De rol van kinderopvang in het integraal huisvestingsplan van gemeenten |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de toenemende samenwerking tussen het basisonderwijs en de kinderopvang, bijvoorbeeld in een (integraal) kindcentrum?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en primair onderwijs is waardevol en van belang voor het realiseren van een doorlopende leer- en ontwikkellijn van kinderen. Dit draagt er aan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. En zo kunnen ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen combineren. Deze samenwerking kan op verschillende manieren vormgegeven worden. In het veld wordt dit bijvoorbeeld zichtbaar in de vorm van integrale kindcentra (IKC’s) en door combinatiebanen van pedagogisch medewerker en onderwijsassistent. Dit zijn mooie initiatieven om de samenwerking te intensiveren en verbeteren.
Ziet u de voordelen van deze «alles onder één dak»-oplossing voor de ontwikkeling van kinderen? Zo ja, hoe zorgt u vanuit uw ministerie voor een goede samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor het mogelijk maken van samenwerkingen tussen basisonderwijs en kinderopvang?
Ik zie de «alles onder één dak»-oplossing als een uiting van verdergaande samenwerking tussen de twee velden, die voordelen kan hebben voor de ontwikkeling van kinderen. Hierbij is het altijd van belang om te blijven kijken naar de meerwaarde voor kinderen en voor ouders. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken onder één dak als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen daaruit zijn inmiddels behandeld in samenwerking met het Ministerie van OCW, bijvoorbeeld in de vorm van een handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel.
De Ministeries OCW en SZW werken momenteel met een aantal andere partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking onder één dak.
Herkent u dat kinderopvanginstellingen in toenemende mate samenwerken met basisscholen, bijvoorbeeld door het delen van één gebouw, zoals wordt gesteld in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting funderend onderwijs?1 Zo ja, hoe gaat u het delen van een gebouw door kinderopvang en het basisonderwijs vereenvoudigen, door bijvoorbeeld de regels en controle op luchtkwaliteit gelijk te trekken?
Ja, dat herken ik. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag twee wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.
Ten aanzien van uw vraag over de regels en controle op luchtkwaliteit kan ik het volgende toelichten. In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
In hoeverre sluit de wet- en regelgeving voor de gebouwen van de kinderopvang en het basisonderwijs op elkaar aan en wat kunt u doen om dit beter op elkaar aan te laten sluiten?
Gemeenten zijn wettelijk verplicht om te voorzien in de huisvesting van door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeenten. Dat geldt niet voor organisaties die kinderopvang aanbieden. De school wordt daardoor gehuisvest op basis van een wettelijk recht. De organisatie voor kinderopvang daarentegen dient zelf in huisvesting te voorzien, bijvoorbeeld door het aangaan van een huurovereenkomst. Als wordt gekozen om de school en de kinderopvang in hetzelfde gebouw onder te brengen, bestaat er daardoor een juridisch onderscheid in huisvesting. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden rondom het organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting binnen de huidige wet- en regelgeving.
Klopt het dat gemeenten in een integraal huisvestingsplan wel vooruitkijken naar de huisvesting van het basisonderwijs, maar niet naar huisvesting van de kinderopvang, waardoor kansen om samen te werken kunnen worden bemoeilijkt? Zo ja, wat kunt u doen om de huisvesting voor kinderopvang een rol te geven in het integraal huisvestingsplan, zeker gezien het voornemen in het coalitieakkoord om de relatie tussen opvang en onderwijs te versterken en kinderen een rijke schooldag te bieden?
Integrale huisvestingsplannen (IHP) van gemeenten hebben momenteel een eenjarige doelstelling. In de praktijk zijn er steeds meer gemeenten en schoolbesturen die een IHP voor meerdere jaren samenstellen. De ontwikkeling van gezamenlijke huisvesting is steeds vaker onderdeel van de IHP’s binnen gemeenten. Naast gemeenten en onderwijsorganisaties is het logisch om daar de lokale kinderopvangorganisaties bij te betrekken.
De gemeenten hebben een wettelijke plicht om te voorzien in huisvesting van de door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeente. De gemeentelijke voorziening in huisvesting van de school maakt deel uit van de bekostiging van een school. De school betaalt geen huur, maar krijgt in principe het eigendom van het gebouw overdragen om niet, voor de duur dat de school onderwijs verzorgt in het gebouw. Die wettelijke plicht geldt niet voor de kinderopvang.
Veel gemeenten houden bij het voorzien in de huisvesting van scholen rekening met het onderbrengen van andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Voor de delen van het schoolgebouw waar de andere voorzieningen zijn ondergebracht, zoekt de gemeente meestal dekking van de financieringskosten. Dit kan bijvoorbeeld door huur te vragen. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw en renovatie van de schoolgebouwen. Op de website van Ruimte-OK staat een handreiking die hierbij kan helpen.3
Mijn ministerie is doorlopend in gesprek met de partijen van de handreiking over huisvesting, onder andere de gemeenten.4 Hierbij wordt ook gekeken naar de rol van kinderopvang in integrale huisvestingsplannen van gemeenten en hoe hun positie versterkt kan worden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
De verschillen in wet- en regelgeving voor en de kwaliteit van kinderopvang en basisonderwijs. |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Ziet u de voordelen voor de ontwikkeling van kinderen van een goede samenwerking tussen kinderopvang en basisonderwijs? Zo ja, onderschrijft u dat er op dit moment veel wet- en regelgeving is die deze samenwerking in de weg zit?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs is waardevol: dit helpt bij het realiseren van een doorgaande leer- en ontwikkellijn voor kinderen en draagt eraan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. Ook zorgt het ervoor dat ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen kunnen combineren.
Daarom wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. In het veld zie ik een verscheidenheid aan initiatieven en mooie voorbeelden die op een diverse manier invulling geven aan deze samenwerking.
In het coalitieakkoord staat een aantal ambities die betrekking hebben op de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Het huidige kabinet heeft de ambitie om leerachterstanden bij de start te voorkomen, door het stimuleren van deelname aan voor- en vroegschoolse educatie (vve), het versterken van de kwaliteit en het versterken van de relatie tussen opvang en onderwijs. Bij de uitwerking van deze maatregelen zal het Ministerie van OCW het Ministerie van SZW betrekken.
Ook wordt vanuit het coalitieakkoord gewerkt aan de Rijke Schooldag. De Ministeries van OCW en SZW kijken daarbij onder meer naar welke rol de buitenschoolse opvang hierin kan spelen. Lokaal zijn hiervoor al mooie initiatieven, waarbij scholen, kinderopvang, gemeenten en andere instellingen samenwerken om de ontwikkeling van alle kinderen te stimuleren.
Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen hebben inmiddels een vervolg gekregen. Er is onder meer een handreiking uitgegeven over btw-problematiek bij samenwerking tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen. Daarnaast werken de Ministeries van OCW en SZW met partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking.
Is het voor iemand mogelijk om niet alleen te werken als onderwijsassistent in het basisonderwijs, maar ook als een pedagogisch medewerker in de kinderopvang? Kan het daarbij, in lijn met de brief over werken in het onderwijs1, interessant zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt in deze sectoren te beslechten, door ook in deze banen voltijdcontracten te kunnen bieden, zodat kinderen de gehele dag een bekend gezicht om zich heen hebben?
Het is mogelijk om zowel als onderwijsassistent als als pedagogisch medewerker te werken. Onder meer vanuit de NPO-gelden zie ik hier mooie voorbeelden in ontstaan. Voor pedagogisch medewerkers biedt dit kansen om zowel in het onderwijs als in de kinderopvang ervaring op te doen en voor kinderen is het fijn dat zij hierdoor vaker te maken hebben met een bekend gezicht. Uit onderzoeken van het arbeidsmarktfonds kinderopvang Fonds Collectieve Belangen (FCB) blijkt dat er veel interesse is in zogenaamde combinatiebanen onder werknemers en werkgevers.3
Een van de oorzaken van de relatief hoge uitstroom van personeel bij de buitenschoolse opvang (bso) is het geringe aantal werkuren dat mogelijk is, doordat bso alleen buiten schooltijden wordt aangeboden. Grotere contracten kunnen de functie aantrekkelijker maken en de hoge uitstroom beperken.
Een combinatiebaan is een middel om grotere contracten te realiseren in de bso. In de praktijk zijn verschillende goede voorbeelden te vinden van combinatiebanen in de sectoren kinderopvang, onderwijs en zorg. De FCB heeft onlangs een geactualiseerd e-book uitgebracht met goede voorbeelden van combinatiebanen aangevuld met een toolkit ter ondersteuning bij het realiseren van combinatiebanen. In aansluiting hierop, zoals aangegeven in de Kamerbrief over personeelstekort en werkdruk in de kinderopvang4, ben ik aan het verkennen hoe de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen in kaart kunnen worden gebracht. Ik kijk daarbij samen met het Ministerie van OCW naar combinatiebanen in het onderwijs en kinderopvang, bijvoorbeeld door banen als onderwijsassistent en pedagogisch medewerker in de kinderopvang te combineren. Hierop kan vervolgens, in samenwerking met de sector, een handreiking met best practices worden ontwikkeld.
Kunt u uitleggen waarom er een verschil is tussen een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor een (pedagogisch) medewerker van een kinderopvang en een basisschoolleerkracht? Zo nee, hoe kan dit verschil verdwijnen?
Een wettelijke VOG-plicht is op veel sectoren van toepassing. Om te beoordelen of iemand in aanmerking komt voor een VOG, maakt screeningsautoriteit Justis gebruik van verschillende screeningsprofielen. Dit profiel is in de regel toegesneden op de sector waar de VOG voor wordt aangevraagd, zodat Justis de specifieke risico’s die op een sector van toepassing zijn kan meewegen in de beoordeling.
Wat betreft de inhoudelijke screening voor een medewerker in de kinderopvang en een basisschoolleerkracht geldt uiteraard dat voor beide functies soortgelijke risico’s relevant zijn, zoals eventuele gewelds- of zedenmisdrijven. Daarnaast zijn er enkele accentverschillen in de inhoudelijke screening tussen de functies. Zo richt de screening voor het basisonderwijs zich ook op misbruik van gegevens, bijvoorbeeld door afpersing, chantage, diefstal en verduistering van gegevens. De screening van medewerkers in de kinderopvang richt zich met name op de zorg en welzijn van kinderen, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
Doordat kinderopvang en basisonderwijs afzonderlijke screeningsprofielen hebben is het momenteel niet mogelijk om de aanvraag van een VOG samen te voegen voor beide sectoren. De Ministeries van OCW en SZW onderzoeken de mogelijkheid en wenselijkheid om de screening op elkaar af te stemmen.
Ziet u de toegevoegde waarde van, naast het letten op de veiligheid binnen de kinderopvang, ook kijken naar de bijdrage aan de ontwikkeling van het kind, en bijvoorbeeld naar of zich een taalrijke en stimulerende omgeving vormt voor kinderen?
De ontwikkeling van kinderen vormt een belangrijk doel van het kinderopvangstelsel. Daarom kent de Wet Kinderopvang (Wko) niet alleen eisen om de veiligheid van kinderen op de kinderopvang te waarborgen (zoals onder andere de VOG), maar ook diverse eisen om de emotionele en pedagogische kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen. Zo dient elke kinderopvangorganisatie een pedagogisch beleidsplan te hebben. In dit plan omschrijven de kinderopvangorganisaties hoe zij de ontwikkeling van de kinderen bevorderen, bijvoorbeeld door een stimulerende omgeving voor de kinderen vorm te geven door de inrichting van ruimtes en het aanbieden van activiteiten. Ook krijgt elk kind in de kinderopvang een mentor toegewezen. De mentor volgt de ontwikkeling van kinderen en vormt het aanspreekpunt voor ouders bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van hun kind. Daarnaast gelden er wettelijke kaders ten aanzien van de opleiding van pedagogische medewerkers en de beheersing van de taal. De GGD’en houden in opdracht van gemeenten toezicht op de naleving van deze kwaliteitseisen.
Die toegevoegde waarde van een taalrijke en stimulerende omgeving onderschrijf ik. Hier wordt invulling aan gegeven door het wettelijk kader en het toezicht.
In welke mate bestaan er verschillen tussen de controles van Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kinderopvang? Klopt het dat GGD’s bij controle hoofdzakelijk als taak hebben om op de veiligheid te letten en vrijwel niet kijken naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang?
De GGD toetst tijdens een inspectie of er wordt voldaan aan de kwaliteitsvoorwaarden uit de Wet kinderopvang. Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader ontwikkeld dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd.
De omvang van het onderzoek dat de GGD uitvoert (het aantal voorwaarden dat wordt beoordeeld) verschilt. Dit hangt af van de inspectiegeschiedenis en het risicoprofiel dat een locatie heeft. In die zin bestaan er verschillen tussen de controles van de GGD’en. Daarnaast kunnen gemeenten (bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen, de lokale context of recent ingevoerde wetgeving) met hun GGD afspraken maken om aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp. In sommige gemeenten worden bij inspecties standaard meer voorwaarden beoordeeld dan wat minimaal verplicht getoetst moet worden. In de beleidsregel werkwijze toezichthouder is vastgelegd welke kwaliteitseisen een inspecteur altijd moet beoordelen. Het beoordelen van de pedagogische praktijk is daar één van.
Het is niet zo dat GGD’en hoofdzakelijk kijken naar de veiligheid en vrijwel niet naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang. Uit de wet volgt dat sprake moet zijn van verantwoorde kinderopvang. Daar valt het aanbieden van veilige kinderopvang onder, maar ook dat moet worden bijgedragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen. Het toetsen van de pedagogische kwaliteit komt tijdens een inspectie aan bod doordat naar het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk wordt gekeken.
Kunt u bevestigen dat één van de belangrijke voordelen van de kinderopvang is dat de pedagogische ontwikkeling van kinderen wordt bevorderd en dat deze ontwikkeling tevens het belangrijkste doel van het basisonderwijs is? Zo ja, zouden de GGD en de onderwijsinspectie samen kunnen werken in hun toezichthoudende rol, te beginnen op de locaties die voor- en vroegschoolse educatie (VVE) bieden of een Integraal Kind Centrum (IKC) vormen?
Ik onderschrijf dat zowel voor de kinderopvang als het basisonderwijs de ontwikkeling van kinderen voorop staat.
De GGD en de Onderwijsinspectie werken reeds samen op het gebied van toezicht voor voorschoolse en vroegschoolse educatie (VVE). De GGD houdt, in opdracht van gemeenten, op jaarlijkse basis toezicht op alle kinderopvanglocaties op de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen voor de kinderopvang en de basisvoorwaarden van de voorschoolse educatie, zoals de groepsgrootte, de beroepskracht-kind ratio, het gebruik van een programma, de inzet van een pedagogisch beleidsplan en het opleidingsniveau van de beroepskrachten voorschoolse educatie. De Onderwijsinspectie houdt signaal gestuurd toezicht op de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld op basis van signalen van de GGD. Daarnaast houdt de Onderwijsinspectie interbestuurlijk toezicht op de wettelijke taken van gemeenten met betrekking tot vve en toezicht en handhaving kinderopvang.
Om de proceskwaliteit van voorschoolse educatie beter te borgen onderzoeken de Ministeries van OCW en SZW of het toezicht op de proceskwaliteit van de voorschoolse educatie structureel kan worden vormgeven. De proceskwaliteit gaat verder dan de basisvoorwaarden die hierboven genoemd zijn. Het gaat hierbij hoofzakelijk om de kwaliteit van de interactie tussen de beroepskracht voorschoolse educatie en de peuter. Het doel hierbij is om periodiek op de locaties te toetsen en hiermee borging van de kwaliteit te bewerkstelligen.
Met betrekking tot het toezicht voor IKC’s geldt dat de GGD naar de kinderopvang binnen het IKC kijkt en de Onderwijsinspectie naar het onderwijs.
Hoe relateert u de eisen die gelden voor de kinderopvang, bijvoorbeeld op het gebied van ventilatie of het aantal medewerkers voor een groep, aan de eisen die gelden voor het basisonderwijs?
In zowel de kinderopvang als het onderwijs gaat het om het creëren van een veilige, stabiele omgeving voor kinderen, met oog voor kwaliteit en de ontwikkeling van kinderen. De kinderopvangsector is echter, in tegenstelling tot het onderwijs, een private sector en heeft met een ruimere doelgroep, ook nul tot vierjarigen, te maken dan het onderwijs. In de regelgeving wordt rekening gehouden met de specifieke eigenschappen en doelgroepen van beide sectoren.
Zo is er een verschil tussen het klassikaal leren op school en het spelenderwijs ontwikkelen in de setting van de kinderopvang. Kinderen zitten qua leeftijd en ontwikkelingsniveau meer gemengd bij elkaar op een kinderopvang en zijn met verschillende activiteiten bezig. Ook ligt in de kinderopvang meer nadruk op de verzorgende taak bij (vooral jonge) kinderen en op de stabiliteit in de groep.
In de kwaliteitseisen wordt rekening gehouden met deze verschillende fases van ontwikkeling van jonge kinderen.
In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
Acht u het wenselijk om voor de kinderopvang duidelijk te maken wat kinderen moeten hebben geleerd als ze doorstromen naar het basisonderwijs, net zoals op het basisonderwijs is vastgelegd wat kinderen moeten hebben geleerd voordat ze naar het voortgezet onderwijs gaan?
Er bestaat in Nederland geen wettelijke plicht, zoals de leerplicht voor kinderen vanaf vijf jaar, om naar de kinderopvang te gaan. Een verplicht curriculum voor de kinderen van nul tot vier jaar is dan ook niet aangewezen.
Daarbij moet worden opgemerkt dat jonge kinderen spelenderwijs leren, in sprongen en wanneer ze er aan toe zijn. Kinderen in de kinderopvang worden in hun brede ontwikkeling en welbevinden ondersteund en gestimuleerd door pedagogisch medewerkers op een manier die passend is bij hun specifieke ontwikkelingsmogelijkheden en -behoeften. Zij doen dit door bijvoorbeeld het spel van kinderen te verrijken, gerichte activiteiten aan te bieden en de interacties tussen kinderen te begeleiden. De medewerkers volgen de ontwikkeling van kinderen, bijvoorbeeld via kindvolgsystemen. In het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvang wordt beschreven wat wordt aangeboden aan kinderen en hoe aan hun ontwikkeling wordt gewerkt. De GGD houdt toezicht op het pedagogisch beleid.
In de voorschoolse educatie (VE) gelden extra kwaliteitseisen gericht op ontwikkelingsstimulering, om peuters met een risico op onderwijsachterstand extra te begeleiden en achterstanden te verminderen. Kinderopvanglocaties die VE aanbieden werken met speciale VE programma’s waarmee gericht en op samenhangende wijze wordt gewerkt aan diverse ontwikkelingsdomeinen. De kinderopvangorganisatie draagt zorg voor een zorgvuldige overgang van het kind naar de basisschool.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
Private equity Bencis koopt in stilte weer kinderopvangverblijven op |
|
Senna Maatoug (GL), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Investeerder Bencis koopt in stilte weer kinderopvangverblijven op»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Klopt het dat, zoals in het artikel ook gesteld, Bencis voormalig eigenaar van Estro is? Herinnert u zich het enorme debacle met Estro in 2014 waarbij duizenden ouders en kinderen de dupe werden van het faillissement van Estro?
Dat klopt. In 2006 nam Bencis Capital Partners het toenmalige Catalpa over van Waterland Private Equity Investments. In 2010 werd Catalpa verkocht aan Providence Equity LLP die de organisatie omdoopte tot Estro in 2011. In 2013 namen KKR en Bayside Capital de kinderopvangorganisatie over, waarna het in 2014 als Smallsteps doorging na een flitsfaillissement onder de investeringsmaatschappij HIG Capital. Het Europees Hof van Justitie oordeelde in 2017, in een zaak aangespannen door de FNV, dat bij dit flitsfaillissement de Europese Richtlijnen met betrekking tot de overgang van ondernemingen niet waren gevolgd.2 Uiteindelijk heeft de FNV destijds een schikking getroffen met Smallsteps voor 700 oud-werknemers. Dit was een turbulente periode voor de ouders, kinderen en medewerkers, waar onder andere uw Kamer vragen over heeft gesteld.
Wat vindt u ervan dat een bedrijf met zo’n slecht track record opnieuw kinderopvangorganisaties opkoopt?
De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft op verzoek van de curator in haar beschikking van 10 december 2019 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Estro Groep vanaf 1 januari 2009 tot 9 december 2010.3 Er waren gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken. Daarbij is stilgestaan bij het feit dat kinderopvang in hoge mate met publiek geld wordt gefinancierd via de kinderopvangtoeslag. Tevens is gewezen op de maatschappelijke impact van het latere faillissement van Estro en het algemene maatschappelijke belang bij openheid van zaken. Het onderzoek richt zich op het besluitvormingsproces van het bestuur van Catalpa N.V. (het latere Estro) rond de overname, de informatievoorziening daarover aan het centrale medezeggenschapsorgaan, de mogelijke belangenverstrengeling, en het toezicht op het bestuur. Het verslag van het onderzoek ligt ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage voor eenieder.4
Ook ik vind een juiste gang van zaken, een juist beleid en transparantie belangrijk. Zeker gezien het maatschappelijke belang van de kinderopvang. Het is primair van belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft, onafhankelijk van de organisatie- of financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Alle kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de wettelijke (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Zo ook kinderopvangorganisaties in bezit van Bencis.
