Het bericht ‘Rood staan blijft duur, ondanks lage rente’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rood staan blijft duur, ondanks lage rente»?1
Ja.
Kunt u aangeven waar het wettelijk maximum rentepercentage van 15% bij debet tegoeden op is gebaseerd?
De totale kredietvergoeding (rente en kosten) is voor consumptief krediet aan een jaarlijks maximum gebonden. De maximale kredietvergoeding op jaarbasis is de wettelijke rente met een opslag van 12 procentpunten. De wettelijke rente is momenteel vastgesteld op 2% waardoor de maximale kredietvergoeding op jaarbasis 14% bedraagt. Dit volgt uit artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding.
De hoogte van de vergoeding is gemaximeerd om te voorkomen dat kredietaanbieders hoge kosten kunnen rekenen. In het verleden waren er in hoogte variërende maximum kredietvergoedingspercentages die afhankelijk waren van de omvang en de looptijd van het krediet. Sinds 1 maart 2000 is er één maximum kredietvergoedingspercentage. Bij de invoering was dat de wettelijke rente met een opslag van 17 procentpunten. Dit percentage kwam overeen met het oude tarief dat gold voor kredieten tot fl. 2.500,– vanuit de gedachte dat leningen met een dergelijke kredietsom vooral werden verstrekt aan de laagste inkomensgroepen (Stb. 2000, 156). Per 1 juli 2006 is dit percentage verlaagd naar 12 procentpunten (Stb. 2006, 676). Door het verlagen van het maximale jaarlijkse kredietvergoedingpercentage worden aanbieders verplicht hun acceptatiebeleid aan te scherpen met name waar het gaat om kredietverstrekking aan kwetsbare consumenten, waarbij het risico dat het krediet niet kan worden afgelost groter is.
Bij de implementatie van de Richtlijn consumentenkrediet (Richtlijn 2008/48/EG) in 2011 is besloten om de maximale kredietvergoeding ook toe te passen op kredieten met een looptijd korter dan drie maanden. Hiervoor was de hoogte van de kredietvergoeding voor kortlopende kredieten (waaronder zogeheten flitskredieten) niet gemaximeerd.
Door de berekening van het maximum kredietvergoedingspercentage te koppelen aan de wettelijke rente (voor consumententransacties) ontstaat tevens een systeem van automatische aanpassing aan de renteontwikkeling in de markt. Zo is het maximale kredietvergoedingspercentage in 2015 gedaald van 15% naar 14% als gevolg van een daling van de wettelijke rente. De spread tussen de wettelijke rente en het maximale kredietvergoedingspercentage is derhalve altijd 12%.
Dat het rentepercentage bij «roodstaan» de afgelopen jaren nauwelijks is gedaald, kan als volgt worden verklaard. De hoogte van de kredietvergoeding is niet uitsluitend afhankelijk van de rente die de bank betaalt om geld te lenen, maar hangt ook af van verschillende andere factoren. Bij roodstanden maken de financieringskosten in beperkte mate onderdeel uit van het uiteindelijke tarief en spelen ook elementen zoals risicokosten en beheerkosten een rol. Door het rekenen van een risico-opslag dekt een kredietaanbieder het risico op wanbetaling door een consument af. Beheerkosten zijn kosten die samenhangen met de controle- en administratieve handelingen die banken moeten uitvoeren in het kader van zorgplicht en fraudebestrijding. Dat gaat bijvoorbeeld over kosten in verband met de toets van het inkomen en de lasten van de consument om zeker te stellen dat iemand die roodstandmogelijkheid aanvraagt dat ook financieel aankan. De kosten hiervan zijn volgens banken, anders dan de financieringskosten, niet gedaald. Bij andere producten zoals spaarrekeningen spelen dergelijke beheerkosten in mindere mate een rol.
Banken geven aan dat er een verschil is tussen structureel en incidenteel roodstaan. Structureel roodstaan willen banken ontmoedigen en hogere percentages kunnen daarbij helpen. Als klanten langdurig of voor hoge bedragen rood staan wijzen zij de klant in de regel op goedkopere alternatieven zoals een doorlopend krediet of persoonlijke lening.
Is er bij het vaststellen van dit wettelijk maximum overwogen om het te laten meebewegen met rentepercentages op credittegoeden zodat de spread tussen de percentages bijvoorbeeld min of meer gelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het rechtvaardig dat het rentepercentage van een consument op zijn credittegoed bij een bank al jaren enorm daalt, maar dat het rentepercentage als iemand «rood» staat maar nauwelijks daalt?
Zie antwoord vraag 2.
Snapt u consumenten die klagen over banken waar een kleine roodstand wordt beboet met een rente van 10–15%, terwijl die klant bij dezelfde bank spaartegoeden heeft die het tekort op de betaalrekening ruim teniet doen en op die tegoeden minder dan 1% krijgt? Waar zit precies het risico voor de bank bij een dergelijke casus?
Ik snap dat klanten vraagtekens plaatsen bij de genoemde verschillen. Zoals toegelicht in het antwoord op de vorige vraag is de vergoeding niet enkel gebaseerd op het risico voor de bank.
De vaste kosten (administratie, beheer) die gemoeid zijn met het aanbieden van een krediet en het afsluiten van de overeenkomst zijn bij kleine kredieten relatief hoog ten opzichte van de kredietsom en de looptijd. Ter illustratie: het hanteren van de maximale kredietvergoeding betekent in de praktijk dat een klant die een maand lang 100 euro roodstaat de bank € 1,17 moet betalen.
Het is uiteraard wel van belang dat de consument op tijd op de hoogte wordt gesteld over het moment waarop een roodstand ontstaat en over de hoogte van die roodstand. Daarnaast moet de consument voldoende worden geïnformeerd over de kosten die de aanbieder rekent bij roodstanden en verwacht ik dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand. Dit zal ik in mijn gesprekken met banken nogmaals onder de aandacht brengen.
In 2014 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek gedaan naar (onder andere) de effecten van het verlagen van het maximale kredietvergoedingspercentage (Kamerstuk 32 013, nr. 75). De ACM concludeerde toen dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met tegengestelde effecten die de positief bedoelde effecten teniet doen. Zo kan een lager kredietvergoedingspercentage leiden tot een strenger acceptatiebeleid van banken, waarbij consumenten met een hoger risicoprofiel vaker zullen worden afgewezen dan uit oogpunt van bescherming nodig is. Daarnaast kan verlaging van het tarief voor rood staan leiden tot een stijging van de vraag naar roodstand. Tot slot concludeert de ACM dat vanwege de concurrentie in de markt van betaalrekeningen het waarschijnlijk is dat een verlaging van de kredietvergoeding voor rood staan gepaard gaat met een hoger vast tarief of tot hogere prijzen voor andere diensten die samenhangen met een betaalrekening, om zo de kostendekkendheid voor de financiële instelling op eenzelfde niveau te behouden.
