Het zonder waarschuwing incasseren van een openstaande toeslagschuld |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Is het een «normale» procedure dat iemand met een betalingsregeling in verband met een toeslagschuld bij het missen van een termijn binnen twee weken de hele openstaande schuld moet betalen?1
Het uitgangspunt van het terugvorderen van een toeslagschuld is dat teveel ontvangen toeslag geheel moet worden terugbetaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de situatie van burgers, die bijvoorbeeld in financiële problemen kunnen verkeren en het bedrag niet in één keer kunnen terugbetalen. Om die reden wordt bij elke terugvordering van een toeslagschuld een betalingsregeling aangeboden. Als burgers een termijnbetaling in die betalingsregeling missen, wordt eerst een kosteloze betalingsherinnering verzonden. Hierin wordt de burger verzocht om de gemiste termijnbetaling binnen twee weken over te maken. Pas als niet aan dat verzoek wordt voldaan en op de betalingsherinnering evenmin een andere reactie is gevolgd, wordt de betalingsregeling ingetrokken waarna de burger gehouden is het openstaande bedrag in één keer te betalen Ook na het intrekken van een betalingsregeling en eventuele dwanginvorderingsmaatregelen, blijft het mogelijk om contact op te nemen met de Belastingdienst en een nieuwe betalingsregeling af te spreken.
Hoe lang is de procedure al zo?
Deze procedure is van toepassing sinds de invoering van de Awir in 2005.
Hoeveel mensen zijn geconfronteerd met deze procedure omdat ze een betalingstermijn gemist hebben in de afgelopen jaren?
In 2017 zijn circa 206.000 burgers benaderd met een stopzetting van een betalingsregeling, in 2018 ging het om circa 212.000 gevallen. In ongeveer een kwart van de gevallen wordt vervolgens een nieuwe betalingsregeling afgesloten. In nog een kwart volgt dwanginvordering, bijvoorbeeld doordat beslag wordt gelegd op het loon of de uitkering – hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet. In de helft van de gevallen waarin een betalingsregeling wordt stopgezet, wordt de openstaande schuld voldaan, wordt deze buiten invordering gelaten, of wordt deze door middel van verrekening voldaan – in dat laatste geval kan op verzoek van de burger rekening gehouden worden met het bestaansminimum.
Erkent u dat een betalingsregeling niet voor niets afgesloten wordt en dat het vreemd is om ervan uit te gaan dat door het missen van een betalingstermijn wél de toeslagschuld in één keer kan worden voldaan? Kunt u verklaren wat de logica achter deze procedure is?
In lijn met het antwoord op de eerste vraag benadruk ik dat bij het invorderen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met mensen die hun toeslagschuld niet in één keer kunnen betalen, door het aanbieden van een betalingsregeling. Het niet nakomen van een betalingsregeling is echter onwenselijk, omdat een openstaande toeslagschuld dient te worden ingelost. Het missen van één betalingstermijn hoeft overigens niet te leiden tot een betaling in één keer, ook hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de eerste vraag. Als belanghebbende na de betalingsherinnering de termijn alsnog betaalt, hoeft het openstaande bedrag niet in een keer terugbetaald te worden en wordt de regeling hervat. Ook kan contact worden opgenomen met de Belastingdienst, bijvoorbeeld om een nieuwe betalingsregeling af te spreken.
Hoe verhoudt deze procedure zich tot het manifest van de Belastingdienst, UWV, SVB, CJIB, CAK en DUO voor een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso en tot de Rijksincassovisie (waarin onder andere staat dat de overheid, indien betaling binnen de reguliere termijn uitblijft, zoveel mogelijk in een vroeg stadium contact met de schuldenaar zoekt om afspraken te maken over de afbetaling om zo dwangincasso zo veel mogelijk te voorkomen en dat de overheid van haar uitvoeringsorganisaties verlangt dat zij, daar waar de beperkte afloscapaciteit daarom vraagt, maatwerk bieden)?2
Burgers kunnen er bij een toeslagschuld voor kiezen om deze schuld in een keer te betalen of te voldoen door middel van een standaardbetalingsregeling, eventueel gecombineerd met verrekening. Als deze standaardbetalingsregeling leidt tot te hoge maandelijkse lasten, kunnen burgers er ook voor kiezen hun schuld te voldoen door middel van een persoonlijke betalingsregeling. Bij die regeling wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit van de burger en wordt dus maatwerk geboden. Als bij deze laatste regeling na 24 maanden nog niet de volledige schuld is afgelost, worden ten aanzien van de nog openstaande schuld geen verdere invorderingsmaatregelen meer genomen. Daartoe geeft de Belastingdienst een beschikking af; hierdoor wordt niet meer actief ingevorderd, maar kan voor een periode van drie jaar wel verrekening plaatsvinden met eenmalige teruggaven. Ik ben van mening dat de praktijk van het aanbieden van een persoonlijke betalingsregeling voor toeslagschulden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke inkomens- en vermogenspositie, getuigt van een «menselijke maat». Datzelfde geldt voor het in het antwoord op de vragen 1 en 4 besproken feit dat ook bij het missen van een termijn contact kan worden gezocht met de Belastingdienst om, bijvoorbeeld, een nieuwe betalingsregeling af te spreken. Het opnemen van persoonlijk contact vanuit de Belastingdienst is gegeven de massaliteit van het toeslagenproces (zie ook het antwoord op vraag 3) niet standaard mogelijk. Daarentegen is de Belastingdienst dus wel bereikbaar als het initiatief tot persoonlijk contact door de burger wordt genomen.
Tot slot wil ik u wijzen op mijn brief aan uw Kamer van 8 november 2019. In die brief ga ik in op het niet verlenen van een persoonlijke betalingsregeling als een terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld en geef ik aan het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld te heroverwegen. In afwachting daarvan heb ik tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november 2019 toegezegd pas op de plaats te maken met de dwanginvordering van toeslag-schulden als een persoonlijke betalingsregeling wegens opzet/grove schuld is afgewezen. Ook heb ik toegezegd bij alle nieuwe verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling voor een toeslagschuld voorlopig geen onderzoek te doen naar opzet/grove schuld, tenzij er in het voortraject (de toekenningsfase) een inmiddels onherroepelijk geworden vergrijpboete is opgelegd.
Erkent u dat deze werkwijze op geen enkele manier aan te merken is als beleid met een «menselijke maat»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
De toenemende armoede onder mensen met schulden |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bewindvoerders: mensen met schulden worden steeds armer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fatsoenlijk bestaan? Wat vindt u ervan dat de meest kwetsbare mensen in de samenleving steeds minder geld overhouden voor boodschappen, een nieuwe jas of een schoolreisje voor hun kinderen, terwijl de economie groeit?
Ik realiseer me dat het voor veel mensen een uitdaging is om de eindjes aan elkaar te knopen. Wanneer mensen kampen met problematische schulden heeft dit grote impact op iemands leven en welzijn. Het is mijn prioriteit om alles op alles te zetten om schuldenproblematiek zoveel mogelijk te voorkomen, om mensen met financiële problemen te ontzorgen en in te zetten op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Het kabinet heeft zich hieraan verbonden in de Brede schuldenaanpak.
Er is de afgelopen jaren veel gedaan om de koopkracht van kwetsbare groepen te ondersteunen. Zo is er extra geld gegaan naar de toeslagen voor huur- en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen bovendien mee op het moment dat de prijzen stijgen, juist om de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten. Daarnaast is er een aantal andere maatregelen getroffen, bijvoorbeeld de verlaging van de inkomstenbelasting door middel van de verhoging van de heffingskortingen. Hier profiteren lage en middeninkomens van en bovendien zorgt dit voor een netto hogere AOW- en bijstandsuitkering. Dat is ook terug te zien in de berekeningen van het netwerk van maatschappelijke bewindvoerders «Zelf». Zo is het budget na de vaste lasten gestegen met 14,15%.
Is het waar dat voor mensen met problematische schulden de kosten van noodzakelijke uitgaven, waaronder boodschappen, de kapper en treinkaartjes, harder zijn gestegen dan het netto inkomen? Zo nee, op welke informatie baseert u uw conclusie?
Het voorkomen en tegengaan van schulden heeft prioriteit voor dit kabinet. We werken hierin samen met een brede vertegenwoordiging van organisaties binnen en buiten het Rijk die betrokken zijn bij schuldenproblematiek. Ook de bewindvoerders zijn hierbij aangesloten als belangrijke ketenpartner in het voorkomen en tegengaan van financiële problematiek.
De conclusie die in het krantenbericht wordt getrokken over de stijging van noodzakelijke uitgaven ten opzichte van het netto-inkomen volgt mijns inziens niet uit het onderzoek dat is uitgevoerd door netwerkorganisatie «Zelf». Over de steekproef geeft «Zelf» aan dat het mensen betreft die voornamelijk op grond van een chronische fysieke of mentale beperking onder bewind staan, niet vanwege problematische schulden.
Dit neemt niet weg dat deze mensen financieel kwetsbaar zijn en risico lopen op het ontstaan van financiële problemen. Wanneer sprake is van problematische schuldsituaties is het de vraag wat gezien kan worden als het netto-inkomen. Zo kan een hoger netto-inkomen (bijvoorbeeld door een verlaging van de inkomstenbelasting of dankzij een hoger salaris) direct naar de schuldeisers terugvloeien. De bestedingsruimte van iemand neemt dan niet toe, maar zijn schuldenlast neemt hierdoor wel sneller af.
Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering door publieke en private schuldeisers.
Het kabinet bevordert conform de Rijksincassovisie van 20162 dat overheidsinstanties met elkaar samenwerken. Zo kan beter rekening worden gehouden met de situatie van mensen met schulden, onnodige ophoging van schulden worden voorkomen en het bestaansminimum beter worden beschermd.
Bij het innen van schulden spelen ook incassobureaus een belangrijke rol. Misstanden binnen deze sector kunnen tot onnodige verscherping van de bestaande schuldenproblematiek leiden. Het kabinet pakt daarom misstanden in de incassomarkt aan3.
Wat vindt u ervan dat gezinnen nooit met hun kinderen op vakantie kunnen? Hoe staat het met uw toezegging om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa in gesprek te treden om gemeenten te helpen met het maken van beleid zodat alle kinderen kunnen meedoen?2
Ik vind dat elk kind zich optimaal moet kunnen ontwikkelen, ongeacht de financiële thuissituatie. Sinds 2017 ontvangen gemeenten dan ook elk jaar € 85 miljoen extra voor de participatie van kinderen in armoede.
De VNG en Divosa werken voortvarend aan een ondersteuningstraject gericht op het (kinder)armoedebeleid binnen gemeenten. Hierover zal ik u in de brief «Stand van zaken uitwerking ambities kinderarmoede» nader informeren. Ik zal deze brief voor het AO armoede en schulden van 10 oktober aanstaande aan u verzenden.
Is het waar dat voor mensen onder beschermingsbewind het percentage van het inkomen dat wordt uitgegeven aan vaste lasten sinds 2009 is gestegen van 72 procent naar 74 procent?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd onder de onderbewindgestelden kan een dergelijke algemene uitspraak niet gedaan worden. Bij deze groep speelt namelijk de persoonlijke situatie een grote rol en het gebruik van gemeentelijke regelingen als de bijzondere bijstand of de kwijtschelding van gemeentelijke lasten.
Om juist de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten zijn er toeslagen voor huur en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen mee op het moment dat de prijzen stijgen. Een hogere zorgpremie vertaalt zich dus direct door in een hogere zorgtoeslag. Bovenop deze reguliere indexatie is er de afgelopen jaren ook extra geld gegaan naar de toeslagen.
Maakt u zich ook zorgen over de financieel kwetsbare positie van deze mensen, zeker in het licht van de waarschuwing van het Nibud dat huishoudens die meer dan 60 procent van hun inkomen aan vaste lasten besteden een verhoogd risico op financiële problemen lopen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er belang aan dat we mensen in een financieel kwetsbare positie zo goed en tijdig mogelijk ondersteunen om te voorkomen dat zij in de financiële problemen raken. Een belangrijke maatregel die ik in het kader van de Brede schuldenaanpak neem, is dan ook om de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan te passen zodat gegevensuitwisseling ten behoeve van vroegsignalering wettelijk wordt mogelijk gemaakt. Gemeenten worden hiermee in staat gesteld om signalen van betalingsachterstanden van huur, zorgverzekering, energie en drinkwater te gebruiken om vroegtijdig mensen te bereiken en een ondersteuningsaanbod te doen.
Ik ben het eens met het Nibud dat voor alle huishoudens geldt dat zij goed moeten letten op de inkomsten en uitgaven. Zeker als een huishouden veel geld kwijt is aan de vaste lasten, is het goed om de uitgaven kritisch te bezien.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de invloed van problematische schulden op de koopkracht van mensen? Zo nee, waarom acht u inzicht hierin niet nodig?
Op dit moment voert het CBS in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek uit naar de landelijke omvang en de achtergronden van de schuldenproblematiek in Nederland. Verwachting is dat dit onderzoek wordt afgerond in het voorjaar van 2020.
Acht u een bedrag van 386,50 euro per maand voldoende voor de kosten van levensonderhoud? Zo nee, hoe verklaart u dat sommige mensen zo weinig geld overhouden in een welvarend land als Nederland?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd kan naar mijn mening een dergelijke algemene uitspraak over de inkomenspositie van betrokken cliënten niet gedaan worden. Mensen met een inkomen op bijstandsniveau hebben het niet breed, maar moeten met dit inkomen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Het kan zo zijn dat dit in individuele gevallen niet zo is, bijvoorbeeld als er sprake is van extra en bijzondere kosten. De gemeente kan op basis van individuele omstandigheden en iemands financiële situatie beslissen om bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Daarnaast hebben gemeenten verschillende andere mogelijkheden om mensen met een laag inkomen te helpen, bijvoorbeeld door kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en collectieve ziektekostenverzekeringen.
Wat vindt u ervan dat niet iedereen die dat nodig heeft aanspraak kan maken op de bijzondere bijstand? Brengt u in kaart hoe groot de verschillen in toegankelijkheid zijn tussen gemeenten? Vindt u dat de overheid een taak heeft om een bepaalde minimale toegankelijkheid te waarborgen?
De bijzondere bijstand en de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen zijn onderdeel van de Participatiewet. Gemeenten bepalen of iemand hier recht op heeft en kijken hierbij naar individuele omstandigheden en iemands financiële situatie.
Bent u bereid maatregelen te treffen zodat iedereen er zeker van kan zijn dat ze de boodschappen, nieuwe kleding, of de kapper kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 10 oktober 2019?
Ja.
Exorbitante salarissen aan de top van overheidsbedrijven op Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat salarissen aan de top van overheidsbedrijven op Curaçao heel veel hoger zijn dan het inkomen van de Minister-President?1
Volgens de Code Corporate Governance Curaçao moet in het jaarverslag worden gerapporteerd over de bezoldiging per bestuurder. Naleving van deze code is belegd bij de Stichting Bureau Toezicht en Normering Overheidsentiteiten (SBTNO). Ook Sint Maarten heeft een Code Corporate Governance. Naleving van die code is belegd bij de Corporate Governance Council.
De bezoldiging van bestuurders van overheids-nv’s op Curaçao en Sint Maarten en het toezicht daarop is een aangelegenheid van de desbetreffende landen. Niettemin ben ik van mening dat als een land stevige maatregelen moet treffen om de overheidsfinanciën op orde te krijgen en daarbij assistentie vraagt van Nederland, daarbij ook gekeken moet worden naar de bezoldiging van bestuurders van overheids-nv’s. Ik heb de Minister-President van Curaçao hier al eerder op aangesproken.