Ik zie dat de sector zich hard inzet om het aanbod van kinderopvang aan te laten sluiten op de vraag en ik zie bij veel kinderopvangorganisaties mooie dingen gebeuren. Tegelijkertijd deel ik uw ongemak en zorgen rondom private equity investeringen in de kinderopvang. Het idee dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan de kinderopvang, maar zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, vind ik ook niet wenselijk. Daarom wil ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang gaan onderzoeken. Daarbij wil ik ook onderzoek doen naar de mogelijke effecten en de voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders. Ik zal dit binnenkort in gang zetten en uw Kamer informeren over de uitkomsten wanneer deze bekend zijn.
Wat vindt u van het feit dat de overname van Samenwerkende Kinderopvang (248 vestigingen) door Bencis niet vermeld stond op de website van de investeringsmaatschappij en ook niet op de website van Samenwerkende Kinderopvang?
Gezien de gang van zaken, snap ik dat de acties van Bencis in de kinderopvang onder een vergrootglas liggen. In het Landelijk Register Kinderopvang staat wie de houder is van een kinderopvanglocatie. Hier kan echter nog een houdersconstructie boven zitten. Dit betreft openbare informatie, die valt te achterhalen aan de hand van het KvK-nummer dat is opgenomen in het Landelijk Register Kinderopvang, maar vergt wel uitzoekwerk. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit heeft het ministerie nadrukkelijk in een gesprek met de betreffende kinderopvangorganisatie aangegeven. Dit zal ook breder in gesprek met de sector uitgedragen worden.
Wat vindt u ervan dat ouders waarvan de kinderen op de Samenwerkende Kinderopvang zitten, niet zijn geïnformeerd dat de eigenaar van hun kinderopvang een private equity is? Bent u van mening dat ouders moeten kunnen weten wie de eigenaar is van de organisatie waar zij hun kinderen heen brengen voor opvang?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe rijmt u dat met de door uw voorganger gedane toezegging om ouders beter te informeren over private equity in de kinderopvang?2
Kan uit het feit dat ouders bij de Samenwerkende Kinderopvang geen kennis hadden over het feit dat de eigenaar van hun kinderopvangorganisatie een private equity is, worden geconcludeerd dat u en uw voorganger onvoldoende actie hebben ondernomen aangaande de toezegging om ouders te informeren?
Wat gaat u doen om de door uw voorganger gedane toezegging gestalte te geven? Wat zijn hierbij de mogelijkheden om deze informatie verplicht te stellen voor de kinderopvangsector?
Kunt u aangeven wat de gemiddelde prijzen waren van de kinderopvang en van de buitenschoolse opvang de afgelopen vijf jaar, en hierbij ook de gemiddelde uurprijzen en de gemiddelde prijsstijgingen de afgelopen vijf jaar geven?
De door u gevraagde cijfers zien er als volgt uit.
Dagopvang
Buitenschoolse opvang
Gastouderopvang
2021
€ 8,60 (+2,5%)
€ 7,74 (+1,7%)
€ 6,44 (+0,8%)
2020
€ 8,39 (+3,3%)
€ 7,61 (+2,8%)
€ 6,39 (+2,4%)
20192
€ 8,12 (+8,8%)
€ 7,40 (+2,5%)
€ 6,24 (+4,0%)
2018
€ 7,46 (+3,8%)
€ 7,22 (+3,1%)
€ 6,00 (+2,7%)
2017
€ 7,19 (+3,0%)
€ 7,00 (+2,3%)
€ 5,84 (+2,8%)
Bron: Toeslagen, cijferbeeld januari 2022, bewerking Ministerie van SZW.
De cijfers over de gemiddelde uurprijs zijn gebaseerd op de uurprijzen die ouders aan Toeslagen doorgeven. Deze kunnen afwijken van de door de ouders werkelijk betaalde uurprijzen. Het betreft de gemiddelde uurprijzen, waarbij gewogen is naar gebruik. Ter illustratie: de uurprijs van gebruikers die 60 opvanguren afnemen weegt drie keer zo zwaar mee bij bepaling van het gemiddelde als de uurprijs van gebruikers die 20 opvanguren afnemen.
Per 1 januari 2018 was de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang in werking getreden. De wijzigingen in de kosten voor de dagopvang en buitenschoolse opvang werden vertaald in een evenredige aanpassing van de maximum uurprijzen. Ter compensatie van de maatregelen die per 1 januari 2019 in werking traden is de maximum uurprijs voor de dagopvang (voornamelijk) per 1 januari 2019 opnieuw verhoogd (Stb. 2018, 327).
De tabel geeft de gemiddelde tarieven (in euro’s) en de procentuele jaar-op-jaar stijging weer voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. De cijfers van 2021 zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers, die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van uurtarieven. Voor 2020 is het merendeel van de beschikkingen definitief vastgesteld. Voor 2019 en eerdere jaren zijn vrijwel alle beschikkingen en onderliggende gegevens definitief. Enige jaarlijkse prijsstijging is logisch in verband met economische ontwikkelingen. Daarom worden de maximum uurprijzen waarover ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen jaarlijks geïndexeerd. De indexatie is een gewogen gemiddelde van de loon- en prijsontwikkeling op basis van het CEP van CPB. Het Waarborgfonds kinderopvang heeft zichtbaar gemaakt dat de sector een grote variatie kent in de kostprijs van kinderopvangaanbieders.7 Specifieke (kosten)ontwikkelingen kunnen ertoe leiden dat een kinderopvangorganisatie op een andere prijsstijging uitkomt.
Vindt u het stuitend dat de tarieven voor ouders enorm zijn verhoogd, de groepsgrootte is vergroot en dat er tegelijkertijd een miljoen rente moet worden betaald aan investeerder Bencis?
Aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen hecht ik groot belang. Daarom moeten alle kinderopvangaanbieders allemaal aan dezelfde regels en eisen voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Zo ook rondom de groepsgrootte en de totstandkoming van de tarieven. Zolang aan de voorwaarden wordt voldaan, is een kinderopvangaanbieder vrij in hun tariefstelling. Daarbij houden zij rekening met hun verwachte kostprijs, de voorkeur van ouders en potentiële concurrentie vanuit andere kinderopvangaanbieders. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven wil ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang onderzoeken.
Op grond van de fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. »Meer algemeen geldt dat er maatregelen genomen zijn voor een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. Zo is de aftrekbaarheid van rente in de vennootschapsbelasting beperkt met de robuuste implementatie van een generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel). De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)8 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. Deze maatregel is primair gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
Per 1 januari 2022 is deze renteaftrekbeperking nog verder aangescherpt. Het aftrekpercentage is verlaagd naar 20% van de EBITDA9 (grof gezegd: het bruto bedrijfsresultaat), terwijl ATAD1 een percentage van 30% kent. Bovendien is de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage met ingang van 1 januari 2021 – als onderdeel van het pakket Belastingplan 2021 – ook verder aangescherpt. Deze renteaftrekbeperking beoogt binnen concernverband grondslaguitholling door renteaftrek tegen te gaan. Als gevolg van de aanscherping kan deze renteaftrekbeperking – kort gezegd – niet langer onder omstandigheden leiden tot een ongewenste vrijstelling. De mogelijkheid om rente in aanmerking te nemen voor aftrek van de winst is in het algemeen derhalve aanzienlijk beperkt.
Bent u het eens dat deze 1 miljoen euro ook had kunnen worden gebruikt voor het aantrekken van extra personeel, hogere salarissen voor kinderopvangmedewerkers en/of verlaging van de uurprijzen voor ouders?
Een organisatie maakt hierin een eigen afweging. Ik zie diverse kinderopvangorganisaties in bezit van private equity investeren in de kwaliteit van kinderopvang. Bijvoorbeeld KidsFoundation met hun Academisch Platform waar in samenwerking met academici wordt ingezet op professionalisering van de praktijk van kinderopvang. Uit eerder onderzoek is dan ook gebleken dat de indeling naar profit, non-profit of rechtsvorm niet bepalend is voor de aangeboden kwaliteit.10 De organisatie die in het onderzoek getypeerd wordt als «sociaal-geëngageerde professionele organisatie» bieden volgens het onderzoek over de hele linie hogere kwaliteit. Dit zijn organisaties waar marktdenken met een winstdoelstelling en klantgerichtheid, gemeenschapsoriëntatie en professionele waarden evenwichtig verenigd zijn en waar management en professionals als team samenwerken. De missie en lokale betrokkenheid van de organisatie en de aandacht voor professionalisering en actieve betrokkenheid van medewerkers zijn dus betere voorspellende kenmerken voor de aangeboden kwaliteit van kinderopvang.
Een private equity investeerder zal na enkele jaren de onderneming willen verkopen voor een hogere prijs dan het de onderneming heeft gekocht. Daarvoor is het belangrijk dat het een gezonde onderneming achterlaat met toekomstperspectief. Een kinderopvangorganisatie kan zich niet uit de kinderopvang prijzen met te hoge uurtarieven. Daarnaast is personeel nodig. Een kinderopvangorganisatie moet een aantrekkelijke werkgever zijn om voldoende personeel aan zich te kunnen verbinden om de kinderopvang tot stand te laten komen. Dit zijn aspecten waar de eigenaar naast de wettelijke eisen rekening mee zal houden. Gezien het verleden, verwacht ik dat een volgende investeerder in de kinderopvang die momenteel in het bezit is van Bencis, extra kritisch naar het toekomstperspectief van de kinderopvangorganisatie zal kijken.
Kinderopvang heeft een publieke functie en daarom is overheidsfinanciering belangrijk. Tegelijkertijd brengt de grote mate van overheidsfinanciering ook een verantwoordelijkheid met zich mee. Dit wordt nog belangrijker nu dit kabinet de kinderopvang nog toegankelijker wil maken en de overheidsfinanciering verder zal toenemen. Het stelsel moet de beste uitkomsten voor ouders en kinderen bieden. Zeker in de ontwikkeling naar het nieuwe stelsel de komende jaren, wordt dit een nog groter aandachtspunt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wil ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang onderzoeken. Zoals eerder aangegeven, wil ik daarbij ook de mogelijke effecten en de voor- en nadelen onderzoeken van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Welke uurprijsstijging wordt er verwacht naar aanleiding van de uitbreiding van de kinderopvangtoeslag naar 95%?
Het is op voorhand lastig te voorspellen wat de effecten van de stelselwijziging op de tariefontwikkeling zullen zijn. Dit hangt onder meer samen met de omvang en snelheid van de stijging van de vraag en de snelheid waarmee het aanbod hierop reageert. Ook andere factoren, zoals de algemene krapte op de arbeidsmarkt en economische ontwikkelingen, spelen een rol. De ontwikkeling van de tarieven is een van de aandachtspunten in de verdere uitwerking waar ik naar kijk.
Overweegt u een maximering van de uurprijs?
Op dit moment is niet duidelijk in hoeverre de tarieven gaan stijgen en is een maximering niet aan de orde. Echter, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 12, is de ontwikkeling van de tarieven een aandachtspunt, omdat dit van invloed kan zijn op de toegankelijkheid. Het is van belang dat de maximum uurprijs (en de daaraan gekoppelde toeslag) de kinderopvang toegankelijk maakt en houdt. De stevige publieke component in de financiering zal van invloed zijn op de prikkels die werkelijke uurprijzen laag kunnen houden. Tegelijkertijd is het zaak dat de maximum uurprijs ruimte biedt voor een doelmatige bedrijfsvoering en investeringen. Bij het eventueel overwegen van het instellen van beperkingen ten aanzien van het bepalen van de tarieven is daarom van belang om de complexiteit van dergelijke regelgeving en gevolgen hiervan goed mee te nemen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zal ik dit betrekken in het onderzoek naar de rol van verschillende financieringsvormen in de kinderopvang waarbij ik ook de voor- en nadelen van een dergelijke maatregel in kaart wil brengen.
Vindt u dat het gedrag van Bencis overeenkomsten vertoont met dat van een sprinkhaankapitalist?
Zoals gezegd bij het antwoord op vragen 4 en 5 hecht ik belang aan transparantie. Zeker in een sector waar kinderen en hun ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. De betreffende informatie is openbaar te vinden. Toch vind ik het vanuit transparantie beter als ouders hier door de kinderopvangorganisatie proactief over geïnformeerd worden. Daar is de kinderopvangorganisatie door het ministerie nadrukkelijk op gewezen. Dit zal ook breder in gesprek met de sector uitgedragen worden. Binnen de kinderopvangsector gelden voor iedere aanbieder dezelfde voorwaarden en kwaliteitseisen. Daarin verschilt Bencis niet van andere eigenaren van kinderopvangorganisaties.
Aangezien een groot gedeelte van de kosten van de kinderopvang voor ouders via de kinderopvangtoeslag wordt betaald, wat vindt u ervan dat de overheid feitelijk de zakken van aandeelhouders van Bencis aan het vullen is?
Sinds 2005 zijn verschillende partijen, zowel met als zonder winstoogmerk, actief die investeren in het aanbod van kinderopvang. Zo ook investeringsmaatschappijen. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een kinderopvang kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken dat deze tegemoetkoming op termijn voor alle werkende ouders 95% zal zijn. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen en deze tegemoetkoming ontvangen voor de kosten van de opvang die zij gebruiken. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen, maar moeten wel aan alle regelgeving voldoen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 14.
Constaterende dat het waarborgfonds in haar sectorrapport 2020 aangeeft dat er 4,1% resultaat is gemaakt door vennootschappen3, terwijl uit CBS-cijfers blijkt dat de winst meer de orde van grootte van 12,5% is, kunt u specifieker aangeven wat de afgelopen vijf jaar de winsten in de kinderopvangsector waren?
Het Waarborgfonds verzamelt en analyseert voor de rapportage de definitieve geconsolideerde jaarrekeningen. Zowel van grote als kleine organisaties. Voor de meest recente editie van het sectorrapport gaven in totaal 170 kinderopvangorganisaties inzage in hun jaarrekening, goed voor 41,6% van het totale aantal kindplaatsen in Nederland. Het Waarborgfonds werkt met een gewogen gemiddelde, zodat grote organisaties geen disproportionele invloed hebben op de uitkomsten.
Kinderopvang
2020
4,1%
2019
4,8%
2018
5,4%
2017
3,8%
2016
3,0%
Bron: Waarborgfonds kinderopvang – Jaarlijkse Sectorrapport Kinderopvang
De kinderopvangsector bestaat uit enkele grote organisaties en veel kleine, lokale aanbieders. Bij het analyseren van deze percentages dient er rekening gehouden te worden met het feit dat de privéonttrekkingen van eenmanszaken, maatschappen en vennootschappen onder firma nog in mindering gebracht dienen te worden.
Het kan voor (met name kleine) kinderopvangorganisaties ingewikkeld zijn om de gevraagde financiële gegevens aan te leveren. En zeker om dit op een uniforme manier te doen. Daarom ondersteunt het Waarborgfonds hen daarbij (zie ook: Mijn Kostprijs | Waarborgfonds Kinderopvang). Vanwege de sectorspecifieke kennis en ervaring van het Waarborgfonds maakt SZW gebruik van hun jaarlijkse sectorrapportage. Overigens laten het CBS en het Waarborgfonds wel een soortgelijke ontwikkeling van de resultaten voor belasting zien.
Bent u het eens dat als er winst wordt gemaakt in de kinderopvang dit terug moet vloeien naar de kwaliteit van de kinderopvang?
Zie ook mijn antwoord op vraag 11. De betrokken partijen zetten zich hard in om het aanbod van kinderopvang aan te laten sluiten op de vraag en ik zie bij veel kinderopvangorganisaties mooie dingen gebeuren. Ik ben er ook trots op dat de Nederlandse kinderopvang in zijn algemeenheid van hoge kwaliteit is, ook in vergelijking met het buitenland.12 Zoals bij het antwoord op vraag 15 gezegd zijn kinderopvangorganisaties tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Het nodigt investeerders uit om bij te dragen aan de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders. Zo biedt Partou, een grote organisatie met een private equity partij als eigenaar, in BBL-trajecten, een eigen werkleerbedrijf voor nieuwe medewerkers en een eigen academie voor bestaande medewerkers om zich te kunnen doorontwikkelen. Deze activiteiten zijn waardevol in de huidige krappe arbeidsmarkt en nodig om het aanbod van kinderopvang te kunnen uitbreiden. Volgens het laatste sectorrapport van het Waarborgfonds kinderopvang werd er voor 0,2% uitgekeerd aan dividend.
Bent u het eens dat als straks 95%, en mogelijk zelfs 100%, van alle kosten voor de kinderopvang door de overheid worden gedragen dat het dan nog ongewenster is dat dit geld in zakken van (buitenlandse) aandeelhouders komt?
Vindt u daarom dan ook dat bij de afschaffing van de kinderopvangtoeslag ook moet worden gekeken naar een verbod op winstuitkeringen (naar aandeelhouders) in de kinderopvang?
Bent u bereid om ook verder te onderzoeken welke maatregelen genomen kunnen worden om de ongewenste manier van financieren in ons kinderopvangstelsel te veranderen?
Bent u bereid deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang te beantwoorden?
Ja, dat ben ik.
De financiële ondersteuning op de BES-eilanden van ouders met een zorgintensief kind |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als ouder van een gehandicapt kind, kun je maar beter niet in het Caribisch deel van Nederland wonen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde mevrouw Cristina, die de zorg heeft voor een kind dat intensieve zorg nodig heeft en daarbij al haar tijd en energie nodig heeft, behalve veel respect ook de benodigde financiële ondersteuning verdient? Zo ja, waarom en waarom krijgt zij die dan niet? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben, kunnen het zwaar voor de kiezen krijgen. Deze ouders hebben extra veel zorg voor hun kind en hebben extra kosten. Daarom is er in Europees Nederland een aanvullende tegemoetkoming voor deze ouders: een verdubbeling van de kinderbijslag. Ik vind dat een dergelijke verdubbeling er ook voor Caribisch Nederland moet komen voor ouders van kinderen met een intensieve zorgbehoefte.
Voortbouwend op de verkenning die mijn ambtsvoorganger heeft verricht, ben ik de afgelopen periode gestart met het uitwerken van deze tegemoetkoming voor Caribisch Nederland, zodat ook ouders in Caribisch Nederland een bijdrage krijgen voor de extra kosten. Ik heb veel bewondering voor ouders zoals in het artikel, en het raakt me omdat ik een ouder zie die haar uiterste best doet de eindjes aan elkaar te knopen om haar zoon de zorg te bieden die hij nodig heeft.
Deelt u de mening dat een verschil tussen de kinderbijlslag op Bonaire, Saba en Sint Eustatius (de BES-eilanden) en het Europese deel van Nederland niet uit te leggen valt op basis van een verschil tussen de kosten van levensonderhoud? Zo ja, waarom? Zo nee, waar zit dat verschil in dit opzicht dan?
Een één-op-één vergelijking van de kosten van levensonderhoud in Caribisch Nederland met kosten in Europees Nederland is veelal niet mogelijk, door verschillen in kostenpatronen en stelsels. Voor specifiek de kinderbijslag geldt bijvoorbeeld dat de bedragen in Europees Nederland gekoppeld zijn aan de leeftijd van het kind, terwijl in Caribisch Nederland één bedrag per kind wordt uitgekeerd ongeacht de leeftijd van het kind. Ook verschillen de betaaltermijnen.
Een dergelijke vergelijking vind ik ook niet zo behulpzaam bij de opgave waar we voor staan, namelijk het realiseren van het ijkpunt sociaal minimum in Caribisch Nederland. De afgelopen jaren zijn hierbij wezenlijke stappen gezet. Wat de kinderbijslag betreft is het bedrag in 2022 meer dan verdubbeld ten opzichte van de hoogte van het bedrag bij de invoering van de Wet kinderbijslagvoorziening BES in 2016. Dit laat onverlet dat er nog flinke stappen gezet moeten worden om de bestaanszekerheid in Caribisch Nederland te verbeteren. De ambities uit het coalitieakkoord worden momenteel vertaald naar concrete maatregelen, onder coördinatie van de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering. In de onlangs aan uw Kamer gestuurde Hoofdlijnenbrief Koninkrijksrelaties worden deze ambities verder toegelicht.2
Kunt u uitleggen waarom de regeling van dubbele kinderbijslag voor ouders van een kind dat intensieve zorg nodig heeft wel voor het Europese deel van Nederland geldt maar niet voor de BES-eilanden? Zo ja, wat is die uitleg dan? Zo nee, hoe gaat u dan zo snel als mogelijk deze regeling ook voor de BES-eilanden openstellen?
Bij de invoering van de Wet kinderbijslagvoorziening BES in 2016 stond het snel realiseren van een eenvoudige regeling met een groot bereik voorop. Dubbele tegemoetkoming voor kinderen die intensieve zorg behoeven is bij de vormgeving van de regeling toen niet meegenomen. Het voorbeeld in het artikel illustreert dat kinderen in Caribisch Nederland die intensieve zorg behoeven, net als in Europees Nederland extra kosten kunnen vergen. Ik vind dat er ook een tegemoetkoming voor ouders van kinderen met een intensieve zorgbehoefte in Caribisch Nederland moet komen.
De afgelopen periode heb ik de uitvoerings- en juridische aspecten van een dergelijke regeling in kaart gebracht. Ook heb ik gesprekken gevoerd met verschillende organisaties die kunnen adviseren of er sprake is van intensieve zorg, een rol die in Europees Nederland wordt uitgevoerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Samen met de RCN-unit SZW en de beoogd beoordelaar worden de uitvoeringsaspecten momenteel vormgegeven. Tegelijkertijd wordt een wetsvoorstel uitgewerkt om de verstrekking van extra kinderbijslag voor de betrokken ouders vast te leggen.
Waarom blijft de zorg voor kinderen die intensieve zorg nodig hebben op de BES-eilanden zover achter bij wat nodig is? Hoe gaat u zorgen dat dit snel verbetert?