Bent u het eens met de stelling dat banken bij het inschatten van risico’s op roodstand en het daarbij behorende rentepercentage, niet alleen moeten kijken naar roodstand op een enkele betaalrekening van een klant, maar naar alle tegoeden die een consument bij de bank heeft -zoals spaarrekeningen- die mogelijk tegen elkaar weg te strepen zijn waardoor het risico voor een bank enorm wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met banken in overleg te treden om een rechtvaardiger behandeling van rente op roodstanden tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
In 2014 heeft de ACM uitvoering onderzoek gedaan naar rood staan op een betaalrekening. De ACM heeft toen geconcludeerd dat er vanuit het mededingingsperspectief geen aanleiding is de regelgeving rond roodstand te veranderen. De ACM vond geen aanwijzingen voor significante marktmacht in de markten waartoe rood staan kan worden gerekend en concludeerde dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met ongewenste effecten die de positief bedoelde effecten tenietdoen. Op dit moment zijn er geen signalen die erop wijzen dat de situatie sinds het onderzoek is gewijzigd. Voor een gesprek met de banken over dit onderwerp zie ik nu dan ook onvoldoende aanleiding. Wel zal ik, zoals hierboven aangegeven, in mijn gesprekken met banken hen blijven wijzen op het belang van voldoende informatie voor consumenten en dat ik van hen verwacht dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand.
Het visserijplan Oostzee waarmee de deur voor structurele overbevissing is opengezet |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Guardian waarin staat dat het Europese visserijplan Oostzee vissers carte blanche geeft voor overbevissing?1
Het artikel in de Guardian is gebaseerd op een vertrouwelijk en intern stuk van de Europese Commissie. Ik betreur dat het stuk ten tijde van de onderhandelingen is uitgelekt. Ik ben blij dat er desondanks op 15 maart 2016 toch een politiek akkoord kon worden bereikt tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie over het meerjarenplan Oostzee. Met het akkoord is een belangrijke stap gezet naar de verduurzaming van de visserijen in Europese wateren. Sinds 2009 was er een impasse over meerjarenplannen vanwege een dispuut over de rechtsbasis. Dit akkoord creëert een belangrijk precedent voor plannen in andere EU-wateren.
De Europese Commissie heeft het stuk in kwestie opgesteld op verzoek van het Europees Parlement en de Raad, in nauwe samenwerking met de wetenschappers van ICES (International Council for the Exploitation of the Sea), met de bedoeling een aantal nieuwe elementen in het meerjarenplan toe te lichten en teksten te verhelderen. Deze verhelderende tekst heeft bijgedragen aan het behalen van het politiek akkoord.
Volgens het artikel in de Guardian maakt de Europese Commissie overbevissing mogelijk. Dat is onjuist. Wetenschappers geven aan dat het gebruik van ranges past bij het concept van MSY (Maximale Duurzame Opbrengst) in een gemengde visserij of in geval van interacties tussen vissoorten. De boven- en ondergrenzen die door ICES zijn berekend, bieden op de lange termijn slechts een afwijking van 5% in oogst (vangst) ten opzichte van een Fmsy-punt. De kans dat een bestandsomvang binnen de range desondanks onder een biologische grens zakt, is kleiner dan 5%. Als een bestand onder deze grens zakt, zullen maatregelen worden getroffen.
Dit voldoet aan de normale voorzorgbenadering zoals ICES die hanteert. Wetenschappers achten het vaststellen van vangstmogelijkheden binnen de MSY-range in lijn met de principes voor duurzaamheid.
Ik wil benadrukken dat de lidstaten gebonden zijn aan de doelstelling van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid om waar mogelijk MSY in 2015 te bereiken, doch uiterlijk in 2020. Het is niet mogelijk hiervan af te wijken.
Kunt u bevestigen dat dit visserijplan mogelijkheden biedt om, via zogenaamde FUPPER ranges, boven het niveau van het wetenschappelijk vastgestelde maximaal duurzame opbrengst (Maximum Sustainable Yield, MSY) te vissen? Zo ja, deelt u de mening dat dit visserijplan mogelijkheden biedt tot structurele overbevissing? Zo nee, waarom niet?
Het met het Europees Parlement bereikte akkoord bevat «upper» en «lower» ranges én «safeguards» indien bestanden onder een bepaald minimumniveau dreigen te raken. De door beide partijen overeengekomen niveaus zijn conform het wetenschappelijke advies en door wetenschappers bestempeld als duurzaam. Dat het plan mogelijkheden biedt tot structurele overbevissing, is derhalve een onjuiste stellingname.
Welke rol heeft Nederland gespeeld in het besluit van de Europese Raad om de Fish Mortality Sustainable Yield (FMSY) niet als absolute bovengrens te accepteren?
Nederland heeft in 2015 ingestemd met het mandaat van de Raad.
Het visserijplan zou moeten dienen om vispopulaties te herstellen en overbevissing tegen te gaan; is met die doelstelling in het achterhoofd een evaluatie uitgevoerd naar hoe de voorgestelde «ranges» visbestanden herstellen en behouden op een biomassaniveau dat de maximaal duurzame opbrengst kan opleveren? Zo ja, wat zijn daar de uitkomsten van? Zo nee, waarom niet en bent u voornemens dit alsnog te doen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven hoe visserij boven het punt FMSY vispopulaties geleidelijk laat herstellen en een biomassaniveau behoudt dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren (BMSY)?
De doelstelling van het plan is het bereiken van MSY, door te sturen op de visserijsterfte. Bestanden zouden minimaal de grootte moeten hebben van MSY Btrigger, een niveau dat is vastgesteld volgens het voorzorgsniveau en waarvoor geldt dat bestanden voldoende reproductiecapaciteit hebben. Mocht een bestand toch zakken onder dat niveau, dan zullen maatregelen genomen worden waardoor het bestand in kwestie weer snel terugkeert naar boven het niveau (MSY Btrigger).
Onderschrijft u de International Council for Exploration of the Seas (ICES)-adviezen2 dat visserij op het niveau FUPPER, zoals nu vastgelegd als bovengrens in het Oostzeeplan a) leidt tot meer benodigde visserijinspanningen om eenzelfde hoeveelheid vis te vangen als op het duurzamere niveau FLOWER, b) leidt tot gemiddeld lagere vangsten en kleinere vissen, en c) de kans vergroot dat vis-biomassa beneden een veilig niveau komt? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het voornemen om dit visserijplan als blauwdruk te gebruiken voor de Noordzee, een ernstige bedreiging vormt voor bepaalde kabeljauwsoorten?3 Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van duurzame MSY-ranges is belangrijk in de gemengde visserij, om de vangstmogelijkheden van verschillende visbestanden beter op elkaar af te stemmen. Het werken met ranges is nodig vanwege zich snel ontwikkelende bestanden, maar ook vanwege de aanlandplicht.
Bent u bereid om voor nieuwe visserijplannen, waaronder dat voor de Noordzee, binnen de Europese Raad te pleiten geen visserij boven het niveau van maximaal duurzame opbrengst toe te staan en pogingen om dit begrip op te rekken of hier uitzonderingen op te bedingen niet te steunen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal bij alle meerjarenplannen pleiten voor vangstmogelijkheden die worden vastgesteld op basis van wetenschappelijke onderbouwing voor een duurzame visserij.
Het niet meer in behandeling nemen van schades door het Centrum Veilig Wonen (CVW) buiten de contour |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet meer in behandeling nemen van schades door het Centrum Veilig Wonen (CVW) buiten de contour?1
Ja.
Waarom worden eerst de resultaten van een onderzoek in opdracht van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) afgewacht?
Uit onderzoek door Arcadis in opdracht van NAM komt naar voren dat de waarschijnlijkheid van schade door aardbevingen buiten het schadeafhandelingsgebied verwaarloosbaar is2. Onder regie van de NCG onderzoekt een onafhankelijk deskundige momenteel of de gehanteerde onderzoeksmethode en getrokken conclusies correct zijn.