Waarom zijn de inkomens van de top van deze overheidsnv’s, die overwegend publieke taken uitvoeren en betaald worden met publiek geld, niet openbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de financieel toezichthouder Cft ondertussen inzicht in de financiën van de overheidsnv’s op Curaçao en Sint Maarten?
Toezicht op overheidsentiteiten is niet mogelijk op grond van de Rijkswet financieel toezicht (Rft). Echter, overheidsentiteiten vervullen vaak een belangrijke maatschappelijke functie. Het functioneren daarvan kan verstrekkende gevolgen hebben voor de landsbegroting. Financiële verplichtingen via rechtspersonen die behoren tot een land kunnen immers van veel belang zijn voor de financiële positie van het land. Bij het financieel toezicht op die landsbegroting wordt derhalve de gehele collectieve sector in de beschouwing betrokken. Het Cft verzoekt de besturen van de landen regelmatig om inlichtingen over de collectieve sector die het voor de uitoefening van zijn taken nodig acht.
Bent u op de hoogte van de topinkomens bij de overheidsnv’s op Curaçao en Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat mensen die een publieke functie hebben nooit meer zouden mogen verdienen dan de Minister-President?
In Nederland hebben we hiervoor de Balkenendenorm afgesproken. Ik begrijp uit een reactie in de media dat de Minister-President van Curaçao vindt dat normen moeten worden vastgesteld en dat er transparantie moet zijn over de vergoeding die overheidsdirecteuren genieten. De manier waarop Curaçao dit wil implementeren is een autonome aangelegenheid van het land Curaçao. Ik moedig de regering van Curaçao aan dit voortvarend op te pakken.
De uitvoering van de motie Van den Hul c.s. (35 000 VIII, nr. 173) inzake het inzichtelijk maken van de ruimtebrief |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de wens van de Kamer dat de regering er bij de onderwijswerkgeversorganisaties op aandringt de ruimtebrieven voortaan inzichtelijk te maken voor alle sociale partners aan de cao-onderhandelingstafel en de Kamer informeert over het tijdpad en uitkomsten van deze inspanning en de aankondiging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, dat deze ter uitvoering van de motie de werkgeversorganisaties slechts zal «wijzen op» het verzoek uit de motie1 en de naam van de ruimtebrief met ingang van de eerstvolgende brief wordt gewijzigd?
In mijn brief van 17 mei jl. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 183) heb ik aangegeven op welke wijze uitvoering kan worden gegeven aan de motie. De door u beschreven discrepantie volgt uit de eerder met u gedeelde overwegingen rond het al dan niet inzichtelijk maken van de ruimtebrief. Tegen die achtergrond is duidelijk aangegeven op welke wijze het kabinet uitvoering zal geven aan de motie. Het kabinet kan en wil de onderwijswerkgevers niet verplichten om de inhoud van de brieven inzichtelijk te maken aan de onderhandelingstafel.
De naamsverandering van de brief staat los van de motie en is tijdens de beantwoording van de vragen die gesteld zijn bij het schriftelijk overleg van 11 december 2018 naar u gecommuniceerd, zie ook Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 159. Hierbij was de overweging dat de naam «ruimtebrief» voor verwarring zorgt aangezien de brief de kabinetsbijdrage betreft en niet de loonruimte.
Deelt u de mening dat het onderwijs een sector is die niet vergelijkbaar is met een marktsector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, geldt dit voor meer publieke sectoren?
Sectoren zijn op een aantal punten niet met elkaar te vergelijken, maar wel op het punt dat afspraken over arbeidsvoorwaarden in collectieve arbeidsovereenkomsten in vrije onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers tot stand komen. De normalisering van de rechtspositie van werknemers in het openbaar onderwijs onderstreept dit principe. Het gedwongen openbaar maken van een budgettaire positie is strijdig met deze onderhandelingsvrijheid.
Op welke wijze gaat u bij het verzenden van de eerstvolgende ruimtebrief, na het verschijnen van de Voorjaarsnota 2019, gestalte geven aan het bij de werkgeversorganisaties aandringen op de ruimtebrief inzichtelijk te maken?
Het kabinet zal de werkgeversorganisaties in het onderwijs – ter uitvoering van de motie – bij verzending van de genoemde brief wijzen op het verzoek uit de motie Van den Hul door middel van een aparte oplegger. Hierbij zal het kabinet, zoals eerder richting uw Kamer gecommuniceerd, aangeven dat de motie op gespannen voet staat met de vertrouwelijkheid van de brief en het beginsel van onderhandelingsvrijheid. Ook zullen de motie en de kabinetsreactie daarop als bijlagen worden meegezonden.
Koopkrachtcijfers van het Nibud |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Half Nederland gaat er in 2019 in koopkracht op achteruit»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteur, dat half Nederland er in 2019 in koopkracht op achteruit gaat?
Nee. De auteur beweert dat de loonontwikkeling in werkelijkheid iets lager en de inflatie aanzienlijk hoger is dan in de raming van het CPB. De auteur heeft zelf een inschatting van de kostenontwikkeling gemaakt en komt uit op 3,5% inflatie. De eerste realisatie van het CBS2, 2,2% over januari 2019 en 2,6% over februari 2019, blijven vooralsnog ver achter bij de inschatting van de auteur en liggen in lijn met de meest recente raming van het CPB (2,3 over 2019 volgens de concept-CEP).
In de koopkrachtraming die het CPB met Prinsjesdag heeft gepubliceerd is de verwachting opgenomen dat 95% van de Nederlandse huishoudens een positieve koopkrachtontwikkeling zal hebben in 2019. De mediane koopkrachontwikkeling wordt geschat op 1,5%3. In deze ramingen van de koopkracht zijn de op dat moment meest actuele inzichten over de loonontwikkeling en de inflatie van het CPB meegenomen. Hogere energieprijzen en btw leiden tot een hogere inflatie, wat een drukkend effect heeft op de koopkracht van huishoudens. In de koopkrachtraming voor 2019 is bij Prinsjesdag uitgegaan van een inflatie van 2,4% en een contractloonontwikkeling in de marktsector van 3,0%.
De eerste realisaties van het CBS over de inflatie laten zien dat de prijzen in januari 2019 (ten opzichte van een jaar eerder) 2,2% zijn toegenomen, dit is inclusief de hogere energierekening. Daarmee wijkt de stijging van het prijspeil vooralsnog niet veel af van de eerdere raming.
Het CPB heeft op 5 maart een geactualiseerd economisch vooruitzicht gepresenteerd (concept-CEP-raming). In deze raming is zowel de inflatie als de contractloonontwikkeling in de marktsector iets gedaald ten opzichte van de verwachtingen met Prinsjesdag, tot respectievelijk 2,3% en 2,7%. De verwachting voor de mediane koopkrachtontwikkeling is iets toegenomen tot 1,6%, net als het aantal huishoudens met een positieve koopkrachtontwikkeling (naar 96%).
Het kenmerk van een raming is dat deze gepaard gaat met onzekerheid. De werkelijkheid zal zich altijd anders ontwikkelen dan de raming. Het CPB verwerkt de meest recente realisaties in een nieuwe economische raming. Vooralsnog geeft de meest recente raming van het CPB geen aanleiding om te verwachten dat de koopkrachtontwikkeling zich heel anders zal ontwikkelen. Maar ook wanneer de inflatie hoger uitpakt dan nu verwacht, dan verwacht het kabinet dat de meerderheid van de huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zal gaan. Stel dat de inflatie 1 procentpunt hoger uitkomt dan op dit moment wordt verwacht (dus 3,3% in plaats van 2,3%) bij een voor de rest identieke economische raming. Dit zou een fors hogere inflatie zijn dan waar in de huidige economische ramingen van CPB, DNB4, de Europese Commissie5 en de OESO6 rekening mee wordt gehouden. In dat geval komt de mediane koopkracht uit op 0,7% en gaat 83% van de huishoudens er in koopkracht op vooruit. De koopkrachtontwikkeling in 2019 heeft dus enige bandbreedte tegen onvoorziene schokken en blijft ook bij een hogere inflatie voor het overgrote deel bestaan.
Zijn er momenteel al ontwikkelingen die erop wijzen dat de contractloonstijging voor 2019 lager zal uitvallen dan eerder geraamd, zoals de auteur betoogt? Kunt u de observaties weerleggen?
In het opinieartikel haalt de auteur de loonontwikkeling binnen een specifieke sector aan als voorbeeld van de loonontwikkeling in Nederland. Dit geeft een vertekend beeld, omdat het CPB in de koopkrachtraming rekening houdt met de cao-afspraken in alle marktsectoren. Op Prinsjesdag (MEV 2019) schatte het CPB de contractloonstijging in de marktsector in 2019 op 3,0%. In de meest recente raming (concept-CEP 2019) komt de verwachting voor de contractloonstijging in de marktsector uit op 2,7%.
Het CPB maakt gebruik van de meest recente CBS-realisaties, deze worden in de raming verwerkt. Op dit moment zijn 45% van de cao-akkoorden in de marktsector voor 2019 al afgesloten, deze kennen een loonstijging van ongeveer 2%. De afgelopen maanden is er een versnelling te zien in de afgesproken cao-loonstijging, het CPB veronderstelt dat de contractloonstijging de komende periode nog verder zal aantrekken om uit te komen op een gemiddelde van 2,7% voor 2019. Mocht de contractloonstijging, in tegenstelling tot wat het CPB verwacht, toch lager uitkomen dan heeft dit geen gevolgen voor de hoogte van het minimumloon en minimumuitkeringen in 2019. Er is wel sprake van een negatief effect op de koopkracht van werkenden, maar door de belastingheffing is dit effect minder groot dan bij stijging van de inflatie. Dus ook wanneer de contractloonstijging lager uitpakt dan de raming in het CEP, verwacht het kabinet dat het positieve koopkrachtbeeld voor het overgrote deel blijft staan.
Is de kans dat de geraamde contractloonstijging voor 2019 wordt overtroffen inmiddels groter of kleiner dan de kans dat de raming niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het hanteren van een standaard inflatiecijfer voor koopkrachtberekeningen van de gehele bevolking, geen recht doet aan afwijkende consumptiepatronen van verschillende bevolkingsgroepen en inkomensgroepen?
Het doel van de koopkrachtraming is om de effecten van overheidsbeleid op de portemonnee van de burger inzichtelijk te maken, gegeven het algemeen economische beeld. Hierin wordt gewerkt met gemiddelden die representatief zijn voor de hele bevolking, maar voor individuele huishoudens niet noodzakelijkerwijs exact aansluiten. Dit heeft bijvoorbeeld het CPB ook eerder aangegeven in de Volkskrant7. De ramingen geven een indicatie van wat mensen kunnen verwachten en zijn representatief voor groepen Nederlanders. Daarbij wordt verondersteld dat er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van een huishouden. Indien mensen een baan vinden of promotie maken, gaan samenwonen of een kind krijgen, heeft dit veelal een groter effect op de huishoudportemonnee dan macro-economische ontwikkelingen of kabinetsbeleid.
Het schiet het doel van de koopkrachtraming dan ook voorbij om individuele consumptiepatronen mee te nemen in de koopkrachtberekeningen. Bijvoorbeeld omdat de consumptiepatronen binnen groepen evenzeer kunnen verschillen als tussen groepen. Ook met een vergelijkbaar inkomen maken mensen totaal andere keuzes. Daarbij wordt bijvoorbeeld ook de loonontwikkeling niet op individueel niveau geraamd. Een individuele koopkrachtvoorspelling zou een zekerheid veinzen die onmogelijk kan worden waargemaakt op basis van de bestaande data en modellen.
Deelt u de mening dat van het Nibud wordt verwacht dat zij de abstracte koopkracht berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Centraal Planbureau (CPB) concretiseren tot werkelijke en begrijpelijke inkomensgevolgen voor (standaard)huishoudens?
Ik zou allereerst op willen merken dat het Nibud een onafhankelijk instituut is dat zelf haar takenpakket invult. Ik geloof dat de koopkrachtontwikkeling van 100 voorbeeldhuishoudens die het Nibud jaarlijks in kaart brengt een maatschappelijke waarde heeft. Het Nibud maakt hierbij gebruik van de ramingen van bijvoorbeeld de contractloonstijging in de marktsector en de inflatie van het CPB. Het CPB schat de koopkrachtontwikkeling in voor een steekproef van 100.000 echte huishoudens die representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. Alle aspecten van het inkomen en vermogen worden daarin meegenomen. De daadwerkelijk gerealiseerde koopkrachtontwikkeling wordt achteraf in kaart gebracht door het CBS. Zo heeft elk een andere aanpak: het CBS kijkt terug, het CPB maakt een raming van de te verwachte koopkrachtontwikkeling op basis van een representatieve steekproef en het Nibud concretiseert die ontwikkeling op basis van voorbeeldhuishoudens, waarbij altijd in het achterhoofd gehouden moet worden dat het gaat om een versimpeling van de werkelijkheid.
Indien afwijkende prijsstijgingen voor verschillende inkomensgroepen niet worden gehanteerd door het CPB en ook niet door het Nibud, dan kunnen we toch concluderen dat de schoonmaker en de directeur volgens alle bekende grote koopkrachtrapporten, geacht worden hetzelfde uitgavenpatroon te hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het niet teleurstellend dat het Nibud ten aanzien van de ontwikkeling van de uitgaven van huishoudens, primair het «one-size-fits-none' inflatiecijfer van het CPB overneemt? Moet de verfijning dan niet van een overheidsinstantie komen?
Ik deel deze mening niet, omdat de CPB-raming van het inflatiecijfer de beste inschatting is die voorhanden is. Het doel van de voorbeeldhuishoudens, en de koopkrachtraming in den brede, is om een indicatie te geven van de verwachte koopkrachtontwikkeling van groepen Nederlandse huishoudens als gevolg van overheidsbeleid gegeven het algemeen economische beeld. Er wordt niet beoogd de koopkrachtontwikkeling van elk individueel huishouden in kaart te brengen, of hiertoe een middel te bieden. Dit is technisch niet mogelijk en daarmee ook onwenselijk, omdat het een zekerheid zou impliceren die onmogelijk waargemaakt kan worden.
Hieruit moet overigens niet geconcludeerd worden dat er geen handvatten worden geboden om mensen te helpen uitvinden wat in hun situatie ongeveer het consumptiepatroon kan zijn. Het Nibud biedt op de site en in het budgethandboek vergelijkingsbedragen op basis van bijvoorbeeld huishoudkenmerken en de woonsituatie. Dit zijn indicaties, en die tellen niet op tot een inflatiecijfer, maar helpen mensen wel te budgetteren.
Het bericht ’Koopkrachtplaatje middeninkomens klopt niet’ |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van voorzitter Reinier Castelein van vakbond De Unie dat de koopkrachtplaatjes «voor geen meter» kloppen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik deel de mening van de heer Castelein niet. Met behulp van de koopkrachtplaatjes proberen we een zo getrouw mogelijk beeld te geven van hoe de combinatie van beleid en verwachte economische ontwikkeling uitpakt voor verschillende groepen huishoudens. Daarbij wordt er gebruik gemaakt van de meest recente cijfers beschikbaar van het CPB. Gegeven de beschikbare informatie zijn de gepresenteerde ramingen de beste inschatting die op dat moment gemaakt kunnen worden. Het resultaat kan hiervan afwijken.
Klopt het volgens u dat de uitgaven voor middeninkomens vanuit allerlei hoeken stijgen en zij er uiteindelijk op achteruit gaan in plaats van op vooruit? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het klopt dat de lasten volgend jaar stijgen door bijvoorbeeld de verhoging van het lage btw-tarief en de stijging van de energiebelasting. Maar daar staat een grotere lastenverlichting in de inkomstenbelasting tegenover. Onder de streep houdt het overgrote gedeelte van de huishoudens daardoor volgend jaar meer over in de portemonnee.
