensafhankelijke toeslagen bij een stijging van hun inkomen net boven bepaalde drempelwaarden?
De (marginale) belastingdruk over een extra verdiende euro is afhankelijk van veel factoren. De hoogte van het inkomen is één van die factoren, maar zelfs bij een gelijke inkomenshoogte kan de (marginale) belastingdruk verschillen. Iemand met een huurwoning kan bijvoorbeeld te maken krijgen met de afbouw van huurtoeslag, terwijl dat niet geldt voor iemand met een koopwoning. En een huishouden met minderjarige kinderen kan te maken krijgen met de afbouw van het kindgebonden budget, terwijl dat niet geldt voor huishoudens zonder minderjarige kinderen. Daarnaast is ook het inkomen van een eventuele partner van belang, omdat de hoogte (en de afbouw) van toeslagen afhankelijk is van het huishoudinkomen (dus het inkomen van beide partners samen).
Gemiddeld genomen is de marginale druk bij een modaal inkomen circa 50 à 55 procent. Dat is ook terug te zien in onderstaande figuur, die de verhouding toont tussen de marginale druk en het brutoinkomen. De dikgedrukte lijn in de figuur toont de gemiddelde marginale druk. De stippellijnen tonen het zogenoemde 5e en 95e percentiel van de marginale druk. Het 95e percentiel betekent dat 95 procent van de werkenden met dat inkomen een lagere marginale druk heeft, en dat 5 procent van de werkenden met dat inkomen een hogere marginale druk heeft. Het 5e en 95e percentiel vormen bij benadering de onder- en bovengrens (extremen) van de marginale druk.
Figuur: Gemiddelde marginale druk en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2025
Welke meetbare maatregelen neemt dit kabinet zodat het in de toekomst nooit meer voorkomt dat je als werkende meer kans hebt om in armoede te vallen dan een bijstandsgerechtigde?
Het armoederisico onder werkenden is aanzienlijk lager dan onder bijstandsgerechtigden. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9 procent van de mensen in huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron in 2023 onder de armoedegrens leefde, terwijl dit gold voor 24,6 procent van de mensen in huishoudens met bijstand als voornaamste inkomensbron. Het armoederisico is dus meer dan 12 keer zo hoog onder bijstandsgerechtigden ten opzichte van werkenden.
Voor het kabinet is het belangrijk dat iedereen in Nederland – zowel mensen met bijstand als werkenden – de mogelijkheden krijgt om aan armoede te ontsnappen. Het kabinet voert dan ook beleid waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben en dat bijdraagt aan minder armoede.
Het kabinet verhoogt het inkomen van mensen met een aantal koopkrachtmaatregelen. Zo verlaagt het kabinet de belastingen, waardoor werkenden minder belasting gaan betalen en waardoor werken meer gaat lonen, maar wat ook doorwerkt in hogere netto-uitkeringen. Daarnaast verhoogt het kabinet de huurtoeslag en het kindgebonden budget, en wordt het eigen risico meer dan gehalveerd. Ook dat zijn maatregelen waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben.
Naast de lastenverlichting en het verhogen van toeslagen zet het kabinet ook in op het terugdringen van niet-gebruik, zodat mensen daadwerkelijk ontvangen waar ze recht op hebben. Op dit moment wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Dit wetsvoorstel geeft UWV, SVB en gemeenten meer mogelijkheden om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben.
Het kabinet werkt ook aan een hervorming van het stelsel van sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting. Daarbij staan drie doelen centraal: inkomensondersteuning moet bestaanszekerheid bieden, moet makkelijker te begrijpen zijn en (meer) werken moet lonen. Uw Kamer heeft op 19 november jongstleden een brief ontvangen, die nader ingaat de hervormingsagenda van dit kabinet.
Tot slot is relevant om te noemen dat dit kabinet de ambitie heeft om het aandeel flexibele arbeidscontracten terug te dringen, zoals aangegeven in het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. We streven ernaar het aandeel flexcontracten in Nederland richting het Europees gemiddelde brengen (op dit moment minder dan 30%). Meer werkzekerheid draagt ook bij aan minder armoede.
De keuzehulp van het ministerie van SZW over schijnzelfstandigheid |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
De webmodule wordt, ondanks kritiek hierop van de Raad van State, gebruikt in de keuzehulp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW); waarom is gekozen voor het gebruik van de webmodule? Wat is de juridische status van de webmodule in het beoordelen van een arbeidsrelatie? Is de uitkomst van de webmodule juridisch houdbaar in een geschil met de Belastingdienst? Zo niet, welke zekerheid biedt de webmodule zelfstandigen dan?
Mij is geen kritiek van de Raad van State op de webmodule bekend. De Raad van State is eerder wel kritisch geweest op de webmodule in het kader van het wetsvoorstel beschikking geen loonheffingen (ter vervanging van de Verklaring arbeidsrelatie (VAR)). De webmodule die werd voorgesteld, had als doel zekerheid te verstrekken dat voor de specifieke opdracht geen loonheffingen verschuldigd zouden zijn. De belangrijkste kritiek van de Raad van State was destijds dat het onduidelijk was in hoeverre er voldoende zekerheid zou kunnen worden ontleend aan een webmodule, aangezien deze onvoldoende rekening zou kunnen houden met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval.
