De verwijdering van Marion Koopmans van het WHO SAGO-team |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scalp: COVID investigator funded by the Chinese Communist Party removed from WHO Team following National Pulse Expose»?1
Ja, ik heb dat artikel bekeken nadat u mij erop gewezen heeft. Artikelen van Scalp worden niet regulier in de gaten gehouden.
Heeft u met mevrouw Koopmans contact gehad over de vraag waarom zij niet langer is vermeld als een van de leden van het Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) SAGO-team, nadat zij eerder op deze lijst heeft gestaan? Zo ja, wat is haar reactie hierop? Zo nee, bent u bereid om mevrouw Koopmans hierover te bevragen naar aanleiding van het bovenstaande artikel?
De WHO heeft uit de lijst een andere keuze gemaakt. Professor Koopmans maakt wel deel uit van een recent ingerichte andere expert groep van de WHO.
Heeft u contact opgenomen met de WHO omtrent het bovenstaande artikel? Zo ja, wat was de reactie van het WHO? Zo nee, bent u bereid om aan de WHO te vragen waarom mevrouw Koopmans niet langer als lid van het SAGO-team vermeld wordt?
Mijn ministerie heeft contact opgenomen met de WHO, maar niet over bovenstaand artikel. De WHO heeft telefonisch aangegeven dat zij een andere keuze heeft gemaakt omtrent de samenstelling van het SAGO-team. De WHO heeft ook aangegeven dat dit pertinent niet betekent dat er vragen zijn over de integriteit van professor Koopmans. Professor Koopmans maakt nog steeds deel uit van andere commissies bij de WHO.
Klopt het dat mevrouw Koopmans financiering heeft ontvangen van de Chinese staat – en dus van de Chinese Communistische Partij (CCP) – voor onderzoek?
Nee, dat klopt niet. Professor Koopmans heeft nooit geld ontvangen van de CCP voor onderzoek.
Wel werkt ze samen met een groot aantal universiteiten en wetenschappers, en hoewel haar projecten door westerse organisaties worden gefinancierd, zijn er ook studies waarvoor Chinese wetenschappers medegefinancierd zijn door Chinese organisaties, zoals de China Scholarship Council.
Klopt het dat mevrouw Koopmans in de adviesraad van de Centers for Disease Control van Guandong in China heeft gezeten en dus voor de CCP heeft gewerkt?
Zoals eerder vermeld in de antwoorden van 6 oktober jl. is de professionele geschiedenis van professor Koopmans bekend. Professor Koopmans heeft een onbetaald adviseurschap in China bekleed vanuit het RIVM.
Wat vindt u van deze nauwe band tussen mevrouw Koopmans en de CCP?
Het strekt zeer tot aanbeveling als wetenschappers een internationale blik op het onderzoeksveld hebben, zeker wanneer dit onderzoeksveld een nadrukkelijk internationaal karakter heeft, zoals infectieziekten met pandemisch potentieel. Het is daarom te verwachten dat een gerenommeerd wetenschapper zoals professor Koopmans een zeer uitgebreid internationaal netwerk heeft. Omdat China een hotspot is op het gebied van infectieziekten en zoönosen, is het des te belangrijker dat dit ook geldt voor Chinese wetenschappers. Professor Koopmans heeft niet direct met de CCP samengewerkt.
Mede in het licht van de afschuwelijke dreigmails die professor Koopmans, en andere wetenschappers, bij voortduring blijven ontvangen, en waar dit soort speculatieve vraagstelling ook een rol in speelt, wil ik graag herhalen wat mijn voorganger op 5 juli j.l.2 ook in de beantwoording van eerdere Kamervragen heeft aangegeven;
Ziet u een belangenverstrengeling in deze rollen, aangezien mevrouw Koopmans ook de theorie van een lablek van covid-19 uit China heeft ontkend2, iets dat nu toch plausibel lijkt?
Nee. Ik zie geen belangenverstrengeling.
Vindt u nog steeds dat de onafhankelijkheid van mevrouw Koopmans op het covid-19-dossier gegarandeerd kan worden? Zo ja, waarom? Hoe beoordeelt u dat?
Ja, ik heb geen enkele reden om aan de onafhankelijkheid van mevrouw Koopmans te twijfelen.
Voorziet u gevolgen voor de rol van mevrouw Koopmans in het OMT als het blijkt dat zij uit het SAGO-team gezet is door de WHO vanwege haar nauwe band met de CCP?
Nee.
Bent u bereid om mevrouw Koopmans uit het OMT te zetten mocht inderdaad blijken dat de WHO haar uit het SAGO-team heeft gezet voor haar banden met de CCP?
Nee. Ik ga niet over de samenstelling van het OMT en er is geen sprake van de door u genoemde banden.
Nederlandse investeringen in Qatar |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
de Th. Bruijn , Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het Volkskrant-artikel waaruit blijkt dat ING, hoofdsponsor van de KNVB, via Qatar National Bank (QNB) betrokken is bij mensenrechtenschendingen rondom de bouw van infrastructuur in Qatar?1
Het kabinet verwacht van bedrijven, waaronder banken, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen). Dit betekent dat zij de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart moeten brengen en deze risico’s moeten voorkomen en aanpakken. Het toepassen van gepaste zorgvuldigheid geldt voor alle financiële diensten en producten, waaronder projectfinanciering, zakelijke leningen en obligaties. In lijn hiermee verwacht het kabinet van ING dat de bank gepaste zorgvuldigheid toepast bij financiële dienstverlening aan bedrijven en banken in Qatar. Als er bij zakenrelaties sprake is van een risico op mensenrechtenschendingen, dan behoort ING invloed aan te wenden om dit risico te voorkomen en aan te pakken. Indien het niet mogelijk is om met alle geïdentificeerde risico’s aan de slag te gaan, dan mag de bank de risico’s prioriteren op ernst en waarschijnlijkheid om te bepalen met welke risico’s de bank als eerste aan de slag gaat. Bij deze prioritering behoort de bank te overleggen met zakelijke relaties, andere relevante ondernemingen en (mogelijk) betrokken stakeholders en rechthebbenden. Ook behoort een bedrijf transparant te zijn over dit proces. De beëindiging van zakenrelaties is een laatste redmiddel, na vergeefse pogingen tot beperking van het risico of wanneer de bank beperking van het risico niet haalbaar acht of vanwege de ernst van het negatieve gevolg. Hoe invulling wordt gegeven aan de naleving de OESO-richtlijnen en in welke bedrijven wel of niet wordt geïnvesteerd is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele bedrijven. Dit geldt ook voor de beslissing om het gesprek aan te gaan met een bedrijf waarin zij investeren over het voorkomen en aanpakken van risico’s of om juist over te gaan tot uitsluiting.
Hoe is het mogelijk dat een grote Nederlandse bank als ING via een Qatarese bank betrokken raakt bij mensenrechtenschendingen, terwijl u op 21 mei nog in antwoord op Kamervragen schreef: «het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights naleven»2?
Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen toe te passen. In de beleidsnota Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven dat IMVO-wetgeving nodig is om IMVO te bevorderen. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangegeven op EU-niveau IMVO-wetgeving te bevorderen en nationale IMVO-wetgeving in te voeren. Naast wetgeving zet het kabinet in op het verlenen van informatie aan bedrijven, het verstrekken van financiële ondersteuning, het stellen van IMVO-voorwaarden bij overheidsinkoop en bij het handelsinstrumentarium en het stimuleren van sectorale samenwerking. Op deze manier verwacht het kabinet dat de toepassing van gepaste zorgvuldigheid door ondernemingen wordt verhoogd en zich minder schendingen op het gebied van mens en milieu zullen voordoen in de ketens van Nederlandse bedrijven.
Bent u bereid er bij ING op aan te dringen om inzicht te geven in de wijze waarop haar besluit om in 2021 nog leningen te verstrekken aan de QNB tot stand is gekomen, terwijl ING volgens die richtlijnen haar hele keten hoort door te lichten?
Nee. Onder de OESO-richtlijnen behoren bedrijven, waaronder banken, transparant te zijn over het gepaste zorgvuldigheidsproces. De OESO-richtlijnen schrijven niet voor dat bedrijven transparant moeten zijn over de afwegingen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten aan afzonderlijke zakelijke relaties.
In een reactie aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ING aangegeven dat het beleid van de bank is om geen commentaar te geven op individuele klanten. ING merkt op dat in openbare informatie te vinden is dat ongeveer tachtig procent van de balans van QNB wordt gefinancierd met deposito’s van klanten. Voor het resterende deel gebruikt de bank andere financieringsbronnen, waaronder bankfinanciering, leningen en bedrijfsobligaties. QNB heeft op haar website gegevens gepubliceerd over verschillende financieringsoperaties in de afgelopen jaren, waaronder de namen van meer dan veertig banken die aan deze transacties hebben deelgenomen. Hier wordt ook ING genoemd. ING geeft verder aan dat wanneer ING door eigen onderzoek of onderzoek van derden verneemt dat klanten in verband kunnen worden gebracht met mensenrechtenschendingen, de bank conform de OESO-richtlijnen in contact treedt met de klant. Deze klant is geen uitzondering op die regel.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid de status van de ING als huisbankier van de overheid te herzien, indien deze bank in gebreke blijft?
De Nederlandse overheid eist dat instellingen die inschrijven op het betalingsverkeer van de overheid een verklaring over mensenrechten ondertekenen. De verklaring behelst kortweg dat de inschrijver zich committeert aan naleving van de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Deze verklaring is meest recentelijk in 2020 ook door ING ondertekend bij de inschrijving op de aanbesteding betaling giraal betalingsverkeer. Uit onder meer de «Human Rights Update 2020» van ING blijkt op welke wijze ING hier gevolg aan geeft.
In de overeenkomst over het girale betalingsverkeer van het Rijk is opgenomen dat een veroordeling van de dienstverlener van het Rijk voor gedragingen zoals genoemd in artikel 2.86 van de Aanbestedingswet, waaronder «kinderarbeid en andere vormen van mensenhandel in de zin van artikel 2 van Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ (PbEU 2011, L 101)», een opzeggingsgrond kan zijn. Hiervan is geen sprake.
Op welke wijze heeft u Nederlandse bedrijven die willen ondernemen in Qatar, gewezen op de risico's om betrokken te raken bij mensenrechtenschendingen?
Het bevorderen van IMVO vormt een integraal onderdeel van de dienstverlening van de Nederlandse overheid aan bedrijven die actief zijn of willen worden in het buitenland, dus ook in Qatar.
Nederlandse bedrijven die gebruik maken van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken moeten de OESO-richtlijnen onderschrijven en kunnen hierbij op diverse manieren ondersteuning krijgen vanuit de overheid. De Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) informeert Nederlandse ondernemers ook over de risico’s op het gebied van IMVO, onder andere op de website. Daarbij wordt in het geval van Qatar ook aandacht gevraagd voor de positie van arbeidsmigranten in het land en erop gewezen dat Qatar de afgelopen periode hervormingen heeft doorgevoerd om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren en dat implementatie van deze hervormingen een punt van zorg blijft. De RVO roept ondernemers op hier scherp op te letten bij de selectie van lokale partners en onderaannemers.
Ook de Nederlandse ambassade in Doha wijst Nederlandse bedrijven op hun verantwoordelijkheden omtrent IMVO en gaat, mede afhankelijk van de vraag en de omvang van de inzet van de bedrijven in kwestie, met hen in gesprek over de beschikbare informatie over IMVO en relevante ondersteuning van de overheid op dit onderwerp. IMVO wordt besproken tijdens bedrijfsbezoeken of reguliere ronde tafels met Nederlandse bedrijven. Hierbij worden ook internationale organisaties betrokken, zoals de Internationale Arbeidsorganisatie. Uiteindelijk dragen bedrijven zelf de verantwoordelijkheid om te ondernemen volgens de OESO-richtlijnen.
Waarom heeft Nederland «vanaf het begin sterk ingezet op handelscontacten met Qatar»? Herkent u uw beleid in het citaat van een medewerker van het DG Buitenlandse Economische Betrekkingen? Hoe verhoudt dit citaat en de promotie van het bedrijfsleven zich tot de mensenrechten als hoeksteen van het buitenlandbeleid?
De Golfregio, inclusief Qatar, is voor Nederland een politiek strategische regio en prioritaire markt voor handel en investeringen. De regio kent maatschappelijke uitdagingen op terreinen waar Nederlandse bedrijven veel expertise hebben. Denk aan watertekorten, transitie naar hernieuwbare energie en afhankelijkheid van voedselimport. In Qatar gaat het ook om gezondheidszorg en sport, omdat Qatar zich de komende jaren verder wil manifesteren als hub voor mondiale sportevenementen.
De bilaterale relatie van Nederland met Qatar is gericht op politieke en economische samenwerking en dialoog, waarin ook ruimte is om gevoelige onderwerpen aan te kaarten. In lijn daarmee brengt Nederland stelselmatig de zorgen over de positie van arbeidsmigranten in Qatar over aan de Qatarese autoriteiten. De Nederlandse ambassade in Doha zet zich daarnaast actief in om verbetering in de praktijk te bewerkstelligen, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsinspectie en medezeggenschapsraden.
Internationale (mensenrechten)organisaties geven aan dat het van belang is de combinatie van samenwerking en kritische dialoog voort te zetten, teneinde duurzame veranderingen in de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te realiseren.
Hoe kwalijk moet de mensenrechtensituatie zijn voordat u stopt met de promotie van ondernemen in Qatar? Welke criteria hanteert het kabinet hierbij?
Zie antwoord vraag 6.
Wat doet u om Nederlandse bedrijven aan te spreken op hun betrokkenheid bij grove schendingen van de rechten van arbeidsmigranten, zoals gedwongen arbeid en dood door abominabele arbeidsomstandigheden?
Als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij mensen- en arbeidsrechtenschendingen, dan gaat het kabinet hierover in gesprek met de desbetreffende bedrijven om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden onder de OESO-richtlijnen.
Hoe gaat u bedrijven in positieve zin beïnvloeden, in lijn met de geplande wetgeving op IMVO-gebied, die u toezegde te gaan voorbereiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft het kabinet in het coalitieakkoord aangegeven op EU-niveau IMVO-wetgeving te bevorderen en nationale IMVO-wetgeving in te voeren. IMVO-wetgeving houdt in dat een afgebakende groep bedrijven verplicht wordt gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen toe te passen. Op 5 november 2021 werden de bouwstenen voor IMVO-wetgeving met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 377). De bouwstenen geven inzicht in de manier waarop wetgeving het gedrag van bedrijven beoogt te beïnvloeden.
Het kabinet zal een IMVO-steunpunt oprichten, dat goed toegankelijk moet zijn voor zowel bedrijven die (op termijn) onder de wetgeving vallen, als voor bedrijven die niet onder de reikwijdte van de wetgeving vallen, maar waarvan wel wordt verwacht dat zij invulling geven aan de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Het steunpunt moet bedrijven handvatten bieden en versnippering van dienstverlening voorkomen.
Wat is uw oordeel over het artikel over Nederlandse pensioenfondsen die in Qatar beleggen? Hoe gaat u deze activiteiten meer in lijn brengen met IMVO richtlijnen?3
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is, met inachtneming van de toepassing van de OESO-richtlijnen, een verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en de toepassing hiervan verantwoord is en vindt daarbij de fondsen zelf aan zijn zijde. Daarom heeft de overheid samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant Pensioenfondsen gesloten. Het convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights in het beleid en gepaste zorgvuldigheidsproces van pensioenfondsen. De convenantafspraken hierover hebben betrekking op verschillende beleggingscategorieën, waaronder de in het artikel aangehaalde staatsobligaties. In het kader van het IMVB-convenant zijn de overheid en pensioenfondsen doorlopend met elkaar in gesprek over de gepleegde inspanningen op gepaste zorgvuldigheid.
Deelt u de mening dat werkenden en gepensioneerden zeggenschap dienen te hebben over de wijze waarop hun pensioengeld wordt geïnvesteerd?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het vaststellen van het beleggingsbeleid. Werknemers en pensioengerechtigden zijn vertegenwoordigd in het pensioenfondsbestuur en/of de pensioenfondsorganen. Dat is wettelijk geregeld. Bij alle paritaire bestuursmodellen worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur4. Daarnaast nemen vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden zitting in het verantwoordingsorgaan (bij paritaire bestuursmodellen) of belanghebbendenorgaan (bij onafhankelijke bestuursmodellen). Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers (werknemers en pensioengerechtigden) vormgegeven. De pensioenfondsorganen zijn onder meer bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Uit overleg met de Pensioenfederatie hierover blijkt dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de individuele pensioenfondsdeelnemers actief betrekken bij de vormgeving van het collectieve beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes naar beleggingsvoorkeuren.
Bij pensioenopbouw in een zogenaamde Wet verbeterde premie (Wvp)-regeling zijn er mogelijkheden voor deelnemers om meer direct invloed uit te oefenen op de manier waarop hun individuele pensioenvermogen belegd wordt. Het staat de werkgevers- en werknemers(vertegenwoordigers) vrij om te kiezen voor een Wvp-regeling. Bij dat type pensioenregelingen zijn er pensioenuitvoerders die individuele deelnemers, onder voorwaarden, de keuze bieden in welke beleggingscategorieën en/of -fondsen hun pensioenvermogen belegd wordt.
Wat is uw oordeel over het bericht «Stroopwafels voor de sjeik»?4
Het artikel schetst een beeld van de invulling die het kabinet geeft aan de bilaterale relatie van Nederland met Qatar zoals beschreven in het antwoorden op de vragen 6 en 7. Ook de aandacht die het kabinet geeft aan IMVO bij het bevorderen van internationale handel komt aan bod, waarbij geldt dat het onderwerp de afgelopen jaren verder aan betekenis heeft gewonnen. Het artikel maakt tevens inzichtelijk welke dilemma’s Nederlandse bedrijven ondervinden bij het ondernemen volgens de OESO-richtlijnen, de goede manieren waarop verschillende bedrijven daaraan invulling geven, al dan niet met hulp van de ambassade, en de ruimte die er nog is om bedrijven verder te informeren over en te ondersteunen bij IMVO.
Is het juist dat 38 Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij bouwprojecten in Qatar, zoals blijkt uit het onderzoek van Profundo?
Nederlandse bedrijven zijn niet verplicht aan te geven dat zij zaken (gaan) doen in het buitenland of zich te registreren bij een Nederlandse ambassade. Ik kan daarom niet bevestigen dat 38 Nederlandse bedrijven betrokken zijn (geweest) bij bouwprojecten in Qatar.
Gaat u bij deze 38 bedrijven na in hoeverre zij voldoen aan mensenrechten en normen rond maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet houdt momenteel geen toezicht op de naleving van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven. Uiteindelijk dragen bedrijven zelf de verantwoordelijkheid om te ondernemen volgens de OESO-richtlijnen. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van directeur Hendriks van het bedrijf Henko A&T: «Er zullen zeker misstanden zijn, maar die zijn overal in de wereld»? Deelt u de mening dat je met een dergelijke dooddoener nooit vooruitkomt?
Bedrijven behoren potentiële en daadwerkelijke misstanden in hun waardeketen te voorkomen en aan te pakken. Het feit dat overal misstanden kunnen voorkomen ontslaat bedrijven niet van deze verantwoordelijkheid. Waar nodig en wenselijk ondersteunt de overheid Nederlandse bedrijven om te ondernemen volgens de OESO-richtlijnen.
Gaat u uitvoering geven aan de aangenomen SP-motie5 om geen officiële afvaardiging naar het WK in Qatar te sturen? Zo nee, waarom negeert u de wens van de Kamer?
Zoals opgemerkt door de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens de behandeling in uw Kamer van de begroting Buitenlandse Zaken op 17 en 18 november 2021, zal het kabinet, gezien de start van het WK in november 2022, later in 2022 terugkomen op deze motie. In de tussentijd blijft het kabinet in gesprek met Qatar, de Internationale Arbeidsorganisatie en mensenrechtenorganisaties en blijft het in de economische dienstverlening aandacht geven aan IMVO, inclusief de positie van arbeidsmigranten.
Het bericht ‘Technologieleverancier van Defensie en politie gehackt, losgeld geëist voor vertrouwelijke informatie’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Technologieleverancier van Defensie en politie gehackt, losgeld geëist voor vertrouwelijke informatie»1?
Ja. Dit voorval is zeer onwenselijk. Onderdeel van ons beleid is beter te gaan monitoren hoe toeleveranciers van de overheid omgaan met onze data. Het gaat daarbij om een samenhang van de te treffen beveiligingsmaatregelen (in zowel de contracten van de overheid als van de ICT-leverancier) als om het inregelen van toezicht. Ook het beleid van ICT-leveranciers ten aanzien van ransomware moet hierin worden meegenomen.
Aan welke overheidsorganisaties levert Abiom communicatietechnologie?
Voor zover bekend nemen onder andere de Nationale Politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen, Rijkswaterstaat, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Luchtverkeersleiding Nederland en het Ministerie van Defensie diensten en producten af van Abiom. Abiom levert in dat verband aan verschillende overheidsorganisaties onder andere C2000 portofoons en communicatietechnologie. Op dit moment is er geen uitputtende lijst bekend van het gebruik van ICT-producten zoals dat van Abiom binnen de overheid.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan de wettelijke verankering van en toezicht op informatieveiligheid voor het gehele openbaar bestuur, waaronder de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) in een volgende tranche van de Wet Digitale Overheid (WDO). Overwogen wordt om in nadere regelgeving op te nemen dat bij iedere bestuurslaag voldoende snel kan worden achterhaald welke organisaties gebruik maken van welke leveranciers en/of software. Met deze informatiepositie kan de overheid haar respons op toekomstige digitale aanvallen beter invulling geven.
Gelden er bepaalde (veiligheids)eisen voor kritieke toeleveranciers zoals Abiom die technologie leveren aan overheidsorganisaties? Zo ja, welke en in welke mate wordt hierop gescreend bij aanbestedingsprocessen? Zo nee, waarom niet?