Hebt u een beeld van de ontwikkeling van de lokale lasten, die volgens de heer Castelein een oorzaak zijn van het feit dat middeninkomens amper hebben geprofiteerd van het economisch herstel? Zo neen, bent u bereid dit te onderzoeken teneinde een goed beeld te kunnen vormen van de besteedbare inkomens van huishoudens?
Het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) verricht onderzoek naar de economische en financiële aspecten van decentrale overheden. Zij publiceren jaarlijks overzichten van de lokale lasten. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de atlas van de lokale lasten 2018 dat de gemiddelde totale decentrale lasten (gemeentelijk, waterschappen en provinciaal) voor huurders op € 870 liggen en voor kopers op € 1.312. De gemiddelde jaarlijkse stijging van de totale decentrale lasten van 2017 op 2018 bedraagt 0,2% (€ 1,43) voor huurders en 0,8% (€ 10,44) voor kopers. De decentrale lasten maken een relatief klein deel uit van de totale lasten van huishoudens. Komend jaar alleen krijgen huishoudens gemiddeld 1,5% meer te besteden. Dat komt neer op € 500.
Het CPB heeft in de MEV geconstateerd dat de grootste oorzaken voor het achterblijvende beschikbare inkomen liggen in het effect van premies en belastingen en de achterblijvende loonontwikkeling. Juist over de loongroei heeft het CPB recent een onderzoek gepubliceerd. Het CPB heeft laten zien dat de gematigde loonontwikkeling voor een belangrijk deel te verklaren valt door de lagere groei van de arbeidsproductiviteit. We zien namelijk al enkele decennia dat de groei van de productiviteit, zowel in Nederland als internationaal, afneemt. Waarom de productiviteit minder snel groeit, blijft nog onduidelijk en dus nog een openstaande vraag waarvoor nader onderzoek nodig is.
Hoe heeft het besteedbare inkomen van Nederlandse huishoudens zich ontwikkeld in de periode 2008–2018? Hoe heeft het besteedbare inkomen van huishoudens in andere EU-lidstaten zich ontwikkeld? Kunt u een totaaloverzicht verschaffen?
Onderstaande tabel 1 geeft inzicht in de ontwikkeling van het gestandaardiseerd mediane netto-inkomen van huishoudens in Nederland en de andere EU-28-lidstaten. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens van Eurostat ter bevordering van de onderlinge vergelijkbaarheid van de gegevens.
Luxemburg
34.762
35.710
35.360
34.305
33.588
33.553
34.341
35.270
33.824
35.342
Denemarken
26.485
27.174
27.282
27.892
27.486
27.600
27.917
28.364
28.659
29.063
Zweden
21.785
21.639
19.616
22.081
24.105
25.644
26.034
25.306
24.918
24.651
Oostenrijk
21.988
23.092
23.361
22.992
22.775
22.576
23.398
23.260
23.466
23.980
Finland
22.521
23.468
23.504
23.256
23.447
23.517
23.664
23.763
23.558
23.696
België
19.992
21.457
21.129
20.960
20.762
21.740
21.833
21.690
21.905
21.895
Frankrijk
20.467
21.265
21.223
20.795
20.955
21.060
21.225
21.415
21.653
21.775
Duitsland
19.917
20.180
20.166
19.940
20.094
19.723
19.732
20.644
21.178
21.455
Italië
17.301
17.130
17.240
16.759
16.239
15.780
15.775
15.846
16.263
16.330
Cyprus
17.314
17.745
17.015
17.266
16.685
15.586
14.177
13.793
14.193
14.577
Malta
11.331
11.676
11.368
11.543
11.787
12.330
12.937
13.493
13.451
14.187
Spanje
15.110
16.048
15.524
14.369
13.960
13.412
13.186
13.352
13.732
13.971
Slovenië
11.945
12.900
12.504
12.524
12.307
11.805
11.818
12.332
12.346
12.537
Estland
6.484
7.252
6.511
6.062
6.213
6.619
7.215
7.882
8.578
8.986
Portugal
8.786
8.991
9.309
8.711
8.388
8.206
8.270
8.435
8.726
8.876
Tsjechië
6.668
7.973
7.622
7.876
7.950
7.748
7.637
7.423
7.784
8.033
Griekenland
11.545
12.161
12.051
10.732
9.147
8.169
7.596
7.527
7.502
7.524
Slowakije
5.310
6.228
6.671
6.608
6.997
6.707
6.785
6.930
6.985
7.119
Letland
5.187
5.690
4.828
4.330
4.500
4.705
5.221
5.840
6.368
6.415
Kroatië
6.278
5.898
5.500
5.076
5.211
5.453
5.762
6.169
Polen
4.786
5.637
4.749
5.225
5.067
5.143
5.302
5.560
5.917
5.878
Litouwen
4.687
5.162
4.356
4.008
4.368
4.677
4.788
5.180
5.606
5.875
Hongarije
5.358
5.547
4.740
4.832
4.780
4.453
4.515
4.567
4.751
4.855
Bulgarije
2.381
3.015
3.121
2.913
2.794
2.847
3.285
3.332
3.189
3.593
Roemenië
2.495
2.626
2.321
2.250
2.135
2.038
2.149
2.315
2.474
2.742
Ierland
23.111
22.950
21.322
20.253
19.907
19.916
20.169
21.689
22.452
Verenigd Koninkrijk
22.156
18.783
19.134
18.347
19.946
18.979
20.528
21.029
20.989
Bron: Eurostat, bewerking SZW.
Het gestandaardiseerd mediane netto-inkomen van Nederland ligt boven het gemiddelde van de EU28 en de Eurozone.
In tabel 2 is de ontwikkeling van het gestandaardiseerd mediane netto-inkomen sinds 2008 weergegeven (2008=100%). Hieruit blijkt dat deze inkomensmaatstaf in Nederland zich sterker heeft ontwikkeld sinds 2008 dan het gemiddelde van EU28 en de Eurozone.
100%
100%
99%
97%
97%
96%
97%
99%
102%
99%
100%
103%
102%
99%
98%
97%
97%
99%
102%
102%
100%
102%
102%
100%
98%
97%
97%
99%
105%
108%
Bron: Eurostat, bewerking SZW
Zegt het gegeven dat veel mensen die bij de voedselbank komen tot de zogenaamde middengroep behoren u ook dat de koopkracht van deze huishoudens hoognodig toe is aan een forse stijging? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat de koopkracht over de hele linie een stijging behoeft. Daarom is in het regeerakkoord een flinke lastenverlichting afgesproken. De belastingtarieven worden verlaagd en de heffingskortingen gaan omhoog. Het kabinet zet daarbij vooral in om de koopkracht van werkenden te ondersteunen, maar ook uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden hebben voordeel van de maatregelen. De voorspellingen voor de koopkrachtontwikkeling voor 2019 zijn voor alle groepen erg positief.
Wat vindt u ervan dat de ontwikkeling van het inkomen, volgens het Centraal Planbureau (CPB), bijna 13%-punt is achtergebleven bij de ontwikkeling van de economie? Welke verklaring hebt u daarvoor? Hoe gaat u ervoor zorgen dat een groter deel van de groei naar huishoudens gaat?2
Het CPB heeft in de MEV geconstateerd dat de grootste oorzaken voor het achterblijvende beschikbare inkomen liggen in het effect van premies en belastingen en de achterblijvende loonontwikkeling. Juist over de loongroei heeft het CPB recent een onderzoek gepubliceerd. Het CPB heeft laten zien dat de gematigde loonontwikkeling voor een belangrijk deel te verklaren valt door de lagere groei van de arbeidsproductiviteit. We zien namelijk al enkele decennia dat de groei van de productiviteit, zowel in Nederland als internationaal, afneemt.
In het laatste Centraal Economisch Plan (CEP 2018, pagina3 heeft het CPB wel aangegeven dat in 2018 en 2019 een groter deel van het nationaal inkomen naar werknemers en gezinnen gaat. Vooral huishoudens profiteren van de groei van het nationaal inkomen. Enerzijds krijgen huishoudens direct meer te besteden, mede als gevolg van de lastenverlichting door het kabinet, en anderzijds profiteren zij van overheidsuitgaven, bijvoorbeeld aan zorg. Van de in het CEP geraamde groei van het nationaal inkomen van 3,2% in 2018/2019 gaat 2%-punt naar huishoudens.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Acht redenen waarom de lonen achterblijven»?3 Kunt u aangeven of u dezelfde oorzaken ziet voor de achterblijvende lonen?
Ja.
Het artikel stelt dat de lonen minder hard stijgen dan de daling van de werkloosheid doet vermoeden, maar dat het werkloosheidspercentage wellicht een minder goede indicator van krapte is dan voorheen. Ondanks de daling van de werkloosheid, is het inderdaad mogelijk dat er nog veel potentieel in de arbeidsmarkt zit.5 Hoewel de arbeidsparticipatie na de crisis grotendeels is hersteld, blijven er nog een aantal groepen achter. Ook zijn er werkenden die graag meer uren willen werken. Wel neemt de krapte op de arbeidsmarkt volgens verschillende indicatoren toe.6
Naast de mogelijke overschatting van krapte op de arbeidsmarkt, worden in het artikel ook technologische ontwikkeling en globalisering genoemd als verklaringen van de huidige loonontwikkeling. Ook in de wetenschappelijke literatuur worden deze mondiale trends vaak genoemd als verklarende factoren. Het is echter moeilijk vast te stellen wat de bijdrage van deze factoren is. In het recente onderzoek naar de loonontwikkeling (zie ook antwoord7 heeft het CPB niet vast kunnen stellen óf en in hoeverre deze trends van invloed zijn op de loongroei.
Naast deze trends kan flexibilisering van de arbeidsmarkt in Nederland een rol spelen. Volgens het CPB zorgt de flexibele schil er in Nederland voor dat de loongroei minder afneemt in een recessie, maar ook minder toeneemt in een economische opgang. Daarnaast kan meespelen dat een toename van flexibele arbeid de prioriteiten in cao-onderhandelingen verschuift.
Overigens wijst het CPB, in tegenstelling tot het artikel, juist naar de arbeidsproductiviteit als belangrijkste verklaring van de beperkte loongroei. Het kabinet zal daarom de komende tijd onderzoeken op welke manier overheidsbeleid kan bijdragen aan het vergroten van de arbeidsproductiviteit in de beantwoording van de motie-Wiersma/Bruins (35 000 XV, nr.8.
Welke verklaring hebt u voor het feit dat de gemiddelde reële loonsverhoging in 2019 slechts 0,7% bedraagt en daarmee nog onder die van 2018 komt te liggen?4
Uit de cijfers in de meest recente MEV blijkt dat de gemiddelde reële loonstijging in 2019 wel degelijk hoger ligt dan in 2018, zie tabel 3.
Contractloonstijging (markt)
2,0%
3,0%
Inflatie (CPI)
1,6%
2,4%
Bron: MEV 2019, CPB
Door de aantrekkende economie vinden meer mensen een baan, maar neemt ook de inflatie toe. De hogere (nominale) loonstijging wordt ten dele door de hogere inflatie tenietgedaan. Naast de reële contractloonstijging wordt het positieve koopkrachtbeeld voor komend jaar ook beïnvloed door de lastenverlichting in de inkomstenbelasting.
Kunt u aangeven welke loonstijging het CPB raamde ten tijde van de Macro Economische Verkenning (MEV) 2019? In hoeverre klopt deze veronderstelling nog?5
Zoals ook uit het antwoord op vraag 8 blijkt wordt door het CPB in de MEV 2019 voor het jaar 2019 een (nominale) loonstijging van 3% voorzien. Dit is het meest recente cijfer beschikbaar. Op woensdag 19 december verschijnt de decemberraming van het CPB.
Gaat het kabinet zich net zo hard inzetten voor een forse verhoging van de besteedbare inkomens van gewone huishoudens als voor de enorme verlaging van de winstbelasting voor multinationals? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CPB concludeert in de MEV2019 dat het beschikbaar inkomen tussen 2002 en 2017 is toegenomen met 2% en daarmee is achtergebleven bij de economische groei. Volgens het CPB wordt dit onder meer veroorzaakt door het achterblijven van de loongroei bij de productiviteitsgroei en de ontwikkeling van de belastingen en premies. Wat betreft het achterblijven van de loongroei bij de groei van de productiviteit laat internationaal onderzoek zien dat dit mogelijk te maken heeft met de globalisering en technologische ontwikkelingen. Het CPB kan echter niet eenduidig vaststellen of deze ontwikkeling de lonen per saldo positief of negatief beïnvloeden. Daarnaast heeft een toegenomen belasting en -premiedruk sinds 2002 geleid tot een lagere groei van het beschikbaar inkomen. Deels kan dit worden verklaard door de toegenomen vergrijzing. Ook is het belangrijk om te beseffen dat belastingen ook worden ingezet voor zaken die huishoudens ten goede komen, zoals goede zorg en onderwijs. Met andere woorden, een deel van de welvaartsgroei is uitgegeven aan publieke consumptie.
De maatregelen van dit kabinet leiden deze kabinetsperiode tot een lastenverlichting van € 6,5 mld ten opzichte van het basispad. Het overgrote deel van deze lastenverlichting slaat neer bij burgers, en de maatregelen van het kabinet dragen daarmee positief bij aan de ontwikkeling van het beschikbaar inkomen van huishoudens. Daarnaast is het zo dat de vpb-tarieven worden verlaagd, maar hier staan grondslagverbredingen tegenover die voor het overgrote deel neerslaan bij het grootbedrijf.
Hoewel de groei van het beschikbaar inkomen tussen 2002 en 2017 inderdaad relatief gematigd is geweest, is de verwachting dat het inkomen van huishoudens dit en volgend jaar sterker groeit. Het CPB verwacht dat het reëel beschikbaar inkomen met 3% toeneemt in 2018 en met 2,1% toeneemt in 2019.
Hoe verklaart u dat in de periode 2002–2017, terwijl het bbp fors steeg, het reëel beschikbaar inkomen per capita daalde? Heeft dit te maken met een eenzijdige blik op verlaging van de staatsschuld en belastingverlagingen voor multinationals of liggen hier andere oorzaken aan ten grondslag? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om de trend, zoals beschreven in vraag 11, te keren?
Zie antwoord vraag 10.
Het dreigement van accountants dat zij geen controle willen uitoefenen op topinkomens |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw opvatting over het dreigement van accounts dat zij geen controle willen uitoefenen op publieke topinkomens?1
Een werkgroep van de NBA heeft geoordeeld dat het Controleprotocol WNT, waarin is vastgelegd op welke wijze de accountant de naleving op de WNT dient te controleren, technisch uitvoerbaar is, maar economisch niet verantwoord. Zij vinden dat de accountant te veel werkzaamheden moet uitvoeren. Vorig jaar is in nauw overleg met de NBA gekeken hoe binnen de grenzen van de wet de uitvoerbaarheid van de WNT kan worden verbeterd. Dit heeft toen geleid tot een ingrijpende herziening van het Controleprotocol WNT. Recent heeft in nauw overleg met de NBA de jaarlijkse actualisering van dit protocol plaatsgevonden, waarbij marginale wijzigingen zijn doorgevoerd. De NBA grijpt deze jaarlijkse actualisering nu aan om zorgen onder de aandacht te brengen over de complexiteit van de WNT en de rol van de accountant bij de uitvoering. De zorgen van de NBA neem ik serieus. De nadere discussie daarover wil ik voeren op basis van feiten in het kader van de tweede wetsevaluatie, waarvan ik u recent het plan van aanpak (Kamerstuk 34 366, nr. 3) heb toegestuurd. Mogelijkheden om (de uitvoering van) de WNT te vereenvoudigen maken nadrukkelijk deel uit van de tweede wetsevaluatie. De NBA is reeds in een vroegtijdig stadium gevraagd om in dit traject te participeren.