De huidige webmodule is een hulpmiddel bij de beoordeling van arbeidsrelaties. De webmodule is een laagdrempelig instrument voor opdrachtgevers om een indicatie te krijgen of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Aan deze indicatie kan geen zekerheid worden ontleend. Ten eerste moet in de praktijk daadwerkelijk conform de beantwoording worden gewerkt. Ten tweede kan in een standaard instrument, zoals de webmodule, nooit met alle feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om een juiste beoordeling te maken. De webmodule kan hierbij behulpzaam zijn. Enerzijds doordat de feiten en omstandigheden worden uitgevraagd die in ieder geval relevant zijn bij de toetsing van een arbeidsrelatie. Anderzijds doordat bij de indicatie de puntenuitslag wordt gegeven en de weging openbaar is zodat inzichtelijk is hoe de arbeidsrelatie op een juiste manier kan worden vormgegeven. Ook zal duidelijk(er) worden dat sommige arbeidsrelaties zich er niet voor lenen om door zelfstandigen te worden gedaan. Omdat de webmodule een hulpmiddel is bij de beoordeling van arbeidsrelaties en er geen zekerheid aan ontleend kan worden, betekent het ook dat de uitkomst van de webmodule juridisch niet houdbaar is in een geschil met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot de criteria uit het Deliveroo-arrest die expliciet vermeld dat deze criteria «holistisch» gewogen dienen te worden? Hoe kan een webmodule of een keuzehulp zaken holistisch wegen?
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 20211 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot mogelijk nieuwe interpretatie van deze criteria uit de aanstaande antwoorden op prejudiciële vragen van de Hoge Raad in de zaak tussen Uber en FNV? Zal de webmodule aangepast worden na het antwoord van de Hoge Raad?
Doorlopend wordt bezien in hoeverre de webmodule aangepast moet worden aan de feedback die op de webmodule wordt ontvangen. Ook de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal worden verwerkt in de webmodule als de uitkomst van de beslissing niet strookt met de webmodule. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal immers bepalen of en zo ja hoe zwaar de criteria van het ondernemerschap van de werkende (buiten de specifieke arbeidsrelatie om) moeten meewegen in de indicatie die de webmodule afgeeft. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom is de webmodule niet beschikbaar voor mensen die werken in een besloten vennootschap?
Een arbeidsovereenkomst kan alleen ontstaan als wordt gecontracteerd met een natuurlijk persoon. In geval een overeenkomst wordt aangegaan met een rechtspersoon, dan wordt een overeenkomst gesloten met het bedrijf en niet met een natuurlijk persoon.
Zoals in de toelichting bij de webmodule is aangegeven, is het echter niet zo dat er geen sprake kan zijn van schijnzelfstandigheid als een werkende zijn arbeid via een rechtspersoon verhuurt. Er kan namelijk een arbeidsovereenkomst ontstaan als de rechtspersoon geen realiteitswaarde heeft («wezen gaat voor schijn»). Bijvoorbeeld, wanneer een rechtspersoon alleen is opgericht om persoonlijke aansprakelijkheid te voorkomen, of om te zorgen dat opdrachtgevers geen loonheffingen hoeven af te dragen. In dit soort gevallen wordt er «door de rechtspersoon heen gekeken». Er ontstaat dan een arbeidsrelatie met de persoon die de opdracht uitvoert. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is de uitkomst van de rechtszaak tussen Stichting Pensioenfonds PGGM en Stichting Thuiszorg Rotterdam. Ondanks het contracteren via een BV oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Thuiszorg Rotterdam en haar directeur.2
Om de realiteitswaarde van een rechtspersoon te kunnen beoordelen, is een uitgebreid onderzoek nodig naar de rechtspersoonsvorm en de werkzaamheden van degene die wordt ingehuurd. Daar is de webmodule niet geschikt voor. Daarom kan de webmodule bij inhuur van een rechtspersoon niet gebruikt worden.
Klopt het dat de Belastingdienst zelf de webmoduleniet gebruikt om arbeidsrelaties te beoordelen? Hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst dezelfde opvatting over de status van de webmodule? Welke Rijksdiensten gebruiken de webmodule wel?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst als uitvoerder hebben dezelfde opvatting over de status van de webmodule. De webmodule is ontwikkeld in een ambtelijke werkgroep waarin beide organisaties en ook het UWV en Financiën vertegenwoordigd waren. Ook de doorontwikkeling en aanpassing aan nieuwe wet- en regelgeving dan wel jurisprudentie wordt gezamenlijk opgepakt.
Het Rijk vindt het belangrijk dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan. Hiertoe is de eerste stap om van elke (lopende dan wel nieuwe) inhuuropdracht de kans op schijnzelfstandigheid in beeld te brengen. Het is aan de diverse Rijksdiensten zelf om te bepalen of zij hiervoor de webmodule gebruiken. De webmodule is een hulpmiddel bij het kwalificeren van arbeidsrelaties, maar het is ook mogelijk dit op andere manieren te doen. In geval er bij een inhuuropdracht sprake is van (een kans op) schijnzelfstandigheid dient vervolgens bekeken te worden hoe de arbeidsrelatie moet worden aangepast (anders vormgeven van de wijze waarop de opdracht wordt uitgevoerd dan wel een ander type contract aangaan). Mede naar aanleiding van de motie Boon wordt gekeken naar mogelijkheden om de aanpak van schijnzelfstandigheid nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht te brengen. In het Bewindspersonenoverleg tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Minister van Binnenlandse Zaken is afgesproken toe te werken naar een rijkscirculaire om schijnzelfstandigheid binnen de Rijksdiensten zo snel als mogelijk af te bouwen. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere kennisdeling en monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid.
De Belastingdienst als werkgever/belastingplichtige heeft al jaren een beoordelings- en besluitvormingsproces ingericht voor elke inhuursituatie en voor elke verlengingssituatie van een zelfstandige. Een toets op mogelijke schijnzelfstandigheid is integraal onderdeel van het inhuurproces en omvat onder meer procesinstructies en ook een gedetailleerd afwegingskader «risico op schijnzelfstandigheid» en wordt volledig toegespitst op de betreffende specifieke inhuursituatie. De vragen in dat afwegingskader zijn een afgeleide van de vragen uit de webmodule. Bij zowel het afwegingskader als de webmodule wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het geval (holistische benadering) en worden deze tegen elkaar afgewogen. Controles op en documentatie van deze beoordeling op mogelijke schijnzelfstandigheid maken integraal onderdeel uit van het inhuurproces. Inhuur vindt plaats via brokers en kan zowel zelfstandigen als niet-zelfstandigen betreffen.
Waarom is gekozen voor het hanteren van zowel de webmodule als de ondernemerscheck?
