Het artikel ‘Bonaire krijgt een E - Flight Academy voor elektrisch vliegen' |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bonaire krijgt E-Flight Academy voor elektrisch vliegen»?1
Ja.
Kunt u ons informeren over de uitkomsten van de «challenge» die het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat twee jaar geleden heeft uitgeschreven voor studenten om een plan te maken voor elektrisch vliegen?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft op 22 oktober 2020 een «Koninkrijksdialoog» gehouden over de toekomst van innovatie en duurzame luchtvaart in de Cariben. Tijdens deze webinar «Together we can fly for ABC» zijn studenten uit de Cariben en Nederland samen in gesprek gegaan met innovatieve luchtvaartorganisaties. De webinar eindigde met de luchtvaartchallenge welke in januari 2021 door het ministerie is georganiseerd. Studenten van The Aviation Maintenance Technician School op Bonaire en de TU Eindhoven hebben nagedacht over de kansen van duurzame luchtvaart en de uitgeschreven luchtvaartchallenge gewonnen.Aan hen was de vraag gesteld hoe het beste energie opgewekt kan worden die nodig is om de vluchten van reguliere vliegtuigen te vervangen door elektrische of hybride elektrische toestellen. De oplossingen die de studenten hebben ingediend zijn innovatief, creatief, divers en goed doordacht. Hun ideeën zijn een bron aan inspiratie. Deze challenge bewijst hoe belangrijk jonge denkkracht is bij het versnellen van een innovatie. Studenten van The Aviation Maintenance Technician School op Bonaire en de TU Eindhoven behaalden hiermee een gedeelde eerste plaats.
Kunt u de Kamer informeren over wat de stand van zaken is met betrekking tot het twee jaar geleden aangekondigde masterplan «Innovatieproject Elektrische vliegen in de Cariben»? Hoe zit dat met de in de Luchtvaartnota benoemde speerpunten voor de luchtvaart in het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Het Masterplan Elektrisch vliegen is met een brief (IenW/BSK-2022/24792) aan uw Kamer aangeboden en geeft een antwoord op de bovenstaande vraag.
Bent u het eens dat het Caribisch deel van het Koninkrijk de ideale omstandigheden biedt voor het ontwikkelen en experimenteren van elektrische luchtvaart? Kunt u aangeven welk lessen inmiddels zijn getrokken uit het bovengenoemde masterplan? Hoe wordt deze kennis verder gedeeld en toegepast in andere delen van het Koninkrijk en daarbuiten?
Vanwege de omvang van de passagiersstromen (ca. 150000 per jaar), de afstanden (80 – 200 km), alsook de mogelijkheden tot opwekking van duurzame energie, zijn de ABC-eilanden gunstige gebieden voor de verdere ontwikkeling van elektrisch vliegen. Kortheidshalve verwijs ik u naar het masterplan, de roadmap en de kamerbrief voor de lessen die eruit zijn getrokken. Om elektrisch vliegen mogelijk te maken zullen stakeholders vanuit hun rol en verantwoordelijkheid met betrekking tot de energietransitie, infrastructuur op de luchthavens en luchtvaartveiligheid met elkaar moeten samenwerken. Het Masterplan zal actief onder de aandacht worden gebracht.
Deelt u het standpunt dat elektrisch vliegen in het Caribisch deel van het Koninkrijk niet alleen uit oogpunt van duurzaamheid wenselijk is, maar ook kan bijdragen aan lagere tarieven, betere bereikbaarheid en economische ontwikkeling in de regio?
Het Masterplan bevat een eerste voorlopige inschatting van kosten voor luchtvaartmaatschappijen en luchthavens. Voor de aanschaf van elektrische vliegtuigen is uitgegaan van 9 tot 19-zitters zoals nu aangekondigd dat ze beschikbaar zullen komen op de markt. Er wordt aangenomen dat elektrische vliegtuigen lagere operationele (50–75%) en onderhoudskosten (90%) zullen hebben. Hiermee kan elektrisch vliegen op termijn een positieve bijdrage leveren aan lagere vliegtarieven en goede bereikbaarheid. Voor luchthavens is gekeken naar het aanleggen van laadinfrastructuur, aanpassingen die nodig zijn aan de vliegtuig opstelplaatsen, energieopslag en bekabeling. Uiteraard is daarnaast voldoende (lokale) opwekking van duurzame energie noodzakelijk. Kennisontwikkeling op duurzame technologieën kan naast de verduurzaming van de luchtvaart ook de economische ontwikkeling in de regio bevorderen.
Kunt u de Kamer informeren naar de stand van zaken van het aangekondigde onderzoek, die de mogelijkheden onderzoekt om een openbare dienstverplichting op te leggen op de routes tussen de eilanden (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2021–2022, nr. 405)? Worden de mogelijkheden voor elektrisch vliegen meegenomen in het onderzoek?
Op 10 december bent u geïnformeerd over de evaluatie van de deelneming in Winair die de Nederlandse Staat bezit om de bereikbaarheid van Saba en Sint-Eustatius te borgen (Kamerstuk 31 936, nr. 896). Naar aanleiding van deze evaluatie wordt de mogelijkheid verkend om het instrument van de openbaredienstverplichting in te zetten teneinde de bereikbaarheid van dit deel van Nederland beter te borgen. Zo’n instrument dat de overheid in staat kan stellen vliegverbindingen op niet-rendabele routes onder voorwaarden te laten plaatsvinden vergt juridische en financiële uitwerking. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer in het najaar geïnformeerd over de deze verkenning. Op dit moment kan niet vooruitgelopen worden op voorwaarden die in het kader van een openbaredienstverplichting aan geïnteresseerde partijen kunnen worden gesteld.
Wat kunt u doen om de afronding van het genoemde onderzoek te bespoedigen en wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat onder andere het Bestuurscollege van Bonaire u geruime tijd geleden verzocht heeft om assistentie bij het stimuleren van verduurzamingsplannen zoals elektrisch autorijden? Zo ja, heeft u inmiddels op dit verzoek geregeerd en kunt u de Kamer hierover informeren?
Ja, ik kan bevestigen dat het OLB-ondersteuning heeft gevraagd om een proef met elektrisch autorijden. Het ministerie is hierover met het OLB in gesprek, waarbij het OLB nog op zoek is naar een verantwoordelijke programmamanager binnen het OLB waaraan het ministerie personele assistentie kan verlenen.
Kunt u bevestigen dat nieuwe subsidieregelingen voor onder andere energieproductie of de aanschaf van elektrische auto’s alleen voor Europees Nederland en niet voor Caribisch Nederland zijn opengesteld? Zo ja, welke stappen kunnen ondernomen worden om dit soort regelingen toegankelijk te maken voor Caribisch Nederland?
Voor elektrische auto’s zijn de regelingen alleen opengesteld voor Europees Nederland. Voorwaarden voor elektrificatie van het voertuigenpark in Caribisch Nederland zijn onder andere dat autoproducenten de voertuigen voor deze gebieden beschikbaar stellen inclusief aftersales services als ook dat laadinfrastructuur beschikbaar komt. In hoeverre een subsidie op zero emissie voertuigen efficiënt en effectief is, hangt daarnaast mede af van de business case van elektrische voertuigen tegenover conventionele voertuigen (die anders is dan de business case in Europa), de vraag naar zero emissievoertuigen als ook van de CO2-reductie winst door de elektrificatie van het voertuigenpark. Daarnaast zouden de regelingen specifiek moeten worden toegesneden op de praktische situatie op de eilanden die op een aantal elementen verschilt met Europees Nederland. Denk bijvoorbeeld aan mogelijkheden voor gebruik van IT-systemen. In Europees Nederland wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van digi-D/e-herkenning en de koppeling met de kentekenregistratie bij de RDW die op Caribisch Nederland niet toegepast kan worden, valuta (koers)verschillen (Euro/USD) en uitvoerende instanties die de regeling dan zouden moeten uitvoeren.
Kunt u de Kamer informeren welke stappen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie als coördinerend ministerie voor Caribisch Nederland en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gaan zetten, om actiever met elkaar en de Openbare Lichamen te gaan samenwerken om een versnelde overstap op volledig duurzame energie en toepassing van duurzame brandstoffen in mobiliteit en bereikbaarheid mogelijk te maken?
Het eventueel openstellen van subsidieregelingen voor energieproductie en de overstap op duurzame energie in Caribisch Nederland zijn aangelegen binnen het domein van de Minister voor Klimaat en Energie. De Minister voor Klimaat en Energie zal uw Kamer in het eerste kwartaal van dit jaar informeren over stand van zaken hierover. In bovenstaande antwoorden op vraag 2, 3, 4, 8 en 9 is aangegeven op welke wijze vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat invulling is gegeven aan de onderwerpen elektrisch rijden en elektrisch vliegen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties coördineert Rijksbreed de inzet op Caribisch Nederland, en draagt hiermee bij aan een integrale beleidsvorming en aan de verdere samenwerking met de openbare lichamen.
Het bericht 'Politielint in de gang, lachgas in de tuin: zorghuis werd een ‘horror’ voor moeders' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politielint in de gang, lachgas in de tuin: zorghuis werd een «horror» voor moeders»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Deelt u de grote zorgen over de schrijnende leefsituatie in de Acuut Zorggroep in Tilburg en het toezicht van de gemeente op de zorggroep? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om een vergelijkbare situatie in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het artikel in Follow the Money is kritisch over de vormgeving en uitvoering van het toezicht op de uitvoering van de Wmo2015. De situaties die worden beschreven zijn zorgwekkend. De conclusies in de artikelen zijn voor een gedeelte herkenbaar. Hier ga ik onderstaand nader op in.
Gemeenten hebben van de wetgever veel beleidsruimte gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht op de uitvoering van de Wmo2015. Alle gemeenten hebben een toezichthouder aangesteld en voldoen in die zin aan de gestelde wettelijke kaders. Gemeenten hebben in de afgelopen jaren vorm gegeven aan de kwaliteit en intensiviteit van het toezicht.
Mijn ambtsvoorganger heeft, mede op verzoek van uw Kamer, een professionaliseringagenda opgesteld en uitgevoerd met als doel de kwaliteit van het Wmo-toezicht te verbeteren. Hierbij is ingezet op het verbeteren van de kennis bij het uitvoeren van het toezicht, de samenwerking tussen Wmo-toezichthouders en het organiseren van intervisie om casuïstiek te kunnen bespreken. Daarnaast heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een ondersteuningsprogramma ingericht om het rechtmatigheidstoezicht verdergaand te verbeteren.
Tegelijkertijd herken ik de signalen over het functioneren van het Wmo-toezicht. Deze signalen zijn ook bevestigd in de jaarlijkse rapportages van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Daarom heeft mijn ambtsvoorganger besloten een onderzoek in te stellen naar het functioneren van het Wmo-toezicht3 en uw Kamer op 10 december 20214 geïnformeerd over het onderzoek «toekomstsscenario’s Wmo-toezicht».
Uit het onderzoek blijkt dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het toezicht zeer divers is en dat het is niet helder in welke mate toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Daarom biedt het onderzoek een aantal toekomstscenario’s en aanbevelingen voor de inrichting van het Wmo-toezicht. Ik geef- samen met de VNG, GGD GHOR Nederland, de IGJ en Toezicht Sociaal Domein (hierna: TSD) – opvolging aan de aanbevelingen en informeer uw Kamer voor 1 juni 2022 over het vervolg.
In de Jeugdwet wordt de kwaliteit van de beroepsuitoefening gereguleerd door onder meer professionals zelf, middels een register, ethische code en een tuchtrecht dat hierop toeziet en wordt beheerd door de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd. Professionals werken indien beschikbaar met richtlijnen, waar in het individuele geval beredeneerd en beargumenteerd van mag worden afgeweken. Verder ziet de IGJ toe op de kwaliteit van de jeugdhulpaanbieders, die zich verplicht moeten aanmelden bij een register. De gemeenteraad ziet toe op het (contracteer)beleid van het college. Om dit proces te verbeteren werk ik onder andere aan de AMvB Reële prijs Jeugdwet. Deze AMvB helpt gemeenten en aanbieders om transparantie te bieden bij kostprijsberekeningen tijdens de contractering. Daarnaast kunnen gemeenten in verordeningen en contracten met jeugdhulpaanbieders gemeenten reeds harde criteria opnemen om fraude te bestrijden.
Erkent u het beeld dat hoogleraar Menno Fenger schetst dat de casus in Tilburg niet op zichzelf staat, maar dat toezicht op zorg in meerdere gemeenten niet op orde is, zeker gezien Tilburg gerekend naar inwoneraantal de grootste toezichtcapaciteit (6,2 fte) heeft op dit gebied? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om het toezicht door gemeenten te verbeteren? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol hebben gemeenten in het garanderen van kwaliteit van zorg via de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Gemeenten hebben bij de uitvoering van de Wmo2015 veel beleidsruimte gekregen van de wetgever. Zij zijn zodoende verantwoordelijk voor onder meer de contractering, het stellen van kwaliteitseisen, het vaststellen van tarieven en het inrichten van het toezicht op de uitvoering. In de Jeugdwet zijn kwaliteitseisen gesteld aan jeugdhulpaanbieders, zoals het werken met geregistreerde beroepsbeoefenaren (professionals). Voor vijfjaarlijkse herregistratie van die laatsten is onder meer na- en bijscholing verplicht.
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteitseisen in de Jeugdwet. Op lokaal niveau kunnen gemeenten in inkoopcontracten nadere kwaliteitseisen stellen aan jeugdhulpaanbieders.
Gelooft u dat het Rijk voldoende handvaten heeft gegeven aan gemeenten voor het houden van toezicht op zorgverleners in de Wmo 2015 en Jeugdwet? Zo ja, welke handvaten zijn dat? Zo nee, wat kan het Rijk doen om gemeenten beter te helpen bij het houden van toezicht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een onafhankelijk onderzoek naar de incidenten in de Acuut Zorggroep in Tilburg, maar ook naar andere misstanden en het toezicht hierop, noodzakelijk is? Zo ja, hoe gaat u dit onderzoek realiseren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar Acuut Zorggroep omdat dit geen taak of verantwoordelijkheid is van mij. Ik beschik, op grond van de vigerende wet- en regelgeving, niet over een bevoegdheid om aan een individuele zorgaanbieder maatregelen op te leggen. Het is aan de toezichthouders (bijvoorbeeld de IGJ of de Wmo-toezichthouder) om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de eventuele misstanden. Ik heb begrepen van de gemeente Tilburg en de IGJ dat een onderzoek is ingesteld naar de zorgaanbieder en dat beide toezichthouders naar aanleiding daarvan verbetermaatregelen hebben opgelegd. De IGJ heeft aangegeven dat de aanbieder failliet is verklaard en dat de curator zorgt draagt voor de overdracht naar passende zorg voor de overgebleven cliënten.
De dreigende situatie rond vogelgriep onder in het wild levende zoogdieren en de risico’s voor mensen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bunzing en vossen besmet met vogelgriep» en «Mogelijk al tientallen dode vossen en marters slachtoffer vogelgriep! NVWA weigert in te grijpen»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er sinds eind oktober 2021 al bijna 1,15 miljoen kippen, eenden en kalkoenen zijn vergast vanwege uitbraken van het vogelgriepvirus in de pluimveehouderij?3
Ja. Er zijn nu in totaal ongeveer 1.2 miljoen vogels gedood (stand van zaken op 10 februari 2022).
Bent u ervan op de hoogte dat er tussen september en december 2021 in Nederland 65 uitbraken van hoog-pathogene vogelgriep (HPAI) zijn geregistreerd onder wilde vogels? Kunt u bevestigen dat de exacte aantallen wilde vogels die zijn overleden aan de vogelgriep onbekend zijn, omdat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) alleen de locaties bijhoudt, maar niet de aantallen?4
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) registreert waar in Nederland dode wilde vogels zijn gevonden en gemeld. Ook andere organisaties spelen een rol in onderzoek naar vogelgriep bij wilde vogels, zoals Erasmus MC, Dutch Wildlife Health Centre (DWHC), Sovon, en Waarneming.nl. De locaties van de meldingen worden bijgehouden, maar exacte aantallen zijn niet bekend. Niet alle vondsten worden gemeld en niet alle vogels worden gevonden.
Er wordt een steekproef van dode wilde vogels onderzocht op aanwezigheid van het HPAI virus. Onderzoek gebeurt in ieder geval als een vogel van een «nieuwe» vogelsoort (niet eerder besmet bevonden) wordt gevonden of als het een melding in een nieuw gebied betreft waar niet eerder AI in wilde vogels was gevonden. Zie ook de brief aan uw Kamer van 28 januari jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1493).
Kunt u bevestigen dat vogelgriep al in verschillende soorten zoogdieren is aangetroffen, waaronder vossen, marters, otters, zeehonden, honden en katten, maar dat de exacte aantallen zoogdieren die zijn overleden aan de vogelgriep onbekend zijn, omdat de NVWA deze niet bijhoudt? Deelt u de mening dat registratie van geconstateerde vogelgriepslachtoffers van groot belang is om zicht te houden op het virus, in lijn met het pleidooi van de Commissie Bekedam voor goede monitoring?
Bij de NVWA en bij DWHC komen meldingen binnen van vondsten van dode vlees- of aasetende zoogdieren, zoals vossen en marterachtigen. Alle dode zoogdieren waarvan de NVWA vermoedt dat die zijn besmet met hoog pathogene aviaire influenza (HPAI) worden aangeboden voor onderzoek aan Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). In Nederland is sinds 1 oktober aviaire influenza virus type H5N1 aangetoond in vijf vossen, een marter, een otter en twee bunzingen. In andere landen zijn ook infecties gevonden bij zeehonden, honden en kat(-achtigen). Er zijn waarschijnlijk ook met HPAI besmette wilde zoogdieren gestorven waarvan geen melding is gedaan of die niet zijn gevonden. Het totale aantal zoogdieren dat is doodgegaan aan een infectie met HPAI is dus niet exact bekend.
Ik onderken het belang van monitoring van zoogdieren die (mogelijk) besmet zijn met HPAI om zicht te houden op verspreiding van het virus in wilde zoogdieren en op mogelijke aanpassingen of mutaties van het virus. Wanneer een infectie met vogelgriepvirus bij een zoogdier wordt gevonden, wordt het virus door het RIVM en het Erasmus MC beoordeeld op zoönotische karakteristieken die het risico op overdracht naar mensen kunnen bepalen. Daarnaast is er een goed werkende structuur waarin de Ministeries van VWS en LNV samenwerken met relevante partijen om zoönosen vroegtijdig te signaleren, te beoordelen en beleidsmatig op te volgen waar noodzakelijk. Zoals vermeld in de voortgangsbrief over het zoönosenbeleid van eind vorig jaar, werken de Ministeries VWS en LNV samen aan een nationaal actieplan zoönosen (Kamerstuk 25 295, nr. 1711, 23 december 2021), mede gebaseerd op de aanbevelingen van de expertgroep zoönosen onder leiding van de heer Bekedam (Kamerstuk 25 295, nr. 1357, 6 juli 2021).
Kunt u bevestigen dat in China en Laos al zestig mensen besmet zijn geraakt met de vogelgriep en dat de helft daarvan is overleden?5
De WHO surveillancerapportages laten zien dat de afgelopen jaren ruim 60 besmette mensen zijn gemeld, waarvan 29 mensen zijn overleden. Deze infecties waren met andere varianten (H5N6) dan het serotype dat nu in Europa circuleert (H5N1). De H5N6 besmettingen bij mensen zijn geassocieerd met de toegenomen circulatie van dit type in vogels en worden mogelijk vaker opgemerkt door inzet van diagnostiek voor COVID-19. De WHO adviseert alertheid, maar het pandemisch risico door aviaire influenza (type H5) wordt niet hoger geschat dan voorgaande jaren.6 Daarnaast zijn sinds 2021 in die regio 21 mensen besmet met H9N2 vogelgriep gemeld, waarvan er geen zijn overleden. Besmetting van mensen met de voorkomende stammen van vogelgriep gebeurt op dit moment alleen door direct en intensief contact met besmette dieren, bijvoorbeeld door slachten. In december 2021 jl. is een besmetting van een persoon met H5N1 geweest in Engeland, die gedurende een langere periode zeer nauw contact had met zijn besmette vogels. De man was verder niet ziek. Op een met H5N8 HPAI virus besmet pluimveebedrijf in Rusland zijn vorig jaar zeven humane gevallen van vogelgriep gemeld, maar het betrof dus een ander serotype. Deze personen hadden milde symptomen of waren asymptomatisch. Er is geen mens-op-mens verspreiding vastgesteld.
In Nederland worden, bij intensief contact met besmet pluimvee, maximale voorzorgsmaatregelen genomen, bijvoorbeeld bij ruimingen. Door medewerkers die bij ruimingen van besmette vogels betrokken zijn worden persoonlijke beschermingsmaatregelen gebruikt (volgelaatsmasker en wegwerpoverall) en werken ze volgens hygiëneprotocollen en -instructies. Ruimers worden elk jaar gevaccineerd met regulier griepvaccin en krijgen virusremmers aangeboden om de kans op uitwisseling tussen humane en vogelgriepvirussen zoveel mogelijk te voorkomen. Ook de pluimveehouder op het besmette bedrijf, het gezin en de dierverzorgers die op het besmette bedrijf werken, worden door de GGD gemonitord en aan hen wordt een virusremmer verstrekt.
Kunt u bevestigen dat er slechts vijf mutaties nodig zijn om het H5N1-vogelgriepvirus van mens tot mens overdraagbaar te maken?6
In 2012 is de Kamer geïnformeerd over dit onderzoek dat het Erasmus Medisch Centrum uitvoert, dat aantoonde dat er voor een hoogpathogeen H5N1 virus minimaal 5 mutaties nodig zijn voor aanpassing en verspreiding van het virus tussen fretten (Kamerstuk 28 807, nr. 131, 7 maart 2012). Fretten stonden in dit laboratoriumexperiment model voor mensen, omdat de luchtwegcellen van fretten lijken op die van mensen.8 Dit is experimenteel onderzoek geweest, wat zich nog niet heeft bewezen in de natuur. In de natuur circuleren op dit moment verschillende vogelgriepvirussen die één of meer mutaties bezitten. Mutaties van virussen komen altijd voor, zowel bij mens als bij dier. De EFSA en het ECDC hebben mede op basis van de laatste bevindingen het zoönotisch risico van HPAI besmetting voor het algemene publiek aangepast van «zeer laag» naar «laag» en voor mensen die beroepsmatig in contact komen met pluimvee van «laag» naar «laag tot gemiddeld».
Een monitoringssysteem en de snelle meldingen door pluimveehouders dragen bij aan een snelle detectie van een nieuwe besmetting op een pluimveehouderij. Om de kans op mutaties uit pluimveehouderijen te minimaliseren worden besmette pluimveebedrijven na melding zo snel mogelijk geruimd, waarmee de kans op verdere circulatie en verspreiding van virus te zo klein mogelijk wordt gemaakt.
Klopt het dat bij een uitbraak van het vogelgriepvirus onder zeehonden in 2014 al vier van deze vijf mutaties zichtbaar waren?7
De infectie bij zeehonden in 2014 was een andere variant dan de huidige H5N1. Het virus dat in 2014 werd aangetoond in zeehonden was een laagpathogeen subtype H10N7 virus. Laagpathogene virussen (LPAI) circuleren van nature in wilde vogels. Het H10N7 virus werd naar alle waarschijnlijkheid direct van wilde vogels overgedragen op zeehonden. Het virus had drie mutaties in het hemagglutinine-eiwit waardoor het makkelijker cellen van zoogdieren kan infecteren. Dit zijn niet dezelfde mutaties als die in een laboratoriumexperiment nodig bleken voor aanpassing van het hoogpathogene H5N1 virus (HPAI) aan fretten. Door mutaties kunnen LPAI virussen HPAI virussen worden. Dat is de reden dat LPAI virussen ook meldplichtig zijn en gemonitord worden. De indeling hoogpathogeen en laagpathogeen heeft betrekking op het ziekmakend vermogen in kippen en is niet één op één gerelateerd aan het ziekmakend vermogen bij mensen.
Klopt het dat het gevaar voor de mens groter wordt wanneer het vogelgriepvirus meer rondgaat onder zoogdieren, omdat zoogdieren genetisch dichter bij de mens staan dan vogels?
Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat het vogelgriepvirus wordt overgedragen tussen zoogdieren onderling; de besmettingen van zoogdieren zijn het gevolg van het verschalken van een maaltje zieke wilde vogel. Dit kan voorkomen bij wilde zoogdieren zoals vossen en zeehonden en gezelschapsdieren zoals honden, als zij eten van besmette kadavers van vogels. Het is zeer uitzonderlijk dat mensen geïnfecteerd worden met aviaire influenzavirus en dit gebeurt alleen na directe intensieve blootstelling aan besmette dieren. Overdracht van zoogdier naar mensen is niet vastgesteld. Genetische analyse van vogelgriepvirus in vier vossen, een otter en een bunzing in Nederland sinds 1 oktober 2021 heeft aangetoond dat het virus wel een mutatie in één van de polymerase eiwitten bevat die belangrijk is voor infectie van zoogdieren. Maar voor efficiënte transmissie tussen zoogdieren of mensen zijn meer genetische aanpassingen nodig.10 Om besmetting van mensen te voorkomen is het van belang om direct contact met zieke en dode (wilde) vogels en zoogdieren zoveel mogelijk te vermijden.
Hoeveel dode wilde dieren zijn er sinds oktober 2021 door Wageningen Bioveterinary Research en Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) onderzocht op vogelgriep, inclusief mutaties, of nieuwe COVID-19-varianten en wat waren hiervan de uitkomsten?
In totaal zijn er tussen 1 oktober 2021 en 31 januari 2022 536 dode wilde vogels via DWHC aan WBVR aangeleverd, van deze 536 zijn er nu nog 83 in onderzoek, van de overige testte 43% positief op vogelgriep. Daarnaast werd door WBVR van oktober tot januari nog 382 dode wilde vogels getest die via de NVWA werden aangeleverd. Hiervan was 45% positief; de meldingen van januari zijn nog niet volledig afgerond.
Er zijn sinds 1 oktober 2021 ook 12 zoogdieren ingezonden door de NVWA: 6 vossen, 2 zeehonden, 2 bunzingen, 1 marter, 1 otter en vier katten. Afhankelijk van de historie en vraagstelling van de NVWA wordt er eerst getest op SARS-CoV-2 virus of hondsdolheid. Deze testen waren in alle gevallen negatief, waarna alle dieren ook getest werden op hoogpathogene vogelgriep. Vijf vossen, de marter, de otter en twee bunzingen zijn positief getest op H5N1. De zeehonden en een kat waren negatief voor vogelgriep, één vos en drie katten worden op dit moment nog onderzocht.
Alle sequenties van de virussen in zoogdieren werden onderzocht op het voorkomen van mutaties. In zes zoogdieren (4 vossen, 1 bunzing en 1 otter) werd een mutatie aangetoond waarvan bekend is dat deze een aanpassing is van het virus aan zoogdieren. Er zijn meerdere mutaties nodig voordat een virus zich tussen mensen kan verspreiden. Het zoönotisch risico wordt door het RIVM als laag voor de algemene bevolking en laag tot gemiddeld voor beroepsmatige blootstelling aan (mogelijk) geïnfecteerde dieren beoordeeld, in lijn met de risico inschatting in het recente EFSA/ECDC rapport voor H5Nx virussen (Kamerstuk 25 295, nr. 1711, 23 december 2021).
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze onderzoeken?
De doorlooptijd van de onderzoeken varieert van enkele dagen tot enkele weken:
Bent u van mening dat er voldoende onderzoekscapaciteit is om zicht te houden op de vogelgriep en COVID-19 onder wilde dieren? Zo ja, waar baseert u dat op?
Er is voldoende onderzoekscapaciteit om het vóórkomen van vogelgriep en COVID-19 onder wilde dieren te monitoren. WBVR kan opschalen bij uitbraken van dierziekten, dit is nu nog niet nodig. Niet alle vogels worden getest, dat is niet nodig: dat gebeurt bij een risico-gebaseerde steekproef van dode wilde vogels en meldingen op een nieuwe locatie of bij een nieuwe vogelsoort (zie ook antwoord op vraag11. Wilde vleeseters (zoogdieren) worden allemaal onderzocht.
Deelt u de zorg dat door niet alle dode wilde dieren waarbij een vermoeden bestaat dat er sprake is van vogelgriep of COVID-19 te onderzoeken, het risico bestaat dat mutaties of varianten over het hoofd worden gezien, met alle mogelijke risico’s voor de volksgezondheid van dien?
In Nederland monitoren we de HPAI situatie in de wilde fauna door gevonden dode dieren, vogels en zoogdieren te onderzoeken en de veranderingen in het virus te volgen. Zoals hiervoor bij vraag 4 en 9 beschreven, worden wilde dieren zowel bij een vermoeden op SARS-CoV-2 als vogelgriep onderzocht.
Er wordt onderzoek gedaan naar de doodsoorzaak en het verloop van de ziekte in wilde vogels en zoogdieren, door DWHC en Erasmus Medisch Centrum. Het WBVR bepaalt de genetische karakteristieken van de gevonden vogelgriepvirussen. Aan de hand hiervan beoordeelt het RIVM het zoönotisch risico. Niet alle dode vogels worden op vogelgriep onderzocht, omdat dit niet efficiënt is en geen meerwaarde heeft voor het primaire doel om vast te stellen welke vogelsoorten gevoelig zijn en waar in Nederland dode vogels worden gevonden met vogelgriep, zodat eventueel nog extra waarschuwingen of maatregelen kunnen worden genomen als daarvoor een noodzaak is. Wilde vlees- of aasetende zoogdieren worden allemaal onderzocht. Er worden voldoende monsters van wilde vogels onderzocht om veranderingen in het virus adequaat te kunnen volgen en mutaties op tijd te kunnen ontdekken. Alle bevindingen worden binnen de zoönosenstructuur gebracht en indien nodig wordt er binnen de structuur opgeschaald, bijvoorbeeld wanneer er aanwijzingen zijn dat het virus aan het veranderen is richting een meer zoönotische variant.
Gaat u de NVWA per direct oproepen om alle kadavers van zieke dieren op te ruimen en, wanneer er een vermoeden bestaat dat er sprake is van vogelgriep of COVID-19, ze te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Kadavers van wilde dieren waarvan een vermoeden bestaat dat zij vogelgriep hebben worden zoveel mogelijk opgeruimd. Vogels worden onderzocht, zoals bij vraag 4, 9 en 12 aangegeven; aaseters/vleeseters worden alle onderzocht op HPAI. Op die manier worden eventuele veranderingen in het virus gemonitord.
De NVWA beoordeelt per melding of en zo ja welke vogels worden onderzocht op aanwezigheid van AI virus of SARS-CoV-2. Een selectie van de dode vogels wordt onderzocht op de aanwezigheid van vogelgriep om de epidemiologie in kaart te kunnen brengen en gegevens te kunnen leveren voor de risicobeoordeling door de deskundigengroep dierziekten. Als er in nieuwe gebieden dode vogels worden gevonden, waar voorheen nog geen besmette vogels waren gevonden, of als een exemplaar van een nog niet eerder besmet gevonden vogelsoort wordt gevonden, worden deze kadavers altijd op AI virus onderzocht (zie ook antwoord 4, 9 en 12 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1493 van 28 januari 2022). Gemelde dode vlees- en aasetende zoogdieren worden allemaal getest op infecties met AI en op SARS-CoV-2 (en Rabies); SARS-CoV-2 infecties zijn tot dusverre in Nederland niet gevonden in wilde dieren.
Het opruimen van kadavers die niet onderzocht worden door de NVWA is een verantwoordelijkheid van meerdere partijen. Er is een handreiking opgesteld met daarin de verantwoordelijkheden voor het opruimen van dode vogels. Dit is in de meeste gevallen de gemeente of de eigenaar van de betreffende grond. De handreiking wordt gepubliceerd.
Hoe wordt het protocol voor het veilig verwijderen van vogels en zoogdieren geïmplementeerd en wie heeft op dit gebied hoofdverantwoordelijkheid – de provincie of de gemeente?
Op de website van de NVWA staat een handleiding voor het veilig verwijderen van kadavers van vogels en zoogdieren. Grondeigenaren, zoals provincies, gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor het opruimen van kadavers.
Bent u het eens dat de verspreiding en mutatiemogelijkheden van het vogelgriepvirus (HPAI) onder in het wild levende dieren zoveel mogelijk moet worden getemperd voor de veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om inzicht te hebben in het voorkomen van het vogelgriepvirus onder in het wild levende dieren. Het is niet mogelijk om de circulatie van diverse HPAI-varianten bij wilde vogels in verschillende jaargetijden en continenten te temperen. We kunnen alleen inzetten op het minimaliseren van de kans van overdracht van besmette wilde dieren naar mensen en gehouden dieren en vice versa.
Erkent u dat de EFSA (European Food Safety Authority) en de expertgroep oproepen om geen jacht toe te staan wanneer er vogelgriepuitbraken zijn, om te voorkomen dat dieren worden verstoord en het virus naar andere gebieden overbrengen?8 9
EFSA heeft in de loop van de jaren meerdere adviezen gegeven over de jacht in relatie tot HPAI. De deskundigengroep dierziekten In Nederland heeft in 2016 aangegeven dat de effectiviteit van een jachtverbod afhangt van welke andere verstorende activiteiten er in het landelijk gebied plaatsvinden. De verschillende adviezen vullen we in Nederland in door een jachtverbod in te stellen in de gebieden rond de besmette locaties.
Zie verder het antwoord bij vraag 17.
Kunt u, gezien we met de grootste uitbraak van vogelgriep ooit in Europa te maken hebben, een landelijk jachtverbod instellen? Zo nee, waarom niet?
EFSA heeft in de loop van de afgelopen jaren verschillende adviezen gegeven over jacht in relatie tot vogelgriep. De deskundigengroep dierziekten heeft hier in 2016 aangegeven dat de effectiviteit van een jachtverbod afhangt van welke andere verstorende activiteiten er in het landelijk gebied plaatsvinden.
Nu, in 2022 bieden we zo veel mogelijk maatwerk en passen de maatregelen aan aan de lokale en huidige situatie. In een beperkingszone geldt een verbod op het jagen en doden van wild. Het is verboden te jagen op eenden of te jagen in gebieden waar dat watervogels kan verstoren. Dit gebeurt daar, lokaal, omdat daar de infectiedruk hoog wordt geacht.
Een landelijk jachtverbod heeft geen toegevoegde waarde voor het voorkomen van de verspreiding van virus. Ook zonder verstoring door jacht of andere beheersactiviteiten migreren watervogels immers in groten getale. Ook zijn er vele andere, onvermijdelijke, activiteiten of gebeurtenissen die watervogels kunnen verstoren. Het opschorten van jacht of populatiebeheer zou dus ten algemene geen significante bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van verplaatsing van wilde vogels. Een landelijk jachtverbod wordt, gezien de relatief geringe bijdrage aan het voorkomen van verspreiding en de vele andere belangen die gemoeid zijn met het beheer van populaties, daarom disproportioneel geacht.
Deelt u het inzicht dat het essentieel is om te voorkomen dat het vogelgriepvirus muteert naar een van mens tot mens overdraagbare ziekte? Zo ja, wat gaat u hier als eindverantwoordelijke aan doen?
De ontwikkeling van aviaire influenza tot een van mens op mens overdraagbare infectie moet uiteraard zo goed mogelijk voorkomen worden. Daar zetten de betrokken partijen zich voor in. Het volledig voorkomen van mutaties, zeker indien deze in de natuur onder wilde dieren plaatsvinden is onmogelijk. In gehouden vogels is dat wel mogelijk en mede omwille van de volksgezondheid worden locaties met HPAI besmet pluimvee daarom snel opgespoord en snel geruimd.
Als er echter een aanvullende bedreiging van de volksgezondheid uitgaat van dierhouderijen, zoals in 2020 bij de uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen, dan wordt opgeschaald en gewerkt conform de zoönosenstructuur. Hierbij coördineert VWS de beleids- en besluitvorming. Dat gaat in samenwerking met het Ministerie van LNV, het RIVM, lokale bestuurders en GGD’en. De Wet dieren geeft het kabinet de bevoegdheid om voor de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten ter bescherming van de volksgezondheid maatregelen te treffen. De beide ministers besluiten in goed onderling overleg en behouden daarbij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, waarbij in alle gevallen de volksgezondheid voorop staat. Op deze wijze is de bescherming van de volksgezondheid zowel uitgangspunt als doel van alle genomen besluiten.
Vogelgriep lijkt een structureel probleem te zijn geworden nu het virus jaarrond in wilde vogels in Nederland lijkt voor te komen. Dit vraagt om andere oplossingen, zoals nog meer aandacht voor bioveiligheid. Ook gaat LNV de mogelijkheden van vaccinatie bij pluimvee onderzoeken en samen met VWS een lange termijnvisie opstellen hoe we met de pluimveehouderij en vogelgrieppreventie en bestrijding om moeten, kunnen en willen gaan. Daar wordt op dit moment door het Kabinet aan gewerkt, ook in het kader van de volksgezondheid.
De WHO bereidt zich voor op een eventueel scenario waarbij overdracht van vogelgriepvirus op mensen en mens-op-mens transmissie mogelijk is. De WHO selecteert daarom verschillende vogelgriepvirussen zodat die, als het nodig is, gebruikt kunnen worden voor het maken van een humaan vaccin tegen deze varianten.14
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de volksgezondheid, ook wanneer het gaat om het risico op nieuwe zoönosen (ziektes overgedragen van dier op mens), op nummer één komt te staan?
Het belang van een kwalitatief hoogstaande surveillance van zoönotische infectieziekten in een dichtbevolkt land als Nederland, met haar intensieve landbouw en veeteelt en wilde dieren – is evident. Nederland heeft een zoönosestructuur; een goed functionerend surveillancesysteem, gericht op continue signalering, beoordeling en eventueel bestrijding van zoönosen. In de zoönosestructuur nemen de bewindspersonen van VWS en LNV gezamenlijk besluiten vanuit de eigen verantwoordelijkheid, waarbij het volksgezondheidsbelang leidend is. De besluiten kunnen zowel maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid als de diergezondheid betreffen. Er wordt een continue inspanning verricht door medische en veterinaire professionals om bekende zoönosen te bestrijden en tegelijkertijd te zorgen dat een eventuele nieuwe verwekker of nieuw ziektebeeld, of bekende verwekkers met een nieuwe niche, een toegenomen virulentie of een zorgwekkende antimicrobiële of antivirale resistentie tijdig worden gesignaleerd.
Kunt u bevestigen dat het op dit moment geen staand beleid is dat er waarschuwingsborden worden geplaatst in gebieden waar net wilde dieren dood gevonden zijn door de vogelgriep en dat deze gebieden niet worden afgesloten, zelfs wanneer het gaat om honderden dode dieren? Erkent u dat dit een serieus risico oplevert wanneer mensen door deze gebieden wandelen met hun hond, aangezien honden ook besmet kunnen raken met vogelgriep en mensen vervolgens ook?
In grote delen van Nederland, zijn dode vogels gevonden met vogelgriep. Waarschuwingsborden plaatsen heeft daarom weinig toegevoegde waarde. Het algemene advies is om dode dieren niet aan te raken, omdat dieren altijd een ziekte kunnen hebben of in (verregaande) staat van ontbinding zijn. De NVWA adviseert op de website om honden uit voorzorg aangelijnd te houden bij plekken waar dode vogels liggen. Ook al is het geen staand beleid van de rijksoverheid om borden te plaatsen, lokaal kan hierover anders besloten worden: het staat de gemeente of private organisaties vrij om op terreinen een bord te plaatsen (zoals verboden vervoersverbod, informatie voor hondenbezitters).
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk vóór het commissiedebat Zoönosen en dierziekten, beantwoorden?
Bij deze ontvangt u de antwoorden.
Het gebrek aan maatwerk bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman, waarin wordt geconcludeerd dat Openbaar Ministerie (OM) en CJIB onvoldoende maatwerk leveren bij de uitvoering van een schadevergoedingsmaatregel?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Nationale ombudsman dat het OM en het CJIB de verzoekster geen maatwerk hebben geboden bij de uitvoering van de schadevergoedingsmaatregel, terwijl daar wel aanleiding én ruimte voor was? Bent u van mening dat OM en CJIB dit maatwerk alsnog, en met terugwerkende kracht, zouden moeten leveren? Zo nee, waarom niet?
Het rapport ziet op de inning van een schadevergoedingsmaatregel uit 2013. Als zich een uitzonderlijke situatie voordeed was volgens het toen geldende beleid maatwerk mogelijk en werd dit ook geboden. Deze uitzonderlijke situatie deed uiteindelijk in 2014 voor. Toen is met verzoekster alsnog een betalingsregeling getroffen.
De schadevergoeding die in deze zaak door de strafrechter was opgelegd diende – nadat deze onherroepelijk was geworden – in zijn geheel te worden uitgevoerd door het CJIB. Nadat de schadevergoedingsmaatregel niet tijdig was betaald en aanvankelijk geen passende betalingsregeling kon worden getroffen, zijn van rechtswege verhogingen opgelegd. De hoogte hiervan is wettelijk bepaald.
De wet bood geen ruimte om de verhogingen ongedaan te maken. Deze kunnen daarom niet alsnog ongedaan worden gemaakt. Dit zou ook niet uitlegbaar zijn aan burgers in vergelijkbare situaties in die tijd.
Kunt u aangeven wat het OM en CJIB met de aanbevelingen uit deze casus hebben gedaan? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat in ieder geval ook de aanbeveling gevolgd moet worden dat de verhogingen van € 6.000 geschrapt moet worden, omdat er onredelijk en onbehoorlijk is gehandeld door de overheid? Bent u bereid daarvoor te zorgen, omdat maatwerk belangrijk is en rechtsbescherming moet worden geboden?
De Nationale ombudsman doet in zijn rapportage een aantal aanbevelingen. Het OM en CJIB is verzocht om opnieuw te kijken naar de verzoeken van betrokkene om verlaging van het door haar te betalen bedrag. De Nationale ombudsman beveelt aan om a) de opgelegde verhogingen in mindering te brengen, b) het nog openstaande bedrag opnieuw te berekenen, en c) te bezien wat dit betekent voor de berekening van de wettelijke rente.
De conclusie en aanbevelingen in het rapport van de Nationale ombudsman zijn door het OM en het CJIB zorgvuldig overwogen. Daarbij is niet alleen naar deze individuele zaak maar ook breder naar het gevoerde beleid gekeken.
Enkel de aanbeveling om de wettelijke opgelegde verhogingen in mindering te brengen op het openstaande bedrag is niet opgevolgd. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 was hiertoe destijds – en ook nu – geen wettelijke grondslag. Alleen als de verhogingen onterecht zijn opgelegd – bijvoorbeeld als betrokkene door gebruik van een verkeerd adres de post niet heeft kunnen ontvangen – is er aanleiding om de verhogingen ongedaan te maken. Daarvan is hier geen sprake.
Wordt nu wel in alle gevallen bij de uitvoering van een schadevergoedingsmaatregel maatwerk geleverd door het OM en CJIB? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit maatwerk niet ook geleverd worden voor zaken waarover in het verleden al besloten is, maar nog steeds lopen?
Het CJIB heeft op mijn verzoek de afgelopen jaren ingezet op meer persoonsgericht innen en incasseren. Dit houdt in dat het CJIB waar nodig en mogelijk maatwerk toepast om tot inning te komen. Concreet:
Zaken waarin de tenuitvoerlegging onder het oude beleid is begonnen en nog loopt kunnen ook van dit nieuwe, ruimere beleid profiteren. Betrokkenen kunnen altijd contact opnemen als zich bijvoorbeeld relevante wijzigingen in de financiële omstandigheden voordoen. In dat geval kan bijvoorbeeld een lager termijnbedrag worden overeengekomen.
Klopt het dat bij het opleggen van vervangende hechtenis én bij de exorbitante verhogingen draagkracht geen rol speelt? Is dat nog steeds zo? Bent u bereid te bezien of dit gegeven toch meer mee kan worden gewogen bij het al dan niet opleggen van vervangende hechtenis en verhogingen, zodat een beter onderscheid gemaakt kan worden tussen de veroordeelde die niet kan en de veroordeelde die niet wil betalen?
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding houdt de strafrechter geen rekening met de draagkracht van de dader. Het slachtoffer heeft er immers recht op dat de dader de door hem aangerichte schade volledig vergoedt.
Bij de tenuitvoerlegging wordt sinds 2020 wel rekening gehouden met de draagkracht van de dader. Hierdoor wordt gijzeling niet toegepast als de veroordeelde wel wil, maar aantoonbaar niet (in termijnen) kan betalen.
Sinds 1 januari 2020 wordt overigens geen vervangende hechtenis meer opgelegd, maar bepaalt de rechter het aantal dagen dat de veroordeelde kan worden gegijzeld, voor het geval de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet zou betalen. Gijzeling is een dwangmiddel en beoogt mensen die wel kunnen, maar niet willen tot betaling te bewegen. De duur van gijzeling is gekoppeld aan de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en is gemaximeerd op 1 jaar. De rechter kan in zijn vonnis wel bepalen dat betaling door de veroordeelde in termijnen kan plaatsvinden.
Verhogingen vinden enkel plaats indien de veroordeelde niet of niet op tijd betaalt. Hierbij wordt niet gekeken naar de draagkracht van betrokkene. De verhogingen zijn in de wet vastgelegd. De eerste verhoging bedraagt 20 euro en de tweede 20% van het (nog openstaande) opgelegde bedrag van de schadevergoedingsmaatregel (met een minimum van 40 euro). Ik acht dit niet onredelijk, te meer nu het CJIB de veroordeelde voldoende mogelijkheden biedt om op een voor hem haalbare manier het bedrag te voldoen. Daarmee kan deze zelf verhogingen voorkomen.
Het bericht dat de Chinese app MY2022 voor de Olympische Spelen 2022 gevoelige data van o.a. de Nederlandse Olympiërs verzamelt en politiek sensitieve content over Oost-Turkestan en Tibet opslaat. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Chinese app MY2022 gevoelige data van onder andere de Nederlandse Olympiërs verzamelt en politiek sensitieve content over Oost-Turkestan en Tibet opslaat?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Het bericht is zorgelijk en past in het bredere beeld dat de Chinese overheid in eigen land een hoge mate van controle uitoefent over het verzamelen en verwerken van gegevens. Daarbij is eveneens sprake van censuur op o.a. berichten en informatie die via elektronische communicatiemiddelen worden gedeeld.
Tegen deze achtergrond is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s te beperken.
Bent u bekend met het bericht dat de Chinese app MY2022 ongevraagd audio van haar gebruikers aftapt en opslaat op Chinese overheidsservers door middel van technologie van het bedrijf IFlytek?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat IFlytek verbannen is van de Amerikaanse markt, omdat het technologie (zoals technologie voor stemherkenning) verkocht aan de Chinese overheid voor het onderdrukken van de Oeigoeren in Oost-Turkestan?3
Het kabinet is bekend met het feit dat in 2019 IFlytek door de VS op de Entity List is geplaatst, waardoor Amerikaanse toeleveranciers, of producenten die Amerikaanse technologie verwerken in hun producten, aan de Amerikaanse autoriteiten toestemming moeten vragen voordat ze naar IFlytek kunnen exporteren.
Hoe oordeelt u over deze nieuwsfeiten?
De risico’s van het gebruik van deze app passen bij een breder beeld. De AIVD geeft in het jaarverslag 2020 aan dat China op grote schaal persoonsgegevens vergaart, zoals reis-, visa, paspoort-, vlucht-, telefoon- en medische informatie.
Daarnaast waarschuwen de diensten er in algemene zin voor dat in China de wettelijke verplichting bestaat dat Chinese bedrijven medewerking verlenen aan de Chinese Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Zijn er in Nederland universiteiten of onderzoeksinstellingen die banden hebben met dit bedrijf of één van de andere zes kunstmatige intelligentie bedrijven die zijn verbannen uit de Verenigde Staten?4
Het ministerie houdt geen overzichten bij van de overeenkomsten die kennisinstellingen aangaan met (buitenlandse) partners. De keuze van samenwerkingspartners, zowel nationaal als internationaal, valt binnen de institutionele autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de kennisinstellingen. In lijn met de in Nederland bij wet geborgde academische vrijheid maken zij zelf de afweging met wie zij samenwerkingen aangaan.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat over kennisveiligheid en internationalisering d.d. 9 februari jl. zal mijn collega van OCW de kennisinstellingen bij brief verzoeken op instellingsniveau een risicoanalyse m.b.t. kennisveiligheid te maken en daarbij ook hun contracten met buitenlandse partners tegen het licht te houden en hierover te rapporteren aan hun Raden van Toezicht. De instellingen kunnen hierbij gebruikmaken van de recent gepubliceerde Nationale Leidraad Kennisveiligheid, die het Nederlandse kennisveld en de rijksoverheid gezamenlijk hebben uitgewerkt, en het onlangs geopende Rijksbrede Loket Kennisveiligheid. In de brief zal mijn collega van OCW instellingen tevens verzoeken om op bestuursniveau (bij instellingen voor hoger onderwijs: College van Bestuur) een portefeuillehouder kennisveiligheid aan te stellen. Mijn collega van OCW zal uw Kamer afschrift geven van deze brief aan de kennisinstellingen.