(Veiligheids)eisen zijn van toepassing op alle leveranciers. Zoals bijvoorbeeld in antwoord op eerdere Kamervragen over het bericht «Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen» is aangegeven, is voor de aanschaf van ICT-producten en diensten, door de overheid de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) van kracht.2, 3 De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat ICT-producten en diensten van een leverancier worden afgenomen. Op grond van die risicoafwegingen bepalen zij dan de toepassing binnen hun eigen bedrijfsprocessen. De inkopende overheidsorganisatie bepaalt ook aan welke eisen een leverancier moet voldoen om voor verlening van een opdracht in aanmerking te komen. Deze overheidsorganisaties zullen ook tijdens de looptijd van het contract moeten toezien op het naleven van die eisen door de leverancier.
Om de inkopende overheidsorganisatie te helpen bij het bepalen aan welke inkoopeisen op het gebied van informatieveiligheid moet worden voldaan in het geval van ICT-producten en -diensten heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een inkooptool ontwikkeld, de zogenaamde ICO-wizard, Inkoopeisen Cybersecurity Overheid.4
Tevens geldt in algemene zin dat bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten binnen de rijksoverheid (eventuele) risico’s voor de nationale veiligheid worden meegewogen. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op mogelijke risico’s ten aanzien van de continuïteit van vitale processen, de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie en de ongewenste opbouw van strategische afhankelijkheden. Bij elke casus wordt bezien hoe risico’s beheersbaar kunnen worden gemaakt. Het uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.5 Uiteindelijk is het aan de opdrachtgever om deze risicoafweging te maken en mitigerende maatregelen te implementeren en te monitoren. De term «kritieke toeleveranciers» heeft geen specifieke status binnen de overheid.
In algemene zin biedt het wettelijk kader de mogelijkheid om bij inkoop en aanbestedingen specifieke (veiligheids)eisen als voorwaarden te stellen aan de (mogelijke) opdrachtnemer. Hier kan op worden gecontroleerd tijdens het aanbestedingsproces en gedurende de looptijd van het contract. Ook hier geldt dat de betreffende overheidsorganisatie hier zelf verantwoordelijk voor is.
Politie:
Bij alle Europese aanbestedingen betreffende door de Politie te verlenen opdrachten zijn eisen en contractuele bepalingen opgenomen die zich richten op geheimhouding en de verwerking van persoonsgegevens. Met de toeleveranciers van de politie worden – indien nodig – verwerkersovereenkomsten gesloten. In deze overeenkomsten staan de eisen met betrekking tot de omgang met informatie opgenomen waaraan een toeleverancier moet voldoen om leverancier van de politie te kunnen zijn. Deze eisen neemt de politie al mee bij de (voor-)selectiekeuzen voor leveranciers. Daarnaast worden, wanneer relevant, bij aanbestedingen eisen opgenomen die betrekking hebben op het beschermen van (digitale) politiegegevens, het vernietigen na gebruik en de plicht tot het melden van datalekken. Recentelijk is door de Korpsleiding van de politie besloten tot het intensiveren van het toezicht tijdens de uitvoeringsfase van een contract waarbij substantiële veiligheidsrisico’s zijn voorzien.
Defensie:
Voor Defensie geldt dat de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten (ABDO) van toepassing is op gerubriceerde opdrachten die Defensie bij de industrie belegt. De ABDO voorziet in diverse maatregelen om gerubriceerde informatie te beveiligen tegen een dreiging van bijvoorbeeld statelijke actoren. Welke (beveiligings-)eisen van toepassing zijn wordt per opdracht bepaald. ABDO is ook van toepassing op subcontractors en heeft daarmee impact op de beveiliging van de hele keten waar een gerubriceerde opdracht wordt belegd. De MIVD houdt toezicht op het naleven van de ABDO. Er worden in het openbaar geen uitspraken gedaan over welke bedrijven dit betreft.
Deelt u de mening dat het goed is om de minimale veiligheidseisen voor IT-leveranciers te herzien en wellicht te verhogen om de kans op hacks met grootschalige impact zo klein mogelijk te maken? Zo ja, welke veiligheidseisen heeft u voor ogen en vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
De minimale beveiligingseisen waar IT-leveranciers van overheden zich aan moeten houden liggen vast in de BIO. De uitdaging ligt in het toepassen van de BIO bij bijvoorbeeld inkooptrajecten. Die eisen zullen specifiek ingevuld moeten worden voor de verschillende in gebruik te nemen ICT-producten en -diensten. De inkooptool, de eerdergenoemde ICO-wizard, die ontwikkeld is voor tien inkoopsegmenten, ondersteunt de inkopende overheidsorganisaties bij het bepalen en/of uitwerken van deze beveiligingseisen. Dat ontheft de inkopende organisatie niet van de verantwoordelijkheid om zelf op basis van risicomanagement te bepalen welke eisen in relatie tot de inkoop van ICT-producten of -diensten moeten komen te gelden.
Daarnaast wijs ik er graag op dat er op dit moment binnen de EU wordt onderhandeld over de herziening van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB2-richtlijn). Deze richtlijn regelt onder meer dat entiteiten in 16 sectoren, waaronder de overheid, maatregelen moeten nemen om risico’s voor hun netwerk- en informatiesystemen die zij gebruiken bij het leveren van hun diensten te beheersen. Onderdeel van deze zorgplicht is dat zij rekening moeten houden met risico’s die voortkomen uit de relatie met hun leveranciers en dienstverleners. Op de naleving van de bepalingen uit de richtlijn moet worden toegezien door de lidstaten via hun nationale toezichthouders.
Aan welke eisen moeten IT-leveranciers aan de overheid voldoen na een veiligheidsincident zoals een hack? Welk controle of testen worden er uitgevoerd?
De BIO schrijft voor dat er na een incident een analyse moet worden gemaakt ter voorkoming van vergelijkbare incidenten in de toekomst. Dit voorschrift geldt voor zowel de proceseigenaar als voor de leverancier. Dergelijke analyses moeten worden gedeeld met relevante partners om herhaling van en toekomstige incidenten te voorkomen. De exacte invulling hiervan is afhankelijk van de aard en het belang van het betreffende ICT-proces en zal voor elke organisatie per geval verschillen. Los hiervan moeten (overheids)organisaties inbreuken in verband met persoonsgegevens bij de Autoriteit Persoonsgegevens melden, indien die inbreuk een risico vormt voor de rechten en vrijheden van personen.
Klopt het dat de ransomwaregroep LockBit vertrouwelijke documenten online heeft gezet? Zo ja, om wat voor documenten en gegevens gaat het en komen hierdoor processen van de overheid in gevaar en/of lopen burgers gevaar om eventueel slachtoffer te worden van misbruik met hun gegevens?
Nee, burgers en processen van de overheid lopen, voor zover bekend, geen gevaar om door dit lek slachtoffer te worden van misbruik met hun gegevens. In tegenstelling tot de genoemde berichtgeving heeft Abiom geen kopieën van paspoorten van de politieambtenaren, verdachten, verbalisanten en/of benadeelden ontvangen vanuit de politie. De informatie die door de ransomwaregroep LockBit is gepubliceerd betreft – in het geval van de politie – kentekens van voertuigen en een zeer beperkt aantal zakelijke e-mailadressen van medewerkers. Deze informatie heeft Abiom tot zijn beschikking vanwege uitlevering van randapparatuur zoals bijvoorbeeld op maat gemaakte oortjes voor communicatievoorzieningen. Deze informatie stond op facturen van Abiom aan de politie. De vrijgekomen informatie heeft naar verwachting een beperkte impact op het operationele proces. Op basis van de nu beschikbare informatie kunnen politiemedewerkers en andere hulpverleners nog steeds veilig gebruik maken van C2000. Ook de informatie ten behoeve van het primaire proces bij meldkamers en politiediensten is nog steeds beschikbaar en ongewijzigd.
Naar huidig inzicht heeft de vrijgekomen informatie een beperkte impact gehad bij Defensie. Uit onderzoek is gebleken dat van enkele Defensiemedewerkers contactgegevens zijn gelekt en een beperkte hoeveelheid ongerubriceerde informatie. Deze informatie had geen betrekking op operationele eenheden. Ook zijn er geen missies in gevaar gekomen.
Wat is het bedrag dat LockBit vraagt voor het niet publiceren van deze documenten? Klopt het dat Abiom niet is ingegaan op de eis van de hackers?
Zoals aangegeven in een statement van Abiom over het incident is er in overleg met de politie door Abiom besloten om niet in contact te treden met de actor die verantwoordelijk is voor de ransomware-aanval.6 In verband met het lopende politieonderzoek kan er op dit moment niet nader in worden gegaan op de casus.
Is bekend waarom een ransomware-aanval bij Abiom is gedaan, wat de werkwijze van de criminelen is en wie hier eventueel achter zit? Zo nee, wordt daar nog onderzoek naar gedaan?
Op basis van de beschikbare informatie wordt ervan uitgegaan dat LockBit informatie heeft gestolen met het doel om losgeld te verkrijgen voor het niet publiceren van vertrouwelijke informatie. Vanwege het lopende politieonderzoek kan geen nadere informatie worden gegeven over de casus.
Wordt er vanuit de overheid toezicht gehouden op gevoelige data van kritieke toeleveranciers van de overheid die online komen te staan? Zo ja, wie verzorgt dit toezicht en wat voor data is tot nu gevonden dat kan worden herleid tot de hack bij Abiom? Zo nee, waarom gebeurt dit niet?
Nee, zoals genoemd in vraag 3, heeft de term «kritieke toeleveranciers» geen specifieke status van de overheid. Hierop wordt als zodanig vanuit de overheid dus ook geen toezicht gehouden. Wel kan een incident aanleiding vormen voor andere toepasselijke toezichthoudende partijen om een onderzoek in te stellen. Wanneer bijvoorbeeld persoonsgegevens online komen te staan (een zogenaamde datalek) als gevolg van een incident is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te overwegen of nader onderzoek ingesteld moet worden.
Daarnaast eist de BIO in het algemeen dat overheidsorganisaties beveiligingseisen opnemen in hun contracten met leveranciers en dat ze jaarlijks de prestatie van leveranciers op het gebied van informatiebeveiliging beoordelen op basis van vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren. Deze behoren onderdeel te zijn van het contract met de leveranciers. Met een toekomstige wettelijke verankering van de BIO worden deze bepalingen van de BIO ook wettelijk verplicht.
Deelt u de mening dat het goed om is Abiom te vragen om informatie over de hack te delen met bijvoorbeeld het Nationaal Cyber Security Centre en/of Digital Trust Centre? Zo ja, is dit gevraagd en wat gaat er met deze informatie gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van mijn ministerie heeft krachtens de Wbni primair tot taak om vitale aanbieders en andere aanbieders die deel uitmaken van de rijksoverheid te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Dit betekent onder andere dat het NCSC zich daartoe een zo goed mogelijk beeld vormt van dergelijke dreigingen of incidenten en van de in die gevallen mogelijke mitigerende maatregelen. Het NCSC kan hiervoor informatie opvragen bij betrokken partijen, zoals de leverancier van kwetsbare softwareproducten. DTC heeft vooruitlopend op het wetsvoorstel Bevordering digitale weerbaarheid bedrijven (Wbdwb) de bevoegdheid het als niet-vitaal aangemerkte bedrijfsleven te informeren over serieuze dreigingen indien deze bekend zijn bij het DTC. Daarnaast neemt het DTC in voorkomende gevallen contact op met bedrijven waarbij er sprake is geweest van een serieus incident en DTC hier weet van heeft. In sommige gevallen deelt het DTC de verkregen informatie in meer algemene vorm zodat andere bedrijven hiervan kunnen leren en hun eigen cyberweerbaarheid kunnen vergroten. Het delen van informatie door bedrijven met het DTC over incidenten gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het DTC heeft contact gezocht met Abiom om navraag te doen en is nog in afwachting van een reactie. Daarnaast hebben de getroffen overheidsorganisaties contact met Abiom gehad inzake aangifte, onderzoek en herstel, buitgemaakte gegevens, acties van Abiom en acties van de politie zelf.
Deelt u de mening dat dit soort voorvallen zeer schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van kritieke processen van de overheid zoals het functioneren van onze hulpdiensten? Zo ja, welke lessen worden uit deze hack getrokken en welke maatregelen kunnen worden genomen om kritieke toeleveranciers van de overheid (nog) weerbaarder te maken tegen ondermijnende digitale aanvallen zoals ransomware-aanvallen?
Als een incident leidt tot de verstoring van een vitaal proces is er een risico op maatschappelijke ontwrichting. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb vermeld, schrijft de BIO voor dat organisaties incidenten evalueren. Welke lessen er exact worden getrokken zal per organisatie verschillen, omdat iedere organisatie verschilt en ook omdat de verlening van diensten en producten van Abiom op verschillende manieren is ingezet binnen de betrokken overheidsorganisaties. Die organisaties zullen daarbij zelf steeds een afweging moeten maken hoe risico’s gemitigeerd kunnen worden en welke eventuele restrisico’s blijven bestaan.
Rechtsbijstand bij verhoor van minderjarigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2021 waarin is bepaald dat minderjarigen die niet zijn aangehouden in gelijke mate recht hebben op rechtsbijstand wanneer zij worden verhoord als minderjarigen die zijn aangehouden en worden verhoord?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Waarom heeft u aan deze uitspraak van de rechtbank en aldus uitbreiding van de rechtsbijstand geen gevolg gegeven?
Aan de uitspraak is uitvoering gegeven. De belanghebbende heeft de door hem gevraagde vergoeding voor verleende rechtsbijstand ontvangen. Momenteel ben ik met de advocatuur en de meest betrokken ketenpartners in gesprek om een tijdelijke voorziening te treffen, waarbij wordt bezien op welke wijze rechtsbijstand bij politieverhoor wordt geregeld voor ontboden jeugdige verdachten.
Waarom heeft u hieraan tot op heden richting publiek en ketenpartners in het veld nog geen ruchtbaarheid gegeven?
Over de uitspraak en de daaraan te verbinden gevolgen bestaat contact met de ketenpartners, zoals de politie en de advocatuur. Ook is de uitspraak van de rechtbank aan de orde geweest bij de schriftelijke beantwoording van vragen uit Uw Kamer bij gelegenheid van de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.2
Klopt het dat de Staat in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak? Zo ja, waarom?
Het is juist dat ik aan de Raad voor rechtsbijstand heb gevraagd om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De aanleiding hiervoor is dat ik het niet eens ben met het oordeel van de rechtbank dat de implementatie van richtlijn 2016/800/EU, bij wet van 15 mei 2019, onvolkomen is.3 Meer in het bijzonder miskent de rechtbank dat, zowel in de richtlijn als in de implementatiewetgeving, behalve aan de ernst van het feit en de mogelijke gevolgen voor de verdachte, ook betekenis kan worden toegekend aan de vraag of de verdachte van zijn vrijheid is benomen. Van vrijheidsbeneming is in ieder geval sprake bij aangehouden verdachten die worden opgehouden voor onderzoek. In dat geval wordt in gefinancierde rechtsbijstand voorzien. Bij ontboden verdachten is van vrijheidsbeneming geen sprake. De verdachte wordt dan wel gewezen op zijn recht op rechtsbijstand maar, in beginsel, wordt geen piketadvocaat toegevoegd. Deze implementatiewijze is bij de totstandkoming van voornoemde wet, ook uitvoerig toegelicht.4 Kern van die toelichting is dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er uit de richtlijn geen algemeen recht op gefinancierde en toegewezen rechtsbijstand voor de minderjarige verdachte voortvloeit. Zoals ook geldt voor de andere rechten die in de richtlijn zijn benoemd, komt bij de implementatie aan de Lidstaten een beoordelingsruimte toe. Voor wat betreft het recht op rechtsbijstand, vloeit die beoordelingsruimte voort uit artikel 6, zesde lid, van de Richtlijn.
Uiteraard kan met het oog op nog betere rechtsbescherming voor jeugdige verdachten meer worden geregeld dan waartoe de Richtlijn verplicht. Daarover was ik al vóór deze uitspraak in gesprek met de advocatuur en de ketenpartners over de mogelijkheden om ook voor ontboden minderjarige verdachten rechtsbijstand te regelen bij politieverhoor. Ook wordt er op dit moment de impact van een dergelijke uitbreiding van rechtsbijstand in kaart gebracht.
Klopt het dat de uitspraak van 9 november 2021 directe werking heeft en aldus direct van invloed is op de rechtsbescherming van niet-aangehouden verdachten? Zo nee, waarom niet?
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de rechtstreekse werking van de uitspraak en de rechtstreekse werking van de richtlijn. De uitspraak van de rechtbank ziet op een individueel geval, waaraan reeds gehoor is gegeven (zie ook het antwoord op vraag 2). De vraag of de richtlijn rechtstreekse werking heeft, waardoor eenieder zich op de richtlijn kan beroepen, heeft de rechtbank in zijn uitspraak bevestigend beantwoord. Met de uitleg van de rechtbank over de reikwijdte van de richtlijn ben ik het niet eens. Om die reden heb ik de Raad voor Rechtsbijstand gevraagd in hoger beroep te gaan en dient de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te worden afgewacht.
Is het mogelijk dat het uitblijven van rechtsbijstand aan niet-aangehouden minderjarige verdachten problemen kan opleveren met betrekking tot de rechtmatigheid van de verklaringen die als bewijs zouden moeten worden gebruikt in een strafproces? Zo nee, waarom denkt u van niet?
De uitspraak heeft betrekking op de vergoeding van rechtsbijstand in de concrete zaak, waarin beroep was aangetekend bij de rechtbank. Daarbij geeft de rechtbank, zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 aangegeven, een brede uitleg aan de bepalingen van de Richtlijn, die niet strookt met het uitgangspunt dat voor de vraag of rechtsbijstand van overheidswege voor de jeugdige verdachte geregeld moet worden, naast de ernst van het feit ook betekenis toekomt aan vrijheidsbeneming. Ik hecht eraan te verduidelijken dat de uitspraak in het bijzonder betrekking heeft op de vergoeding voor verleende rechtsbijstand door de Raad voor rechtsbijstand en niet op de vormen die in het strafproces in acht moeten worden genomen.
Bent u bereid in ieder geval tot een tijdelijke regeling te komen om de rechtmatigheid van de verhoren te waarborgen tot aan de uitspraak van de Raad van State in hoger beroep? Zo nee, waarom niet?
Die bereidheid bestaat en een regeling is in de maak. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja
Het controleren en koppelen van data van onschuldige mensen |
|
Jasper van Dijk (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Ankie Broekers-Knol (VVD) |
|
![]() |
Waarom is er niet bij de invoering van de Algemene verordening gegevensbescherming een privacytoets gedaan op projecten zoals het proefproject «Athene»?1
De politie geeft aan dat bij de overgang van het Wpg regime naar het AVG regime onvoldoende is gerealiseerd dat een privacytoets voor dit reeds bestaande project noodzakelijk was. Hierdoor heeft de toets pas plaatsgevonden in november 2021, waarna het project is beëindigd.
Zijn er vergelijkbare projecten bij de politie of in de asielketen waarbij er geen privacytoets is gedaan? Zo ja, welke zijn dit en bent u bereid alsnog een dergelijke toets uit te voeren?
Organisaties hebben privacy officers die erop toezien dat verplichtingen rondom privacywetgeving worden nageleefd, zij hebben hiervoor ook een eigen verantwoordelijkheid. Bij ketenbrede trajecten wordt dan ook standaard gekeken naar de privacyaspecten.
Bij rondgang in de migratieketen is vooralsnog niets gebleken van vergelijkbare projecten waarbij er geen privacytoets is uitgevoerd. Wanneer mijn ministerie binnen de migratieketenketen later vergelijkbare verwerkingen tegenkomt waarop nog geen privacytoets, de zogenaamde Data Protection Impact Assessment (DPIA), is uitgevoerd wordt u hierover geïnformeerd en zal evident zo’n toets alsnog uitgevoerd gaan worden.
Wat was de oorspronkelijke termijn van dit proefproject?
Vanaf 2016 is gesproken over het Project Athene met als doel het verbeteren van de aard en kwaliteit van de informatie om de identiteit van een individuele asielzoeker vast te kunnen stellen en in een vroeg stadium signalen van nationale
veiligheid en mensenhandel en -smokkel beter te onderkennen.
Het projectvoorstel dat aan de basis lag van het Project Athene, voorzag in een planning wat betreft de inrichtingsfase van het project. Het voornemen was de inrichtingsfase af te ronden in februari 2020.
Kunt u aangeven hoe en wanneer de Kamer op de hoogte is gesteld van het beginnen van dit project en de waarborgen en kaders daaromtrent? Zo nee, waarom niet?
In de beleidsreactie op het onderzoek van de Inspectie van Justitie en Veiligheid naar het identificatie- en registratieproces (I&R-proces) uw Kamer geïnformeerd over het plan van aanpak «Versterking proces ID straten».2 Hierin wordt genoemd dat gegevensdragers als onderdeel van het identificatie- en registratieproces worden onderworpen aan een handmatige check van de inhoud van de gegevensdrager.
Welke privacy-analyse is gemaakt bij de start van dit proefproject? Kunt u die de Kamer doen toekomen?
Het project Athene is in 2016 ontwikkeld. De verwerking van het project Athene viel volledig onder het verwerkingsregime van de Wet politiegegevens (Wpg). Het was in 2016 geen verplichting -op grond van de Wpg- een DPIA op te stellen. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet politiegegevens in januari 2019 is deze verwerking van het project Athene onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) komen te vallen.
Politie heeft zich bij de verandering van het privacy regime niet tijdig genoeg gerealiseerd dat deze verwerking niet langer op dezelfde wettelijke basis berustte. Dat besef kwam dankzij de uitvoering van een DPIA3 die in november 2021 binnen AVIM als onderdeel van een korpsbreed programma is gedaan. Toen werd duidelijk dat de opsporingsgegevens (die vallen onder de Wpg) die geautomatiseerd werden verstrekt in het kader van het Athene-project, niet voor de vreemdelingentaken van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM, die vallen onder de AVG) gebruikt hadden mogen worden, omdat hier geen grondslag voor was in de Wpg.
Is er over deze data-interceptie een aanvraag gedaan bij de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden of de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten?
Er is geen sprake van data-interceptie. De wettelijke basis van het uitlezen van de gegevensdragers in het kader van het I&R-proces is artikel 55, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is niet van toepassing. Daarmee is ook een aanvraag bij de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden of de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten niet van toepassing.
Met welke instanties zijn deze verkregen gegevens gedeeld? Als deze gegevens gedeeld zijn, zijn de onterecht verkregen gegevens dan ook uit die systemen gehaald?