Wat vindt u van de opvatting van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), de lobbyclub van de accountants, dat deze wettelijke controle weliswaar veel extra werk en geld oplevert, maar dat het volgens de NBA «omzet (is) die wij eigenlijk niet willen»?
Ik vind het positief als een beroepsorganisatie kritisch is op de maatschappelijke kosten en de kosten voor hun klanten. Uiteraard dient de accountant wel de wettelijke controle op de naleving van de WNT uit te voeren.
Sinds wanneer is het gebruikelijk dat de accountants bepalen welke wetten zij wel en welke wetten zij niet willen controleren?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Was de organisatie NBA betrokken bij de vereenvoudiging van de regels voor controle van topinkomens in de publieke sector, die onlangs op uw initiatief is doorgevoerd?
Recent is het Controleprotocol WNT 2018 vastgesteld, waarin is vastgelegd op welke wijze de accountant de naleving van de WNT dient te controleren. Net als in voorgaande jaren is dit controleprotocol in nauw overleg met de NBA opgesteld. Onderdeel daarvan was ook dat de NBA toetst of het controleprotocol voldoet aan vaktechnische eisen.
Van welke accountants of organisaties van accountants heeft uw ministerie gehoord «dat ze (...) blij waren met deze duidelijkheid»? Wat was destijds de opvatting van de NBA?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1, 3 en 4 heeft de NBA meegewerkt aan de totstandkoming van het Controleprotocol WNT. Daarnaast is er vanuit de Eenheid toezicht WNT van het Ministerie van BZK in het kader van toezichtonderzoek regelmatig contact met individuele accountants. Bij die contacten is diverse keren aangegeven dat men blij is met de duidelijkheid die het vorig jaar herziene controleprotocol aan de accountant biedt.
Deelt u de opvatting dat niet accountants maar politici de normen moet stellen voor de topinkomens in de (semi)publieke sector.
Deze opvatting deel ik.
Op welke momenten, vanaf de invoering van de Wet normering topinkomens in 2013, is er contact geweest tussen het ministerie en (leden van de) NBA over onderwerpen die betrekking hebben op de Wet normering topinkomens?
Er is op regelmatige basis contact tussen BZK en de NBA over de WNT. Zeker bij (voorgenomen) beleidswijzigingen is het voor mij van belang om de opvatting van de NBA te kennen, alleen al omdat de accountant een belangrijke rol heeft bij de uitvoering. Bij de jaarlijkse vaststelling van het Controleprotocol WNT is er bovendien een formele rol, omdat de NBA moet vaststellen dat deze voldoet aan de vaktechnische standaards, die hiervoor gelden.
Het bericht ‘Zeeuwse zorginstelling is in nood maar toezichthouders verhogen eigen beloning’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse zorginstelling is in nood maar toezichthouders verhogen eigen beloning»1
Ja
Deelt u de mening dat het te gek voor woorden is dat de toezichthouders zichzelf een salarisverhoging van 66% hebben toegekend, terwijl het behandelcentrum afgelopen maandag op bevel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd per direct gesloten moest worden omdat er geen goede en veilige zorg geboden werd? Zo nee, waarom niet?
De maximale vergoeding voor toezichthouders in de zorg is geregeld in de Wet Normering Topfunctionarissen (WNT) en de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp, 26 november 2015 (de WNT-2 Regeling).
Met de Wet normering topinkomens (WNT) willen we maatschappelijk verantwoorde inkomens voor topfunctionarissen en toezichthouders in de publieke en semipublieke sector bewerkstelligen. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
De vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de Raad van Toezicht is aan de Raad van Toezicht zelf.
Agentschap CIBG is de toezichthouder op de Wet Normeringtopinkomens (WNT) in de zorgsector. Ik heb het CIBG gevraagd te onderzoeken of hier sprake is van overtreding van de WNT. Indien dat het geval is zal het CIBG handhavend optreden. Los daarvan had het verstandiger geweest dit besluit niet te nemen gegeven de situatie waarin Arduin zich bevindt.
Hoe is het mogelijk dat ondanks de financiële (en organisatorische) problemen de raad van toezicht zijn eigen beloning met 66% verhoogd heeft?
De beloning van de leden van de Raden van Toezicht mocht onder WNT1 maximaal 5% of 7,5% (voorzitter) van de maximale bezoldiging van een bestuurder zijn. Met de WNT2 (sinds 2015) zijn deze percentages verdubbeld: 10% en 15%, maar dan van de nieuwe norm gevormd door het WNT-maximum.
CIBG is de toezichthouder op de WNT in de zorgsector.
Indien er sprake is van overtreding van de Wet Normeringtopinkomens zal het CIBG handhavend optreden.
Bent u bereid om sancties te treffen tegen de bestuurders van Arduin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Kinderombudsman u een brief geschreven heeft over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag?1
Het klopt inderdaad dat de Kinderombudsman een brief heeft geschreven over het stopzetten van kinderopvangtoeslag in relatie tot het belang van het kind.
Kunt u een afschrift van deze brief en uw antwoord daarop aan de Kamer doen toekomen?
Een afschrift van de brief en mijn antwoord daarop treft uw Kamer hierbij aan.2
Hoeveel bezwaren, beroepen en rechtszaken zijn er nog in deze slepende zaak op dit moment?
Alle bezwaarschriften zijn afgedaan. Op dit moment lopen er nog 14 beroepszaken. Daarnaast loopt de door het gastouderbureau ingestelde civiele procedure tegen de Staat. Verder is ook een bezwaarprocedure ingesteld door het gastouderbureau tegen de gemotiveerde afwijzende Wob-beschikking om openbaarmaking van -kort samengevat- de in de vragen 8 tot en met 15 aangeduide stukken. Ook loopt een bezwaarprocedure van een toeslaggerechtigde tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. In beide bezwaarprocedures is uitstel gevraagd door de advocaten in verband met het indienen van gronden van bezwaar.
Zijn er nog ontwikkelingen te melden voorafgaand aan het algemeen overleg hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman de volgende aanbeveling deed: «De Nationale ombudsman beveelt Toeslagen aan om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman schreef: «U heeft mij laten weten dat vraagouders die menen schade te hebben geleden een schriftelijk verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen. Ik kan ermee instemmen dat u verzoeken tot schadevergoeding via deze weg individueel beoordeelt en afhandelt. De materiële en immateriële schade kan immers van geval tot geval sterk verschillen en zal individueel bepaald moeten worden. Ik vertrouw erop dat u deze verzoeken voortvarend en coulant behandelt.»?3
Ja.
Hoeveel gezinnen hebben een materiele en immateriële schadevergoeding (niet zijnde de nabetaling van kinderopvangtoeslag waar zij recht op hadden) ontvangen en om hoeveel geld gaat het?
In beginsel geldt dat schadevergoeding, die verschuldigd is wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente. Dit betekent dat met de vergoeding van de wettelijke rente geacht wordt dat alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, is voldaan. Elke ouder die alsnog kinderopvangtoeslag heeft gekregen, is conform artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), een rentevergoeding over het na te betalen bedrag toegekend. Dat betreft 109 ouders.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een verzoek om aanvullende schadevergoeding in te dienen. Tot nu toe hebben drie ouders een dergelijk verzoek ingediend. Deze verzoeken zijn alle drie afgewezen omdat die ouders niet hebben aangetoond dat sprake is van geleden schade als gevolg van de stopzetting van de kinderopvangtoeslag. Tegen één afwijzing is bezwaar aangetekend. De behandeling van dit bezwaar loopt nog.
Klopt het dat er een «evaluatierapport CAF 11» geschreven is?
Ja er bestaat een document met die titel. Het document geeft weer wat de aanleiding is geweest voor het massaal opvragen van bewijsstukken, de ervaringen bij de behandeling en de resultaten daarvan. De aanleiding was een onderzoek vanuit het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) waarbij het sterke vermoeden ontstond dat er misbruik werd gemaakt van de kinderopvangtoeslag. Het CAF is in 2013 opgericht. Het Combiteam bestaat uit medewerkers van verschillende onderdelen van de Belastingdienst en heeft als doel fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een van de werkterreinen van het CAF is de aanpak van systeemfraude met inkomensheffing en van misbruik van toeslagen. Over de rol van het CAF en de resultaten heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in 2016 als onderdeel van de rijksbrede aanpak van fraude geïnformeerd.
Kunt u het evaluatierapport aan de Kamer doen toekomen?
Welke andere stukken over CAF 11 of CAF 11 Hawaii zijn er?
Kunt u de andere stukken die betrekking hebben op de CAF 11 (Hawaii) operatie aan de Kamer doen toekomen?
Kunt u in ieder geval het draaiboek CAF 11 en de bijhorende instructies aan de Kamer doen toekomen, aangezien dit verouderde materiaal geen inzage biedt in de actuele werkwijze van de Belastingdienst nu de procedures veranderd zijn?
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden?
Een instructie zoals hier beschreven heb ik niet aangetroffen. Alle mij bekende documenten in het kader van het onderzoek CAF 11 Hawaii verstrek ik aan uw Kamer ter vertrouwelijke inzage. Wel kregen ouders na een aanvraag niet eerder kinderopvangtoeslag toegekend dan nadat zij met bewijsstukken hadden aangetoond dat zij recht hadden op de toeslag. Deze werkwijze wordt standaard gehanteerd in situaties waarbij het sterke vermoeden van het onrechtmatig gebruik van de toeslag bestaat.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Zoals hiervoor is aangegeven heb ik geen werkinstructie zoals hier beschreven aangetroffen. Ouders moesten met bewijsstukken aantonen dat zij recht hadden op toeslag voordat er weer een toeslag werd toegekend. Ouders werden verzocht om hiervoor naar de balie van het Belastingkantoor te gaan. Deze werkwijze gold voor alle ouders die onderdeel uitmaakten van de onderzoekspopulatie. Zoals aangeven is dit een standaard werkwijze die gehanteerd wordt als er het sterke vermoeden bestaat van het onrechtmatig gebruik van de toeslag.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd standaard verteld werd dat zij niet de juiste bewijsstukken opgestuurd hadden, maar dat hen niet werd meegedeeld welke bewijsstukken ze nog moesten insturen? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Een werkwijze zoals hier wordt beschreven, is mij niet bekend. Het is wel voorgekomen dat in de brief aan de aanvragers van kinderopvangtoeslag niet altijd expliciet is aangegeven welke bewijsstukken nog moesten worden opgestuurd. In die gevallen is wel aangegeven dat de aanvrager niet voldoende heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang waren betaald. Sinds juli 2016 geeft de Belastingdienst expliciet aan welke ontbrekende informatie van de burger nog gewenst is.
Herinnert u zich dat u in eerdere antwoorden het volgende beweerd heeft over telefoonnoties, in reactie op de vraag om aan te geven waarom telefoonnotities op verzoek van een procespartij of de rechter niet verschaft worden door de Belastingdienst: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan.»?4
Ja, ik heb als volgt geantwoord: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter. Als een rechter verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen dan worden ze overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij daarom verzoekt. Wel zal de Belastingdienst beoordelen of er sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, en of er gewichtige redenen zijn om een stuk niet te overleggen. In het laatste geval kan de Belastingdienst een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb. De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.»
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, dus voor het antwoord op de hiervoor genoemde Kamervragen, waarin de Hoge Raad een duidelijk andere opvatting heeft over artikel 8:42 Awb: «3.4.2. Verder worden vooropgesteld de uitgangspunten vermeld in rechtsoverweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen:
Ja, ik heb kennis genomen van het door u genoemde arrest waarin de Hoge Raad regels heeft gegeven over de uitleg van artikel 8:42 Awb en tevens van de op 17 augustus 2018 gewezen arresten van de Hoge Raad waarin de Hoge Raad verdere duidelijkheid over dit onderwerp heeft verstrekt.7 Ik heb in de beantwoording van uw eerdere vragen de werkwijze van de Belastingdienst samengevat en mij daarbij uitgedrukt in algemene bewoordingen. Vanzelfsprekend geldt voor de Belastingdienst de omschrijving zoals deze door de Hoge Raad is verwoord.
Deelt het kabinet de mening dat telefoonnoties over de zaak onder dit criterium (tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten) standaard bij de processtukken gedaan horen te worden? Zo nee, kunt u dan zeer zorgvuldig en juridisch onderbouwen waarom telefoonnoties over het aantal keren bellen en over het afgegeven fiscale advies niet van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van een zaak?
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan dit criterium voldoen, worden aan de bestuursrechter overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij om deze stukken verzoekt.
Overigens wijs ik er op dat telefoonnotities veelal niet meer dan persoonlijke werkaantekeningen zijn die gebruikt worden als geheugensteuntje voor de opsteller.
Herinnert u zich dat u in reactie op de voornoemde Kamervragen tevens het volgende antwoord gaf op de vraag of de aantekeningen over het bellen onder de reikwijdte van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) vallen, zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken: «De aantekeningen over het bellen kunnen als zodanig niet als een persoonsgegeven worden gekwalificeerd. In zoverre vallen deze niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.»?5
Ja, dat herinner ik mij.
Vallen de telefoonnoties van de BelastingTelefoon, die vaak inhoudelijke informatie bevatten over de persoon zelf, zijn/haar fiscale situatie, het afgegeven advies en die in het dossier van de belastingtelefoon worden opgeslagen, onder de reikwijdte van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken?
Op grond van artikel 15 van de AVG heeft een burger het recht om van de Belastingdienst uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van zijn persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. De doelstelling van het inzagerecht is -kort gezegd- dat een betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt.
Een burger heeft alleen recht op inzage in zijn eigen persoonsgegevens. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan een betrokkene noch aan de AVG noch aan artikel 8, lid 2, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin die gegevens staan. Teneinde een burger geen toegang te geven tot andere informatie dan de hem betreffende persoonsgegevens, kan hij een afschrift krijgen van het originele document of bestaand waarin die andere informatie onleesbaar is gemaakt.
Het inzagerecht geeft dus geen recht op het document c.q. de telefoonnotitie als zodanig, maar slechts op zijn/haar in de telefoonnotitie opgenomen persoonsgegevens. Eventuele persoonlijke overwegingen en/of juridische analyses vallen buiten het bereik van het inzagerecht; zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 (C-141/12 en C-372/12; ECLI:EU:C:2014:2081).
Overigens hecht ik eraan op te merken dat de medewerkers van de Belastingtelefoon geen adviezen geven aan burgers, maar algemene, niet-bindende informatie verstrekken.
Op welke wijze kunnen burgers onder de AVG inzage krijgen in hun persoonsgegevens en telefoonnoties bij de BelastingTelefoon?
Op de website van de Belastingdienst is uitgebreide informatie opgenomen over de persoonsgegevens die de Belastingdienst van burgers verwerkt, ook als het gaat om contact met de BelastingTelefoon. Een burger die daar niet vindt wat hij zoekt en die gebruik wenst te maken van zijn recht op inzage, kan een schriftelijk verzoek sturen aan de Belastingdienst, Postbus 2508, 6401 DA Heerlen. Ook deze informatie is te vinden op de website van de Belastingdienst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20, heeft het inzagerecht alleen betrekking op de eigen persoonsgegevens die eventueel in een document c.q. de telefoonnotitie opgenomen zijn en niet op het document zelf.
Welke gegevens krijgen burgers te zien als zij onder de AVG om inzage vragen van hun persoonsgegevens en telefoonnotities bij de BelastingTelefoon en welke niet?