Wanneer gaat dit onderzoek afgerond worden?
De resultaten worden rond de zomer verwacht. Ik zal uw Kamer op dat moment informeren.
Waarom worden niet toch alvast de schadeclaims in behandeling genomen? Niet iedere claim is toch afhankelijk van dat onderzoek? Registratie en inventarisatie kunnen nu toch ook al plaatsvinden, evenals het uitkeren van voorlopige schadevergoedingen?
NAM is wettelijk verplicht alle schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning te vergoeden, ongeacht de locatie van de schade. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 komt uit onderzoek door Arcadis in opdracht van NAM naar voren dat de waarschijnlijkheid van schade door aardbevingen buiten de schadecontour verwaarloosbaar is. Onder regie van de NCG onderzoekt een onafhankelijk deskundige momenteel of de gehanteerde onderzoeksmethode en getrokken conclusies correct zijn. De resultaten van deze validatie worden rond de zomer verwacht. NAM heeft aangekondigd dat iedereen die een melding doet zal worden bezocht, maar wil eerst de resultaten van het validatieonderzoek afwachten, zodat deze kunnen worden betrokken bij het bezoek van de schade-expert. Een oordeel op grond van de nu beschikbare kennis zou op dit moment vrijwel zeker resulteren in afwijzing van de claim.
Hoe kunnen u en de NCG dit bevorderen? Kunt u hiertoe in overleg treden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit onderwerp zich niet leent voor verder uitstel, ook niet als er nog een onderzoek loopt?
Zie antwoord vraag 4.
De inzet van PostNL in de onderhandelingen over de PostNL- en zaterdagbestellers-cao |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de in de aan vakorganisaties gerichte brief beschreven voorstellen van PostNL voor de cao-onderhandelingen?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) die de concurrentiepositie van het bedrijf beperken in de brief wordt geduid?
In een persbericht van 1 oktober 2015 heeft PostNL gereageerd op een aantal besluiten van de ACM die de toegang van andere postvervoerders tot het netwerk van PostNL reguleren. In dit persbericht stelt PostNL te verwachten dat de financiële impact voor PostNL van deze besluiten over een periode van 3 tot 4 jaar kan oplopen tot 30 tot 50 miljoen euro op jaarbasis. Ik ga ervan uit dat PostNL in de brief aan de vakbonden doelt op deze besluiten.
Bent u het ermee eens dat in de brief een relatie wordt gelegd tussen de dalende bedrijfsresultaten en de kosten die gemaakt zijn en worden bij het in dienst nemen van voorheen zelfstandige pakketbezorgers?
De aangehaalde brief maakt onderdeel uit van lopende besprekingen tussen vakbonden en een private partij. Het is past mij als Minister niet om daarover een waardering uit te spreken. Wat ik wel kan opmerken is dat PostNL in haar jaarverslag 2015 aangeeft dat de financiële impact van het Duurzaam Bezorgmodel 15 tot 20 miljoen euro is. Het Duurzaam Bezorgmodel omvat het in dienst nemen van voormalige zelfstandige pakketbezorgers en het verhogen van de vergoeding aan de overblijvende zelfstandige pakketbezorgers. Daarmee wordt in het jaarverslag een relatie gelegd tussen bedrijfsresultaten en het in dienst nemen van zelfstandige pakketbezorgers.
Trekt u hieruit ook de conclusie dat om pakketbezorgers acceptabele arbeidsomstandigheden te bieden, PostNL ervoor kiest werknemers uit een andere divisie te benadelen bij cao-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u schetsen hoe het gemiddelde prijsverloop van de in 2015 door PostNL bezorgde pakketten is geweest?
Op dit moment is de ACM bezig met een marktscan van de pakketmarkt. Een van de vragen die de ACM daarbij meeneemt, is of er sprake is van een gelijk speelveld of dat partijen concurrentieproblemen op de markt voor pakketdiensten en pakketvervoersdiensten ervaren. De ACM heeft aangegeven dat de uitkomsten van dit marktonderzoek gebruikt kunnen worden voor toekomstige onderzoeken en besluitvorming van de ACM. Ik heb van de ACM begrepen dat de resultaten van deze marktscan binnenkort zullen worden gepubliceerd.
De eindgebruikersprijzen voor pakketten van verschillende pakketvervoerders zijn te vinden op de websites van de verschillende vervoerders. Het standaardtarief van PostNL voor een enkelstuks pakket tot 10 kg dat wordt verzonden naar een huisadres bedraagt 6,95 euro. Dezelfde service met hetzelfde serviceniveau wordt door andere pakketvervoerders aangeboden voor tarieven die daar tot 17% onder liggen, maar ook tegen het dubbele tarief (met als verschil dat het pakket dan ook thuis wordt opgehaald). Op de zakelijke markt zijn tarieven moeilijk te vergelijken omdat er verschillende kortingenstelsels worden gehanteerd voor verschillende klantenprofielen.
Kunt u aangeven hoe de prijzen van PostNL zich verhouden tot die van vergelijkbare pakketbezorgers in deze sector?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, indien het prijsverloop te schetsen is, aangeven of dit prijsverloop strookt met de veronderstelde kostenstijging veroorzaakt door het in dienst nemen van voorheen zelfstandige pakketbezorgers?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, indien dit niet het geval is, bereid de ACM te vragen onderzoek te doen naar aanmerkelijke marktmacht in de pakkettensector?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn schriftelijke reactie op vragen van het lid De Liefde van 9 november 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel handelingen nr. 763). Daarin heb ik aangegeven dat het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt is om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Door de ACM wordt momenteel op verzoek van marktpartij(en) reeds bekeken of er valide redenen zijn om op de 72-uurs markt een marktanalyse te starten.
Bent u bereid de ACM te vragen in dit of een ander onderzoek tevens te kijken naar de mededingingssituatie in de zakelijke markt voor 72-uurspost, zoals dit eerder is onderzocht in verband met het besluit over de kostentoerekening aan de Universele Postdienst (UPD)?
Zie antwoord vraag 8.
De waardevermeerderingsregeling |
|
André Bosman (VVD), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de waardevermeerderingsregeling, waarvan de middelen uitgeput zouden zijn?1
Ja.
Is het waar dat het budget van 125 miljoen euro al is overschreden? Zo ja, met hoeveel?
Voor de interim waardevermeerderingsregeling geldt een budget van € 124,6 mln. Op dit moment is voor € 85 miljoen uitgegeven aan goedgekeurde aanvragen.
Is het waar dat daardoor vele aanvragen niet meer gehonoreerd kunnen worden? Zo ja, hoeveel?
Daarover kan nog geen uitsluitsel worden geven. Als alle ingediende aanvragen en aanvragen die op basis van schademeldingen nog kunnen volgen worden goedgekeurd zal het subsidieplafond ruim worden overschreden.
Was in voldoende mate bekend dat het hier niet ging om een open einde regeling, maar een regeling met een plafond?
Van het begin af aan was duidelijk dat de interim waardevermeerderingsregeling, die door de provincie Groningen is vastgesteld, een budget kende van maximaal 124,6 miljoen euro.
Op welke manier gaat u de motie-Bosman c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 242) uitvoeren?