De reden is dat de ondernemerscheck en de webmodule niet hetzelfde doel hebben. De ondernemerscheck is bedoeld voor de ondernemer om na te gaan of hij aan alle voorwaarden voldoet om ondernemer te zijn voor de inkomstenbelasting. De webmodule is bedoeld voor opdrachtgevers om na te gaan of een opdracht kan worden uitgevoerd buiten dienstbetrekking of dat er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij om de beoordeling van een specifieke arbeidsrelatie. Het is mogelijk dat een ondernemer voor de inkomstenbelasting ondernemer is maar daarnaast voor een specifieke opdracht bij een opdrachtgever in loondienst is.
Klopt het dat het mogelijk is dat de webmodule en de ondernemerscheck tegenstrijdige antwoorden over de arbeidsrelatie kunnen geven? Zo ja, waarom is dit mogelijk? En welk antwoord is dan leidend in de beoordeling van de arbeidsrelatie?
Nee, dat klopt feitelijk niet. Zoals onder vraag 6 aangegeven, geeft de ondernemerscheck geen antwoord over een specifieke arbeidsrelatie. Alleen de webmodule geeft een indicatie over een specifieke arbeidsrelatie.
Het kan wel zo zijn dat uit de ondernemerscheck komt dat iemand kwalificeert als zelfstandig ondernemer, terwijl de webmodule oordeelt dat als deze persoon wordt ingehuurd voor een specifieke opdracht er sprake lijkt van een dienstbetrekking. Dat is kort samengevat het geval als in de specifieke opdracht sprake is van arbeid, loon en werken in dienst van een ander. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een zelfstandig schilder die daarnaast als docent werkt op een middelbare school. De schilder kan weliswaar kwalificeren als ondernemer volgens de ondernemerscheck, maar in de relatie met de middelbare school kan sprake zijn van een dienstbetrekking. Ook kan het zo zijn dat deze zelfstandige schilder zich laat inhuren door een schildersbedrijf, maar dat er bij deze specifieke opdracht duidelijk sprake is van het werken in dienst van het schildersbedrijf. Ook in dat geval is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de schilder en het schildersbedrijf. In dat geval is de indicatie van de webmodule leidend als het gaat om de kwalificatie van de specifieke arbeidsrelatie.
Dit laat onverlet dat de werkende gezien alle andere opdrachten die worden uitgevoerd ook kan kwalificeren als zelfstandig ondernemer. In 2022 combineerde 6,4% van de werknemers hun werknemersbaan met werk als zelfstandige.3
Vindt u het verstandig om in de keuzehulp voorbeelden te gebruiken uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? In hoeverre biedt dit gebruikers van de keuzehulp rechtszekerheid? Gebruikt de Belastingdienst in de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) ook de conceptwet VBAR?
De conceptwet Vbar betreft een verduidelijking van wet- en regelgeving en jurisprudentie. De voorbeelden die worden gebruikt, vragen derhalve een soortgelijke beoordeling op dit moment als na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vbar. Het aantal voorbeelden in de communicatie zal bovendien de komende tijd worden aangevuld, om zoveel mogelijk sectoren en beroepsgroepen te bedienen. De Belastingdienst handhaaft op basis van de huidige wet- en regelgeving en houdt geen rekening met toekomstige wetsvoorstellen.
Zoals duidelijk vermeld bij de keuzehulp, biedt deze geen zekerheid. Het geeft een globale inschatting en kan door partijen gebruikt worden om het gesprek aan te gaan over het juiste contract.
In het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» staat dat het relevant is of het bureau een actieve rol speelt in de werving en selectie; kunt u bevestigen of dit echt relevant is? Of is het met name relevant met wie de zelfstandige een contract heeft? Vindt u dit kopje helder, of kan er verwarring ontstaan door deze bepaling?
De tekst onder het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» heeft voor verwarring gezorgd. Bij de vraag of sprake is van werken onder het gezag van het bureau is mede relevant of het bureau actief betrokken is bij werving en selectie en niet enkel partijen samenbrengt (zie bijvoorbeeld de discussie over het platform Helpling in de rechtspraak). Tegelijkertijd kan bij de beoordeling ook de vraag met wie de zelfstandige een contract heeft van belang zijn. We zullen dit verhelderen op de website.
Bent u in gesprek met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) om een duidelijke publiekscampagne en keuzehulp te creëren en deze ook gaandeweg te verbeteren om duidelijkheid voor zzp’ers te scheppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke signalen over de webmodule ontvangt u van hen? Zo ja, met welke organisaties spreekt u dan en op welke frequentie?
Wij zijn in gesprek met diverse branches, sectoren, met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en met zzp’ers om hen zoveel mogelijk te ondersteunen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Feedback op de publiekscommunicatie, de keuzehulp en de webmodule nemen we daarbij ter harte.
Ten aanzien van de webmodule is de voornaamste kritiek dat de kenmerken van het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie onvoldoende worden uitgevraagd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder vindt een deel van de gebruikers de invultijd te lang.
Een ander punt van kritiek op de webmodule is dat het aandeel dat na volledige beantwoording van de vragen de indicatie krijgt dat geen oordeel gegeven kan worden te groot is. Dit aandeel is sinds de introductie van de webmodule redelijk stabiel en ligt rond de 30%. Het gaat daarbij om situaties waarin de antwoorden zowel wijzen op elementen van werken in dienstbetrekking als wel op elementen van werken als zelfstandige.
Uit de feedback van gebruikers van de webmodule blijkt echter ook dat een groot deel tevreden is over (het gebruik van) de webmodule. Van de gebruikers die de enquêtevragen hebben ingevuld geeft circa 85% een voldoende (6 of hoger). De helft hiervan geeft de webmodule een 8 of hoger.
Diverse post-COVID problematieken. |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen waar veel post-COVID patiënten tegenaan lopen door onbekendheid en ontbrekende richtlijnen bij diverse instanties?