De politie heeft bij mij aangegeven dat verkregen gegevens niet zijn gedeeld met andere instanties.
Kunt u ingaan op de kritiek dat hoewel mensen in theorie het recht hebben om te weigeren hun telefoon af te geven, dit in praktijk een wassen neus is? Is het volgens u wenselijk dat er alleen een theoretisch recht bestaat dat mensen in praktijk dus geen bescherming biedt?
Ik verwijs u naar het nader rapport waarin uitgebreid is gereageerd op het advies van de Raad van State4 betreffende het uitlezen van de simkaart en andere elektronische gegevensdragers. Daaruit komt onder meer naar voren dat er voor de medewerkingsplicht van de vreemdeling die asiel aanvraagt, wettelijke grondslagen bestaan. In artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn wordt – kort gezegd – bepaald dat van de aanvrager mag worden verlangd dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient.5 Deze plicht om alle relevante informatie beschikbaar te stellen is neergelegd in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Het weigeren om een telefoon af te staan is op grond van de verwijzing van artikel 108, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 naar artikel 55 van die wet een strafbare overtreding. Een telefoon of een andere digitale gegevensdrager kan materiaal bevatten dat relevant is voor de vaststelling van de identiteit en/of nationaliteit van de aanvrager en beoordeling van de aanvraag, of dat verband houdt met de nationale veiligheid. Te denken valt aan situaties waarin uit foto’s op de telefoon de betrokkenheid blijkt bij terroristische organisaties.
Tegelijkertijd ben ik van mening dat het verzamelen van persoonsgegevens altijd zo veel mogelijk beperkt zou moeten worden. Dat vloeit ook voort uit het gegevensbeschermingsrecht.
Wat verandert er volgens u in de praktijk, naast het geautomatiseerde karakter, als de gegevens niet meer automatisch worden uitgelezen maar handmatig?
Gegevensdragers van asielzoekers worden altijd eerst handmatig bekeken. Vervolgens wordt op basis van deze handmatige controle besloten of een volledige uitlezing gewenst is. Project Athene maakte het mogelijk om de uitgelezen gegevens met opsporingsinformatie met betrekking tot mensenhandel en terrorisme geautomatiseerd te vergelijken. Dat laatste vindt nu niet meer plaats.
Bent u bereid alsnog met een voorstel te komen om recht te doen aan het advies van de Raad van State? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State begrijpt de regering de opmerkingen van de Afdeling advisering zo dat de huidige regeling in de Vreemdelingenwet 2000 die ziet op -kort gezegd- het inzien van bescheiden na het indienen van een asielaanvraag in een sterkere en specifiekere bescherming zou moeten voorzien om ook het uitlezen van digitale gegevensdragers van de asielzoeker mogelijk te maken. Artikel 107a van de Vreemdelingenwet 2000 biedt een uitdrukkelijke wettelijke basis voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor onder meer de doelmatige en doeltreffende uitvoering van de toelating en het verblijf van vreemdelingen. Ter waarborging van de persoonlijke levenssfeer wordt dit artikel nader uitgewerkt in de artikelen 7.1a tot en met 7.1d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Hiermee doe ik recht aan het advies van de Raad van State.
Zoals eveneens vermeld in het nader rapport, zal op een geschikt moment artikel 55, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 worden verhelderd, zodat daaruit uitdrukkelijk blijkt dat ook digitale gegevensdragers kunnen worden ingezien en uitgelezen. Hoewel de bevoegdheid om digitale gegevensdragers in te zien en uit te lezen op grond van artikel 55, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bestaat, is het passend dit te verduidelijken in de wetstekst.
Gorillas |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Alles in de flitsbezorging gaat snel, behalve het uitbetalen van het loon aan de koeriers»?1
Ja.
Klopt het dat Gorillas sinds kort een Nederlandse holding is, in plaats van een Duits bedrijf?
Gorillas heeft desgevraagd aangegeven inderdaad te hebben besloten om een Nederlandse holdingmaatschappij te worden. Dit volgt ook uit het uittreksel van Gorillas Technologies Holding B.V. uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarin is opgenomen dat op 29 januari 2022 de B.V. is ontstaan door omzetting van Gorillas Technologies GmbH.
Heeft dit te maken met het feit dat er in Duitsland meer regels gelden rondom zeggenschap, en dat Gorillas deze regels zou proberen te ontwijken? Klopt het dat Gorillas in Duitsland via de rechter probeert te voorkomen dat er een ondernemingsraad wordt opgericht?
Het is de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van een bedrijf om een afweging te maken over de te voeren strategie en beleid. Of de regels rondom zeggenschap in Duitsland een reden zijn voor de beslissing om een Nederlandse Holding te worden, kan ik niet bevestigen.
Uit een persbericht op de website van het Arbeidsgericht in Berlijn van eind november 2021 blijkt wel dat Gorillas de rechter eerder heeft verzocht om een beëindiging van de verkiezing van de ondernemingsraad. Uit hetzelfde bericht maak ik op dat dit verzoek door de rechter is afgewezen.
Is hierover contact geweest met de Duitse overheid?
Voor zover ik weet, is hierover geen contact geweest tussen de Nederlandse en de Duitse overheid. Of Gorillas hierover contact heeft gehad met de Duitse overheid is mij niet bekend.
Kunt u uiteenzetten wat de verschillen zijn in de regelgeving tussen Nederland en Duitsland op het gebied van medezeggenschap?
De beantwoording van deze vraag vraagt een vergaand onderzoek naar de medezeggenschapsregels in Europese landen. Voor zover bekend is er geen recent rechtsvergelijkend onderzoek voorhanden. Vanwege de complexiteit van een dergelijk onderzoek is het niet mogelijk om binnen het bestek van deze vragen alle verschillen tussen Nederland en Duitsland op het gebied van de medezeggenschap uiteen te zetten dan wel de verhouding van het Nederlandse medezeggenschapsrecht in relatie tot andere Europese landen te duiden.
Passend bij de voorliggende casus volgt hierna op hoofdlijnen wel een beschrijving van enkele verschillen tussen Nederland en Duitsland2 op het gebied van de medezeggenschap.
Een eerste verschil is het niveau waarop de medezeggenschap in Nederland en Duitsland plaatsvindt.
In Nederland kennen we de ondernemingsraad op vestigingsniveau. Daarnaast hebben ondernemingsraden een (algemeen) voordrachtsrecht voor leden van de raad van commissarissen van structuurvennootschappen. Voor een derde van het aantal leden van de raad van commissarissen geldt voor de ondernemingsraad een versterkt recht van aanbeveling. De persoon die de ondernemingsraad op die grond aanbeveelt, wordt door de raad van commissarissen in beginsel op voordracht geplaatst.
In Duitsland zijn twee niveaus van medezeggenschap te onderscheiden. Allereerst op vestigingsniveau. Daarnaast op het niveau van de onderneming. Op vestigingsniveau kent Duitsland de Betriebsrat/ondernemingsraad die zich richt op operationele zaken. Op ondernemingsniveau vindt medezeggenschap plaats in de Aufsichtsrät/Raad van Commissarissen. Anders dan in Nederland kunnen vertegenwoordigers van werknemers in Duitsland direct plaatsnemen in die raad. Deze medezeggenschap wordt Mitbestimmung genoemd. Alleen in grotere ondernemingen bestaat het recht op Mitbestimmung.
Een tweede verschil is het moment waarop de ondernemingsraad/Betriebsrat wordt ingesteld.
Zo is een ondernemer in Nederland verplicht om een ondernemingsraad in te stellen wanneer hij een onderneming in stand houdt waarin in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn. Hij kan daartoe ook eerder vrijwillig overgaan. In kleine ondernemingen waarin in de regel minder dan 50 personen werkzaam zijn en waar geen ondernemingsraad is ingesteld, kan een personeelsvertegenwoordiging worden ingesteld. In bepaalde gevallen is de ondernemer daartoe verplicht.
In Duitsland kan een Betriebsrat worden ingesteld in een private onderneming, wanneer er doorgaans ten minste vijf werknemers werkzaam zijn die mogen stemmen en ten minste drie van hen eveneens verkiesbaar zijn.
In zowel Nederland als Duitsland is het aantal leden van de ondernemingsraad afhankelijk van het aantal personen dat werkzaam is in de onderneming. Waar in Nederland een minimum van drie leden geldt, kan een Betriebsrat in Duitsland al bestaan uit 1 persoon.
Een ander verschil ziet op de vraag wanneer iemand kiesgerechtigd is en zich verkiesbaar kan stellen voor de ondernemingsraad/Betriebsrat.
In Nederland hebben de in de onderneming werkzame personen na drie maanden actief en passief kiesrecht voor de verkiezingen van de ondernemingsraad. Werkzame personen zijn personen die in de onderneming werkzaam zijn krachtens een publiekrechtelijke aanstelling dan wel krachtens een arbeidsovereenkomst. Ook uitzendkrachten die ten minste 18 maanden werkzaam zijn, hebben actief en passief kiesrecht binnen de onderneming van de inlener. In Nederland lijken bezorgers van Gorillas veelal een arbeidsovereenkomst te hebben voor bepaalde of onbepaalde tijd. Dit betekent dat zij na drie maanden zowel actief als passief kiesrecht zouden verwerven voor de ondernemingsraad.
In Duitsland hebben alle werknemers actief kiesrecht wanneer zij 16 jaar of ouder zijn. Werknemers zijn degenen die in loondienst werkzaam zijn. Ook ambtenaren werkzaam in privaatrechtelijke instellingen vallen hieronder. Uitzendkrachten die meer dan drie maanden werkzaam zullen zijn in de onderneming hebben in dat geval eveneens actief kiesrecht. Verkiesbaar zijn die werknemers die 18 jaar of ouder zijn en (in beginsel) minimaal zes maanden werkzaam zijn in de onderneming. Anders dan in Nederland kunnen uitzendkrachten in Duitsland zich niet verkiesbaar stellen in de onderneming van de inlener.
Tot slot is op hoofdlijnen gekeken naar de verschillende bevoegdheden van de ondernemingsraad en Betriebsrat. Ook daar zijn verschillen te ontdekken.
In Nederland heeft de ondernemingsraad verschillende rechten zoals: adviesrecht, instemmingsrecht, initiatiefrecht en het recht op informatie. De ondernemer dient minimaal twee keer per jaar in een overlegvergadering waar ook het bestuur bij aanwezig is de algemene gang van zaken met de ondernemingsraad te bespreken.
De Betriebsrat in Duitsland heeft eveneens verschillende rechten als instemmingsrecht, het recht op consultatie, het recht om te worden gehoord, het recht op informatie en het doen van voorstellen. De ondernemer en Betriebsrat komen minimaal een keer per maand bij elkaar om de aan de orde zijnde zaken te bespreken.
Op het gebied van de economische aangelegenheden verschilt de rol van de ondernemingsraad van de rol van de Betriebsrat. In Nederland heeft de ondernemingsraad adviesrecht m.b.t. diverse economische aangelegenheden. Zo heeft zij adviesrecht met beroepsrecht op elk voorgenomen besluit tot het vestigen of afstoten van de zeggenschap over een andere onderneming, fusies, het beëindigen van de werkzaamheden van de onderneming of een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming.
In Duitsland dient de ondernemer de Betriebsrat te informeren over structurele wijzigingen als bezuinigingen en het sluiten of verplaatsen van de onderneming. De ondernemer moet overleg voeren over zijn plannen met de Betriebsrat en proberen tot overeenstemming te komen. Anders dan in Nederland heeft de Betriebsrat instemmingsrecht op het Sociaal Plan. Duitse bedrijven met meer dan 100 werknemers moeten een aparte commissie instellen waarmee de economische aangelegenheden worden besproken. Deze commissie moet worden geïnformeerd en in bepaalde gevallen geconsulteerd.
Verschillend is ook dat ondernemingen in Duitsland met meer dan 20 stemgerechtigde werknemers de instemming moet hebben van de Betriebsrat ten aanzien van specifieke personele wijzingen zoals aanneming van personeel, inschalingen en overplaatsingen van personeel. In bepaalde wettelijk bepaalde gevallen kan de Betriebsrat deze instemming weigeren. Als de werkgever de voorgenomen beslissing toch wil doorvoeren, dan moet de zaak worden voorgelegd aan de rechter. Verschillend is ook dat de Betriebsrat voorafgaand aan elk ontslag moet worden gehoord. Gebeurt dit niet, dan is het ontslag ongeldig. De Betriebsrat kan bezwaar maken tegen een ontslag. Nederland kent niet een soortgelijke rol voor de ondernemingsraad, tenzij meerdere ontslagen aan de orde zijn ten gevolge van bijvoorbeeld een inkrimping van de onderneming.
Komt het vaker voor dat bedrijven vanwege de Nederlandse regels rondom medezeggenschap ervoor kiezen hun bedrijf Nederlands te maken?
De keuze van ondernemingen om hun bedrijf Nederlands te maken zal vermoedelijk gebaseerd zijn op meerdere redenen. De regels rondom medezeggenschap spelen daar mogelijk ook een rol in. Ik kan niet beoordelen in hoeverre de Nederlandse medezeggenschapsregels daarin een doorslaggevende factor zijn.
Hoe zijn de Nederlandse regels rondom medezeggenschap in verhouding tot andere Europese landen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de invloed van Europese regelgeving op regels rondom medezeggenschap?
Voor het antwoord op deze vraag is nader gekeken naar de Richtlijn inzake de Europese ondernemingsraden en de SE-Richtlijn.
De Richtlijn inzake de Europese ondernemingsraden (Richtlijn 2009/38/EG) voorziet in maatregelen om de medezeggenschap van werknemers in multinationals met vestigingen binnen de Europese Unie te waarborgen. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet op de Europese ondernemingsraden (Wet EOR).
De Wet EOR geldt voor multinationals met ten minste 1000 werknemers, die vestigingen hebben in Nederland én in ten minste één andere lidstaat van de Europese Unie. Daarnaast moeten er in twee verschillende lidstaten gemiddeld 150 werknemers werkzaam zijn. Ongeveer 59% van de Nederlandse multinationals die daartoe verplicht zijn, hebben ook daadwerkelijk een EOR ingesteld.3
De Wet EOR waarborgt het recht op informatie en raadpleging van werknemers in multinationals. De bevoegdheden van de EOR komen voort uit onderhandelingen van werknemersvertegenwoordigers uit verschillende lidstaten en het hoofdbestuur. De bevoegdheden zullen (grotendeels) gebaseerd zijn op de referentievoorschriften uit de Wet EOR. Zo wordt de EOR bijvoorbeeld ten minste één keer per jaar geïnformeerd en geraadpleegd over grensoverschrijdende aangelegenheden die van belang zijn voor de multinational, zoals financieel-economische onderwerpen, fusie of inkrimping.
De bevoegdheden van de EOR komen niet in de plaats van de bevoegdheden van de Nederlandse nationale ondernemingsraden of de centrale ondernemingsraad (COR). De EOR kan daarom een meerwaarde hebben voor de medezeggenschap van werknemers in multinationals. Het overleg in de EOR kan de medezeggenschap van werknemers versterken door hun betrokkenheid op grensoverschrijdende onderwerpen. Als er vertegenwoordigers van Nederlandse medezeggenschapsorganen in de EOR zitten, kan dit bevorderend zijn voor het contact tussen de EOR en Nederlandse medezeggenschapsorganen.
De Europese vennootschap (SE) is een rechtsvorm die wordt gebruikt door ondernemingen die actief zijn in ten minste twee verschillende lidstaten van de Europese Unie. Voor de SE is een medezeggenschapsregeling opgenomen in de SE-richtlijn (Richtlijn 2001/86/EG). Er moet voor worden gezorgd dat de oprichting van een SE niet gepaard gaat met een intrekking of inperking van bestaande praktijken ten aanzien van de rol van de werknemers in de vennootschappen die aan de oprichting van een SE deelnemen. De richtlijn geeft daartoe aanvullende regels. De medezeggenschapsregeling voor de SE is in Nederland geïmplementeerd in de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen (WRW).
Het bestuur van de SE onderhandelt met werknemersvertegenwoordigers van de verschillende deelnemende vennootschappen over de rol van werknemers in de SE. Voor het bepalen van de rol van werknemers kunnen zekere referentievoorschriften leidend zijn. Deze referentievoorschriften zijn onderverdeeld in voorschriften met betrekking tot informatie en raadpleging enerzijds, en bepalen dat de SE een ondernemingsraad moet instellen die bestaat uit werknemers van de verschillende vennootschappen. Anderzijds zien de referentievoorschriften op de medezeggenschap, en zien bijvoorbeeld op inspraak op de samenstelling van het bestuursorgaan of toezichthoudend orgaan.
De richtlijn laat de bestaande rechten met betrekking tot de rol van de werknemers, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, die de werknemers van de SE en van haar dochterondernemingen en vestigingen genieten, onverlet. Dit geldt niet voor de medezeggenschap in de organen van de SE. Voor zover het dochterondernemingen van de SE betreft blijven ook de rechten van de werknemers inzake medezeggenschap in de vennootschapsorganen in stand.
De Richtlijn 2002/14/EG stelt een algemeen kader van minimumvoorschriften vast met betrekking tot het recht van werknemers op informatie en raadpleging op het gebied van de economische situatie van en de werkgelegenheid binnen de onderneming of vestiging. Het recht op informatie en raadpleging van werknemers is geregeld in de WOR. De WOR kent de ondernemingsraad meer rechten en bevoegdheden toe dan in de richtlijn zijn opgenomen. Voor de implementatie van de richtlijn waren dan ook slechts een beperkt aantal aanpassingen nodig.4
Voor de Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) is een medezeggenschapsregeling opgenomen in een aparte Richtlijn (Richtlijn 2003/72/EG). Deze is (ook) geïmplementeerd in de WRW.
Tot slot is ook de Richtlijn (EU) 2017/1132 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht relevant voor de medezeggenschap. Deze richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/2121 voor wat betreft grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen. Ten aanzien van deze laatste Richtlijn loopt nog een implementatietraject.
Zwemles |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De wachtlijst voor zwemles wordt steeds langer door corona»?1
Ja.
Wordt zwemles als sport of als onderwijs beschouwd? Welke criteria gelden hier? Kan dit uitgebreid worden toegelicht?
Onder de definitie van onderwijsactiviteiten wordt een activiteit op een locatie op een onderwijsinstelling of daarbuiten verstaan die onderdeel uitmaakt dan wel rechtstreeks verband houdt met a. het onderwijs dat door of namens een instelling voor primair onderwijs of instelling voor voortgezet onderwijs wordt verzorgd; b. een beroepsopleiding, opleiding educatie of opleiding voortgezet algemeen volwassenonderwijs als bedoeld in artikel 1.1.1, onder i, n en n1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die door of namens een instelling voor beroepsonderwijs wordt verzorgd; c. een opleiding waaraan accreditatie is verleend als bedoeld in artikel 1.1, onder q, van de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die door of namens een instelling voor hoger onderwijs wordt verzorgd.
Zwemles houdt geen verband met de hierboven genoemde vormen van onderwijs, maar vindt plaats op een locatie voor de beoefening van sport.
Is er een beeld van het aantal kinderen per leeftijdscategorie dat momenteel op de wachtlijst staat voor zwemles?
Nee, het beeld is divers en ik baseer mij daarbij op inschattingen vanuit de branche die via de Nationale Raad Zwemveiligheid tot mij komen.
Klopt de verwachting dat de wachtlijsten pas in 2023 zijn weggewerkt wanneer deze «avondlockdown» nog tot en met januari duurt? Zo nee, wanneer zijn de wachtlijsten naar verwachting dan opgelost?
In onzekere tijden als deze is het lastig om een inschatting te maken wanneer de wachtlijsten opgelost zijn. Bovendien geldt dat voordat de beperkende maatregelen voor het eerst werden opgelegd op een aantal plekken al wachtlijsten voor zwemles bestonden als gevolg van het tekort aan docenten en beschikbaar badwater.
Delen de bewindspersonen onze mening dat de wachtlijsten voor volgende zomer weggewerkt zouden moeten zijn in het belang van de veiligheid van kinderen? Zo ja, welke stappen gaan zij zetten om zwemscholen te ondersteunen bij het wegwerken van de wachtlijsten? Zo nee, wat is dan het streven?
Idealiter halen alle kinderen die dat willen hun zwemdiploma, niet alleen voor de zomer maar ook om het hele jaar door te blijven zwemmen. Toen de epidemiologische situatie daar een beetje ruimte voor bood, is voor zwemles een uitzondering gemaakt in de afgelopen periode om gedeeltelijk open te kunnen. Aanvullend heeft de branche vorig jaar creatief en hard gewerkt om zo veel mogelijk wachtlijsten weg te werken. Maar daarbij zijn ze natuurlijk afhankelijk van het beschikbare badwater.
Hoeveel kinderen zullen er deze zomer zijn zonder A-diploma, die wel een diploma zouden hebben als zwemlessen onverminderd hadden kunnen doorgaan? Wat zijn de gevolgen voor de zwemveiligheid?
Ieder jaar halen ongeveer 300.000 tot 400.000 kinderen een zwemdiploma. Het is moeilijk te zeggen hoeveel kinderen nu geen diploma gehaald hebben als gevolg van de beperkingen. In 2021 is zwemles niet mogelijk geweest tot 16 maart en vanaf 28 november tot einde van het jaar is zwemles na 17:00 uur niet toegestaan. Sinds zaterdag 15 januari zijn de zwembaden weer onbeperkt geopend.
Dat is een volledige lesbeperking van 11 weken en een lesbeperking van 7 weken in de avond. Dat laatste komt in netto lestijd neer op ongeveer een volledige week lestijd. In 2021 verviel daarmee dus 12/52e (=23%) van de potentiële lestijd. Daarmee schat ik het aantal kinderen dat nu (nog) geen diploma heeft maar dat wel had gewild op 69.000 tot 92.000 kinderen, grotendeels als gevolg van de strenge maatregelen in het begin van het jaar. De beperkingen van november 2021 tot einde van het jaar zorgen voor een achterstand van ca. 6.000 tot 8.000 diploma’s.
Ieder kind dat als gevolg van de maatregelen niet tijdig een diploma kan halen zal verminderd zwemveilig zijn. Als gevolg hiervan zullen zij in de zwemzomer langer met hulpmiddelen (bijv. zwembandjes) en onder nadrukkelijk toezicht van hun ouders of begeleiders moeten zwemmen.