Kunt u de MY2022 app zo snel mogelijk laten doorlichten door de bevoegde instanties?
CitizenLab, een gerenommeerde onderzoeksinstelling, heeft de app doorgelicht en geconcludeerd dat er twee problemen zijn: enerzijds wordt de data die van en naar de servers gaat slecht beveiligd en is de beveiliging relatief eenvoudig te omzeilen. Anderzijds wordt een deel van het verkeer tussen de app en de server überhaupt niet versleuteld. Dit betekent dat onbevoegden relatief eenvoudig kunnen meekijken met de gegevens die de sporters in de app (moeten) invoeren, hetgeen een privacy- en veiligheidsrisico betekent.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse Olympiërs verplicht zijn om deze app te gebruiken en dus per definitie te maken krijgen met schendingen van hun privacy bij deelname aan de Olympische Winterspelen in China?
In het zogenaamde Playbook, waarin de regels zijn beschreven die bij de Olympische Spelen in Beijing gelden voor onder meer de atleten, officials en journalisten, staat vermeld dat Nederlandse Olympiërs niet verplicht zijn deze app te gebruiken. Wat in elk geval wel verplicht is, is het gebruik van de Health Monitoring System (HMS)-functionaliteit. Dit systeem is onderdeel van de MY2022-app, maar is ook te gebruiken zonder de app te installeren via https://hms.beijing2022.cn. Er is technisch gezien dan ook een mogelijkheid om via de online omgeving aan deze verplichting te voldoen zonder gebruik van de app.
Sporters zijn verplicht diverse persoonsgegevens aan de organisatie te overhandigen, zoals gezondheidsstatus (temperatuur en een aantal vragen over algehele gezondheid, bijvoorbeeld hoesten, hoofdpijn etc.), vaccinatiestatus, de PCR-test van twee dagen voor vertrek en het reisschema. Dit is volgens de organisatie noodzakelijk om de Spelen zo veilig mogelijk te kunnen organiseren. Deze persoonsgegevens moeten hoe dan ook aan de Chinese organisatie worden overhandigd, ongeacht de wijze waarop.
Wat doet u om de privacy en de veiligheid van gevoelige persoonsgegevens (zoals paspoortgegevens, medische details en douane-informatie) van de Nederlandse Olympiërs te beschermen en te waarborgen?
De mate van privacy en veiligheid van gevoelige gegevens van atleten en journalisten tijdens de Olympische Spelen in Peking in 2022 is reden tot zorg. In bilaterale gesprekken hebben wij dit onderwerp reeds opgebracht.
Verder vinden er al sinds de Olympische Spelen in Turijn coördinerende overleggen plaats tussen belanghebbende organisaties in aanloop naar grote sportevenementen in het buitenland zoals de Olympische Spelen, de Paralympische Spelen, en Wereldkampioenschappen en Europese Kampioenschappen Voetbal. Deze overleggen richten zich ook op de veiligheid van Nederlandse sporters, staf, werknemers, VIP’s en andere Nederlandse personen die een rol spelen bij het evenement. Over specifieke onderwerpen die de aandacht hebben, zoals cyberveiligheid, worden briefings georganiseerd. Zoals genoemd onder vraag 2, is in de aanloop naar de Winterspelen in China een dergelijke briefing verzorgd voor het NOC*NSF.
Kunt u bevestigen dat China met deze app censuur probeert af te dwingen over de bezoekers en internationale deelnemers aan de Olympische Winterspelen? Zo nee, waarom niet?
De app beschikt over een chatfunctie (een soort WhatsApp) om contact te maken met andere My2022-gebruikers. De app bevat daarbij een lijst van politiek gevoelige termen in een bestand genaamd «illegalwords.txt». De onderzoekers van Citizen Lab kunnen niet bevestigen of de lijst actief gebruikt wordt om te censureren. Hoe dan ook is de indruk dat sporters slechts weinig gebruik maken van deze chatfunctie.
Kunt u verzekeren dat de vrijheid van meningsuiting, veiligheid en lichamelijke integriteit van Nederlandse sporters te allen tijde gewaarborgd is tijdens de Spelen? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u hiermee om?
De vrijheid van meningsuiting wordt beperkt in China. China staat op plaats 177 van 180 in de World Press Freedom Index. Beperkingen van vrijheid van meningsuiting gelden ook voor de atleten en journalisten tijdens de Olympische Spelen in Peking in 2022. Het kabinet is van mening dat atleten en journalisten zich binnen de kaders opgesteld door het IOC vrij moeten kunnen uiten en heeft deze boodschap ook aan de Chinese autoriteiten overgebracht. Dat neemt niet weg dat sporters tijdens hun verblijf rekening hebben te houden met Chinese wet- en regelgeving. De sporters en staf zijn over deze aspecten geïnformeerd in de aanloop naar de Spelen om hier op verstandige wijze mee om te kunnen gaan.
Kunt u er zo snel mogelijk bij het IOC op aandringen dat China wordt aangesproken op de MY2022 app, de verplichte aard ervan, de dataverzameling en poging tot censuur die geïntegreerd is in de app? Zo nee, waarom niet?
Onze zorgen over deze app zijn voorafgaand aan de Spelen overgebracht aan de Chinese ambassadeur in Den Haag. Daarnaast hebben het IOC en NOC*NSF hierin ook een eigenstandige rol te spelen.
Kunt u China hier ook in Europees verband op aanspreken? Zo nee, waarom niet?
De My2022-app is niet ter sprake gekomen in EU-verband. Zoals toegelicht, betreft het hier in principe slechts één specifiek element in een breder beeld. De zorgwekkende mensenrechtensituatie in China, en de beperkingen op het gebied van vrijheid van meningsuiting in het bijzonder, worden door Nederland regelmatig aan de orde gesteld in EU-kader.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor de aanvang van de Olympische Spelen beantwoorden?
Gezien de technische aspecten van de gestelde vragen en de interdepartementale afstemming die deze vergden, is het helaas niet mogelijk gebleken om deze vragen voor de aanvang van de Olympische Spelen te beantwoorden.
Het tv-uitzending 'Energierekening óók fors omhoog als je huis niet met gas wordt verwarmd' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 17 januari 2021, waarin naar voren wordt gebracht dat huishoudens die aangesloten zijn bij een warmtenetwerk een hoge prijs moeten betalen voor hun warmte omdat die onterecht is gekoppeld aan de gasprijs?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat wanneer er niet of nauwelijks gas wordt gebruikt voor de opwekking van warmte, het zeer onterecht is dat huishoudens geconfronteerd worden met een torenhoge energierekening?
Ik deel de zorgen over gestegen energiekosten en de effecten daarvan op huishoudens. In de Kamerbrief van 1 november 20212 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de stijgende gasprijzen invloed kunnen hebben op de onderliggende kosten voor warmtebedrijven, omdat aardgas direct (gas als warmtebron of back-up warmtebron) en indirect (bijv. als gevolg van gestegen elektriciteitskosten, een lager subsidiebedrag in de SDE++ en koppeling van warmtecontracten aan de prijs van aardgas) een rol speelt als warmtebron voor warmtenetten. Voor zover deze effecten invloed hebben op de kosten van warmteleveranciers acht ik het niet onterecht dat warmteleveranciers die gestegen kosten terug laten komen in hogere warmteprijzen. Prijsstijgingen die niet kunnen worden gerechtvaardigd door gestegen kosten acht ik wel onterecht. Ik sluit me dan ook aan bij de waarschuwing van de ACM aan warmteleveranciers om de tarieven niet te verhogen3. In dat kader heeft de ACM aangekondigd dat zij verscherpt toezicht gaan houden op de wijze waarop de warmteleverancier hun tarieven voor 2022 vast stellen. Daarnaast heeft de ACM onlangs de bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar de rendementen van een individuele leverancier en het tarief voor de betreffende leverancier te corrigeren indien blijkt dat het door deze leverancier behaalde rendement hoger is dan een door de ACM vast te stellen redelijk rendement. ACM is op dit moment hard bezig met de implementatie van deze nieuwe bevoegdheden. Onderdeel daarvan is het transparant maken van gedetailleerde kosteninformatie van warmtebedrijven.
Kunt u in kaart brengen of energieleveranciers inderdaad onterecht een te hoge prijs rekenen voor hun warmte?
Op grond van de Warmtewet stelt de ACM jaarlijks tarieven vast die warmteleveranciers maximaal in rekening mogen brengen. In artikel 5, tweede lid van de Warmtewet is bepaald dat deze maximale tarieven moeten worden gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron (de zogenaamde gasreferentie). De tarieven van de warmteleveranciers voor 2022 zijn niet hoger dan het door de ACM vastgestelde maximum en voor de grote warmteleveranciers geldt dat hun tarieven aanmerkelijk lager liggen dan het door de ACM vastgestelde maximum. Bij een gemiddeld jaarverbruik van 35 GJ liggen de totale warmtekosten bij de grote leveranciers 18% tot 25% lager dan wanneer zou worden uitgegaan van het door de ACM vastgestelde maximum. Daarnaast blijkt uit de meest recente rendementsmonitor4 dat de gemiddelde rendementen van de warmteleveranciers zijn gedaald.
Dit geeft mij op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de warmteleveranciers onredelijke tarieven in rekening brengen, maar zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 wordt hier wel verscherpt toezicht op gehouden.
Deelt u de mening dat de prijs voor warmte gebaseerd moet zijn op de kostprijs en niet op een arbitraire koppeling aan de gasprijs?
Ik ga ervan uit dat wordt gedoeld op de nu in de Warmtewet vastgelegde gasreferentie (zie vraag 3). Zoals aangegeven in de eerder genoemde brief van 1 november 2021 is het evident dat die koppeling op termijn niet houdbaar is. De tarieven moeten gebaseerd worden op de onderliggende kosten van warmte. Dat biedt consumenten de zekerheid dat ze niet meer betalen dan de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de warmte die ze afnemen. Anderzijds krijgen warmtebedrijven daarmee de zekerheid dat efficiënte kosten die zij moeten maken voor de uitvoering van hun taak kunnen worden terugverdiend, inclusief een redelijk rendement. Dit laatste is ook van belang voor de borging van de leveringszekerheid van het systeem. De nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening die ik op dit moment in voorbereiding heb bevat bepalingen die de overstap naar op kosten gebaseerde tarieven regelt. Ik heb versnelling aangebracht in de voorbereiding van deze nieuwe wet. Ik bekijk momenteel hoe ik dit wetsvoorstel voor de zomer aan kan bieden aan de Raad van State en daarna eind 2022 aan de Tweede Kamer. Vooruitlopend daarop heeft de ACM onlangs de in mijn antwoord op vraag 2 genoemde bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar de rendementen van een individuele leverancier en het tarief voor de betreffende leverancier te corrigeren indien blijkt dat het door deze leverancier behaalde rendement hoger is dan een door de ACM vast te stellen redelijk rendement. Met deze nieuwe bevoegdheden is een belangrijke stap gezet naar de nieuwe tariefsystematiek op basis van de onderliggende kosten. Immers, zonder de beschikking over gedetailleerde kosteninformatie kan ACM geen op kosten gebaseerde tarieven vaststellen.
Zijn er manieren om op de korte termijn de gasprijs los te koppelen van de warmteprijs zodat deze huishoudens geen onterechte hoge energierekening krijgen? Kunt u die mogelijkheden in kaart brengen en snel met de Kamer delen?
Het in de huidige Warmtewet vastgelegde uitgangspunt van de gasreferentie biedt mij geen mogelijkheid om zonder wetswijziging de koppeling van het maximum tarief aan de gemiddelde kosten van een verbruiker van aardgas los te laten.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik het wetsvoorstel dat een op kosten gebaseerde tariefregulering mogelijk maakt reeds in voorbereiding en verwacht ik dit voorstel eind 2022 aan te kunnen bieden aan de Kamer. De overgang naar een nieuw op kosten gebaseerd systeem is reeds in gang gezet doordat de in het antwoord op vraag 4 genoemde recente aanvullende bevoegdheden de ACM de mogelijkheid geeft om gedetailleerde kosteninformatie bij warmtebedrijven op te vragen. Daarnaast heb ik op dit moment een extern onderzoek in voorbereiding naar de nadere uitwerking van de op kosten gebaseerde tariefregulering onder de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening. Ik verwacht dat dit onderzoek kort na de zomer wordt afgerond zodat ik daarna duidelijkheid kan scheppen en concreter in gesprek kan gaan met betrokkenen over de transitie naar de op kosten gebaseerde tariefregulering.
Bent u bereid deze situatie voor deze huishoudens op te lossen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, er wordt er binnen mijn departement in het kader van de uitwerking van de WCW gewerkt aan een op kosten gebaseerde tariefregulering.
Op welke manieren kunnen de energieprijzen worden gereguleerd door de overheid? Kunnen de plannen van Duitsland rondom strengere regels voor energieprijzen ook in Nederland worden uitgevoerd?2
Ingrijpen in de leveringstarieven aan kleinverbruikers is onder de Elektriciteits- en Gaswet alleen toegestaan wanneer deze tarieven niet redelijk zijn. Het is aan de ACM om te beoordelen wanneer er sprake is van onredelijke tarieven, waarbij zij ook let op de inkoopkosten van energie.
Het vorige kabinet heeft er daarom voor gekozen om huishoudens tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen door een eenmalige verlaging van de energiebelastingen op de energierekening in 2022. Daarnaast is er 150 miljoen euro beschikbaar gesteld voor tegemoetkoming van lagere inkomens en 150 miljoen voor de aanpak van energiearmoede bij kwetsbare huishoudens via gemeenten.
Dit sluit aan bij de Duitse aanpak waarbij tot dusver wordt ingezet op maatregelen die compensatie bieden voor de gestegen energieprijzen, via o.a. een eenmalige tegemoetkoming voor de kwetsbaarste huishoudens in Duitsland, en via het vervroegen van de reeds geplande afschaffing van de Duitse heffing voor hernieuwbare energie (EEG). Daarnaast kijkt de Duitse regering ook naar andere mogelijkheden, zoals de verschillen wegnemen tussen de prijzen voor bestaande en nieuwe klanten van Duitse basisleveranciers. Op moment van schrijven is hiervoor echter nog geen concreet beleid aangekondigd. Ik zal de ontwikkelingen in Duitsland met interesse volgen.
Welke stappen worden er gezet om het Bescherm en Herstelplan Gas praktisch vorm te geven en juridisch te borgen?
Op 7 februari 2022 informeerde ik uw Kamer middels de brief «Actuele situatie in de gasmarkt en voorbereidingen ten aanzien van het uitvoeren van het Bescherm- en Herstelplan Gas»6. Zoals aangegeven in deze brief is er op dit moment geen sprake van een crisis zoals bedoeld in het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G) en worden maatregelen uit het BH-G vooralsnog niet in werking gesteld. Het BH-G voorziet in maatregelen voor drie niveaus van gascrisis: vroegtijdige waarschuwing, alarmering en noodsituatie. Voor de eerste twee niveaus ligt de verantwoordelijkheid voor het treffen van marktgebaseerde maatregelen bij de betrokken marktpartijen. Dit zijn de landelijke netbeheerder (GTS) en andere partijen binnen de gasketen, zoals balansverantwoordelijken (shippers). De betrokken partijen beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden om de in het BH-G voor deze eerste niveaus van gascrisis voorziene marktgebaseerde maatregelen te treffen.
Als na het toepassen van alle relevante marktgebaseerde maatregelen de gaslevering niet volstaat, dan wordt het niveau van een noodsituatie afgekondigd. In dat geval worden er, zoals voorzien in het BH-G niet-marktgebaseerde maatregelen getroffen.
Om de maatregelen die in het BH-G zijn opgenomen voor noodsituaties deze winter, als dat noodzakelijk mocht blijken, toe te kunnen passen ben ik bezig met de nadere uitwerking van deze maatregelen, het opstellen van concept-regelgeving die nodig is om deze maatregelen, al dan niet behulp van het staatsnoodrecht, toe te kunnen passen, het voorbereiden van de uitvoering en het inregelen van het toezicht en de handhaving. Ten behoeve van deze uitwerking en voorbereiding heb ik, zoals benoemd in mijn hiervoor genoemde brief van 7 februari 2022, ook een uitvraag gedaan bij de top 60 grootste industriële afnemers van gas en ben ik in gesprek met verschillende betrokken partijen.
Klopt het dat de kunstmestfabricage, raffinaderijen en de sierteelt belangrijke gasverbruikende sectoren zijn, met in 2020 een gebruik in de orde van resp. 2,8 en 1,6 en 1,4 miljard m3? Zou het voor de leveringszekerheid en de gaswinning in het Groninger gasveld een belangrijk verschil maken wanneer de kunstmestproductie en de productie van raffinaderijen (tijdelijk) worden gestopt of beperkt? Wordt hierover nagedacht?
Het is juist dat de sectoren kunstmestproductie, raffinage en sierteelt relatief veel gas verbruiken. De in dit verband in de vraag genoemde verbruikscijfers voor het jaar 2020 zijn correct.
Ter uitvoering van de Verordening (EU) nr. 2017/1938 werkt mijn ministerie momenteel aan een gedetailleerde uitwerking van het Bescherm- en Herstelplan Gas (hierna: BH-G). In het BH-G zijn maatregelen beschreven die getroffen kunnen worden als een gascrisis dreigt of zich voordoet teneinde de werking van de interne gasmarkt en de levering aan (door solidariteit) beschermde afnemers zo lang mogelijk te verzekeren. Een van die maatregelen betreft de gedwongen beperking van gasafname van niet beschermde afnemers zoals de groot verbruikende industrie.
Welk deel van de productie van deze sectoren is bestemd voor export?
Nederland voerde in 2019 voor bijna 88 miljard euro aan chemische producten uit en voor circa 68 miljard euro aan minerale brandstoffen7. Voor de sierteelt bedroeg de uitvoer in 2021 12 miljard euro aan sierteeltproducten8. Deze cijfers zijn inclusief producten vanuit andere landen die via Nederland worden geëxporteerd.
Deelt u de constatering dat benzine, diesel en kunstmest kunnen worden opgeslagen en het dus niet nodig is dat deze sectoren continu productie draaien?
De uitvraag aan de top 60 gas verbruikende aansluitingen, in het kader van het Bescherm- en Herstelplan Gas, is zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 8 erop gericht om de maatschappelijke impact en keteneffecten van verminderd gasverbruik inzichtelijk te maken. Het al dan niet kunnen opslaan vormt onderdeel van deze impact.
Voor de in de onderhavige vraag genoemde producten geldt dat er sprake is van verschillende situaties qua opslag. Voor de droge vormen van kunstmest geldt dat deze langdurig kunnen worden opgeslagen. Het tussenproduct ammoniumnitraat is echter lastiger op te slaan en voor vloeibare kunstmestvormen zijn speciale tanks nodig. Voor benzine en diesel geldt dat deze is op te slaan. Dat het door deze opslagmogelijkheden niet nodig is dat deze sectoren continu draaien, is niet eenduidig te concluderen. Dat is naast de omvang van de beschikbare voorraden ook afhankelijk van diverse andere factoren als bijvoorbeeld keteneffecten, seizoenproductie en leververplichtingen.
Deelt u de visie dat massieve inzet van gas voor exportproducten als kunstmest en sierbloemen moeilijk te rechtvaardigen is als dit in het uiterste leidt tot gaswinning in Groningen?
Het is in eerste instantie de inzet van het kabinet om op zo kort mogelijke termijn ervoor te zorgen dat gaswinning in Groningen niet meer nodig is voor de belevering van eindgebruikers van gas. Daartoe heeft het kabinet vele maatregelen getroffen. Een van die maatregelen is een wettelijk verbod voor de negen grootste afnemers van laagcalorisch gas in Nederland om na 1 oktober 2022 nog laagcalorisch gas aan het gasnet te onttrekken. Daaronder vallen ook afnemers in de in vraag 9 en deze vraag genoemde sectoren. Zie verder het antwoord op vraag 13. In meer algemene zin zet het kabinet zich in voor verduurzaming van economische activiteiten waaronder industriële processen, zodat het verbruik lager wordt, in combinatie met veilige en schone productie van energie.
Zijn er plannen om de productie van deze sectoren in het uiterste geval te beperken zodat gasverbruik wordt gespaard en de gaswinning in Groningen niet omhoog hoeft?
In het uiterste geval, dat wil zeggen bij gastekorten, zullen maatregelen getroffen worden om de gasafname te beperken. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn in het BH-G maatregelen beschreven die getroffen kunnen worden als een gascrisis dreigt of zich voordoet teneinde de werking van de interne gasmarkt en de levering aan (door solidariteit) beschermde afnemers zo lang mogelijk te verzekeren. Dat kan ook (tijdelijke) gedwongen terug- of afschakeling zijn. Het onderscheid dat daarbij wordt gemaakt is tussen beschermde en niet-beschermde afnemers. De in de voorgaande vragen genoemde sectoren zijn niet beschermd. Overigens brengt het kabinet conform de motie van het lid Paternotte c.s.9 de mogelijkheden in kaart om de gaswinning in Groningen gedurende dit jaar te beperken.
Het artikel 'Gemeenteraad besluit over individuele studietoeslag en bouwplan ROC Mondriaan in Leidschenveen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemeenteraad besluit over individuele studietoeslag en bouwplan ROC Mondriaan in Leidschenveen»?1
Ja.
Klopt het dat gemeenten per 1 april 2022 niet mogen afwijken van de geharmoniseerde bedragen van de individuele studietoeslag, niet naar beneden noch naar boven?
De herziening van de individuele studietoeslag (IST) is via het amendement Maatoug-Gijs van Dijk2 in de SZW Verzamelwet 2022 opgenomen. Het amendement voorziet in bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) vast te stellen landelijke bedragen per leeftijdscategorie. Hiermee worden onwenselijke verschillen in de hoogte van de IST tussen gemeenten weggenomen. De AMvB ligt nu voor advisering bij de Afdeling Advisering van de Raad van State.
De hoogte van de studietoeslag wordt met de bedragen in de onderstaande tabel landelijk geharmoniseerd. Ook voor de stagevergoeding geldt een geharmoniseerde bedrag. Hier geldt een vrijlating van 180 euro netto per maand. Van deze bedragen kan niet afgeweken worden.
21 en ouder
100%
€ 300,00
20
80%
€ 240,00
19
60%
€ 180,00
18
50%
€ 150,00
17
39,5%
€ 118,50
16
34,5%
€ 103,50
15
30%
€ 90,00
Hoeveel gemeenten gaven in de periode voorafgaand aan 1 april een hoger bedrag dan het bedrag dat een persoon onder de geharmoniseerde bedragen ontvangt?
De nieuwe studietoeslag voorziet in een overgangsrecht. Indien het college al individuele studietoeslag heeft toegekend die hoger is dan het bedrag op grond van de nieuwe studietoeslag, dan houdt een betrokkene recht op dit hogere bedrag voor de duur van de toekenning. Is de toegekende individuele studietoeslag lager, dan dient dit aangepast te worden op grond van de nieuwe studietoeslag.
De rijksoverheid verzamelt geen informatie over de hoogte van de individuele studietoeslag in afzonderlijke gemeenten. Ieder(in) heeft in september 2021 een inventarisatie gemaakt van de hoogte van de IST, waarbij ze met name de hoogte van de IST voor een student van 18 jaar heeft geanalyseerd. Uit deze inventarisatie blijkt dat in 170 gemeenten een achttienjarige student er vaak aanzienlijk op vooruit gaat; in 21 gemeenten blijft het bedrag gelijk; en in 146 gemeenten wordt de studietoeslag lager. Van 15 gemeenten zijn geen gegevens bekend.
Overigens kent de IST op dit moment een vermogenstoets. In de nieuwe studietoeslag komt deze vermogenstoets te vervallen. Ook staat het ontvangen van eventuele alimentatie of de bijdrage van ouders, de aanvraag en het ontvangen van een studietoeslag niet in de weg. Hiermee verwacht ik dat meer studenten die vanwege een structurele medische beperking niet kunnen bijverdienen, een beroep kunnen doen op de studietoeslag.