Deze signalen hebben het kabinet bereikt. Het is spijtig om te horen dat patiënten daar tegenaanlopen. Dit beeld past bij ontwikkelingen die eerder gezien zijn bij een relatief nieuw ziektebeeld. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van SZW ondersteunen daarom onderzoek naar post-COVID en dragen bij aan o.a. de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen. Zo heeft het Ministerie van SZW de totstandkoming van leidraden ondersteund voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap. Het Ministerie van VWS financiert met ruim € 40 miljoen het ZonMw programma post-COVID: Onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk. Vanuit het expertisenetwerk worden kennis en inzichten uit onderzoek naar de praktijk gebracht. Ook is € 27 miljoen vrijgemaakt voor de totstandkoming van de post-COVID expertisecentra, waarvan de eerste drie in het Amsterdam UMC, Maastricht UMC+ en Erasmus MC begin november geopend zijn.
Ten slotte financiert het Ministerie van VWS de nazorgorganisatie C-support. C-support biedt ondersteuning aan mensen met langdurige coronaklachten op verschillende gebieden, waaronder het gebied van inkomen en werkgerelateerde problemen. C-support biedt ook voorlichting aan verschillende professionals. Door deze inspanningen hoopt het kabinet mensen met post-COVID meer perspectief te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren die post-COVID hebben vaak niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering, omdat er nog niet aangetoond kan worden dat de ziekte blijvend is (omdat de ziekte nog niet zo lang bestaat)? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, vindt u het rechtvaardig dat deze jongeren daardoor financieel in de problemen komen?
De Wajong 2015 is alleen toegankelijk voor mensen die vanwege beperkingen door ziekte of gebrek ontstaan voor het 18e jaar of tijdens studie 1 duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren die vanwege post-COVID zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren en als zij aan de criteria voldoen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Het onzekere verloop van een ziekte speelt niet alleen bij post-COVID. Ook andere ziektes zijn soms lastig te voorspellen; daarnaast kan het verloop per persoon verschillen. De Wajong 2015 houdt hiermee rekening door de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen. Jongeren bij wie niet is vastgesteld dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, kunnen vervolgens vijf jaar lang ieder jaar een herbeoordeling aanvragen om te bezien of het arbeidsvermogen alsnog duurzaam is komen te ontbreken. Is dat het geval, dan ontstaat er vanaf het moment van de aanvraag van de herbeoordeling alsnog een Wajong-recht.
Mocht het arbeidsvermogen wel ontbreken maar de duurzaamheid kan niet worden vastgesteld, dan mag UWV het ontbreken van de duurzaamheid aannemen als de jongere in de tien jaar na de eerste beoordeling geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gehad. De jongere komt dan vanaf dat moment op aanvraag alsnog in aanmerking voor een Wajong-uitkering, uiteraard als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Als een jongere niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, bestaat mogelijk recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of, als zij nog studerend zijn, op studiefinanciering. Ook kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. Studenten die post-COVID-klachten hebben, kunnen in sommige gevallen financiële steun krijgen bijvoorbeeld via het mbo-studentenfonds of het Studentenondersteuningsfonds van hun instelling. Hierdoor hoeven jongeren niet financieel in de problemen te komen.
Deelt u de mening dat jongeren met post-COVID die in de bijstand komen daar niet passen? En hoe beoordeelt u de combinatie van overbelaste jongeren als gevolg van post-COVID en de extra belasting die bijstandsregels zoals niet samenwonen, sollicitatieplicht, geen giften mogen ontvangen etc., met zich meebrengen?
De bijstand is het financiële vangnet voor mensen die niet op andere manieren in voldoende middelen van bestaan kunnen voorzien. Dus in voorkomende gevallen ook voor de groep post-COVID. Aan het ontvangen van bijstand zijn verplichtingen verbonden. Gemeenten hebben hierbij, binnen het wettelijk kader, mogelijkheden om rekening te houden met de omstandigheden van betrokkenen. Bijvoorbeeld als het gaat om het (tijdelijk) vrijstellen van arbeidsverplichtingen. De Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) heeft geconcludeerd dat de Participatiewet voor sommige mensen met een chronische ziekte die niet in staat zijn om te werken nu niet passend is. In de fundamentele herziening van de Participatiewet wordt bekeken hoe mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, bijvoorbeeld door een chronische ziekte, beter kunnen worden ondersteund (in hun inkomen of naar participatie).
Krijgt u ook signalen dat bij gemeenten de ziekte post-COVID nog onbekend is, dan wel dat post-COVID nog niet kwalificeert om aanspraak te maken op gemeentelijke voorzieningen zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of bijzondere bijstand? Indien u deze signalen niet krijgt, kunt u hier actief uitvraag naar doen? Indien ook u deze signalen krijgt, wat gaat u ermee doen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 ondersteunen gemeenten inwoners die niet of verminderd in staat zijn op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk zelfredzaamheid te zijn of te participeren in de samenleving. De oorzaak voor en de vraag naar het inroepen van gemeentelijke ondersteuning is uiteenlopend en kan ook gelegen zijn in de gevolgen van Covid. Mensen kunnen bijvoorbeeld geholpen zijn met een hulpmiddel, Wmo-vervoer of hulp bij het huishouden.
Het kabinet betreurt het dat post-COVID nog een (te) onbekende aandoening is om tijdens een onderzoek in het kader van de Wmo 2015 een goede afweging te maken, terwijl de gevolgen van post-COVID ontwrichtend kunnen zijn; zeker als het om een gezinssituatie gaat. Dit heeft de aandacht van zowel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zij willen daarom in gesprek met de VNG om te bezien hoe we de kennis over post-COVID kunnen vergroten en zullen daarin afstemmen met onder andere C-support. Als organisatie die patiënten met post-COVID ondersteunt en adviseert, heeft C-support veel ervaring met het beleid van gemeenten. Het is van groot belang dat het collectieve kennisniveau over dit relatief nieuwe ziektebeeld stijgt.