Genoemde motie verzoekt de regering om, bij de behandeling van de komende Voorjaarsnota te komen met een voorstel voor behoud van de waardevermeerderingsregeling in de oude vorm of een vergelijkbare regeling.
In het kader van de voorjaarsnota zal ik in het kabinet over deze motie spreken, vervolgens informeren wij de Kamer.
Deelt u de mening dat er een bepaalde mate van continuïteit tussen opeenvolgende regelingen moet zijn? Wanneer kan de vernieuwde regeling van start gaan?
Hierover zal ik u na besluitvorming in het kabinet over de voorjaarsnota berichten.
De afschaffing van de contourenregeling |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de uitspraak van de directeur van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), Schotman, over de afschaffing van de contourenregeling?1
Ja.
Juicht u dit ook toe? Zo nee, waarom niet?
NAM moet alle schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning vergoeden. Dit geldt ongeacht de locatie van de schade. De contourenkaart heeft daarop geen invloed. De heer Schotman gaf op 15 mei 2015 al aan dat hij de contourenkaart geen rol meer wilde laten spelen in de schadeafhandeling. Dat juich ik toe.
Hoe kunt u hieraan bijdragen? Welke acties kunt u hiertoe ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich tot het Wetsvoorstel bewijsvermoeden, waarin toch weer uitgegaan wordt van de aardbevingencontour?2
Het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen ziet op de bewijspositie van partijen. In het wetsvoorstel wordt een bewijsvermoeden geregeld voor fysieke schade aan gebouwen en werken binnen het effectgebied van het Groningenveld. Het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. De reden dat het wetsvoorstel zich beperkt tot het effectgebied van het Groningenveld is dat het gaat om een wettelijke afwijking van de hoofdregel «wie stelt, bewijst» die doorwerkt in de procesposities van private partijen. Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in haar voorlichting heeft aangegeven mogen de lasten van een dergelijke afwijking niet onevenredig zijn voor de partij tegen wie het bewijsvermoeden wordt ingeroepen. Het wetsvoorstel beoogt de bewijspositie van benadeelden te versterken, zonder tot een onevenredige situatie te komen. In gebieden waarvoor niet geldt dat sprake is van een groot aantal gelijksoortige schadegevallen, waarvan het merendeel aan één oorzaak is toe te schrijven, zou een bewijsvermoeden tot een onevenredige situatie leiden. De exploitant van een mijnbouwwerk zou dan immers steeds vermoed worden de veroorzaker van schade te zijn, zonder dat voldoende aannemelijk is dat dit ook daadwerkelijk het geval is.
De aankondiging van ING om te stoppen met het aanbieden van hypotheken voor woonboten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het besluit van ING om te stoppen met het aanbieden van hypotheken voor woonboten?
Ja.
Klopt het dat met het terugtrekken van ING mensen voor een hypotheek op een woonboot alleen nog maar terecht kunnen bij de Rabobank? Waarom zijn zo weinig banken actief op deze deelmarkt? Deelt u de mening dat een gebrek aan aanbieders niet in het belang is van de klant?
Het klopt dat ING en Rabobank op dit moment de enige twee marktpartijen zijn die volledige financiering voor woonboothypotheken aanbieden. Met het wegvallen van ING blijft de Rabobank over als enige aanbieder van woonboothypotheken. Er zijn weinig aanbieders die zich richten op woonboothypotheken omdat woonboothypotheken complex zijn en bijzondere kennis is vereist om woonboten op de juiste waarde te kunnen taxeren. Ook is kennis nodig van de verschillende gemeentelijke regelgeving die betrekking heeft op woonboten. Het zou inderdaad beter zijn voor de klant indien de klant de keuze heeft uit meerdere aanbieders.
Kunt u aangeven hoeveel hypotheekbezitters door dit besluit van ING worden geraakt? Wat zijn voor hen de gevolgen van het besluit van ING? Betekent dit dat zij hun hypotheek moeten oversluiten naar een andere bank? Hoe verhoudt het besluit van ING zich tot zijn zorgplicht, gelet op het gegeven dat mensen met een hypotheek op een woonboot amper mogelijkheden hebben om deze over te sluiten?
Voor de huidige klanten van ING die een woonboothypotheek hebben afgesloten, verandert er voor hun bestaande hypotheek niets. De huidige klanten van ING hoeven daarom niet hun hypotheek over te sluiten naar een andere bank. ING zal die klanten blijven bedienen.
Deelt u de mening dat deze zorgelijke ontwikkeling grote gevolgen kan hebben voor woonbooteigenaren? Hoe groot acht u de kans dat woonbooteigenaren worden geconfronteerd met onverkoopbare woningen en waardedalingen? Ziet u mogelijkheden om hier in overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken iets aan te doen?
Tot 1 oktober 2016 kunnen nog woonboothypotheken worden afgesloten bij ING. Consumenten die daarna een woonboot zouden willen kopen, dienen op zoek te gaan naar een andere aanbieder van hypotheken (bestaande aanbieder of nieuwe markttoetreder) voor woonboten. De Rabobank heeft aangegeven geen aanleiding te zien om te stoppen met het verstrekken van woonboothypotheken. Door het wegvallen van de ING voor dit marktsegment ontstaat er meer ruimte voor andere aanbieders om tot deze markt toe te treden Een andere mogelijkheid is om de aankoop op andere wijze financieren, bijvoorbeeld met eigen middelen of met een persoonlijke lening. De rente van een persoonlijke lening is wel hoger dan de rente voor een hypotheek maar ook voor persoonlijke leningen geldt dat de rente aftrekbaar is als de lening is bestemd voor de aanschaf, verbetering of verbouwing van een woonboot die als hoofdverblijf dient en een vaste ligplaats heeft. De lening moet uiteraard aan alle voorwaarden voor aftrek voldoen, waaronder de voorwaarde dat deze tenminste annuïtair wordt afgelost. Zolang woonboothypotheken kunnen worden afgesloten bij andere aanbieders of er andere financieringsmogelijkheden zijn, hoeft het besluit van ING om te stoppen met woonboothypotheken niet tot onverkoopbare woningen en waardedalingen te leiden.
Er zal overleg worden gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Banken en worden gevraagd of zij ideeën hebben over hoe ervoor kan worden gezorgd dat er meer aanbieders van woonboothypotheken op de markt kunnen komen.
Samenwerkingsverbanden tussen notarissen en niet-notarissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) vastgestelde Interdisciplinaire Samenwerking (IDS)verordening 2015 (hierna: de verordening)? Bent u voornemens uw goedkeuring daaraan te geven? Welke overwegingen liggen ten grondslag aan uw besluit?
De door de ledenraad van de KNB vastgestelde verordening is door de KNB aan mij ter goedkeuring voorgelegd. Ik acht deze verordening niet strijdig met het recht of het algemeen belang, zodat er geen grond is voor het onthouden van goedkeuring. Ik heb dan ook mijn goedkeuring aan deze verordening verleend.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de tuchtrechter met betrekking tot het verbieden van het samenwerkingsverband met de Nationale Notaris?1
Ik heb kennis genomen van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak is hoger beroep aangetekend.
Is het inmiddels nog wel duidelijk genoeg voor notarissen onder welke voorwaarden en met wie ze mogen samenwerken? Biedt de verordening daarvoor voldoende houvast?