Wat is er veranderd na het 103e OMT-advies waardoor zwemles nu, in relatie tot de veiligheid van kinderen, niet meer belangrijk genoeg is om open te blijven?
Gedurende de lockdown van begin 2021 waren binnensporten niet toegestaan. Ook zwemlessen konden daarom geen doorgang vinden. In het advies naar aanleiding van de 103e bijeenkomst van het OMT stelde het OMT dat het belangrijk en mogelijk is om de zwemlessen te hervatten met inachtneming van de toenmalige epidemiologische condities. Gegeven de destijds voortdurende lockdown en het belang van de veiligheid van kinderen is, op basis van het 103e OMT-advies, besloten om zwemlessen tot 12 jaar weer toe te staan.
Met de maatregelen die golden tot 15 januari van dit jaar is getracht om bij uitzondering zwembaden open te stellen voor zwemles 05.00 en 17.00 uur.
Het OMT heeft in zijn advies naar aanleiding van de 128e bijeenkomst geadviseerd om de CTB-plicht verder uit te breiden naar o.a. sport. In dit kader heeft het kabinet besloten om voor personen vanaf 18 jaar een CTB-plicht in te voeren voor locaties waar sport wordt beoefend. Gezien zwemlessen op deze locaties plaatsvinden, moeten de bezoekers in het bezit zijn van een vaccinatie-, herstel- of testbewijs om toegang te krijgen tot de locatie.
Er zijn geen aanwijzingen dat er toen veel of weinig besmettingen waren bij zwemlessen. Simpelweg omdat we de effecten van de maatregelen niet op dit specifieke niveau kunnen bezien.
Waarom is er niet gekozen voor hetzelfde regime met betrekking tot zwemles als in maart dit jaar? Zijn er aanwijzingen er dat er toen veel besmettingen waren bij zwemlessen? En zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ook bekend met het artikel «Nog langere wachtlijsten en afhakers bij zwemscholen door avondlockdown» uit Het Parool van 10 december?2
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen niet de dupe mogen worden van de coronatoegangsbewijs (CTB)-plicht bij zwemscholen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Maar ik wil wel duidelijk maken dat kinderen niet geweigerd worden en dat ouders ook ongevaccineerd naar binnen kunnen bij een getoonde negatieve test.
Bent u bereid het OMT nogmaals advies te vragen over zwemles, mogelijke veiligheidsmaatregelen, openingstijden en het gebruik van het CTB in zwembaden? Zo nee, waarom niet?
Sinds de versoepelingen die afgelopen zaterdag 15 januari zijn ingegaan is zwemles mogelijk. Natuurlijk met inachtneming van de maatregelen die voor alle sportaccommodaties gelden.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat ook deze kinderen voldoende zwemvaardigheden hebben voor de aankomende zomer?
Ik ga ervan uit dat zwemlesaanbieders manieren vinden om de achterstanden weg te werken, zoals ze vorig voorjaar ook keihard hebben gewerkt om dat voor elkaar te krijgen. Wanneer dit niet tijdig lukt wil ik alle ouders en hun kinderen op het hart drukken alleen te gaan zwemmen onder nadrukkelijk toezicht van een zwemvaardige volwassene en met hulpmiddelen zoals zwembandjes.
Wat zouden de gevolgen zijn van het uitzonderen van zwemscholen van de CTB-plicht op de verspreiding van het coronavirus? Staat dit volgens u in verhouding tot het gevaar voor kinderen als ze niet genoeg zwemvaardigheden hebben? Kunt u dit toelichten?
Ik wil nogmaals benadrukken dat kinderen niet geweigerd worden, en dat ouders ook ongevaccineerd naar binnen kunnen bij een getoonde negatieve test en dat het gaat om een hele kleine groep van ouders die niet aan de CTB-plicht wil voldoen en ook geen alternatieve oplossing voor hun kinderen vindt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Beantwoording voorafgaand aan het coronadebat op 15 december was niet mogelijk.
Een Engels COVID-onderzoek |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van twee professoren van de Universiteit van Londen over de mortaliteitscijfers van ongevaccineerden en gevaccineerden, waaruit blijkt dat door verkeerde registratie het aantal vaccinatiedoden buiten zicht blijft? Bent u voorts bekend met een diepgaande statistische analyse van Orwell dat laat zien dat met COVID-19 in Nederland er niets bijzonders is gebeurd in de leeftijdscategorie onder 65 jaar?1 en 2
Ja, ik ben bekend met deze publicaties.
Wat is uw reactie op dit onderzoek? Kunt u een toelichting geven?
Het onderzoek zet de mortaliteit af tegen vaccinatiestatus en stelt tevens dat in het Verenigd Koninkrijk systematische misclassificatie optreedt, doordat de periode die nodig is om de bescherming van vaccins te garanderen wordt bekeken ten opzichte van overlijdensdatum en niet ten opzichte van eerste ziektedag. In Nederland wordt de vaccinatiestatus bij besmetting bepaald op het moment van eerste ziektedag. Om de vaccineffectiviteit te bepalen is het echter noodzakelijk rekening te houden met de tijd die nodig is voor een vaccin om de benodigde immuunrespons op te wekken. In Nederland hanteren we hiervoor een periode van 14 dagen na ontvangst van het laatste vaccin in de basisserie. Voor het Janssen-vaccin is deze periode 28 dagen. Hierin houdt het RIVM de periodes aan die door de fabrikanten worden aanbevolen. Door deze periodes niet in acht te nemen zou een onterechte onderschatting van de vaccineffectiviteit kunnen ontstaan. In Nederland wordt door Bijwerkingencentrum Lareb bijgehouden welke mogelijke bijwerkingen kunnen ontstaan na COVID-19-vaccinatie. Hiermee wordt de veiligheid van vaccins nauwlettend gemonitord. Meldingen van overlijden na vaccinatie worden ook nauwkeurig bijgehouden door het Lareb. Overlijden na vaccinatie wil niet zeggen dat het overlijden is veroorzaakt door de vaccinatie.
Wat vindt u van het feit dat een diepgaande statistische analyse laat zien dat met COVID-19 in Nederland er niets bijzonders is gebeurd in de leeftijdscategorie onder 65 jaar en dat excessen enkel in de groep ouderen zitten? Bent u zich ervan bewust dat als dit onderzoek klopt, u alle mensen onder de 65 jaar opzadelt met coronabeleid dat kant noch wal raakt? Kunt u een reactie geven?
Ten eerste wil ik benadrukken dat het stuk waar u aan refereert is gepubliceerd als blog. De schrijver van dit stuk gebruikt een pseudoniem. Het is daarmee niet bekend door wie dit stuk geschreven is. Ook is dit artikel niet peer-reviewed of geaccepteerd in een wetenschappelijke publicatie.
De auteur stelt dat er geen oversterfte plaatsvindt, maar dat de sterfte onder de oudste bevolkingsgroepen een logisch gevolg is van de vergrijzing van de populatie. In Nederland houdt het Centraal Bureau Statistiek (CBS) bij hoeveel mensen er per periode overlijden. Het CBS vergelijkt daarvoor het totaal aantal overleden mensen met het te verwachte aantal overlijdens op basis van historische cijfers. Er wordt daarbij (onder andere) ook rekening gehouden met vergrijzing. Door de te verwachten overlijdens en de daadwerkelijke overlijdens met elkaar te vergelijken, kunnen we zien wat de effecten zijn van bijvoorbeeld een griep- of hittegolf. Er is sprake van oversterfte als meer mensen overlijden dan verwacht. Op deze manier kunnen we ook bekijken wat het effect van het coronavirus is, rekening houdend met fluctuaties door vergrijzing. Voor de actuele cijfers over oversterfte verwijs ik u naar het coronadashboard.
Het is daarnaast evident dat mensen ernstig ziek kunnen worden van een SARS-CoV-2-infectie. Dat geldt ook voor mensen jonger dan 65 jaar. Tussen 11 juli 2021 en 13 januari 2022 werden 32.641 personen met COVID-19 opgenomen in het ziekenhuis. Hiervan was 59% jonger dan 70 jaar. In de periode tussen 1 en 13 januari 2022 had 45% van de opgenomen patiënten van 70 jaar of ouder de basisserie afgerond en 11% de boostvaccinatie ontvangen. Van de opgenomen patiënten tussen de 12 en 69 jaar oud had 30% de basisserie afgerond, en 2% een boostvaccinatie ontvangen. Tussen 11 juli 2021 en 13 januari 2022 werden 5.351 personen met COVID-19 opgenomen op de IC, 75% van hen was jonger dan 70 jaar. In de periode tussen 1 en 13 januari 2022 had 42% van de op de IC opgenomen patiënten van 70 jaar of ouder de basisserie afgerond, en 7% had een boostvaccinatie ontvangen. Van de opgenomen patiënten tussen de 12 en 69 jaar oud had 21% de basisserie afgerond, en 2% een boostervaccinatie ontvangen.
Hoewel de effectiviteit van de vaccins hoog is, komt het ook voor dat gevaccineerde mensen in het ziekenhuis of op de IC moeten worden opgenomen. De maatregelen die naast vaccineren worden genomen zijn er op gericht kwetsbaren te beschermen, de verspreiding van het virus zoveel mogelijk af te remmen, en de zorg toegankelijk te houden.
Wat vindt u van het feit dat de professoren ontdekten dat overleden gevaccineerden pas weken na de vaccinatie als «gevaccineerd» werden aangemerkt en dus stierven als ongevaccineerden? Kunt u hier een reactie op geven?
In het onderzoek waar u naar verwijst gaat het om het Verenigd Koninkrijk. In Nederland is COVID-19 een meldingsplichtige ziekte op grond van artikel 26 van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Voor overlijden aan COVID-19 geldt echter geen meldingsplicht. Wanneer personen komen te overlijden wanneer zij besmet zijn met COVID-19, is de vaccinatiestatus wel bekend. Het RIVM ontvangt op het moment van besmetting namelijk vaccingegevens via het bron- en contactonderzoek. Iemand wordt aangemerkt als volledig gevaccineerd 14 dagen na de tweede vaccinatie met een vaccin van Moderna, BioNTech/Pfizer en AstraZeneca of 28 dagen na vaccinatie met Janssen. Op het moment dat een persoon komt te overlijden zonder een vastgestelde SARS-CoV-2 infectie, wordt de vaccinatiestatus niet gerapporteerd aan het RIVM.
Momenteel wordt er naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt3 (CDA) door het RIVM en het CBS onderzoek gestart naar de redenen en oorzaken van de oversterfte in Nederland tijdens de corona-epidemie. Over de opzet en planning van dit onderzoek heb ik uw Kamer in mijn brief van 14 januari jl.4 uitgebreid geïnformeerd.
Wat vindt u van de schokkende andere uitkomsten van de gecorrigeerde grafiek:3 een duidelijke piek in overlijdens zowel na de toediening van de eerste als de tweede doses en4 de mortaliteit van gevaccineerden niet lager is dan ongevaccineerden, wat de ineffectiviteit van vaccins aangeeft? Kunt u hier een reactie op geven?
Vooropgesteld staat dat de coronavaccins nog steeds erg goed beschermen tegen ernstige ziekte. Het RIVM houdt de vaccineffectiviteit nauwlettend in de gaten. Hierbij wordt niet alleen naar sterfte gekeken, maar ook naar de ernst van een infectie met ziekenhuis- of IC-opname als gevolg. De meest recente bepaling van 19 november 2021 tot en met 13 januari 2022 laat zien dat de effectiviteit van de basisserie tegen ziekenhuis- en IC-opnames tijdens de delta-periode 85% en 93% respectievelijk was. Een boostvaccinatie leidt tot een absolute toename van vaccineffectiviteit van 12 procentpunt tegen ziekenhuisopname in vergelijking met de basisserie. Tegen IC-opname geeft de booster 5 procentpunt meer bescherming in vergelijking met de basisserie. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht, is de kans om door een COVID-19-besmetting in het ziekenhuis of op de IC terecht te komen vele malen kleiner voor gevaccineerde mensen dan voor onvolledig- of niet-gevaccineerde mensen.
Wat we wel zien is dat de bescherming na verloop van tijd afneemt. Dit is dan ook waarom iedereen die langer dan 3 maanden geleden zijn of haar laatste dosis heeft ontvangen, of besmet is geweest met het virus, een boostervaccinatie te halen. Dit zorgt ervoor dat de bescherming weer omhoog gaat.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, monitort Lareb de meldingen van mogelijke bijwerkingen na vaccinatie. Ook worden meldingen van overlijden na vaccinatie hier bijgehouden. Lareb onderzoekt of de klachten een bijwerking van het vaccin zijn. Bij een groot deel van de meldingen is een al bestaand gezondheidsprobleem de meest voor de hand liggende verklaring voor het overlijden. Bij een aantal meldingen hebben bijwerkingen mogelijk bijgedragen aan het verslechteren van een al kwetsbare gezondheidssituatie of sluimerende onderliggende conditie, al dan niet door hoge leeftijd.
Biedt dit onderzoek voor u aanleiding om uw coronabeleid c.q. uw vaccinatiebeleid te wijzigen? Zo neen, waarom niet? Kunt u hier een uitgebreide reactie op geven?
Nee, dit onderzoek geeft geen aanleiding om het vaccinatiebeleid te veranderen. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht zien we nog steeds dat het grootste deel van de mensen die door een infectie met het coronavirus op de IC terechtkomen, niet gevaccineerd zijn. De voordelen van vaccinatie wegen op tegen de eventuele nadelen.
Kunt u aangeven of personen die in de eerste weken na vaccinatie overlijden als gevaccineerd of ongevaccineerd worden geregistreerd?
Iemand wordt aangemerkt als gevaccineerd 14 dagen na de tweede vaccinatie met het vaccin van Moderna, Pfizer en AstraZeneca, of 28 dagen na vaccinatie met Janssen. Voor verdere toelichting op de registratie van overlijden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
De gebrekkige verduurzaming van de Nederlandse financiële sector |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Op weg naar een duurzame balans» van 7 december 2021 van De Nederlandsche Bank (DNB)?
Ja.
Onderschrijft u de in het onderzoek gedane conclusies dat de Nederlandse financiële sector zowel vanuit impact- als risicoperspectief te langzaam verduurzaamt, dat de transitierisico’s de aankomende jaren zullen toenemen, dat expliciete integratie van duurzaamheidsrisico’s in het risicobeheer tekortschiet en dat er beter moet worden gerapporteerd over duurzaamheidsrisico’s?
In haar rapportage «Op weg naar een duurzame balans» onderzoekt DNB de integratie van duurzaamheidsrisico’s in de kernprocessen van de financiële sector. Zoals mijn ambtsvoorganger ook schreef in de beantwoording van het schriftelijk overleg over de financiële markten van 16 december jl., is het van groot belang dat financiële instellingen duurzaamheidsrisico’s meenemen.1 DNB concludeert echter dat financiële instellingen dit nog maar in beperkte mate doen. Dit is zorgelijk en er dienen dus nog belangrijke stappen gezet te worden. DNB kondigde bij de presentatie van het onderzoek aan dat zij volgend jaar met concrete verwachtingen voor financiële instellingen komt voor de integratie van duurzaamheid in hun risicobeheer. Ik moedig deze ontwikkeling aan. Daarnaast ga ik mij zelf ook inzetten voor de aanpak van duurzaamheidsrisico’s op de balansen van financiële instellingen, bijvoorbeeld in de Nederlandse inzet voor de lopende onderhandelingen over de wijziging van de regelgeving voor banken (verordening en richtlijn kapitaalvereisten) en verzekeraars (richtlijn Solvency II).2
Daarnaast concludeert DNB in haar rapportage dat de CO2-voetafdruk van de wereldwijze financieringen van Nederlandse financiële instellingen minstens 82 megaton is. Het is van belang dat financiële instellingen deze voetafdruk terugbrengen en bijdragen aan de transitie naar een duurzame economie. In het klimaatcommitment is afgesproken dat de Nederlandse financiële sector haar voetafdruk naar beneden brengt. Hoe financiële instellingen dit willen doen blijkt uiterlijk in 2022, wanneer de instellingen actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend maken. Het is van belang dat deze actieplannen ambitieus worden ingevuld en dat ze transparant zijn over de instrumenten die instellingen inzetten om deze reductiedoelstellingen te behalen. De Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) werkt op dit moment aan een gemeenschappelijke visie over waar een actieplan aan dient te voldoen.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het zeer zorgelijk is dat duurzaamheidsrisico’s zullen toenemen, terwijl nu slechts één op de vijf instellingen deze expliciet in het risicobeheer meeneemt? En bent u het met deze leden eens dat de sector harder moet verduurzamen dan ze op dit moment doet? Waarom wel, dan wel waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat financiële instellingen in gebreke zijn ten opzichte van hun zorgplicht, bijvoorbeeld als zij geen onderscheid maken tussen fysieke en transitierisico’s, terwijl tussen de aard van deze risico’s en de materiële betekenis ervan voor de portefeuille wezenlijke verschillen zitten?
Ik vind het van groot belang dat financiële instellingen duurzaamheid integreren in hun risicomanagement. Hiervoor is het belangrijk om inzicht te hebben in de aard van deze risico’s. Fysieke risico’s kunnen ontstaan door de gevolgen van klimaatverandering op weerspatronen en transitierisico’s kunnen een gevolg zijn van een duurzame transitie in een bepaalde sector. Ik verwacht dat financiële instellingen voldoende inzicht vergaren over de typen risico’s waaraan ze bloot staan. Ik verwacht ook dat de Nederlandse en Europese toezichthouders voor de financiële sector hier voldoende rekening mee houden in hun toezicht. Verder zal ik het belang van voldoende inzicht in typen duurzaamheidsrisico’s ook onder de aandacht gaan brengen in mijn eerdere genoemde inzet voor de herziening van de prudentiële raamwerken voor banken en verzekeraars.
Hoe verklaart u dat 80 procent van de pensioenfondsen en 75 procent van de banken aangeeft te rapporteren over hoe zij duurzaamheidsrisico’s beheersen, terwijl slechts 20 procent van de financiële instellingen deze beheersing in de risico-afwegingen expliciet maakt? Is hier volgens u sprake van groenwassen over de beheersing van duurzaamheidsrisico’s? Waarom wel, dan wel waarom niet?
In haar onderzoek heeft DNB geïnventariseerd welk percentage van de financiële instellingen aangeeft duurzaamheidsrisico’s expliciet mee te nemen in haar risicohouding. De risicohouding geeft de mate aan waarin een instelling duurzaamheidsrisico’s wil lopen (oftewel risicobereidheid) en de mate waarin zij deze risico’s kan dragen (oftewel risicotolerantie).
Deze risicohouding is iets anders dan het risicobeheer van een financiële instelling. Onder risicobeheer vallen onder andere risico-identificatie, risicobeoordeling, risicomanagement en risicomonitoring. Hierdoor kan het voorkomen dat, ook wanneer een financiële instelling duurzaamheidsrisico’s niet expliciet meeneemt in haar risicohouding, het wel mogelijk is om in het jaarverslag bijvoorbeeld aan te geven hoe duurzaamheidsrisico’s worden geïdentificeerd, beoordeeld, beheerst en gemonitord.
Hoe beziet u het argument van de financiële sector over gebrekkige data als één van de redenen voor de gebrekkige verduurzaming, in het licht van de positie van De Nederlandsche Bank (DNB) dat databeperkingen geen belemmering zouden moeten zijn voor financiële instellingen om duurzaamheidsrisico’s te meten?
Uit het onderzoek van DNB komt naar voren dat beperkte databeschikbaarheid financiële instellingen parten kan spelen bij het meten van duurzaamheidsrisico’s in hun portefeuilles. Financiële instellingen noemen de beperkte beschikbaarheid van consistente en betrouwbare data als een belangrijke belemmering voor het meten van duurzaamheidsrisico’s. DNB noemt in haar rapportage echter dat databeperkingen geen belemmeringen zouden moeten zijn om duurzaamheidsrisico’s te meten. DNB noemt dat instellingen kunnen uitwijken naar schattingen en gemodelleerde data wanneer data op bedrijfsniveau (nog) niet beschikbaar zijn. De verwachting is dat de transparantie over databeperkingen in klimaatrapportages op termijn ook leidt tot het ontstaan van betere data op basis van geharmoniseerde standaarden.
Ik deel deze oproep van DNB. Financiële instellingen dienen gebruik te maken van de mogelijkheden die er al bestaan om hun duurzaamheidsrisico’s in kaart te brengen. Het gebruik van scenario-analyses en schattingen kan hierbij behulpzaam zijn. Tegelijkertijd is het van belang dat deze schattingen gemaakt kunnen worden op basis van consistente en betrouwbare data. Ik zal mij daarom gaan inzetten voor consistente en betrouwbare data op dit gebied. Daarnaast zet het kabinet zich ook in voor een ambitieuze invulling van de Richtlijn herziening duurzaamheidsrapportage.3
Kunt u bevestigen dat de constatering van DNB dat duurzaamheidsrisico’s in de Nederlandse financiële sector de komende jaren zullen toenemen, het belang van adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s in pijler 1 van het kapitaalraamwerk alleen maar verder vergroot?
Dit kan ik bevestigen. De duurzame transitie brengt financiële risico’s met zich mee en het is van belang dat financiële instellingen deze meenemen in hun risicobeleid. Zoals het vorige kabinet ook in het BNC-fiche over de voorgestelde wijzigingen van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten schreef, is het van groot belang dat duurzaamheidsrisco’s ook in pijler 1 van het kapitaalvereistenraamwerk voor banken worden verankerd. Hiervoor is een gedegen, kwantitatieve, analyse van belang omdat eisen te allen tijde risicogebaseerd dienen te zijn. In dat kader vindt het kabinet het positief dat het rapport van EBA over dit thema sneller dan eerder was toegezegd wordt opgeleverd, namelijk in 2023. Eerder heeft het vorige kabinet de EBA aangemoedigd om dit onderzoek sneller af te ronden. Gegeven het belang van dit onderwerp blijf ik hierover ook met DNB in gesprek.