Deelt u de mening dat in gezinssituaties waar één partner vrijwel volledig uitvalt door post-COVID en het huishouden, de opvoeding, het kostwinnaarschap én de zorg voor de zieke partner dan op de ander neerkomt, het verschil tussen wél of niet toekennen van Wmo-voorzieningen het verschil kan maken tussen een gezin-in-crisis of het net wel redden?
De Minister van VWS en de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg kunnen het zich voorstellen dat in voorkomende gevallen een (specifieke) Wmo-voorziening het verschil kan maken. Als andere oplossingen in bijvoorbeeld het sociale netwerk geen soelaas bieden, kan een Wmo-voorziening mogelijk een reële bijdrage leveren aan het welzijn van een gezin of een bijdrage leveren aan de zelf- of samenredzaamheid van een gezin.
Bent u bekend met de vele signalen dat bedrijfsartsen alsmede keuringsartsen van het UWV veelal onbekend zijn met post-COVID?
Het is teleurstellend als mensen zich niet gehoord voelen. Post-COVID is een relatief nieuw ziektebeeld. Dat bedrijfs- en verzekeringsartsen veelal onbekend zijn met het ziektebeeld verdient wel enige nuancering, omdat mensen die tevreden zijn met de begeleiding zich minder vaak melden. In het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Op congressen en in bij- en nascholingen komt post-COVID dan ook aan de orde. Ook in het domein Arbeid en Gezondheid. Zo heeft UWV in oktober ruim 700 (verzekerings)artsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Dit in samenwerking met onder andere C-support en het post-COVID Netwerk Nederland. Ook de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) heeft aandacht voor post-COVID. Zo ontwikkelt de NVVG ankercasuïstiek (voorbeeld casuïstiek) en een factsheet met de laatste wetenschappelijk onderbouwde feiten en bevindingen. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast de totstandkoming ondersteund van leidraden voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze onbekendheid tot gevolg heeft dat post-COVID patieten voor regelingen worden afgewezen waar ze wel van afhankelijk zijn?
Het beeld dat de onbekendheid van post-COVID leidt tot afwijzingen voor de WIA herken ik niet. Post-COVID kan op zichzelf of naast andere aandoeningen leiden tot langdurige arbeidsongeschiktheid. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Kunt u aangeven hoe groot de groep zelfstandigen is die in de problemen is gekomen door post-COVID en welke voorzieningen er voor hen zijn om na het noodgedwongen niet meer kunnen werken toch het hoofd boven water te houden?
Langs verschillende wegen wordt gemitigeerd dat zelfstandigen in grote problemen komen. Dat laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit kan gaan. Zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) komen in principe in aanmerking voor een uitkering bij vastgestelde beperkingen door post-COVID, waarbij het inkomen uit uitkering minder kan zijn dan hetgeen de zelfstandige eerst als ondernemer verdiende. Hoe groot deze groep precies is, is niet bekend, maar in de Zelfstandigen Enquête Arbeid van CBS/TNO (2023) geven zzp-ers die niet tevens inkomen uit loondienst hebben, zelf aan dat zo’n 24% een AOV heeft. Daarnaast heeft een klein aantal zelfstandigen een vrijwillige verzekering afgesloten bij het UWV, en hetzelfde geldt voor zelfstandigen die de eerste periode van ziekte overbruggen doordat ze zijn aangesloten bij een schenkkring. Zelfstandigen maken in sommige gevallen ook gebruik van andere voorzieningen, zoals spaargeld, inkomen uit loondienst of partnerinkomen. Zo geeft 65% van de zelfstandigen aan dat ze een voorziening tegen arbeidsongeschiktheid hebben (Zelfstandigen Enquête Arbeid, 2023). Het voorgaande laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit zal gaan indien door post-COVID niet langer kan worden gewerkt. En dat er in sommige gevallen een beroep zal moeten worden gedaan op spaargeld of het inkomen van de partner van de zelfstandige, wat het beschikbare huishoudinkomen (sterk) zal verminderen. Indien er geen sprake is van een verzekering, en ook weinig vermogen, en geen of weinig ander (partner-)inkomen, zal de betrokkene in aanmerking komen voor bijstand vanuit de Participatiewet. Daarmee wordt voorzien in een uitkering op sociaal minimumniveau.
Kunt u een inschatting maken van hoeveel mensen geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zullen zijn de komende jaren als gevolg van post-COVID? En wordt hier rekening mee gehouden in beleid?
Tot en met augustus 2024 zijn er ruim 8.000 WIA-uitkeringen toegekend met als hoofddiagnose post-COVID. Hoeveel mensen er de komende jaren een WIA-uitkering krijgen vanwege post-COVID is niet in te schatten. Het beleid op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt voor alle ziektebeelden en aandoeningen. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Daarmee biedt het beleid rond sociale zekerheid ruimte om aan te sluiten op de situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing specifiek voor post-COVID.
Het voorkomen van een volgend toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Schoof |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het rapport «Blind voor mens en recht' van de enquêtecommissie Fraudebestrijding en Dienstverlening waarin op 26 februari 2024 werd geconcludeerd dat een volgend toeslagenschandaal morgen weer kan gebeuren?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de overheid, en in het bijzonder de Minister-President, er alles aan moet doen om zo snel mogelijk te voorkomen dat een volgend schandaal morgen weer kan gebeuren?
Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik deze vraag bevestigend beantwoorden.
Waarom duurt het dan zo lang voordat dit kabinet inhoudelijk reageert op het enquêterapport over een van de grootste bestuurlijke schandalen van de afgelopen jaren?
Na publicatie van het onderzoeksrapport op 26 februari 2024 heeft bespreking van het rapport in uw Kamer op 23 en 25 april 2024 plaatsgevonden. Het demissionaire kabinet heeft na verschijnen van het hoofdlijnenakkoord op 16 mei 2024 ervoor gekozen om een inhoudelijke kabinetsreactie aan het volgende kabinet te laten. Bij schrijven van 14 juni 2024 is dat aan uw Kamer gemeld1. Als coördinerend bewindspersoon heb ik het proces gestart om tot een kabinetsreactie te komen. Ambtelijk wordt gewerkt aan de zorgvuldige voorbereiding van de kabinetsreactie die recht zal doen aan de aanbevelingen van de PEFD.