Voor hoeveel gemeenten geldt dat zij personen in de leeftijd 18 tot 21 nu een lager bedrag moeten uitkeren dan zij hiervoor deden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u signalen ontvangen van gemeenten die liever een hoger bedrag zouden uitkeren aan personen in de leeftijd 18 tot 21 dan de nieuwe geharmoniseerde bedragen voorschrijven?
In een brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 2019 is door de toenmalige staatsecretaris van SZW een bedrag van circa € 300 per maand als uitgangspunt genoemd, in lijn met de motie van het lid Raemakers. Het bedrag is in overleg met gemeenten tot stand gekomen. Voor zover mij bekend, hebben slechts enkele gemeente de wens uitgesproken voor gemeentelijke beleidsvrijheid om de studietoeslag hoger vast te kunnen stellen dan landelijke bedragen.
Wat is de redenering achter de toepassing van de jongerennorm op de individuele studietoeslag?
De studietoeslag is een bijzondere aanvullende inkomensondersteuning naast de studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wet Tegemoetkoming Schoolbijdrage en Onderwijs (WTOS). Het is niet bedoeld voor het volledig dekken van de kosten van levensonderhoud. De toeslag is uitdrukkelijk bedoeld om een steuntje in rug te bieden aan studenten die wel arbeidsvermogen hebben maar vanwege hun beperking niet in staat zijn om bij te verdienen naast een voltijd studie. Een hoger bedrag past niet in het compenserende karakter van de studietoeslag. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, wordt in de hoogte van de studietoeslag – conform amendement Maatoug-Gijs van Dijk – een onderscheid gemaakt naar leeftijd. Eerder is besloten het jeugd-WML en de leeftijdsopbouw die daarin geldt, deels in stand te laten.3 Omdat de studietoeslag het uitdrukkelijke oogmerk heeft een compensatie te bieden voor het niet in staat zijn om inkomsten te verwerven die een student zonder structurele medische beperking van dezelfde leeftijd wel kan verwerven, ligt het in de rede om eenzelfde leeftijdsopbouw te maken voor de studietoeslag. De studenten die op dit moment een hogere IST ontvangen dan het bedrag op grond van de nieuwe studietoeslag, houden recht op dit hogere bedrag voor de duur van de toekenning
Overigens staat de hoogte van de studietoeslag los van de jongerenorm in de Participatiewet, de onderhoudsplicht van ouders of de studiefinanciering. Het ontvangen van ouderlijke bijdragen in de studiekosten of het ontvangen van eventuele alimentatie heeft geen invloed op de hoogte van de nieuwe studietoeslag.
In hoeverre bent u van mening dat het argument dat «werken moet lonen», dat wil zeggen dat de hoogte van de uitkering nooit hoger mag zijn dan de hoogte van het minimumloon, van toepassing is voor deze groep die niet of nauwelijks kan werken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u van mening dat het argument dat ouders financieel nog verantwoordelijk zijn en daarom mede kunnen voorzien in de kosten voor levensonderhoud voor alle jongeren van toepassing is?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u van mening dat een persoon in de leeftijd 18 tot 21 lagere kosten voor levensonderhoud heeft dan een persoon van 21 of ouder?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kunt u zich voorstellen dat de jongerennorm in de individuele studietoeslag ervoor zorgt dat jongeren niet rond kunnen komen, zeker als dit jongeren betreft die tot op heden wel een hoger bedrag ontvingen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een overgangsregeling op te zetten, waarbij jongeren die momenteel al een bedrag ontvangen dat hoger is dan de nieuwe bedragen onder de jongerennorm dit bedrag kunnen blijven ontvangen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de budgettaire gevolgen voor het afschaffen van de jongerennorm in de individuele studietoeslag?
Voor de financiering van de studietoeslag zijn vanaf 2015 middelen aan de algemene uitkering van het Gemeentefonds toegevoegd. Na een ingroeipad bedraagt het budget vanaf 2018 € 35 miljoen, waarvan € 5 miljoen bedoeld voor uitvoeringskosten. Op dit moment geven gemeenten significant minder geld uit aan de studietoeslag dan ze daarvoor ontvangen. Met deze wijzigingen is de verwachting dat meer studenten in aanmerking komen voor een studietoeslag en dat meer studenten de toeslag weten te vinden. Indien de koppeling met het jeugd-WML wordt losgelaten, bestaat de kans dat de uitgaven boven het eerder toegekende budget uitkomen. Dat zou om enkele miljoenen tot enkele tientallen miljoenen kunnen gaan. Er is echter geen inschatting te maken van de precieze budgettaire gevolgen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet/Breed Offensief op 23 februari 2022?
Ja.
De Uitgebreide Producenten Verantwoordelijkheid matrassen. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (UPV) stapsgewijs toewerkt naar het dekken van de kosten en dat na acht jaar 100% van de recycling kosten worden gedekt, in tegenstelling tot andere UPV’s waarin dat vanaf het eerste jaar kostendekkend moet zijn?
Het klopt dat producenten van matrassen stapsgewijs toewerken naar het dekken van 100% van de inzamel- en recyclingkosten.
De producenten hebben op eigen initiatief een overeenkomst opgesteld waarin zij verantwoordelijk worden gesteld voor het inzamelen en recyclen van matrassen en verplicht zijn een afvalbeheerbijdrage aan Stichting Matrassen Recycling te betalen. Daarmee kent de producentenverantwoordelijkheid voor matrassen geen wettelijke verplichtingen of doelstellingen. De doelen en opbouw zijn door producenten zelf geformuleerd. De enige interventie van de rijksoverheid beperkt zich er toe dat de private overeenkomst die producenten hiervoor onderling hebben gesloten, algemeen verbindend is verklaard. Daarmee zijn ook producenten die niet bij het initiatief betrokken waren, gehouden aan het betalen van de afvalbeheerbijdrage.
Om voor een besluit tot algemeen verbindend verklaren in aanmerking te komen, moet volgens de Wet milieubeheer een overeenkomst bijdragen aan doelmatig afvalbeheer. Omdat er in de bestaande situatie nog helemaal geen sprake was van een door producenten georganiseerd afvalbeheer en het afvalbeheer van matrassen resulteerde in hoge kosten voor gemeenten, is door mijn ambtsvoorganger beoordeeld dat de overeenkomst bijdraagt aan doelmatig afvalbeheer. Er is daarom besloten tot het algemeen verbindend verklaren van de overeenkomst.
Over de keuze om voor matrassen beleidsmatig in te zetten op een vrijwillige vorm van producentenverantwoordelijkheid is uw Kamer geïnformeerd bij brief van 10 april 2020 (Kamerstuk 32 852, nr. 242).
Kunt u toelichten wat hiervan de reden is en hoe de vergoeding is opgebouwd?
Matrassen gaan gemiddeld 10 jaar mee. Een matras dat vandaag wordt gekocht en waarover een afvalbeheerbijdrage wordt betaald, wordt over 10 jaar afval. Een matras dat vandaag afval wordt, is gemiddeld genomen 10 jaar geleden, zonder afvalbeheerbijdrage gekocht. De door producenten opgenomen ingroei is daar een doorvertaling van.
Kunt u toelichten waarom is gekozen voor een verwijderingsbijdrage van slechts € 2,50 per matras, terwijl uit consumentenonderzoek blijkt dat consumenten bereid zijn € 10,– te betalen, wat de kosten van verwerking voor droge, gescheiden ingezamelde matrassen nadert?1
Met de afvalbeheerbijdragen dragen de producenten de kosten van het door hen opgezette afvalbeheersysteem. De overheid heeft geen bemoeienis met de hoogte van de bijdragen.
Kunt u toelichten waarom de verwijderingsbijdrage van matrassen alleen voor droog en gescheiden ingezamelde matrassen wordt uitbetaald en wat er gebeurt met de overige opbrengsten die hierdoor niet worden uitbetaald? Waarom is er voor deze besteding gekozen?
Producenten zetten zich ervoor in om matrassen droog en schoon in te zamelen en dragen de kosten daarvan. Droge en schone inzameling van matrassen is een voorwaarde voor goede recycling. Met de afvalbeheerbijdragen dragen de producenten de kosten voor hun afvalbeheersysteem. In de algemeen verbindend verklaarde overeenkomst zijn waarborgen opgenomen om fondsvorming bij de Stichting Matrassen Recycling te voorkomen. De overheid heeft geen bemoeienis met de hoogte van de bijdragen en de besteding ervan.
Kunt u toelichten of er ook een statiegeldsysteem onderzocht is voor matrassen zoals matrassenproducent Auping reeds toepast?
Er is geen statiegeldsysteem voor matrassen onderzocht. Auping is één van de partijen die het initiatief hebben genomen voor de vrijwillige producentenverantwoordelijkheid en het verzoek tot het algemeen verbindend verklaren hebben aangevraagd.
Aangezien de UPV voor matrassen tot stand is gekomen op vrijwillige basis, kunt u toelichten hoe u de monitoring van de resultaten voor zich ziet?
Producenten zullen jaarlijks een verslag sturen over de uitvoering van hun afvalbeheerstructuur en de bereikte resultaten. Er zijn geen wettelijk handhaafbare doelen die producenten van matrassen dienen na te komen.
Kunt u uiteenzetten wat u heeft gedaan met de reacties uit de inspraakprocedure die voorafging aan het invoeren van de UPV? Hoe zijn de reacties van maatschappelijke organisaties en private partijen afgewogen?
Een conceptbesluit tot het algemeen verbindend verklaren van de overeenkomst matrassen heeft ter inzage gelegen. Hierop hebben verschillende partijen zienswijzen ingediend. In het definitieve besluit2 is toegelicht hoe met de ingediende zienwijze is omgegaan.
Het besluit tot algemeen verbindend verklaren heeft louter als doel om de overeenkomst tot het betalen van een afvalbeheerbijdrage te laten gelden voor alle producenten die matrassen op de Nederlandse markt brengen. Het besluit tot algemeen verbindend verklaren en de overeenkomst hebben geen betrekking op de rol van andere ketenspelers. Verschillende van de binnengekomen zienswijzen gingen juist over de rol van andere ketenspelers waaronder gemeenten. Om de reikwijdte van het besluit tot algemeen verbindend verklaren beter inzichtelijk te maken, is de toelichting op het besluit aangescherpt en is toelichting op zaken die niet in het Besluit geregeld worden, geschrapt.
Waarom worden producenten niet verantwoordelijk gehouden voor de kosten van ingezamelde matrassen die niet schoon en droog zijn?
Producenten hebben zich vrijwillig verantwoordelijk gesteld om een systeem op te zetten om matrassen droog en schoon in te zamelen en dragen de kosten daarvan. Droge en schone inzameling van matrassen is een voorwaarde voor goede recycling.
Kunt u toelichten waarom gemeenten en andere (publieke) inzamelaars geen vergoeding krijgen voor andere methodes van inzamelen zoals inzameling in de wijk, of inzameling aan huis zoals reeds worden toegepast?
Het Ministerie van IenW heeft geen betrokkenheid bij de afspraken die producenten met gemeenten en andere (publieke) inzamelaars maakt over inzameling en vergoedingen.
Is het ministerie aangesloten geweest bij het evaluatiemoment dat de branchevereniging Nederlandse Vereniging van Reinigingsdiensten (NVRD) namens alle publieke en gemeentelijke inzamelaars heeft gehad met de stichting Matrassen Recycling Nederland om de uitvoering van de UPV te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het ministerie is niet bekend met genoemde bijeenkomst. Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven heeft het ministerie geen betrokkenheid bij de afspraken die producenten met gemeenten en andere (publieke) inzamelaars maakt over inzameling en vergoedingen. Het besluit tot algemeen verbindend verklaren geldt voor de periode 1 januari 2022 tot 31 oktober 2025. De werkzaamheden van Stichting Matrassen Recycling zijn daarmee op 1 januari jl. van start gegaan. Er is op dit moment nog niet voorzien in een evaluatie.
Kunt u toelichten hoe u het proces van invoering beoordeelt, waarbij de invulling van de UPV pas vlak voor de invoering is bekend gemaakt, en de systemen voor vergoeding nog niet klaar zijn? Welke lessen worden hieruit meegenomen naar de invoering van UPV op textiel die voor 1 januari 2023 gepland is?
De verantwoordelijkheid voor matrassen kent geen wettelijke verplichtingen. De voorbereiding van het afvalbeheersysteem waartoe producenten het initiatief hebben genomen is aan producenten. De uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor textiel wordt wel wettelijk verplicht; in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden de verantwoordelijkheden van producenten en doelen die zij dienen te halen, vastgelegd. De uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor textiel gaat in per 1 januari 2023. In de AMvB worden voor 2025 doelen (zijnde handhaafbare minimumnormen) opgelegd aan producenten.
Ook voor een verplichte in een AMvB vastgelegde producenten-verantwoordelijkheid, zoals nu wordt voorbereid voor textiel, is het de verantwoordelijkheid van producenten om hun wettelijke doelen en verantwoordelijkheid na te komen. De brancheverenigingen in de textielsector hebben kenbaar gemaakt dat zij bezig zijn met het oprichten van een collectieve uitvoeringsorganisatie die namens producenten uitvoering gaat geven aan de verantwoordelijkheden. Daarvoor is de sector ook met inzamelaars en andere ketenpartijen in gesprek.
Voor matrassen is er gekozen om beleidsmatig in te zetten op een vrijwillige vorm van producentenverantwoordelijkheid. In het tweeminutendebat met uw Kamer van 3 feb jl. heb ik aan mevrouw Hagen (D66) toegezegd in een brief nader op het instrument UPV in te gaan. Deze brief verwacht ik binnen enkele weken te kunnen sturen. Daarin zal ik ook nader ingaan op deze vrijwillige vorm van producentenverantwoordelijkheid.
In hoeverre zet u zich in voor strengere producteisen, bijvoorbeeld vanuit het Europese Sustainable Products Initiative, om de duurzaamheidsprestatie van de keten te verbeteren?
Mede door sterk aandringen van Nederland zal de Europese Commissie naar verwachting in maart van dit jaar het beleidsinitiatief duurzame producten presenteren. Dit zal in ieder geval een voorstel tot wijziging van de reikwijdte van de Ecodesignrichtlijn3 bevatten, hetgeen het juridisch mogelijk zal maken om op Europees niveau eisen te stellen aan het duurzaam ontwerp van een veel bredere waaier aan producten. Op termijn kan dit dus ook leiden tot EU ontwerpeisen aan matrassen, die bijvoorbeeld recycling vergemakkelijken. U wordt via het gebruikelijke BNC fiche nader geïnformeerd over het Commissie-initiatief na publicatie ervan.
Daarnaast zijn er op initiatief van producenten en in samenwerking met het Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN), een privaat matrasetiket en – label ontwikkeld. Het etiket bevat informatie over samenstelling van materialen in matrassen en draagt bij aan het realiseren van recycling, hergebruik en circulariteit van matrassen. Het label informeert consumenten bij het kopen van een matras over de verschillende duurzaamheidsaspecten.
Het bericht ‘’Veel vandalen hoeven forse schade coronarellen niet te vergoeden’’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel vandalen hoeven forse schade coronarellen niet te vergoeden1»?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het uitgangspunt bij het aanrichten van schade, het verhalen van die schade op de dader moet zijn? Zo ja/nee, waarom?
Ja. De rellen gingen gepaard met volstrekt onacceptabel en strafbaar gedrag, zoals vandalisme, plunderingen en geweld tegen de politie. Dat vormde niet alleen een aantasting van de rechtsorde, maar maakte ook moedwillig medeburgers tot slachtoffer waaronder reeds door corona zwaar getroffen ondernemers. Voor slachtoffers is het verhalen van schade van groot belang. Niet alleen omdat dit zorgt voor materieel herstel, maar ook omdat dit zorgt voor een vorm van erkenning van het aangedane leed. Dat de dader de door hem of haar aangerichte schade moet betalen, staat hierbij uiteraard voorop. Iedereen is in beginsel verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn of haar handelen en dus ook voor het vergoeden van veroorzaakte schade.
Klopt het dat het merendeel van de vandalen die vernielingen aanrichtten of winkels plunderden tijdens de avondklokrellen een jaar geleden, die schade niet hoeft te vergoeden? Waarom niet?
Daders van strafbare feiten moeten de schade die het gevolg is van die strafbare feiten vergoeden. Dat is het uitgangspunt van het stelsel van schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten. Dat uitgangspunt geldt dus ook voor de schade die vorig jaar door ondernemers is geleden als gevolg van vernielingen tijdens de desbetreffende rellen. Echter, bij deze schade was van nog groter belang dat de door corona al zo zwaar getroffen ondernemers in eerste instantie een beroep zouden kunnen doen op hun verzekeraar voor snel schadeherstel zodat de getroffen winkels ook weer snel open zouden kunnen. Daartoe is ook, vooruitlopend op de totstandkoming van de Regeling Bedrijvenschade, nauw overleg gevoerd met het Verbond van Verzekeraars. Het merendeel van de ondernemers was, zoals mijn voorganger in zijn brief van 9 februari 2021 heeft aangegeven2, verzekerd tegen dit soort schade en verzekeraars keren in de regel snel uit bij meldingen van materiële schade.
De totale verzekerde schade als gevolg van deze rellen wordt door het Verbond van Verzekeraars geschat op € 1 mln. Verzekeraars kunnen vervolgens via subrogatie in de rechten van het slachtoffer treden, waarbij zij in een civiele procedure de schade kunnen verhalen op de daders. In hoeverre verzekeraars van deze mogelijkheid gebruik maken is een keuze die aan de verzekeraars is. Ik sta in contact met het Verbond van Verzekeraars om te vernemen hoe dit verloopt.
Bij rellen zoals deze gaat het in de regel om onoverzichtelijke, chaotische situaties. Het vergt daardoor uitvoerig onderzoek om te kunnen achterhalen of veroorzaakte schade aan een dader kan worden toegerekend. Politie en Openbaar Ministerie hebben hier veel tijd in gestoken. Als uit camerabeelden, getuigenverklaringen of processen-verbaal van aanwezige politieambtenaren niet kan worden vastgesteld of een relschopper schade heeft veroorzaakt, is het eisen en opleggen van het vergoeden van de schade niet mogelijk.
Op basis van cijfers van het OM, de Rechtspraak en het CJIB kan ik u het volgende meedelen over hetgeen tot nu toe is verhaald aan schade op daders.3 Wat betreft verhaal via het strafproces heeft het OM 404 verdachten van de betreffende rellen geregistreerd, waarvan 312 verdachten zijn gedagvaard of opgeroepen. Hierbij ging het om diverse strafbare gedragingen, ook om delicten waarbij geen sprake was van schade. In een aantal zaken heeft zich een benadeelde partij gevoegd. Bij het CJIB zijn van 55 daders vonnissen bekend waarbij een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Hiermee is een totaal schadebedrag van ruim € 551.000,– gemoeid. Deze schadevergoedingen komen ten goede aan 70 benadeelde partijen. Op het moment dat de vonnissen bij het CJIB binnenkomen, begint het CJIB direct met het innen van de schadevergoedingsmaatregelen. Op 19 januari 2022 was ruim € 36.700,– geïnd. Aan de inning van het resterende geld wordt volop gewerkt. Daarnaast zijn er nog 180 strafzaken waarin door de rechter een straf is opgelegd, maar die nog moeten worden aangeleverd aan het CJIB. Hierbij zitten mogelijk ook vonnissen waarin een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
Gelet op het bedrag van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de strafzaken die nog moeten worden aangeleverd bij het CJIB, kan nog geen eindoordeel kan worden gegeven over de mate waarin het verhaal op daders is gelukt. Ik kan u verzekeren dat het mijn ambitie is om daders zoveel als mogelijk te laten betalen voor de aangerichte schade.
Vanuit de Regeling bedrijvenschade coronarellen is aan 36 ondernemers in totaal een bedrag van € 228.150,– aan schade vergoed. Bij de vormgeving van de Regeling Bedrijvenschade is opgenomen dat de ondernemers die via de RVO een beroep doen op deze regeling daarmee automatisch hun vordering voor de aangerichte schade overdragen aan de overheid. Dit is gebeurd via een zogenaamde akte van cessie. De achterliggende gedachte was dat zodoende de schade waarvoor een uitkering was verstrekt alsnog op de daders kan worden verhaald. Het is mijn intentie om dit ook zoveel mogelijk te doen, vanuit de gedachte dat als iemand schade veroorzaakt deze er ook voor moet opdraaien. Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat dit een complexe aangelegenheid is, onder meer vanwege de privacywetgeving. Op dit moment bekijk ik daarom samen met het OM of en zo ja op welke wijze de schade waarvoor een tegemoetkoming is gegeven gekoppeld kan worden aan een dader.
Klopt het dat er naar aanleiding van de rellen in Rotterdam slechts drie mensen veroordeeld werden tot een schadevergoeding? Klopt het voorts dat het Openbaar Ministerie (OM) in Eindhoven (Oost-Nederland) er vaker in slaagt vandalen te vervolgen en veroordeeld te krijgen? Kunt u het verschil tussen die steden dan wel die regio’s verklaren?
Cijfers rondom het strafrechtelijk vorderen van de schademaatregelen worden niet geregistreerd. Hierdoor kan niet inzichtelijk worden gemaakt of er grote verschillen zijn tussen de regio’s.
In meer algemene zin is bij de aanpak na de rellen ervaren dat het grote aantal personen dat kon worden berecht en bestraft, behaald is door nauwe samenwerking tussen OM en politie en het direct na de rellen inrichten van gezamenlijke werkprocessen.
In hoeveel gevallen wordt een opgelegde schadevergoedingsmaatregel daadwerkelijk betaald en hoe vaak wordt iemand gegijzeld indien de opgelegde schadevergoeding niet wordt betaald?
Het inningspercentage van schadevergoedingsmaatregelen in het algemeen bedraagt na drie jaar circa 70% en na 10 jaar ruim 80%. Het CJIB blijft in alle gevallen proberen het bedrag van de schade te verhalen zolang de tenuitvoerleggingstermijn niet is verstreken. Dat kan door middel van een betalingsregeling of het inzetten van een deurwaarder maar ook kan het dwangmiddel gijzeling worden toegepast. Het dwangmiddel gijzeling wordt niet toegepast indien aantoonbaar sprake is van betalingsonmacht.
Het dwangmiddel gijzeling is met ingang van 1 januari 2020 met de inwerkingtreding van de wet USB mogelijk geworden. De strafrechter bepaalt het aantal dagen dat de veroordeelde kan worden gegijzeld, voor het geval de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet zou betalen. Gijzeling is een dwangmiddel en beoogt mensen die wel kunnen, maar niet willen tot betaling te bewegen. Het dwangmiddel gijzeling is in 2021 30 maal toegepast en in 2022 tot nu toe 12 keer.4
Klopt het dat zowel het OM als u aangegeven hebben alles op alles te willen zetten om de veroorzaakte schade te verhalen op daders? Wat hebben het OM en u gedaan om de schade op de daders te verhalen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in het debat van 27 januari 2021 over de rellen en de daaropvolgende brief van 9 februari 2021 aangegeven dat hij het van groot belang vond dat de getroffen ondernemers hun schade vergoed zouden krijgen. Hiervoor is de Regeling Bedrijvenschade ingesteld, die op 1 april 2021 in werking trad.
Daarnaast heeft hij aangegeven het belangrijk te vinden dat de schade tijdens de rellen zoveel als mogelijk op de daders wordt verhaald. Ook ik vind het belangrijk dat daders zoveel mogelijk de door hen aangerichte schade betalen. Zoals in het bovenstaande is aangegeven is dit via verschillende wegen ook gebeurd. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven is een significant bedrag aan schade ook daadwerkelijk opgelegd aan de daders. Er is door verschillende organisaties veel tijd en energie gestoken om dit voor elkaar te krijgen. Daarnaast lopen er nog diverse strafzaken die nog tot veroordelingen tot het vergoeden van schade kunnen leiden.
Voor het verhalen van de schade die via de Regeling Bedrijvenschade is uitgekeerd laat ik op dit moment onderzoeken of verhaal op basis van de akte van cessie mogelijk is.
Het algemene beeld is dat de daarvoor in aanmerking komende ondernemers inderdaad zijn gecompenseerd voor hun schade en dat diverse daders zijn veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, maar dat lang niet alle schade aan daders gekoppeld en dus op hen verhaald zal kunnen worden.