Hierboven heb ik beschreven welke stappen ik zal nemen om de verstrekking van extra kinderbijslag voor ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben te realiseren.
Ik vind het belangrijk dat kinderen met een intensieve zorgbehoefte en hun ouders of verzorgers de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Daarvoor zetten ook andere ministeries zich actief in.
Zo werkt het Ministerie van VWS continu samen met diverse zorgaanbieders om het zorgaanbod in Caribisch Nederland te verbeteren, waaronder op het gebied van aanspraken op (langdurige) zorg en hulpmiddelen. In het kader van het VN Verdrag handicap is een impuls gegeven aan de zelfredzaamheid en participatie van kinderen en volwassenen met een beperking. Uw Kamer is hierover op 27 november 2020 geïnformeerd.3 VWS zal in 2022 de kennis en expertise van een arts verstandelijk gehandicapten in Caribisch Nederland inzetten om de doorontwikkeling van het voorzieningenaanbod voor die specifieke groep te verkennen.
De Ministeries van VWS, OCW en SZW werken daarnaast nauw samen om ook de voorzieningen voor onderwijs en kinderopvang beschikbaar te maken voor kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte. Zo is een pilot gestart in het kader van het programma BES(t)4Kids voor inclusieve kinderopvang, waarbij een aantal kinderopvangorganisaties en organisaties voor naschoolse opvang met Sentro Akseso Boneiru en zorgaanbieders samenwerkt om zorgkinderen op te vangen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de inrichting van specialistische onderwijsvoorzieningen op Bonaire. Dit in aanvulling op de gespecialiseerde ondersteuning, die nu door het expertisecentrum onderwijszorg en op Kolegio Strea Briante wordt verzorgd.
Het op straat zetten van alleenstaande gezinnen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken, terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten. Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen, te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen. In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda, later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen» gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder zonder rekening te houden met het kind?
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte, is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag? Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering. Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met begeleiding.
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken, geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld (zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen. Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen. Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen vijf jaar?
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals, dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit. Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen, als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken. Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders, ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting. De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen. Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.
Compensatie hoge energierekening voor lagere inkomens |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat mensen met een laag inkomen nog steeds geen compensatie voor de hoge energierekening hebben ontvangen?
Op 15 maart jl. is het Wetsvoorstel eenmalige energietoeslag lage inkomens ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstuk 36 057). De eenmalige energietoeslag voor huishoudens met een inkomen op of net boven het sociaal minimum komt bovenop de eenmalige verlaging van de energiebelasting die voor alle huishoudens in Nederland geldt. Ook huishoudens met een laag inkomen profiteren hier inmiddels van.
Deelt u de zorg dat de trage uitvoering van de compensatie voor de hoge energiekosten veel mensen in de problemen brengt, bijvoorbeeld door het oplopen van extra schulden?
Ik heb gemeenten opgeroepen vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel al tot de betaling van de eenmalige energietoeslagen over te gaan. Bij financiële problemen kunnen huishoudens met een laag inkomen bij hun gemeente een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand. Bijzondere bijstand is bedoeld – zoals is opgenomen in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet – om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij de huidige onverwachte en ongekend sterke stijging van de energieprijzen is naar mijn oordeel sprake van extra kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Zonder de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten te gaan acht ik bijzondere bijstandsverlening in verband met de huidige onverwachte en ongekend sterk gestegen energieprijzen in individuele situaties dan ook toelaatbaar.
Hebben gemeenten de bedragen voor compensatie inmiddels ontvangen? Zo nee, op welke termijn kunnen zij deze bedragen verwachten?
Zoals opgenomen in de brief van het kabinet aan de Tweede Kamer van 11 maart jl. over «Aanvullende koopkrachtmaatregelen 2022» is het voor de eenmalige energietoeslag gereserveerde budget verhoogd van 199 miljoen euro naar 679 miljoen euro. Het budget zal middels een incidentele suppletoire begroting aan het gemeentefonds worden toegevoegd. Deze zal zo spoedig mogelijk naar het parlement worden gestuurd. Het bedrag zal bij de eerstvolgende mogelijkheid, namelijk bij meicirculaire 2022 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, worden toegevoegd aan het gemeentefonds en over gemeenten worden verdeeld.
Hoe staat het met de wetswijziging om mensen in de bijstand de mogelijkheid te geven om deze compensatie te ontvangen zonder dat zij gekort worden op hun uitkering?
Bij de vormgeving van het wetsvoorstel is onderkend dat het doel van de eenmalige energietoeslag voor bijstandsgerechtigden volledig teniet zou worden gedaan, indien de ontvangst ervan zou leiden tot een verlaging van de uitkering. Dit betekent dat de ontvangst van een eenmalige energietoeslag geen gevolgen heeft voor het recht op en de hoogte van de uitkering. Ook heeft de ontvangst ervan geen gevolgen voor het recht op en de hoogte van de huurtoeslag, de zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget van belanghebbenden, en voor de hoogte van de eigen (inkomensafhankelijke) bijdrage in de zorg.
Kunt u aangeven wanneer mensen eindelijk de energietoeslag kunnen ontvangen?
Op 15 maart jl. is het Wetsvoorstel eenmalige energietoeslag lage inkomens ingediend bij de Tweede Kamer. Kamerstuk 36 057. Ik heb daarop, nadat ik het parlement hierover per brief van 15 maart jl. (Kamerstuk 36 057, nr. 5) heb geïnformeerd, gemeenten opgeroepen om vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel al tot uitbetaling van de eenmalige energietoeslagen over te gaan.
Kunnen de gemeenten, als alternatief, nu al de compensatie voor de hogere energierekening uitkeren, zodat mensen niet extra in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zo ja, kunt u dan garanderen dat deze gemeenten deze bedragen dan ook daadwerkelijk vanuit het kabinet ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Gaat u mensen die door de trage uitvoering in de problemen zijn gekomen extra ondersteuning bieden?
Ik heb gemeenten opgeroepen om vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel al tot uitbetaling van de eenmalige energietoeslagen over te gaan.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, kunnen huishoudens met een laag inkomen bij financiële problemen onverminderd bij hun gemeente een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand.
Hoe staat het verder met de, door uw voorganger, gedane toezegging tijdens de begrotingsbehandeling SZW 2022 om in gesprek te gaan met de beroepsvereniging van deurwaarders om de beslagvrije voet te verruimen vanwege de hogere energiekosten?
In het gesprek met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders heeft deze aangegeven, dat het altijd mogelijk is om te vragen of coulance mogelijk is. De beslissing om minder te incasseren dan de wet toestaat, ligt uiteindelijk bij de opdrachtgever van de deurwaarder, de schuldeiser. Iedere schuldeiser maakt daarover een eigen afweging. Overigens wijzen deurwaarders schuldenaren vaak al in een vroeg stadium op schuldhulpverlening. De schuldhulpverlening is in staat de schuldenaar financieel bij te staan en te zorgen dat het recht op toeslagen of bijzondere bijstand ten volle wordt benut.
Bent u het eens dat de huidige kosten voor gas en elektra die gebruikt worden voor de berekening van de beslagvrije voet niet meer in verhouding staan tot de veel hogere bedragen die mensen nu moeten betalen voor gas en elektra?
In de vraagstelling lijkt ervan te worden uitgegaan dat de beslagvrije voet is opgebouwd uit standaardbedragen c.q. normbedragen voor diverse kosten van levensonderhoud en dat het standaardbedrag c.q. normbedrag voor gas en elektra vanwege de gestegen energiekosten niet meer passend is. De systematiek van de beslagvrije voet is anders vormgegeven. De beslagvrije voet is een afgeleide van de bijstandsnorm die hoort bij de leefsituatie van degene die met een beslag op het inkomen wordt geconfronteerd. De hoogte van de beslagvrije voet wordt verder bepaald door de mate waarin de betrokkene recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en eventueel kind gebonden budget.
Een uitgangspunt van de beslagvrije voet is dat mensen met beslag op het inkomen in staat worden gesteld te voorzien in de basale kosten van levensonderhoud, waaronder ook de kosten voor gas en elektra. De gestegen energieprijzen zorgen ontegenzeggelijk bij veel mensen voor extra druk op het huishoudbudget. Dit geldt voor zowel mensen met een beslag op inkomen als mensen zonder beslag. De laatste groep bevat ook mensen met een laag inkomen, al dan niet in combinatie met schulden. Het kabinet neemt daarom meer generieke maatregelen, speciaal gericht op de lage inkomens. De maatregelen zijn toegelicht in het antwoord op de vragen 1 en 2. Ook mensen met beslag op hun inkomen hebben baat bij de maatregelen die het kabinet neemt. Ten slotte wil ik in dit verband benadrukken dat de individuele bijzondere bijstand waar in de voorgaande antwoorden op wordt gewezen niet vatbaar is voor beslaglegging.
Bent u ook bevreesd dat hierdoor mensen die te maken hebben met de beslagvrije voet en de enorm gestegen energiekosten vrijwel geen geld meer te besteden hebben om bijvoorbeeld de boodschappen te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 10.
Verlof bij vroeggeboorte |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat met ingang van het nieuwe geboorteverlof is vervallen dat het verlof ook opgenomen kan worden in de eerste maand nadat de baby thuis komt (wettelijk geformaliseerd als: dat de baby op het adres van de moeder komt te wonen)?
Dit klopt gedeeltelijk. Voordat de Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG) op 1 juli 2020 in werking trad, konden partners van de moeder twee dagen betaald kraamverlof opnemen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Het ging hierbij om een ongeclausuleerd recht. De werknemer kon dit naar eigen inzicht opnemen binnen vier weken nadat het kind thuis was gekomen.
Met de inwerkingtreding van de WIEG is dit geboorteverlof voor partners uitgebreid. Partners hebben nu recht op eenmaal de wekelijkse arbeidsduur tegen 100 procent loondoorbetaling, binnen de eerste vier weken na de geboorte, en aanvullend vijf maal de wekelijkse arbeidsduur met een uitkering van 70 procent van het loon (tot 70 procent van het maximumdagloon). Deze vijf aanvullende weken kunnen in de eerste zes maanden na de geboorte van het kind worden opgenomen. Het recht op dit aanvullende geboorteverlof van vijf weken kan slechts worden genoten, indien eerst het geboorteverlof van eenmaal de wekelijkse arbeidsduur met loondoorbetaling door de werkgever is genoten.
Deze nieuwe definitie houdt dus in dat de partner met de komst van de WIEG recht heeft op geboorteverlof vanaf de eerste dag na de bevalling, in plaats van vanaf de dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres woont als de moeder, zoals de definitie voorheen was. Enerzijds kan de wet als strenger worden gezien, anderzijds maakt de wet het nu wel mogelijk dat de partner verlof opneemt als het kind aansluitend aan de geboorte enkele dagen of weken in het ziekenhuis verblijft, in tegenstelling tot voorheen. De partner heeft ook recht op vijf weken aanvullend geboorteverlof, die naar eigen inzicht flexibel kunnen worden opgenomen binnen een half jaar na de geboorte.
Klopt het dat het nu alleen mogelijk is om in de maand na de geboorte het verlof op te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de wet (Wet Arbeid en Zorg (WAZO) art. 4:2 lid 1) strenger is geworden op dit punt?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze definitie bewust aangepast of is dit een onbedoeld effect?
Deze definitie is in de WIEG bewust aangepast. Het UWV kan via de Basisregistratie personen (BRP) namelijk wel beschikken over de datum van geboorte, maar niet over de datum waarop het kind op hetzelfde adres als de moeder woont. De definitie is dus aangepast in verband met de uitvoerbaarheid, zodat UWV eenduidig kan vaststellen op welk moment het recht op (aanvullend) geboorteverlof ontstaat en tot welk moment dit kan worden opgenomen.
Bent u het eens dat dit verschil veel uitmaakt bij te vroeggeboren kinderen, die makkelijk meer dan een maand in het ziekenhuis moeten blijven?
Deze nieuwe definitie kan voor partners inderdaad verschil uitmaken bij vroeggeboren kinderen, die (voor langere tijd) in het ziekenhuis moeten blijven na de geboorte. Zoals in de memorie van toelichting bij de WIEG is aangegeven, maakt dit geboorteverlof het voor partners ook mogelijk om verlof op te nemen als het kind nog niet op het adres van de moeder woont, maar bijvoorbeeld in een ziekenhuis verblijft.1 In het antwoord op vragen 1, 2 en 3 is hier nader op ingegaan.
Zo bieden we partners de mogelijkheid om na een vroeggeboorte zowel in het ziekenhuis als thuis meer aanwezig te kunnen zijn dan voorheen mogelijk was. De partner kan hierdoor meer tijd doorbrengen met het kind en kan de moeder zo nodig ondersteunen of ontlasten in deze moeilijke periode.
Klopt het dat het bevallingsverlof 16 weken is en pas wordt verlengd wanneer de baby meer dan zeven weken in het ziekenhuis ligt, wat betekent dat de moeder van een baby, die bijvoorbeeld tien of meer weken te vroeg wordt geboren, met een feitelijke (gecorrigeerde) leeftijd van zes weken van de baby weer moet gaan werken?
Rond de geboorte van het kind kan een moeder doorgaans aanspraak maken op zestien weken verlof. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen het recht op maximaal zes weken zwangerschapsverlof voorafgaand aan de geboorte en minstens tien weken bevallingsverlof na de geboorte van het kind.2 Een werkneemster moet uiterlijk vier weken voor de uitgerekende datum zwangerschapsverlof opnemen. Alle dagen die minder dan zes weken aan zwangerschapsverlof worden opgenomen, worden opgeteld bij het bevallingsverlof. Ook in het geval van een vroeggeboorte worden de dagen dat er minder dan zes weken van het zwangerschapsverlof gebruik is gemaakt bij het bevallingsverlof opgeteld. Wanneer er in verband met de vroeggeboorte van het kind geen zwangerschapsverlof is genoten, wordt het aantal weken bevallingsverlof dus zestien weken.
In het geval dat het kind een langere tijd in het ziekenhuis moet worden opgenomen na de geboorte, kan de moeder recht hebben op extra bevallingsverlof. Dit is ook wel bekend als de couveuseregeling. De dagen dat het kind in het ziekenhuis moet verblijven na de geboorte, kunnen door de moeder worden opgeteld bij het bevallingsverlof. Hiervoor geldt een maximum van tien extra weken bevallingsverlof, maar de eerste (niet ongebruikelijke) week in het ziekenhuis is uitgezonderd. Dit extra bevallingsverlof geldt echter alleen voor gevallen waarin de periode van opname in het ziekenhuis langer is dan de eventuele extra dagen bevallingsverlof (het niet genoten zwangerschapsverlof).3 Met deze regeling wordt bereikt dat deze moeders, net als moeders van wie het kind niet in het ziekenhuis wordt opgenomen, behoudens uitzonderingsgevallen, tien weken thuis voor het kind kunnen zorgen (minus één week, omdat kort verblijf in het ziekenhuis niet ongebruikelijk is).
In alle situaties geldt dat het afhankelijk is van het geboortemoment en de duur van de ziekenhuisopname of het bevallingsverlof dient te worden verlengd om te bereiken dat de moeder de genoemde periode thuis voor het kind kan zorgen. Dit geldt ook wanneer een kind zes of meer weken te vroeg wordt geboren. Het totale zwangerschaps- en bevallingsverlof is dan zestien weken. Wanneer de ziekenhuisopname in die situatie zeven weken is, bedraagt het resterende verlof na thuiskomst negen weken. Dit is een even lange periode als het verlof voor een moeder van wie het kind op de verwachte datum wordt geboren en tot één week in het ziekenhuis verblijft (nl. tien weken bevallingsverlof minus één week, omdat een dergelijk verblijf in het ziekenhuis niet ongebruikelijk is). Daarom wordt het verlof in deze voorbeeldsituatie niet verlengd. Wanneer de ziekenhuisopname langer is dan zeven weken, bijvoorbeeld acht weken, heeft de moeder na thuiskomst nog maar acht weken verlof. Dan heeft zij recht op een extra week verlof. Het verlof kan maximaal 25 weken bedragen (zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof en negen weken verlenging (tien weken minus één week).
Zeker in het geval van een vroeggeboorte en ziekenhuisopname kan ik me de wens om zoveel mogelijk tijd met het pasgeboren kind door te brengen goed voorstellen. Ik denk dat we met het gebruikelijke verlof van zestien weken en de couveuseregeling deze wens voldoende kunnen ondersteunen. Overigens kan er door zowel de moeder als haar eventuele partner bijvoorbeeld ook aanspraak worden gemaakt op (vanaf 2 augustus 2022 betaald) ouderschapsverlof.
Bent u zich ervan bewust dat, zelfs al zou de medische toestand van de baby dit toestaan, het zeer onwaarschijnlijk is dat er dan al kinderopvang geregeld kan worden?
Er zijn geen harde cijfers bekend over hoe vaak vroeggeboorte problemen oplevert bij het tijdig vinden van kinderopvang. Doorgaans kan een kind vanaf zes weken tot drie maanden oud terecht bij een kinderopvang. Ook voor een vroeggeboren kind zou, als de medische toestand dit toelaat, opvang kunnen worden geregeld vanaf het moment dat de ouders/verzorgers geen aanspraak meer kunnen maken op bevallings- of geboorteverlof. Desalniettemin ben ik mij er terdege van bewust dat dit de zorgen over de kwetsbaarheid van een (veel) te vroeg geboren kind niet wegneemt. In sommige gevallen zal het, ondanks dat de medische toestand het toe zou laten, moeilijk zijn om het kind na een zware periode naar de kinderopvang te brengen.
Ook kan het personeelstekort in de kinderopvang in de huidige situatie leiden tot wachtlijsten, waardoor ouders niet direct een plek kunnen vinden. In bepaalde situaties zou het kind bij vroeggeboorte mogelijk een aantal weken eerder dan verwacht bij de kinderopvang terecht moeten kunnen, wat door deze situatie extra wordt bemoeilijkt. In de Kamerbrief van 29 november jl. bent u geïnformeerd over de stappen die ik samen met de sector zet in de aanpak van werkdruk en de personeelstekorten in de kinderopvang, bijvoorbeeld door de mogelijkheden personeel in opleiding in te zetten op korte termijn te verruimen.4
Ik hecht er waarde aan er nogmaals op te wijzen dat het Nederlandse verlofstelsel naast het bevallings- en geboorteverlof meer verlofvormen kent die ouders mogelijk de ruimte kunnen bieden langer voor hun pasgeboren kind te zorgen, alvorens ze het kind naar de kinderopvang brengen.
Is er over nagedacht om bij vroeggeboorte alsnog van 16 weken bevallingsverlof uit te gaan, of in ieder geval meer dan 10 weken?
Dit is reeds het geval. Het bevallingsverlof is tenminste tien weken, vermeerderd met het aantal dagen dat minder dan zes weken aan zwangerschapsverlof is opgenomen. Wanneer er in verband met de vroeggeboorte van het kind geen zwangerschapsverlof is genoten, wordt het aantal weken bevallingsverlof dus zestien weken. In de antwoorden op vragen 1, 2, 3 en 6 is hier nader op ingegaan.
Hoe is dit in andere landen geregeld?
Onderstaand een tabel met een overzicht van verlofvoorzieningen rondom vroeggeboorte in een aantal andere EU-lidstaten.5 Een internationale vergelijking is lastig, omdat de uitgangssituatie per land verschilt en niet duidelijk is wanneer exact sprake is van vroeggeboorte dat recht geeft op extra verlof. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het verlof bij vroeggeboorte in Duitsland wordt verlengd met vier extra weken tot achttien weken en in Oostenrijk tot twintig weken. Dat is minder dan in Nederland, waar het verlof inclusief verlenging tot 25 weken kan bedragen. In Ierland daarentegen is het reguliere verlof met 26 weken al aanmerkelijk langer dan in Nederland. In Denemarken geldt een heel ander systeem, waarbij aan de ouders gezamenlijk een langdurig verlof wordt toegekend (50 weken), waardoor een specifieke regeling bij vroeggeboorte of ziekenhuisopname niet nodig lijkt.
Lidstaat
Zwangerschaps-, bevallings- en geboorteverlof
Extra voorzieningen rondom vroeggeboorte
Cyprus
De moeder heeft recht op 18 weken verlof, waarvan 2 tot 9 weken voor de uitgerekende datum. De vader heeft 2 weken geboorteverlof, binnen de eerste 16 weken op te nemen.
Bij ziekenhuisopname van het kind (bijv. door vroeggeboorte) kan het bevallingsverlof met maximaal 6 weken worden uitgebreid. Vaders kunnen bij vroeggeboorte of ziekenhuisopname van het kind hun verlof opnemen tot het eind van het bevallingsverlof.
Duitsland
De moeder heeft recht op 14 weken verlof, waarvan 6 weken voor de uitgerekende datum en 8 na de geboorte.
In het geval van een vroeggeboorte of ziekenhuisopname wordt het bevallingsverlof uitgebreid naar 12 weken na de geboorte. Bij een vroeggeboorte worden daar de dagen verlof waarop de moeder voor de geboorte geen aanspraak heeft gemaakt bij opgeteld.
Frankrijk
De moeder heeft recht op 16 weken verlof, waarvan 6 voor de geboorte en 10 erna. De partner heeft recht op 25 dagen verlof.
In het geval van vroeggeboorte of zwangerschapscomplicaties, kan het verlof van de moeder worden uitgebreid met 2 weken voor de geboorte en 4 weken erna. De partner heeft bij ziekenhuisopname van het kind direct na geboorte recht op maximaal 30 opeenvolgende extra dagen.