Het is voor notarissen voldoende duidelijk onder welke voorwaarden samenwerking met anderen mogelijk is. Een samenwerking van welke aard dan ook dient te voldoen aan de wet- en regelgeving en mag bijvoorbeeld geen afbreuk doen aan de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid en de geheimhoudingsplicht van de notaris. De verordening biedt houvast – en daarin zit ook de meerwaarde van de verordening – voor een vergaande vorm van (geïntegreerde) samenwerking met een beoefenaar van een ander vrij beroep, namelijk samenwerkingsverbanden waarin de deelnemers geheel of gedeeltelijk voor gezamenlijke rekening en risico praktijk uitoefenen of zeggenschap over bedrijfsvoering met elkaar delen. Een samenwerkingsverband als de HEMA-notaris wordt niet aan de verordening getoetst omdat de verordening niet ziet op een dergelijk samenwerkingsverband. Dat laat onverlet dat een dergelijke samenwerking geen afbreuk mag doen aan de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid en de geheimhoudingsplicht van de notaris.
Waarom wordt bijvoorbeeld een samenwerkingsverband als de Hema-notaris niet aan de verordening getoetst? Als de verordening niet uitputtend is voor alle samenwerkingsverbanden van notarissen, welke meerwaarde heeft deze dan nog?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn andere samenwerkingsvormen dan de Nationale Notaris, zoals een franchisemodel, wel acceptabel? Indien hier geen duidelijkheid over kan worden gegeven, is de verordening daarmee niet meer dan een dode letter?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de redenen dat notarissen volgens de verordening wel met advocaten mogen samenwerken, maar bijvoorbeeld niet met accountants?
In verband met de belangrijke rol die de notaris in het rechtsverkeer vervult en de daarbij horende onafhankelijkheid, zijn er beperkingen gesteld aan degenen met wie de notaris een samenwerkingsverband als bedoeld in de verordening mag aangaan. De in de verordening genoemde functionarissen waarmee een samenwerkingsverband kan worden aangegaan zijn beoefenaren van vrije beroepen die in enigerlei vorm de rechtspraktijk uitoefenen waarvoor een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding vereist is – daartoe behoren accountants bijvoorbeeld niet – en zijn onderworpen aan tuchtrecht, vergelijkbaar met dat van de notaris. De samenwerking met deze beroepsgroepen brengt de onafhankelijkheid van de notaris niet in gevaar.
Wat is uw oordeel over de mogelijkheid die de verordening biedt om aandeelhouders en bestuurders van een notariële praktijkvennootschap toe te laten die geen (kandidaat-)notaris zijn? In hoeverre biedt dit voldoende ruimte aan de benodigde notariële onafhankelijkheid en zeggenschap over de eigen notarispraktijk? Is bovengenoemde tuchtuitspraak van invloed op uw oordeel?
Het toelaten van andere aandeelhouders dan notarissen is beperkt tot de in de verordening toegestane beroepen. Dit wordt ter illustratie bevestigd in de tuchtuitspraak en dat onderschrijf ik. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris wordt gewaarborgd door te voorzien in een staaksgewijze organisatorische opbouw van het samenwerkingsverband voor de deelnemende notarissen. De notaris heeft daardoor altijd de doorslaggevende zeggenschap over de praktijkvoering. Door deze structuur wordt de gewenste scheiding zichtbaar gemaakt tussen enerzijds zeggenschap over professionele praktijkuitoefening binnen de eenheid bestaande uit beoefenaren van het eigen beroep en anderzijds zeggenschap inzake de overkoepelende bedrijfsvoering betreffende het samenwerkingsverband als geheel. In het bestuur van een notariële praktijkvennootschap kunnen in minderheid ook niet (kandidaat-)notarissen (of toegestane partners) zitting hebben. Onder de IDS-verordening 2003 was dat ook al toegestaan. In de verordening is een aparte regeling opgenomen voor de bestuurssamenstelling. Niet-notarissen of toegestane partners moeten aan strengere eisen voldoen dan notarissen.
Bent u van mening dat de verordening een duidelijk en uitputtend toetsingskader zou moeten zijn voor iedere interdisciplinaire samenwerkingsvorm van notarissen, waarin niet-notarissen feitelijke zeggenschap hebben of goodwill kunnen opbouwen in de praktijkvennootschap van de notaris? Voldoet de verordening hieraan? Wat zijn de consequenties als de verordening zou worden doorgehaald en toetsing dus net als in betreffende tuchtrechtelijke uitspraak plaatsvindt op grond van artikel 17 van de Wet op het Notarisambt (WNA)?
Het is primair aan de beroepsgroep om te bepalen op welke wijze zij haar regelgeving formuleert. Indien aan een verordening goedkeuring wordt onthouden dan geldt dat de regelgeving, zoals die op dat moment is, in stand blijft. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, heb ik aan de verordening goedkeuring verleend.
In hoeverre kan een notaris voldoende onpartijdig en onafhankelijk blijven in een samenwerkingsverband met advocaten die zich partijdig dienen op te stellen?
De onpartijdige en onafhankelijke positie van de notaris is van groot belang bij de vervulling van zijn taak. De verordening stelt ter waarborging van die onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels over de wijze waarop samenwerkingsverbanden kunnen worden aangegaan. Voorts geldt in dit verband de Verordening Beroeps-en gedragsregels, met name artikel 18 (leden 2 t/m 4): de notaris passeert geen akten bij de totstandkoming waarvan hij of een kantoorgenoot als partijadviseur van een van de partijen betrokken is geweest, tenzij alle betrokkenen daarmee instemmen op grond van aan hen vooraf verstrekte informatie; de instrumenterend notaris trekt zich als zodanig terug zodra een niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict tussen partijen is ontstaan of dreigt te ontstaan over de rol van de notaris als instrumenterend notaris en hij voorkomt dat een kantoorgenoot optreedt voor één van de partijen, tenzij alle betrokken personen daarmee instemmen. Hetzelfde geldt wanneer naar aanleiding van een door de notaris behandelde zaak een conflict is ontstaan over het handelen of nalaten van de notaris.
Klopt het dat, door dergelijke samenwerkingsverbanden zoals de Hema-notaris, ondernemers de titel notaris mogen gebruiken, zonder dat zij voldoen aan de vereisten van artikel 2 WNA? Wat zijn daar de gevolgen van? In hoeverre vallen dergelijke ondernemers dan wel ondernemingen onder de notariële wet- en regelgeving, inclusief verzekeringsplicht, tucht en toezicht?
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, is uitsluitend bevoegd tot het voeren van de titel notaris hij die als zodanig is benoemd en beëdigd en die niet geschorst of gedefungeerd is. Dit artikel beschermt de titel van notaris. Een persoon of organisatie mag zich geen notaris noemen als hij daar volgens dit artikel niet toe bevoegd is. Uit de jurisprudentie blijkt dat organisaties die een notarisservice aanbieden dit uitsluitend mogen doen als zij de werkzaamheden onderbrengen bij een echte notaris. Aangezien deze organisaties geen notaris zijn vallen zij niet onder de notariële wet- en regelgeving, inclusief verzekeringsplicht, tuchtrecht en toezicht. De notarissen die hun diensten via deze organisaties aanbieden vallen dat wel.
Worden samenwerkingsverbanden tussen andere ondernemers en notarissen, die onder een gezamenlijke naam de markt betreden, getoetst aan de verordening? Zo nee, waarom niet?