Hoe effectief is de toepassing van snelrecht bij het verhalen van schade? Hoe vaak is in 2020 en in 2021 een schadevergoeding toegewezen bij een snelrechtzaak?
Het snelrecht is geschikt voor strafzaken waarbij de bewijsvoering voor een delict binnen enkele dagen rond kan zijn. Bij rellen als hier aan de orde is doorgaans sprake van onoverzichtelijke situaties waarbij meer tijd nodig is om – bijvoorbeeld aan de hand van camerabeelden – het bewijs rond te krijgen en te kunnen vaststellen welke schade door verdachten is veroorzaakt. Bij de betreffende rellen is snelrecht ingezet in de zaken waar dat naar het oordeel van het OM mogelijk was.
In onderstaande tabellen is het aantal bij (super)snelrechtzaken opgelegde schadevergoedingsmaatregelen aangegeven.
176
56
485
62
52
17
456
65
Dit is het aantal schadevergoedingsmaatregelen dat is opgelegd; bij sommige zaken worden meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd per zaak. Dit gebeurt als er meerdere benadeelde partijen zijn. Het is ook mogelijk dat er vorderingen benadeelde partij zijn toegewezen zonder oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Deze zijn die niet meegerekend in de tabel, dit is niet betrouwbaar uit de informatiesystemen te halen.
Categorie 1: Supersnelrecht, 0 <= 3 dagen van datum plegen feit tot datum eerste zitting
Categorie 2: Supersnelrecht, > 3 en <= 6 dagen van datum plegen feit tot datum eerste zitting
Categorie 3: Snelrecht, > 6 en <= 17 dagen van datum plegen feit tot datum eerste zitting. Met inverzekeringstelling/ voorlopige hechtenis.
Categorie 4: Snelrecht, > 6 en <= 30 dagen van datum plegen feit tot datum eerste zitting. Zonder inverzekeringstelling/ voorlopige hechtenis.
Wordt er in het geval van schade aan overheidsgebouwen altijd aangifte gedaan?
Ik acht dit zeker gewenst, maar het is niet vast te stellen of dit ook altijd gebeurt.
Vindt u dat het vorderen van schadevergoeding door het OM meer prioriteit moet krijgen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat hier meer prioriteit aangegeven wordt?
Er is door onder andere politie en Openbaar Ministerie uitvoerig onderzoek gedaan om te kunnen achterhalen of veroorzaakte schade aan een dader kan worden toegerekend. In onoverzichtelijke situaties, zoals bij de betreffende rellen, is dit niet altijd mogelijk gebleken, ondanks de inspanningen van politie en OM. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bij een strafzaak staat de vervolging van de verdachte voor een strafbaar feit centraal. De afgelopen jaren hebben de rechten van slachtoffers, waaronder het verhalen van schade van het slachtoffer, een steeds belangrijker plek in het strafproces gekregen. Als voorbeeld wijs ik op de OM-Aanwijzing Slachtofferrechten5 waarin het beleid van het OM ten aanzien van schadeverhaal is opgenomen en dat inhoudt dat het OM het slachtoffer zo goed als mogelijk ondersteunt bij het verkrijgen van een vergoeding van diens materiële en immateriële schade. Tegelijkertijd heb ik ervaren dat de mogelijkheden om de schade op de daders te verhalen in de praktijk begrensd blijken te zijn en dat hier nog verbeteringen in mogelijk zijn.
Ook de Commissie «Onderzoek stelsel schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten» benadrukt in haar rapport6 het uitgangspunt dat de dader aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer lijdt. In het verlengde daarvan doet de commissie voorstellen om de mogelijkheden om de dader te verplichten tot een financiële schadevergoeding te bevorderen en te verruimen. Op dit moment wordt samen met de betrokken ketenpartners gesproken over de inhoud van het rapport. De voorstellen worden gezamenlijk uitgewerkt, waarbij de consequenties, uitvoerbaarheid en kosten in kaart worden gebracht. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer voor het einde van het jaar middels een inhoudelijke beleidsreactie op het advies nader informeren.
Deelt u de mening dat toepassing van de voorschotregeling bij een afzonderlijke procedure voor schadevergoeding wenselijk is, zoals ook is geconcludeerd door de Commissie onderzoek stelsel schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten en het WODC? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u bij voorjaarsnota financiële middelen vrij maken voor een Pilot met een afzonderlijke schadevergoedingskamer? Wat vindt u van een aparte schadevergoedingsprocedure voor slachtoffers?
De aanbevelingen die door de Commissie «Onderzoek stelsel schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten» in haar rapport7 zijn gedaan omtrent aanpassing van de voorschotregeling en de inrichting van een aparte schadevergoedingskamer vragen om het maken van inhoudelijke, budgettaire en politieke keuzes. Met de betrokken ketenpartners worden de voorstellen gezamenlijk uitgewerkt waarbij de consequenties, uitvoerbaarheid en kosten in kaart worden gebracht. De Kamer wordt voor het eind van het jaar nader geïnformeerd over de inhoudelijke beleidsreactie op het advies.
Levenslang ziek in de bijstand |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er een grote groep arbeidsongeschikte mensen in de bijstand zit, of zelfs zonder uitkering, die geen uitzicht heeft op werk?
Met de invoering van de Participatiewet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning aan mensen met een arbeidsbeperking die arbeidsvermogen hebben. Daarnaast kunnen mensen die niet of niet meer kunnen werken omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, aanspraak maken op de Participatiewet wanneer zij voldoen aan de voorwaarden en geen recht hebben op een WIA-uitkering. Voor jonggehandicapten die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, bestaat de Wajong.
Uit de evaluatie van de Participatiewet blijkt dat een groot deel van de doelgroep Participatiewet (ca. 60%) aangeeft zich op dit moment niet in staat te achten om te werken.1 Circa de helft van deze groep geeft aan te verwachten in de toekomst nooit meer te kunnen werken. Gemeenten geven aan dat circa 35% van de mensen in het bestand niet bemiddelbaar en beschikbaar is voor werk.2
Kunt u aangeven hoeveel mensen ziek in bijstand zitten en geen uitzicht hebben op werk? Kunt u tevens aangeven hoeveel mensen tussen wal en schip vallen, en dus geen werk of uitkering hebben?
Uit de ervaringsonderzoeken in het kader van de evaluatie Participatiewet blijkt dat ruim de helft van de bijstandsgerechtigden lichamelijke beperkingen ervaart om aan het werk te komen of aan het werk te blijven.3 Ruim één op de drie geeft aan dat psychische gezondheidsbeperkingen hierbij een rol spelen. Verder laten CBS-cijfers zien dat van de personen met een bijstandsuitkering tot de AOW-leeftijd er naar schatting 199 duizend aangeven niet te kunnen of niet te willen werken vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid.4 Uit dezelfde CBS-cijfers weten we dat er naar schatting 203 duizend mensen geen uitkering ontvangen, geen betaald werk hebben en aangeven niet te willen of kunnen werken met als genoemde reden ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Bovenstaande cijfers geven informatie over de eigen inschatting van mensen. Uit CBS-cijfers die door gemeenten worden aangeleverd blijkt dat eind juni 2021 ongeveer zes duizend bijstandsgerechtigden – 1,4% van het totaal – een ontheffing van onder andere de arbeids- en re-integratieverplichtingen hadden.5 Dit betreft een permanente ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen op basis van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in de wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
In hoeverre hebben gemeenten, zeker kleinere gemeenten, de kennis en expertise om mensen die langdurig arbeidsongeschikt zijn voldoende te ondersteunen?
In de ervaringsonderzoeken onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet is gemeenten in 2017 gevraagd naar een beoordeling van de eigen expertise voor uitvoering van alle elementen van de Participatiewet.6 Daarop gaf de helft van de gemeenten zichzelf een ruime voldoende en bijna de helft van de gemeenten een net voldoende. Minder dan 3% van de gemeenten gaf zichzelf een onvoldoende.
Er was geen verschil tussen gemeenten van verschillende grootteklasse in de wijze waarop zij hun eigen expertise op de verschillende terreinen beoordelen. In de interviews zijn wel inhoudelijke verschillen in de expertise van kleinere en grotere gemeenten naar voren gekomen. Zo kennen kleine gemeenten hun eigen bestand beter. Grotere gemeenten beschikken over iets meer kennis van de verschillende regelingen en van de uitzonderingsmogelijkheden omdat zij vaker te maken hebben met bepaalde regelingen en uitzonderingen. In dit onderzoek is niet specifiek gevraagd naar expertise met betrekking tot arbeidsongeschiktheid.
Vindt u het redelijk dat mensen die ziek zijn in de bijstand nauwelijks giften mogen ontvangen, niet kunnen sparen, gekort worden op de uitkering bij inwonende (volwassen) kinderen en altijd moeten voldoen aan de keiharde regels omtrent de inlichtingenplicht?
De bijstand is een vangnetuitkering. Dat houdt in dat zij het inkomen aanvult tot sociaal minimumniveau voor zover betrokkene (tijdelijk) niet de mogelijkheid heeft om over voldoende middelen te beschikken om in zijn bestaan te kunnen voorzien. Vanuit die vangnetoptiek worden middelen of andere aspecten die een kostenvoordeel met zich meebrengen in bepaalde mate meegewogen binnen de bijstandsverlening en zijn bijstandsgerechtigden verplicht melding te doen van omstandigheden die daarop van invloed kunnen zijn.
De verschillende signalen rond ervaren hardheden binnen de Participatiewet vragen om een kritische blik op de wijze waarop het vangnetkarakter op dit moment is vormgegeven. Die kritische blik is onderdeel van het traject tot verbetering van de Participatiewet, dat onder mijn voorganger is ingezet. Hierover heeft uw Kamer op 21 februari een brief ontvangen waarin de voortgang en de vervolgstappen worden geschetst. In het voorjaar wil ik uw Kamer een beleidsplan doen toekomen, waarin ik de eerste uitkomsten van dit traject met daarbij ook de heroverwegingen met betrekking tot het vangnetkarakter van de wet, wil presenteren.
Bent u het er mee eens dat het onredelijk is dat deze mensen hierdoor hun leven lang vastzitten aan de zeer strenge verplichtingen van de bijstand?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom mensen in de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) deze verplichtingen niet hebben en mensen die arbeidsongeschikt zijn en in de bijstand zitten wel?
De IVA en de bijstand zijn twee verschillende regelingen. De IVA is één van de regelingen onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De WIA is een premie-gefinancierde werknemersverzekering. Bij de WIA is een beoordeling van het arbeidsvermogen een toegangscriterium. Wanneer bij die beoordeling wordt vastgesteld dat iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is (door ziekte of gebrek kan iemand met arbeid maximaal 20% verdienen van het loon dat hij daarvoor verdiende) dan heeft iemand recht op een IVA-uitkering. Als iemand 12 maanden achter elkaar een inkomen heeft dat hoger is dan 20% van het WIA-maandloon, roept UWV de werknemer op om te onderzoeken of hij of zij nog steeds volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Bij de bijstand is een beoordeling van het arbeidsvermogen geen zelfstandig toegangscriterium. De bijstand is een vangnet voor wanneer er geen andere voorliggende voorziening aan de orde is en iemand geen middelen heeft om in zijn bestaan te voorzien. Daarbij horen, zoals in antwoorden 4 & 5 benoemd, verplichtingen. Wel bestaat er in de bijstand de mogelijkheid tot ontheffing van onder andere de arbeids- en re-integratieverplichtingen. Dit betreft een permanente ontheffing op basis van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om een tijdelijke ontheffing van arbeids- en re-integratieverplichtingen te verlenen als daarvoor dringende redenen zijn.
Bent u bereid om een oplossing te zoeken voor de mensen die ziek in de bijstand zitten en geen uitzicht hebben om aan het werk te gaan?
In het antwoord op de vragen 4 & 5 heb ik aangegeven uw Kamer dit voorjaar een beleidsplan tot verbetering van de Participatiewet doe toekomen. Bij de vormgeving zal ik actief in gesprek blijven met gemeenten, de doelgroep en cliëntenorganisaties. Daarnaast onderzoekt het kabinet, zoals aangegeven in het coalitieakkoord, hoe hardheden in de WIA hervormd kunnen worden.
Zou een nieuw vangnet voor arbeidsongeschikten in de bijstand een mogelijkheid zijn? Hoe denkt u hierover? Bent u bereid dit uit te werken?
Zie antwoord vraag 7.
Berichten dat AEGON gedupeerden probeert af te schepen. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het beleggingsproduct Sprintplan, dat werd aangeboden door AEGON?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat zijn de kenmerken van het beleggingsproduct Sprintplan?
Het product Sprintplan werd in de periode van 1997 tot 2002 aangeboden en bestond uit verschillende elementen. Deze zijn in een arrest van het Gerechtshof Den Haag helder onder elkaar gezet en vat ik hierna samen.1 Aan de deelnemer werd een krediet verstrekt om participaties aan te kopen in het Aegon Garantiefonds, waarin in effecten werd belegd. Over het krediet werd maandelijks rente betaald. Aan het einde van de looptijd van het product werd de waarde berekend van de participaties in het garantiefonds en werden deze tegen die waarde verkocht. De verkoopopbrengst werd gebruikt om het krediet terug te betalen en het restant werd aan de deelnemer uitgekeerd. Het Sprintplan kende een vooraf overeengekomen garantiewaarde, inhoudende dat de opbrengst van de verkoop van de beleggingen toereikend was om het krediet te kunnen aflossen, tenzij sprake was van één van de in de overeenkomst genoemde bijzondere omstandigheden.
Kent u de signalen dat consumenten vaak niet wisten wat voor product Sprintplan was en dat deze producten aan consumenten werden verkocht zonder dat daar adequate voorlichting over werd gegeven?
Dergelijke signalen zijn mij bekend. De onvrede van deelnemers blijkt voorts uit de talloze procedures die in kader van effectenlease zijn gevoerd. Daar waar betrokken aanbieders van deze producten in strijd hebben gehandeld met hun zorgplicht, verwacht ik dat zij met een passende oplossing komen.
Hoeveel zaken inzake Sprintplan zijn voor de rechter geweest voor schadevergoeding?
Aegon heeft bij navraag medegedeeld dat er na 2009 ongeveer 120 individuele zaken voor de rechter zijn geweest en twee collectieve acties zijn gevoerd.
Welke bedragen zijn bij deze zaken toegekend?
Ik beschik niet over een overzicht van zaken waarin de vordering van de consument geheel of gedeeltelijk is toegekend en voor welk bedrag.
Klopt het dat er schadevergoedingen van duizenden euro’s zijn toegekend?
Aegon heeft mij laten weten dat alleen in enkele gevallen sprake was van compensatie. In een deel van de dossiers was bijvoorbeeld sprake van verkoop aan minderjarigen. Aegon heeft aan die deelnemers compensatie aangeboden. Op dit moment loopt volgens Aegon nog één individuele gerechtelijke procedure over het Sprintplan-product.
Bent u ermee bekend dat AEGON gedupeerden 750 euro heeft geboden om af te zien van alle claims?
Aegon heeft gemeld dat zij een algemene schikking heeft getroffen ter waarde van € 750,– voor één Sprintplan en € 1.250,– voor twee of meer Sprintplannen. Deze bedragen zijn tot stand gekomen na overleg tussen Aegon en Consumentenclaim. Meer dan 90% van de deelnemers heeft met de schikking ingestemd. In enkele, uitzonderlijke gevallen is een hogere schikking getroffen. Dat betrof volgens Aegon schrijnende gevallen.
Bent u het eens met de stelling dat dit niet voor alle gedupeerden een passende vergoeding is?
Het is aan deelnemers zelf, en niet aan mij, om te beoordelen of de vergoeding passend is voor hun situatie en of zij daarmee akkoord willen gaan. Indien een klant hierover twijfelt, kan het lonen voor de klant om daarover advies in te winnen.
Wat vindt u van een afkoopsom van 750 euro, in het licht van de hoogte van schadevergoedingen die regelmatig in dit soort zaken worden toegekend?
Zie antwoord vraag 8.
Wat kunnen gedupeerden doen als zij denken dat 750 euro te weinig is voor genoegdoening?
Deelnemers die in het verleden een Sprintplan hadden en niet hebben ingestemd met de schikking, kunnen, behoudens in de gevallen waarin de zaak verjaard is of waarin zij deel uitmaakten van een collectieve actie, met hun zaak naar de rechter of naar het Kifid. Ook kunnen zij met Aegon in gesprek gaan. Indien deelnemers twijfelen of de vergoeding passend is voor hun situatie en zich afvragen welke opties zij op dit moment hebben, kunnen zij daarover advies inwinnen.
Noodverordening op en rond azc Budel na steekpartijen |
|
René Peters (CDA), Inge van Dijk (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geweldsproblematiek waar de gemeente Cranendonck mee te maken heeft in en rond het asielzoekerscentrum (azc) in Budel?1
Ja.
Deelt u de mening dat er een patroon van geweld zichtbaar is en het niet gaat om een individuele casus? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat er de afgelopen periode sprake is van meerdere (zware) incidenten. Hoewel het te vroeg is om te spreken van een patroon, is in elk geval sprake van een zeer zorgelijke ontwikkeling. Iedere persoon die overlast en/of criminaliteit veroorzaak wordt zo snel mogelijk aangepakt met de inzet van de maatregelen en middelen die ons ter beschikking staan. Aan de voorkant worden maatregelen getroffen om overlast waar mogelijk te voorkomen. Dit doen we samen met betrokken partijen zoals het COA, IND, DT&V, ketenmariniers, de gemeente, de politie, de zorg en het OM.
Wat is volgens u de oorzaak van de geweldsgolf, waardoor de burgemeester zich genoodzaakt voelt om een noodverordening af te kondigen?
Het is lastig om een eenduidige oorzaak aan te wijzen voor op zichzelf staande incidenten. Dit verschilt per situatie. Een deel van de incidenten kan mogelijk verklaard worden door de samenstelling van de COA-populatie in Budel-Cranendonck. Ook multiproblematiek -zoals psychische of psychiatrische problematiek, verslavingsproblematiek en overlevingsgedrag van de straat- spelen een rol. Tegelijkertijd rust er door de hoge instroom een grote druk op de asielketen en rechtbanken. Hierdoor duren procedures langer en houden asielzoekers relatief lang recht op opvang.
Deelt u de mening dat de veiligheid en het veiligheidsgevoel voor inwoners van de gemeente Cranendonck, de asielzoekers in het centrum en de medewerkers van COA een belangrijke voorwaarde is voor het draagvlak en het functioneren van het asielzoekerscentrum?
Ja. Het draagvlak voor het migratiebeleid en de opvang van asielzoekers wordt door meerdere factoren bepaald en kan per gemeente of opvanglocatie verschillen. Het veiligheidsgevoel van betrokkenen in en om de opvanglocaties is daar een belangrijk onderdeel van.
Welke acties moeten op korte termijn worden ondernomen en door wie om de veiligheid voor inwoners van de gemeente, asielzoekers en medewerkers van het COA op de orde te hebben?
Er is tijdens mijn constructieve gesprek met de burgemeester, de commissaris van de Koning van Noord-Brabant en het COA op 2 februari jl. gesproken over oplossingen op het gebied van de veiligheid in het azc en in de gemeente Cranendonck. Met de juiste maatregelen moet de rust in het azc en in Cranendonck terugkeren. Samen nemen we de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de bewoners van het azc, de COA-medewerkers en alle inwoners van de gemeente Cranendonck. Daarvoor zijn diverse afspraken gemaakt over actie voor de korte en middellange termijn: 1) Aanscherpen van de beveiliging op het terrein, 2) De zaken van asielzoekers met een kansarme aanvraag worden met nog meer prioriteit behandeld, 3) Verbeteren van de veiligheid op het terrein door onder andere het plaatsen van een hek om het bewonersgedeelte, 4) Er wordt nog scherper gecontroleerd en gehandhaafd, onder andere op de aanwezigheid van illegalen. Deze maatregelen moeten bijdragen aan het borgen van de veiligheid op de lange termijn. De komende tijd blijf ik met de betrokken partijen in de gemeente Cranendonck in gesprek over de veiligheidssituatie, die ik nauwlettend in de gaten houd.
Ik ben blijvend in gesprek met ketenpartners, de strafrechtketen, vervoerders, andere departementen en het lokaal bestuur over het voorkomen en het aanpakken van overlast en criminaliteit door asielzoekers. Ik onderzoek samen met deze partijen welke handelingsperspectieven de overlastaanpak meer kracht bij zouden kunnen zetten. Hierbij wordt onder meer gekeken naar maatregelen in het kader van versobering van de opvang, inbewaringstelling en de procedures. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek naar handelingsperspectieven.
Wat is er nodig om op lange termijn de veiligheid te borgen en het draagvlak in de gemeente terug te winnen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de consequenties voor de daders van de geweldsdelicten en welk effect heeft dit op hun asielaanvraag?
Uitgangspunt is dat vreemdelingen die misdrijven plegen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. Ten aanzien van personen die in aanmerking komen voor een asielvergunning in Nederland geldt echter dat daarmee is vastgesteld dat zij bescherming van de Nederlandse overheid nodig hebben. Bij terugkeer naar het eigen land zouden zij ernstige problemen kunnen ondervinden.
Indien het gaat om een Verdragsvluchteling2 geldt daarom op grond van EU-wetgeving dat bescherming geweigerd mag worden als er goede redenen bestaan om de Verdragsvluchteling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt, of indien hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een «bijzonder ernstig misdrijf». Er is sprake van een «bijzonder ernstig misdrijf» indien de vreemdeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd, van in totaal tenminste 10 maanden.
Een persoon die in zijn land van herkomst een reëel risico loopt op de doodstraf of executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, komt in aanmerking voor subsidiaire bescherming. Deze bescherming kan op grond van EU-wetgeving worden geweigerd als de vreemdeling een «ernstig misdrijf» heeft gepleegd of een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt. Er kan sprake zijn van een ernstig misdrijf indien de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, van in totaal tenminste zes maanden en in ieder geval één van de veroordelingen betrekking heeft op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.
Daarnaast geldt dat personen die strafbare feiten plegen hiervoor ook, conform het Nederlands strafrecht, worden bestraft.
Het bericht dat politieke oppositie in Azerbeidzjan wordt mishandeld of vastgezet. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Human Rights Watch over de mishandeling van oppositieleider Tofig Yagublu bij vreedzame protesten in Bakoe?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe oordeelt u over dit gewelddadige optreden van de Azerbeidzjaanse autoriteiten en het handelen tegen oppositieleider Tofig Yagublu?
Het kabinet acht de berichtgeving hierover zeer verontrustend. Nederland keurt iedere vorm van geweld tegen oppositieleden af. Diverse internationale partners, waaronder de EU, hebben dit met steun van Nederland aan de orde gesteld. Azerbeidzjan is partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en is derhalve verplicht zich te houden aan dit verdrag, waaronder ook de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en vereniging vallen.
Hoe staat het met de gezondheid van oppositieactivisten die vast zitten in Azerbeidzjaanse gevangenissen, zoals Saleh Rustamov, Aslan Gurbanov2, Zamin Salayev3 en Elvin Isayev? Is Rustamov reeds uit hongerstaking en krijgt hij de benodigde medische zorg?
Het kabinet beschikt niet over vertrouwelijke medische gegevens van individuen in Azerbeidzjaanse detentie. Het kabinet is enkel bekend met hetgeen publiekelijk is gezegd over de toestand van deze personen.
Verschillende Azerbeidzjaanse media hebben bericht dat dhr. Rustamov zijn hongerstaking in december jl. beëindigde. Volgens berichtgeving is hij destijds onderzocht door artsen van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) die vaststelden dat de hongerstaking van 41 dagen serieuze consequenties heeft gehad voor zijn gezondheid.4 Dhr. Gurbanov zou, volgens nieuwsberichten, lijden aan hartproblemen en epilepsie.5 Dhr. Salayav zou, volgens mediaberichtgeving, na zijn vrijlating op 19 januari, hebben gezegd dat hij last had van serieuze gezondheidsproblemen zoals verminderd zicht en falende benen, als gevolg van marteling en hongerstakingen.6 Wat betreft dhr. Isayev is er een bron die stelt dat hij wordt gemarteld.7
Kunt u een update verschaffen over de situatie van Saleh Rustamov, Aslan Gurbanov, Zamin Salayev en Elvin Isayev, hun gevangenschapssituatie en de staat van hun rechtszaken?