Ierland
De moeder heeft recht op 26 weken betaald verlof, waarvan minstens 2 voor de geboorte en 4 na de geboorte, en 16 weken onbetaald verlof.
In het geval van een vroeggeboorte heeft de moeder recht op extra verlof, ter hoogte van de tijd tussen de daadwerkelijke geboorte en de verwachtte start van het bevallingsverlof.
Italië
De moeder heeft recht op 5 maanden verlof, waarvan 1 tot 2 maanden voor de geboorte en 3 tot 4 na de geboorte. De vader heeft recht op 7 dagen betaald verlof en 1 dag onbetaald verlof.
Bij vroeggeboorte van meer dan 2 maanden voor de uitgerekende datum kan het verlof worden uitgebreid en bij ziekenhuisopname van het kind wordt het verlof gepauzeerd.
Litouwen
De moeder heeft recht op 70 dagen verlof voorafgaand aan de geboorte en 56 dagen na geboorte.
Bij vroeggeboorte is het verlof betaald voor 126 dagen na de geboorte.
Oostenrijk
De moeder heeft recht op 8 weken verlof voor en 8 weken na de geboorte van het kind.
Bij vroeggeboorte wordt het bevallingsverlof uitgebreid naar 12 weken.
Een kinderopvangbedrijf dat betaalde uren kinderopvang niet levert, maar ook niet compenseert |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat ouders al betaalde tegoeden of ruil- en inhaaluren dit jaar niet meer kunnen inzetten bij het betreffende kinderopvangbedrijf en er ook geen verlenging van de vervaldatum plaatsvindt, waardoor ouders hun geld kwijt zijn?1
Ik kan me voorstellen dat deze situatie zowel voor de ouders als voor de kinderopvangorganisatie vervelend is. In de verdere beantwoording van deze vragen ga ik in op de constructie aangaande het inzetten van ruil-of inhaaluren.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders voor tegoeden en ruil- en inhaaluren al betaald hebben, maar dat zij deze uren enkel op een ander moment inzetten?
Ik ben ervan op de hoogte dat sommige kinderopvangorganisaties een «ruildagenconstructie» als service aanbieden aan ouders. In algemene zin is het niet zo dat ouders recht hebben op het gebruik maken van zo’n service. Het is aan een kinderopvangorganisatie om zo’n service aan te bieden en aan ouders om akkoord te gaan met de voorwaarden hierbij.
Bent u ervan op de hoogte dat het kinderopvangbedrijf het niet doorgeeft aan de Belastingdienst indien ouders bepaalde dagen/uren niet hebben afgenomen en deze dagen/uren wel iedere maand bij ouders in rekening brengt, omdat zij die door de ruil-/inhaalconstructie op een ander moment kunnen inzetten?
In de memorie van toelichting van de voorloper van de Wet Kinderopvang waarin de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang werd geregeld2 is opgenomen dat het tussen de ouder en de aanbieder overeengekomen aantal uren kinderopvang, als basis wordt genomen voor de berekening van de overheidstegemoetkoming. Deze toepassing is nog steeds van kracht.
De dienst die de kinderopvangorganisatie moet leveren aan de ouder is het bieden van het vooraf overeengekomen aantal opvanguren op de afgesproken dag. Voor deze dienst brengt de kinderopvangorganisatie kosten in rekening bij de ouder waarvoor de ouder aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag.
De kinderopvangorganisatie biedt als service de mogelijkheid aan ouders om als het kind afwezig is na afmelding, bijvoorbeeld door ziekte of vakantie, de niet gebruikte opvangdagen op een later moment in te laten halen. Dit staat los van de kosten voor de aangeboden dienst en de bijbehorende aanspraak op kinderopvangtoeslag
Er is geen sprake van een niet geleverde dienst. De kinderopvangorganisatie heeft in de planning al op het kind gerekend en daarmee al kosten gemaakt op het moment dat een ouder het kind onverhoopt niet naar de kinderopvang kan brengen.
Bent u ervan op de hoogte dat het kinderopvangbedrijf door het laten vervallen van de al betaalde uren kinderopvang via ouders wel de aan hen uitgekeerde kinderopvangtoeslag ontvangt en daarmee dus belastinggeld opstrijkt voor niet geleverde diensten? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het juridisch gezien toegestaan om voor niet-geleverde diensten wel kosten te rekenen op deze wijze, evenals het opstrijken van belastinggeld? Kunt u dit nader toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel geld strijkt dit kinderopvangbedrijf op aan zowel eigen bijdrage als kinderopvangtoeslag voor niet-geleverde diensten als gevolg van het laten vervallen van al betaalde tegoeden en ruil- en inhaaldagen?
Zoals in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 is omschreven is er geen sprake van een niet geleverde dienst.
Vindt u het wenselijk en eerlijk dat ouders geen enkele vorm van compensatie krijgen indien het kinderopvangbedrijf besluit dat deze al betaalde uren kinderopvang niet meer ingezet kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe omgegaan wordt met kinderopvanguren die niet hebben kunnen plaatsvinden is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie in het contract dat ze voor de start van de opvang overeen zijn gekomen. Wanneer een ouder onverhoopt besluit geen gebruik te maken van de kinderopvang, kunnen ruil- en inhaaldagen een mooie uitkomst bieden waar ouders en kinderopvangorganisatie samen afspraken over maken. Het is aan de ouder om akkoord te gaan met de voorwaarden van de kinderopvangorganisatie. Het Ministerie van SZW heeft hier geen rol in.
Ouders hebben altijd de mogelijkheid om een klacht in te dienen als ze het niet eens zijn met een beleidswijziging (als dit een afwijking is van het contract) zoals in dit geval met betrekking tot ruildagen. In eerste instantie kan dit bij de kinderopvangorganisatie zelf. Als dat niet tot een bevredigende uitkomst leidt kan dit bij de Geschillencommissie Kinderopvang die vervolgens een bindend advies geeft.
Hierboven gaf ik al aan dat een kinderopvangorganisatie wel degelijk kosten maakt op het moment dat een ouder het kind plotseling niet kan brengen. Tevens opereert de sector op dit moment onder hoge druk vanwege de coronacrisis en de personeelskrapte in de kinderopvang. Ik kan er daarom begrip voor opbrengen dat het niet altijd lukt om de uren op een ander moment in te laten halen. Ik ga er vanuit dat kinderopvangorganisaties die deze afspraken met ouders hebben gemaakt, hun uiterste best doen deze na te komen. Voor de landelijke sluiting in verband met COVID-19 zijn ouders overigens wel gecompenseerd voor het betalen van de eigen bijdrage.
Hoeveel en welke andere aanbieders van kinderopvang laten ook al betaalde uren vervallen zonder enige vorm van compensatie aan ouders?
Ik heb geen zicht op hoeveel kinderopvangorganisaties deze extra service om te ruilen aanbieden.
Bent u zich ervan bewust dat ouders in onder andere Amsterdam geen keuze hebben om naar een ander kinderdagverblijf te gaan gezien de enorme vraag naar kinderopvang en deze constructie dus niet kunnen ontlopen, mochten zij dat willen?
Mijn beeld is dat veel ouders deze extra service waarderen. Ik kan me echter voorstellen dat het in sommige plaatsen en regio’s voor ouders niet altijd mogelijk is een andere kinderopvangorganisatie te vinden. Dit kan door sommige ouders als vervelend worden ervaren.
Kunt u per gemeente aangeven hoe hoog de wachtlijsten zijn voor kinderopvang en of er al kinderopvangbedrijven zijn die geen kinderen meer aannemen?
Er is geen data beschikbaar over de hoogte van wachtlijsten per gemeente. Wel is de volgende data beschikbaar:
Het is bekend dat in een aantal gevallen kinderopvangorganisaties hebben besloten tot een opnamestop. Zij hebben vanwege openstaande vacatures door het personeelstekort geen ruimte beschikbaar om nieuwe kinderen aan te nemen. Er is geen data beschikbaar over hoe vaak dit landelijk of per gemeente voorkomt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het betreffende kinderopvangbedrijf om alsnog te komen tot een oplossing voor compensatie van al betaalde uren kinderopvang die vervallen?
Hoe omgegaan wordt met kinderopvanguren die niet hebben kunnen plaatsvinden is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie in het contract dat ze voor de start van de opvang overeen zijn gekomen. Het Ministerie van SZW heeft hier geen rol in.
Het bericht ‘Lange wachtlijst kinderopvang dwingt ouders minder te gaan werken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange wachtlijst kinderopvang dwingt ouders minder te gaan werken»?1
Ja.
Bent u het eens dat het, om arbeidsparticipatie te waarborgen in een overspannen arbeidsmarktsituatie, «alle hens aan dek» is om kinderen van werkende ouders te voorzien van opvang?
In de brief2 van 29 november jl. heb ik aangegeven dat de personeelstekorten en hoge werkdruk in de kinderopvangsector mij zorgen baren. Pedagogisch professionals hebben een onmisbare rol in onze samenleving. Zij werken elke dag hard om kwalitatief goede en veilige opvang te bieden aan onze kinderen en ze te begeleiden in hun ontwikkeling. De kinderopvang heeft daarnaast een belangrijke rol in het ondersteunen van ouders bij het combineren van arbeid en zorg voor kinderen. Hiermee heeft de kinderopvang een belangrijke maatschappelijke functie. Het personeelstekort in de kinderopvang kan leiden tot wachtlijsten, of zelfs ervoor zorgen dat opvanggroepen moeten sluiten als een organisatie de personeelsbezetting niet rond kan krijgen. Als ouders daardoor geen opvang hebben voor hun kinderen kan dit ook een negatief effect hebben op de beschikbaarheid van medewerkers voor andere sectoren. Dit kan de reeds bestaande personeelstekorten in een groot aantal sectoren versterken. Daarom vind ik het van belang om samen met de sector te werken aan oplossingsrichtingen voor de werkdruk en het personeelstekort. De kinderopvang moet een aantrekkelijke sector blijven voor de pedagogisch professionals om in te werken, waar kwaliteit en veiligheid hoog in het vaandel staan. In de brief van 29 november jl. heb ik uw Kamer daarom geïnformeerd over de stappen die ik ga nemen in de aanpak van de personeelstekorten in de kinderopvang.
Bent u het eens dat gastouderopvang een cruciale rol vervult in het opvangen van kinderen die in de reguliere kinderopvang niet geplaatst kunnen worden en in het aanbieden van flexibele opvang, daar waar (alleenstaande) ouders soms buiten de standaard openingstijden van kinderdagopvang of buitenschoolse opvang moeten werken?
Zoals eerder aan uw Kamer geschreven3 vervult de gastouderopvang een functie binnen het aanbod van kinderopvang. Het biedt flexibiliteit voor ouders, is kleinschalig, en wordt ook veelvuldig aangeboden in niet-stedelijke regio’s waar minder vraag naar en aanbod van kinderopvang is.
Wat is volgens u de reden van de trend van 33.000 gastouders in 2017, naar 22.000 gastouders in 2021?
Het aantal gastouderlocaties is inderdaad gedaald van ongeveer 33.000 in 2017, naar ongeveer 22.000 in 2021. In diezelfde periode is het aantal kinderen dat gebruik maakt van gastouderopvang minder hard gedaald, van 118.000 in 2017 naar 99.000 in 20214. Dit betekent dat gastouders gemiddeld meer kinderen zijn gaan opvangen. Hier is geen onderzoek naar gedaan, dus het is niet met zekerheid te zeggen wat de oorzaak is van deze trends. Mogelijke verklaringen die in de sector genoemd worden zijn dat veel opa’s en oma’s, die gastouderopvang verzorgden voor enkel hun eigen kleinkinderen, hun gastouderpraktijk hebben beëindigd nadat het bereiken van een bepaalde leeftijd door de kinderen. Dit kan mede in verband worden gezien met het stellen van kwaliteitseisen voor gastouders in 2010 waaronder een opleidingseis en registratie in het Landelijk Register Kinderopvang. Ook zou een deel van de uitstroom te verklaren kunnen zijn doordat gastouders (weer) als pedagogisch medewerker zijn gaan werken op een kinderdagverblijf of buitenschoolse opvang nu daar de vraag naar personeel de afgelopen jaren is toegenomen. De komende periode laat het Ministerie van SZW onderzoek uitvoeren om de gastouderbranche beter in kaart te brengen. De uitkomsten van dit onderzoek worden verwacht voor de zomer 2022 en zullen meer zicht geven op de gastouders en (mogelijk) op de achtergronden van trends in deze groep.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat beleidsmatige obstakels die er kunnen zijn voor mensen, die overwegen als gastouder aan de slag te gaan, zoveel mogelijk uit de weg genomen worden?
Om de kwaliteit en veiligheid van de opvang van (vaak jonge) kinderen te waarborgen, moeten locaties voor kinderopvang, waaronder gastouders, voldoen aan de kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang. Zo moeten startende opvanglocaties zich inschrijven in het Landelijk Register Kinderopvang, zijn pedagogisch professionals verplicht een Verklaring Omtrent Gedrag te hebben en gelden er regels voor de veiligheid van de opvanglocatie. Deze regels dienen dus om te waarborgen dat er verantwoorde kinderopvang plaatsvindt. Waar regels onnodig belemmerend werken en kunnen worden aangepast, zonder dat de kwaliteit en veiligheid van de opvang in het geding komt, heeft dat vanzelfsprekend mijn aandacht. Mijn ministerie is over de geldende kwaliteitsvoorwaarden doorlopend in gesprek met brancheorganisaties, vertegenwoordigers van ouders en met toezichthouders in de kinderopvang. Tevens wordt bij het opstellen van nieuwe regelgeving advies gevraagd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk, om te beoordelen of de administratieve lastendruk in verhouding staat tot het beoogde doel van de regels.
Kunt u aangeven hoeveel middelen gemeenten nu ontvangen en in 2013 ontvingen, via het gemeentefonds, om toezicht en handhaving op het gebied van de gastouderopvang in te richten en uit te voeren?
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het gemeentefonds middelen voor hun wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving in de kinderopvang (waaronder gastouderopvang). Inspecties voor registratie zijn een onderdeel van die taak. Het gemeentefonds kent geen specifieke middelen; de middelen in het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en vrij besteedbaar. Het is dus niet mogelijk om een specifiek overzicht te geven van de middelen die gemeenten ontvangen voor toezicht en handhaving in kinderopvang. Wel kan ik een overzicht geven van de middelen die sinds 2012 voor dit doel zijn toegevoegd aan het gemeentefonds:
Ook deze middelen zijn overigens vrij besteedbaar door gemeenten.
Het aantal gemeenten dat leges heft voor de registratie van gastouders is sinds 2012 (73) fors uitgebreid (150+) waarbij de leges erg uiteenlopen (€ 50,– tot € 800+), kunt u een overzicht geven van de algemene middelen die gemeenten de afgelopen jaren voor de inspectie voor registratie van gastouderopvang hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat, om de toegang tot gastouderschap voor iedereen gelijk te maken, potentiële hobbels in de vorm van hoge leges uit de weg geruimd moeten worden, zodat voor alle toekomstige gastouders in Nederland gelijk zou moeten zijn en teruggebracht naar «0», zoals in sommige gemeenten reeds het geval is? Kunt u dit antwoord onderbouwen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de registratie van voorzieningen voor kinderopvang en zijn autonoom bevoegd om hier leges voor te heffen, mits deze maximaal kostendekkend zijn. Er zijn verschillen tussen gemeenten in de kosten die worden gemaakt en in lokale (politieke) keuzes met betrekking tot hoe inkomsten worden verkregen om deze kosten te dekken (bijvoorbeeld via leges of algemene middelen). Dit is een afweging die het beste op lokaal niveau kan worden gemaakt. De gemeenteraad is het geschikte orgaan om de hoogte van de leges te controleren en eventueel bij te sturen. Leges maken bovendien inzichtelijk voor burgers dat een aanvraag bij de gemeente uitvoeringskosten met zich meebrengt en dus niet vrijblijvend gedaan moet worden. Hoge legeskosten kunnen tegelijkertijd voor potentiële gastouders een te hoge drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect. Om de drempel niet hoger te laten zijn dan nodig zouden gemeenten in ieder geval bij de vaststelling van de kosten rekening moeten houden met de middelen die zij via het gemeentefonds ontvangen voor hun wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving in de kinderopvang (waaronder inspecties voor registratie van een nieuwe voorziening). Daarbij vind ik het belangrijk dat gemeenten transparant zijn in de kostenposten die zijn toegerekend aan leges. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hier nog bewuster van kunnen worden gemaakt.
Wat gaat u verder ondernemen om het gastouderschap aantrekkelijker en toegankelijker te maken?
Zoals in de brief5 van juli 2021 aan uw Kamer is geschreven, verken ik op dit moment verbetermaatregelen om de kwaliteit van de gastouderopvang te verbeteren. Langs drie sporen worden concrete voorstellen in kaart gebracht in dialoog met relevante veldpartijen: (1) het versterken van toezicht, (2) het verbeteren van de begeleiding van gastouders door de gastouderbureaus en (3) professionalisering van de gastouders. Als gastouders meer mogelijkheden krijgen en begeleid worden om zich verder te ontwikkelen door bijvoorbeeld bijscholing te volgen, draagt dat bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep. Vanwege de benodigde wetswijziging, financiële dekking en de demissionaire status van het kabinet, is besluitvorming over verbetermaatregelen uiteindelijk aan het volgende kabinet.
Bent u bekend met het bericht «Hulp blijkt moeilijk: Stad krijgt niet alle gegevens toeslagenslachtoffers»1?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Rotterdam is gehinderd in haar werk om slachtoffers van de Toeslagenaffaire te kunnen helpen doordat zij niet over de juiste gegevens beschikken?
Alle beschikbare gegevens die doorgegeven mogen worden, deelt UHT ook met gemeenten. Dat betekent niet dat alle geleverde informatie ook 100% compleet en correct is. Soms ontbreekt bepaalde informatie ook bij UHT. Sinds 1 september geven ouders tijdens het aanmeldproces bij UHT aan of hun gegevens doorgegeven mogen worden aan de gemeente waar de ouder woont om gemeentelijke ondersteuning aan te kunnen bieden. Indien ouders daarvoor toestemming geven, deelt UHT de beschikbare gegevens met de gemeente, zodat gemeenten het contact kunnen leggen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft deze aanpassing geadviseerd. Deze werkwijze is conform artikel 49h Awir. Dit wetsartikel komt voort uit het amendement Lodders c.s. dat met algemene stemmen is aangenomen.2
De aangepaste werkwijze heeft twee belangrijke voordelen: ten eerste geven ouders altijd expliciet toestemming voor het delen van hun gegevens, en ten tweede kunnen gemeenten vanuit hun eigen rol en taken contact opnemen met de ouder. Dit stelt gemeenten in de gelegenheid om direct een integrale intake en breed hulpaanbod te doen. Dat laatste is een belangrijke verbetering ten opzichte van de situatie van voor 1 september. Gemeenten benaderden tot 1 september ouders op basis van het machtigingsbesluit, omdat een zelfstandige gegevensoverdracht niet conform AVG kon plaatsvinden.3 Gemeenten legden namens UHT contact met de ouders, om hen te wijzen op de mogelijkheden voor ondersteuning. Pas na toestemming van de ouder, kon de gemeente overgaan tot een integrale intake en het bieden van hulp op de vijf leefgebieden.
Gemeenten ontvangen om de twee weken de contactgegevens van nieuwe aanmeldingen. Het kan voorkomen dat er in deze lijsten gegevens ontbreken of niet kloppen. Soms kiezen ouders ervoor om niet alle (contact)gegevens door te geven of hebben zij per ongeluk foutieve gegevens doorgegeven. In andere gevallen willen ouders niet benaderd worden door hun gemeente. In een enkel geval zal ook sprake zijn van fouten bij het registreren van gegevens. Dit laatste kwam met name voor in de oude situatie waarbij gewerkt werd op basis van het machtigingsbesluit. Wij onderkennen dat het daardoor voor gemeenten in sommige gevallen moeilijker wordt om gedupeerde ouders daadwerkelijk te bereiken. Gemeenten kunnen de aangeleverde gegevens naast de BRP-administratie houden, zodat ouders op diverse manieren – bijvoorbeeld schriftelijk – benaderd kunnen worden voor hulp. Ouders kunnen op ieder moment hun besluit om wel of geen gebruik te maken van het brede ondersteuningsaanbod wijzigen.
Kunt u aangeven of meer gemeenten binnen Nederland bij dit proces hiervan hinder ondervinden? Zo nee, gaat u dit nader onderzoeken en wanneer?
Zowel Toeslagen als de VNG hebben de afgelopen tijd signalen ontvangen dat er soms foutieve of ontbrekende data worden geleverd. Echter niet op grote schaal. Er is uitgezocht wat hier de oorzaak van is. Er zijn daarbij geen structurele fouten gevonden. Er worden alleen gegevens doorgegeven van ouders die in het systeem «ja» hebben staan voor toestemming gegevensdeling gemeenten. Dit sluit niet uit dat er soms menselijke fouten kunnen optreden bij de registratie. Daarnaast kan het voorkomen dat een deel van de ouders tijdens een gesprek ja zegt, terwijl ze niet goed beseffen waarop ze ja zeggen. Bijvoorbeeld vanwege alle informatie die ze te verwerken krijgen en vanwege de spanning die een gesprek met zich meebrengt. We gaan hier tijdens het eerste contact extra aandacht aan geven.
Gemeenten kunnen met vragen over de gegevenslevering altijd contact opnemen met Toeslagen, en doen dat ook regelmatig. Er wordt dan gekeken hoe het komt dat er gegevens ontbreken of onjuist zijn. Deze signalen worden zeer serieus genomen en verder uitgezocht, wat er vaak voor zorgt dat problemen ook kunnen worden opgelost.