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Stultiens c.s.1, ingediend door 13 Kamerfracties, waarin de conclusies en aanbevelingen uit het rapport worden onderschreven, het kabinet op 25 april 2024 werd verzocht om op korte termijn met een reactie te komen en varianten aan de Kamer te sturen hoe de 19 aanbevelingen opgevolgd kunnen worden?
Ja.
Kunt u, voordat het herfstreces begint, bij alle 19 aanbevelingen, één voor één, aan de Kamer laten weten hoe het kabinet voornemens is om deze uit te gaan voeren?
Op dit moment wordt de kabinetsreactie afgestemd met betrokken departementen, uitvoeringsorganisaties en overige betrokken stakeholders. Deze stappen doorlopen kost enkele weken en ik verwacht voor het kerstreces de kabinetsreactie aan uw Kamer te sturen.
Het artikel 'Steeds meer studenten met een beperking krijgen extra studietoeslag' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer studenten met een beperking krijgen een extra studietoeslag»?1
Ja. We vinden de sterke toename in het gebruik van de studietoeslag zeer goed nieuws. Het betekent dat voor meer studenten met een medische beperking een financiële belemmering wordt weggenomen om te gaan studeren en dat zij hun energie kunnen steken in het afronden van hun studie. Met een diploma hebben zij meer kansen op de arbeidsmarkt.
Hoeveel studenten die wel in aanmerking komen voor de individuele studietoeslag (IST) maken hier toch geen gebruik van? Wat is hiervan de reden?
Dit is niet bekend. Daarvoor zou de overheid zicht moeten hebben op hoeveel studenten voor de studietoeslag in aanmerking komen. Dit is niet het geval. De overheid zou dan van alle studenten moeten bijhouden of zij vanwege een medische beperking structureel niet kunnen bijverdienen naast een voltijdstudie. Het is niet zonder meer toegestaan om deze bijzondere categorie van persoonsgegevens voor dit doeleinde te verwerken en in elk geval lijkt dit ons onwenselijk. Om niet-gebruik tegen te gaan zetten we daarom in op voorlichting, zowel direct richting (aankomend) studenten als indirect, via hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Om welke reden(en) is de IST onderdeel van de Participatiewet?
Tijdens het hervormingstraject van de individuele studietoeslag naar de huidige studietoeslag is besloten om de uitvoering bij gemeenten te houden.2 De uitvoering door gemeenten is passend en heeft meerdere voordelen. Gemeenten hebben sinds de decentralisaties meer bevoegdheden en verantwoordelijkheid gekregen voor integraal beleid in het sociale domein. Daardoor zijn studenten bij de aanvraag van de studietoeslag mogelijk al in beeld bij hun gemeente, omdat zij al gebruik maken van andere ondersteuning, bijvoorbeeld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eerder contact en nabijheid kunnen ervoor zorgen dat de aanvraag voor de student zo min mogelijk moeite kost. De gemeente kan bijvoorbeeld afzien van een advies door een medisch adviseur als de beperking evident is of al bekend is bij de gemeente. Daarnaast kan de studietoeslag aansluitende ondersteuning na de studie bevorderen. Gemeenten begeleiden mensen met een arbeidsbeperking bij het verkrijgen en behouden van werk. Na afloop van de studie is het mogelijk dat de oud-student met een structurele medische beperking deze begeleiding in meer of mindere mate nodig heeft. Door de studietoeslag hebben de gemeente en oud-student al contact, en heeft de gemeente al een eerste beeld van de oud-student en diens behoeftes.
Zou het vanuit het oogpunt van bestaanszekerheid, complexiteitreductie voor studenten, het terugdringen van verschillen tussen gemeenten en vereenvoudiging van de uitvoering niet logischer zijn om de IST onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom niet?
Het is niet zonder meer logisch om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Bij de hervorming van de studietoeslag (2019–2022) is ervoor gekozen om de uitvoering bij gemeenten te houden.3 Dat kent namelijk voordelen, zoals de nabijheid van de uitvoering en de mogelijkheid om bij een evidente of reeds bekende medische beperking af te zien van een beoordeling door een medisch adviseur. En het weghalen van de uitvoering bij gemeenten kan er ook voor zorgen dat de aansluiting op andere ondersteuning vanuit de gemeente minder wordt (zie ook het antwoord op vraag4. Een goede aansluiting bevordert na de studie de duurzame ondersteuning ten behoeve van de bestaanszekerheid van de doelgroep. Dit in combinatie met het stijgende gebruik maakt dat het kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Overigens zou dit een substantiële wijziging van de uitvoeringspraktijk bij DUO betekenen, terwijl de capaciteit de komende jaren al zeer schaars is. Het blijft immers een aparte regeling die een medische beoordeling vergt.
Kan uitvoering van de IST door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) behulpzaam zijn voor het verder beperken van het niet-gebruik van de regeling omdat DUO al contact heeft met studenten en gemeenten deze groep niet automatisch in het vizier heeft? Zo niet, waarom niet?
Of het uitvoeren van de studietoeslag door DUO ook zou leiden tot meer aanvragen, is niet met zekerheid te zeggen. DUO biedt al informatie over de studietoeslag op de website. Voor studenten die zoeken naar (financiële) ondersteuning of specifiek de studietoeslag is deze dus al te vinden bij DUO. Voor een aanvraag worden zij doorverwezen naar de woongemeente. Bovendien heeft DUO de specifieke doelgroep van de studietoeslag niet in beeld. Gerichte proactieve dienstverlening is daarom niet mogelijk. DUO weet namelijk niet of een student een structurele medische beperking heeft. Dit wordt nu niet bijgehouden en zou ook niet zonder meer zijn toegestaan (zie ook het antwoord op vraag5. De gemeente kan de student mogelijk al wel in beeld hebben. Het gaat namelijk om jonge mensen met een structurele medische beperking; zij ontvangen mogelijk al een vorm van ondersteuning vanuit hun gemeente.