Wat betreft de individuele zaken verwijs ik u naar de mediaberichtgeving hierover. De kleine Nederlandse ambassade in Bakoe (twee diplomaten) beschikt over onvoldoende capaciteit om de gevangenschapssituatie en stand van rechtszaken van individuen in detail te volgen, anders dan hetgeen daarover wordt gepubliceerd of meegedeeld door derden. De ambassade staat hierover in contact met internationale partners en de EU-delegatie mede in gelet op het bredere belang met gelijkgezinde partners op te trekken. Ambtenaren van mijn ministerie hebben contact gehad met betrokkenen uit de kring van dhr. Isayev en worden door hen over zijn zaak geïnformeerd.
Wat betreft de algemene situatie van de stand van gevangenissen in Azerbeidzjan verwijs ik u naar internationale rapporten zoals de bezoekrapporten van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT).8 Het rapport van het laatste bezoek, eind 2020, is nog niet gepubliceerd.
Bent u op de hoogte dat de uitspraak naar aanleiding van de cassatieklacht in de zaak van Elvin Isayev op 30 november 2021 (zonder opgave van een duidelijke redenen) tot onbepaalde tijd is uitgesteld? Is er een verklaring voor te geven?
Ja, mijn ministerie is daarvan op de hoogte gebracht door personen uit de kring van Elvin Isayev. Van dezelfde bron ontving mijn ministerie de recente update dat de cassatiezaak nu gepland staat voor 22 februari aanstaande. Ik weet niet wat de redenen zijn voor het aanvankelijke uitstel.
Krijgt de Nederlandse ambassade in Bakoe toestemming om politieke tegenstanders van het regime van president Aliyev te bezoeken? Zo ja, maakt de ambassade hier gebruik van? Zo nee, waarom niet?
Zoals gebruikelijk spreken medewerkers van de ambassade af en toe met leden van de oppositie. Hiervoor is geen toestemming nodig.
Waarom worden verzoeken aan het ministerie om een bezoek van de ambassademedewerker aan de politieke tegenstanders van het regime van president Aliyev geweigerd?
Indien u doelt op een verzoek aan mijn ministerie tot het verlenen van consulaire bijstand aan een persoon in detentie, dan is het een voorwaarde dat de persoon in kwestie de Nederlandse nationaliteit bezit.
In zeldzame gevallen komt het voor dat Nederland deelneemt aan bezoeken aan personen in detentie die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten. Deze vinden altijd plaats in gezelschap van gelijkgezinde landen en vaak de EU-vertegenwoordigers. Dit gebeurt alleen bij zeer hoge uitzondering.
Zijn er nog andere politieke gevangenen in Azerbeidzjan wiens situatie zorgwekkend is? Zo ja, welke?
Zaken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hebben aangetoond dat het voorkomt dat Azerbeidzjan pogingen doet om de oppositie en o.a. het maatschappelijk middenveld tot zwijgen te brengen door onder valse voorwendselen detentiemaatregelen op te leggen, mogelijk wegens hun weerstand tegen het regime.
Verschillende NGO’s hanteren lijsten van vermeende politieke gevangen, deze zijn vaak publiekelijk beschikbaar. Ook op EU-niveau worden (vermeende) zaken gevolgd, dit gebeurt op vertrouwelijke wijze en deze worden besproken met de Azerbeidzjaanse autoriteiten.
Hoe oordeelt u over het algemeen over de rechtspraak in Azerbeidzjan?
Over het algemeen worden vraagtekens gezet bij de onafhankelijkheid van de rechtsgang in Azerbeidzjan. Zo krijgt Azerbeidzjan van de NGO «Freedom House» een zeer lage score voor het functioneren van de rechtsstaat.9 In dialoog met de Azerbeidzjaanse autoriteiten benoemt en bespreekt de EU deze uitdagingen t.a.v. de onafhankelijkheid, transparantie en accountability van het judiciële systeem.
Voor meer detail verwijs ik u naar de rapporten van de Europese Commissie voor de efficiëntie van justitie van de Raad van Europa (CEPEJ). Deze instantie werkt aan instrumenten om de efficiëntie en werking van justitie in Europa te verbeteren en publiceert met regelmaat rapporten over de situatie in de lidstaten, waaronder Azerbeidzjan.
Wat doet Nederland in bilateraal en Europees verband om Azerbeidzjan te bewegen naar een beter mensenrechtenbeleid en een eerlijkere vrijere rechtspraak voor o.a. politieke gevangenen, andersdenkenden en minderheden?
Zowel voor Nederland als voor de EU zijn mensenrechten een prioriteit in het internationaal beleid. Bilateraal en in EU-verband spreekt Nederland met de Azerbeidzjaanse overheid en het maatschappelijk middenveld over de mensenrechtensituatie.
De EU en Nederland proberen ook middels concrete projecten de mensenrechtensituatie op de grond te verbeteren. De EU focust zich onder andere op de bevordering van een omgeving waarin het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers vrij kunnen opereren, het bevorderen van de vrijheid van meningsuiting en het versterken van de rechtsstaat. Ook de Nederlandse ambassade in Bakoe steunt projecten ter bevordering van de mensenrechten, gericht op onder andere het trainen van mensenrechtenverdedigers, het versterken van de positie van vrouwen en het beschermen van slachtoffers van mensenhandel.
Momenteel lopen onderhandelingen over een nieuw samenwerkingsakkoord tussen de EU en Azerbeidzjan: mensenrechten is hierin een belangrijk onderwerp. Ook binnen het Oostelijk Partnerschap zijn de rechtsstaat en mensenrechten prominente thema’s.
Daarnaast staan de mensenrechten in multilaterale organisaties hoog op de agenda. Zo ook in de VN-Mensenrechtenraad, waar Nederland Azerbeidzjan onder andere heeft opgeroepen journalisten en mensenrechtenverdedigers beter te beschermen.
In de Raad van Europa is recentelijk het actieplan voor Azerbeidzjan voor de komende jaren besproken. Daarnaast hecht Nederland veel waarde aan het systeem van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Tot slot houdt de Organisatie voor Vrede en Veiligheid in Europa (OVSE) de naleving van mensenrechten in de regio in de gaten en draagt bij aan de levering van technische expertise aan landen als Azerbeidzjan ter ondersteuning van hervormingen.
Welke diplomatieke instrumenten worden ingezet om president Aliyev te bewegen werk te maken van een beter mensenrechtenbeleid? Worden hierbij stille diplomatie en Europese sancties overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat om dialoog, stille diplomatie, diplomatieke druk (onder andere via het Comité van Ministers in de Raad van Europa). Voor meer detail verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Overweegt Nederland het stellen van sancties in specifieke gevallen van bijvoorbeeld Elvin Isayev, zoals ook in de zaak van Aleksej Navalny4 in Europees verband werden opgelegd?
In algemene zin geldt dat in EU-verband op voortdurende basis wordt gekeken naar mensenrechtenschendingen. De instelling van restrictieve maatregelen door de Europese Unie, waaronder ook het EU-mensenrechtensanctieregime, vormt een instrument dat kan worden ingezet als onderdeel van het bredere gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Over de vraag of in individuele gevallen al dan niet een sanctiemaatregel wordt overwogen kan het kabinet om redenen van vertrouwelijkheid geen uitspraken doen.
In hoeverre worden de gremia van de Raad van Europa aangewend om Azerbeidzjan te wijzen op haar verplichtingen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)? Gebeurt dit met enig succes? Zo nee, waarom niet?
Nederland legt binnen de Raad van Europa de nadruk op tenuitvoerlegging van en toezicht op bestaande verplichtingen, waaronder de verplichtingen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Nederland hecht veel waarde aan de geloofwaardigheid en effectiviteit van het EVRM-toezichtssysteem. Het Comité van Ministers oefent het toezicht uit op de naleving van de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Aan dat toezicht neemt Nederland actief deel en spreekt daarbij andere lidstaten van de Raad van Europa, waaronder Azerbeidzjan, aan op hun verplichtingen om de vereiste individuele en algemene maatregelen te treffen om de bindende uitspraken van het EHRM ten uitvoer te leggen.
Azerbeidzjan staat op de zesde plaats van landen met de meeste zaken onder verscherpt toezicht bij het Comité van Ministers, na Rusland, Oekraïne, Turkije, Roemenië en Italië. Veel van deze zaken betreffen pogingen van Azerbeidzjan om de oppositie en het maatschappelijk middenveld tot zwijgen te brengen door onder valse voorwendselen detentiemaatregelen op te leggen. Nederland zet zich in het Comité van Ministers veelvuldig in voor invrijheidstelling, herstel van politieke rechten, en algemene maatregelen die de onafhankelijkheid van de rechtspraak en het openbaar ministerie waarborgen. In dat kader is ook de eerste inbreukprocedure (artikel 46 lid 4 EVRM) tegen Azerbeidzjan gevoerd, uiteindelijk resulterend in de vrijlating van oppositiepoliticus Ilgar Mammadov, de vernietiging door het Azerbeidzjaanse Supreme Court van zijn veroordeling, en de toekenning van compensatie. Vergelijkbare zaken blijven op de rol van het Comité van Ministers staan, waar zowel individuele als algemene maatregelen vereist zijn. Nederland blijft zich ervoor inzetten dat deze maatregelen door Azerbeidzjan worden getroffen.
Wat zijn de concrete resultaten van de inspanningen van uw departement op het terrein van mensenrechten in Azerbeidzjan in de afgelopen periode, en welke projecten lopen nog? Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
De mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan heeft de voortdurende aandacht van mijn ministerie. Inspanningen gebeuren voornamelijk in goed gezelschap, waaronder in EU-verband. Het is veelal niet mogelijk om vast te stellen of inspanningen tot concrete resultaten leiden.
Wat betreft de projecten die o.a. door de Nederlandse ambassade in Bakoe worden gesteund zijn de resultaten wel zichtbaar. Recent waren er resultaten op onder andere de capaciteitsopbouw en het vergroten van de rol van mensenrechtenverdedigers en de bevordering van een actieve rol van vrouwen in het bedrijfsleven en de politiek. Momenteel lopen er projecten op het vlak van bevordering van de positie van LGBTI-personen en ondersteuning van door vrouwen geleide lokale initiatieven. Hierdoor worden met name vrouwen in rurale gebieden in staat gesteld volledig en billijk deel te nemen aan het economische en sociale leven van hun gemeenschappen.
Verlof bij vroeggeboorte |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat met ingang van het nieuwe geboorteverlof is vervallen dat het verlof ook opgenomen kan worden in de eerste maand nadat de baby thuis komt (wettelijk geformaliseerd als: dat de baby op het adres van de moeder komt te wonen)?
Dit klopt gedeeltelijk. Voordat de Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG) op 1 juli 2020 in werking trad, konden partners van de moeder twee dagen betaald kraamverlof opnemen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Het ging hierbij om een ongeclausuleerd recht. De werknemer kon dit naar eigen inzicht opnemen binnen vier weken nadat het kind thuis was gekomen.
Met de inwerkingtreding van de WIEG is dit geboorteverlof voor partners uitgebreid. Partners hebben nu recht op eenmaal de wekelijkse arbeidsduur tegen 100 procent loondoorbetaling, binnen de eerste vier weken na de geboorte, en aanvullend vijf maal de wekelijkse arbeidsduur met een uitkering van 70 procent van het loon (tot 70 procent van het maximumdagloon). Deze vijf aanvullende weken kunnen in de eerste zes maanden na de geboorte van het kind worden opgenomen. Het recht op dit aanvullende geboorteverlof van vijf weken kan slechts worden genoten, indien eerst het geboorteverlof van eenmaal de wekelijkse arbeidsduur met loondoorbetaling door de werkgever is genoten.
Deze nieuwe definitie houdt dus in dat de partner met de komst van de WIEG recht heeft op geboorteverlof vanaf de eerste dag na de bevalling, in plaats van vanaf de dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres woont als de moeder, zoals de definitie voorheen was. Enerzijds kan de wet als strenger worden gezien, anderzijds maakt de wet het nu wel mogelijk dat de partner verlof opneemt als het kind aansluitend aan de geboorte enkele dagen of weken in het ziekenhuis verblijft, in tegenstelling tot voorheen. De partner heeft ook recht op vijf weken aanvullend geboorteverlof, die naar eigen inzicht flexibel kunnen worden opgenomen binnen een half jaar na de geboorte.
Klopt het dat het nu alleen mogelijk is om in de maand na de geboorte het verlof op te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de wet (Wet Arbeid en Zorg (WAZO) art. 4:2 lid 1) strenger is geworden op dit punt?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze definitie bewust aangepast of is dit een onbedoeld effect?
Deze definitie is in de WIEG bewust aangepast. Het UWV kan via de Basisregistratie personen (BRP) namelijk wel beschikken over de datum van geboorte, maar niet over de datum waarop het kind op hetzelfde adres als de moeder woont. De definitie is dus aangepast in verband met de uitvoerbaarheid, zodat UWV eenduidig kan vaststellen op welk moment het recht op (aanvullend) geboorteverlof ontstaat en tot welk moment dit kan worden opgenomen.
Bent u het eens dat dit verschil veel uitmaakt bij te vroeggeboren kinderen, die makkelijk meer dan een maand in het ziekenhuis moeten blijven?
Deze nieuwe definitie kan voor partners inderdaad verschil uitmaken bij vroeggeboren kinderen, die (voor langere tijd) in het ziekenhuis moeten blijven na de geboorte. Zoals in de memorie van toelichting bij de WIEG is aangegeven, maakt dit geboorteverlof het voor partners ook mogelijk om verlof op te nemen als het kind nog niet op het adres van de moeder woont, maar bijvoorbeeld in een ziekenhuis verblijft.1 In het antwoord op vragen 1, 2 en 3 is hier nader op ingegaan.
Zo bieden we partners de mogelijkheid om na een vroeggeboorte zowel in het ziekenhuis als thuis meer aanwezig te kunnen zijn dan voorheen mogelijk was. De partner kan hierdoor meer tijd doorbrengen met het kind en kan de moeder zo nodig ondersteunen of ontlasten in deze moeilijke periode.
Klopt het dat het bevallingsverlof 16 weken is en pas wordt verlengd wanneer de baby meer dan zeven weken in het ziekenhuis ligt, wat betekent dat de moeder van een baby, die bijvoorbeeld tien of meer weken te vroeg wordt geboren, met een feitelijke (gecorrigeerde) leeftijd van zes weken van de baby weer moet gaan werken?
Rond de geboorte van het kind kan een moeder doorgaans aanspraak maken op zestien weken verlof. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen het recht op maximaal zes weken zwangerschapsverlof voorafgaand aan de geboorte en minstens tien weken bevallingsverlof na de geboorte van het kind.2 Een werkneemster moet uiterlijk vier weken voor de uitgerekende datum zwangerschapsverlof opnemen. Alle dagen die minder dan zes weken aan zwangerschapsverlof worden opgenomen, worden opgeteld bij het bevallingsverlof. Ook in het geval van een vroeggeboorte worden de dagen dat er minder dan zes weken van het zwangerschapsverlof gebruik is gemaakt bij het bevallingsverlof opgeteld. Wanneer er in verband met de vroeggeboorte van het kind geen zwangerschapsverlof is genoten, wordt het aantal weken bevallingsverlof dus zestien weken.
In het geval dat het kind een langere tijd in het ziekenhuis moet worden opgenomen na de geboorte, kan de moeder recht hebben op extra bevallingsverlof. Dit is ook wel bekend als de couveuseregeling. De dagen dat het kind in het ziekenhuis moet verblijven na de geboorte, kunnen door de moeder worden opgeteld bij het bevallingsverlof. Hiervoor geldt een maximum van tien extra weken bevallingsverlof, maar de eerste (niet ongebruikelijke) week in het ziekenhuis is uitgezonderd. Dit extra bevallingsverlof geldt echter alleen voor gevallen waarin de periode van opname in het ziekenhuis langer is dan de eventuele extra dagen bevallingsverlof (het niet genoten zwangerschapsverlof).3 Met deze regeling wordt bereikt dat deze moeders, net als moeders van wie het kind niet in het ziekenhuis wordt opgenomen, behoudens uitzonderingsgevallen, tien weken thuis voor het kind kunnen zorgen (minus één week, omdat kort verblijf in het ziekenhuis niet ongebruikelijk is).
In alle situaties geldt dat het afhankelijk is van het geboortemoment en de duur van de ziekenhuisopname of het bevallingsverlof dient te worden verlengd om te bereiken dat de moeder de genoemde periode thuis voor het kind kan zorgen. Dit geldt ook wanneer een kind zes of meer weken te vroeg wordt geboren. Het totale zwangerschaps- en bevallingsverlof is dan zestien weken. Wanneer de ziekenhuisopname in die situatie zeven weken is, bedraagt het resterende verlof na thuiskomst negen weken. Dit is een even lange periode als het verlof voor een moeder van wie het kind op de verwachte datum wordt geboren en tot één week in het ziekenhuis verblijft (nl. tien weken bevallingsverlof minus één week, omdat een dergelijk verblijf in het ziekenhuis niet ongebruikelijk is). Daarom wordt het verlof in deze voorbeeldsituatie niet verlengd. Wanneer de ziekenhuisopname langer is dan zeven weken, bijvoorbeeld acht weken, heeft de moeder na thuiskomst nog maar acht weken verlof. Dan heeft zij recht op een extra week verlof. Het verlof kan maximaal 25 weken bedragen (zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof en negen weken verlenging (tien weken minus één week).
Zeker in het geval van een vroeggeboorte en ziekenhuisopname kan ik me de wens om zoveel mogelijk tijd met het pasgeboren kind door te brengen goed voorstellen. Ik denk dat we met het gebruikelijke verlof van zestien weken en de couveuseregeling deze wens voldoende kunnen ondersteunen. Overigens kan er door zowel de moeder als haar eventuele partner bijvoorbeeld ook aanspraak worden gemaakt op (vanaf 2 augustus 2022 betaald) ouderschapsverlof.
Bent u zich ervan bewust dat, zelfs al zou de medische toestand van de baby dit toestaan, het zeer onwaarschijnlijk is dat er dan al kinderopvang geregeld kan worden?
Er zijn geen harde cijfers bekend over hoe vaak vroeggeboorte problemen oplevert bij het tijdig vinden van kinderopvang. Doorgaans kan een kind vanaf zes weken tot drie maanden oud terecht bij een kinderopvang. Ook voor een vroeggeboren kind zou, als de medische toestand dit toelaat, opvang kunnen worden geregeld vanaf het moment dat de ouders/verzorgers geen aanspraak meer kunnen maken op bevallings- of geboorteverlof. Desalniettemin ben ik mij er terdege van bewust dat dit de zorgen over de kwetsbaarheid van een (veel) te vroeg geboren kind niet wegneemt. In sommige gevallen zal het, ondanks dat de medische toestand het toe zou laten, moeilijk zijn om het kind na een zware periode naar de kinderopvang te brengen.
Ook kan het personeelstekort in de kinderopvang in de huidige situatie leiden tot wachtlijsten, waardoor ouders niet direct een plek kunnen vinden. In bepaalde situaties zou het kind bij vroeggeboorte mogelijk een aantal weken eerder dan verwacht bij de kinderopvang terecht moeten kunnen, wat door deze situatie extra wordt bemoeilijkt. In de Kamerbrief van 29 november jl. bent u geïnformeerd over de stappen die ik samen met de sector zet in de aanpak van werkdruk en de personeelstekorten in de kinderopvang, bijvoorbeeld door de mogelijkheden personeel in opleiding in te zetten op korte termijn te verruimen.4
Ik hecht er waarde aan er nogmaals op te wijzen dat het Nederlandse verlofstelsel naast het bevallings- en geboorteverlof meer verlofvormen kent die ouders mogelijk de ruimte kunnen bieden langer voor hun pasgeboren kind te zorgen, alvorens ze het kind naar de kinderopvang brengen.
Is er over nagedacht om bij vroeggeboorte alsnog van 16 weken bevallingsverlof uit te gaan, of in ieder geval meer dan 10 weken?
Dit is reeds het geval. Het bevallingsverlof is tenminste tien weken, vermeerderd met het aantal dagen dat minder dan zes weken aan zwangerschapsverlof is opgenomen. Wanneer er in verband met de vroeggeboorte van het kind geen zwangerschapsverlof is genoten, wordt het aantal weken bevallingsverlof dus zestien weken. In de antwoorden op vragen 1, 2, 3 en 6 is hier nader op ingegaan.
Hoe is dit in andere landen geregeld?
Onderstaand een tabel met een overzicht van verlofvoorzieningen rondom vroeggeboorte in een aantal andere EU-lidstaten.5 Een internationale vergelijking is lastig, omdat de uitgangssituatie per land verschilt en niet duidelijk is wanneer exact sprake is van vroeggeboorte dat recht geeft op extra verlof. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het verlof bij vroeggeboorte in Duitsland wordt verlengd met vier extra weken tot achttien weken en in Oostenrijk tot twintig weken. Dat is minder dan in Nederland, waar het verlof inclusief verlenging tot 25 weken kan bedragen. In Ierland daarentegen is het reguliere verlof met 26 weken al aanmerkelijk langer dan in Nederland. In Denemarken geldt een heel ander systeem, waarbij aan de ouders gezamenlijk een langdurig verlof wordt toegekend (50 weken), waardoor een specifieke regeling bij vroeggeboorte of ziekenhuisopname niet nodig lijkt.
Lidstaat
Zwangerschaps-, bevallings- en geboorteverlof
Extra voorzieningen rondom vroeggeboorte
Cyprus
De moeder heeft recht op 18 weken verlof, waarvan 2 tot 9 weken voor de uitgerekende datum. De vader heeft 2 weken geboorteverlof, binnen de eerste 16 weken op te nemen.
Bij ziekenhuisopname van het kind (bijv. door vroeggeboorte) kan het bevallingsverlof met maximaal 6 weken worden uitgebreid. Vaders kunnen bij vroeggeboorte of ziekenhuisopname van het kind hun verlof opnemen tot het eind van het bevallingsverlof.
Duitsland
De moeder heeft recht op 14 weken verlof, waarvan 6 weken voor de uitgerekende datum en 8 na de geboorte.
In het geval van een vroeggeboorte of ziekenhuisopname wordt het bevallingsverlof uitgebreid naar 12 weken na de geboorte. Bij een vroeggeboorte worden daar de dagen verlof waarop de moeder voor de geboorte geen aanspraak heeft gemaakt bij opgeteld.
Frankrijk
De moeder heeft recht op 16 weken verlof, waarvan 6 voor de geboorte en 10 erna. De partner heeft recht op 25 dagen verlof.
In het geval van vroeggeboorte of zwangerschapscomplicaties, kan het verlof van de moeder worden uitgebreid met 2 weken voor de geboorte en 4 weken erna. De partner heeft bij ziekenhuisopname van het kind direct na geboorte recht op maximaal 30 opeenvolgende extra dagen.
Ierland
De moeder heeft recht op 26 weken betaald verlof, waarvan minstens 2 voor de geboorte en 4 na de geboorte, en 16 weken onbetaald verlof.
In het geval van een vroeggeboorte heeft de moeder recht op extra verlof, ter hoogte van de tijd tussen de daadwerkelijke geboorte en de verwachtte start van het bevallingsverlof.
Italië
De moeder heeft recht op 5 maanden verlof, waarvan 1 tot 2 maanden voor de geboorte en 3 tot 4 na de geboorte. De vader heeft recht op 7 dagen betaald verlof en 1 dag onbetaald verlof.
Bij vroeggeboorte van meer dan 2 maanden voor de uitgerekende datum kan het verlof worden uitgebreid en bij ziekenhuisopname van het kind wordt het verlof gepauzeerd.
Litouwen
De moeder heeft recht op 70 dagen verlof voorafgaand aan de geboorte en 56 dagen na geboorte.
Bij vroeggeboorte is het verlof betaald voor 126 dagen na de geboorte.
Oostenrijk
De moeder heeft recht op 8 weken verlof voor en 8 weken na de geboorte van het kind.
Bij vroeggeboorte wordt het bevallingsverlof uitgebreid naar 12 weken.
Het artikel 'Landbouwminister in de clinch met Brussel over teruggave fraudemiljoenen' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Landbouwminister in de clinch met Brussel over teruggave fraudemiljoenen»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de Kamer wel is geïnformeerd over de eerdere juridische geschillen tussen de Europese Commissie en het Ministerie van LNV die ontstonden rondom de Gemeenschappelijke Marktordening?