Zie antwoord vraag 21.
Indien het antwoord op de vorige vraag in de categorie valt «dat hangt van de notitie af», kunt u dan heel duidelijk aangeven in welke notities wel inzagerecht bestaat en in welke niet?
Het inzagerecht is niet absoluut. Artikel 23 van de AVG geeft beperkingen, bijvoorbeeld ter waarborging van de openbare veiligheid of ter waarborging van een belangrijk economisch of financieel belang van de Staat. Bij telefoonnotities is daar niet snel sprake van.
Is er een gemakkelijke standaardprocedure om inzage te krijgen in de persoonsgegevens en in de afgegeven fiscale adviezen bij de BelastingTelefoon? Zo ja, hoe ziet deze procedure er uit? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst beschikt over een postbus voor het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van de AVG; zie het antwoord op vraag 21. Verzoeken worden behandeld volgens de regels van de AVG, de Uitvoeringswet AVG en de Algemene wet bestuursrecht. De regels bestonden ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Het van toepassing worden van de AVG per 25 mei 2018 heeft geen wijziging gebracht in de procedure rond de behandeling van inzageverzoeken.
Voor de goede orde herhaal ik dat de medewerkers van de Belastingtelefoon slechts algemene, niet-bindende informatie geven.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst onder de noemer privacy staat: «Hebt u een geschil over de inhoud van een telefoongesprek met de BelastingTelefoon? En is dat gesprek opgenomen en nog beschikbaar? Dan hebt u het recht om het telefoongesprek te beluisteren of daarvan een uitgeschreven versie te ontvangen.»
Ja, dat klopt.
Kunt u aangeven waarom iemand wel recht zou hebben op de opname en niet op de telefoonnotities, als dat uw antwoord is?
Een gesprek met de BelastingTelefoon kan worden opgenomen voor kwaliteitsdoeleinden. Voor een geschil over de inhoud van een telefoongesprek, is een opname van dit gesprek of een transcript relevant voor de feitenvaststelling en geschilbeslechting. Om die reden kan een burger de opname beluisteren of een uitgeschreven versie ontvangen, mits er een opname van het gesprek gemaakt en nog beschikbaar is.
Een burger heeft recht op alle op een zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan het criterium voldoen. Zoals aangegeven in antwoord 21 heeft een verzoeker in het kader van een inzageverzoek op grond van de AVG alleen recht op zijn eigen persoonsgegevens en niet op gehele documenten.
Hoeveel telefoongesprekken van de BelastingTelefoon worden jaarlijks opgenomen?
Het aantal opgenomen telefoongesprekken wordt niet geregistreerd. Op jaarbasis gaat het naar inschatting om 5.000 tot 10.000 gesprekken. Deze gesprekken worden niet langer bewaard dan noodzakelijk en worden in elk geval na 6 weken vernietigd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gezien het zomerreces is het helaas niet gelukt om de vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
Het Lage Inkomensvoordeel (LIV) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u aangaf dat de uitzendbureaus dit jaar naar schatting 35 miljoen euro subsidie in de vorm van het lage inkomensvoordeel (LIV) ontvangen, maar dat u geen enkele aanwijzing heeft dat dit tot lagere uurtarieven leidt?1
Het bruto jaarloon rond het minimumloon wordt door het LIV met circa tien procent verlaagd. Dit geldt voor alle sectoren, dus ook voor de loonkosten in de uitzendbranche. Lagere loonkosten leiden, volgens de economische wetten, tot meer arbeidsvraag. Het LIV leidt daarom tot extra werkgelegenheid. Dit wordt ook bevestigd door het CPB in de publicatie «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid2». Harde cijfers over de werkgelegenheidseffecten zijn er echter nog niet, want het betreft een nieuwe regeling.
Erkent u dat het LIV geen enkel effect kan hebben, indien het niet leidt tot lagere loonkosten en dat u dus 35 miljoen euro aan een sector geeft, terwijl u geen enkele aanwijzing of reden heeft om te denken dat dit een beoogd effect van meer werkgelegenheid kan hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u andere voorbeelden noemen op uw ministerie waarbij u een sector of bedrijf miljoenen subsidie geeft, maar geen enkel idee heeft of dat effect heeft en het ook vier jaar lang niet gaat onderzoeken?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat er van het LIV geen positief effect uitgaat. Het CPB geeft in de publicatie «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid» aan dat er een positief werkgelegenheidseffect uitgaat van het LIV. Harde cijfers zijn er echter nog niet, omdat het een nieuwe regeling betreft, die recent is ingevoerd en pas de afgelopen maand voor het eerst is uitbetaald.
Bent u bekend met het bericht «FNV wil af van «Primarkpremie»»?2
Ja.
Deelt u de mening van de FNV dat de LIV een verkeerde prikkel geeft om geen loonstijging aan te bieden, omdat anders de LIV komt te vervallen? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. De uurloongrenzen van het LIV stijgen jaarlijks mee met de gemiddelde contractloonstijging van het minimumloon. Dus ook als de lonen stijgen blijft er recht bestaan op het LIV.
Heeft u al een beeld in welke mate de extraterritoriale kosten worden gebruikt om relatief hogere lonen te drukken en toch de LIV te krijgen?
In het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik toegezegd de vinger aan de pols te houden met betrekking tot samenloop van LIV en de ET-regeling en uw Kamer daarover voor het einde van dit jaar te informeren. UWV is bezig met de voorbereiding van een analyse op de beschikbare data in de polisadministratie. Ik verwacht u nog voor de begrotingsbehandeling over de uitkomsten te kunnen informeren.
Kunt u aangeven voor hoeveel werknemers die extraterritoriale kosten claimen, de werkgever recht heeft op de LIV? Indien u daar nog steeds geen inzage in heeft, wil u dit zo spoedig mogelijk uitzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn alle beschikkingen voor de LIV netjes voor de wettelijke deadline van 1 augustus 2018 naar de werkgevers gestuurd?
Ja, alle beschikkingen zijn door de Belastingdienst voor de wettelijke termijn van 1 augustus 2018 verzonden naar alle ruim 93.500 werkgevers. Inmiddels heeft in 89.000 gevallen ook uitbetaling plaatsgevonden. De resterende 4.500 gevallen – hoofdzakelijk die waarbij verrekening met openstaande belastingschulden moet plaatsvinden – zijn eind augustus voor verdere behandeling overgedragen aan de belastingkantoren. De betrokken werkgevers zijn hierover geïnformeerd.
Zijn de beschikkingen van de werkgevers voor de LIV (en de jeugd-LIV) openbaar onder bijvoorbeeld de Wet openbaarheid bestuur?
De beschikkingen op basis van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) zijn niet openbaar. Op basis van de Wet openbaarheid bestuur is alle informatie openbaar, tenzij een van de uitzonderingsgronden of beperkingen van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. Het gaat bij de beschikkingen om bedrijfsvertrouwelijke informatie, waarbij bovendien in de bijlage bij de beschikkingen sprake is van persoonsgegevens van werknemers, zoals BSN, naam, verloonde uren en loongegevens.
Kunt u een lijst geven met de tien hoogste bedragen die zijn toegekend aan bedrijven onder de LIV? Kunt u aangeven om welke bedrijven en sectoren het gaat?
Nee. Ik heb op 18 februari jl. onderstaand overzicht naar uw Kamer gestuurd met een verdeling van de LIV-gelden over de sectoren.
33
Horeca algemeen
13%
17
Detailhandel en ambachten
12%
52
Uitzendbedrijven
7%
12
Metaal- en technische bedrijfstakken
6%
66
Overheid, overige instellingen
6%
42
Groothandel II
5%
45
Zakelijke dienstverlening III
5%
1
Agrarisch bedrijf
5%
35
Gezondheid
4%
20
Havenbedrijven
4%
19
Grootwinkelbedrijf
4%
18
Reiniging
3%
44
Zakelijke dienstverlening II
3%
51
Algemene industrie
3%
32
Overig goederenvervoer
2%
41
Groothandel I
2%
64
Overheid, provincies en gemeenten
2%
10
Metaalindustrie
1%
13
Bakkerijen
1%
16
Slagers overig
1%
43
Zakelijke dienstverlening I
1%
50
Voedingsindustrie
1%
55
Overige takken van bedrijf en beroep
1%
Overige sectoren
8%
100%
Voor de sectorindeling is aangesloten bij de sectorcode WGA.
Afgerond op een heel getal.
Uit dit overzicht blijkt dat de horeca en de detailhandel de grootste ontvangers zijn. Een gedetailleerder overzicht op werkgeversniveau is niet wenselijk omdat het vertrouwelijke bedrijfsgegevens openbaar maakt. Zie ook antwoord bij vraag 9.
Hoever is het UWV met de beloofde nulmeting? Kunt u de nulmeting aan de Kamer doen toekomen?
Met UWV is afgesproken dat de nulmeting eind van dit jaar wordt opgeleverd. Ik zal de nulmeting van het LIV opnemen in de reguliere monitor Arbeidsmarkt, die ook naar uw Kamer wordt gezonden.
Hoe groot is het totale bedrag dat volgens de afgegeven beschikkingen wordt uitgekeerd in 2018?
Uit de voorlopige berekeningen van het UWV blijkt dat de LIV-uitgaven 473 miljoen euro bedragen in 2018. Dit betreft de uitbetaling van het LIV over kalenderjaar 2017. In de begroting SZW voor 2019, die op Prinsjesdag beschikbaar komt, kan ik u informeren over het totale bedrag van de afgegeven beschikkingen.
Hoe is dat bedrag verdeeld over de verschillende sectoren?
Het beeld, zoals geschetst in mijn brief van 18 februari jl., verandert niet.
Heeft u een paar anekdotische voorbeelden op welke wijze de LIV heeft geleid tot het in dienst nemen van meer mensen?
Het LIV betreft een nieuwe regeling die kort geleden is ingevoerd en pas de afgelopen maand voor het eerst is uitbetaald. Harde cijfers over werkgelegenheidseffecten zijn daarom nog niet voorhanden. In de Wtl is vastgelegd dat ik u voor 2021 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het LIV zal toezenden. Het zou voorbarig zijn om daar nu op vooruit te lopen. Het gaat overigens niet alleen om het in dienst nemen van meer mensen, maar ook om behoud van banen.
Hoeveel extra banen moet de LIV opleveren om een succes te zijn?
Het CPB verwacht, naast het behoud van banen, een positief werkgelegenheidseffect van circa 7000 extra voltijdsbanen. De daarmee gepaard gaande lastenverlichting voor werkgevers bedraagt € 0,5 miljard. Het LIV past binnen de ambitie die het kabinet heeft om de lasten op arbeid te verlagen en de economische groei te bevorderen, om zo meer mensen aan het werk te helpen. Het doel van het LIV is om over de hele linie de loonkosten van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verlagen.
Hoeveel kost elke extra baan, op minimumloon niveau, als de LIV een succes is?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Een zorgvuldige beantwoording vergt afstemming met UWV, Financiën en Belastingdienst en duurt langer dan de gebruikelijke drie weken.
Het loonbod van 7% voor de CAO-Rijk (2018-2020) en de ontwikkeling van het Wettelijk minimumloon |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Op welke termijn zal – uitgaande van de bestaande aanpassingssystematiek van het wettelijk minimumloon (WML) – de recente contractloonontwikkeling volledig kunnen doorwerken in het wettelijk minimumloon?
Het wettelijk minimumloon wordt conform artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (de Wet minimumloon) twee keer per jaar aangepast. Voor de aanpassing per 1 januari (van jaar t) is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de gemiddelde contractloonstijging (van jaar t), zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning (MEV) uit september van het voorafgaande jaar (september t-1). Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t-1 uit het Centraal Economisch Plan (uit maart t-1) en de MEV (uit september t-1). Onder de gemiddelde contractloonontwikkeling wordt het gemiddelde van de procentuele ontwikkelingen van de contractlonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector gerekend.
Met ingang van 1 juli wordt het minimumloon opnieuw herzien. Het wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t volgens de raming uit de MEV in het voorafgaande jaar (uit september t-1), en gemiddelde contractloonontwikkeling zoals opnieuw geraamd in het Centraal Economisch Plan van dat jaar (uit maart jaar t). Het WML wordt hiervoor aangepast aan het verschil tussen de contractloonontwikkelingen in het CEP en de MEV van het jaar voorafgaande jaar. Aan de hand van de MEV van september a.s. zal de vaststelling van het WML voor 1 januari 2019 plaatsvinden.
Door deze systematiek is er van vertraging bij het indexeren ten opzichte van de contractloonontwikkeling geen sprake.
Het doel van het kabinet is om in 2019 zo veel mogelijk mensen te laten voelen dat het beter gaat. De koopkrachtplaatjes die het CPB recentelijk nog heeft gepresenteerd zagen er voor volgend jaar al goed uit. In augustus heeft het kabinet nog eens goed gekeken naar de verdeling van de koopkracht. Op Prinsjesdag zullen we hierover nieuwe cijfers presenteren.
Acht u het – gegeven het feit dat (contract)lonen altijd vertraagd reageren op de economie en dat u erkent dat nog niet alle groepen voldoende profiteren van het economisch herstel – wenselijk dat het wettelijk minimumloon sneller aangepast wordt aan de contractloonontwikkeling? Bent u bereid spoedige aanpassing van het wettelijk minimumloon aan de contractloonontwikkeling te bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de cao-lonen, gecorrigeerd voor inflatie, al sinds de jaren tachtig niet meer stijgen en dat zij tussen 2010 en 2014 zelfs daalden?1
Op basis van de gegevens uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2018 valt op te maken dat de reële contractlonen – de contractlonen in de marktsector (dit betreft bedrijven met uitzondering van de zorg) gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex (CPI) -zijn gestegen sinds 1980. Tegelijkertijd kan inderdaad geconstateerd worden dat er tussen 2010 en 2014 een daling van de reële contractlonen in de marktsector plaats heeft gevonden, wat niet ongebruikelijk is tijdens een periode van economische neergang. In de periode na 2014 heeft er elk jaar een stijging van de reële contractlonen in de marktsector plaatsgevonden. Voor een tabel en bijbehorende grafiek verwijs ik u naar de bijlagen.
Is het waar dat het achterblijven van het minimumloon bij de economische groei in feite zelfs nog sterker is, vanwege (incidentele) bevriezing van het minimumloon in het verleden en het achterwege laten van de vierjaarlijkse aanpassing aan de werkelijke / feitelijke loonontwikkeling?2
In de huidige systematiek wordt het WML niet geïndexeerd aan de hand van economische groei, maar op basis van de gewogen contractloonontwikkeling (de gemiddelde contractloonstijging in de markt-, zorg- en overheidssector). Het uitgangspunt van de Wet minimumloon is dat de algemene welvaartsontwikkeling zo mogelijk ook tot uitdrukking moet komen in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Dit is conform artikel 14 van de Wet minimumloon, dat uitgaat van een koppeling van het minimumloon en de sociale uitkeringen aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.
Afwijking van de hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht. Daarnaast is afwijken mogelijk indien volumeontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen worden voorzien waardoor premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is. In het najaarsakkoord van 14 oktober 2003 is afgesproken dat voor de jaren 2004 en 2005 ontkoppeld zou worden op basis van de wettelijke afwijkingsgronden zoals genoemd in art.14, vijfde lid, van de Wet minimumloon. Bevriezing van het WML is sinds 2005 niet meer voorgekomen. Daarnaast hebben er op basis van eerdere evaluaties geen bijzondere aanpassingen van het minimumloon plaatsgevonden.