Bent u ook van mening dat een snelle en goede ondersteuning van de gedupeerden prioriteit zou moeten zijn? En dat hierbij een goede vertrouwensband met de gedupeerden voorop staat?
Ja. Mede hierom is ook gekozen om te werken met persoonlijke zaakbehandelaren die intensief contact onderhouden met gedupeerde ouders. Dat contact is belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen en gedurende het gehele proces van compensatie samen op te kunnen trekken. Het blijkt dat veel ouders deze werkwijze prettig vinden en positief waarderen. Daarnaast kunnen ouders ook altijd terecht bij het Service Team. Gemeenten staan in nauw contact met gedupeerde ouders en spelen een belangrijke rol bij het herstel van vertrouwen in de overheid. Ik werk nauw samen met gemeenten en de VNG. Gezamenlijk hebben wij de ambitie om gedupeerde ouders snel, maar ook zo goed mogelijk te helpen.
Kunt u toelichten hoe u de werkwijze gaat vormgeven of veranderen om de gemeente, via hun speciale informatiepunt in staat te stellen de gedupeerden zo snel mogelijk hulp te kunnen bieden?
De nieuwe werkwijze bestaat sinds 1 september en is conform 49h Awir. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is de werkwijze aangepast op aandringen van de Autoriteit Persoonsgegevens zodat de gegevensuitwisseling in lijn is met geldende privacywetgeving. Deze aanpassing is gedaan mede in het belang van gedupeerde ouders. Bij de nieuwe systematiek heeft de ouder zelf de regie. De ouder bepaalt of UHT zijn of haar contactgegevens aan de gemeente verstrekt, zodat de gemeente een hulpaanbod kan doen. De kwaliteit van de data is een ander punt. Het is niet te voorkomen dat er soms informatie ontbreekt of dat invoerfouten leiden tot het verstrekken van foutieve informatie. Het blijft uiteindelijk mensenwerk. Zoals aangegeven wordt bij meldingen hierover altijd bekeken wat daar de oorzaak van is. En als een medewerker van UHT ziet dat iemand met een ander nummer belt, wordt standaard gevraagd of het nummer dat geregistreerd staat nog klopt.
Om het proces verder te verbeteren zullen medewerkers van het Serviceteam aan de telefoon nog meer verduidelijken dat de gemeente contact op zal nemen met de ouder, als die toestemming geeft voor gegevensuitwisseling. Aan gemeenten gaat worden gevraagd of zij in hun gesprek met ouders nog duidelijker dan heden al gebeurt willen aangeven dat ze contact opnemen omdat de ouder bij het UHT heeft aangegeven met de gemeente te willen spreken over mogelijke ondersteuning. Daar is al vanaf maart 2021 aandacht voor in de handreiking die gemeenten gebruiken bij het eerste contact met ouders. Daarnaast gaat het UHT controleren of de reeds getroffen maatregelen voldoen om te voorkomen dat gemeenten een gegevenslevering voor brede ondersteuning dubbel ontvangen.
Tenslotte wil ik benadrukken dat ouders zich op welk moment dan ook kunnen melden wanneer zij toch ondersteuning nodig hebben. Een ouder kan zich zowel bij UHT als bij de gemeente melden. Gemeenten bieden ondersteuning aan alle ouders die zich gemeld hebben. Dus ook aan ouders die nog niet door het beoordelingsproces heen zijn. Mochten ouders na integrale beoordeling niet gedupeerd blijken, kunnen zij reguliere ondersteuning krijgen vanuit de gemeente, op basis van geldende decentrale (wettelijke) kaders bijvoorbeeld in het sociaal domein.
Bent u bekend met het bericht «Rechter deelt tik uit aan Belastingdienst»2?
Ja.
Klopt het dat door de oplopende wachttijden bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) de gedupeerde ouder niet tijdig kon worden geholpen en gecompenseerd, waardoor deze ouder wegens een huurachterstand uit huis zou worden gezet als deze gedupeerde niet deze rechtszaak had aangespannen?
In algemene zin kan ik niet met uw Kamer in gesprek over individuele ouders. Omdat in het openbare vonnis reeds specifieke informatie bekend is geworden, kan ik hier in deze specifieke situatie wel enkele opmerkingen over maken.5
Wachttijden van de CWS vormden niet als zodanig de aanleiding voor de rechtszaak. Zoals elke ouder die een beroep kan doen op CWS heeft de ouder in deze casus al zowel de lichte toets op grond van de Catshuisregeling als de integrale beoordeling doorlopen. Deze ouder heeft op grond daarvan in april in totaal een bedrag van circa € 47.000 ontvangen, zo blijkt ook uit de betreffende uitspraak van de rechter. Deze ouder heeft zich vervolgens met urgentie bij de CWS en UHT gemeld met een verzoek om zeer spoedige betaling van een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade. UHT heeft de urgentie beoordeeld en vervolgens, na een desgevraagd spoedadvies over een voorschot van de CWS en op basis van de op dat moment beschikbare stukken die de werkelijke schade zouden moeten onderbouwen, een voorschot van € 5.000 betaald. Vervolgens heeft de CWS het dossier met voorrang opgepakt. Bij het afgeven van de beslissing over het voorschot is aan de gemachtigde van de ouder gevraagd om, in het geval er een hoger voorschot nodig is, een nadere onderbouwing te geven van het verzoek zodat UHT het verzoek om een voorschot opnieuw kon bekijken. Daar heeft de gemachtigde niet op gereageerd.
Ik wil hierbij verduidelijken dat een voorschot niet het enige instrument is waarmee UHT gedupeerde ouders in een acute situatie kan helpen. Als ouders dat willen en daar toestemming voor geven, dan zoekt het Brede Hulp Team samen met gedupeerde ouders naar een oplossing, zoals contact met gemeenten, verhuurders of andere schuldeisers, om bijvoorbeeld een huisuitzetting te voorkomen.
Klopt het dat de Belastingdienst aanvankelijk weigerde het gevraagde voorschot te betalen, omdat de Belastingdienst het advies van de CWS wilde afwachten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan de CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
UHT heeft in de onderhavige casus halverwege september een voorschot van € 5.000 betaald op basis van een daartoe strekkend spoedadvies van de CWS. CWS heeft dat advies gebaseerd op de op dat moment beschikbare stukken en vooruitlopend op de verdere behandeling van het verzoek van de ouder. UHT heeft daarbij ook aangegeven dat de ouder recht kan hebben op een hoger voorschot indien er een nadere onderbouwing van de werkelijke schade komt. Immers om tot (een voorschot op de) vergoeding van werkelijke schade te kunnen komen moet het bestaan en de omvang van de schade ten minste aannemelijk worden gemaakt. De ouder heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt en kort voor de zitting de nadere onderbouwing verstrekt. Mede op basis van die nadere onderbouwing heeft de rechter vervolgens geoordeeld dat een aanvullend voorschot kon worden verstrekt.
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst uiteindelijk heeft besloten om te wachten op het advies van de CWS?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat de vervolgstappen zullen zijn om de (oplopende) wachttijden bij de CWS aan te pakken?
De huidige wachttijd bij de CWS is 6 tot 9 maanden, deze loopt niet verder op. De CWS streeft naar een wachttijd van 3 tot 6 maanden. De CWS wil dit bewerkstellingen door verdere opschaling. In de 9e Voortgangsrapportage geeft CWS een nieuwe stand van zaken met een prognose over het verkorten van de wachttijd. Versnelling van de procedure is ook onderwerp van de herijking, waarover ik uw Kamer begin december zal informeren.
Kunt u toelichten op welke gronden een schade als voldoende of onvoldoende onderbouwd wordt gezien door de CWS?
Zoals toegezegd naar aanleiding van de motie Grinwis c.s. zal, zodra er 50 representatieve adviezen zijn uitgebracht door de CWS, hierover in de eerstvolgende Voortgangsrapportage aan uw Kamer verslag worden uitgebracht.6 Ik heb in het debat over het Belastingplan 2022 aangegeven dat dit in de 9e Voortgangsrapportage zal worden gedaan.
De Compensatieregeling bepaalt dat de ouder de omvang van de werkelijke schade en het causaal verband met de terugvordering van de KOT aannemelijk dient te maken. Deze lat wordt door de CWS lager gelegd dan in een reguliere civiele procedure. De CWS is zich bewust van het tijdsverloop en de beperktere mogelijkheden van de ouder om de schadeposten aannemelijk te maken. De CWS vraagt dan ook niet om schriftelijk bewijs van alle geleden schade maar kijkt of door het opvragen van specifieke informatie bij de ouder, bijvoorbeeld in het hoorgesprek, en UHT tot een onderbouwing van de geleden schade kan worden gekomen.
Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de wachttijden van het advies bij de CWS?
De wachttijden zijn niet van invloed op de inhoudelijke beoordeling door de CWS. Ik lees deze vraag als de interactie tussen de vraag naar het aannemelijk maken van de schade door een gedupeerde ouder en het advies van CWS daarover. De CWS bekijkt alle opgegeven schadeposten en zal bij geval van twijfel of te weinig onderbouwing een verzoek doen bij de gedupeerde ouder voor een nadere toelichting of onderbouwing. Op een eventuele invloed van het tijdsverloop op de mogelijkheden van ouders ben ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag al ingegaan. Daarnaast krijgen de gedupeerde ouders altijd ook de mogelijkheid een gesprek met de CWS te hebben om hun verzoek toe te lichten.
Hoe verhoudt zich het feit dat voor acute nood gedupeerden worden verwezen naar de Belastingdienst of de gemeente, maar vervolgens door deze instanties worden doorverwezen naar de CWS tot het feit dat bij de CWS de wachttijden al zijn opgelopen tot meer dan een half jaar?
De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken.
Klopt het dat de de Belastingdienst de bevoegdheid heeft om in deze gevallen een voorschot te verlenen, zonder advies in te winnen bij de CWS? Zo ja, bent u voornemens om deze bevoegdheid te gaan inzetten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies, ook bij de beoordeling van een verzoek om het verlenen van een voorschot, alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
In zeer uitzonderlijke situaties bestaat de mogelijkheid dat ouders door CWS met voorrang worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Kunt u toelichten wat uw plannen zijn voor de de samenwerking tussen de Belastingdienst en de CWS hierbij, om dit soort gevallen te voorkomen?
In beantwoording van de overige vragen heb ik toegelicht wat de werkwijze van UHT en de CWS is, waaronder in acute situaties en in de genoemde casus. UHT en de CWS werken continu samen om vanuit hun rol ouders recht te kunnen doen.
In de herijking van de aanpak wordt het hele proces voor ouders tegen het licht gehouden, waaronder eventuele verbeteringen aan de werkwijze rondom werkelijke schade. Ik ga hierover graag met uw Kamer in gesprek in het eerstvolgende commissiedebat.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het wetsvoorstel Het niet-indexeren van het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag van de kinderbijslag in de Algemene Kinderbijslagwet over de jaren 2022, 2023 en deels over 2024 (35845) |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in het plenaire debat over het wetsvoorstel: «Ik had beloofd nog even te dubbelchecken hoe het zit met die overdekking van 9 miljoen waar de heer Van Baarle naar vroeg. Het is zoals ik zei, maar om het helemaal te kunnen begrijpen, moet ik even de hele som door. Er is samenhang, een evenwicht, in dat totale dekkingspakket door structureel evenveel te besparen op de kinderbijslag als op de IACK. Dat betekent dat de besparing in de kinderbijslag structureel op moet lopen tot 130 miljoen, gelijk aan de besparing op de IACK. Daarvoor wordt in de eerste vier jaar 9 miljoen meer opgehaald dan strikt noodzakelijk voor de investering, intensivering en de uitvoering. Zoals eerder aangegeven, is deze besparing ook al onderdeel van de totale rijksbegroting.»?
Ja.
Op welk moment en op welke wijze is ooit gecommuniceerd aan de Tweede Kamer dat er sprake zou zijn van «samenhang» in een «dekkingspakket», waardoor er evenveel bespaard zou moeten worden op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en de kinderbijslag? Op welke wijze en wanneer is de Kamer ingelicht over het «dekkingspakket»?
In het wetgevingsoverleg van 22 april 2021 over het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof1 heeft de Minister de onderdelen van het totaalpakket uiteengezet en aangegeven op welke wijze de dekking van dit pakket tot stand is gekomen. Op 27 mei 2021 is het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet bij uw Kamer ingediend waarmee dekking is geregeld voor investeringen in de uitvoeringsorganisaties UWV en SVB.2 In de toelichting bij dit wetsvoorstel is een paragraaf Afwegingen het volgende opgenomen:
Op 8 september 2021 is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het laatstgenoemde wetsvoorstel4 in antwoord op vragen vanuit Uw Kamer uiteengezet dat de dekking betrekking heeft op het totaalpakket. Daarbij is aangegeven dat circa 25% van de dekking van het totaalpakket wordt gevonden via de niet-indexering van de kinderbijslag.
Waarom moest er sprake zijn van «samenhang» en «evenwicht»? Hoe ziet dit eruit en waar is dit op gebaseerd?
Er lagen twee investeringsopgaven op het terrein van SZW; betaald ouderschapsverlof en de uitvoeringsorganisaties. Het kabinet heeft voor deze investeringen gezocht naar dekking, waarbij tot één dekkingspakket voor beide investeringen is besloten. Het kabinet heeft gekozen om de dekking te verdelen over werkgevers (verhoging van de premie voor het arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof-premie)), werkende ouders met kinderen tot 12 jaar (een ombuiging op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)) en ouders met kinderen tot 18 jaar (het onderhavige wetsvoorstel). Het kabinet vindt dit een evenwichtige dekking. Onder «samenhang» en een «evenwicht» verstaat het kabinet in dit geval een pakket aan dekkingsmaatregelen dat neerslaat bij zowel bedrijven als bij verschillende groepen ouders, waarbij een dekkingsverdeling is gebruikt van 45% Aof-premie, 27% IACK en 27% kinderbijslag (structureel).
Hoe is dit dekkingspakket tot stand gekomen? Wat was hierbij de rol van onderhandelingen tussen de toenmalige coalitiefracties?
Er lagen twee investeringsopgaven op het terrein van SZW. Daarom heeft het kabinet de budgettaire dekking voor dit pakket zoveel mogelijk gezocht binnen de begroting van SZW. Deze dekking is wat de begroting van SZW betreft gevonden in de kinderbijslag en de Aof-premie en deels ook gevonden op de begroting van FIN. Deze dekkingsvoorstellen zijn daarbij ook in coalitieverband besproken.
In het debat bij de behandeling van het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof in de Eerste Kamer5 is de Minister dieper ingegaan op de samenstelling van het dekkingspakket en de overwegingen bij de totstandkoming ervan. Omdat het betaald ouderschapsverlof te maken heeft met de combinatie arbeid en zorg is op deze terreinen naar dekking gezocht. Daarbinnen is gepoogd een politiek evenwicht te vinden binnen de begroting SZW met als resultaat een maatregel op de kinderbijslag en de IACK. Daarbij komt dat een deel van werkgevers al betaald ouderschapsverlof aanbiedt en dit in de toekomst niet meer hoeft te doen vanwege de nieuwe collectieve regeling. Op basis daarvan is overeengekomen dat het gerechtvaardigd is een deel van de dekking bij werkgevers neer te leggen (verhoging Aof-premie). Dit alles bij elkaar genomen zorgt voor een dekkingspakket van kinderbijslag, IACK en Aof-premie, waarbij ook de investeringswensen voor de uitvoeringsorganisaties zijn meegenomen.
Klopt het dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een wetgevingsoverleg tegen de Tweede Kamer heeft gezegd dat het «dekkingspakket» tot stand is gekomen na besprekingen tussen coalitiefracties? Zo ja, hoe is dit gegaan?
Ja. In het wetgevingsoverleg van 22 april 20216 heeft de Minister aangegeven dat inzake de dekking van het totaalpakket dit besproken is binnen de «oude» coalitie, waarbij is gezocht naar een politiek evenwicht. Hij heeft daarbij ook aangeven hoe dit is gegaan. Zie daarvoor ook het antwoord op vaag 4.
Acht u het rechtvaardig dat coalitiefracties wel op de hoogte zijn van deze afspraak en oppositiefracties daar tijdens een debat achter moeten komen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is uw Kamer geïnformeerd over de dekking van het totaalpakket en het aandeel van het niet-indexeren van de kinderbijslag daarin. Zoals ik in het plenair debat van 13 oktober jl. heb aangegeven, was het beter geweest als de maatregelen uit het totaalpakket als geheel zouden zijn ingediend en behandeld.
Waarom is ervoor gekozen om evenveel te besparen op de IACK en kinderbijslag door het kabinet?
Er is gezocht naar een evenwichtig dekkingspakket. In het afgesproken dekkingspakket is gekozen de dekkingsopgave op de IACK en de kinderbijslag aan elkaar gelijk te stellen, waarmee de dekkingsopgave gelijkmatig verdeeld wordt over verschillende groepen.
Waarom moeten ouders, naast voor investeringen in de uitvoeringsorganisaties, ook extra inleveren vanwege een besparing op de IACK?
Zoals gezegd onder het antwoord op vraag 7, is gezocht naar een evenwichtig dekkingspakket waarbij de dekkingsopgave is verdeeld over verschillende groepen. Bij de uitwerking van de maatregelen is de dekking op de kinderbijslag gekoppeld aan de investeringen in de uitvoering. Dit is gedaan omdat deze van gelijke hoogte waren en zowel de investeringen als de dekking beide aan de uitgavenkant van de begroting SZW zitten. Hiermee kon dit onderdeel conform de begrotingsregels worden verwerkt. De dekking via de kinderbijslag is dus onderdeel van het totale dekkingspakket waarmee ook de investeringen voor betaald ouderschapverlof worden betaald.
Daarnaast heeft het kabinet deze kabinetsperiode extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen. Deze kabinetsperiode is de kinderbijslag met € 250 miljoen, het kindgebonden budget voor paren met € 500 miljoen en het kindgebonden budget vanaf het derde kind met € 150 miljoen verhoogd. Daarnaast is in de afgelopen augustusbesluitvorming gekeken naar het algehele koopkrachtbeeld. Daarin bleven gezinnen met kinderen achter bij andere groepen. Daarop heeft het kabinet besloten het bedrag vanaf het tweede kind in het kindgebonden budget te verhogen. Dit is een extra investering van circa € 55 miljoen.
Waarom is er in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nooit zodanig ingegaan op het «dekkingspakket», «evenwicht» en «samenhang» zodat dit helder was in relatie tot het wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is een passage opgenomen over het bredere dekkingspakket. Hierin is aangeven dat de dekking middels het niet-indexeren van de kinderbijslag onderdeel is van een breder dekkingspakket, waarbij is gezocht naar evenwicht door de dekkingsopgave te verdelen over verschillende groepen.
Het bericht ‘Uithuisplaatsingen onder gedupeerden toeslagenaffaire’. |
|
Inge van Dijk (CDA), Khadija Arib (PvdA), Peter Kwint (SP), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Don Ceder (CU), Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat meer dan 1100 kinderen uit huis zijn geplaatst bij gezinnen die de dupe zijn geworden van het toeslagenschandaal?1
Ik vind het verschrikkelijk wanneer de problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol gespeeld hebben bij het uit huis plaatsen van kinderen van gedupeerde ouders. Uithuisplaatsingen zijn voor kinderen en ouders per definitie bijzonder heftig. Als problemen rond de kinderopvangtoeslag de problematiek in gezinnen hebben veroorzaakt of verergerd, is dat extra pijnlijk om te moeten constateren.
De inzet van het kabinet bij het herstel van de problemen met de kinderopvangtoeslag is gericht op het bieden van brede hulp en ondersteuning aan alle gedupeerde ouders en kinderen. Door het kabinet zijn reeds diverse maatregelen getroffen. Deze regelingen gelden ook voor de ouders en kinderen waarbij een uithuisplaatsing aan de orde is of is geweest. Specifiek voor ouders en kinderen die nu nog te maken hebben met een uithuisplaatsing is echter meer nodig, zoals een plek waar zij met vragen terecht kunnen. Wij zijn met de VNG, gemeenten, jeugdzorginstellingen en -aanbieders bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun kinderen het beste geholpen kunnen worden. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan.
Daarnaast zullen we in de komende periode onderzoeken hoe de jeugdbeschermingsketen heeft gefunctioneerd in situaties waarin problemen met de kinderopvangtoeslag een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing en welke lessen hieruit zijn te trekken.
Waarom moeten wij vragen om deze reactie in plaats van dat we deze krijgen? Had u niet kunnen vermoeden dat de Kamer – gezien de meerdere sets gestelde Kamervragen – bovengemiddelde interesse had in deze gegevens? Op welk moment heeft u opdracht tot dit onderzoek gegeven en wanneer heeft u kennis genomen van de resultaten?
Mede gelet op de door uw Kamer gestelde schriftelijke vragen is het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzocht om met spoed een analyse te maken van het aantal kinderen dat uithuisgeplaatst is van ouders die behoren tot de gedupeerden van de problemen met de kinderopvangtoeslag. Wij hebben de cijfers 15 oktober jl. ontvangen en het CBS is op 18 oktober jl. overgegaan tot publicatie op de eigen website, conform het embargobeleid van het CBS. Het was de bedoeling de cijfers in samenhang met een uitgewerkt plan van aanpak naar uw Kamer te sturen. Bij nader inzien hadden de cijfers direct naar uw Kamer gestuurd moeten worden. Dit is uiteindelijk op 21 oktober jl. gebeurd.