Voor zover er sprake is van een samenwerkingsverband als bedoeld in de verordening zal het BFT, zo daartoe naar zijn oordeel aanleiding is, aan de verordening toetsen. Een notarisservice, waarbij een notaris zijn diensten via een onderneming van een derde aanbiedt, is geen samenwerking in de zin van de verordening. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Klopt het dat Nationale Notaris Holding B.V. in verband met de door hen gedreven onderneming overleg heeft gevoerd met het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de KNB? Wat was de conclusie van dat overleg? In hoeverre heeft de KNB de bevoegdheid toestemming te verlenen aan het recht om de titel notaris te voeren gezien de inhoud van artikelen 2 en 3 WNA? Deelt u de mening dat het gebruik van de titel notaris door derden, niet zijnde notarissen, onrechtmatig is of in ieder geval misleidend is voor het publiek?
Het BFT heeft mij desgevraagd medegedeeld in 2012 te hebben gesproken met de Nationale Notaris Holding B.V. De KNB is daarbij als toehoorder aanwezig geweest. Het BFT heeft bij die gelegenheid gewaarschuwd voor constructies met een participatie in het aandelenkapitaal van het notariskantoor. De KNB heeft geen bevoegdheid om toestemming te verlenen om de titel notaris te voeren. Deze bevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Welke rol speelt het BFT waar het gaat om toezicht op samenwerkingsverbanden tussen notarissen en niet-notarissen? Is er voor het BFT, onder de verordening, exact hetzelfde toezicht mogelijk op notarissen binnen IDS-notariskantoren als niet-IDS-notariskantoren?
Het BFT is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen van het bepaalde bij of krachtens de Wna en dus ook op de verordening. Artikel 18, eerste lid, Wna bepaalt dat een notaris een samenwerkingsverband kan aangaan met beroepsbeoefenaren van een ander beroep, mits hierdoor zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid niet wordt of kan worden beïnvloed. Het derde lid van dit artikel geeft aan dat de notaris verplicht is om jaarlijks aan het BFT een verklaring van een onafhankelijke externe deskundige over te leggen, waaruit blijkt dat hij heeft voldaan aan de voorschriften van de IDS-verordening. Zolang het BFT geen specifieke signalen heeft dat de onafhankelijkheid dan wel de onpartijdigheid in het geding is, zet het BFT zijn capaciteit vanuit risicogericht werken niet specifiek in op het toetsen van samenwerkingsverbanden.
Klopt het dat er binnen de accountancy door de AFM een actief beleid wordt gevoerd, waardoor het voor een aantal ondernemers verboden is om desbetreffende beroepstitel te dragen? Bent u bereid het BFT te vragen een dergelijk beleid te voeren binnen het notariaat? Zo nee, waarom niet?
Het klopt niet dat er binnen de accountancy door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een actief beleid wordt gevoerd waardoor het voor ondernemers verboden is om desbetreffende beroepstitel te dragen. Er is een verschil tussen enerzijds de toegang tot de markt voor het mogen verrichten van zogenaamde wettelijke controles en anderzijds de bescherming van de beroepstitels van accountants. De AFM verleent op aanvraag vergunningen aan accountantsorganisaties die wettelijke controles willen verrichten en voldoen aan de bij en krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) gestelde regels. De AFM houdt vervolgens toezicht op de naleving van wettelijke eisen die voortvloeien uit de Wta. De bescherming van de beroepstitels van accountants is primair een taak van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Accountants kunnen de titel Registeraccountant (RA) of Accountants-Administratieconsulent (AA) hebben. Op grond van de Wet op het accountantsberoep (Wab) is het niet toegestaan deze titels te voeren als men niet in het accountantsregister is ingeschreven. Dit accountantsregister wordt beheerd door de NBA. Het uitvoeren van een dergelijk beleid past niet binnen de taakopdracht van het BFT. Wel is er voor het notariaat ook een register dat beheerd wordt door de KNB en voor iedereen is in te zien. Uiteindelijk is het de rechter die oordeelt of er sprake is van een overtreding van artikel 41 Wet op het accountantsberoep (Wab).
Wat is uw reactie op het onderdeel van de tuchtrechtelijke uitspraak waaruit blijkt dat meerdere notarissen in Nederland actief zijn met een soortgelijk verboden samenwerkingsverband? Welke rol ziet u hier weggelegd voor het BFT?
Tegen de uitspraak is hoger beroep aangetekend. Het aantal notarissen dat actief is in een door de Kamer verboden samenwerkingsverband is beperkt. Het BFT, als integraal toezichthouder, volgt de ontwikkelingen met belangstelling en zal waar nodig gebruik maken van zijn bevoegdheden.
Deelt u de mening dat in verband met de vrije notariskeuze, het voor eenieder altijd vooraf duidelijk kenbaar moet zijn onder verantwoordelijkheid van welke notaris bepaalde notariële werkzaamheden plaatsvinden? Is het naast elkaar hanteren van meerdere namen door een notariële praktijkvennootschap al dan niet in samenwerking met of onder de naam van anderen in dit verband niet onnodig verwarrend en daarom ongewenst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De notaris speelt een belangrijke rol in het rechtsverkeer en in het bijzonder in de rechtsbescherming van de consument. Hierbij is het van belang dat er voor de consument geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of hij met een notaris te maken heeft en, zo ja, met welke notaris. Tot op heden zijn mij geen signalen bekend dat consumenten hierbij problemen ondervinden. Een naam om een groepsverband aan te geven, bijvoorbeeld Nationale Notaris, Hema notarisservice, DELA notarisservice e.d., hoeft op zich geen verwarring op te leveren, zolang duidelijk is welke notarissen aan de notarisservice verbonden zijn. Vaak kiest de consument voor een bepaalde groep omdat dit bijvoorbeeld een indicatie over de prijs en/of kwaliteit geeft. Het hangt vervolgens van de toelichting en uitleg van de behandelend (kandidaat-)notaris af of duidelijk is wie het werk verricht en wat de taken en verantwoordelijkheden van de notaris zijn.
De verlaging van vergoedingen aan winkeliers met een postpunt |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Woede om plan PostNL»?1
PostNL is een bedrijf dat opereert in een geliberaliseerde postmarkt. Zoals elk bedrijf zal ook PostNL in die markt zoeken naar mogelijkheden voor optimalisering van bedrijfsvoering en kostenefficiënte dienstverlening. Ik ga ervan uit dat PostNL voorgenomen plannen als deze bespreekt met stakeholders. Derhalve vind ik dit in eerste instantie een kwestie tussen PostNL en de Vereniging van Postale en Bancaire retailers (VVP) en haar leden.
Kunt u aangeven met welke redenen de postzegelprijs het afgelopen jaar is verhoogd?
De volumeontwikkeling van de universele postdienstverlening (hierna: UPD) kenmerkt zich door een structurele daling, vooral als gevolg van de toename van het elektronische berichtenverkeer. In 2014 was er opnieuw een volumedaling van 8% van het totale segment van geadresseerde brievenbuspost ten opzichte van het jaar ervoor (ten opzichte van 2009 bedraagt de daling 31%).2 Omdat de basisinfrastructuur die voor de UPD nodig is, wel in stand moet blijven, zorgt dit ervoor dat de kosten per poststuk omhoog gaan. Deze kosten worden doorberekend in het postzegeltarief. Zie voor een nadere toelichting mijn antwoorden van 4 december 2015 op vragen van het lid De Liefde (VVD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 763).