Kan voor de periode van 1999 tot en met 2017 – waarin het wettelijk minimumloon met 45,5% steeg en de contractlonen (cao-lonen) met 46,1% toenamen – aangegeven worden met welk percentage de feitelijke lonen (cumulatief) stegen? Kan dit weergegeven worden in een samenvattende tabel, uitgesplitst per jaar? Kan ook een grafiek gegeven worden waarin voor de periode van 1999 tot en met 2017 een beeld gegeven wordt van: a) de contractloonontwikkeling, b) de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en c) de feitelijke loonontwikkeling?
In de onderstaande tabel en grafiek worden de verschillende ontwikkeling van het WML, de contractloonontwikkeling en de feitelijke loonontwikkeling uiteengezet. De contractloonontwikkeling in de tabel betreft de contractloonontwikkeling in de marktsector (bedrijven exclusief de zorg) omdat er geen data beschikbaar zijn voor de incidentele loonontwikkeling buiten de marktsector.
Jaar
Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%) (1)
contractloon-ontwikkeling markt (%)(2)
Incidentele loon-ontwikkeling (%)(3)
Feitelijke loon-ontwikkeling (%) (2) + (3)1
Index WML (1999=100)
Index feitelijke loon-ontwikkeling (1999=100)
1999
100,0
100,0
2000
2,8
3,2
2,8
5,9
102,8
105,9
2001
6,0
4,2
2,6
6,8
109,0
113,1
2002
4,4
3,5
0,8
4,2
113,8
117,9
2003
3,1
2,7
0,4
3,1
117,3
121,5
2004
0,6
1,5
-0,3
1,3
118,1
123,1
2005
0,0
0,8
2,0
2,8
118,1
126,5
2006
1,1
1,9
1,1
2,9
119,4
130,2
2007
2,4
1,8
1,4
3,2
122,2
134,4
2008
2,8
3,3
-0,8
2,5
125,6
137,7
2009
3,3
2,7
0,1
2,9
129,7
141,7
2010
1,6
1,0
0,0
1,0
131,8
143,1
2011
1,3
1,2
0,2
1,4
133,5
145,1
2012
1,5
1,6
0,4
2,0
135,5
148,0
2013
1,5
1,2
0,3
1,5
137,6
150,3
2014
1,1
1,0
-1,5
-0,5
139,1
149,5
2015
1,0
1,2
0,2
1,4
140,5
151,6
2016
1,7
1,5
-1,1
0,4
142,9
152,2
2017
1,8
1,6
-0,4
1,2
145,5
154,0
NB: eventuele verschillen tussen de feitelijke loonontwikkeling en de cumulatie van (2) + (3) ontstaan vanwege afronding
In onderstaande grafiek wordt duidelijk dat de feitelijke loonontwikkeling hoger ligt dan de ontwikkeling van het WML. De feitelijke loonontwikkeling bestaat uit de contractloonontwikkeling(cao-loonstijging) en de incidentele loonontwikkeling. Het deel van de totale ontwikkeling van de brutolonen dat niet wordt veroorzaakt door cao-loonstijging noemt men de incidentele loonontwikkeling. Deze restpost bevat bijvoorbeeld het effect van periodieken, bonussen en promoties, maar ook samen-stellingseffecten. De incidentele loonontwikkeling was bijvoorbeeld in 2016 en 2017 negatief, volgens het CPB 3 omdat er relatief veel jonge mensen de arbeidsmarkt betraden. Dat heeft een negatief effect op de gemiddelde loonontwikkeling, wat tot uiting komt in een negatieve incidentele loonontwikkeling.
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 wordt het WML geïndexeerd met het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector. Hierdoor kunnen verschillen optreden met de index contractloonontwikkeling markt in de bovenstaande grafiek.
Wanneer vindt de eerstvolgende evaluatie van het wettelijk minimumloon plaats, waarbij u nagaat of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van het minimumloon (artikel 14, lid 13 WML)?
De eerstvolgende evaluatie van het WML conform art. 14, dertiende lid wordt voorzien in 2019.
Welke aanpassingen hebben tot nu toe plaatsgevonden bij eerdere vierjaarlijkse evaluaties? Welke criteria zijn bij eerdere evaluaties leidend geweest om het wettelijk minimumloon aan te passen?
Periodiek moet de vraag worden beantwoord of er omstandigheden zijn die een bijzondere aanpassing van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken, conform art. 14, dertiende lid, van de Wet minimumloon. In de memorie van toelichting van de Wet minimumloon worden bij wijze van voorbeeld een aantal van deze omstandigheden genoemd, zoals een verschil in ontwikkeling tussen verdiende lonen en contractlonen of de mate van loondifferentiatie waarbij de lonen aan de onderkant van het loongebouw sterker, dan wel minder sterk stijgen dan het gemiddelde.
De vraag of er aanleiding is voor een bijzondere aanpassing van het minimumloon is in eerdere evaluaties beoordeeld op basis van een aantal variabelen:
De bijzondere aanpassing kan zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling inhouden. Bij voorgaande evaluaties is de vraag of een aanpassing van het minimumloon gewenst is negatief beantwoord.4
De uitvoering van de moties naar aanleiding van het VAO WNT (d.d. 17 mei) |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de motie van het lid Middendorp1 en de Kamerbrief?2
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens de volgende jaarrapportage Wet normering topinkomens (WNT) met meer cijfermateriaal te onderbouwen?
Voorheen rapporteerde ik jaarlijks over de effecten van de WNT en de ontwikkeling van de salarissen in de (semi-) publieke sector. In de Evaluatiewet WNT die vorig jaar is aanvaard door de Tweede Kamer is, onder meer omwille van vermindering van administratieve lasten, vastgelegd dat ik voortaan jaarlijks in de WNT-jaarrapportage rapporteer over toezicht en handhaving (overtredingen en handhavingsacties) en vijfjaarlijks, te beginnen in 2020, over de effecten van de WNT middels een wetsevaluatie. Naar aanleiding van de diverse moties in het VAO WNT van 17 mei 2018 kom ik u tegemoet en heb ik bij herhaling toegezegd dat ik vanaf de eerstvolgende WNT-jaarrapportage deze zal verrijken met meer informatie over de effecten WNT.
In de volgende WNT-jaarrapportage zal ik, conform de motie van de leden Van der Molen en De Boer, ingaan op de praktijk van de uitzonderingsverzoeken, waarbij ik melding maak van de ingediende en gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Ten behoeve van de aankomende WNT-rapportage zal ik daarnaast, conform de motie van het lid Middendorp, informatie verzamelen bij diverse stakeholders, waaronder branche- en beroepsorganisaties, accountants, Raden van toezicht en werving- en selectiebureaus, over de door hen waargenomen effecten, alsmede de mogelijke knelpunten van de WNT. Tot slot zal ik ten behoeve van de WNT-jaarrapportage een inventarisatie maken van de thans reeds beschikbare informatie over de WNT, waaronder op het punt van de in de motie-Middendorp genoemde onderwerpen.
Op welke wijze bent u voornemens bij de onderbouwing van de volgende jaarrapportage WNT cijfers te betrekken over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector, en de Kamer daarover voor het eind van het zomerreces te informeren?
Hoewel er tal van gegevens over de WNT voorhanden zijn, beschik ik op dit moment niet over systematisch inzicht in de effecten van de WNT, waaronder de effecten op de arbeidsmobiliteit en de salarisontwikkeling in de private en publieke sector. Overigens verschaften ook de gegevens die voorheen werden verzameld voor de WNT-jaarrapportage dit inzicht niet. Dat is precies de reden dat ik dit jaar vroegtijdig start met het verzamelen van informatie met het oog op de tweede wetsevaluatie die in 2020 gereed moet zijn. Het verzamelen van gegevens is een arbeidsintensief proces. Ik pak dat stapsgewijs aan met deelonderzoeken die in de komende twee jaar leiden tot een continue stroom van informatie over de effecten van de WNT. Zodra de deelonderzoeken met betrekking tot arbeidsmobiliteit en het salarisverschil tussen de publieke en private sector zijn afgerond informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan. De precieze planning van deze onderzoeken zult u terugvinden in het plan van aanpak, dat u binnenkort ontvangt. Het is uiteraard niet zo dat er over deze onderwerpen in het geheel geen informatie voorhanden is. Informatie over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector zal uiteraard deel uitmaken van de in antwoord op vraag 2 en 6 genoemde inventarisatie, die in de komende WNT-jaarrapportage wordt opgenomen.
Deelt u de mening dat het om inzicht te krijgen in de impact van de WNT het plan van aanpak voor de WNT-evaluatie in 2020, dat na de zomer naar de Kamer wordt gestuurd, niet voldoende is? Deelt u de mening dat er meer nodig is dan een gedegen voorbereiding op de wetsevaluatie in 2020? Zo ja, dat een meer cijfermatig onderbouwing van de WNT jaarrapportages een belangrijke tussenstap is als het gaat om het informeren van de Kamer? Zo ja, hoe wil u dat gaan doen in de volgende jaarrapportage? Zo nee, waarom niet?
Het plan van aanpak is het startpunt van de wetsevaluatie. Het beschrijft onder meer de onderzoeksvragen, het proces, inrichting en de deelonderzoeken die resulteren in een gedegen wetsevaluatie. Het plan van aanpak bevat geen onderzoeksresultaten en heeft niet tot doel een beschrijving te geven van de beoogde en niet-beoogde effecten van de WNT. Wel geeft het de Kamer inzicht in welke resultaten wanneer kunnen worden verwacht. Na vaststelling van het plan van aanpak volgt de uitvoering. Ik betrek de Kamer gedurende de totstandkoming van de wetsevaluatie middels toezending van het plan van aanpak en het verstrekken van de op het moment van uitbrengen van de WNT-jaarrapportage beschikbare informatie. Zie hiervoor ook de antwoorden op de voorgaande vragen.
Als uw constatering is dat er stap voor stap meer informatie beschikbaar komt over de WNT, hoe wordt de Kamer nu dan betrokken bij de stap voor stap verkregen informatie over de WNT anders dan het beschikbaar stellen van de aanpak van de evaluatie in 2020?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de in de motie gevraagde cijfermatige gegevens en andere gegevens reeds onderdeel zijn van de jaarrapportage WNT die in december 2018 verschijnt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
De grootverdieners in de zorgsector |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gehaaide ondernemers maken dikke winst in de zorg»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat er financiële winsten worden gemaakt met belastinggeld dat bedoeld is voor goede, betaalbare zorg? Zo nee, waarom niet?
Voor mijn opvatting over het maken en kunnen uitkeren van winst door zorgaanbieders verwijs ik naar de brief die ik 13 juli jl. met mijn collega-bewindslieden van VWS aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 34 775 XVI, nr. 150). Daarin hebben we aangekondigd nader onderzoek te doen naar verschillende aspecten van winstuitkering. Wij streven ernaar uw Kamer uiterlijk begin 2019 te informeren over de uitkomsten en onze conclusies.
Het lijkt mij overigens niet waarschijnlijk dat een zorgaanbieder onder normale omstandigheden een winstmarge kan realiseren van ruim 66%. Ik heb van de publieke toezichthouders vernomen dat zij van deze casus op de hoogte zijn.
Bent u bekend met de geschetste situatie in Almelo, waar na het verzenden van een zorgfactuur geen nadere controle op de uitvoering van die zorg wordt gedaan? Staat dit op zichzelf of is dit de praktijk in meerdere gemeenten?
Ja, ik ben bekend met de geschetste situatie in Almelo. De gemeente Almelo heeft in de beantwoording van raadsvragen naar aanleiding van dit artikel aangegeven dat facturen door de gemeente worden uitbetaald voor zover deze conform door de gemeente gestelde indicatie zijn. Ook worden aanbieders door de gemeente Almelo gecontroleerd op de uitvoering van de zorg op basis van de afspraken die hierover zijn gemaakt met de aanbieders in de contractering.
Alle gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk om te toetsen of Wmo-dienstverlening die wordt uitgevoerd door een gecontracteerde aanbieder voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. Het gaat dan om de volgende kwaliteitsvereisten: veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt, afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt, verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt. Gemeenten krijgen informatie over de kwaliteit van de uitvoering via signalen van cliënten, Wmo-consulenten, wijkteammedewerkers, aanbieders en de
Wmo-toezichthouder. Al deze informatie kan worden gebruikt om te sturen op de kwaliteit van de uitvoering bij het lopende contract met de aanbieder en mee te nemen bij een eventuele nieuwe contractering van een aanbieder.
Deelt u de opvatting dat de Wet toelating zorginstellingen zou moeten worden verbreed naar onder meer extramurale zorginstellingen zoals de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
Extramurale zorginstellingen die zorg leveren als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg hebben al te maken met de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Dat geldt niet voor dienstverlening op grond van de Wmo 2015. Naar mijn oordeel past het onder de WTZi brengen van de Wmo 2015 niet in het gedecentraliseerde stelsel waarin gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo 2015. Voor de zorg en ondersteuning op basis van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk om de aanbieders te selecteren die deze zorg en ondersteuning mogen verlenen en kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zij dat doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de winsten in de extramurale zorg aan banden te leggen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat eigenaren van zorginstellingen niet gaan vallen onder het door u voorgenomen wetsvoorstel met betrekking tot het effectiever aanpakken van topinkomens in de zorg? Zo ja, deelt u de opvatting dat ook eigenaren effectiever moeten kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Eigenaren van zorginstellingen kunnen de rol van topfunctionaris bij «hun» zorginstelling vervullen. Zodra daarvan sprake is, is de WNT ook op dit moment al van toepassing op de bezoldiging als topfunctionaris. De voorgenomen wetgeving zal hierin geen verandering brengen.
Vergoedingen van volksvertegenwoordigers die nog altijd worden overgemaakt naar de partijkas |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de rechter in de zaak aangespannen door de gemeente Noordoostpolder inzake de afdrachtregeling van de SP?
Ja.
Kent u de brief van uw ambtsvoorganger, gericht aan de Nederlandse gemeenten (kenmerk 2017-0000453803), waarin wordt opgeroepen niet langer vergoedingen van volksvertegenwoordigers over te maken naar de partijkas, maar deze direct uit te betalen aan de volksvertegenwoordiger zelf?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat in ieder geval de gemeenten Groningen, Oss en Capelle aan den IJssel nog altijd raadsleden betalen volgens de door uw voorganger afgeschafte afdrachtregeling?
Mijn ambtsvoorganger heeft de gemeenten en provincies in kennis gesteld van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Het is aan de gemeenten en provincies om te besluiten over navolging van dit vonnis van de rechtbank. Ik heb niet onderzocht welke gemeenten en provincies meewerken aan de cessie van de vergoeding van volksvertegenwoordigers en bestuurders naar de rekening van een politieke partij.
Deelt u de mening dat gemeenten niet zouden mogen handelen in strijd met deze rechterlijke uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland heeft enkel bindende kracht tussen de bij deze rechtszaak betrokken partijen, in casu de gemeente Noordoostpolder en mevrouw Hoekstra (fractievoorzitter van de SP in de gemeente Noordoostpolder). Het is verder aan andere gemeenten, provincies, waterschappen en de Staten-Generaal om te besluiten over navolging van dit vonnis. Dat is de eigen verantwoordelijkheid van het desbetreffende bestuursorgaan.
Bent u bereid om op korte termijn te onderzoeken welke gemeenten en welke provincies nog meer vasthouden aan de afdrachtregeling en daarover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voorts bereid om met de gemeenten en provincies, die naar voren komen uit dit onderzoek, in gesprek te gaan om een einde te maken aan deze praktijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om, voorafgaand aan dat onderzoek, nogmaals alle Nederlandse gemeenten en provincies per brief te informeren over de onwettigheid van deze afdrachtregeling? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger heeft alle gemeenten en provincies afgelopen najaar schriftelijk over het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland geïnformeerd en ik zie er geen meerwaarde in om dit nogmaals te doen.