Het gebruik van de studietoeslag neemt nog steeds toe. Aangezien we het belangrijk vinden dat studenten weten waar ze (mogelijk) recht op hebben, blijven we inzetten op goede voorlichting. Daarbij richten we ons zowel op (aankomend) studenten als op hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Een groot deel van de studenten woont niet in de gemeente waar zij studeren en gemeenten mogen zelf bepalen hoeveel IST zij – met inachtneming van de minimumbedragen – verstrekken waardoor studenten van dezelfde leeftijd die aan dezelfde universiteit, hbo- of mbo-instelling studeren verschillende bedragen ontvangen, vindt u dat te verdedigen? Zo ja, om welke redenen? Zo niet, welke oplossingen ziet u dan voor deze verschillen?
Het is tijdens het hervormingstraject naar de studietoeslag (2019–2022) de nadrukkelijke wens van uw Kamer geweest om gemeenten de ruimte te bieden om per leeftijdscategorie een hoger bedrag aan studietoeslag te verstrekken dan het minimumbedrag. Het toenmalige kabinet heeft gewezen op de verschillen die kunnen ontstaan tussen studiegenoten uit verschillende woongemeenten.6 We kunnen ons dan ook voorstellen dat studenten deze verschillen als oneerlijk ervaren. Een mogelijke oplossing kan liggen in een volledige harmonisering van de bedragen. Dit vereist een wijziging van de Participatiewet waarbij het minimumkarakter van de maandbedragen komt te vervallen.
Maakt de aanpassing van de IST in 2022 (minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets van student en ouders) het voor DUO eenvoudiger om de IST uit te voeren?
DUO voert de studietoeslag niet uit. Het is daarom niet te zeggen of de wijzigingen die in 2022 zijn doorgevoerd de uitvoering voor DUO per saldo zouden hebben vereenvoudigd. Aangezien dit kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag te wijzigen, is dat ook niet aan de orde. Belangrijker dan de minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets, is dat DUO zou moeten toetsen of studenten voldoen aan de criteria. De uitvoeringspraktijk van DUO is hier niet op ingericht, met name met betrekking tot de medische beoordeling. (Zie ook het antwoord op vraag 4.)
Is het na de aanpassingen van de IST in 2022 nog steeds logisch/noodzakelijk om de IST onderdeel te laten uitmaken van de Participatiewet?
Dit is niet noodzakelijk, omdat de studietoeslag sinds de hervorming in 2022 niet langer is vormgegeven als bijzondere bijstand. Maar zolang de uitvoering is belegd bij gemeenten, achten wij dit passend. Opname van de studietoeslag in een aparte wet vergt aanpassingen door gemeenten en wetgevingscapaciteit, terwijl er materieel niets wijzigt.
Welk signaal geven we studenten met een medische beperking wanneer we hen vragen zich al tijdens hun studietijd te melden voor een toeslag op basis van de Participatiewet? Vindt u dat wenselijk? Zo ja, waarom. Zo niet, waarom niet?
Wij geven hiermee het signaal dat we het in Nederland belangrijk vinden dat je, als je een medische beperking hebt, van de overheid ondersteuning mag verwachten om naar vermogen mee te kunnen doen. Dus ook om een studie te kunnen afronden. De Participatiewet regelt op het gebied van werk en inkomen dat iedereen met beperkt arbeidsvermogen voor ondersteuning bij de gemeente terecht kan. De Participatiewet is er daarmee voor iedereen in Nederland die deze ondersteuning nodig heeft.
Het bericht 'Minister ontkent inzet slimme software voor WIA-fouten, ondanks dat dit wel verteld is aan UWV-medewerkers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met ons eens dat hoewel u in het laatste debat over de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangegeven dat er geen slimme software wordt gebruikt om fouten bij WIA-uitkeringen op te sporen en dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dit ook niet voornemens is, de signalen hierover toch serieus te noemen zijn en dat de Kamer op de hoogte moet zijn van alles wat hieromtrent besproken is?1
In het antwoord op vraag 2 ga ik in op de feitelijke situatie, waarmee ik uw Kamer zo transparant mogelijk informeer. Uiteraard neem ik alle signalen serieus.
Kunt u nogmaals uitzoeken wat de leidinggevende, die het onderzoek doet naar de fouten, en dus goed ingevoerd is in de materie, precies heeft bedoeld toen hij aangaf dat dit plan wel degelijk is besproken in het kader van de hersteloperatie en dat UWV ook voor andere processen algoritmen en AI inzet?
Het programma EenVandaag is digitaal aanwezig geweest bij een UWV-medewerkersbijeenkomst over de WIA-problematiek. Een medewerker heeft daar inderdaad de term «slimme software» als mogelijkheid genoemd om fouten te detecteren en te herstellen bij de komende herstelactie rond de WIA. Daarmee werd de mogelijkheid bedoeld om met een digitale assistent bestanden te doorzoeken om het grote aantal van circa 250.000 uitkeringen die zijn vastgesteld in de periode 2020–2024 te analyseren. De digitale assistent is een programma dat veel repeterend handmatig werk voorkomt, vergelijkbaar met een relatief eenvoudige macro in Excel. Daarmee kan UWV sneller bepalen welke dossiers als eerste handmatig onderzocht moeten worden. UWV heeft mij bevestigd dat deze digitale assistent geen besluiten neemt en dat de inzet ervan niet leidt tot willekeur in de behandeling van cliënten.
In de mediaberichtgeving is slimme software vooral vertaald als de mogelijke inzet van artificiële intelligentie (AI). Dat is niet aan de orde bij de komende WIA-herstelactie. UWV heeft dit ook niet overwogen.