Bent u van mening dat, als deze stijging onder andere bedoeld is om de kosten van collectie te vergoeden, er sprake is van een legitieme verlaging van de vergoeding voor postpunthouders?
De postzegelprijs is gerelateerd aan het huidige kostenniveau. Tegelijkertijd is er sprake van een structurele volumedaling die zich ook komende tijd nog zal doorzetten. Hierdoor zullen de kosten per brief verder toenemen. Om verdere stijging van de postzegelprijs zoveel mogelijk te voorkomen is het noodzakelijk dat PostNL blijft zoeken naar mogelijkheden om kosten te besparen. Het terugbrengen van het aantal servicepunten is daarvan een voorbeeld, maar ook het tegen het licht houden van het vergoedingensysteem voor postpunthouders.
Verwacht u, zoals de Vereniging van Postale en Bancaire retailers (VVP) stelt, dat postpunten zullen verdwijnen als PostNL deze verlaging doorzet?
Het is van belang onderscheid te maken tussen postvestigingen met een compleet aanbod aan diensten (postzegels, aangetekende brieven, rijbewijzen, pakketpost etc.), postpunten met een beperkt aantal postdiensten en pakketpunten. Ik begrijp van PostNL dat het aantal postvestigingen waar het volledige pakket aan postdiensten wordt aangeboden, in de toekomst ongeveer gelijk zal blijven. Het aantal pakketpunten zal in de komende jaren worden uitgebreid. Reductie en verplaatsing naar locaties met een beter klantenbereik zal vooral geschieden bij postvestigingen met een beperkt aanbod. De ruimte die PostNL heeft voor een dergelijke daling, vindt zijn oorsprong in de wijziging van de Postwet 2009 tot modernisering en flexibilisering van de universele postdienst. Hierin is een aantal maatregelen opgenomen met als doel het waarborgen van de continuïteit van een kwalitatief goede, betaalbare en toegankelijke basispostvoorziening. Een van deze maatregelen was het laten vervallen van een absolute eis ten aanzien van het aantal postvestigingen. Doordat in het Postbesluit wel spreidingseisen zijn opgenomen ten aanzien van de beschikbaarheid van postvestigingen, wordt een minimum aantal dienstverleningspunten gewaarborgd. Het is aan PostNL om op basis van rendabiliteit, aangeboden volume, commerciële overwegingen, wettelijke eisen en overleg met lokale stakeholders en bestuurders een afweging te maken welke precieze invulling er aan de spreiding wordt gegeven.
Zo ja, van hoeveel postpunten verwacht u dat deze zullen sluiten en kunt u aangeven of deze eerder in steden of in kleinere kernen gevestigd zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen heeft dit volgens u voor de leefbaarheid van deze steden en kleine kernen?
Het belangrijkste doel van de UPD is het waarborgen van de beschikbaarheid van een bepaald niveau aan postdienstverlening voor iedere burger. Dit doel en de eisen ten aanzien van de beschikbaarheid van brievenbussen en servicepunten van de universele dienstverlener zijn daarom vastgelegd in het Postbesluit 2009. Bij de laatste wijziging van het Postbesluit zijn de spreidingseisen gehandhaafd. Voorts voorziet de Postwet 2009 in de verplichting voor de UPD-verlener om advies te vragen aan consumentenorganisaties die de belangen behartigen van kwetsbare gebruikers van de UPD over de door hem voorgenomen wijzigingen in het aantal en de spreiding van brievenbussen en postvestigingen.
De implementatie van het herstructureringsproces dat PostNL begin dit jaar heeft ingezet, kent een doorlooptijd van meerdere jaren. Ik heb van PostNL begrepen dat per regio en per gebied wordt bekeken waar dienstverleningspunten blijven, waar deze worden verplaatst of waar er punten bijkomen. Dit gebeurt in afstemming met betrokken lokale belanghebbenden.
Bent u bekend met de exclusiviteit die PostNL bedingt bij de exploitanten van Postpunten?2
Een exclusiviteitsbeding is niet ongebruikelijk in een vrije markt. Het staat iedere ondernemer ook vrij om al dan niet akkoord te gaan met een commercieel contract waarin een dergelijk beding is opgenomen. Daarbij moet uiteraard wel worden voldaan aan het gestelde in de Mededingingswet. ACM kan op eigen initiatief of op basis van specifieke klachten van marktpartijen daar onderzoek naar starten. Overigens heb ik begrepen dat de VVP en ACM hierover al contact hebben gehad. Ik zie derhalve geen aanleiding om ACM nu specifiek te vragen een onderzoek uit te voeren. Het zoeken naar rendabelere vormen van dienstverlening heeft er overigens juist toe geleid dat PostNL eigen postkantoren heeft gesloten en postservicepunten heeft ondergebracht bij lokale ondernemers. Door deze ontwikkeling hebben lokale ondernemers de laatste jaren meer mogelijkheden gekregen voor diversificatie van het aanbod en het aantrekken van nieuwe klanten.
Vindt u het in lijn met het mededingingsrecht dat PostNL in de krimpende postmarkt exclusiviteit bedingt bij deze exploitanten, waardoor zij hun inkomsten niet kunnen aanvullen door samen te werken met andere pakketbezorgers?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te vragen een onderzoek uit te laten voeren naar de legitimiteit van deze exclusiviteit?
Zie antwoord vraag 7.
De nationalisatie van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de kerncentrale Borssele?1
Waarom, en op welke manier, wil een meerderheid van de politieke partijen in Zeeland af van de kerncentrale?
Hoeveel bedraagt het verlies dat geleden wordt op de kerncentrale?
Waarom wordt de productie voortgezet als er verlies gemaakt wordt?
Hoe zijn de vooruitzichten met betrekking tot de winstgevendheid?
Hoeveel is er op dit moment ingelegd in het amoveringsfonds? Hoe kunt u de daling van het vermogen in het recente verleden verklaren?
Hoeveel zal er ingelegd zijn, en door wie, in het jaar 2033 wanneer sluiting is voorzien? Kunt u daarbij specifieker zijn dan de Minister van Infrastructuur en Milieu tijdens het Algemeen overleg Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming op 12 november 2015?
Mag Delta besluiten de kerncentrale eerder te sluiten dan 2033?
Is de garantie van 200 miljoen euro van de provincie Zeeland niet op te vatten als staatssteun?
Wanneer wordt de motie Jan Vos (Kamerstuk 25 422, nr. 133) uitgevoerd, waarin wordt gevraagd naar een onderzoek naar de nationalisatie van de kerncentrale Borssele?
Klopt het dat de provincie Zeeland inmiddels ook op het standpunt staat dat de kerncentrale genationaliseerd zou moeten worden?
Kunt u gesprekken daarover met de provincie Zeeland starten? Kan er, gezien de verliesgevendheid en de amoveringsopgave, sprake zijn van een overdracht aan het Rijk om niet?
Het inkomen van de algemeen directeur van energiebedrijf Delta |
|
Joyce Vermue (PvdA), John Kerstens (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Personeel Delta boos over salarisverhoging algemeen directeur Kamerbeek»?1
Ja.
Is het waar dat Delta Energie zware verliezen maakt? Dreigt daardoor een verlies aan banen?