Deelt u de mening dat de rechterlijke uitspraak in casu Noordoostpolder van invloed is op alle gekozen volksvertegenwoordigers en dus afschaffing van de regeling niet beperkt zou moeten zijn tot gemeenten en provincies? Zo ja, hoe ben u van plan te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De lobby voor een hogere beloning voor de bestuurder(s) van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat er door de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt gepleit voor behoud van de hogere vergoeding voor de bestuurder van de AFM en ook voor een nog te benoemen toekomstige bestuurder?1
Het is gebruikelijk dat in aanloop naar de (her)benoeming van een bestuurder van een zbo als de AFM er contact is tussen de raad van toezicht en het ministerie. Hierbij kan onder meer gesproken worden over het functieprofiel, mogelijke kandidaten en de bezoldiging, waarbij verschillende opties worden verkend en afgewogen. De raad van toezicht van de AFM doet op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een niet-bindende voordracht voor benoeming en doet daarbij een bezoldigingsvoorstel.
Vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter van benoemingsprocedures ga ik niet in op hetgeen in aanloop naar specifieke benoemingen tussen het ministerie en de betrokken instelling wordt gewisseld over de bezoldiging van kandidaten. De recente benoemingsprocedures bij de AFM hebben geresulteerd in het voorstel van de raad van toezicht om de twee nieuwe bestuurders van de AFM conform de Wet normering topinkomens (WNT) te bezoldigen en het bestaande uitzonderingsbesluit van de voorzitter te corrigeren door de mogelijkheid van indexatie op te nemen. Ik heb ingestemd met de daartoe strekkende bezoldigingsvoorstellen van de raad van toezicht. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben na instemming van de ministerraad de correctie van het bestaande uitzonderingsbesluit van de voorzitter vastgesteld. Hierover is mededeling gedaan in de Staatscourant.2
Kunt u aangeven op welke momenten de hogere beloning ter sprake is gekomen en wie die ter sprake bracht?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er correspondentie (brieven en/of e-mails) over de beloning van de bestuurder(s) plaatsgevonden? Zo ja, kunt u deze correspondentie naar de Kamer sturen?
De WNT kent een eigen openbaarmakingsregime voor uitzonderingen op het algemeen bezoldigingsmaximum. Indien op grond van een bezoldigingsvoorstel van een instelling die onder de WNT valt, wordt besloten om een uitzondering op de WNT te maken, dan wordt dit met de maximale hoogte van de overeen te komen bezoldiging en de overwegingen om het verzoek te honoreren gepubliceerd in de Staatscourant (artikel 2.4 lid 3 WNT).
Dit openbaarmakingsregime voorziet niet in de publicatie van achterliggende stukken. De voordracht met het bezoldigingsvoorstel en de bijbehorende correspondentie met de raad van toezicht hebben een personeelsvertrouwelijk karakter. Deze stukken bevatten, naast persoonsgegevens, de argumenten, uiteenzettingen en toelichtingen van de raad van toezicht op grond waarvan de kandidaat wordt voorgedragen voor de betreffende functie en op grond waarvan de raad van toezicht het bezoldigingsvoorstel onderbouwt. Openbaarmaking ervan raakt aan de persoonlijke levenssfeer van kandidaten.
Kandidaten voor een bestuursfunctie moeten er op kunnen vertrouwen dat de privacygevoelige gegevens die zij aan de overheid verstrekken niet openbaar gemaakt worden. Bovendien acht ik het van groot belang dat potentiële kandidaten zich in de toekomst onverminderd vrij voelen om te solliciteren naar een bestuursfunctie. Gegeven de bovenstaande overwegingen kan ik deze stukken niet aan uw Kamer verstrekken.
Wat is uw reactie op de vraag voor een hogere vergoeding? Gaat die er ook komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke gronden zijn er om voor de huidige bestuurder een hogere vergoeding te betalen? Brengt zij zoveel expertise en overwicht in de sector met zich mee? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2015 is besloten om voor de voorzitter, mevrouw ir. M. van Vroonhoven, een uitzondering te maken op het bezoldigingsmaximum van de WNT. Daarbij is bepaald dat mevrouw Van Vroonhoven beschikt over een combinatie van leidinggevende ervaring bij zowel private ondernemingen in de financiële sector als binnen de (semi)publieke sector, waardoor zij in aanmerking komt voor de individuele mogelijkheid van afwijking van het WNT-bezoldigingsmaximum. In 2015 hebben de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger met instemming van de ministerraad voor mevrouw Van Vroonhoven een hoger bezoldigingsmaximum vastgesteld.
Bij dit besluit uit 2015 is per abuis niet de mogelijkheid van indexatie opgenomen. Dit is per besluit van 7 juni 2018 gecorrigeerd.3
Vindt u het ook een verkeerd signaal dat bij de toezichthouder op de financiële markt iemand bestuurt die meer wil verdienen dan de wettelijke normering? Kunt u uw antwoord toelichten?
De WNT heeft tot doel om de bezoldigingen in de (semi-)publieke sector te matigen. De WNT biedt de ruimte om op basis van de eisen van de functie en de situatie op de arbeidsmarkt, in combinatie met de kennis en ervaring van de kandidaat een uitzondering te maken (artikel 2.4 WNT). Per benoeming wordt afgewogen of een uitzondering gerechtvaardigd is op basis van een combinatie van genoemde factoren.
De AFM heeft voor de uitoefening van haar taken bestuurders nodig die kennis, ervaring en gezag hebben in de financiële sector en het toezicht. Dit betekent ook dat de AFM concurreert met financiële instellingen bij het werven van bestuurders. De uitzonderingsmogelijkheid in de WNT maakt het mogelijk om in uitzonderlijke gevallen voor een kandidaat met unieke kennis en ervaring in de financiële sector een hoger bezoldigingsmaximum vast te stellen.
Is de beloning voor de Raad van Toezicht hoger omdat de bestuursvoorzitter een hogere vergoeding krijgt dan de wettelijke normering van 187.000 euro?
Nee. Op grond van de WNT is het bezoldigingsmaximum voor leden en voorzitters van interne toezichthoudende organen 10% respectievelijk 15% van het algemene bezoldigingsmaximum.
Heeft de beloningskwestie een rol gespeeld in de late herbenoeming van de huidige bestuursvoorzitter?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Herbenoeming moet altijd betekenisvol zijn. De raad van toezicht beoordeelt of de profielschets (van het hele bestuur) en het functieprofiel (voor de functie van voorzitter) nog actueel zijn, en beoordeelt de geschiktheid van de zittende bestuurder, waarbij het functioneren van de zittende bestuurder in de voorgaande termijn in de beoordeling moet worden meegenomen. Zo wordt voorkomen dat herbenoeming als een vanzelfsprekendheid wordt gezien. Voordrachten voor benoemingen en herbenoemingen worden door mij op gelijke wijze beoordeeld. Dit proces moet zorgvuldig gebeuren en kost dus tijd.
Hierbij was het voor mevrouw Van Vroonhoven belangrijk om zicht te hebben op de invulling van het voltallige bestuur van de AFM, voordat haar herbenoeming officieel bekend werd gemaakt.
Kunt u aangeven waarom de herbenoeming van de bestuurder pas acht dagen voor het verstrijken van de termijn bekend is gemaakt?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij het aanzoeken van nieuwe leden van de Raad van Toezicht gericht aan de heer Van Rijn gevraagd of hij wilde toetreden tot deze raad?3
De raad van toezicht heeft met behulp van een executive searchbureau gezocht naar geschikte kandidaten. Kandidaten die zichzelf gemeld hebben bij de AFM of bij dit bureau, zijn op gelijke wijze behandeld als de overige kandidaten, zowel procedureel als inhoudelijk. De raad van toezicht heeft een uitgebreide selectieprocedure gevolgd waarbij naar verschillende kandidaten is gekeken. Op grond van deze procedure heeft de raad van toezicht dhr. Van Rijn voorgedragen. Ik heb ingestemd met deze voordracht en dhr. Van Rijn per 1 februari 2018 benoemd als lid van de raad van toezicht.
Erkent u dat, als de Raad van Toezicht zelf een profielschets maakt en daarna mensen laat aanzoeken door een headhuntersbureau, het risico op een benoeming in het bekende bestuurlijke circuit op de loer ligt? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het old boys netwerk te doorbreken bij dit soort benoemingsprocedures?
De raad van toezicht heeft bij de zoektocht naar nieuwe bestuurders een profielschets voor het bestuur en een functieprofiel per functie opgesteld. De profielschets en het functieprofiel worden afgestemd met mijn ministerie. Er is een uitgebreide selectieprocedure gevolgd, met behulp van een executive searchbureau. Hierbij is breed gezocht naar geschikte kandidaten. Ik ben van mening dat de raad van toezicht met de gevolgde procedure twee zeer geschikte nieuwe bestuurders heeft gevonden.
Het lage-inkomensvoordeel |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Enneüs Heerma (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nader aangeven hoe hoog de nadere stijging van de kosten zal zijn die begin 2018 bekend zou worden?1. Kunt u deze stijging onderbouwen?
Op het ICT-dashboard (rijksictdashboard.nl) is voor het project Wtl aangegeven dat begin 2018 de kosteninschatting zal stijgen vanwege te maken kosten voor de processen beleidsinformatie en ketenmonitoring en een nog te ontvangen claim van de Belastingdienst. De binnen de begroting van SZW gedekte incidentele kosten voor beleidsinformatie en ketenmonitoring in 2018 zijn eenmalig 1,1 mln. De structurele kosten voor de processen beleidsinformatie en ketenmonitoring zullen 0,08 mln. bedragen met ingang van 2019.
Kunt u aangeven hoe het versturen van de voorlopige beschikkingen verlopen is?
Het versturen van de voorlopige berekeningen is succesvol verlopen. Alle circa 93.500 werkgevers hebben tijdig, voor 15 maart 2018, de voorlopige berekening LIV ontvangen ten behoeve van circa 400.000 werknemers.
Ligt de implementatie van de ICT-systemen op koers?
UWV en Belastingdienst geven aan dat de implementatie van de ICT-systemen van plateau 2, waarbij de processen «beschikken», «betalen» en «bezwaar» voor het LIV worden ingeregeld, op schema liggen om de (wettelijke) termijnen te kunnen realiseren.
Kunt u de huidige planning geven van de implementatie van de ICT-systemen?
De huidige mijlpalenplanning voor dit jaar is als volgt:
De beschikkingen en uitbetalingen zullen, conform de wettelijke termijnen, respectievelijk voor 1 augustus en 14 september a.s. worden gerealiseerd. Het bijbehorende implementatieplan en het productiedraaiboek zijn gereed.
Indien een werkgever een fout maakt in zijn loonadministratie, waardoor een werknemer in aanmerking komt voor het lage-inkomensvoordeel (LIV) en deze fout na de peildatum van de definitieve beschikking (1 mei) herstelt, moet de werkgever de LIV dan terugbetalen?
De werkgever kan gemaakte fouten in de loonaangifte corrigeren voor 1 mei van elk kalenderjaar volgend op het jaar waarover de berekening is gemaakt. Indien achteraf blijkt dat de toekenning is geschied op basis van onjuiste gegevens, kan op basis van artikel 4.3 van de Wtl de beschikking worden herzien ten nadele van de werkgever of gewezen werkgever. Een herziening is uitsluitend mogelijk indien de onjuistheid van de beschikking een gevolg is van een feit dat aan de werkgever of de gewezen werkgever kan worden toegerekend of de werkgever of de gewezen werkgever redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn. Daarnaast kan op basis van artikel 4.7 van de Wtl een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Herinnert u zich dat u schreef dat 7% van het LIV terecht komt bij de uitzendsector, ofwel ongeveer 35 miljoen euro per jaar?
Ja. In mijn brief van 13 februari jl. heb ik uw Kamer een overzicht gezonden van de verdeling van de LIV-gelden over de sectoren, waaronder de uitzendsector.
Heeft u enige indicatie dat de lagere loonkosten door het LIV door de uitzendbureaus ook omgezet worden in lagere uurtarieven voor werkgevers? Zo nee, gaat u dat wel onderzoeken?
Ik heb daar geen signalen over ontvangen. De wet beoogt dat het LIV aan de werkgever wordt toegekend. Het is aan die werkgever om te besluiten of en hoe hij het LIV verder inzet. De wet stelt daar verder geen eisen aan. Ik zie dan ook geen reden daar onderzoek naar te doen.
Kunt u, naar aanleiding van uw opmerking over Extra Territoriale kosten, ook bijhouden hoeveel van de LIV-gerechtigden tijdelijke werknemers zijn uit andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
In het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik toegezegd de vinger aan de pols te houden met betrekking tot samenloop van LIV en de ET-regeling en uw Kamer daarover voor het einde van dit jaar te informeren. Daarbij gaat het per definitie om tijdelijke werknemers uit andere landen. Ik zal UWV daarbij vragen of het mogelijk is om inzicht te krijgen in hoeveel LIV-gerechtigde werknemers, werknemers zijn uit EU-lidstaten.
Vindt u het wenselijk dat een loonkostensubsidie verschaft wordt door de Nederlandse fiscus aan tijdelijke werknemers van buiten Nederland?
Het lage-inkomensvoordeel wordt uitbetaald aan werkgevers en niet aan de werknemers. Daarnaast is het vrije verkeer van personen één van de belangrijkste pijlers van een verenigd Europa. Dat betekent dat nationale wetgeving niet discriminerend mag uitwerken voor Europese werknemers die in Nederland komen werken. In dit licht mag het lage-inkomensvoordeel werknemers uit andere Europese landen die hier komen werken niet worden onthouden.
Hoe gaat u beoordelen of het LIV (en straks het jeugd-LIV) ook echt leiden tot extra banen en werkgelegenheid?
Ik zal conform artikel 6.2 van de Wtl binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet of onderdelen daarvan, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de tegemoetkomingen doen toekomen. In de evaluatie zal ik aandacht besteden aan de werkgelegenheidseffecten van de tegemoetkomingen LIV en jeugd-LIV door gebruik te maken van de nulmeting, die ik aan UWV heb gevraagd.
Kunt u aangeven hoeveel van het LIV en het jeugd-LIV terecht gaat komen bij supermarkten en op welke wijze dat bij supermarkten gaat leiden tot ook maar een extra baan?
Supermarkten maken deels onderdeel uit van sector 17 (Detailhandel en ambachten). Voorts maken sommige supermarkten deel uit van sector 19 (Grootwinkelbedrijf). In mijn brief van 13 februari 2018 heb ik aangegeven dat circa 12% van de LIV-gelden terecht komt in sector 17 en circa 4% in sector 19. Deze sectoren zijn echter breder dan alleen supermarkten.
Het LIV beoogt het met een gerichte lastenverlichting aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken om mensen met een loon tussen 100% en 125% van het minimumloon in dienst te nemen en te houden. Op deze manier worden de lasten op arbeid lager en nemen de kansen op werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt toe zonder dat dit ten koste gaat van de inkomenszekerheid van werknemers. Dit geldt zeker ook voor de detailhandel en grootwinkelbedrijf (waaronder supermarkten), waar de marges vaak klein zijn en de loonkosten een relatief groot onderdeel uitmaken van de totale bedrijfskosten.
Hoeveel geld zullen het LIV en het jeugd-LIV kosten? Kunt u een aantal voorbeelden geven waar deze subsidie aantoonbaar geleid heeft tot meer (vaste) banen?