Waarom omvat het onderzoek van CBS alleen de jaren 2015–2020? Bent u bereid dit uit te breiden naar alle jaren waarvan we nu al weten dat het toeslagenschandaal een grote rol speelde? En bent u bereid ook diepgaander onderzoek te doen naar de correlatie tussen het toeslagenschandaal en de uithuisplaatsingen? Kunt u hierin ook een uitsplitsing maken naar leeftijd van de kinderen?
Met ingang van de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten op 1 januari 2015 is het CBS gestart met het structureel verzamelen van gegevens over jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Over de jaren daarvoor was hierover geen centrale registratie.
Een causaal verband tussen problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsing is heel ingewikkeld te onderzoeken en mogelijk daardoor ook niet vast te stellen. Toch vinden we het belangrijk om te weten of de problemen met de kinderopvangtoeslag een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing – en of procedures ook goed en zorgvuldig zijn gevolgd.
Om meer over de achtergronden te weten te komen, zetten we in op twee sporen. In de eerste plaats hebben betrokken organisaties zoals de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming zelf aangegeven te zullen reflecteren op hun eigen handelen. De Rechtspraak heeft dat ook aangekondigd. Zij zullen bekijken of ze zaken over het hoofd hebben gezien, met als doel een beter inzicht te krijgen en daar eventueel lessen uit te trekken.
In de tweede plaats zijn we met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en Inspectie JenV in gesprek over het doen van een nader onderzoek. Het gaat dan om de vraag of er in het geval van de gedupeerde gezinnen (als gevolg van de problemen rond de kinderopvangtoeslag) anders is gehandeld dan bij gezinnen die niet zijn geraakt door de problemen rond de kinderopvangtoeslag. Daar moet helderheid over komen. We overwegen daarbij ook de mogelijkheid om een beperkt vooronderzoek te doen om al sneller een eerste indruk te kunnen krijgen.
Aan het CBS zal worden gevraagd een uitsplitsing naar leeftijd te verstrekken, evenals een overzicht per gemeente en jeugdregio en een verfijning naar de soorten jeugdbeschermingsmaatregelen.
Kunt u de cijfers aantonen van gedupeerde ouders die vanaf 2008 dakloos zijn geraakt als gevolg van hun financiële situatie? Kunt u aantonen hoe vaak dit de aanleiding was voor uithuisplaatsing van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS publiceert sinds 1 januari 2009 het onderzoek «Dakloos in Nederland» waarin de omvang van de populatie dakloze mensen in Nederland jaarlijks op een specifieke peildatum wordt geschat. Het CBS maakt gebruikt van specifieke registers en verzamelt de cijfers voor geen ander doel dan het verschaffen van inzicht in de omvang en achtergrondkenmerken (zoals geslacht en leeftijd) van de populatie dakloze mensen in Nederland. Om na te gaan hoeveel gedupeerde ouders vanaf 2008 dakloos zijn geraakt als gevolg van hun financiële situatie, zouden er andere gegevens op persoonsniveau betrokken moeten worden. Omdat het een benadering betreft en er andere factoren van invloed kunnen zijn geweest die nu niet worden meegenomen in het jaarlijkse onderzoek kan er op basis van de huidige gegevens geen causaal verband gelegd worden tussen de populatie dakloze mensen en de gedupeerde ouders.
De inzet van het kabinet bij het herstel van de problemen met de kinderopvangtoeslag is gericht op het bieden van brede hulp en ondersteuning aan alle gedupeerde ouders en kinderen. Minstens zo belangrijk, naast de financiële ondersteuning, is de overige ondersteuning en hulp die beschikbaar is voor gedupeerde ouders. Zo kunnen zij via de gemeente hulp krijgen op vijf leefgebieden: wonen, hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding en gezin. Ook als een ouder in het verleden al hulp heeft gezocht of heeft gehad van de gemeente, kijkt de gemeente met de ouder opnieuw wat er nodig is voor het gezin.
Kun u meer informatie verstrekken over de gronden waarop deze 1115 kinderen uit huis zijn geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze specifieke informatie is niet beschikbaar. Er is geen centrale registratie van de gronden op basis waarvan een uithuisplaatsing wordt ingezet.
Alleen het hebben van financiële problemen vormt geen grond voor een uithuisplaatsing. Op het moment dat een besluit tot uithuisplaatsing wordt genomen moet er sprake zijn van een onveilige situatie of ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind die op dat moment in het gezin niet kan worden opgelost. Vaak door een opeenstapeling van problemen, waarbij te denken valt aan (huiselijk) geweld, verslavingsproblematiek, ernstige gedragsproblematiek, verwaarlozing of structureel schoolverzuim.
Deelt u de mening van de indieners dat de overheid een ereschuld heeft in te lossen naar gezinnen en dat dus alles in het werk gesteld moet worden om waar mogelijk kinderen zo snel als veilig kan weer terug te laten keren naar hun gezin?
Wij delen de mening dat uit huis geplaatste kinderen terug naar huis moeten keren, mits het daar veilig is en in het belang van de ontwikkeling van het kind. Dat is altijd het streven en geldt ook voor uit huis geplaatste kinderen van gedupeerde ouders. Samen met de VNG, gemeenten, jeugdzorginstellingen en -aanbieders zijn wij bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun kinderen het beste geholpen kunnen worden. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan. Het toewerken naar terugplaatsing en het feitelijk beëindigen van een uithuisplaatsing is een mogelijke uitkomst maar dit staat niet vast en zal niet in alle gevallen mogelijk zijn. Ook als er wel mogelijkheden gezien worden, kan tijd nodig zijn om de gezinssituatie voldoende te verbeteren. Dit heeft te maken met de soms langdurige en complexe problematiek in het gezin.
Bent u bereid om contact op te nemen met alle te traceren gezinnen waarvan kinderen nu nog uit huis geplaatst zijn om in nauw overleg te kijken wat de overheid kan doen om kinderen zo snel als veilig mogelijk weer thuis te laten komen? Bent u bereid om hiernaast ook een speciaal telefoonnummer te openen voor ouders die denken dat ze hier de dupe van zijn geworden?
In lijn met de opzet van de brede hersteloperatie kunnen gedupeerde ouders zich melden bij de gemeenten. Wij vinden het belangrijk dat het initiatief bij ouders zelf ligt, omdat mogelijk niet alle ouders bemoeienis vanuit de overheid op prijs stellen.
Voor ouders en kinderen die op dit moment nog te maken hebben met een uithuisplaatsing werkt het Rijk samen met de VNG en vertegenwoordigers van de RvdK, jeugdbescherming en jeugdhulpaanbieders aan een voorstel voor een aanpak. Deze aanpak moet zorgvuldig worden uitgewerkt en getoetst op haalbaarheid. Uw Kamer ontvangt dit voorstel zo snel mogelijk.
Wat vindt u van de reactie van Janet Ramesar, die stelt dat behalve vanwege de beperkte duur, er nog meerdere redenen kunnen zijn waarom het aantal gedupeerde gezinnen nog weleens veel groter kan zijn? Klopt het dat het CBS alleen gekeken heeft naar gevallen waar een formele maatregel is opgelegd? Bent u bereid om na te gaan hoeveel kinderen onder druk, maar formeel vrijwillig uit huis geplaatst zijn?
De cijfers van het CBS geven bij benadering een antwoord op de door uw Kamer gestelde vraag hoeveel kinderen van gedupeerde ouders gedwongen uit huis zijn geplaatst. Het CBS heeft deze gegevens geanalyseerd op samenloop met jeugdbescherming3 en jeugdhulp met verblijf4 in de periode 2015–2020. Aangezien nog niet alle ouders die zich gemeld hebben bij UHT een eerste toets hebben gehad, kan het aantal kinderen hoger liggen. Daarnaast melden zich nog steeds ouders aan als gedupeerde. De periode waarop de analyse ziet (2015–2020) heeft te maken met de ingang van de Jeugdwet per 2015 en hoe vanaf dat moment de registratie bij het CBS is vormgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op het aantal uithuisplaatsingen zonder een formele machtiging uithuisplaatsing. Dit kan allerlei vormen van uithuisplaatsing omvatten, zoals verblijf in een gezinshuis of in een (netwerk) pleeggezin in de weekenden of een aantal dagen doordeweeks, opname in een kliniek voor eetstoornissen of andere specialistische GGZ-zorg of verblijf in een logeerhuis.
Er bestaat daarbij geen zicht op de reden of de intensiteit van het verblijf. Het CBS publiceert elk halfjaar cijfers over het totale aantal kinderen met jeugdhulp met verblijf en zonder verblijf, waarbij er dus een formeel jeugdhulptraject door de gemeente wordt gefinancierd. Het CBS heeft geen zicht op kinderen die op informele basis elders wonen dan bij hun ouders.
In de berichtgeving wordt een uithuisplaatsing op vrijwillige basis vaak negatief uitgelegd. Wij begrijpen dat ouders zich soms onder druk gezet voelen. Wij willen daar tegenover zetten dat het helpend kan zijn ouders te motiveren om hulp te accepteren, waarbij de ouders de regie in de opvoeding en het contact met het kind goed behouden. Een uithuisplaatsing op vrijwillige basis is tijdelijk en kan in die zin ook een adempauze betekenen.
Bent u bereid om in een vervolgonderzoek ook soortgelijke gevallen mee te nemen zodat er een compleet beeld ontstaat?2
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen er zitten in het bronbestand «kinderen van gedupeerden kinderopvangtoeslagaffaire», dat de belastingdienst aan het CBS heeft verschaft?3
Het CBS heeft ten behoeve van deze analyse van de Uitvoeringsinstantie Herstel Toeslagen (UHT) gegevens ontvangen van circa 50.000 kinderen die in beeld zijn als kind van gedupeerde ouders.6
Op welke termijn kunnen we uw plannen tegemoet zien om deze gezinnen ook op dit – extreem pijnlijke – gebied recht te doen? Hoe gaat u de Kamer structureel informeren over de voortgang in de afhandeling?
Uw Kamer ontvangt zo snel mogelijk het voorstel voor een aanpak voor gedupeerde ouders en kinderen die te maken hebben met een uithuisplaatsing. In de voortgangsrapportages Hersteloperatie zal ik Uw Kamer over de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak informeren.
Het niet-indexeren van de kinderbijslag en het feit dat dat honderden miljoenen meer gaat opleveren voor het rijk door de toegenomen inflatie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich dat wetsvoorstel 35 845, «Het niet-indexeren van het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag van de kinderbijslag in de Algemene Kinderbijslagwet over de jaren 2022, 2023 en deels over 2024», de bedragen voor de kinderbijslag niet indexeert in de jaren 2022, 2023 en deels nog in 2024 om 100 miljoen euro op te halen voor de gestegen informatie- en communicatietechnologie (ICT)-kosten?
Ja. Het genoemde wetsvoorstel levert de dekking voor investeringen in maatwerk en vakmanschap bij UWV en SVB, voor dienstverlening aan WGA-gerechtigden en onderhoud en modernisering van ICT en is onderdeel van een pakket aan maatregelen waarvan ook het reeds door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof deel uit maakt.
Herinnert u zich nog dat ten tijde van het wetsvoorstel de inflatieverwachtingen relatief laag waren, maar dat de inflatie door onder andere stijgende energieprijzen fors hoger is de afgelopen maanden?
Het basis bedrag kinderbijslag wordt twee keer per jaar geïndexeerd (per 1 januari en 1 juli). Het extra bedrag kinderbijslagbedrag voor alleenstaanden of eenverdieners met een zorgintensief kind wordt één keer per jaar geïndexeerd. De indexatie vindt plaats conform de ontwikkeling van de (afgeleide) consumentenprijsindex (CPI). In onderstaande tabel is weergegeven wat volgens het CPB de verwachte CPI was ten tijde van het uitwerken van het wetsvoorstel en wat de verwachte CPI was in de meest recente raming van het CPB (MEV).
jan-22
jul-22
jan-23
jul-23
CEP
0,84%
0,82%
0,75%
0,86%
MEV
1,30%
0,20%
1,42%
0,44%
CEP cumulatief
0,84%
1,67%
2,43%
3,31%
MEV cumulatief
1,30%
1,50%
2,94%
3,40%
Te zien is dat de cumulatieve CPI ontwikkeling in de MEV niet heel veel verschilt van de raming ten tijde van het wetsvoorstel. Wel verschillen de indexaties sterk per halfjaar, wat ook een effect heeft op de totale dekkingsopbrengst.
De indexatie per 1 januari van een jaar wordt gebaseerd op de ontwikkeling van het CPI over de maanden mei t/m oktober van het voorafgaande jaar. De indexatie per 1 juli van een jaar wordt gebaseerd op de ontwikkeling van het CPI over de maanden november t/m april voorafgaand. Maandelijks wordt door het CBS het verloop van de CPI-index gepubliceerd. Op dit moment is het voorlopige cijfer van september het meest recente cijfer dat bekend is. Dit cijfer is 108,94. Het CPI van april 2021 was 107,53. Dit is een stijging van 1,31%. In de recente MEV was een stijging van 1,30% geraamd per oktober. Het daadwerkelijk CPI komt daardoor per oktober waarschijnlijk iets hoger uit dan geraamd bij MEV.
De genoemde 2,7% in de vraagstelling is de jaar-op-jaar mutatie tussen september 2021 en september 2020. Dit is dus niet de indexatie waarop de toekomstige indexatie wordt bepaald. De stijging van het CPI tussen september 2020 en april 2021 is reeds verwerkt in de verhoging van de basiskinderbijslagbedragen per 1 juli 2021.
Is het u opgevallen dat de inflatie in september 2021 al 2,7% bedroeg en dat dat al ver boven de verwachtingen is waarop dit wetsvoorstel gebaseerd is?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat indien de inflatie 2,7% blijft (en dat is een conservatieve schatting want de energieprijzen zijn de afgelopen maand verder gestegen), het niet-indexeren van de kinderbijslag voor één jaar al 3,7 miljard euro maal 2,7% = 99,9 miljoen euro structureel oplevert?
In het antwoord van vraag 3 is aangegeven dat het indexatiepercentage van 2,7% op dit moment nog zeer onzeker is. Wel kan er een fictieve doorrekening worden gemaakt met een dergelijk percentage. Daarbij is van belang dat het basis kinderbijslagbedrag twee keer per jaar wordt geïndexeerd. Daarom wordt het percentage gesplitst over twee indexatiemomenten (1 januari 2022 en 1 juli 2022) van beide 1,34% (cumulatief 2,7%). Op basis van de huidige ramingsinzichten komt de besparing dan uit op circa € 74 miljoen in 20221 en circa € 100 miljoen in de jaren daarna. Cumulatief over de begrotingshorizon wordt daarmee circa € 379 miljoen opgehaald. Dit zou onvoldoende zijn voor de dekkingsopgave omdat de dekking zowel structureel vanaf 2025 € 100 miljoen als cumulatief over de begrotingshorizon € 400 miljoen moet zijn. Aan de tweede eis wordt in dit voorbeeld niet voldaan. Een extra besparing in latere jaren zal nodig zijn om tot de benodigde dekking te komen.
Klopt het dat bij de huidige inflatie de doelstelling (100 miljoen euro bezuiniging) al gehaald wordt met één jaar niet-indexeren en dat je met twee jaar niet-indexeren meer dan het dubbele structureel binnenhaalt?
Op dit moment is nog niet bekend met welk indexatiepercentage de kinderbijslag daadwerkelijk verhoogd zou worden per 2022. Uitgaande van de meest recente cijfers zouden we voor de indexatie per januari 2022 de verhoging van de CPI tussen april 2021 en het voorlopige cijfer van september 2021 kunnen hanteren (1,31%). Voor de indexatie per juli 2022 is het meest recente cijfer het cijfer uit de meest recente MEV (0,22%). Dit is onvoldoende om tot de benodigde dekking te komen. Zie ook het antwoord op vraag 4, waarin het fictieve voorbeeld van 2,7% over het jaar 2022 wordt aangehouden. De daadwerkelijk inflatie in het 2e jaar (en daarmee de opbrengst) is pas bekend ten tijde van de daadwerkelijk indexatie. Op basis van de meest recente MEV is indexatie in januari 2023 1,42% en in juli 2023 0,44%. Hiermee wordt structureel minder dan het dubbele aan dekking opgehaald.
Wilt u tabel 1 uit de nota naar aanleiding van het verslag1 rapporteren met een inflatie van 3% over de jaren 2021, 2022 en 2023?
In antwoord op vraag 4 is aangegeven dat de kinderbijslag twee keer per jaar wordt geïndexeerd. Omdat gevraagd wordt naar een doorrekening van 3% per jaar, wordt dit in de berekening gesplitst in een indexatie van de kindbedragen tussen 2022 en 2024 van 1,49% per halfjaar.
Nb. In de vraagstelling wordt gerefereerd aan de 1e tabel uit de nota naar aanleiding van het verslag. Dit is echter een tabel waarin de investeringen per uitvoerder worden weergegeven. Dit heeft geen betrekking op de indexatiepercentages. Daarom is aangenomen dat de 2e tabel uit de nota naar aanleiding van het verslag wordt bedoeld.
Kwartaal bedrag AKW met indexatie
Kwartaal bedrag AKW zonder indexatie
0–5 jaar
6–11 jaar
12–17 jaar
0–5 jaar
6–11 jaar
12–17 jaar
Jul ’21
224,87
273,05
321,24
224,87
273,05
321,24
Jan ’22
228,22
277,13
326,03
224,87
273,05
321,24
Jul ’22
231,62
281,26
330,89
224,87
273,05
321,24
Jan ’23
235,07
285,45
335,82
224,87
273,05
321,24
Jul ’23
238,57
289,70
340,82
224,87
273,05
321,24
Jan ’24
242,13
294,02
345,90
228
276,85
325,71
Jul ’24
245,74
298,39
351,05
231,39
280,98
330,56
Bent u bereid om met een nota van wijziging te komen op dit wetsvoorstel waarmee u rekening houdt met de hogere inflatie en waardoor het wetsvoorstel niet meer dan 100 miljoen euro structureel oplevert?
In het licht van de recente ontwikkelingen, stijgende energieprijzen en daarmee te verwachten inflatiestijging, heb ik begrip voor uw redenering die uit uw vragen blijkt. Ik onderschrijf de mogelijkheid van een stijgende inflatie waardoor het kan zijn dat de niet-indexering van de kinderbijslag uiteindelijk meer opbrengsten genereert dan geraamd tijdens het opstellen van het wetsvoorstel. Dit is het gevolg van bovengenoemde rijksbegrotingssystematiek waarbij sprake moet zijn van een structurele, en over de begrotingshorizon, cumulatieve dekking op basis van de op dat moment geraamde inflatiecijfers. Bovendien is er nog veel onzekerheid over de daadwerkelijke inflatie in 2021. Het is daarom niet opportuun om met een nota van wijziging te komen die daarop vooruit loopt.
Bent u bereid om gewoon vast te leggen dat er niet geïndexeerd wordt, totdat er cumulatief voor 2,7% niet geïndexeerd is?
Zoals in vraag 4 en 5 is aangegeven, is het indexatie percentage van 2,7% procent nog onzeker en is niet-indexering van 2,7% ook niet voldoende om tot de benodigde dekking te komen. Het is dus zowel praktisch als qua dekking niet mogelijk om dit percentage op voorhand vast te leggen.
Wilt u uit deze vragen niet de conclusie trekken dat ik het een goed idee vind om de kinderbijslag uit te hollen omdat de uitvoeringsorganisaties de ICT niet op orde hebben?
Deze conclusie zal ik niet trekken.
Wilt u de antwoorden (en de nota van wijziging) aan de Kamer doen toekomen voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel?
De antwoorden op uw vragen doe ik uw Kamer voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel toekomen.
Het bericht ‘Personeelstekorten kinderopvang lopen spuigaten uit: vrees voor langere wachtlijsten’. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Personeelstekorten kinderopvang lopen spuigaten uit: vrees voor langere wachtlijsten»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de uitvoering van de motie-Van Meenen/De Pater-Postma en waarom informatie hierover op zich laat wachten?2
Net als bij de branche zelf, baren de personeelstekorten in de kinderopvang mij zorgen. Het is belangrijk om met elkaar sluitingen van groepen of locaties te voorkomen, omdat dit ook gevolgen voor werkende ouders kan meebrengen. De motie Van Meenen/De Pater-Postma (Kamerstuk 31 322, nr. 400) verzoekt de regering een arbeidsmarktvisie op te stellen voor de kinderopvang, waarin ten minste een plan wordt opgesteld voor de krapte op de arbeidsmarkt. Ik heb uw Kamer toegezegd om aan de hand van gesprekken met de sector te komen tot oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken.
We zijn al langer in gesprek met de sector over de personeelstekorten en over eventueel knellende wet- en regelgeving. Deze gesprekken hebben geleid tot onder meer de campagne «Kinderopvang dankzij jou» van het Arbeidsmarktplatform. Helaas heeft de Covid-19-crisis het verdere traject met de sector vertraagd. Hierover is de kamer in de Verzamelbrief kinderopvang d.d. 1 juli 2020 geïnformeerd (Kamerstuk 31 322, nr. 414). Ook heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd in antwoord op Kamervragen van de leden Van Meenen en Postma (Kamerstuk 2020D29096).
Inmiddels heb ik dit traject hervat. Op korte termijn ga ik opnieuw in gesprek met de kinderopvangsector en zal ik de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de voortgang. Ik hecht er belang aan om de knelpunten op de arbeidsmarkt in de kinderopvangsector goed in kaart te brengen en op basis daarvan geschikte oplossingsrichtingen in te zetten. Daarbij zal ik ook werken aan de arbeidsmarktvisie voor de kinderopvang, waarom de motie verzoekt.