Volledigheidshalve merk ik op dat u over de wijze waarop UWV in algemene zin nadenkt over mogelijke toekomstige inzet van AI bent geïnformeerd in de Stand van de Uitvoering van juni 2024 (p. 25, ICT-ontwikkelingen bij UWV en SVB). In de voortgangsbrief over sociaal medisch beoordelen van 21 mei 2024 is mijn ambtsvoorganger daarnaast specifiek ingegaan op een pilot bij de WIA. De Algemene Rekenkamer heeft recentelijk in haar focusonderzoek «Focus op AI bij de rijksoverheid» geconstateerd dat UWV tien systemen in gebruik heeft. In vier gevallen betreft dit de inzet van algoritmen waarover UWV zich verantwoordt in zijn openbare algoritmeregister (https://www.uwv.nl/nl/over-uwv/organisatie/algoritmeregister-uwv). Deze algoritmen zijn niet zelflerend en nemen nooit beslissingen. Ook hier is het nemen van beslissingen voorbehouden aan de medewerkers van UWV. In de overige zes gevallen betreft het de inzet van ondersteunende software met een AI-component voor interne medewerkers, bijvoorbeeld voor samenwerking en planning van werkzaamheden. Deze systemen zijn niet specifiek voor UWV ontwikkeld en worden breed gebruikt.
Als de reden is dat u onvoldoende op de hoogte was van wat er bij het UWV speelde, hoe is dat mogelijk aangezien deze kwestie de hoogste prioriteit zou moeten hebben op het ministerie en bij u?
Ik was niet onvoldoende op de hoogte. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de motie Ergin/Patijn2 heroverwegen, aangezien de mogelijkheid toch echt bestaat dat het UWV de slimme software wel onderzoekt, en dat dit met alle mogelijke waarborgen omgeven dient te zijn?
Ik zie geen aanleiding om mijn advies om de motie te ontraden te herzien.
Bent u bekend met het bericht dat UN Women PVV-bewindslieden, te weten Staatssecretarissen Ingrid Coenradie en Vicky Maeijer, heeft geweigerd bij de aftrap van een campagne tegen geweld tegen vrouwen en meisjes in Enschede, uitsluitend vanwege hun politieke kleur?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Deelt u de mening dat het volstrekt onaanvaardbaar is dat een VN-organisatie zoals UN Women, die zegt op te komen voor vrouwenrechten, vrouwelijke bewindslieden uitsluit enkel op basis van hun politieke affiliatie? Zo nee, waarom niet?
Indien bewindslieden omwille van hun politieke affiliatie worden uitgesloten is dat volstrekt onaanvaardbaar.
Het kabinet zet zich in voor de gelijkwaardigheid van vrouwen en de aanpak van geweld tegen vrouwen. De Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid hebben hierin een cruciale rol, bijvoorbeeld bij de aanpak van femicide en huiselijk geweld. Zij zullen zich hiervoor blijven inzetten, zoals zij ook voornemens waren te doen bij de startbijeenkomst van Orange the World.
UN Women Nederland is een stichting van hoofdzakelijk vrijwilligers die valt onder het Nederlands recht. Het is geen onderdeel van de Verenigde Naties.2
Deelt u de mening dat het uitsluiten van democratisch gekozen vertegenwoordigers op basis van hun politieke kleur de fundamenten van onze democratische rechtsstaat schaadt en dat dit soort uitsluiting onacceptabel is voor een VN-organisatie? Zo nee, waarom niet?
Ongelijke behandeling op basis van politieke gezindheid is onacceptabel. Dit uitgangspunt betreft een belangrijk onderdeel van onze rechtsstaat en is daarom ook verankerd in artikel 1 Grondwet en in de Algemene wet gelijke behandeling. Juist bij een cruciaal onderwerp als het bestrijden van geweld tegen vrouwen is het van belang dat de politiek en de maatschappij zich eensgezind uitspreken, ongeacht politieke kleur.
Bent u ervan op de hoogte dat UN Women in Nederland wordt geleid door voormalig GroenLinks-Europarlementariër Marije Cornelissen? Hoe kan het dat een VN-organisatie onder haar leiding politieke uitsluitingen maakt die lijken voort te komen uit haar eigen politieke voorkeuren? Welke concrete stappen gaat u nemen om deze politieke discriminatie te stoppen?
Ik ben op de hoogte van het feit dat mevrouw Cornelissen de algemeen directeur van UN Women Nederland is. UN Women Nederland is een Nederlandse stichting en geen VN-organisatie. Het staat de stichting vrij om zelfstandig afwegingen te maken over wie zij willen uitnodigen voor hun evenementen en hoe zij zich uiten, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt. De keuzes en uitingen van deze organisatie omtrent dit evenement zijn niet gedaan namens de Verenigde Naties dan wel namens de Nederlandse Rijksoverheid.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat juist vrouwelijke Staatssecretarissen van de PVV worden uitgesloten van een campagne tegen geweld tegen vrouwen door een organisatie die zegt specifiek op te komen voor vrouwenrechten?
Geweld tegen vrouwen is volstrekt onacceptabel en een groot probleem in de Nederlandse samenleving. Het kabinet veroordeelt dit stevig en werkt op diverse manieren aan het bestrijden en voorkomen hiervan. Leden van het kabinet spreken zich dan ook publiekelijk uit tegen geweld tegen vrouwen en steunen initiatieven die zich inzetten voor vrouwenrechten. Orange the World is een belangrijke campagne waarbij het kabinet graag bewindspersonen had afgevaardigd om steun uit te spreken. Dit is een doel van het gehele kabinet, ongeacht de politieke gezindheid of het geslacht van individuele bewindspersonen.
Kunt u bevestigen dat de gemeente Enschede overweegt zich terug te trekken uit de organisatie van het evenement indien UN Women haar discriminerende houding jegens PVV-bewindspersonen niet herziet? Is het kabinet bereid de gemeente hierbij te ondersteunen indien zij deze terechte stap zet?
De gemeente Enschede heeft zich inmiddels teruggetrokken uit de organisatie van het Orange the World evenement en heeft een persbericht uitgebracht om haar overwegingen nader toe te lichten.