Het budgettair beslag van het LIV en het jeugd-LIV bedraagt respectievelijk 500 mln. en 85 mln. structureel. Op de gerealiseerde werkgelegenheidseffecten kan ik nog niet vooruitlopen aangezien de regeling recent is ingevoerd. Er is bovendien op dit moment nog niets uitgekeerd. De eerste betaling van het LIV zal uiterlijk medio september 2018 zijn en voor het jeugd-LIV een jaar later.
Herinnert u zich dat het CPB schreef: «Gezien de onzekerheid over het werkgelegenheidseffect verdient het aanbeveling om na de beleidswijziging de ontwikkeling op de arbeidsmarkt goed te monitoren en zorgvuldig te evalueren. Een stapsgewijze verhoging die voortdurend wordt gemonitord en zorgvuldig geëvalueerd kan helpen om werkgelegenheidsverliezen te voorkomen»?2
Ja. Arbeidsmarktontwikkelingen worden voortdurend gemonitord. De jeugdwerkloosheid heeft het afgelopen jaar een dalende trend laten zien en bevindt zich sinds januari 2018 op een lager niveau dan voor de crisis. In de Wet op het minimumloon is opgenomen dat de verhoging van het wettelijk minimum jeugdloon gefaseerd in twee stappen plaatsvindt, en dat het effect van de eerste stap per 1 juli 2017 tussentijds wordt geëvalueerd (zie ook vraag 14).
Op welke wijze gaat u deze monitoring vormgeven gaat u kijken of het jeugd-LIV de gewenste effecten heeft of niet? Is die monitoring al begonnen, nu de eerste verhogingen al hebben plaatsgevonden?
De jeugd-LIV is bedoeld om werkgevers te compenseren voor de verhoging van het minimumjeugdloon. De eerste verhoging heeft namelijk plaatsgevonden op 1 juli 2017. In de memorie van toelichting op de Wet op wettelijk minimumloon is toegezegd dat medio augustus 2018, op basis van cijfers over vier kwartalen van de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid, er tussentijds kan worden geëvalueerd. Daarom wordt deze zomer een evaluatie uitgevoerd naar de effecten van de eerste verhoging van het minimumjeugdloon per 1 juli 2017. De uitkomsten hiervan zal ik voorzien van een reactie naar verwachting voor het einde van het jaar aan uw Kamer doen toekomen.
Kunt u zo spoedig mogelijk een grondige evaluatie van het LIV en het jeugd-LIV starten en de onderzoeksvragen eerst aan de Kamer voorleggen?
Ik zal conform artikel 6.2 van de Wtl binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet of onderdelen daarvan, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de tegemoetkomingen doen toekomen en zal uw Kamer bij de onderzoeksvragen betrekken.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet mogelijk binnen de gestelde termijn van drie weken omdat de beantwoording diende te worden afgestemd met het Ministerie van Financiën, UWV en de Belastingdienst.
Hogere beloningen aan de top van Van Lanschot |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op forse verhoging loon top Van Lanschot»?1
Ja.
Klopt het dat het loon van de top van Van Lanschot Kempen stijgt met 20 tot 25 procent en dat de bestuursvoorzitter 1,5 miljoen euro gaat verdienen?
De CEO van Van Lanschot Kempen ontving over 2017 een totale beloning van € 1,24 miljoen. Belangrijkste componenten waren: € 779.250 aan vaste beloning in cash, € 225.000 aan vaste beloning in aandelen, en € 220.850 aan pensioenbijdrage. De overige statutaire bestuurders ontvingen een totale beloning van € 800.000, waaronder € 443.750 aan vaste beloning in cash, € 200.000 aan vaste beloning in aandelen, € 135.188 aan pensioenbijdrage. De CEO en overige statutaire bestuurders ontvangen geen variabele beloning. 2
De raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen heeft voorgesteld om voor 2018 het vaste salaris in aandelen en de pensioenbijdrage van de CEO en de overige statutaire bestuurders te verhogen. Het vaste salaris in aandelen wordt voor de CEO verhoogd van € 225.000 naar € 387.500, en voor de overige statutaire bestuurders van € 200.000 naar € 312.250. De pensioendotatie wordt voor de CEO verhoogd van € 200.850 naar € 348.000, en voor de overige statutaire bestuurders van € 135.188 naar € 225.000. Hierover zal tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 31 mei a.s. worden gestemd.3
Onder variabele beloningen wordt in het kader van de regelgeving over beloningen in de financiële sector, waaronder het bonusplafond, verstaan beloningen waarvan de toekenning afhankelijk is van het bereiken van bepaalde doelen of van het zich voordoen van bepaalde omstandigheden. Of de beloning in cash, aandelen of andere vermogensbestanddelen wordt toegekend is daarbij geen criterium.
Uit welke componenten bestaat de voorgestelde loonstijging? Klopt het dat de beloningen in aandelen toenemen? Vallen deze onderdelen onder de variabele beloningen en wordt hiermee dus de bonuswet (wederom) omzeild?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de gebruikte benchmark en wat zijn de zogenaamde «peers» in de vergelijking? Klopt het dat deze bedrijven veel groter zijn, een groter balanstotaal hebben en/of meer medewerkers, zodat de vergelijking in het voordeel uitvalt van de top van Van Lanschot?
De raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen heeft een substantiële verhoging voorgesteld van de beloning van de bestuurders. Ik vind die verhoging opvallend en zeer fors. Forse salarisverhogingen voor bestuursleden van financiële instellingen dragen niet bij aan het herstel van vertrouwen in de financiële sector.
Ik vind het belangrijk dat financiële ondernemingen zich rekenschap geven van hun maatschappelijke functie bij het opstellen van hun beloningsbeleid en het vaststellen van individuele beloningen. De raad van commissarissen en in het verlengde daarvan de aandeelhouders zijn verantwoordelijk voor het beloningsbeleid en beloningen van bestuurders van financiële ondernemingen. Het is aan de raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen om zich daarover te verantwoorden en maatschappelijk draagvlak voor het beloningsbeleid te creëren, en aan de aandeelhouders om hier een beslissing over te nemen.
De raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen heeft in haar persbericht aangegeven dat de beloning is vergeleken met die van andere vermogensbeheerders in West-Europa, andere banken in Nederland (ING, ABN AMRO, Rabobank en NIBC) en Nederlandse beursgenoteerde bedrijven buiten de bankensector (o.a. ASML, KPN en NN Group).4
Het is mijns inziens een terechte vraag of het gepast is om een relatief kleine Nederlandse bank te vergelijken met grote multinationals die aan de AEX zijn genoteerd. Ik zal dan ook, mede ter uitvoering van de motie Ronnes5, in gesprek gaan met de sector om tot een aanscherping te komen van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code banken (en de Code Verzekeraars).
Ik heb uw Kamer onlangs laten weten dat ik drie wettelijke maatregelen overweeg om de beloningwetgeving voor de financiële sector aan te scherpen. Over die maatregelen start ik binnenkort een brede maatschappelijke consultatie.
Houdt Van Lanschot zich met dit voorstel aan de Code Banken? Zo ja, wilt u uitleggen op welke wijze bij dit voorstel rekening is gehouden met het criterium «maatschappelijk draagvlak»? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid aandeelhouders op te roepen niet akkoord te gaan met deze absurde loonsverhoging en hier tegen te stemmen, omdat het vertrouwen in de financiële sector hierdoor nog verdere schade wordt toegebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat na ABN, ASR en ING hier het zoveelste voorbeeld wordt gegeven dat aanscherping van de bonuswetgeving nodig is om dergelijke, maatschappelijk onverdedigbare beloningssprongen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat experts stellen dat de aanpak van topsalarissen in zorg symboolpolitiek is |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat experts de voorstellen van het kabinet om hoge salarissen in de zorg aan te pakken als symbolisch karakteriseren?1
Het voorstel van het kabinet is om de Wet normering topinkomens (WNT) aan te passen, om zo ontwijkconstructies aan te pakken, waarmee de bezoldiging van topfunctionarissen van onderaannemers en gelieerde instellingen ook aan de WNT-norm moeten voldoen. Dat zou ik niet karakteriseren als symbolisch.
Bent u ermee bekend dat topbestuurders in de zorg zichzelf, bijvoorbeeld via winstuitkeringen in besloten vennootschappen (bv's) constructies, extra inkomsten kunnen toe-eigenen bovenop de in de Wet normering topinkomens (WNT) gemaximeerde salarissen?
De WNT en dus ook de voorgestelde wijziging daarvan ziet op het maximeren van de bezoldiging van topfunctionarissen die voortvloeit uit een dienstverband. Bezoldiging uit een dienstverband is uitdrukkelijk iets anders dan winstuitkering. Een winstuitkering van een besloten vennootschap die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. Het kan voorkomen dat een bestuurder naast zijn door de WNT gemaximeerde inkomen uit dienstverband aanvullende inkomsten genereert indien over zijn aandelen in een besloten vennootschap dividend wordt uitgekeerd.
Daarbij benadruk ik dat voor winstuitkering een apart wettelijk kader geldt. De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating wordt verleend indien die instelling een bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi kan als vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering is toegestaan voor aanbieders van extramurale zorg maar is verboden voor aanbieders van intramurale zorg. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) ziet toe op de naleving van de regels over winstuitkering. Zij kan handhavend optreden indien de regels worden overtreden. Ik zie geen aanleiding zelf verder onderzoek te doen.
Is u bekend hoe vaak van deze constructie gebruik wordt gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat uw aangekondigde voorstel – het voorstel om onderaannemers in de zorg binnen de reikwijdte van de WNT te laten vallen – geen oplossing biedt voor bestuurders die los van hun salaris als bestuurder extra inkomsten ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij directeur-grootaandeelhouder of aandeelhouder zijn van de betreffende bv? Bent u bereid in de uitwerking van uw wetsvoorstel dit lek te dichten? Zo ja, kunt u dit toelichten. Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb toegelicht, gaat de WNT over de bezoldiging van topfunctionarissen voortvloeiend uit dienstverband en valt dividend onder de reikwijdte van de WTZi. Ik vind het logisch dit onderscheid in wettelijke kaders te handhaven, omdat het verschillende onderwerpen zijn.
Wanneer komt u met uw voor januari 2018 aangekondigde standpunt over winstuitkering in de zorg? Wanneer ontvangt de Kamer de eveneens voor januari 2018 toegezegde onderzoeken naar de schimmige bv-constructies bij zorginstelling Alliade?
Zoals ik in mijn brief van 13 februari 2018 aan uw Kamer heb toegelicht, streef ik ernaar mijn toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg in het voorjaar naar uw Kamer te sturen.2 Ik zal daarbij ter uitvoering van de gewijzigde motie Leijten ook ingaan op de redenen voor zorgaanbieders om te werken met dochterondernemingen.3 Het aanvullende onderzoek naar zorggroep Alliade loopt nog. De IGJ i.o. verwacht het eindrapport dit voorjaar te kunnen afronden.
Kunt u reageren op de uitspraak van de heer Suijs (hoogleraar accountancy Erasmus Universiteit Rotterdam), dat «er genoeg andere manieren zijn te bedenken om toch meer geld te ontvangen», omdat bestuurders tevens eigenaar zijn van een bv?2
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe kan het dat WNT-toezichthouders niet kijken naar constructies waarmee het maximum toegestane salaris ruim wordt overschreden door bijvoorbeeld het uitkeren van dividend via bv-constructies?
De WNT-toezichthouder is belast met het toezicht op de WNT en daarmee op de bezoldigingsnorm zoals die in de wet is beschreven. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 en 3 is dividend geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. De WNT-toezichthouders hebben derhalve geen bevoegdheid inzake eventuele constructies aangaande inkomen uit dividend.
Waarom heeft u ervoor gekozen om in uw voorstel de antimisbruikclausule niet mee te nemen? Biedt deze clausule niet juist een goede mogelijkheid om bij alle mogelijk toekomstige constructies de WNT te omzeilen? Is een dergelijke clausule niet juist cruciaal om de permanente zoektocht naar ontwijkingsmogelijkheden van de WNT te verzekeren?3
De afdeling Advisering van de Raad van State heeft in 2017 geadviseerd om af te zien van een anti misbruikbepaling. De argumenten van de Raad van State waren dat de voorgestelde algemene anti misbruikbepaling afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Daarnaast stelde de afdeling dat het stelsel van de WNT nog te veel in ontwikkeling is, nog te weinig gespecificeerd is in welke gevallen sprake kan zijn van toepassing van de bepaling en onevenredige bewijslast bij de instelling legt om aan te tonen dat van een bepaalde constructie geen sprake is. Deze argumenten in combinatie met de constatering dat de diverse WNT-toezichthouders tot dusverre geen concrete situaties melden waarvoor inzet van de algemene anti misbruikbepaling een oplossing zou kunnen bieden, ten aanzien van bovenmatige bezoldiging, brengt het kabinet tot de conclusie dat er op dit moment geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen.
Deelt u de mening dat een antimisbruikclausule zou helpen bij het creëren van een eenduidig kader over de toepassing van de WNT, namelijk dat het in geen enkel geval is toegestaan de wettelijk vastgestelde norm te overschrijden?
Die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 8.
De herziening van het beloningsstelsel bij de verzekeraar ASR |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat het bestuur van verzekeraar ASR op initiatief van de raad van commissarissen een salarisverhoging ontvangt?1
Ja.
Bent u het eens met de woordvoerder van ASR dat «het aan je referentiekader ligt of twee ton veel geld is»? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3 Erkent u dat de verhoging voor de bestuurderssalarissen met 40% in schril contrast staat tot de loonsverhoging van de medewerkers? Zo ja, vindt u dit ook neigen naar zelfverrijking en nepotisme? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. verkocht door de staat. Daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. Omdat de staat geen aandeelhouder meer is, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Deelt u de mening dat dit een klap in het gezicht is van de Nederlandse belastingbetaler, die 128 miljoen euro publiek geld naar deze verzekeraar zag wegvloeien toen zij gered moest worden in de financiële crisis?4
Uit het persbericht van a.s.r. begrijp ik dat alle medewerkers met de inwerkingtreding van een eigen cao per 1 januari 2018 een loonsverhoging van 2% hebben ontvangen. De aanpassing van de beloning van de raad van bestuur is opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, hoeft een verhoging niet met mij te worden afgestemd. Het is aan de nieuwe aandeelhouders van a.s.r. om de beloningsverhoging te beoordelen.
Erkent u dat het van weinig besef getuigt dat deze verzekeraar, die nog maar net uit de staatssteunfase is, om binnen de kortste tijd weer met exorbitante beloningen voor de top te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de Angelsaksische grootaandeelhouders, die bestuurders van de Nederlandse verzekeraar ASR dwingen aandelen van ASR te kopen zodat ze een persoonlijk strategisch belang ontwikkelen voor het creëren van alsmaar meer aandeelhouderswaarde? Erkent u dat dit ongezonde belangen organiseert om enkel winstgedreven te opereren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw afkeuring uit te spreken over het gedrag van ASR? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze afkeuring overbrengen?
Op uitgevende instellingen die een Nederlandse rechtspersoon zijn, waaronder a.s.r., zijn de bepalingen over bestuur en toezicht in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Nederlandse Corporate Governance Code van toepassing. Deze instrumenten belichamen het Rijnlandse corporate governance model, dat zich kenmerkt doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Bestuurders van Nederlandse beursvennootschappen dienen zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Uitgevende instellingen die een buitenlandse rechtsvorm hebben, dienen zich in te richten volgens de normen van dat rechtsstelsel. Het staat bestuurders van Nederlandse uitgevende instellingen vrij om zelf aandelen in de eigen vennootschap te verwerven. De onderneming kan hierover afspraken maken met bestuurders. Een verzekeraar, ongeacht of die een uitgevende instelling is of niet, dient op basis van Europese regelgeving te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privébelangen van (onder meer) de bestuurders van de verzekeraars.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.