Ziet u de opmerking van DNB dat databeperking geen belemmering mag zijn voor het meten van duurzaamheidsrisico’s als verdere aanmoediging om ervoor te pleiten dat deze risico’s adequaat gekapitaliseerd worden in pijler 1? Hoe gaat u daar in uw (internationale) inzet vorm en invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens de resultaten van het genoemde DNB-onderzoek met de DNB-president te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën spreekt regelmatig met DNB over duurzaamheidrisico’s in de financiële sector. Het ligt hierin voor de hand dat een onderzoek als «Op weg naar een duurzame balans» ook wordt besproken. Ik zal bekijken welk overleg hiervoor het meest passend is.
Is het kabinet er voorstander van om regulering te ontwikkelen op ESG Rating Agencies,zoals onder andere ook bepleit door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)? Waarom wel. dan wel waarom niet?
Voor de verduurzaming van de financiële sector is de beschikbaarheid van betrouwbare en vergelijkbare (bedrijfs-)data over milieu, sociale en bestuur factoren (ESG) cruciaal. Een belangrijke stap hierin is de herziening van de richtlijn niet-financiële informatie. Het Commissievoorstel voor de herziening van deze richtlijn bevat een verplichting voor beursgenoteerde ondernemingen (behalve micro-ondernemingen) en grote niet-beursgenoteerde ondernemingen om op basis van standaarden te rapporteren over ESG-factoren. Het kabinet steunt deze ontwikkeling.
Naast betrouwbare en vergelijkbare duurzaamheidsrapportage door bedrijven spelen ook derde partijen, zoals aanbieders van duurzaamheidsdata en aanverwante diensten, een steeds belangrijkere rol. Investeerders maken in toenemende mate gebruik van de diensten van deze derde partijen voor het maken van investeringsbeslissingen, bijvoorbeeld door het gebruik van duurzaamheidsratings (ESG-ratings). De Commissie heeft aangekondigd om te kijken of actie nodig is om de betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en transparantie van ESG-ratings te verbeteren. De Commissie zal eerst een publieke consultatie uitzetten en op basis daarvan bepalen of actie nodig is. Het kabinet steunt dit initiatief.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een belangrijke relatie zit tussen de door DNB geconstateerde toename aan transitierisico’s enerzijds en de gebrekkige voortgang van het klimaatakkoordcommitment anderzijds, omdat beiden over impact gaan?
Er zit een belangrijke relatie tussen de CO2-voetafdruk van een balans en de transitierisico’s die een financiële instelling loopt. Klimaatbeleid vanuit de overheid (met mogelijk nieuwe regelgeving en strengere normeringen tot gevolg), technische ontwikkelingen of een verandering van de voorkeuren van consumenten kunnen invloed hebben op de marktwaarde en kredietwaardigheid van bedrijven. Ook kan het vertrouwen in bedrijven worden aangetast wanneer deze een negatieve impact op het klimaat hebben. Deze zogeheten transitierisico’s kunnen leiden tot een afwaardering van leningen aan en beleggingen in bedrijven. Deze risico’s ontstaan wanneer een bedrijf niet in lijn met het transitiepad naar een duurzame doelstelling handelt. Als de CO2-voetafdruk van een financiële instelling in lijn is met een transitiepad zijn deze risico’s lager dan wanneer de CO2-voetafdruk boven dit pad zit. Ik ben het daarom met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een belangrijk verband is tussen CO2-uitstoot en transitierisico’s.
Financiële instellingen dienen deze transitierisico’s te beheersen, maar dit betekent niet dat zij al deze risico’s dienen uit te sluiten. DNB benadrukt dit ook in haar onderzoek. Voor het behalen van resultaat is het onontkoombaar dat financiële instellingen risico’s lopen. Deze risico’s dienen voor zover deze materieel zijn beheerst te worden. Hiervoor zijn er verschillende opties. Het uitsluiten van bepaalde risico’s is er hier één van, maar er bestaan ook andere opties zoals het stemgedrag als aandeelhouder, betrokkenheid bij het duurzaamheidsbeleid van de klant (zogenoemd engagement) en bewust duurzaam financieren op andere fronten.
Ik verwacht dat financiële instellingen die het klimaatcommitment hebben ondertekend in hun actieplannen inzichtelijk maken welke instrumenten zij kiezen om hun CO2-voetafdruk naar beneden te brengen. Hier zet ik me ook binnen de CFSK voor in. Hiermee dragen financiële instellingen tegelijkertijd bij aan de duurzame transitie en de beheersing van de transitierisico’s op hun balans.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de constatering van DNB dat transitierisico’s zullen toenemen impliciet betekent dat op dit moment de voortgang van het klimaatakkoordcommitment te gebrekkig is?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het dat de financiële sector heeft beloofd bij te dragen aan het Parijsakkoord, maar uit de cijfers van het DNB-onderzoek blijkt (in annex 6) dat de aandelenbeleggingen van pensioenfondsen en verzekeraars in haast alle sectoren niet in lijn zijn met het transitiescenario?
In haar onderzoek «Op weg naar een duurzame balans» heeft DNB met behulp van deParis Agreement Capital Transition Assessment (PACTA) methode gekeken naar in hoeverre de activiteiten van CO2-intensieve bedrijven in de aandelenportefeuilles van pensioenfondsen en verzekeraars in lijn zijn met het transitiepad om de klimaatdoelen van Parijs te behalen. Voor het transitiepad wordt uitgegaan van het Sustainable Development Scenario(SDS) van het Internationaal Energieagentschap. De resultaten in het rapport bieden een helder signaal, maar zijn afhankelijk van de aannames en het type transitiepad-indicator dat wordt gebruikt. DNB maakt gebruik van PACTA, maar er zijn ook andere methodes.
In het klimaatcommitment is afgesproken dat financiële instellingen bijdragen aan de doelstellingen van het akkoord van Parijs. De rijksoverheid heeft deze doelstellingen vertaald in de Klimaatwet en het klimaatakkoord. Deze afspraken vormen de basis voor de duurzame transitie in Nederland. Ik verwacht dat financiële instellingen rekening houden met deze doelstellingen bij het vaststellen van hun actieplannen en reductiedoelstellingen. Met de middelen die zij beheren kunnen zij namelijk bijdragen aan de duurzame transitie. Door in lijn te financieren met deze transitiescenario’s worden bovendien ook de transitierisico’s die de financiële sector loopt kleiner.
De rapportage van DNB laat zien dat door vooruitkijkende scenarioanalyses, zoals PACTA, te gebruiken, instellingen in kaart kunnen brengen hoe de transitie en transitierisico’s in hun portefeuilles zich naar verwachting zullen ontwikkelen. Ik verwacht dan ook dat financiële instellingen van deze methodes gebruik maken bij het bepalen van hun actieplannen. Binnen de CFSK is afgesproken dat er in het voorjaar van 2022 guidance wordt gepresenteerd voor waar een actieplan aan moet voldoen. Voor mij is het van belang dat de actieplannen transparant zijn over de instrumenten die instellingen inzetten en de reductiedoelstellingen die zij hanteren. Daarnaast vind ik het ook van belang dat er gebruik wordt gemaakt van bestaande methodes en inzichten.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het onwenselijk is dat binnen het klimaatakkoordcommitment financiële instellingen inzicht kunnen verschaffen in duurzaamheidsimpact op een manier die hen het best passend is, terwijl één van de grote uitdagingen, zoals ook door DNB gesignaleerd, juist is om tot harmonisatie van meet- en rapportagemethoden te komen?
Ik vind de verglijkbaarheid van rapportages tussen financiële instellingen van groot belang. Hierdoor kan de verduurzaming van de financiële sector beter worden gemonitord. Het is daarom een goede ontwikkeling dat meetmethodes lijken te convergeren. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat het grootste deel van de instellingen de meetmethodes PCAF en PACTA gebruikt om hun CO2-impact in kaart te brengen. Tegelijkertijd erken ik dat de financiële sector divers is. Terwijl sommige partijen al meer ervaring hebben met het meten van CO2-impact, was het klimaatcommitment voor andere partijen de reden om hiermee te starten. Het klimaatcommitment dient hier voldoende ruimte voor te laten.
Tegelijkertijd blijkt uit de voortgangsrapportage dat niet door alle instellingen dezelfde activaklassen als «relevant» worden beschouwd. Het is van groot belang dat de sector werkt aan een uniforme definitie van relevante activaklassen. Ik verwelkom daarom de afspraak binnen de CFSK dat er per deelsector binnen de financiële sector een gemeenschappelijke visie wordt ontwikkeld over relevante financieringen en beleggingen. Ik verwacht dat deze visies in het voorjaar van 2022 worden opgeleverd.
Deelt u de feitelijke constatering dat de financiële sector zich op dit moment niet aan het eigen klimaatakkoordcommitment houdt, omdat zij afgesproken heeft over boekjaar 2020 over de impact van alle relevante financieringen te rapporteren, maar slechts 17 procent dit doet?
Deze constatering deel ik. In het klimaatcommitment is afgesproken dat alle financiële instellingen vanaf boekjaar 2020 over de impact van al hun relevante financieringen en beleggingen rapporteren. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat dit niet het geval is. Van de 54 instellingen rapporteren er 9 over alle relevante activaklassen, 39 over enkele activaklassen en 6 in het geheel niet. Ik verwacht van alle instellingen dat zij komend jaar rapporteren en over een groter deel van de balans.
Wie is responsible en accountable voor de voortgang van het klimaatakkoordcommitment? Waarop kan de Kamer u in het kader van de voortgang op dit commitment precies op aanspreken? En waarop enkel de sector? Voelt u zich (mede) verantwoordelijk voor de (gebrekkige) voortgang?
De financiële sector heeft in juli 2019 zelf het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich toen gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken. Dit klimaatcommitment is integraal onderdeel van het Klimaatakkoord.
Het klimaatcommitment is daarmee een commitment van de financiële sector zelf en is vrijwillig, maar het is niet vrijblijvend. Het commitment voorziet in transparantie over de voortgang en hier gaat een disciplinerende dan wel reputatiewerking vanuit. De CFSK is belast met het monitoren van de voortgang en stelt jaarlijks een overkoepelende voortgangsrapportage op. De CFSK bestaat uit vertegenwoordigers van de koepelorganisaties binnen de financiële sector, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën. Ik hecht er belang aan dat de financiële sector haar afspraken nakomt en dat de kwaliteit van de rapportages van instellingen hierover op orde is.
Bent u bereid met de financiële sector in gesprek te gaan over de zorgen die de leden van de GroenLinks-fractie hebben, maar die u terecht ook zelf in uw reactie op de voortgang van het commitment uit? Wat beoogt u dat er uit deze gesprekken komt?
In het begeleidend schrijven bij de voortgangsrapportage is toegezegd dat de zorgen over de voortgang van het klimaatcommitment met de sector worden besproken. Dat is reeds gedaan binnen het kader van de CFSK, waarbinnen mijn ministerie voortdurend met de financiële sector in gesprek is over verduurzaming.
Om de consistentie tussen de rapportages over CO2-impact te verbeteren, is binnen de CFSK afgesproken dat er per deelsector binnen de financiële sector een gemeenschappelijke visie wordt ontwikkeld over wat relevante financieringen en beleggingen zijn. Ik verwacht dat deze visies in het voorjaar van 2022 worden opgeleverd. Hierin vind ik het van belang dat er gebruik wordt gemaakt van bestaande (mondiale) initiatieven, zoals de meetmethodiek van PCAF. In mijn antwoord op vraag 13 noem ik de ontwikkelingen binnen de CFSK op het gebied van actieplannen en mijn prioriteiten daarin.
Overweegt u aanvullende instrumenten naast een vrijwillig sectorakkoord om ervoor te zorgen dat financiële instellingen snel genoeg verduurzamen, zowel aan de impact- als risicozijde? Wat zijn hierbij uw overwegingen?
Vanzelfsprekend verwacht ik van de ondertekenaars van het commitment dat zij zich aan de gemaakte afspraken houden en hier ambitieus invulling aan geven. Zoals ik eerder in deze beantwoording heb genoemd, is het onder meer van belang dat er gemeenschappelijke definities worden ontwikkeld voor het beoordelen van relevante financieringen en beleggingen. Daarnaast dienen er duidelijke kwaliteitskaders voor actieplannen te worden bepaald. Dit voorjaar zal de CFSK hier een beslissing over nemen. Samen met het Ministerie van EZK ontwikkelt het Ministerie van Financiën hier uitgangspunten voor. Ik blijf hierover met de sector in gesprek en het kabinet zal de voortgang van de financiële sector kritisch blijven volgen. De publicatie van de voortgangsrapportage van het commitment dit najaar is in dit kader voor mij een belangrijk beoordelingsmoment. Ik zal dan bezien waar de sector staat en of dat voldoende is. Een volgend belangrijk moment betreft de publicatie van de actieplannen door de financiële instellingen begin 2023.
Het huidige commitment vormt, gelet op de ambitieuze inzet van het kabinet op het gebied van duurzaamheid, wat mij betreft slechts het startpunt voor de benodigde verduurzaming van de financiële sector. Ik roep de sector daarom op een stap verder te zetten ten opzichte van het huidige commitment. In de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over mijn ambities op het terrein van de verduurzaming van de financiële markten, waaronder mijn ambities op het terrein van het klimaatcommitment.
Ten aanzien van de aanpak van duurzaamheidsrisico’s op de balansen van financiële instellingen heb ik tot slot in antwoord op vragen hierboven beschreven hoe ik mij nationaal, Europees en mondiaal inzet om de integratie van deze risico’s in de toezichtraamwerken te verbeteren en de juiste randvoorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van databeschikbaarheid, te scheppen.
De laatste stand van zaken in de aanpak tegen zorgverleners die corona ontkennen, bagatelliseren, nepnieuws verspreiden of bewust medicatie/behandelingen voorschrijven die wetenschappelijk bewezen ineffectief zijn |
|
Wieke Paulusma (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het recente bericht van de Stichting Artsen Covid Collectief die oproept om terughoudend te zijn met vaccineren van zwangere vrouwen?1
De mRNA-vaccins zijn inmiddels op grote groepen zwangere vrouwen getest en zijn door het EMA veilig bevonden voor deze groep. Ook de Gezondheidsraad adviseert mRNA vaccins aan te bieden aan zwangere vrouwen. Recent is aangetoond dat het coronavirus ook de placenta kan binnendringen en kan leiden tot ernstige ontstekingen en verdikkingen. Dit kan resulteren in een placenta die niet meer werkt. Dit kan levensbedreigend zijn voor het ongeboren kind. Daarom is het van groot belang dat zwangere vrouwen zich wél laten vaccineren. Vrouwen die zwanger zijn hebben een drie keer hogere kans om door besmetting met het coronavirus op de intensive care te belanden en aan de beademing te moeten dan vrouwen uit dezelfde leeftijdsgroep die niet zwanger zijn. Daarnaast hebben ze een 1,7 keer hogere kans op overlijden vergeleken met niet-zwangere vrouwen van dezelfde leeftijd. Door het ontraden van vaccinatie voor zwangere vrouwen brengt Stichting Artsen Covid Collectief zowel aanstaande moeders als hun ongeboren kinderen in gevaar.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot adviezen van Bijwerkingencentrum Lareb en het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM), Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Vereniging voor Hygiëne & Infectiepreventie in de Gezondheidszorg (VHIG) die met «nadruk adviseert om alle zwangere vrouwen, ongeacht de termijn van de zwangerschap, en vrouwen in het kraambed zich te laten vaccineren omdat zij per definitie tot een risicogroep behoren»?2, 3
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u, en is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), van mening dat het advies van de Stichting Artsen Covid Collectief, dat dus gegeven wordt door artsen, in strijd is met het Standpunt van de NVOG en dat terughoudendheid in vaccineren bij zwangeren juist tot ernstige en vermijdbare gezondheidsschade kan leiden? Zo ja, hoe strookt dit met de artseneed waarin staat: «Ik zal aan de patiënt geen schade doen. Ik luister en zal hem goed inlichten»?
Het «Standpunt Vaccinatie tegen COVID-19 rondom kinderwens, zwangerschap en kraambed» van onder meer de NVOG, KNOV, NVK en het RIVM, is duidelijk en beschrijft het nut en de noodzaak van het vaccineren van zwangeren, vrouwen met een kinderwens en vrouwen die borstvoeding geven. Het advies van de Stichting Artsen Collectief is, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb beschreven, met dit standpunt in strijd. Zorgverleners zoals gynaecologen, (huis-)artsen en verloskundigen zijn belangrijk bij het juist informeren en het adviseren van deze groep mensen. De IGJ gaat ervan uit dat zorgverleners daarbij het genoemde Standpunt uitdragen.
Wat is de juridische status van dit standpunt van de NVOG in het tuchtrecht voor artsen?
De algemene tuchtnormen uit de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), waaraan de tuchtrechter in een tuchtrechtelijke procedure het handelen en/of nalaten van een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar toetst, zijn in de wet in globale termen geformuleerd. Deze tuchtnormen worden nader ingevuld aan de hand van protocollen, richtlijnen en gedragsregels van de desbetreffende beroepsgroep. De NVOG is de wetenschappelijke beroepsvereniging voor gynaecologen. Het standpunt van de NVOG over vaccinatie tegen COVID-19 rondom kinderwens, zwangerschap en kraambed, is daarnaast tot stand gekomen in samenwerking met diverse andere beroepsverenigingen zoals genoemd in vraag 2. De tuchtrechter zal dan ook in een mogelijke tuchtrechtelijke procedure over deze materie onder meer toetsen aan het standpunt van de NVOG.
Welle andere stichtingen of organisaties, naast de Stichting Artsen Covid Collectief, zijn nog actief die vertegenwoordigd worden door zorgverleners en in disproportionele mate communiceren tegen de adviezen van wetenschappelijke verenigingen in? Zo ja, welke?
Er zijn verschillende organisaties die in meer of mindere mate «anti-geluiden» laten horen. Deze organisaties zijn bij mij bekend en de content die zij plaatsen wordt in de gaten gehouden. Ik zie geen noodzaak deze organisaties expliciet bij naam te benoemen.
Wat is de laatste stand van zaken van de IGJ ten aanzien van het aantal aanwijzingen, bevelen, boetes of voorlegde zaken bij de tuchtrechter sinds het laatste bericht op 31 augustus jl.? Kunt u per type maatregel aangeven hoeveel er zijn uitgedeeld?4
Zoals ik heb geantwoord op eerdere vragen van uw Kamer5, heeft de IGJ individuele artsen waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. De IGJ heeft de indruk dat de betreffende artsen zich hierna terughoudender hebben opgesteld en dat is ook wat de IGJ beoogt. Op het moment dat er opnieuw meldingen of signalen komen dat deze artsen weer hebben gehandeld in strijd met de richtlijnen van hun eigen beroepsgroep of desinformatie verspreiden, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn voor verdere actie.
Na het nieuwsbericht van 31 augustus 20216 heeft de IGJ nog enkele meldingen ontvangen, waarop zorgverleners zo nodig zijn aangesproken. Naast de opgelegde boete heeft IGJ een tuchtzaak in voorbereiding. Verder zijn er nog geen andere bestuursrechtelijke maatregelen aan BIG-geregistreerde zorgverleners opgelegd. De IGJ heeft overigens wel boetes opgelegd voor het aanprijzen van behandelingen voor het voorkomen en/of genezen van COVID-19, maar dat betrof in die gevallen geen BIG-geregistreerde zorgverleners.
Waarom is er sinds 31 augustus jl. geen nieuw bericht van de Inspectie meer gekomen over het aantal zaken richting zorgverleners die onjuiste informatie verspreiden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde zorgverleners die desinformatie willens en wetens blijven verstrekken als uiteindelijke sanctie geschrapt moeten kunnen worden? Is dit als eens gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Dit is ter beoordeling van de tuchtrechter. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om, als een tuchtklacht gegrond wordt bevonden, de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register op te leggen. De tuchtrechter heeft echter ook de mogelijkheid om andere, minder ingrijpende maatregelen op te leggen. Het is aan de tuchtrechter om in individuele gevallen te bepalen welke maatregel passend is. De maatregel van doorhaling van de BIG-registratie is in een dergelijke situatie nog niet eerder opgelegd. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn, zoals dat in een dergelijke zaak (nog) geen tuchtklacht is ingediend of dat een dergelijke tuchtzaak nog in behandeling is.
In hoeverre is berisping mogelijk als zorgverleners mensen bewust van zorg afhouden? Hoe verhoudt dit zich tot de eed: «Ik zal aan de patiënt geen schade doen. Ik luister en zal hem goed inlichten»? Zijn daar eerder sancties voor opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Als de tuchtrechter een tuchtklacht gegrond verklaart, dan is het aan de tuchtrechter om op grond van de feiten en omstandigheden te bepalen welke maatregel passend is. Het tuchtrecht is van toepassing op alle BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren, ongeacht of zij een medische eed hebben afgelegd. Voor het overtreden van normen waarbij de beroepsbeoefenaar aan de patiënt schade heeft toegebracht en/of waarbij hij de patiënt niet goed heeft voorgelicht zijn over de jaren in diverse tuchtzaken maatregelen opgelegd.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Zie hierboven.
De beantwoording op de schriftelijke vragen over het maken van landelijke prestatieafspraken met corporaties |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw beantwoording op de schriftelijke vragen over het maken van landelijke prestatieafspraken met corporaties?1
Ja.
Klopt het dat u de landelijke prestatieafspraken met Aedes gaat maken?
Ja.
Vindt u het belangrijk dat alle corporaties in alle woningmarktregio’s en in alle provincies bouwen en verduurzamen?
Ja.
Waarom heeft u dan de landelijke prestatieafspraken met Aedes gemaakt wetende dat Aedes niet alle corporaties vertegenwoordigt?
In mijn brief over de landelijke prestatieafspraken geef ik aan dat de afspraken vastgelegd worden in de volkshuisvestelijke prioriteiten, waardoor ze richtinggevend zijn voor het bod dat corporaties moeten doen voor de lokale prestatieafspraken. Dat geldt ook voor corporaties die niet lid zijn van Aedes. Bovendien moeten ook corporaties die geen lid zijn van Aedes prestatieafspraken maken met hun gemeente(n) en huurders, waardoor zij via die route ook aan de doelen uit de afspraken gehouden kunnen worden.
Wat gaat u concreet doen om u «in te zetten om de corporaties die geen lid zijn van Aedes ook te betrekken bij de [landelijke prestatie]afspraken»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het belangrijk dat corporaties hun prestatieafspraken halen?