Deelt u de analyse van de enquête van de Brancheorganisatie Kinderopvang (BK) dat een groot deel van het tekort wordt veroorzaakt door de toenemende vraag naar kinderopvang, juist omdat het weer goed gaat in andere sectoren?
De analyse dat de toenemende vraag naar kinderopvang van de afgelopen jaren een belangrijke oorzaak is voor het personeelstekort in de kinderopvang deel ik. De kinderopvang is een conjunctuurgevoelige sector. Het gaat goed met de economie en de werkloosheid is laag. Dat is goed nieuws. Tegelijkertijd zorgt dit voor een toename in de vraag naar kinderopvang en daardoor ook naar personeel in de kinderopvang.
Wat vindt u ervan dat als tweede belangrijke oorzaak wordt aangegeven dat er een te gering aantal uren op een buitenschoolse opvang (BSO)-contract aangeboden kan worden aan een potentiële werknemer?
Ik herken dat een te gering aantal contracturen op de buitenschoolse opvang (BSO) als belangrijke oorzaak wordt aangegeven voor het personeelstekort. De kleine contracten in de BSO vormen een knelpunt op de arbeidsmarkt. Vanuit de sector ontvang ik signalen dat een gering aantal werkuren ook een rol speelt in de relatief hoge uitstroom bij de BSO. Grotere contracten maken de functie aantrekkelijker en kunnen de hoge uitstroom beperken.
Daarom vind ik het belangrijk om naar alternatieve oplossingsrichtingen te kijken om grotere contracten te kunnen realiseren in de BSO. Dit kan bijvoorbeeld door het breder inzetten op combinatiebanen. In de praktijk zijn verschillende goede voorbeelden te vinden van combinatiebanen in de sectoren kinderopvang, onderwijs en zorg. Zo zien we dat steeds meer scholen, bijvoorbeeld van het geld dat scholen krijgen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs, pedagogische medewerkers tijdens de schooluren inzetten voor verschillende werkzaamheden. De school verkrijgt hiermee een medewerker met veel pedagogische expertise en extra ondersteuning in de klas, en de pedagogisch medewerker kan zo meer arbeidsuren maken. Bovendien kan dit de samenwerking tussen kinderopvang en school structureel versterken en de overdracht verbeteren. Dit kan meehelpen in de ervaren hoge werkdruk binnen de sector.
Deelt u de analyse dat met een rijke schooldag, waar alle kinderen meer buitenschoolse activiteiten krijgen aangeboden via school of de opvang, het makkelijker wordt om contracten met grotere omvang aan te bieden aan potentiele werknemers?
Of het met een rijke schooldag makkelijker wordt om grotere contracten te bieden aan pedagogisch medewerkers uit de BSO is afhankelijk van de concrete uitwerking. Zo is het de vraag welke organisatie de rijke schooldag concreet invulling geeft (school, kinderopvang, de sport- of cultuursector, of combinaties daarvan) en welke specifieke eisen eraan gesteld worden bijvoorbeeld qua opleiding en bevoegdheid. Als de kinderopvang een belangrijke rol krijgt bij de invulling van de rijke schooldag en dit leidt tot een bredere inzet van pedagogisch medewerkers gedurende de dag, wordt het inderdaad makkelijker om contracten met grotere omvang aan te bieden.
Deelt u de mening dat we alles op alles moeten zetten om deze tekorten op te lossen, zeker gezien het feit dat tekorten in de kinderopvang uiteindelijk ook door kunnen werken in andere sectoren, omdat ouders meer tijd voor hun kinderen zullen moeten zorgen?
De kinderopvang is een belangrijke sector waar professionals elke dag hard werken om kwalitatief goede en veilige opvang te bieden aan onze kinderen. Zoals ik eerder heb aangegeven, baren de personeelstekorten mij dan ook zorgen, net zoals dat bij de branche het geval is. Het personeelstekort in de kinderopvang is niet uniek. De krappe arbeidsmarkt zien we op dit moment ook in andere sectoren terug. Het personeelstekort in de kinderopvang kan ervoor zorgen dat incidenteel lokaal opvanggroepen moeten sluiten als een organisatie de personeelsbezetting niet rond kan krijgen. Als ouders daardoor geen opvang hebben voor hun kinderen kan dit ook een effect hebben op andere sectoren. Daarom vind ik het ook belangrijk om met elkaar sluitingen van groepen of locaties te voorkomen.
Om de personeelstekorten op te kunnen lossen is het van belang dat alle partijen verantwoordelijkheid nemen. Alleen samen kunnen we dit vraagstuk aanpakken. Er is namelijk niet één oorzaak van het personeelstekort aan te wijzen. De algehele arbeidsmarktkrapte en conjuctuurgevoeligheid van de kinderopvangsector spelen een significante rol. Daarnaast kan een combinatie van bepaalde wet- en regelgeving op het gebied van de inzet van of eisen aan personeel, bedoeld om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen, knellend zijn voor de arbeidsmarkt. En natuurlijk hebben werkgevers zelf ook een verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap. Daarom ga ik met alle partijen in gesprek voor een gezamenlijke aanpak waarin ieder zijn verantwoordelijkheid neemt.
Welke acties heeft u tot nu toe ondernomen om de tekorten in de sector aan te pakken?
Tot nu toe heb ik verschillende acties ondernomen om de tekorten in de kinderopvang aan te pakken. Begin 2020 is de campagne «Kinderopvang dankzij jou» van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang gestart, waarvoor ik een subsidie heb verstrekt. En in het kader van de werkdruk en krapte is in samenspraak met de sector besloten om de ingangsdatum van de taaleis en de eis van babyscholing – twee kwaliteitseisen uit de wet IKK – uit te stellen van 2023 naar 2025.
Daarnaast heb ik in de zomer een plan van aanpak opgesteld om met de sector over de ervaren werk- en regeldruk door te praten en gezamenlijk met elkaar – ieder vanuit zijn/haar eigen verantwoordelijkheid – te kijken welke oplossingen mogelijk zijn.
De eerste stap in deze aanpak is het gesprek met de pedagogisch medewerkers zelf. Er hebben twee werksessies samen met partijen plaatsgevonden waarin pedagogisch medewerkers ons mee hebben genomen in waar zij in hun dagelijks werk tegen aanlopen. Vervolgens gaan we – als tweede stap – met partijen die bij de kinderopvang betrokken zijn aan de slag met de aangedragen punten. Dus werkgevers, toezichthouders en het ministerie.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om te kijken wat zij nodig hebben?
Ja, ik ga graag op korte termijn verder in gesprek met de sector. In dit gesprek wil ik gezamenlijk kijken naar mogelijke oplossingsrichtingen voor het personeelstekort.
Bent u bereid om ook samen met de kinderopvangsector nieuwe oplossingsrichtingen te verkennen, bijvoorbeeld in de samenwerking met de sport- of cultuursector, wat in lijn is met het idee van een rijke schooldag?
Ja, ik ben bereid om samen met de kinderopvangsector nieuwe oplossingsrichtingen te verkennen. Ook de samenwerking met de sport- of cultuursector biedt daarbij kansen.
Het bericht 'Afhandeling toeslagenaffaire loopt opnieuw vast, slachtoffers in geldnood' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Ben u ervan op de hoogte dat schrijnende situaties dreigen te ontstaan onder de eerste groep van zo’n 300 ouders?
De wachtlijst die is ontstaan bij de CWS is vanzelfsprekend onwenselijk, maar hierdoor ontstaan geen urgente schrijnende situaties zoals beschreven in het artikel. De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, alle schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Ten slotte geldt dat in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid bestaat dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd.
Herkent u de bottleneck genoemd in het artikel dat de beoordelingen door de Commissie Werkelijke Schade (CWS) te langzaam lopen, waardoor de groep gedupeerde ouders mogelijk weer in geldnood komt of zelfs tegen huisuitzetting aankijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er tot nu toe 45 zaken door de CWS zijn afgehandeld en dat de wachttijden voor ouders tot meer dan een half jaar kunnen oplopen?
Ja, dat klopt, er zijn inmiddels 47 zaken door de CWS afgehandeld.
Wat is op dit moment uw verwachting wanneer de huidige voorraad van de CWS is verwerkt en hoeveel dossiers per maand betekent dat?
De huidige werkvoorraad van de CWS is ongeveer 300 dossiers. Momenteel worden ongeveer tien dossiers per maand verwerkt. Op dit moment vindt met aanvullende financiering die ik beschikbaar heb gesteld een opschaling plaats door het aantrekken van meer personeel. Daarnaast vindt procesoptimalisatie plaats om verzoeken van ouders sneller te kunnen behandelen. Hierdoor kan het aantal te verwerken dossiers per maand op zeer voorzienbare termijn aanzienlijke verhoogd worden. Ik verwacht daarom dat de doorlooptijd de komende maanden aanzienlijk verkort gaat worden en dat er een inhaalslag gemaakt gaat worden. Of het lukt de huidige werkvoorraad de komende maanden versneld te verwerken is afhankelijk van diverse factoren, zoals de complexiteit en volledigheid van de dossiers, de snelheid waarmee personeel kan worden aangetrokken en opgeleid en of de ouders gebruikmaken van de gratis rechtshulp zodat zij ondersteuning krijgen bij het goed in kaart brengen van hun schadeposten en de relatie met de kinderopvangtoeslagaffaire.
Wat vindt u een redelijke wachttijd voor de gedupeerde ouders voor behandeling door de CWS?
Een redelijke doorlooptijd vind ik drie tot zes maanden. Dit halen we momenteel niet. De CWS is voor gedupeerde ouders het sluitstuk van de compensatie die het kabinet biedt. Dit is een tijdrovend proces waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Bedacht moet worden dat de begroting van werkelijke schade een complex proces is waar in rechterlijke procedures met juridische bijstand aan beide kanten soms jaren voor nodig is. De procedure bij de CWS is zo ingericht dat ouders ook zonder rechtsbijstand hun verzoek om een aanvullende vergoeding kunnen indienen en de CWS vervolgens dient te onderzoeken of er sprake is van werkelijke schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dit proces is complex en tijdrovend, zeker als de verzoeken – zoals nu vaak het geval is – zeer summier zijn. Of een termijn van een aantal maanden voor de CWS haalbaar is, is daarom afhankelijk van het tempo van opschaling, de eventuele veranderingen in toepasselijke regelingen (zoals bijvoorbeeld voor ex-partners en kinderen) en van de wijze waarop verzoeken door de ouders aan de CWS worden voorgelegd en de benodigde informatie, bijvoorbeeld over invordering en het verleden beschikbaar worden gesteld aan de CWS.
Welke verwachtingen zijn er met betrekking tot de wachttijden gewekt bij ouders die in de rij staan voor beoordeling door de CWS?
UHT vertelt ouders (bijvoorbeeld bij de servicelijn) dat de wachttijd nu ongeveer 6 maanden is. De CWS communiceert nu niets schriftelijk over doorlooptijden of wachtlijsten. In gesprekken met ouders wordt desgevraagd bevestigd dat de wachttijd maanden kan bedragen. De CWS communiceert heel transparant dat geen toezeggingen gedaan kunnen worden over de individuele wachttijd voor ouders om geen verwachtingen te wekken die niet kunnen worden waar gemaakt. Er zijn inmiddels 47 verzoeken afgehandeld, gemiddeld vergde dit per verzoek 170 dagen.
Hoeveel dossier zouden, met het oog op de huidige werkvoorraad en verwachte werkvoorraad van de CWS, volgens u per maand gemiddeld door de CWS moeten worden verwerkt om de ouders deze redelijke wachttijd te kunnen bieden?
Een redelijke wachttijd zou gerealiseerd kunnen worden door het aantal per maand te behandelen dossiers gelijk te laten lopen met het aantal verzoeken dat per maand binnenkomt bij de CWS. Uit de prognose van de UHT blijkt dat de CWS per september 2021 ongeveer 90 verzoeken kan verwachten. In het plan van opschaling is dit getal dan ook als uitgangspunt genomen voor het te realiseren aantal adviezen door CWS nadat de opschaling compleet is.
Bent u van mening dat indien schrijnende situaties (dreigen te) ontstaan, erkende gedupeerden met voorrang hulp moet worden geboden om te voorkomen dat zij niet weer in de problemen raken?
Dat gebeurt nu al als gevolg van het toepassing geven aan de motie Leijten door de CWS. Gedupeerden die, ondanks de beschikbare hulp vanuit het Brede Hulpteam van de UHT en de gemeenten, kunnen voorrang krijgen bij hun verzoek aan CWS en ook in aanmerking komen voor een eventueel voorschot op de aanvullende vergoeding.
Hoe is het volgens u überhaupt mogelijk dat deze problematiek ontstaat, aangezien met de Kamer is afgesproken dat coulance het toverwoord was?
Het bepalen van werkelijke schade is complex en vergt – zeker bij uiterst summiere verzoeken zoals momenteel vaak het geval is – een tijdrovend onderzoek om de benodigde informatie over de gelden schade helder te krijgen. Hoewel coulance en de menselijke maand het uitgangspunt is bij een beoordeling door de CWS moet op grond van de compensatieregelingen de schade wel aannemelijk worden gemaakt. Dit betekent dat van ouders geen uitgebreide juridisch argumentatie wordt verwacht en ook niet voor elke schade schriftelijke bewijsstukken maar er moet wel een feitelijke onderbouwing van de schadeposten worden gegeven die kan leiden tot een beoordeling door CWS.
Herkent u de problematiek genoemd in het artikel dat ouders in schrijnende situaties onvoldoende geholpen worden, omdat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) en CWS naar elkaar wijzen en frustratie bestaat tussen de twee organisaties?
De in de vragen genoemde spanningen in de uitvoering tussen UHT en de CWS herken ik niet. Er is intensief overleg tussen de CWS, UHT en de rest van het ministerie en dat verloopt goed.
Bent u van mening dat het begrip van verantwoordelijkheden en taken tussen CWS en UHT onvoldoende helder is, waardoor de verwarring en frustratie ontstaat, waarvan de ouders uiteindelijk de dupe van zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan de onduidelijkheid op te lossen, zodat zowel de organisaties als de ouders weten bij wie voor welk probleem een oplossing kan worden gevonden en daar een eenduidig beeld over ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan ouders in schrijnende situaties zo snel mogelijk te helpen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2
Bent u voldoende op de hoogte welke ouders dit zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel ouders dit zijn en hoe de meldingen bij UHT binnenkomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u niet op de hoogte bent en hoe u dit zo snel mogelijk wilt verbeteren?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de eerstvolgende voortgangsrapportage?
Ja dit is gelukt.
Nieuwe problemen die dreigen te ontstaan omdat de Commissie Werkelijke Schade nog steeds onderbemenst is |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ouders klem tussen instanties Belastingdienst»1 in Trouw van 10 september 2021?
Ja deze berichtgeving is mij bekend.
Klopt het dat er nieuwe noodsituaties dreigen te ontstaan, zoals gedwongen huisuitzettingen, doordat de wachttijd bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) veel te lang is?
De wachtlijst die is ontstaan bij de CWS is vanzelfsprekend onwenselijk, maar hierdoor ontstaan geen urgente schrijnende situaties zoals beschreven in het artikel. De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, alle schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Ten slotte geldt dat in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid bestaat dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd.
Zijn alle nieuwe noodsituaties die nu kunnen ontstaan in kaart gebracht? Welke noodsituaties zijn voorzien?
Sommige ouders hebben een voor de start van het moratorium uitgekeerd bedrag aan compensatie moeten gebruiken voor het aflossen van schulden. Die ouders hebben soms toch nog extra hulp nodig. Die hulp biedt het Brede Hulp Team van UHT, in samenwerking met de gemeenten. Voor het overige biedt de pauzeknop voor private schulden een oplossing voor ouders.
Hoe kan het dat de CWS nog steeds onderbemenst is, terwijl u op 1 juli bij het debat over de hersteloperatie nog heeft gezegd dat u ging opschalen?2
De CWS is vanaf juni van dit jaar opgeschaald. De resultaten hiervan zijn met enige vertraging zichtbaar. Werving, selectie en het inwerken van nieuwe medewerkers vergt enige tijd. Inmiddels loopt de doorlooptijd niet langer verder op, op korte termijn zal deze als gevolg van de opschaling gaan afnemen.
Klopt het dat het in februari 2021 al duidelijk was dat er snel opgeschaald moest worden?
In de eerste maanden van dit jaar werd duidelijk dat de instroom bij de CWS hoger was dan voorzien. Met hulp van een extern bureau is daarom een doorlichting gemaakt van de instroom en de daarvoor benodigde behandelcapaciteit. Op basis van die doorlichting is bij UHT in mei van dit jaar budget gereserveerd voor opschaling bij de CWS. Met dat budget is vanaf juni begonnen met opschalen.
Was het op 1 juli 2021 duidelijk dat dit net snel genoeg gebeurde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u daarover niets gezegd?
Vanaf juni van dit jaar is de CWS opgeschaald op basis van de in het antwoord op vraag 5 genoemde doorlichting. In verband met de benodigde tijd voor werving en selectie kost het enige tijd voordat de resultaten hiervan zichtbaar worden. Uiteindelijk zou de doorlooptijd moeten worden verkort tot drie tot zes maanden tussen het moment van binnenkomst van het verzoek en de advisering door de CWS aan UHT.
Waarop is de begrote capaciteit gebaseerd? Ligt hieraan een realistische analyse van de werkdruk, die op de CWS afkomt, ten grondslag?
Het aantal gedupeerde ouders met een integrale beoordeling dat een verzoek doet bij de CWS betreft ongeveer 10% van het totaal aantal ouders met een integrale beoordeling. Dat percentage is in de afgelopen maanden stabiel. De verwachting is dat de capaciteit na de geplande opschaling voldoende is om de verzoeken van een dergelijke groep ouders binnen een doorlooptijd van drie tot zes maanden te kunnen behandelen.
Is de begrote capaciteit naar uw mening (nog steeds) realistisch? Zo ja, hoe kan het dan dat CWS het werk niet aankan? Zo nee, bent u dan bereid om een nieuw capaciteitsplan te komen waarin niet alleen de kwantiteit maar ook de kwaliteit van het werk in de toekomst voldoende is geborgd?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 4 en 7.
Is het budget, dat voor de jaren 2021–2023 is gereserveerd voor de opschaling, naar uw mening nog voldoende? Waarom wel of niet?
Ja. De capaciteit is na afronding van de thans geplande opschaling voldoende om de verzoeken van ouders binnen een doorlooptijd van drie tot zes maanden te kunnen behandelen. In een nieuwe capaciteitsplanning van dit najaar zal een nieuwe beoordeling plaatsvinden.
Hoe staat het momenteel met de uitputting van het budget voor dit jaar?
De huidige realisatie van de uitgaven loopt achter op het budget. Dit komt onder andere doordat de nieuwe instroom die ondersteuning bieden voor de CWS later is binnengekomen dan verwacht.
Wat kunt u doen om nieuwe noodsituaties zoals huisuitzettingen te voorkomen en bent u ook bereid om dit te doen?
Voor private schulden, bijvoorbeeld aan verhuurders, geldt vanaf de uitbetaling van de € 30.000 gedurende één jaar de pauzeknop. Als er niettemin sprake is van acute nood kan het Brede Hulp Team van UHT samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Daarnaast bestaat voor ouders nog de mogelijkheid om de noodvoorziening van € 500,– aan te vragen. Ten slotte geldt in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld, onder meer om een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade te ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond.
Hoe valt uw uitspraak dat «schrijnende situaties voorrang kunnen krijgen" te rijmen met de uitspraken van de woordvoerder van de CWS, die hierover zegt: «De ouders die zich melden bij de CWS bevinden zich in de praktijk allemaal in schrijnende situaties. De CWS handelt de aanvragen daarom in volgorde van binnenkomst af.». Aan welke schrijnende situaties refereerde u precies?
De woordvoerder van de CWS refereerde naar de praktijk dat van alle ouders die een verzoek indienen bij de CWS al door de UHT is vastgesteld dat zij gedupeerd zijn door de kinderopvangtoeslagaffaire, met alle negatieve gevolgen van dien voor hun persoonlijke leven van hen en hun gezin. Mijn referentie naar ouders in schrijnende situaties die voorrang kunnen krijgen betreft ouders in situaties van financiële nood die als bijzonder schrijnend is te omschrijven doordat bijvoorbeeld toegang tot basale behoeften als huisvesting of medische zorg in het geding is. Conform de motie Leijten worden deze ouders met voorrang behandeld door de CWS voor zover deze urgente problemen niet snel kunnen worden opgelost door het Brede Hulp Team van de UHT en gemeenten.3
Wat kunt u doen om de toenemende spanningen tussen de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) en de CWS met betrekking tot de werkwijzen en mandaten van beide instanties te verminderen en de heling van de gedupeerde ouders weer centraal te stellen? Bent u ook bereid om dit op zo kort mogelijke termijn te doen?
Die toenemende spanningen herken ik niet. Er is intensief overleg tussen de CWS, UHT en de beleidsdirecties en dat verloopt goed.