De eerdere juridische geschillen waren afgerond tot aan een uitspraak door het Europese Hof. In dat kader werd de Kamer in 2013 geïnformeerd over de uitspraak van het hof. Deze zaak heeft (nog) niet geleid tot Europese Hof procedures en er lopen nog civielrechtelijke en strafrechtelijke procedures. Hierover vindt ook nog overleg en discussie met de Europese Commissie plaats.
Kunt u aangeven, waarom een aantal jaar later bij eenzelfde soort situatie, de Kamer niet tijdig werd geïnformeerd?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u een reflectie geven op de rol van onderzoeken van de Europese Commissie over de besteding van Europese middelen en waarom deze onderzoeken niet actief met de Kamer worden gedeeld?
Deze audits van de Europese Commissie zijn gericht op rechtmatigheidsfouten en kunnen vrij gedetailleerd en technisch van aard zijn. Deze rapporten worden wel gedeeld met de Auditdienst Rijk (ADR) die in opdracht van de Europese Commissie jaarlijks een certificerend rapport uitbrengt. De belangrijkste uitkomsten uit dit rapport worden opgenomen in het Departementale jaarverslag van de betrokken ministeries.
Zou u bereid zijn de uitkomsten van dergelijke onderzoeken, zoals audits, in het vervolg actief met de Kamer te delen?
Zie ook antwoord op vraag 4. Het actief delen van deze rapporten zal in overleg met de eigenaren van deze rapporten (ADR en de Europese Commissie) moeten gaan.
Klopt het dat u er al maanden op aandringt om de financiële schade ten laste te brengen van het EU-fonds voor landbouwsubsidies?
De zaak FresQ heeft betrekking op uitbetaalde EU subsidies in de jaren 2009 tot en met 2012 aan de producentenorganisatie FresQ. In 2013 is geconstateerd dat FresQ zich niet hield aan de subsidievoorwaarden en zijn er terugvorderingen ingesteld voor de uitbetaalde bedragen (nu € 52 miljoen, inclusief rente). Vorig jaar september verliep de voor EU geldende 8-jaars termijn van terugvordering.
Onder de vorige Minister van LNV is de Europese Commissie (DG AGRI) in kennis gesteld dat FresQ failliet is, en is conform de EU regels voor terugvorderingen een verzoek gedaan om het niet geïncasseerde bedrag ten laste van het EU-fonds voor landbouw te brengen. Conform de Europese regelgeving kan de lidstaat bij faillissement, en als de lidstaat er alles aan gedaan heeft om dit bedrag terug te vorderen, een verzoek indienen om deze vordering ten laste van het fonds te brengen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van het ten laste te brengen van het EU-fonds voor landbouwsubsidies van de financiële schade voor de uitkeringen van subsidies in Nederland? Wat betekent dit voor boeren?
Dit heeft geen gevolgen voor overige landbouwsubsidies. Het ten laste brengen van het EU-fonds zou betekenen dat Nederland dit bedrag niet hoeft terug te betalen aan Brussel. Dit heeft geen effect op het jaarlijkse budget wat Nederland toekomt.
Hoofdregel is dat als de terugvordering na acht jaar niet heeft plaatsgevonden, de uitgaven voor 50% voor rekening van de EU en voor 50% voor rekening van de lidstaat komen. Ingeval van een faillissement van de begunstigde en als de lidstaat kan onderbouwen dat zij er alles aan heeft gedaan om het bedrag terug te vorderen kan de lidstaat de uitgaven volledig ten laste van het fonds brengen. Hier zet ik op in.
Tot slot is het ook mogelijk dat de uitgaven geheel voor rekening van de lidstaat komen, als de Europese Commissie van oordeel is dat de lidstaat ten onrechte heeft besloten de terugvordering (vanwege faillissement) stop te zetten of indien sprake is van onregelmatigheden of nalatigheden aan de zijde van de lidstaat, waardoor de niet-inning aan de lidstaat te wijten is.
Over de financiële gevolgen moet de Europese Commissie nog een besluit nemen en daartegen staat vervolgens beroep open bij het Europese Hof.
Kunt u uiteenzetten welke stappen u zal zetten om de Nederlandse tuinder te ondersteunen in hun aanvragen voor subsidies bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)?
Bij RVO worden periodiek sessies belegd met producentenorganisaties om de EU subsidievoorwaarden toe te lichten. Gedurende de subsidieperiode kan een subsidieaanvrager altijd terecht met hun vragen bij RVO.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de hoogte werd gesteld van het onjuist inzetten van Europese landbouwsubsidies, nog voor 2015?
Het Productschap Tuinbouw (de voorloper van RVO) heeft de NVWA in augustus 2012 ingeschakeld om onderzoek te verrichten in deze kwestie vanwege een vermoeden dat de producentenorganisatie FresQ zich niet had gehouden aan de erkenningsvoorwaarden (producentenorganisaties moeten voldoen aan de EU erkenningsvoorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie). Op 16 januari 2013 is de toenmalige Staatssecretaris geïnformeerd door haar beleidsambtenaren dat de erkenning van FresQ wordt geschorst.
Vervolgens heeft RVO in 2015 aangifte gedaan bij het Functioneel Parket Rotterdam van het Openbaar Ministerie (OM) over mogelijk frauduleus handelen van oud-bestuurders van FresQ. Die aangifte is opgenomen door de NVWA-IOD (Inlichtingen-en Opsporingsdienst) en op basis daarvan is onder gezag van het OM het strafrechtelijk onderzoek gedaan. Dit strafrechtelijk onderzoek is afgerond en het dossier is ingeleverd bij het Openbaar Ministerie.
Kunt u aangeven waarom uw ambtsvoorganger op dit moment niet handelde?
Mijn voorganger heeft op dat moment ook gehandeld door de erkenning van FresQ in te trekken en de verstrekte subsidie terug te vorderen. Door het faillissement van FresQ is het echter niet gelukt het geld volledig terug te vorderen.
Kunt u aangeven waarom u weigert het gefraudeerde bedrag terug te storten?
Er is geen sprake van een weigering om het bedrag terug te storten. Het bedrag kan vanwege het faillissement van FresQ niet binnen de daarvoor geldende termijn van acht jaar worden teruggevorderd. De discussie met de Europese Commissie gaat nu over de vraag of verlenging van de termijn van acht jaar mogelijk is en zo nee, wie de financiële gevolgen van de niet-inning moet dragen, de EU, de lidstaat of beide (50-50).
Kunt u een reflectie geven van de reputatieschade van Nederland als gevolg van deze fraudezaak binnen de EU en het effect daarop aan de onderhandelingstafel?
Deze kwestie is aan het licht gekomen door onderzoek van RVO. De lidstaat Nederland heeft deze zaak zelf aangemeld als onregelmatigheid binnen het EU fonds voor landbouw. Het geschil met de EC is vooral een juridische kwestie. Mocht dit verschil in inzicht blijven bestaan dan zal Nederland deze kwestie voorleggen aan het Europese Hof. Uiteindelijk is het aan de rechter om daar een oordeel over te geven.
Een mislukt ICT-project dat gegund is aan een stichting van een ambtenaar |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Waarom is ervoor gekozen een ICT-project te gunnen aan een stichting van een ambtenaar van het ministerie?1
Laat ik eerst ingaan op het ontstaan van de stichting. Voor het goed functioneren van de rijksoverheid is het van belang zicht te hebben op en kennis te hebben van de ontwikkelingen in de samenleving.
Om die reden heeft de Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk (UBR) – als onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) – medio april 2018 een kennisgroep opgericht van ambtenaren en marktpartijen, waarin in een vertrouwde omgeving informatie kon worden uitgewisseld over het bevorderen van digitale betrouwbaarheid en het verantwoord gebruik van identiteit, gegevens en systemen. Specifiek besprak de kennisgroep nieuwe methoden om in een digitale omgeving zeker te weten dat iemand is die hij zegt te zijn.
In de zomer van 2019 vonden gesprekken plaats tussen een aantal actieve leden van de kennisgroep, waarin zich geleidelijk de gedachte ontwikkelde de kennisgroep te formaliseren in een stichtingsvorm.
Daarop heeft een niet-ambtelijk lid van de kennisgroep als natuurlijk persoon op 19 december 2019 stichting New Trust Foundation (NTF) opgericht. De betrokkene deed dit in overleg met en met financiële steun van UBR. Doordat een externe stichting NTF oprichtte, meenden betrokkenen van UBR dat aan de regels werd voldaan. Uit de Brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand blijkt dat er meer algemeen onduidelijkheid bestaat over wat moet worden verstaan onder «doen oprichten». Op de aanbeveling dit begrip te verduidelijken, ben ik ingegaan in de kabinetsreactie op deze evaluatie1.
Per 1 januari 2020 is een ambtenaar werkzaam bij UBR op persoonlijke titel en onbezoldigd in de rol van voorzitter toegetreden tot het bestuur van stichting NTF. Hij heeft hiervoor toestemming gekregen van zijn leidinggevende, die daarbij heeft aangegeven dat de werkzaamheden niet mogen conflicteren met de aanstelling bij het Rijk, altijd duidelijk moet worden gemaakt in welke rol naar buiten wordt getreden en het verzoek doet de nevenwerkzaamheden in P-Direkt te registreren. Per 26 maart 2020 is een tweede ambtenaar werkzaam bij UBR als secretaris tot het bestuur toegetreden. Eveneens met toestemming en onbezoldigd.
Bij het uitbreken van de coronacrisis in maart 2020 heeft het Rijk Webex gekozen als voorziening voor video-vergaderen. Deze voorziening kon op dat moment alleen gebruikt worden voor ongerubriceerde informatie. Voor de langere termijn en specifieke groepen onderzocht de CIO Rijk via proeftuinen geschikte voorzieningen voor gerubriceerde informatie. In dat kader heeft UBR stichting NTF – uit middelen die voor innovatie beschikbaar waren – gefinancierd voor het door X-systems doen opleveren van een prototype van een veilige voorziening voor video-vergaderen. De reeds opgedane kennis en kunde in de reeds bestaande kennisgroep en de crisissituatie door corona speelden bij deze afweging een rol. Binnen deze context was er vertrouwen dat op korte termijn tot een veilige, geheel in Nederland ontwikkelde voorziening kon worden gekomen. Deze stichting vond men beter in staat om niet alleen aan het Rijk, maar ook aan marktpartijen diensten te leveren. UBR zou alleen de overheid kunnen bedienen. Als voorwaarden stelde UBR dat alle bestuursleden gelijke zeggenschap hadden en dat alle verplichtingen die de stichting aanging ook de instemming behoefden van alle drie de bestuursleden.
Zie voorts de beantwoording van vraag 4.
Kunt u uiteenzetten welke afwegingen zijn gemaakt om tot dit besluit te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ook aangeven welke adviezen er zijn ingewonnen voorafgaand aan het besluit? Kunt u deze adviezen delen met de Kamer?
Voorafgaand aan de opdrachtverstrekking is juridisch inkoopadvies ingewonnen bij de Haagse Inkoop Samenwerking (HIS). Deze organisatie adviseert departementen bij inkooptrajecten – waaronder BZK – en is organisatorisch ondergebracht bij UBR. Kern van het advies was dat vanwege de coronasituatie het noodzakelijk was om over te kunnen gaan op directe opdrachtverlening op basis van dwingende spoed aan een partij die direct beschikbaar was. Vanwege de aard van de activiteiten, namelijk uitwisselen van gevoelige informatie, adviseerde de HIS de opdracht geheim te verklaren.
Tevens gaf de HIS aan dat het bestuur van NTF wellicht moest worden uitgebreid met één of meer personen van overheidswege, om invloed te kunnen uitoefenen op beslissingen binnen de stichting. Het advies wijst erop dat diverse varianten mogelijk zijn die nog verder moeten worden uitgediept en besproken met partijen. Zo kon ook gedacht worden aan een raad van toezicht waaraan besluitvorming moet worden voorgelegd.
De directie Constitutionele Zaken en Wetgeving (CZW) van het Ministerie van BZK heeft gereageerd op het advies van de HIS en geoordeeld dat een beroep op dwingende spoed beter te verdedigen zou zijn dan een beroep op geheimverklaring om één op één te gunnen en af te zien van aanbesteding. Daarbij heeft de directie CZW gewezen op de noodzaak van goede onderbouwing en vastlegging.
Kunt u voorts aangeven wie het initiatief nam om de stichting van deze ambtenaar als partner te zien voor dit project?
Aan het begin van de coronacrisis kwam in de crisisorganisatie van BZK bij de bespreking van Webex de behoefte ter sprake aan een veilige voorziening voor gerubriceerde informatie. De directeur UBR heeft deze behoefte meegenomen naar het UBR-crisisteam dat hij zelf had ingesteld.
Bij UBR werd in het kader van eerder genoemde kennisgroep al langer gesproken over de veiligheid van communicatie via digitale weg. Daardoor was de ambtenaar die per 1 januari 2020 tot het bestuur van stichting NTF was toegetreden, ook op de gedachte gekomen dat een beveiligde voorziening voor video-vergaderen nodig was.
Doordat beide lijnen in een crisissituatie bij elkaar kwamen, besloot de directie van UBR om stichting NTF in tranches te financieren voor een prototype aangaande het bouwen, werkend opleveren en beheren van een beveiligde voorziening voor video-vergaderen.
Erkent u dat het geven van opdrachten aan stichtingen van ambtenaren die werkzaam zijn bij hetzelfde ministerie op z’n minst de schijn van belangenverstrengeling oproept? Zo ja, waarom blijft uw ministerie volhouden dat het een goed idee was deze opdracht aan deze stichting te gunnen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken rondom stichting NTF riep de schijn van belangenverstrengeling op. Betrokken ambtenaren en bestuur van de stichting meenden overigens dat de belangen van UBR steeds parallel liepen met die van NTF.
Zijn er meer projecten of opdrachten gegund aan stichtingen, bedrijven of organisaties anderszins waar ambtenaren buiten hun dienstverband om voorzitter, bestuurslid of eigenaar van zijn? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Zoals aangegeven in eerder genoemde Brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand, bestaat er geen overzicht van stichtingen die een oprichtingsrelatie hebben met één of meerdere departementen. In eerder genoemde kabinetsreactie ben ik hier ook op ingegaan.
Kunt u uitleggen waarom het doel was «een publiek-private samenwerking aangaan», terwijl het uiteindelijke doel – namelijk een goed functionerende, betaalbare en veilige online vergadervoorziening voor medewerkers – ook op een andere manier kon worden bereikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aangaan van een publiek-private samenwerking was geen doel op zich. De publiek-private samenwerking was er al vanaf het ontstaan in 2018 van eerder genoemde kennisgroep. In de eerste fase van de coronacrisis was het doel om op korte termijn te komen tot een goed functionerende, betaalbare en veilige voorziening voor video-vergaderen om het functioneren van de rijksoverheid te kunnen continueren en garanderen. In die context zijn verschillende proeftuinen voor extra beveiligde systemen voor video-vergaderen onderzocht, waaronder ook de opdracht aan stichting NTF.
Zie voorts de beantwoording van vraag 1 en 2.
Kunt u toelichten welke fouten er in de opdrachtverlening zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen zodat niet dezelfde fouten opnieuw kunnen worden gemaakt?
Op basis van het juridisch (inkoop)advies is de opdracht één op één gegund aan stichting NTF. De besluitvorming over de gunning is evenwel onvoldoende onderbouwd en vastgelegd. Ook is de opdracht niet gedocumenteerd in de vorm van een contract en was de interne verantwoordingsprocedure gebrekkig.
Wat betreft het besluitvormingsproces binnen UBR had een betere balans moeten worden nagestreefd tussen snelheid enerzijds en zorgvuldigheid anderzijds. Breder laten adviseren en meenemen van de resultaten hiervan, hadden kunnen leiden tot een betere kwaliteit van de besluitvorming over de opdrachtverlening.
Om zeker te stellen of stichting NTF de beschikbaar gestelde middelen rechtmatig heeft besteed, is de ADR gevraagd een rechtmatigheidsonderzoek uit te voeren. De ADR heeft geen onrechtmatigheden vastgesteld2.
Wel concludeert de ADR dat voor twee opdrachten die de stichting NTF heeft verleend, een aanbestedingsprocedure had kunnen plaatsvinden. Dit gelet op de totale omvang van de uitgaven in 2020.
Uit de gang van zaken rondom stichting NTF trek ik de les dat de informatiehuishouding en de politiek-bestuurlijke sensitiviteit extra versterking behoeven binnen UBR. Vastleggen van beraadslagingen moet inherent onderdeel uitmaken van een zorgvuldig besluitvormingsproces.
Dit vraagt om het consequent inrichten en onderhouden van een transparant proces, waarin besluiten worden voorbereid in samenspraak met de benodigde experts, schriftelijk worden gemotiveerd en worden gearchiveerd.
Ambtelijk ondernemerschap hoort onlosmakelijk verbonden te zijn met het afleggen van ambtelijke rekenschap. Naleving van kaders, gedragscodes en procedures voorkomt de schijn van belangenverstrengeling. Dit vereist het periodiek investeren in kennis bij met name sleutelfuncties.
Ook een uitvoeringsorganisatie als UBR dient over de volle breedte gebruik te maken van de expertise op financieel, juridisch en HR-terrein, die centraal beschikbaar is op het departement. Tevens behoeven de checks en balances binnen de organisatie zelf verbetering. Bijvoorbeeld in de vorm van heldere functiescheiding en het voorkomen van stapeling van rollen. En bij politiek-bestuurlijk gevoelige kwesties moet het bevoegd gezag het naast hogere niveau consequent meenemen in de besluitvorming.
De transitie van UBR die reeds eerder in gang is gezet, is – naast versterking van de dienstverlening – ook gericht op bovengenoemde aandachtspunten. Via de ambtelijke lijn wordt gestuurd op noodzakelijke verbeteringen en het hierbij betrekken van alle kennis en kunde die binnen de stafdirecties van BZK aanwezig is.
Een en ander sluit aan bij mijn eerste appreciatie van de belangrijke opgaven waarvoor ik mij gesteld zie3, waarin ik onder meer in ga op een goed functionerende rijksoverheid.
Kunt u aangeven of de Kamer geïnformeerd is over deze opdracht en het stopzetten ervan? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is niet geïnformeerd over de opdrachtverlening aan en het beëindigen van de samenwerking met stichting NTF. Inhoudelijke paste de doelstelling van de samenwerking met stichting NTF binnen het reguliere takenpakket van UBR, waarvan het (laten) ontwikkelen van innovatie oplossingen voor bedrijfsvoeringvraagstukken onderdeel uitmaakt. Dit laat onverlet dat bij de oprichting van stichting NTF verzuimd is de procedure te doorlopen die het Stichtingenkader voorschrijft (ARK, Minsterraad, Eerste en Tweede Kamer).
De samenwerking met stichting NTF heeft niet geleid tot een beveiligde voorziening voor video-vergaderen die bruikbaar is voor het Rijk. Het risico van geheel of gedeeltelijk mislukken van een proeftuin, is inherent aan innovatie. Het proces waarlangs deze beoogde innovatie tot stand is gekomen is echter niet zorgvuldig verlopen. Dat betreur ik en ik neem maatregelen om herhaling te voorkomen.
Het bericht 'Gebiedsverboden en mobiele flitspalen: zo wil Haagse VVD verkeersaso’s aanpakken’' |
|
Ingrid Michon (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gebiedsverboden en mobiele flitspalen: zo wil Haagse VVD verkeersaso’s aanpakken»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat handhaving van verkeersregels ook in de bebouwde kom belangrijk is om naleving ervan af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Handhaving en daarmee het creëren van een subjectieve en objectieve pakkans is inderdaad van belang voor de naleving. Daarnaast spelen echter ook andere factoren een belangrijke rol in het bevorderen van naleving van de verkeersregels, zoals de inrichting van de weg.
Gelet op het feit dat in de Staat van de verkeersveiligheid 2021 (Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) R-2021-21 en SWOV R-2021-21A) valt te lezen dat ruim zes op de tien verkeersdoden in 2020 om het leven kwam op gemeentelijke wegen en uit hetzelfde onderzoek blijkt dat slechts 57% van het verkeer op gemeentelijke wegen zich aan de snelheid houdt en de naleveing op provinciale wegen nog slechter is; wat is de relatie tussen de lage naleving van de maximumsnelheid op gemeentelijke wegen en het hoge aandeel verkeersslachtoffers?
Een directe relatie tussen de naleving van de maximumsnelheid op gemeentelijke wegen en het aandeel verkeersslachtoffers is moeilijk te geven. Dat komt omdat de exacte relatie tussen ongevallen en snelheid op een specifieke weg afhankelijk is van veel factoren, waaronder infrastructurele kenmerken, verkeersintensiteit en verkeerssamenstelling.
Zoals de SWOV aangeeft, geldt in algemene zin dat wanneer de gemiddelde snelheid op een weg stijgt er een grotere kans op ongevallen is, met bovendien een grotere kans op een ernstige afloop2.
Verder zijn veruit de meeste wegen in Nederland gemeentelijke wegen, waardoor ook verwacht kan worden dat een groot aandeel van de verkeersslachtoffers op deze wegen zal vallen. Het aandeel gemeentelijke rijbanen (dus uitgezonderd fiets- en voetpaden) in het Nationaal WegenBestand (NWB) in 2020 bedraagt 86% 3, 4. Dit betreft zowel wegen binnen als buiten de bebouwde kom met een snelheidslimiet van 15 km/u tot 100 km/u.
Onderschrijft u nog altijd de stelling die uw voorganger in het Strategisch Plan Verkeersveiligheid (SPV) 2030 schreef, namelijk dat handhaving ook een preventieve werking heeft, omdat een hogere subjectieve pakkans ertoe zal leiden dat bestuurders minder snel overtredingen zullen begaan? Zo ja, welke inzet komt daaruit voort op risicovolle gemeentelijke wegen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 aangegeven onderschrijf ik dat. De inzet van de politie op verkeershandhaving wordt lokaal in de driehoek (burgemeester, politie en OM) bepaald. Daarbij wordt gekeken naar waar de grootste risico’s zich voordoen.
Hoeveel flitspalen staan er op dit moment langs het gemeentelijke wegennet? Hoeveel boetes zijn hiermee opgelegd de afgelopen jaren? Kunt u inzicht geven in de ernst van de geconstateerde overtredingen?
Er staan 435 flitspalen langs wegen waar de gemeente wegbeheerder is (van de in totaal 642 flitspalen langs Nederlandse wegen). Naast handhaving met flitspalen vindt op deze wegen ook handhaving door de politie plaats, zowel door het basisteam als het team verkeer. Hieronder vindt u een overzicht van het aantal oplegde boetes met deze flitspalen in de afgelopen 5 jaar. Met flitspalen kan gehandhaafd worden op snelheidsovertredingen en roodlichtnegatie.
Zoals u kunt zien gaat het in veruit de meeste gevallen om kleine snelheidsovertredingen (tot 10 km/ u).
Jaar
t/m 10 km/ u te hard
11–20 km/ u te hard
21–30 km/u te hard
Meer dan 30 km/ u te hard
Roodlichtnegatie
2017
2.051.527
332.510
37.729
10.555
197.264
2018
2.052.284
339.105
39.362
10.704
196.727
2019
1.741.797
282.491
32.520
8.844
175.533
2020
1.395.696
218.564
26.253
2.472
134.630
2021
1.439.382
218.564
24.855
3.826
141.191
Cijfers over het aantal oplegde boetes per flitspaal worden ook opgenomen in de tertiaal- en jaarberichten verkeer5 die door mijn ministerie in samenwerking met het OM en het CJIB worden uitgebracht. Om snel over uitgebreide informatie met betrekking tot het aantal opgelegde verkeersboetes te kunnen beschikken, verwijs ik u graag naar deze berichten en naar de website van het CJIB. Het opleveren van cijfers buiten deze berichten om is veelal tijdrovend werk, waardoor dit mogelijk ook niet altijd binnen de beantwoordingstermijn van Kamervragen zal lukken.
Kunt u toelichten op basis waarvan het Openbaar Ministerie (OM) besluit om flitspalen in te zetten in gemeenten?
Een flitspaal wordt alleen geplaatst op locaties waar deze de verkeersveiligheid kan vergroten. Het Openbaar Ministerie bepaalt, in samenspraak met de politie en in afstemming met wegbeheerders, waar de flitspalen geplaatst worden. Wegbeheerders, zoals de gemeente, kunnen bij de politie en/of het OM een verzoek indienen voor de plaatsing van een flitspaal. Van belang is dat in de aanvraag een analyse van de verkeersveiligheid van de locatie is opgenomen. In deze analyse moet conform het Beleidskader flitspalen een aantal zaken worden uitgewerkt, zoals het overtredingsgedrag, de risico’s, de maatregelen die de wegbeheerder al genomen heeft, de resultaten van eventuele controles van de politie, een ongevallenanalyse en een analyse van de inrichting van de weg. Bij dat laatste onderdeel moet worden bekeken of de inrichting past bij de geldende maximum snelheid of dat deze eerst moet worden aangepast om de naleving van de maximum snelheid te bevorderen. Handhaving is het sluitstuk van het beleid.