Vanzelfsprekend vind ik het belangrijk dat de corporatiesector de doelen haalt die ik in de afspraken met Aedes heb vastgelegd, en dat individuele corporaties hier hun maximale bijdrage aan leveren. Met Aedes werk ik de komende weken uit hoe we goed zicht houden op het realiseren van de doelen uit de landelijke prestatieafspraken, het is aan gemeenten en huurders om de corporaties waarmee zij afspraken maken ook aan die prestaties te houden.
Hoe gaat u concreet stimuleren dat corporaties hun prestatieafspraken halen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kijkt u tegen de opvatting aan dat het moeilijker is om corporaties te stimuleren om hun prestatieafspraken te halen door het maken van één prestatieafspraak voor heel Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de landelijke prestatieafspraak met Aedes op te volgen door het maken van prestatieafspraken met alle corporaties in iedere woningmarktregio of in iedere provincie?
Het is het volgende kabinet om te bepalen op welke wijze zij verdere regie wil voeren over de prestaties van de corporatiesector.
Bent u bereid om te overwegen om corporaties in iedere woningmarktregio of iedere provincie die hun prestatieafspraken wel halen meer verlaging van de verhuurderheffing te geven en om corporaties in iedere woningmarktregio of in iedere provincie die hun prestatieafspraken niet halen minder verlaging van de verhuurderheffing te geven?
Nee, de verhuurderheffing is een generieke fiscale maatregel die niet regionaal gedifferentieerd kan worden.
Hoe kijkt u tegen de opvatting dat het makkelijker is om corporaties te stimuleren om hun prestatieafspraken te halen door het maken van prestatieafspraken voor iedere woningmarktregio of in iedere provincie?
Ik herken in algemene zin dat afspraken waarschijnlijk effectiever worden naarmate ze specifieker naar bijvoorbeeld regio, provincie of gemeente worden ingevuld. Dat is de reden dat ik met de landelijke afspraken die ik met Aedes heb gemaakt zoveel mogelijk ruimte bied om de afspraken verder te verwerken in de bestaande systematiek van de lokale prestatieafspraken. Op die manier hebben ze optimale doorwerking naar individuele corporaties.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden voor het uitgestelde commissiedebat Woningbouwopgave?
Waar relevant heb ik de antwoorden geclusterd, en ik voldoe aan de wens om deze antwoorden te versturen voor het uitgestelde commissiedebat Woningbouwopgave.
Het nieuws dat medewerkers van Schiphol ernstige gezondheidsrisico’s lopen als gevolg van blootstelling aan ultrafijnstof |
|
Bouchallikh , Mahir Alkaya (SP), Senna Maatoug (GL) |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending «ziek van Schiphol» van Zembla?1
Ja.
Zijn er sinds 2007 meldingen binnengekomen bij de Inspectie SZW over de grote hoeveelheid uitstoot van ultrafijnstof op Nederlande luchthavens en het gevaar daarvan voor platformmedewerkers? Zo ja, hoe zijn deze opgepakt en met welk resultaat?
Er zijn in totaal twee meldingen gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie met betrekking tot de uitstoot van ultrafijn stof op Schiphol in verband met platformmedewerkers. De meldingen zijn in 2021 gedaan. Deze meldingen zijn in behandeling genomen en hebben geleid tot een onderzoek. Deze onderzoeken lopen nog.
Hoe vaak heeft de Inspectie SZW op Schiphol sinds 2007 gecontroleerd op gezondheidsklachten onder medewerkers als gevolg van uitstoot?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te voldoen aan de Arbowet. De arbeidsomstandighedenregelgeving kent doelvoorschriften die in de praktijk door de werkgever worden ingevuld met maatregelen en middelen. De Nederlandse Arbeidsinspectie is de toezichthouder op de naleving van deze regelgeving. De Arbeidsinspectie werkt programmatisch en risicogericht. Hiermee wordt ingezet op het aanpakken van de grootste risico’s en het behalen van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Daarnaast doet de Arbeidsinspectie onderzoek naar aanleiding van meldingen, klachten of andere signalen die binnenkomen.
De Arbeidsinspectie is naar aanleiding van twee meldingen in 2021, sinds eind 2021 bezig met een onderzoek op Schiphol, waarin het specifiek gaat over dieselmotoremissie (DME) en vliegtuiguitstoot. Deze onderzoeken lopen nog.
Schiphol, KLM en de luchtvaart in algemene zin zijn grote werkgevers en daarmee regelmatig onderwerp van toezicht. Dat kan gaan om zowel arbeidsvoorwaarden als arbeidsomstandigheden.
Bij KLM is sinds 2007 breed geïnspecteerd op de verplichtingen met betrekking tot het werken met gevaarlijke stoffen, maar deze inspecties hadden geen betrekking op DME in de buitenruimte of vliegtuiguitstoot. Deze inspecties hebben zich in het bijzonder gericht op carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen). Sinds 2006 zijn inspectieprojecten uitgevoerd met betrekking tot blootstelling aan DME in omsloten situaties (binnenruimten). In deze situaties worden de grootste risico’s voor werknemers verwacht.
Wat is er gedaan ter bescherming van de werknemers toen twee jaar geleden bekend werd dat door het RIVM hoge concentraties ultrafijnstof werden gemeten? Is de Inspectie SZW toen in actie gekomen?
Het onderzoek van het RIVM van twee jaar geleden was gericht op de gezondheidsrisico’s voor omwonenden, waarbij geen metingen zijn gedaan op het luchthaventerrein. Die zijn wel gedaan in de periode mei-juni 2021. De rapportage hiervan is opgenomen in het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» van 29 september 2021.
Het is en blijft een verantwoordelijkheid van de werkgever om aan de wet te voldoen en om te zorgen voor veilige en gezonde werkomstandigheden. De Nederlandse Arbeidsinspectie is eind 2021 begonnen met een onderzoek.
Klopt de stelling van de FNV dat de veiligheid van de medewerkers op dit moment bij het ministerie geen prioriteit heeft?
Nee, veiligheid en gezondheid van mensen is altijd belangrijk. Het is in de eerste plaats de werkgever die op grond van de Arbowet- en -regelgeving ervoor verantwoordelijk is dat werknemers gezond en veilig hun werk kunnen doen.
Het Ministerie van IenW heeft in 2020 het RIVM gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor gezondheidsonderzoeken onder werknemers. Dat heeft in september 2021 geleid tot de publicatie van het RIVM-rapport «Verkenning haalbaarheid gezondheidsonderzoek werknemers Schiphol».
Bijna tegelijkertijd is het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» gepubliceerd.
Het Ministerie van IenW heeft na het publiceren van beide rapporten er bij de sector op aangedrongen om aan te geven hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen van het RIVM en TNO en heeft het belang van onafhankelijkheid benadrukt bij het besluiten over die invulling. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
Kunt u aangeven wat u momenteel onderneemt om de gezondheid van platformmedewerkers te monitoren en te beschermen?
Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Is het interne rapport van Schiphol en KLM uit 2007, dat in de uitzending van Zembla wordt genoemd, bekend bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de conclusies uit dit onderzoek gedaan?
Het interne rapport van Schiphol en KLM uit 2007 is niet gedeeld met de Nederlandse Arbeidsinspectie en was daarom niet bekend. Tijdens het lopende onderzoek heeft de Arbeidsinspectie dit rapport eind 2021 ter beschikking gekregen. Deze informatie wordt betrokken bij het lopende onderzoek.
Klopt het dat Schiphol en KLM om subsidie hebben gevraagd bij de rijksoverheid om hun medewerkers te beschermen?
Een dergelijke vraag is niet bekend bij de rijksoverheid.
Schiphol en KLM hebben aangegeven geen subsidie te hebben aangevraagd voor beschermende maatregelen voor medewerkers.
Bent u bereid om voor Nederlandse vliegvelden regelgeving in te stellen over het starten van motoren op afstand van werknemers, vergelijkbaar met de regelgeving in Kopenhagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is de sector nu bezig invulling te geven aan de aanbevelingen van RIVM en TNO. Op basis daarvan zal worden bezien of aanvullende stappen noodzakelijk zijn. Ik wil daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Klopt het dat KLM niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van het RIVM? Wat vindt u daarvan? Bent u bereid KLM hierop aan te spreken?
KLM heeft aangegeven dat een vertegenwoordiger van KLM, ter voorbereiding op het onderzoek van het RIVM naar de haalbaarheid van een gezondheidsonderzoek bij werknemers op Schiphol, in oktober 2020 een oriënterend overleg met medewerkers van het RIVM heeft gevoerd. Daarna heeft deze KLM-vertegenwoordiger de vragenlijst helaas niet ontvangen.
Het RIVM heeft aangegeven dat men de vragenlijst voor het onderzoek niet aan afzonderlijke bedrijven heeft gestuurd, maar aan het Schiphol Airline Operators Committee (SAOC). SAOC heeft de vragenlijst vervolgens verspreid onder de bedrijven die werkzaam zijn op de platforms. De anoniem ingevulde vragenlijsten zijn via het SAOC bij het RIVM aangeleverd. Wat het RIVM kreeg aangeleverd was voldoende om het onderzoek uit te kunnen voeren.
Waarom is Schiphol toch opdrachtgever geworden van een nieuw onderzoek? Is het ministerie en/of de Inspectie SZW alsnog bereid zelf opdracht te geven voor een grootschalig onderzoek onder medewerkers door een onafhankelijke partij, waarbij in ieder geval ook individuele blootstelling aan ultrafijnstof wordt meegenomen evenals actuele gezondheidsklachten?
Op grond van de Arbowet en -regelgeving is de werkgever primair verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van zijn werknemers. Daarom zijn de bedrijven die actief zijn op de platforms nu aan het bezien hoe ze invulling kunnen geven aan de aanbevelingen van RIVM en TNO. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
Schiphol en de andere werkgevers zijn momenteel bezig een sectorbrede taskforce en een onafhankelijke begeleidingscommissie in te stellen. Die commissie krijgt een onafhankelijk voorzitter om de onafhankelijkheid te borgen, zoals gevraagd door uw Kamer en aangegeven in de Kamerbrief van 1 oktober 2021. Ook wordt voorzien in de betrokkenheid van de zijde van het personeel.
Onder meer de individuele blootstelling aan ultrafijn stof en de actuele gezondheidstoestand van de medewerkers zijn onderwerpen die in taskforce en begeleidingscommissie aan de orde zullen komen.
Wat vindt u ervan dat Schiphol aangeeft uiterlijk in 2030 de vliegtuigen naar de startbanen te gaan slepen? Hoe geeft u uitvoering aan de motie-Alkaya/Bouchallikh (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 30) om dit proces te versnellen?
Het slepen van vliegtuigen tussen de gates en de start- en landingsbanen, wordt duurzaam taxiën genoemd. Om dit grootschalig op een luchthaven te kunnen invoeren, moet onder meer duidelijk zijn wat dit betekent voor de veiligheid, welke fysieke aanpassingen op de luchthaven nodig zijn, welke operationele procedures moeten worden aangepast, enz. Hier moet zorgvuldig mee worden omgegaan, met name vanwege de veiligheid op de luchthaven, want bij duurzaam taxiën neemt het aantal bewegingen op de luchthaven verder toe.
Om duurzaam taxiën door te kunnen voeren als standaardprocedure op Schiphol zijn er ingrijpende aanpassingen nodig aan de infrastructuur, processen en techniek. Naast de ontwikkeling van de techniek en infrastructuur is er ook tijd nodig voor certificering en goedkeuring. Schiphol is de eerste luchthaven die op grote schaal deze vorm van taxiën wil introduceren voor 2030.
In het overleg tussen overheid en sector wordt onder meer bezien wat de planning is om deze stappen zo efficiënt mogelijk te doorlopen en daarbij wordt rekening gehouden met het verzoek in de genoemde motie om het proces te versnellen. Duidelijk is dat het nog geruime tijd zal duren voordat duurzaam taxiën is ingevoerd, dus zullen in de tussentijd andere maatregelen moeten worden getroffen door werkgevers om de werknemers voldoende te beschermen. Welke maatregelen dat zijn, wordt gezamenlijk uitgewerkt in de sectorbrede taskforce.
Wanneer gaat u van start met het actuele onderzoek naar de gezondheid van platformmedewerkers en bent u van plan om de medewerkers ditmaal te betrekken bij de opzet en uitvoering van het onderzoek?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 11.
Wat is de reden dat TNO tot op heden geen blootstellingsonderzoek heeft uitgevoerd waardoor nog steeds niet bekend is aan welke concentraties medewerkers worden blootgesteld?
In het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» van 29 september 2021 is aangegeven dat één van de (aanvullende) doelstellingen van het onderzoek was het verkrijgen van «Een eerste indruk van de toepasbaarheid van draagbare UFP sensoren voor het in kaart brengen van de persoonlijke blootstelling van medewerkers van Schiphol.»
In het rapport is aangegeven welke conclusies daarover zijn getrokken en tot welke aanbevelingen dat heeft geleid. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, beziet de sector momenteel hoe invulling kan worden gegeven aan die aanbevelingen. Een van de aanbevelingen is een «vervolgonderzoek uit te voeren naar de persoonlijke blootstelling van medewerkers die waarschijnlijk het meest belast zijn (o.a. platform medewerkers, bagagemedewerkers)». Dit is een onderwerp dat in de nog in oprichting zijnde sectorbrede taskforce en begeleidingscommissie aan de orde zal komen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid als aandeelhouder van Schiphol en KLM net zo goed verantwoordelijk is voor de bescherming van werknemers als de werkgever?
Het zorgdragen voor een veilige en gezonde werkomgeving is op grond van de Arbowet en -regelgeving een taak van een bedrijf en niet van de aandeelhouders van dat bedrijf.
Het is natuurlijk wel de insteek van het Rijk om te zorgen dat mensen gezond en veilig kunnen werken. Dat heeft de hoogste prioriteit en daar zetten wij ons ook voor in, samen met alle relevante partijen.
Deelt u de mening dat huidige en voormalige medewerkers van Schiphol recht hebben op compensatie, indien zij door hun werkzaamheden gezondheidsschade hebben opgelopen?
Dit is in eerste instantie een zaak tussen werknemers en werkgevers. Werkgevers en werknemers op Schiphol zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan. Het schadeverhaal bij beroepsziekten loopt via het aansprakelijkheidsrecht. Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten complex is (het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar) heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is erop gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. Op 10 december 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze regeling2. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werkende blijft bestaan.
Bent u bereid om de directies van KLM en Schiphol te ontbieden om uitleg te geven over de gang van zaken omtrent de interne klachtenprocedure en de wijze waarop met meldingen van medewerkers is omgegaan?
Het ministerie is op dit moment in overleg met Schiphol over de invulling van de aanbevelingen van het RIVM en TNO. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is de sector bezig met het oprichten van een sectorbrede taskforce en onafhankelijke begeleidingscommissie, die zich zullen buigen over de vervolgstappen die nodig zijn. Ook wordt voorzien in betrokkenheid vanuit de zijde van het personeel.
Gelet op het hiervoor staande, is het nu niet nodig om te doen wat in de vraag wordt gesteld.
Wel spoort het ministerie partijen aan om alles in het werk te stellen om de veiligheid en gezondheid van de werknemers te waarborgen. De werkgevers geven aan dit belang ook te zien.
Zijn de risico’s van ultrafijnstof bij bedrijven op en rondom luchthavens opgenomen in de plannen voor risico-inventarisatie en -evaluatie?
Volgens de Arbowet en -regelgeving moet de werkgever een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) van de arbeidsrisico’s hebben gemaakt. Aan de hand daarvan moeten maatregelen worden getroffen om de geïnventariseerde risico’s aan te pakken.
De Nederlandse Arbeidsinspectie neemt het bekijken van de RI&E van betrokken werkgevers op Schiphol mee in het eerdergenoemde lopende onderzoek.
Bescherming medische gegevens in de intensieve kindzorg |
|
Lucille Werner (CDA), Maarten Hijink , Jeanet van der Laan (D66), Mirjam Bikker (CU), Ockje Tellegen (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Fleur Agema (PVV), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen dat zorgverzekeraars medische gegevens van chronisch ernstig zieke kinderen delen met derden zonder de indicatiestellers die BIG geregistreerd zijn en de ouders/kinderen hierover te informeren? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen over zorgverzekeraars die zonder toestemming medische gegevens delen aan «derden» als zijnde «buitenstaanders» zonder wettelijke grondslag. Er zijn mij wel signalen bekend dat zorgverzekeraars onder eigen verwerkingsverantwoordelijkheid een verwerker inhuren. Deze verwerker voert controlerende taken uit ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar, zoals het afleggen van een huisbezoek. Hier is uw Kamer eind vorig jaar over geïnformeerd.1
Voldoet het delen van medische dossiers met derden door verzekeraars ten behoeve van controle op doelmatigheid volgens u aan artikel 9 van de AVG, waarin wordt gesteld dat het delen van medische gegevens is verboden, behalve als het nodig is voor het verlenen van goede gezondheidszorg, het beheren van het stelstel of als uitdrukkelijk toestemming is gegeven? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Op hoofdlijnen geldt dat voor elke verwerking van persoonsgegevens een grondslag als opgesomd in artikel 6 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aanwezig dient te zijn. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens moet voldaan zijn aan een uitzondering op het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in artikel 9, tweede lid, AVG. In het geval dat een verwerkingsverantwoordelijke gegevens doorgeeft aan een verwerker die zelf ook verwerkingsverantwoordelijk is, dan moet de verwerkingsverantwoordelijke zich ervan vergewissen dat hij hiervoor een grondslag heeft op basis van de AVG. Voor elke grondslag (bijvoorbeeld expliciete toestemming) gelden eigen randvoorwaarden. Naast de grondslag dient een verwerkingsverantwoordelijke zich ook te houden aan de andere uitgangspunten van de AVG. Zo mogen enkel de gegevens verwerkt worden die strikt noodzakelijk zijn voor het vastgestelde doel en mogen gegevens niet langer bewaard worden dan noodzakelijk. De verwerkingsverantwoordelijke moet tevens de mogelijkheid hebben voor betrokkene om zijn rechten onder de AVG, recht van inzage, wissing en zo verder te kunnen uitoefenen. Het staat de verwerkingsverantwoordelijke vrij om een verwerker in te huren die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke gegevens verwerkt. Deze verwerker voert dit dan uit ten behoeve van en onder volledige verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke. De verwerker heeft geen eigen grondslag nodig.
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Is volgens u sprake van een tegenstrijdigheid die nu is ontstaan binnen de AVG en de Zorgverzekeringswet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Als ik uw vraag goed interpreteer vraagt u zich af of de inzet van een organisatie (als zijnde verwerker) voor het doen van de controle op doelmatigheid in opdracht van de zorgverzekeraar (als zijnde verwerkingsverantwoordelijke) in strijd is met de AVG. Dat hoeft niet het geval te zijn als deze organisatie dit doet ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverzekeraar hierover de juiste afspraken heeft gemaakt. De verwerker handelt dan onder de grondslag van de zorgverzekeraar en heeft geen eigen grondslag nodig.
De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Deelt u onze zorg dat het hier om een kwetsbare groep kinderen gaat en dat het delen van een medisch dossier een potentieel risico kan vormen voor de persoonlijke levenssfeer als dit vaker wordt uitgewisseld en op meer plekken staat opgeslagen? Hoe kan volgens u hier veiligheid worden gewaarborgd?
Met alle persoonsgegevens dient zorgvuldig om te worden gegaan. Dit geldt ook, en des te meer, voor bijzondere persoonsgegevens. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens geldt dan ook strengere wetgeving in de AVG. Het medische dossier van kwetsbare kinderen valt onder deze categorie bijzondere persoonsgegevens.
Klopt het dat verzekeraars ouders geen toestemming vragen voor het delen van de medische gegevens van hun kind? Waarom is deze toestemming niet wettelijk vereist? Wat zouden de consequenties van een toestemmingsvereiste zijn voor verzekerde en verzekeraar?
In de polisvoorwaarden zijn bepalingen opgenomen over de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens door de zorgverzekeraar. Verwerking daarvan is noodzakelijk voor de uitvoering van de basisverzekering. De zorgverzekeraar mag persoonsgegevens delen met derden (bijvoorbeeld een zorgaanbieder) voor zover dat noodzakelijk is om de verplichtingen op grond van de basisverzekering na te komen.
Ouders geven door ondertekening van het aanvraagformulier van een Zvw-pgb expliciet toestemming dat de zorgverzekeraar contact opneemt met de indicerende verpleegkundige, de huisarts en/of de medisch specialist om de (medische) gegevens omtrent deze aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en/of verzorging in te zien.
Verder is in het pgb-reglement van de zorgverzekeraars vermeld dat de verzekerde toestemming geeft aan de zorgverzekeraar om contact op te nemen met de verpleegkundige, de huisarts en de behandelend specialist om de (medische) gegevens van de verzekerde omtrent de Zvw-pgb aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en verzorging in te zien op het moment dat het nodig is voor een juiste uitvoering van de verzekering. Dit vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur of verpleegkundig adviseur. Het pgb-reglement is onderdeel van de polisvoorwaarden van de verzekerde.
Klopt het dat verzekeraars ook zelf controle kunnen uitvoeren op de doelmatigheid van indicatiestelling van chronisch zieke kinderen? Zou dit in deze situatie niet de voorkeur genieten, omdat er dan geen medische gegevens met derden hoeven te worden gedeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen zorgverzekeraars zijn in de positie om de controle op doelmatigheid uit te voeren. Als zij deze opdracht laten uitvoeren door een organisatie kan die organisatie die opdracht enkel uitvoeren ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars zijn en blijven daarmee verantwoordelijk voor de verwerking van de desbetreffende gegevens.
Vindt u het delen van gegevens door zorgverzekeraars met derden wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. Ik ben natuurlijk van mening dat iedereen en dus ook zorgverzekeraars zich moeten houden aan de AVG. Als zorgverzekeraars zich houden aan die privacywetgeving heb ik geen bezwaar tegen een eventuele gegevensverwerking in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar als verwerkingsverantwoordelijke. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Bent u bereid om met Zorgverzekeraars Nederland in gesprek te gaan over deze praktijk?