Kunt u binnen 24 uur de garantie aan de gedupeerde ouders afgeven dat het goedkomt? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
De gedupeerde ouder waarop de berichtgeving is gebaseerd heeft inmiddels met haar gemachtigde een gesprek gehad met UHT. De CWS en UHT zullen haar aanvraag voor werkelijke schade met spoed behandelen. De vraag of ik binnen 24 uur aan ouders een garantie kan geven dat alles goed komt is niet te beantwoorden met ja of nee. Vanaf mijn aantreden zet ik mij in om gedupeerde ouders herstel te bieden. Zoals al meerdere malen met uw Kamer besproken strijden daarbij zorgvuldigheid en snelheid soms met elkaar. We werken zo snel als mogelijk. Inmiddels hebben ruim 46.000 ouders zich als gedupeerde gemeld, is bij ruim 35.000 ouders een eerste beoordeling (lichte toets) gedaan waarbij aan bijna 20.000 gedupeerden € 30.000 is uitgekeerd en hebben ruim 3.300 ouders een integrale beoordeling gekregen. Ook hebben we publieke schulden kwijtgescholden en ouders uit een WSNP- of MNSP-traject gehaald. We werken aan een regeling voor private schulden, voor kinderen en voor ex-partners. Dat kost wel tijd en dat betekent bijvoorbeeld ook dat ex-partners of kinderen die zich nu bij de CWS melden door de CWS nog niet kunnen worden geholpen. In de gelijktijdig verzonden achtste Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag ga ik nader in op de voortgang van de hersteloperatie.
Onterechte brieven van het CAK aan gedupeerde ouders in het toeslagenschandaal |
|
Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat ouders die gedupeerd zijn in het toeslagenschandaal kortgeleden correspondentie hebben ontvangen van het CAK waarin het CAK aangeeft dat niet is gebleken dat zij gedupeerd zijn en zodoende weer premie moeten betalen?
Ja ik ben ervan op de hoogte dat ouders die op basis van de lichte toets (nog) geen recht hebben op herstel een brief hebben ontvangen van het CAK waarin staat dat ze vanaf 1 september 2021 weer de bestuursrechtelijke premie moeten betalen. Tot op heden zijn er na onderzoek, in verband met het beantwoorden van deze schriftelijke vragen, vier ouders geïdentificeerd die ten onrechte de brief hebben ontvangen, en nog eens veertien mensen waarvoor rondom het versturen van de brief is vastgesteld dat ze gedupeerd zijn. Deze ouders hebben zich nog niet bij ons of het CAK gemeld. Er zal contact opgenomen worden met deze ouders en de foutieve actie zal worden hersteld. Dit houdt in dat zij een eventuele betaling in september door het CAK teruggestort krijgen.
Begin dit jaar is er voor gekozen om, in lijn met de schuldenaanpak, bij (mogelijk) gedupeerde ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben gemeld, en die in de wanbetalersregeling zitten, de inning van de bestuursrechtelijke premie tijdelijk te staken. Het uitgangspunt is dat gedupeerde ouders zo snel mogelijk weer de normale premie gaan betalen. Dit kan alleen als de schuld bij de zorgverzekeraar is opgelost. Vanwege het zorgvuldige proces dat moet worden doorlopen voor het oplossen van de private schulden, betalen deze ouders langer dan verwacht geen zorgpremie (ook niet met terugwerkende kracht). Zij blijven wel verzekerd.
Voor wat betreft de groep ouders die op basis van de lichte toets geen recht hebben op herstel is een andere beleidskeuze gemaakt. De keuze is gemaakt om bij deze groep ouders de inning van de bestuursrechtelijke premie per 1 september 2021 weer op te starten. Voor hen geldt, net als voor iedere verzekerde in de wanbetalersregeling, dat bij het treffen van een betalingsregeling met de zorgverzekeraar de eerstvolgende maand weer de normale premie wordt betaald. Ook geldt voor hen dat bij het afbetalen van de schuld bij de zorgverzekeraar alle openstaande bestuursrechtelijke premie bij het CAK wordt kwijtgescholden. De betreffende groep ouders hebben een brief ontvangen van het CAK waarin dit is uitgelegd.
Indien ouders die deze brief van het CAK hebben gekregen menen dat ze deze ten onrechte hebben ontvangen, omdat ze wel recht hebben op herstel, kunnen ze zich melden bij UHT via het serviceteam (0800-2358 358) waarna hier zorgvuldig naar gekeken wordt.
Hoeveel mensen hebben deze onterechte brief ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u deze fout rechtzetten en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden om gedupeerde ouders snel de zekerheid te geven die zij verdienen?
Ja.
Het artikel 'Mogelijk honderden kinderen uit gezinnen die de dupe waren van toeslagenaffaire, zijn uit huis geplaatst' |
|
Inge van Dijk (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bovengenoemde artikel?1
Ja.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen als gevolg van de onterechte torenhoge terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag uit huis zijn geplaatst, omdat hun ouders daardoor in de (financiële) problemen zijn gekomen? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Weet u om hoeveel gezinnen dit gaat? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen reeds zijn teruggeplaatst bij de door de Belastingdienst gedupeerde gezinnen? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Als het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 nee is, kunt u dan zo snel mogelijk duidelijk in kaart brengen om welke kinderen en welke gezinnen dit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het hebben van financiële problemen geen reden is om kinderen uit huis te plaatsen?
Ja. Financiële problemen van ouders zijn op zichzelf geen reden om kinderen uit huis te plaatsen, dit is geen wettelijke grond. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties uiteraard wel nodig zijn.
Deelt u ook de mening dat hier geen wettelijke grond voor is?
Ja, financiële problemen vormen geen wettelijke grond voor een uithuisplaatsing. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) of Gecertificeerde Instelling (GI) alleen verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is en als ouders hulpverlening om die te kunnen bieden niet kunnen of willen accepteren. Een kinderrechter toetst onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan. Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een machtiging tot uithuisplaatsing, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof.
Kunt u aangeven wat de directe en indirecte kosten voor een uithuisplaatsing per kind zijn?
De directe kosten van een uithuisplaatsing verschillen sterk per situatie. In het geval van een gedwongen uithuisplaatsing zullen er kosten voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel worden gemaakt. De kosten hiervan liggen rond de € 10.000 respectievelijk € 6.500 per jaar. Dit zijn de kosten voor een kinderbeschermingsmaatregel op jaarbasis waarin ook een vergoeding is opgenomen voor de activiteiten die nodig zijn in geval een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Daarnaast worden kosten gemaakt voor de (verblijfs)zorg aan de kinderen die uithuisgeplaatst zijn. Deze kosten lopen sterk uiteen, afhankelijk van het soort hulp dat wordt ingezet. Bij een plaatsing in een pleeggezin liggen de kosten rond de € 16.000 per jaar. Plaatsing in een leef- of behandelgroep kost ongeveer € 100.000 tot € 150.000 per jaar. Bij plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg komen de kosten op jaarbasis uit op zo’n € 170.000. Aanvullend hierop kan ambulante jeugdhulp worden ingezet. Er is geen inzicht in de indirecte kosten die met een uithuisplaatsing gepaard gaan.
Deel u de mening dat voor het geld dat een uithuisplaatsing kost veel financiële problemen uit de wereld zouden kunnen worden geholpen en daarmee ook de reden tot zorg?
Indien uitsluitend sprake zou zijn van een financieel probleem in een gezin, dan kan een financiële tegemoetkoming bijdragen aan het verminderen van het financiële probleem. Echter, bij een ontwikkelingsbedreiging van een kind of veiligheidsproblematiek kampt een gezin vaak met een stapeling van problemen op verschillende terreinen, zoals psychische of psychiatrische problematiek van de ouders, huiselijk geweld en financiële problematiek. Het oplossen van financiële problemen draagt bij aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie van een kind, maar betekent niet dat daarmee (direct) alle redenen tot zorg over een minderjarige weg zijn.
Gezien de ingrijpende gevolgen voor kinderen en gezinnen bij een uithuisplaatsing wordt hard gewerkt om het aantal uithuisplaatsingen terug te dringen.2 Momenteel loopt een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. Zo ontwikkelen aanbieders innovatieve vormen van hulp om uithuisplaatsingen te voorkomen, zoals de methode KINGS (Accare) en Gezin Totaal (Horizon) waarbij kind én ouders gezamenlijk, vaak op locatie, worden geholpen.
Dit laat onverlet dat het belangrijk is dat elk gezin met financiële problemen hulp en ondersteuning ontvangt, zodat er perspectief is voor het gezin en dit bijdraagt aan de toename van kwaliteit van de opvoed- en opgroeisituatie van een kind.
Kunt u uitleggen waarom daar niet voor is gekozen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke inspanningen levert u nu in het kader van het brede herstel in de kinderopvangtoeslagenaffaire om kinderen terug te krijgen bij hun ouders en de kinderen en ouders te begeleiden naar een veilige en (financieel) stabiele gezinsomgeving?
Vanuit de hersteloperatie worden verschillende inspanningen geleverd in het kader van brede herstel voor gedupeerde ouders en hun gezin:
Welke partijen zijn hier allemaal bij betrokken en waar zijn zij voor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre zijn hulpverleners in de jeugdzorg aangesloten op het proces van het brede herstel voor de ouders en kinderen?
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders en het kind weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Erkent u dat in veel gevallen de inspanningen nog onvoldoende zijn, de onterecht ontstane verschrikkelijke situatie zo alleen maar langer voortduurt en er dus geen herstel is voor de gedupeerde ouders en kinderen?
Wij zetten samen met alle betrokken partijen alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen zowel binnen de hersteloperatie als binnen de reguliere hulpverlening en ondersteuning. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 13, is het van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders en het kind weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als het Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Deelt u de mening dat de gedupeerde ouders en uit huis geplaatste kinderen het verdienen dat de overheid alles op alles zet om waar dat mogelijk is gezinnen te herenigen en hen daarin alle hulp en ondersteuning te geven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe bent u van plan dit beter vorm te geven en wilt u zich hiervoor extra inspannen?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat elk gebrek aan actie in strijd is met het recht van kinderen om bij hun eigen ouders op te groeien?
Wij delen de mening dat kinderen bij hun eigen ouders moeten opgroeien, tenzij dat echt niet anders kan in het belang van het kind. Een uithuisplaatsing heeft ingrijpende gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing is het doel altijd te onderzoeken of het kind weer thuis kan wonen en wat daarvoor nodig is. De kinderbeschermingswetgeving schrijft sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind. Bij de afweging of een kind terug naar huis kan, is het belang van het kind de eerste overweging. Zijn of haar ontwikkeling en veiligheid zijn leidend, waarbij ook het recht op familieleven zorgvuldig wordt meegewogen. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind dus steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél tot de mogelijkheden behoort.
Kunt u deze vragen voor het verschijnen van de eerstvolgende voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Problemen met ouderverklaringen en DUO |
|
Mariëlle Paul (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat het systeem van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) «instabiel» is als het gaat om het afgeven van ouderverklaringen voor de aanvraag van het stichten van een nieuwe school in het primair- of voortgezet onderwijs? Zo ja, om hoeveel signalen gaat dit en wat is hierbij de oorzaak?1
Ik ben ermee bekend dat er door sommige ouders problemen zijn ervaren in het afgeven van ouderverklaringen. Één ouder heeft daarover rechtstreeks bij DUO een melding gedaan. Deze ouder kon geen ouderverklaring afgeven omdat het betreffende kind buiten het (geografische) voedingsgebied viel. Dit is ook aan de ouder toegelicht. Daarnaast zijn er door of namens 6 initiatiefnemers (uit Kerkrade, Utrecht, Den Haag, Maastricht en IJsselstein) 11 vragen gesteld over de beschikbaarheid van het systeem bij DUO. Ruim de helft is terug te leiden naar een storing op 18 juli op het portaal van DUO. Eén vraag had te maken met een ouder die moeite had met inloggen bij DigiD. Door de gemeente Kerkrade zijn daarnaast nog negen schermafbeeldingen gedeeld van foutmeldingen. In acht van deze gevallen ging het om trage laadtijden bij DUO wat uiteindelijk leidt tot een foutmelding (zie ook het antwoord op vraag 2) en in één geval om problemen met de DigiD instellingen bij de ouder zelf.
Klopt het dat tijdens het inloggen op Mijn Duo met DigiD het veelvuldig voorkomt dat ouders te maken krijgen met een foutmelding bij het invullen van de ouderverklaring zelf? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om dit te verhelpen?
Ten opzichte van de bijna 3000 ouderverklaringen die tot nu toe met succes zijn afgegeven, is het in antwoord 1 genoemde aantal beperkt. Een grote groep ouders (ook bijna 3000) heeft echter te maken gehad met een «functionele melding». Deze groep voldoet niet aan de voorwaarden voor het afgeven van een ouderverklaring, zoals het hebben van een kind in de juiste leeftijdscategorie of woonachtig zijn in het wettelijke voedingsgebied van het initiatief. Mogelijk hebben de ervaringen van deze groep het beeld versterkt dat er iets technisch fout gaat. Verder is er eind augustus een storing van twee dagen geweest in MijnDUO en functioneert het systeem sindsdien minder snel dan de bedoeling is. De problemen betroffen het gehele particuliere portaal en zorgden ervoor dat ouders soms minder snel een ouderverklaring konden afgeven. Op dit moment ervaren ouders die een verklaring willen afgeven nagenoeg geen last meer van de effecten van de storing. De exacte bronoorzaak van de storing eind augustus is helaas nog steeds niet gevonden, maar er wordt alles aan gedaan om in de onderliggende infrastructuur de oorzaak te vinden. Ouders die toch problemen ondervinden kunnen contact opnemen met het telefoonnummer dat op site staat waar zij hun verklaring moeten afgeven. DUO kan desgewenst ouders helpen bij het invullen van de verklaring.
Op welke manier zijn DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de slag gegaan met de problemen, die onder andere de gemeente Kerkrade heeft gemeld, als het gaat om het aanmelden van ouderverklaringen? Wat hebben DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap concreet met deze signalen gedaan en op welke manier hebben zij dit teruggekoppeld aan de melders?
DUO heeft gesprekken gevoerd met de melders. In die gesprekken is samen bekeken waar de ervaren problemen vandaan kwamen. DUO heeft testen gedaan en in de systemen onderzocht of, en zo ja, welke problemen er zijn geweest en gemeld. De uitkomsten hiervan zijn verteld aan de melders. Met de gemeente Kerkrade specifiek is zowel voor als na de brief die de burgemeester uw Kamer gestuurd heeft veelvuldig contact geweest.
Is het mogelijk om ouderverklaringen ook op een andere manier te verzamelen, bijvoorbeeld op papier via een notaris? Zo nee, waarom niet?
Bij het opstellen en de behandeling van de wet is om de volgende redenen gekozen voor de huidige systematiek van indienen van ouderverklaringen. Aan de ene kant bevordert DigiD de betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de ouderverklaringen, omdat ouders niet zomaar hun verklaring kunnen afgeven en een initiatiefnemer bij wijze van spreken langs de deuren kan gaan voor handtekeningen. Aan de andere kant worden ouders niet onnodig gedwongen tot handelingen die voor het afgeven van de verklaring zelf niet ter zake doen, waarvan wel sprake zou zijn bij papieren ouderverklaringen. In het wetsvoorstel «Naar een flexibeler scholenbestand» uit 2000 werd voorgesteld om belangstellende ouders de ouderverklaring bij het gemeentehuis te laten indienen in aanwezigheid van een ambtenaar van de burgerlijke stand. Ten tijde van dit wetsvoorstel waren de digitale mogelijkheden beperkt en was deze constructie nodig om de betrouwbaarheid van de verklaring te vergroten. De Raad van State merkte hierover destijds op dat dit tijdsintensief en duur is. De huidige digitale mogelijkheden maken het mogelijk een unieke ouderverklaring online in een beveiligde omgeving af te geven en te verifiëren. Door gebruik te maken van DigiD wordt optimaal gebruik gemaakt van de bestaande digitale infrastructuur tussen burgers en overheid, waarmee de uitvoeringskosten en de lasten voor de burger beperkt worden. Daarnaast is de privacy van de burger er niet bij gebaat als initiatiefnemers lijsten onder zich hebben met meerdere persoonsgegevens van ouders en leerlingen. Ik vind dit daarom geen wenselijke optie.
Klopt het dat DUO in reactie op klachten van inwoners aangeeft dat inwoners in het geval van een foutmelding zelf een administratie moeten bijhouden van de devices of verbindingen? Waarom neemt DUO hier zelf niet meer verantwoordelijkheid in?
Het klopt dat DUO in de gesprekken met één initiatief heeft gevraagd om zo concreet mogelijke informatie over de foutmelding, omdat DUO in de eigen systemen geen fouten zag die te relateren waren aan de klachten en toen ook nog geen signalen had van problemen bij andere initiatieven. DUO vraagt dus alleen om een administratie bij te houden van de problemen die worden ondervonden als laatste mogelijkheid om het probleem te onderzoeken en te voorzien van een oplossing.
Wat betekenen de problemen bij DUO bij het afgeven van ouderverklaringen voor de deadline van 15 oktober 2021 voor het schooljaar 2023–2024? Is het mogelijk om gemeenten, die evident te maken kregen met foutmeldingen bij het aanleveren van ouderverklaringen, hierbij extra tijd te geven voor het verzamelen van voldoende ouderverklaringen?
Zoals gezegd is het aantal technische foutmeldingen op dit moment zeer beperkt. Tussen 7 en 20 september zijn bijna 2000 ouderverklaringen verstrekt. Dit is een grote toename, ook ten opzichte van de periode voordat er een storing plaatsvond bij MijnDUO. Ik vind het op basis hiervan een te grote ingreep om de wettelijke termijn voor het afgeven van ouderverklaringen op te rekken. Ouders die een initiatief willen steunen hebben hier nog enkele weken de tijd voor. Ik volg de ontwikkelingen rondom MijnDUO nauwgezet, net als het contact tussen DUO en de melders, en grijp in waar nodig.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Digitalisering in het onderwijs van 30 september 2021?
Ja.
Toeslaggedupeerden met een zakelijke schuld |
|
Mahir Alkaya |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat verschillende gedupeerden in het toeslagenschandaal een zakelijke lening zijn aangegaan op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, om hiermee een (onterechte) schuld aan de Belastingdienst af te lossen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Is het u bekend dat verschillende gemeenten aangeven deze schuld niet te kunnen kwijtschelden omdat daar nog niet de benodigde wetgeving voor bestaat? En dat sommige gemeenten zelfs vinden dat gedupeerden hun compensatie maar moeten besteden aan het aflossen van deze zakelijke lening?
Het is mij bekend dat verschillende gemeenten deze schuld nog niet kunnen kwijtschelden omdat de benodigde wetgeving nog niet is afgerond. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 17 juni jl. geïnformeerd over de kwijtschelding van publieke schulden binnen het SZW domein.1 Hierin heeft de Minister aangegeven voornemens te zijn Bbz-leningen en Tozo-leningen te willen kwijtschelden. Dit moet echter wel binnen de staatssteunkaders plaatsvinden en uitvoerbaar en uitlegbaar zijn. De afgelopen maanden werkt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overleg met de VNG aan een uitvoerbaar kader. Wij hebben geen signalen ontvangen dat gemeenten richting gedupeerden aangeven dat hun compensatie moet worden ingezet voor het aflossen van een zakelijke lening. Ook de VNG heeft dergelijke signalen niet ontvangen. Mocht deze situatie zich wel voordoen, dan vind ik een dergelijk advies van gemeenten onwenselijk. Daarom heb ik de VNG gevraagd hier aandacht aan te besteden in de communicatie richting gemeenten.
Welke oplossing gaat u treffen voor gedupeerden met een zakelijke lening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben voornemens een oplossing te bieden voor zakelijke schulden die op het privévermogen van de gedupeerde ouder dan wel zijn/haar toeslagpartner kunnen worden verhaald (dus waarbij wordt ondernomen in de vorm van een eenmanszaak of een personenvennootschap), met dien verstande dat er niet méér zakelijke schulden zullen worden vergoed dan op grond van de Europese staatsteunregels is toegestaan, te weten 200.000 euro in drie jaar (totale staatsteun, dus ook bijv. subsidies). Ik ben me ervan bewust dat het hiermee kan voorkomen dat voor sommige ouders niet alle zakelijke schulden kunnen worden kwijtgescholden. We zijn echter gehouden aan Europese staatsteunregels. Alle departementen/uitvoeringsorganisatie waar zakelijke schulden voortkomen, volgen deze lijn.
Hierbij wil ik specifiek uw aandacht vestigen op Bbz- en Tozo-leningen voor bedrijfskapitaal. Het Ministerie van SZW heeft aangegeven dat deze gelijkenissen vertonen met private leningen. Het ligt dan ook voor de hand om aan te sluiten bij de regeling die door mij getroffen wordt voor het betalen van private schulden (zie hieronder), waaronder schulden die voortvloeien uit (zakelijke) leningen. Op grond van deze regeling komen de achterstallige betalingen voor betaling in aanmerking. Dit geldt niet voor de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Dit geldt alleen voor ondernemingsvormen met persoonlijke aansprakelijkheid, bij bijvoorbeeld besloten vennootschappen wordt niets betaald. Hierbij wordt gemeenten wel de ruimte geboden om naar de individuele situatie van de gedupeerde ouder te kijken. Als er sprake is van een zodanig schrijnende situatie kan met beroep op een hardheidsclausule de gemeente beslissen om toch de hoofdsom kwijt te schelden. De kwijtschelding van Bbz- of Tozo-leningen voor bedrijfskapitaal zal binnen de staatssteunkaders moeten plaatsvinden. Voor zakelijke schulden bij private schuldeisers wordt in het concept beleidsbesluit private schuldenaanpak welke met de achtste Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag meegestuurd is een oplossing geschetst. Voor een verdere toelichting verwijs ik daarnaar. De start van de uitvoering hiervoor staat gepland later dit jaar.
Gaat u ervoor zorgen dat ook zakelijke schulden worden kwijtgescholden?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer verwacht u een oplossing te hebben voor gedupeerden met een zakelijke lening?
Zie antwoord vraag 3.