Gelet op het feit dat uit de cijfers van SWOV volgt dat de risico’s per afgelegde kilometer voor verkeersdeelnemers op het gemeentelijk wegennet significant groter zijn dan op snelwegen, hoe weegt u dit hogere risico mee in de inzet van handhaving door politie en OM?
De inzet op verkeershandhaving wordt lokaal in de driehoek bepaald en niet door mij als Minister. De driehoek kijkt daarbij naar waar de grootste risico’s zich voordoen.
Bent u bereid in te gaan op verzoeken zoals uit Den Haag en indien nodig te bezien of het aantal flitspalen langs gemeentelijke wegen hiervoor kan worden uitgebreid? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt dit zich tot uw opmerkingen over het belang van handhaving uit het SPV2030?
Zoals ook in het antwoord op vraag 6 aangegeven is het aan het OM om, met advies van de politie, op verzoek van de wegbeheerder te bepalen waar de flitspalen geplaatst worden. Flitspalen worden alleen geplaatst op verkeersonveilige locaties waar 24/7 snelheidshandhaving nodig is. Om gemeenten hierbij te ondersteunen heeft het OM de procedure hiervoor toegelicht in het Beleidskader flitspalen.
Welke extra inzet pleegt u de komende jaren op notoire verkeersovertreders, gelet op het feit dat u in het SPV schreef: «Overtreding van de verkeersregels verhoogt de kans op een ongeval. Dit geldt zeker voor notoire verkeers overtreders. Een groep verkeersdeelnemers blijft (bewust) overtredingen begaan.»?
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen getroffen om ernstige verkeersovertredingen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel op te sporen en te bestraffen. Zo is op 1 januari 2020 de wet Aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten in werking getreden, waarmee onder andere de strafmaxima voor een aantal overtredingen zijn verhoogd. Beoogd is dat dit ook voor notoire verkeersovertreders een afschrikwekkend effect heeft.
Ook wordt er ingezet op het verhogen van de pakkans door de inzet van digitale handhavingsmiddelen. In 2020 en 2021 zijn er in totaal 20 trajectcontrolesystemen geplaatst op N-wegen. Daarnaast is het OM, na succesvolle pilots, bezig met de uitrol van verplaatsbare flitspalen en camera’s die handheld telefoongebruik kunnen detecteren. Binnen de politie is inmiddels in elke eenheid een zogenaamde monocam in gebruik waarmee op handheld telefoongebruik gehandhaafd kan worden. Dergelijke innovatieve handhavingsmiddelen dragen ook bij aan de subjectieve pakkans: de camera’s kunnen immers overal hangen en je kunt daardoor ook worden gepakt als er geen (zichtbare) politie op de weg is. Dit moet ook leiden tot minder overtredingen.
Verder wordt op dit moment verkend hoe de Educatieve Maatregel Gedrag (EMG), uitgevoerd door het CBR, effectiever kan worden ingezet. Tot slot wordt onderzocht of nieuwe technologische ontwikkelingen effectief ingezet kunnen worden om deze groep aan te pakken. Op dit moment worden de juridische en privacy aspecten hiervan in kaart gebracht. De Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2022 verder hierover geïnformeerd.
De verkoop van het vervuilde voormalige terrein van chemiebedrijf Akzo Nobel in Deventer |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verkoop «vervuilde» grond Akzo Nobel aan provincie»1?
Ja.
Bent u bekend met de ernstige vervuiling die er op deze plek in de bodem zit? Wat is uw beeld van deze bodemverontreiniging, welke chemische stoffen zitten daar in de grond?
Ik ben bekend met deze locatie. De gemeente Deventer is bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) voor het grondgebied van de gemeente Deventer. Dit betekent dat de gemeente de taak heeft om de verontreinigingssituatie, de risico’s en aanpak te beoordelen en indien nodig handhavend op te treden. Ik heb van de gemeente begrepen dat de Omgevingsdienst IJsselland voor de gemeente Deventer een aantal bodemtaken uitvoert, zoals vergunningverlening, handhaving en toezicht.
Het saneringsplan is in december 2020 door het bevoegde gezag Wet bodembescherming, de gemeente Deventer, beschikt. De daarbij gevoegde onderzoeksrapporten betreffen de actualisatie van de verontreinigingssituatie op het voormalige Akzo Nobel terrein. Deze rapporten zijn de grondslag voor een saneringsonderzoek en saneringsplan voor de verdere aanpak van de aanwezige bodemverontreinigingen.
In de onderzoeksrapporten wordt aangegeven dat de ophooglaag en de deklaag tot circa 5 meter minus maaiveld (heterogeen) zijn verontreinigd met verschillende stoffen als zware metalen, olieachtige producten en andere stoffen die in het productieproces zijn gebruikt. Een aantal van deze verontreinigingen vormt een pluim in het eerste watervoerende pakket, dat zich strekt tot de Eemlaag bestaand uit klei en veen. Deze afsluitende laag bevindt zich op 14 tot 18 meter onder maaiveld.
Is er onderzoek gedaan naar welke invloed deze stoffen kunnen hebben op de kleilaag die de drinkwaterwinning Deventer-Zutphenseweg moet beschermen tegen verontreiniging? Zo nee, bent u daartoe bereid?
Het bevoegd gezag, gemeente Deventer heeft ingestemd met de resultaten van het saneringsonderzoek en met het saneringsplan voor de verdere aanpak van de aanwezige bodemverontreiniging. Er is niet specifiek onderzoek gedaan naar de invloed van de stoffen op de kleilaag. Ten behoeve van de beschikking op het saneringsplan is bodemonderzoek uitgevoerd, waaronder aanvullend grondwateronderzoek. Uit het onderzoek komt niet naar voren dat er risico’s zijn voor de drinkwaterwinning Deventer-Zutphenseweg. De mobiele verontreinigingen bevinden zich in het eerste watervoerende pakket tot de afsluitende. Het drinkwater wordt gewonnen uit het tweede watervoerende pakket op een diepte van meer dan 50 meter onder maaiveld. In de ontrekkingsputten zijn geen stoffen aangetoond die duiden op verspreiding. De provincie Overijssel is verantwoordelijk voor de bescherming van het grondwater ten behoeve van drinkwater (Drinkwaterwet).
Vindt u het ook zorgelijk dat het Natura 2000-gebied De IJssel op korte afstand van deze vervuilde plek ligt? Zo nee, waarom niet?
In de onderzoeksrapporten is een risicobeoordeling gedaan waarbij door het onderzoeksbureau gekeken is naar de humane en ecologische risico’s van de bodemverontreinigingen en wordt ingegaan op het effect van de aanwezige verontreiniging op het Natura 2000-gebied de IJssel. Door het adviesbureau wordt aangegeven dat er geen risico’s te verwachten zijn voor dit gebied. Het saneringsplan voorziet in een actieve monitoring van de verontreiniging. Natura 2000 gebieden en drinkwaterwinningen worden meegenomen als kwetsbare objecten bij de beoordeling van de risico’s van bodemverontreinigingen. Hierbij is onder meer van belang dat de natuur vaak sterk afhankelijk is van het ondiepe grondwater. Bij de beoordeling is hier rekening mee gehouden.
Kan de provincie garanderen dat de vervuiler ook daadwerkelijk voor de kosten voor bodemsanering opdraait? Zo ja, hoe is dat gewaarborgd?
Het bevoegd gezag geeft aan dat Nouryon (AkzoNobel) verantwoordelijk is voor de kosten en schade met betrekking tot de sanering van de bodemverontreiniging. Nouryon heeft de verantwoordelijkheden en verplichtingen met betrekking tot de sanering van de bodemverontreiniging van deze locatie in 2018 tegen betaling overgedragen aan Nazorg Bodem Deventer B.V. Deze organisatie is een onderdeel van Stichting Bodembeheer Nederland, een professionele organisatie die financiële en operationele ondersteuning biedt aan overheden en bedrijfsleven bij de aanpak en het beheer van bodemverontreinigingen zoals aanwezig op het voormalige Akzo Nobel terrein. Dit bedrijf is ook in de beschikking Wbb vermeld als saneringsplichtige en daarmee rusten de wettelijke verplichtingen uit de Wbb op deze organisatie. Het bevoegd gezag kan daarop handhaven. Het onderbrengen van de aanpak en beheer van bodemverontreinigingen bij een gespecialiseerde organisatie is een gebruikelijke constructie.
Bent u bereid met Akzo Nobel, Nouryon, de gemeente Deventer en de provincie Overijssel in gesprek te gaan om te zorgen dat de bodem op deze plek eerst wordt gesaneerd voordat de grond definitief van eigenaar wisselt?
Het is belangrijk dat de locatie wordt gesaneerd. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is dat geborgd en is Nouryon verantwoordelijk voor de financiering daarvan. De verkoop van de locatie heeft hier geen invloed op.
De gemeente Deventer is bevoegd gezag Wbb en de Omgevingsdienst IJsselland ziet toe op de naleving van de regels. Ik zie in het licht van bovenstaande op dit moment dan ook geen aanleiding om in gesprek te gaan.
Ziet u overeenkomsten met de bodemsanering Olasfa in Olst, waar u ook bij betrokken was, waarvoor niet de vervuiler is opgedraaid, maar de belastingbetaler? En ziet u ook overeenkomsten met de ontwikkelingen bij het EMK-gifterrein in Krimpen aan den IJssel, dat staatseigendom is, en waar ook al miljoenen zijn uitgegeven aan isolatie-, beheers- en controle-maatregelen (IBC-maatregelen)? In hoeverre heeft u zicht op de schaal van dit probleem?
De situatie op het AkzoNobel terrein is niet vergelijkbaar met de situatie in Olst of het EMK-terrein in Krimpen aan de IJssel, waarvan de Staat der Nederlanden zelf de eigenaar is. Het bedrijf Olster Asfalt Fabriek (Olasfa) is in 1983 failliet gegaan. Dit geldt ook voor de Exploitatie Maatschappij Krimpen (EMK). Dit zorgde ervoor dat de aanpak van deze verontreinigingen door de overheid is opgepakt op basis van artikel 48 van de Wbb, het zogenoemde «vangnet» artikel. Dit artikel biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om, indien de vervuiler/eigenaar niet kan worden aangesproken of onvoldoende financiële draagkracht heeft en als er een algemeen belang is voor het beschermen van mens of milieu, overheidsmiddelen in te zetten om de verontreiniging aan te pakken. Voor het EMK-terrein is dat overigens niet aan de orde, omdat de Staat daar zelf de privaatrechtelijke eigenaar is en in die rol de bodemsanering uitvoert.
Voor het Akzo Nobel terrein geldt dat de bodemsanering door de eigenaar van het bedrijfsterrein is opgepakt en dat er afspraken zijn gemaakt over de financiering van de aanpak en de beheersing en monitoring van de bodemverontreiniging.
In het algemeen geldt dat bij elke sanering van een bodemverontreiniging de insteek is dat in beginsel de veroorzaker van de verontreiniging de bodemsanering betaalt. Het «vervuiler betaalt» principe is een belangrijk uitganspunt in de milieuwetgeving. Echter de specifieke omstandigheden van het geval bepalen of een veroorzaker daadwerkelijk kan worden aangesproken voor de kosten van bodemonderzoek en sanering. Na verloop van decennia is de veroorzaker niet altijd meer in beeld. Onder meer de periode van het veroorzaken van de verontreiniging speelt een rol in de mate waarin een vervuiler in beeld is om de bodemsanering te financieren. Het gebeurt daarom bij historische bodemverontreiniging (veroorzaakt vóór 1987) vaak dat de huidige eigenaar verantwoordelijk is voor bodemsanering. Pas als de veroorzaker of de eigenaar niet in staat zijn om een bodemsanering uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de saneringskosten de financiële draagkracht overstijgen) kan de overheid in beeld komen als vangnet.
In totaal zijn er nu 41 bevoegde overheden Wbb. Elk bevoegd gezag heeft, voor haar eigen beheergebied, inzicht in alle plekken waar sprake is van bodemverontreiniging waarvoor geldt dat er een noodzaak is voor bodemsanering en waar het zogenaamde spoedcriterium wordt overschreden. Dit betreft ernstig verontreinigde locaties die vanwege onaanvaardbare risico’s voor mens, ecologie of verspreiding van de verontreiniging in het grond- en grondwater met spoed moeten worden gesaneerd. De voortgang van de aanpak van de zogenaamde spoedlocaties wordt jaarlijks gemonitord. De monitoringsrapportages worden jaarlijks gepubliceerd op de website van uitvoeringsorganisatie Bodemplus.2
Daarnaast hebben de bevoegde overheden zicht op de locaties met bodemverontreiniging waarvoor een Wbb beschikking ten aanzien van ernst en urgentie is afgegeven.
Deelt u de mening dat de vervuiler altijd moet betalen voor bodemsaneringen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van ernstige met chemicaliën vervuilde terreinen in Nederland? Voor hoeveel van deze terreinen is de bodemsanering nog niet gestart?
De 41 bevoegde overheden Wbb hebben zicht op de plekken waar sprake is van een bodemverontreiniging. De jaarlijkse monitoringsrapportages over de voortgang worden gepubliceerd op de webstie van uitvoeringsorganisatie Bodemplus. Zie de verwijzing naar de rapportage van Bodemplus3 in het gecombineerde antwoord op vraag 7 en 8.
Is de vervuiler (in dit geval Nouryon) verplicht om voor de kosten van een dergelijke sanering op te draaien? Zo nee, bent u bereid om kritisch naar de wetgeving te kijken? Zo ja, waarom gebeurt dat niet altijd?
De veroorzaker van een bodemverontreiniging is verplicht om een dergelijke bodemsanering aan te pakken. Echter indien de vervuiler niet kan worden aangesproken (de betreffende rechtspersoon bestaat vaak niet eens meer door verloop van decennia sinds het ontstaan van verontreiniging) of als de eigenaar onvoldoende financiële draagkracht heeft en als er een algemeen belang is voor het beschermen van de mens of het milieu, is het gerechtvaardigd om overheidsmiddelen in te zetten om de verontreiniging aan te pakken. Dit is vastgelegd in artikel 48 van de Wbb; het zogenaamde vangnetartikel. Overigens staat daarbij voorop dat de eigenaar daar niet financieel van profiteert (geen ongerechtvaardigde verrijking, zie ook hierna).
Kostenverhaal op een veroorzaker van de kosten van bodemsanering door de overheid is ook mogelijk en vindt meestal plaats op grond van de Wet bodembescherming (artikel 75 Wbb). De Staat kan de kosten die zijn gemaakt voor onderzoek en sanering overeenkomstig de regels voor onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking verhalen op de veroorzaker van de bodemverontreiniging, respectievelijk op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
Voor verontreinigingen die ontstaan zijn vóór 1975 is het moeilijk om de kosten te verhalen, dit als gevolg van jurisprudentie van de Hoge Raad die kort gezegd luidde dat vóór 1975 nog onvoldoende bekend was wat de gevolgen van bodemverontreiniging waren om een individueel bedrijf daar verantwoordelijk voor te houden, behoudens tegenbewijs dat het bedrijf dit toch al vóór 1975 wist (zie de Beleidsregel kostenverhaal 2007 en de Hoofdlijnennotitie Evaluatie Kostenverhaal uit 20074. Het kostenverhaal is daarom vooral succesvol geweest voor de saneringskosten bij verontreiniging die na 1975 zijn ontstaan.
Hoeveel naturalisatieverzoeken zijn sinds de beleidswijziging van juli 2021, waarbij ook de overige RANOV-vergunninghouders in de optie- of naturalisatieprocedure werden vrijgesteld van het overleggen van documentatie om hun identiteit of nationaliteit aan te tonen, door RANOV-vergunninghouders ingediend? Hoeveel van deze verzoeken zijn afgewezen?1 2
Tussen 7 juli 2021 (de dag waarop de beleidswijziging werd gecommuniceerd) en peildatum 1 februari 2022 hebben afgerond 2.000 Ranov-vergunninghouders die meerderjarig waren op de ingangsdatum van hun Ranov-vergunning, een naturalisatieverzoek ingediend. Daarnaast zijn er in deze periode afgerond 70 minderjarige Ranov-vergunninghouders vermeld op naturalisatieverzoeken van hun ouder(s). Van deze in totaal 2.070 verzoeken waren er op 1 februari 2022 afgerond 690 door de IND ingewilligd en voorgedragen voor ondertekening door de Koning en minder dan 10 afgewezen. De genoemde cijfers zijn afgerond op tientallen.
Worden RANOV-vergunninghouders gevraagd om met documentatie hun identiteit en nationaliteit aan te tonen? Zo ja, waarom, gelet op het feit dat dit volgens het door u ingestelde WODC onderzoek juist het grootste probleem was bij naturalisatie (««Uit verschillende onderzoeken gedaan tussen 2014–2017 kwam naar voren dat de documenteneis verreweg het grootste obstakel vormde voor nog niet genaturaliseerde Ranov-vergunninghouders om een verzoek tot naturalisatie in te dienen.»), dat dit ook expliciet wordt erkend in de Kamerbrief van 7 juli 2021 en dit tevens de reden is geweest om het beleid in de eerste plaats te wijzigen?
Het indienen van een naturalisatieverzoek gebeurt bij de gemeente. In zijn algemeenheid moet de verzoeker bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn persoonsgegevens aantonen met een geboorteakte/een geboorteregistratiebewijs, tenzij betrokkene ten behoeve van zijn eerdere registratie bij de gemeente al het daarvoor relevante document heeft overgelegd. Ook in zijn algemeenheid geldt dat wordt gevraagd het actueel bezit van een vreemde nationaliteit aan te tonen met een geldig buitenlands paspoort. Als bij het indienen blijkt dat de naturalisatieverzoeker, als zijnde een Ranov-vergunninghouder, is vrijgesteld van het overleggen van persoons- en nationaliteitsdocumenten, dan laat de gemeente het naturalisatieverzoek indienen zonder deze documenten, tenzij betrokkene toch de ondersteunende documenten overlegt en ermee instemt dat zij onderdeel worden van het naturalisatieverzoek. De beoordeling van het naturalisatieverzoek gebeurt vervolgens bij de IND in de meeste gevallen zonder identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten, of, als zij toch zijn bijgevoegd, mét die documenten.
Hoeveel RANOV-vergunninghouders die tijdens het ingaan van RANOV (in 2007) minderjarig waren, en waarover dus al voor de publicatie van het WODC rapport, namelijk in de Kamerbrief van 24 april 20213 was besloten dat zij een verzoek konden indienen zonder documentatie gezien de zwaarwegende belangen van minderjarigen, hebben sinds 1 juni 2021 een naturalisatieverzoek gedaan?
Tussen 1 juni 2021 en 1 februari 2022 hebben afgerond 590 Ranov-vergunninghouders die op de ingangsdatum van hun Ranov-vergunning minderjarig waren, een naturalisatieverzoek ingediend. De genoemde cijfers zijn afgerond op tientallen.
Wordt deze toenmalige minderjarige kinderen een eventuele twijfel ten aanzien van de identiteit van de ouders toegerekend? Zo ja, hoe komt dit? Vindt u dit uitlegbaar en in lijn met de motie Van Dijk/Van Toorenburg4?
Gerede twijfel aan de gestelde persoonsgegevens en/of de gestelde nationaliteit is een grond om een naturalisatieverzoek af te wijzen, die ook van toepassing is als de twijfel bestaat als gevolg van het eerder handelen van de ouder(s). Deze gerede twijfel is altijd gebaseerd op een objectieve bron, bijvoorbeeld een taalanalyse. Is sprake van gerede twijfel dan kan de IND wel om buitenlandse identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten vragen. In het bijzonder is in dit kader relevant of de ouder(s) de juiste nationaliteit hebben opgegeven of geslachtsnaam. Onjuistheden in de persoonsgegevens van de ouder(s), bijvoorbeeld een voornaam of een deel van de naamketen, die niet relevant zijn voor de persoonsgegevens van het voormalige minderjarige kind worden bij het nemen van de beslissing op diens naturalisatieverzoek niet meegenomen.
De motie Van Dijk/Van Toorenburg vraagt om bij Ranov-vergunninghouders, net als bij houders van een asielvergunning, bewijsnood aan te nemen ten aanzien van de eisen om een geldig paspoort van de oorspronkelijke nationaliteit en een geboorteakte, en om op dit punt de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan te passen om deze juridische eisen weg te nemen. De bedoelde vrijstelling van de documenteneis is op 1 juni 2021 in werking getreden voor de Ranov-vergunninghouder die als minderjarige samen met de ouder(s) of zelfstandig een Ranov-vergunning heeft gekregen, en inmiddels meerderjarig is. Met ingang van 1 november 2021 geldt de vrijstelling tevens voor de overige Ranov-vergunninghouders. De motie is daarmee uitgevoerd volgens de daarin gestelde lijn.
Vindt u dat u de aangenomen Kamermotie Van Dijk/Van Toorenburg5 uitvoert op een manier die in lijn is met de geest en de bedoeling van de motie? Kunt u dit uitleggen?
Ik meen de genoemde motie op te volgen. Dit is ook aangegeven in de brief aan uw Kamer van 4 maart 2022, beantwoording schriftelijk overleg inzake hoofdlijnen beleid Ministerie van Justitie en Veiligheid d.d. 9 februari 2022.6 Ranov-vergunninghouders kunnen naturaliseren zonder dat zij daarvoor identiteits- of nationaliteitsdocumenten moeten overleggen. Bovendien zijn zij vrijgesteld van de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit.
Het artikel 'Zijn mensenrechten nou universeel of niet?' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zijn mensenrechten nou universeel of niet?»1
Ja.
Bent u van mening dat mensenrechten universeel zijn en zoals de hoogleraar Afshin Ellian stelt, weliswaar in Europa zijn uitgedacht, voor alle mensen zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensenrechten zijn universeel, ondeelbaar en onderling afhankelijk. Het beginsel van de universaliteit van mensenrechten vloeit voort uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de wereldwijd gesteunde verklaring ondertekend en draagt in volle overtuiging en actief, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten uit, zowel in de VN als daarbuiten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven die erop zijn gericht om het beginsel van de verklaring af te zwakken.
Onderschrijft u het standpunt van Amnesty International dat er voldoende ruimte is in mensenrechtenverdragen voor nationale verschillen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet onderschrijft dat het internationale recht ruimte laat voor nationale verschillen in de naleving en uitvoering van het mensenrechtenacquis. Tegelijkertijd moet ervoor worden gewaakt dat lokale tradities en gewoonten worden aangehaald om individuen hun fundamentele rechten te ontzeggen of om elementen van het acquis tijdelijk of permanent terzijde te schuiven. Mensenrechten hebben een supranationaal karakter. Nationale implementatie zou gestoeld moeten zijn op beginselen en opvattingen die internationaal zijn ontwikkeld en de individuele rechten waarborgen.
Onderschrijft u eveneens de stelling dat de receptorbenadering een ondermijning is van de traditionele mensenrechten en dat mensenrechten niet multi-interpretabel zijn? Zo nee, waarom niet?
Hoewel de receptorbenadering traditionele mensenrechten en de universaliteit daarvan niet per definitie ter discussie stelt, wijst de evaluatie van de pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» uit dat de benadering lijkt bij te dragen aan een discours dat onder steeds meer landen weerklant vindt2. Deze pilot werd in 2011 op verzoek van de Kamer door Buitenlandse Zaken gefinancierd. De receptorbenadering gaat over de wijze van implementatie van het mensenrechtenacquis en benadrukt dat mensenrechten ondanks de universaliteit een nationale aangelegenheid zijn qua implementatie. Het discours waaraan deze benadering lijkt bij te dragen ondermijnt de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten, en verkiest het collectieve belang boven de rechten van individuen. Dit acht het kabinet onwenselijk.
Zoals hierboven aangegeven onderschrijft het Kabinet dat mensenrechten niet multi-interpretabel zijn.
Is er wat u betreft ruimte in het buitenlandbeleid voor de zogeheten receptorbenadering? Zo ja, waarom?
Gezien de overwegingen gegeven onder vraag 4 ziet het Kabinet deze ruimte niet.