Eind 2020 bent u inhoudelijk over dit onderwerp geïnformeerd2 en is met zorgverzekeraars het gesprek gevoerd over gegaan over dit onderwerp. Dit was naar aanleiding van een vraag van het lid Bergkamp (D66) over een wijziging van een zorgverzekeraar in het reglement Zvw-pgb. Op basis van dat gesprek zag mijn ambtsvoorganger geen aanleiding tot vervolgstappen en op dit moment zijn er bij mij geen aanwijzingen om dat besluit te heroverwegen. Desalniettemin staat het verzekerden altijd vrij om klachten over een mogelijke inbreuk op de AVG kenbaar te maken bij hun zorgverzekeraar of zich te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens voor een formele beoordeling van de juistheid van deze gegevensverwerking.
Het bericht ‘Zorgen en boosheid na plotseling afblazen contractondertekening voor verbreden A2, Rijkswaterstaat meldt miljoenentekort’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen en boosheid na plotseling afblazen contractondertekening voor verbreden A2, Rijkswaterstaat meldt miljoenentekort»?1
Ja.
Wat is er precies aan de hand?
Kort voor de geplande vaststelling van enkele uitvoeringsovereenkomsten voor het project A2 Het Vonderen Kerensheide is besloten de ondertekening niet plaats te laten vinden. Dat heeft bij de regio – begrijpelijk – tot onvrede geleid. In het antwoord op vraag 3 ga ik daar nader op in. De overeenkomsten konden helaas niet worden getekend, omdat de (geactualiseerde) raming van het project hoger ligt dan het taakstellend budget. De voorbereidingen van het project lopen ondertussen conform planning door waardoor op dit moment geen effect is op het geplande moment van aanbesteding (voorjaar 2022).
Wat is de reden dat het ondertekenen van de overeenkomst zo laat is afgezegd?
De annulering had ten eerste ruim eerder moeten plaatsvinden, omdat het genoemde tekort al eerder bekend was. De communicatie met de betrokken partijen over het annuleren van de ondertekening is voorts te laat opgestart en niet goed verlopen. Inmiddels heb ik hierover met de gedeputeerde van Limburg contact gehad en mijn verontschuldigingen hiervoor aangeboden.
Het zou gaan om een tekort van «enkele miljoenen» op een totaal budget van 287 miljoen euro. Hoe groot is precies het tekort?
Het proces van validatie van de precieze omvang van het tekort voor de A2 Het Vonderen Kerensheide is op dit moment gaande, waardoor ik nog niet in kan gaan op de exacte hoogte van het tekort. Over de uitkomst van de validatie en het vervolg wordt u via de reguliere kanalen volgens het MIRT geïnformeerd, in vervolg op de MIRT-brief van 15 december jongstleden.
Sinds wanneer is bekend dat er een tekort is? Was de provincie hiervan op de hoogte?
Bij vaststellen van het Tracébesluit (TB) in oktober 2019 is binnen het ministerie vastgesteld dat de raming hoger lag dan het met de provincie Limburg bestuurlijk vastgesteld taakstellend budget. Om deze spanning te beheersen is na ondertekening van het TB, conform de bestuursovereenkomst over dit project in opdracht van het Ministerie van I&W een onderzoek naar versoberingen uitgevoerd. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en wordt door het ministerie in samenhang met de validatie van de raming beoordeeld. Over de uitkomst van deze beoordeling wordt u, na afstemming met de regio, via de reguliere kanalen geïnformeerd. De provincie is over het tekort recent, bij het annuleren van ondertekening van de overeenkomsten op bestuurlijk niveau geïnformeerd.
Klopt het dat het niet ondertekenen van de overeenkomst geen effect heeft op de uitvoering van het project? Zo ja, waarom is de ondertekening geannuleerd als dit alleen een formaliteit is? Zo nee, waarom heeft Rijkswaterstaat dit dan aan de provincie laten weten? Wat is de actuele planning van het project?
Het niet ondertekenen van de overeenkomsten op 2 december heeft vooralsnog geen effect op de realisatie en/of planning van het project. Met ondertekening van de overeenkomsten ontstaat een verplichting. Het is daarom niet slechts een formaliteit. Het is noodzakelijk voor de start van de aanbesteding. We zetten er op in om een effect op de planning te voorkomen. Dit is afhankelijk van een besluit over het budget. De huidige planning gaat uit van de start van de aanbesteding in (voorjaar) 2022, gunning in 2023 en uitvoering van 2025 tot 2027.
Welke oplossingen zijn er mogelijk om de overeenkomst alsnog te kunnen ondertekenen?
Op basis van de gevalideerde raming en het onderzoek naar versoberingen dient een besluit te worden genomen over het project.
In hoeverre wordt de verdere uitvoering van dit project gehinderd door de stikstofproblematiek?
Verdere uitvoering van het project wordt niet gehinderd door stikstofproblematiek, omdat het Tracébesluit is vastgesteld en onherroepelijk is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Signalen van slechte zorg, fraude en hoge salarissen bij een instelling die zorg zou moeten leveren aan ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat het met de zorg bij het Enschedese Zorg en Research slecht gesteld was, maar de eigenaar financieel binnenliep? Kunt u aangeven of deze signalen bij u bekend waren en zo ja, hoe lang al?1 2
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. De signalen die zijn genoemd in de berichtgeving waren bekend bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De eerste signalen vanuit ketenpartners zijn in maart 2020 geuit.
Kunt u aangeven wat u precies gedaan heeft met de zorgen die de Reclassering bij uw ministerie heeft uitgesproken over de kwaliteit van zorg bij Zorg en Research en wanneer de reclassering deze zorgen voor het eerst heeft geuit?
De reclassering heeft deze zorgen voor het eerst geuit in september 2020. Mede op basis van de signalen van ketenpartners, waaronder de reclassering en gemeente Enschede, is DJI op 13 juli 2021 een materiele controle gestart naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de door deze zorgaanbieder geleverde en gedeclareerde zorg. DJI heeft besloten het contract niet te verlengen. De zorgaanbieder heeft vervolgens een kort geding aangespannen tegen DJI en vorderde daarbij het contract alsnog te verlengen. De rechter heeft deze vordering afgewezen.3 Het contract liep dus van rechtswege af op 31 december 2021.
Vindt u dat het toezicht op deze instelling voldoende was? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Gedurende de contractperiode borgt DJI middels contractmanagement of zorgaanbieders nog steeds aan de geldende eisen voldoen. Indien het contractmanagement daar aanleiding toe geeft, kan DJI nader onderzoek instellen, een verbeterplan vragen of zelfs besluiten geen patiënten meer te plaatsen. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 was er aanleiding om dit naderonderzoek te starten naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de door deze zorgaanbieder geleverde en gedeclareerde zorg. Daarmee heeft DJI opvolging gegeven aan de ontvangen signalen.
Bent u het er mee eens dat geld dat voor zorg, begeleiding en het voorkomen van nieuwe criminaliteit bestemd is, niet zou moeten verdwijnen in de zakken van de directie?
Het geld dat aan de forensische zorg wordt besteed, is bedoeld voor de zorg aan forensische patiënten om zo de maatschappij veiliger te maken. Daarvoor is een positief bedrijfsresultaat tot een bepaald niveau noodzakelijk, zodat een instelling vermogen op kan bouwen ten behoeve van toekomstige investeringen, maar ook om jaren te kunnen compenseren wanneer zich door omstandigheden een negatief resultaat voordoet.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er bij Zorg en Research tonnen aan winst zijn gemaakt en zeer forse bedragen aan salarissen aan de directie zijn uitgekeerd? Hoe is hier toezicht op gehouden? Hadden alleen hierom al niet alle alarmbellen af moeten gaan bij u?
DJI betaalt dezelfde tarieven aan Zorg en Research als aan andere aanbieders van deze soort zorg. Dit is gebaseerd op het maximumtarief zoals dat door de Nederlandse Zorgautoriteit is vastgesteld. Omdat dergelijke hoge winsten, zoals bij Zorg en Research, ongebruikelijk zijn, kan dat aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg. Het eerdergenoemde onderzoek dat DJI uitvoert naar de rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg zal uitsluitsel moeten geven of inderdaad sprake is van onrechtmatige declaraties, die konden leiden tot dergelijke hoge winsten en hoge salarisuitkeringen. Om het toezicht van DJI op zorgaanbieders te verbeteren, is de afdeling die de rechtmatigheid van declaraties controleert afgelopen jaar uitgebreid en volgt dit jaar een verdere uitbreiding. Ook werk ik aan betere inkoopvoorwaarden en aan een betere informatiepositie van DJI.
Bent u het er mee eens dat dit voorbeeld aantoont dat de zorg in zijn essentie niet aan de markt overgelaten kan worden, en de zorg in strafrechtelijk kader al helemaal niet, omdat dit onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van de samenleving oplevert en gepaard kan gaan met verkwisting van belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
De overgrote meerderheid van de aanbieders zijn professionele aanbieders die goede kwaliteit leveren en rechtmatig handelen. Dit zijn zorgaanbieders die zich dagelijks inspannen om goede zorg te leveren aan een moeilijke doelgroep om Nederland op die manier veiliger te maken. Ik vind het dus nog steeds passend een deel van de zorg in een strafrechtelijk kader door particuliere zorgaanbieders uit te laten voeren.
Hoe kan het dat iemand die zelf eerder veroordeeld is, de baas kan zijn van een instelling die zorg moet verlenen aan ex-gedetineerden? Kunt u uiteenzetten op welke wijze deze directeur gescreend is voorafgaand aan het gunnen van de opdracht om zorg te leveren aan ex-gedetineerden en hoe gekeken is of de zorginstelling wel geschikt was voor het leveren van die zorg? Ziet u, naar aanleiding van deze zaak, reden om deze controles wellicht te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
In deze aanbesteding heeft DJI de uitsluitingsgronden (gronden die verband houden met strafrechtelijke veroordelingen op basis van een onherroepelijk vonnis) toegepast.4 Het gaat hierbij om de volgende uitsluitingsgronden: deelneming aan een criminele organisatie, omkoping, fraude, witwassen van geld of financiering van terrorisme, terroristische misdrijven of strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten of kinderarbeid en andere vormen van mensenhandel. DJI heeft in de aanbesteding al deze gronden van toepassing verklaard conform de Aanbestedingswet. De veroordeling van de bestuurder van deze organisatie viel niet in één van deze categorieën.
Tijdens de aanbesteding moesten inschrijvende partijen voldoen aan de door DJI gestelde eisen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 26 november 2021 is vermeld, ben ik de inkoopprocedure aan het herzien om nog beter aan de voorkant van een aanbestedingsprocedure te kunnen definiëren waar een zorgaanbieder aan moet voldoen.5
Wat gaat u doen om het geld dat door Zorg en Research niet besteed is aan zorg terug te halen, zodat het alsnog besteed kan worden aan zorg?
Op dit moment loopt het onderzoek naar de rechtmatigheid van de door Zorg en Research gedeclareerde zorgprestaties. DJI zal op basis van de uitkomsten van het onderzoek gepaste maatregelen treffen. Een terugvorderingsprocedure behoort tot de mogelijkheden.
Het bericht 'Gevluchte Afghanen moeten bij vertrek kleren achterlaten' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevluchte Afghanen moeten bij vertrek kleren achterlaten»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het allesbehalve wenselijk is voor gezinnen om na hun vertrek uit Afghanistan wederom spullen, waaronder warme kleren, te moeten achterlaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment worden duizenden mensen op tijdelijke locaties opgevangen, meestal voor een kortere periode, waardoor het kan voorkomen dat zij vaker moeten verhuizen. Ook kan het voorkomen dat tijdens het vervoer of op de opvanglocatie in beperkte mate opslagruimte beschikbaar is. Deze situatie is onwenselijk en het COA streeft naar meer structurele opvang waar bewoners langer kunnen verblijven. In de tussentijd zet COA alles in het werk om de bewoners zo goed mogelijk op te vangen en reisbewegingen tussen verschillende opvanglocaties zo veel mogelijk te beperken. Waar mogelijk wordt door COA geprobeerd maatwerk te leveren als het gaat om het meenemen van bagage, bijvoorbeeld door het inhuren van aanvullend vervoer of door het opslaan van de spullen die niet direct kunnen worden meeverhuisd. Dit laat onverlet dat er situaties kunnen voorkomen waarbij dit niet mogelijk is en aan bewoners wordt gevraagd om spullen achter te laten dan wel door te geven aan andere bewoners van noodopvanglocaties.
Kunt u uitwijden waarom er maar ruimte zou zijn voor Afghaanse evacués om een tas van 20 kilo mee te mogen nemen naar een andere opvanglocatie, waardoor zij onder andere spullen moeten achterlaten die vaak door Nederlandse vrijwilligers zijn verzameld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat Afghaanse evacués meer spullen mee mogen nemen naar een volgende opvanglocatie? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat Afghaanse evacués vaak moeten verkassen tussen opvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke andere manier voert u de motie van het lid Piri omtrent een warm-welkom beleid voor Afghanen die voor de Nederlandse missie in Afghanistan hebben gewerkt?2
Het COA stelt alles in het werk om ook op tijdelijke locaties zo veel mogelijk de mate van opvang en begeleiding te bieden zoals die ook op reguliere locaties wordt geboden. De IND beslist daarnaast voortvarend in de procedures van de evacuees. De evacuees krijgen daarmee snel duidelijkheid over hun verblijfstatus en daarmee hun toekomst. Wanneer zij een asielvergunning hebben gekregen, voert het COA een huisvestingsgesprek, ook op de noodopvanglocaties. Dit maakt dat alles in het werk wordt gesteld om deze personen zo snel als mogelijk te laten doorstromen naar gemeenten. Daarenboven wordt bij de Afghaanse evacuees ingezet op contacten met de opleidings- en universitaire wereld, zoals stichting UAF; en op andere initiatieven zoals oriëntatie op de arbeidsmarkt. Het kabinet zal via een separate brief de Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitwerking van de motie.
Het bericht dat veel gepensioneerde verpleegkundigen bereid zijn te helpen in de boostercampagne, maar daarvoor eerst een BIG-opfriscursus van drie maanden moeten volgen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat veel gepensioneerde verpleegkundigen bereid zijn te helpen in de boostercampagne, maar daarvoor eerst een BIG-opfriscursus van drie maanden moeten volgen?1
Binnen de grenzen van de Wet BIG en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) mag een niet-BIG-geregistreerde, bijvoorbeeld een gepensioneerde verpleegkundige of een doktersassistent vaccineren. Onder de «verlengde armconstructie» kunnen niet-BIG-geregistreerden onder toezicht van een zelfstandig bevoegde BIG-geregistreerde, bijvoorbeeld een arts, voorbehouden handelingen uitvoeren, mits zij daarvoor bekwaam zijn. Het vaccineren (injecteren) is zo’n voorbehouden handeling. Het is dus mogelijk om niet-BIG-geregistreerde verpleegkundigen in te zetten in de boostercampagne, mits zij bekwaam zijn om te vaccineren. Toetsing van die bekwaamheid vindt plaats door de medisch eindverantwoordelijke van de regionale GGD. Veiligheid en zorgvuldigheid zijn bij het vaccineren essentieel en daarom wordt gevraagd om een opfriscursus wanneer iemand gedurende een langere periode niet heeft geprikt. Deze opfriscursus duurt een aantal uren tot maximaal een aantal dagen afhankelijk van de prikervaring en competenties van de prikker. Van een tijdrovende opleiding is echter geen sprake. Voor de een zal een korte scholing passend zijn en voor de ander volstaat een aantal keer oefenen in een simulatiesetting.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat recent gepensioneerde ervaren verpleegkundigen eerst een opfriscursus van drie maanden moeten doen voordat zij mogen helpen vaccineren?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de boostercampagne zou kunnen worden versneld als deze groep op korte termijn zou kunnen helpen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, is het reeds mogelijk om deze doelgroep op korte termijn in te zetten. Dat gebeurt ook: gepensioneerde verpleegkundigen helpen diverse GGD’en bij de boostercampagne. Mede hierdoor hebben alle 18-plussers de mogelijkheid gekregen om een afspraak te maken voor een boostervaccinatie.
Bent u bereid om deze groep tijdelijk een vergunning te geven, puur voor het zetten van vaccinaties? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Een vergunning is niet nodig, omdat deze doelgroep binnen de kaders van de Wet BIG, in opdracht van een bevoegde BIG-geregistreerde, vaccinaties mag zetten zolang zij bekwaam zijn. Daarnaast is het in maart 2020 reeds mogelijk gemaakt dat voormalig verpleegkundigen met een verlopen BIG-registratie vanaf 1 januari 2016 onder voorwaarden weer zelfstandig ingezet kunnen worden in de zorg. Ik verwijs uw Kamer graag naar het kader dat daarvoor in samenspraak met V&VN en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd is opgesteld.
Bent u bekend met de berichten «Grote zorgen kabinet over Schiphol, aantal vluchten mogelijk fors omlaag»1 en «Laagvliegroute van Lelystad Airport over Vechtdal en Zwolle blijft bestaan, provincie: «Dit is teleurstellend»»2?
Ja.
Bent u bereid om de juridische adviezen waarover wordt gesproken op de kortst mogelijke termijn te openbaren en te sturen naar de Kamer?
Het antwoord op deze vraag wordt betrokken in een brief van het kabinet over Schiphol, naar aanleiding van het verzoek tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van 15 december 2021 waarin uw Kamer een brief gevraagd heeft over de berichtgeving in de media over Schiphol.
Welke gevolgen heeft de juridische situatie rondom Schiphol voor de opening van Lelystad Airport? Deelt u de constatering dat deze juridische situatie de opening van Lelystad Airport volstrekt onhaalbaar maakt?
Of en zo ja, welke consequenties de juridische situatie rondom Schiphol heeft voor Lelystad Airport is nog niet duidelijk. Zoals aangegeven in het coalitieakkoord neemt het kabinet in 2022 een besluit over de opening van de luchthaven.
Klopt het dat de toenmalige Minister eerder de belofte heeft gedaan de laagvliegroutes omhoog te krijgen? Hoe kan het dat hoge aanvliegroutes eerder een voorwaarde waren voor het openen van Lelystad Airport, en nu opeens niet?
In de Startbeslissing van het programma Luchtruimherziening van april 2019 en de Luchtvaartnota van november 2020 is gemeld dat wat betreft Lelystad Airport, als eerste spoor van het programma Luchtruimherziening, de ontwerpopgave geldt dat belemmeringen om ongehinderd door te klimmen op de aansluitroutes zo veel mogelijk worden weggenomen en dat dit plaatsvindt binnen de huidige luchtruimstructuur. Tevens is in de Startbeslissing de ontwerp opgave opgenomen om voor het deel van het luchtruim waarin de zuidelijke uit- en aanvliegrichting liggen (de zogeheten Sector 3) aanpassingen te ontwerpen die het mogelijk maken om de daling later in te zetten zodat ook op de aansluitroute uit het zuiden een continu dalend profiel wordt gerealiseerd. In de overige sectoren was dit al mogelijk.
In de voortgangsrapportages van de luchtruimherziening bent u geïnformeerd over de ontwikkeling van spoor 1. Daarin is onder meer gemeld dat versnelling heeft plaatsgevonden waardoor de realisatie van het zoveel mogelijk ongehinderd doorklimmen gelijktijdig met de voorziene opening van Lelystad Airport kan plaatsvinden. Voor het hoger naderen op de zuidelijke aanvliegroute (sector 3) is de hiervoor genoemde ontwerpopgave deels gelukt.
Net als voor vertrekkend verkeer vanaf luchthaven Lelystad naar het zuiden, komt voor naderend verkeer hetzelfde stuk luchtruim dat primair is ingericht voor militair gebruik (TMA-D en TRA12) standaard beschikbaar. De horizontale routedelen op 9.000 en 10.000 voet (circa 2.700 en 3.000 meter) tussen Gorinchem en Apeldoorn vervallen hiermee als standaard. Verder richting de luchthaven Lelystad (vanaf Lemelerveld) is het niet mogelijk gebleken hoger te vliegen, zonder consequenties voor de capaciteit in het luchtruim of de vliegveiligheid. Dit deel van de route (ca. 30 km) zal dus op de oorspronkelijke hoogte van 6.000 voet (circa 1.800 meter) gevlogen worden.
Het gaat daarbij om gemiddeld 8 vliegtuigen per dag in de situatie met 10.000 vliegtuigbewegingen per jaar. In totaal is 1.709 kilometer aan ongehinderd klimmen en dalen gerealiseerd. Een uitgebreide toelichting op de uitkomsten en het proces is uw Kamer op 2 december jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 895) toegekomen als uitwerking van de motie Bontenbal (Kamerstuk 31 936, nr. 866).
Hoewel ik betreur dat de laatste 30 kilometer niet is gelukt, geeft het totaalresultaat in hoge mate invulling aan de doelstelling van spoor 1 en de passages hierover uit de Startbeslissing en Luchtvaartnota. Ik realiseer me dat dit tot vragen kan leiden en teleurstelling voor met name omwonenden in deze specifieke regio. Het is immers niet gelukt om volledig invulling te geven aan de uitgangspunten.
Welke gevolgen hebben deze laagvliegroutes voor degenen die onder aanvliegroutes wonen, bijvoorbeeld met betrekking tot geluidsoverlast?
De milieu, veiligheid- en gezondheidseffecten van openstelling van Lelystad Airport voor handelsverkeer zijn uitgebreid onderzocht in de verschillende MER-onderzoeken die ter inzage zijn gelegd in het kader van de wijziging van het luchthavenbesluit Lelystad (Kamerstuk 31 936, nr. 643). Voor de afbakening van het in beeld brengen van geluidsbelasting is uitgegaan van de wettelijk vastgelegde drempelwaarden voor geluid. In het gebied waar de betreffende aansluitroutes liggen, is de berekende geluidbelasting lager dan de vastgelegde drempelwaarde voor het in beeld brengen van zowel wettelijke als informatieve Lden-geluidscontouren (40dB(A)). Vliegverkeer op 6.000 voet levert geen verstoring (geluid of visueel) op aan de natuur onder deze routes, aangezien significante effecten zijn uitgesloten boven de 3.000 voet. Deze conclusies zijn beschreven in het geactualiseerde MER3 (pagina 130) en de Passende Beoordeling4 (pagina 20) welke ter visie zijn gelegd.
De luchtkwaliteit onder routes op 6.000 voet wordt beperkt beïnvloed, aangezien de uitstoot boven de menglaag plaatsvindt en zich over een zeer grote oppervlakte verspreidt.
Welke gevolgen heeft het lager vliegen voor de natuur? Worden er dieren verstoord door deze routes?
Zie antwoord vraag 5.
Welke gevolgen heeft het lager vliegen voor de luchtkwaliteit van het gebied onder de aanvliegroutes?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de constatering dat het openen van vliegveld Lelystad tevens onhoudbaarder is geworden, gezien het niet nakomen van de eerdere toezeggingen die zijn gedaan rondom het voorkomen van laagvliegroutes?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de constatering dat wanneer vanwege Schiphol het niet lukt om de lage aanvliegroutes omhoog te krijgen dat niet betekent dat men dan maar laag moet vliegen voor Lelystad Airport, maar dat er geen ruimte is voor Lelystad Airport, zeker gezien de eerdere toezeggingen op dit punt?
Ik begrijp de teleurstelling en vragen in deze regio. Er is en blijft contact tussen het ministerie en de provincie Overijssel, de gemeenten Zwolle, Dalfsen, en Raalte. Zo heeft het ministerie samen met LVNL een toelichting verzorgd aan de provinciale staten Overijssel en de gemeenteraden uit de regio. Tevens biedt het programma ondersteuning bij het beantwoorden van vragen uit de omgeving.
In de volgende fase van het programma Luchtruimherziening wordt de hoofdstructuur van het luchtruim nader uitgewerkt. De huidige routes zijn daarbij geen uitgangspunt. LVNL en CLSK blijven zich derhalve inspannen om ook voor het laatste deel van de aanvliegroute een passende oplossing te realiseren.
Wat is uw reactie op de oproep3 van de provincie Overijssel om Lelystad Airport niet te openen zolang de laagvliegroute boven het Vechtdal niet verdwijnt?
Zie antwoord vraag 9.
Landonteigening zonder compensatie in Zuid-Afrika |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «South Africa’s ANC Drops Constitution Change for Land Reform» van 8 december 2021?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Zuid-Afrikaanse Minister van Justitie ondanks het mislukken van de grondwetsherziening vastberaden blijft om landonteigening zonder compensatie door te zetten?
Landhervorming is een nationale verantwoordelijkheid, zo ook nationale wetgeving die deze hervorming vormgeeft, waaronder de voorwaarden voor onteigening. Landhervorming, inclusief de mogelijkheid om als staat tot onteigening over te gaan, staat al jaren op de politieke agenda van de regeringspartij, het ANC. Het ANC heeft, nadat er in het parlement onvoldoende steun bleek voor een aanpassing van de Grondwet, aangegeven dat het parlementaire proces verder zal gaan met een tweede (reeds geplande) wetswijziging2, te weten de aanpassing van de bestaande onteigeningswet (Expropriation Act) die uit 1975 dateert. Dit wetsvoorstel dient de randvoorwaarden en procedures rondom onteigening te verduidelijken. Het betreft een wetsvoorstel waarvan het democratisch totstandkomingsproces nog gaande is. Via openbare consultaties hebben alle belanghebbenden de kans gekregen hun mening kenbaar te maken. Het is aan het Zuid-Afrikaanse parlement om hierover te stemmen.
De regering heeft geen reden om aan te nemen dat de Zuid-Afrikaanse autoriteiten gedurende dit proces voorbij zullen gaan aan hun internationale verplichtingen, met name op grond van mensenrechtenverdragen waar het land aan is gebonden. Nederland is geen voorstander van onteigening zonder redelijke of evenredige compensatie.
Bent u het ermee eens dat de focus op landonteigening slechts een poging is om het falende ANC-beleid ter bestrijding van de armoede, mede als gevolg van de ongebreidelde corruptie in alle lagen van de Zuid-Afrikaanse overheid, te verhullen?
Het is niet aan de Nederlandse regering om te speculeren over de redenen die politieke partijen in andere landen hebben om nationale wetgeving te introduceren in hun parlementen. In dit geval gaat het om aanpassing van bestaande wetgeving waarvan het democratisch totstandkomingsproces nog gaande is.
Maakt u zich zorgen dat de onophoudelijke pogingen van het ANC om blanke Zuid-Afrikanen te onteigenen, tot onrust en geweld in Zuid-Afrika kunnen leiden?
Zoals op 30 september jl. op vragen van uw Kamer is geantwoord3 over de gevolgen van landonteigening zonder compensatie in Zuid-Afrika, is de regering van mening dat onduidelijkheid over de aanpassing van wetgeving inzake onteigening en felle discussies in de Zuid-Afrikaanse politiek en maatschappij over dit thema, zorgen voor onzekerheid bij eigenaren van land en investeerders, ook uit Nederland. Deze onzekerheid kan onrust veroorzaken bij deze eigenaren en investeerders. Het is daarom van belang dat eventuele onteigening plaats vindt binnen de kaders van het recht.
Wat vindt u van de uitspraak van de Minister van Justitie van Zuid-Afrika «While a lot of the land redistribution has centred on rural areas, the real need is in the semi-urban and urban areas»?
Ik heb kennis genomen van de citaten van de Zuid-Afrikaanse Minister van Justitie Lamola in het door u aangehaalde krantenartikel «South Africa’s ANC Drops Constitution Change for Land Reform» van 8 december 2021 en heb daar geen oordeel over. Het is mij niet bekend wat de Zuid-Afrikaanse Minister verstaat onder herverdeling van land in de door hem genoemde gebieden.
Wat denkt u dat wordt bedoeld met «land redistribution in semi-urban and urban areas»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat minderheden in Zuid-Afrika dezelfde bescherming verdienen van hun overheid als de meerderheid, wanneer het gaat om eigendomsrecht?
De regering heeft geen reden om aan te nemen dat de Zuid-Afrikaanse autoriteiten voorbij zullen gaan aan hun verplichtingen, bijvoorbeeld als het gaat om eigendomsrechten. Zuid-Afrika heeft sterke democratische instellingen en een robuust systeem van grondwettelijke «checks and balances». Hierin zijn ook eigendomsrechten verankerd. Zuid-Afrika kent daarnaast een sterk en onafhankelijk rechtssysteem. Dit rechtssysteem geldt ook voor Nederlandse burgers en bedrijven die in Zuid-Afrika actief zijn.
Maakt u zich zorgen over het feit dat de veiligheid van privaat eigendom, zoals huizen en bedrijven in Zuid-Afrika, onder andere ook eigendom van Nederlandse burgers en bedrijven, niet kan worden gegarandeerd op de lange termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Blijft het Ministerie van Buitenlandse Zaken deze ontwikkelingen aandachtig volgen?
Ja.
Wat is de volgende stap die u gaat zetten om gehoor te geven aan de aangenomen motie 32 735 nr. 262 van Van Helvert en Van der Staaij?
Conform de motie Van Helvert/Van der Staaij4 van 1 juli 2019, is dit onderwerp herhaaldelijk door Nederland aan de orde gesteld in bilaterale gesprekken met Zuid-Afrika. Zo heeft de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken Blok het met de Zuid-Afrikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Pandor besproken en marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York in september 2019 en tijdens zijn bezoek aan Zuid-Afrika in februari 20205.
Op 22 november jl. heb ik het onderwerp wederom besproken tijdens bilaterale politieke consultaties met Zuid-Afrika. De zorgen van de regering zijn tevens diverse keren overgebracht in bilaterale gesprekken op hoog ambtelijk niveau tussen Nederland en Zuid-Afrika. In multilateraal verband heeft Nederland het onderwerp aangekaart in EU verband en binnen de OESO. De EU delegatie in Zuid-Afrika heeft namens de EU lidstaten in het kader van het publieke participatieproces over het onteigeningswetsvoorstel (genoemd in antwoord op vraag 2), zorgen geuit over een aantal aspecten van dit wetsvoorstel.
De regering zal dit onderwerp blijven volgen en de zorgen die er bestaan in Nederland blijven delen met de Zuid-Afrikaanse gesprekspartners zo lang dat nodig is. Behartiging van de Nederlandse belangen zal worden voortgezet, waaronder de belangen van Nederlandse eigenaren van bezit in Zuid-Afrika. De handelingsopties van de Nederlandse regering zijn beperkt, aangezien de aanpassing van de nationale wetgeving in Zuid-Afrika op democratische en transparante wijze verloopt. Zuid-Afrika beschikt voorts over een robuuste Grondwet waarin ook eigendomsrechten verankerd zijn en kent daarnaast een sterk en onafhankelijk rechtssysteem.
Voert u nog steeds gesprekken met de Zuid-Afrikaanse overheid over het waarborgen van het eigendomsrecht in Zuid-Afrika?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen bent u bereid te nemen om Nederlands eigendom in Zuid-Afrika te beschermen? Welke opties liggen er concreet op tafel om in te grijpen als dat nodig is?
Zie antwoord vraag 10.
De Europese coronareispas. |
|
Fleur Agema (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw voornemen om akkoord te gaan met het vervallen van de Europese coronareispas negen maanden na de tweede vaccinatie indien de gebruiker geen derde coronavaccinatie neemt?1
Ja, Nederland heeft op 16 december 2021 ingestemd met de maximale geldigheid van het digitale EU-covidcertificaat (DCC) van 9 maanden na volledige vaccinatie.
Klopt het dat u eerst niet akkoord wilde gaan met dit voornemen van de Europese Unie? Zo ja, waarom draaide u?2
Mijn voorganger heeft zich ingezet voor een uniforme aanpak in de Europese Unie en een geldigheidsduur van de vaccinatiecertificaten die rekening houdt met de beschermende werking van de vaccins. De bescherming van de primaire vaccinatie tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopnames, en tegen besmetting en verspreiding, nam bij deltavariant in de loop van de tijd af, met name bij ouderen. De bescherming tegen de nu dominante omikronvariant van de primaire vaccinatie is veel sterker teruggelopen. Hierdoor werd het nodig om een geldigheidsduur af te spreken van de primaire vaccinatie. Daarbij speelde ook een rol dat diverse lidstaten eenzijdig een geldigheidsduur van de vaccinatiecertificaten wilden vaststellen.
Bent u wel op tijd klaar om alle mensen die dat willen hun derde vaccinatie te geven voordat hun Europese coronareispas vervalt?
Ja, alle mensen van 18 jaar en ouder die meer dan drie maanden geleden de primaire vaccinatie hebben afgerond of een besmetting hebben doorgemaakt, hebben de gelegenheid gekregen een afspraak te maken. In het hele land zijn er voldoende mogelijkheden om een afspraak te maken en op steeds meer locaties is het maken van een afspraak niet nodig. Op de site prikkenzonderafspraak.nl kan iedereen zien waar er zonder afspraak geprikt wordt.
Wat is het doel van het laten vervallen van de Europese coronareispas negen maanden na de tweede coronavaccinatie indien de houder geen tweede coronavaccinatie neemt?
Het doel van het DCC is het vergemakkelijken van vrij en veilig verkeer binnen de Europese Unie gedurende de COVID-19-pandemie. Aangezien de effectiviteit van coronavaccins na verloop van tijd afneemt, bestaat hiermee het risico dat reizende personen het virus sneller over zullen kunnen dragen. Om deze reden is het belangrijk dat er in Europees verband een uniforme maximale geldigheidsduur is afgesproken.
Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van dit doel?
Het hanteren van een geldigheidsduur van negen maanden is mede gebaseerd op publicaties van het ECDC. Uit wetenschappelijke onderzoeken, waaronder analyses van het RIVM, weten we dat de bescherming van de vaccins na verloop van tijd afneemt, waardoor het risico op infectie en op ernstige ziekte toeneemt. De opkomst van de omikronvariant benadrukt deze urgentie nog eens.
Op basis van eerste gegevens over de effectiviteit van boostervaccinaties lijkt een boostervaccinatie een duidelijke verbetering te geven van de vaccineffectiviteit ten aanzien van besmetting met de omikronvariant en ziekenhuisopname als gevolg van de omikronvariant. Het RIVM geeft aan dat de boostervaccinatie de herkenning van het virus door het immuunsysteem verbetert. De geboden bescherming is weliswaar iets lager dan tegen de deltavariant, maar wel significant beter dan na de basisserie.
De Europese coronareispas zou toch na een jaar helemaal komen te vervallen?
De verordening die het kader voor het Digitaal Corona Certificaat (DCC) vaststelt, kent een looptijd van 12 maanden en is op 1 juli 2021 van kracht geworden. In de verordening is de procedure opgenomen om, indien gewenst, de looptijd te verlengen. De Europese Commissie is verplicht om drie maanden voor het einde van deze toepassingsperiode een verslag in te dienen bij de medewetgevers (Raad en Europees Parlement). Op dat moment kan de Commissie ook voorstellen om de looptijd te verlengen wanneer de epidemiologische situatie daar om vraagt. Deze verordening is tijdelijk maar zal, als de pandemie voortduurt, naar verwachting worden verlengd. Wat het kabinet betreft, is het DCC een nuttig instrument om reizen te faciliteren en kan het worden ingezet zo lang als dat nog nodig is gedurende de pandemie.
Zo ja, hoe legt u uit dat deze toch niet komt te vervallen aan alle mensen die zich dachten eenmalig volledig te laten vaccineren om op vakantie te kunnen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe kan het dat wanneer u mensen die tweemaal gevaccineerd zijn in Kamerstukken aanduidt als «volledig gevaccineerd», deze mensen nu te horen krijgen dat tweemaal toch niet genoeg is?
De vaccins van AstraZeneca, Moderna en Pfizer zijn goedgekeurd op basis van twee doses. Voor het Janssen-vaccin volstond één prik. Met deze doseringen werd het meest optimale niveau van bescherming bereikt. Hierbij hebben de geneesmiddelenautoriteiten zoals het EMA en het CBG, en het RIVM en de Gezondheidsraad, steeds benadrukt dat nog onbekend was hoe lang de vaccins bescherming zouden bieden tegen SARS-CoV-2. Om dit te bepalen is onderzoek over een langere periode nodig. Inmiddels wordt hierover steeds meer bekend. Hoe lang de bescherming aanhoudt, hangt af van verschillende factoren, waaronder de opkomst van nieuwe varianten zoals de omikronvariant. Op basis van de eerste gegevens over de effectiviteit van boostervaccinaties lijkt een boostervaccinatie betere bescherming te bieden tegen zowel besmetting als ziekenhuisopname als gevolg van de omikronvariant, in vergelijking tot de bassiserie van één of twee doses.
Waarom bent u akkoord gegaan met de termijn van negen maanden? U houdt toch vol dat de vaccins helemaal niet zo snel in werking afnemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Zijn de vaccins toch uitgewerkt na negen maanden? Zo nee, waarom dan de termijn van negen maanden?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 5.
Binnen welke termijn zijn de vaccins uitgewerkt? Binnen welke termijn voor mensen boven de 80 jaar? Binnen welke termijn voor mensen tussen de 60–80 jaar? Binnen welke termijn voor mensen tussen de 40–60 jaar?
Het RIVM en de Gezondheidsraad hebben steeds benadrukt dat onderzoek over een langere periode nodig is om gedegen uitspraken te kunnen doen over de beschermingsduur van de vaccins. Hoe lang de bescherming aanhoudt, hangt ook af van verschillende factoren, waaronder de opkomst van nieuwe varianten. Dit is wat we nu zien met de omikronvariant. De schattingen van vaccineffectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opname voor de periode 27 oktober t/m 21 december 2021 waren 89% en 95%, respectievelijk, waarbij deze vanaf het begin lager waren bij oudere dan jongere leeftijdsgroepen. Schattingen van vaccineffectiviteit tegen infectie (circa 73–85%) tijdens de gehele deltaperiode (4 juli t/m 2 december 2021) laten ook een lagere bescherming zien bij ouderen en een afnemende bescherming naarmate de tijd sinds de laatste prik verstrijkt.
Op basis van de eerste Nederlandse data lijkt de vaccineffectiviteit tegen infectie beduidend lager te zijn bij de omikronvariant, vergeleken met de deltavariant; verder onderzoek moet dit preciseren. Dit is in lijn met internationale gegevens. Dit sterkt mij in de overtuiging dat boosterprikken belangrijk zijn om te zorgen dat mensen voldoende beschermd zijn tegen de omikronvariant.
Als twee vaccinaties niet genoeg zijn, dan zijn drie vaccinaties toch ook niet genoeg? Als u denkt van wel, heeft u daar dan een wetenschappelijke onderbouwing voor?
Op basis van eerste gegevens over de effectiviteit van boostervaccinaties lijkt een boostervaccinatie significante verbetering te geven van vaccineffectiviteit. Verschillende internationale wetenschappelijke studies, onder andere uit het Verenigd Koninkrijk3 en Israël4, ondersteunen dit. Eerste gegevens laten zien dat de boostervaccinatie betere bescherming biedt tegen besmetting met de omikronvariant en ziekenhuisopname als gevolg van de omikronvariant. Het is niet bekend hoe lang een boostervaccinatie zal beschermen. Het RIVM houdt deze bescherming nauwlettend in de gaten. Het kabinet houdt er rekening mee dat de bescherming van de boostvaccinatie ook afneemt in de tijd en er later dit jaar opnieuw een vaccinatie nodig is.
Bent u bekend met het besmet raken van 70 verpleegkundigen en artsen op een kerstfeest met 173 personen die allemaal driemaal waren gevaccineerd én getest?3
Ja.
Zo ja, wat is uw reactie op het feit dat drie vaccinaties en een test deze 70 mensen (40% van de aanwezigen) niet beschermden tegen besmetting?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Vindt u het niet onverstandig om privileges te hangen aan vaccinatie omdat u daarmee schijnveiligheid creëert die tot meer besmettingen en ziekenhuisopnames kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Met het coronatoegangsbewijs wordt een bijdrage geleverd aan het reduceren van het risico op besmettingen met het virus op plekken waar mensen samenkomen. Daarmee is het een belangrijke maatregel om het risico op een toename van het aantal besmettingen te mitigeren. Hiermee kan de kans op besmetting echter niet geheel uitgesloten worden: ook mensen die volledig gevaccineerd, hersteld of getest zijn kunnen het virus overdragen. Uit het 126e OMT-advies blijkt dat vaccinatie grote bescherming biedt tegen infectie met de toen dominante deltavariant en dat dit eveneens bijdraagt aan het tegengaan van overdracht van het virus en opname in het ziekenhuis. Er is de afgelopen periode aanvullend onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het coronatoegangsbewijs, mede in het licht van de omikronvariant. Dit bestaat uit het verfijnen van de modelberekeningen door de TU Delft in samenwerking met andere partijen en deze uitbreiden met gedragscomponenten. Daarnaast wordt een internationale vergelijking uitgevoerd. Over de uitkomsten is de Tweede Kamer separaat geïnformeerd.
Vindt u het niet wat vreemd als u spreekt over «vrij reizen» met de Europese coronareispas voor mensen die drie coronavaccinaties hebben gehad? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 17.
Konden we niet allemaal ooit vrij reizen? Was de mensen die zich volledig (dus tweemaal) lieten vaccineren niet beloofd dat ze vrij konden reizen?
Ten tijde van de adoptie van de Europese Verordening Digitaal Corona Certificaat en Raadsaanbeveling 2020/1475 waren nog geen Europese afspraken over de geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten. Diverse landen hebben zelf het initiatief genomen tot het vaststellen van een geldigheidsduur voor vaccinatiecertificaten. Om een lappendeken aan maatregelen rondom reizen binnen de EU te voorkomen en naar aanleiding van advies van het ECDC heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor de Europese vaststelling van een geldigheidsduur van het vaccinatiebewijs van 9 maanden. Het kabinet is van mening dat de voorgestelde 9 maanden voldoende onderbouwd is. Het maakt vrij en veilig reizen binnen de Europese Unie mogelijk. Daarom steunt het kabinet dit voorstel. Daarbij blijft vrij reizen met een DCC op basis van een testbewijs mogelijk.
Wat is de juridische onderbouwing van dit onderscheid tussen driemaal gevaccineerden en ongevaccineerden als driemaal vaccineren verspreiding van het virus niet voorkomt?
Zoals ook in het antwoord op vraag 15 is aangegeven blijkt uit het 126e OMT-advies dat vaccinatie bescherming biedt tegen infectie met het virus en dat dit eveneens bijdraagt aan het tegengaan van overdracht van het virus en opname in het ziekenhuis.
Uit verschillende wetenschappelijke onderzoeken komt naar voren dat een boostervaccinatie significante verbetering geeft van vaccineffectiviteit. Daarmee levert het opnemen van de boostervaccinatie in het Digitaal Corona Certificaat (DCC) een belangrijke bijdrage aan het reduceren van het risico op besmettingen met het virus op plekken waar mensen samenkomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat vrij reizen ook voor mensen die niet zijn gevaccineerd mogelijk blijft met een testbewijs.
Over het Janssen-vaccin zei u toch: «Een ideaal vaccin voor als je met één prik klaar wilt zijn»? Wat vindt u ervan dat mensen die u geloofden zich vanaf 15 december 2021 toch alsnog moeten laten testen om naar Frankrijk te mogen reizen?4
Het Janssen-vaccin, dat bestaat uit 1 dosis, is beoordeeld op werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit door het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) en na toelating ook in Nederland ingezet. Nederland vindt het belangrijk dat de regels met betrekking tot de inzet van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) door lidstaten zo veel mogelijk gelijk worden gehanteerd. Deze afspraken zijn vastgelegd in Raadsaanbeveling 2020/1475 over een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie. In deze afspraken is vastgelegd dat, waar dat verantwoord kan, vrij reizen binnen de Unie mogelijk moet zijn met een DCC, dat kan bestaan uit een vaccinatiebewijs, een herstelbewijs of een testbewijs. In het licht van de omikronvariant hebben verschillende lidstaten additionele reismaatregelen genomen, ook voor reizen binnen de Unie. Nederland is hier geen voorstander van omdat dit het vrij verkeer van personen binnen de Unie schaadt en dringt, zoals eerder toegelicht in vragen 2 en 6, aan op het gelijkmatig toepassen van de regels rondom het DCC.
Wat vindt u er zelf van als u als vertolker van de betrouwbare overheid allemaal beloftes doet die u niet nakomt?
In deze coronapandemie is het helaas zo dat op basis van voortschrijdende inzichten en nieuwe ontwikkelingen, zoals de intrede van nieuwe virusvarianten, steeds opnieuw afwegingen moeten worden gemaakt en beslissingen genomen. Dit kan soms betekenen dat beleid moet worden heroverwogen. Dit wordt in samenspraak met de Tweede Kamer gedaan.