De marktomstandigheden in de Europese elektriciteitsmarkt zijn voor producenten relatief slecht. Dit komt door een sterk gedaalde elektriciteitsprijs, mede doordat de vraag naar elektriciteit is achtergebleven bij verwachtingen door de economische teruggang in 2008. Het gevolg is dat energiebedrijven dure centrales stilzetten en/of daarop versneld afschrijven. Ook Delta NV heeft hiermee te maken. Voor de effecten die de marktomstandigheden kunnen hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van werkgelegenheid, heb ik nadrukkelijk oog. Dat geldt ook voor de provincie Zeeland, waar de commissie structuurversterking en werkgelegenheid Zeeland is ingesteld die als doel heeft om de Zeeuwse economie en daarmee de Zeeuwse werkgelegenheid impulsen te geven. Mijn ministerie is hierbij betrokken. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de resultaten van deze Commissie.
Kunt u begrijpen dat een salarisverhoging van de algemeen directeur met name bij het personeel van Delta energie op onbegrip stuit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor de normering van de bezoldiging van topfunctionarissen bij de (semi)overheid geldt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Delta NV is een 100% overheidsdeelneming. Overheidsdeelnemingen in NV’s en BV’s zijn door de wetgever (in algemene zin) buiten de WNT gehouden op grond van de overweging dat de overheid via de lijn van het aandeelhouderschap het beloningsbeleid voldoende zou kunnen beïnvloeden. Het beloningsbeleid van de directie is bij vennootschappen een aangelegenheid ten aanzien waarvan de aandeelhouders kaders kunnen bepalen. Van aandeelhouders op decentraal niveau mag een actieve opstelling worden verwacht in dezen. In dit verband kan ook worden verwezen naar het nader antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de vragen van de leden Kerstens en Mei Li Vos (beiden PvdA) over het bericht «Netbeheerder Alliander gunt top een graaisalaris» (Handelingen II 2015/16, Aanhangselnummer 1284) en de ter zake door de Tweede Kamer aangenomen motie waarmee de regering wordt verzocht om in overleg te treden met de aandeelhouders van Alliander, met als inzet de vergoedingen meer in lijn te brengen met de normen van de WNT.
Ook in dit geval is het wenselijk dat de aandeelhouders van Delta NV zich op dit punt expliciet uitspreken, waarbij het heel wel voor te stellen is dat zij ervoor kiezen de bezoldiging van een Minister zoals uitgewerkt in de geldende WNT-normering voor de (semi)publieke sector als referentienorm te hanteren. Bekend is dat in dit specifieke geval de provincie Zeeland tegen de salarisverhoging is opgekomen. Op 5 februari 2016 is door provinciale staten van Zeeland een motie aangenomen waarmee werd beoogd om de salarisverhoging terug te draaien en is vervolgens een oproep aan Delta NV gedaan om de verhoging ongedaan te maken. Aan betrokkene is inmiddels ontslag verleend met anderhalf jaarsalaris als ontslagvergoeding. Het spreekt voor zich dat bovenstaande oproep mutatis mutandis evenzeer geldt voor de ontslagvergoeding.
In het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de WNT (Kamerstukken II 2015/16, 34 366, nr. 1) is overigens aangegeven dat de institutionele reikwijdte van de WNT zal worden herzien. Zoals door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aangegeven tijdens het voortgezet Algemeen Overleg over de Evaluatie van de WNT op 10 februari jl. en in antwoord op een vraag van de heer Kerstens tijdens het vragenuur van 8 maart jl., zullen daarbij nadrukkelijk ook deelnemingen waarbij gemeenten, provincies of waterschappen aandeelhouders zijn, zoals Delta NV, worden betrokken. Daarbij vormen de zogeheten Dijkstalcriteria inclusief de contra-indicatie, dat wil zeggen de mate waarin sprake is van commerciële concurrentie, het kader.
Deelt u de mening dat het geen pas geeft indien een algemeen directeur van een bedrijf dat verliezen maakt een hoger inkomen gaat verdienen, ook al is dat eerder afgesproken in tijden dat het beter met het bedrijf ging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een bedrijf waarvan de aandelen in overheidshanden (provincie en gemeenten) zijn en derhalve direct of indirect publiek gefinancierd is, extra terughoudend moet zijn met het verstrekken van topinkomens en het verhogen daarvan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de aandeelhouders van Delta er goed aan zouden doen om er op aan te dringen dat de algemeen directeur afziet van de voorgenomen salarisverhoging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat verandert er ten aanzien van de regelgeving van de beloning van topfunctionarissen van Delta op het moment dat het bedrijf wordt gesplitst in een netwerkbedrijf en een commercieel bedrijf?
Een netbeheerder (in dit geval Enduris) valt onder de toepassing van de WNT (bijlage 1 bij de WNT, onderdeel 7, onder het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie). Dat verandert niet door splitsing van Delta.
Klopt het bericht dat TenneT voor 5 tot 7 miljard euro aan uitbreidingsinvesteringen in Zeeland zegt te gaan doen? Is het waar dat de investeringsplannen geheim zijn?1
Nee, het is onjuist dat TenneT investeringsplannen voor € 5 tot € 7 miljard voor Zeeland heeft. Het investeringsprogramma van TenneT voor heel Nederland bedraagt circa € 5 tot € 7 miljard in de periode tot 2025. Hiervan heeft circa € 1,2 miljard betrekking op de investering Zuidwest 380 kV, dat de volledige verbinding van Borssele naar Tilburg betreft.2
Op basis van de Elektriciteitswet 1998 (art. 21) moet TenneT om het jaar bij de Autoriteit Consument en Markt het zogenoemde kwaliteits- en capaciteitsdocument (KCD) indienen. In het KCD zijn onder andere de voorgenomen investeringen in het elektriciteitsnet opgenomen. In de Elektriciteitswet is ook bepaald dat de netbeheerder het KCD op een geschikte wijze openbaar maakt. Wanneer het KCD bedrijfs- of fabricagegegevens bevat die vallen onder de reikwijdte van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur, dan blijft openbaarmaking van de desbetreffende gegevens achterwege. Ook wanneer een netbeheerder bij de uitvoering van zijn taak de beschikking krijgt over gegevens van andere bedrijven waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, is hij verplicht tot geheimhouding van die gegevens.3 Slechts deze delen van de investeringsplannen van TenneT zijn geheim.
Wat is uw mening over het rapport van de Algemene Rekenkamer van februari 2015, waarin gesteld wordt dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onvoldoende controleert of de netuitbreidingen van TenneT ook werkelijk noodzakelijk zijn? Op welke wijze gaat u de door TenneT gemaakte uitbreidingen voor tracékeuze na op noodzaak?
In mijn bestuurlijke reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2014/15, 28 165, nr. 192) is aangegeven dat ik reeds had geconstateerd dat er een verbetering nodig is van de regels over de netplanning en -uitbreiding. De huidige rolverdeling tussen de betrokken partijen voor het toetsen van de noodzakelijkheidvan investeringen van netbeheerders is niet altijd duidelijk afgebakend. Het kabinet heeft in de beleidsbrief STROOM van 18 juni 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 31 510, nr. 49) aangekondigd met een wetswijziging te komen voor de verbetering van de procedure rondom de toetsing van de investeringen. Het hiertoe dienende wetsvoorstel STROOM is vorig jaar aangeboden aan beide Kamers, maar op 22 december jl. door de Eerste Kamer verworpen. Hiermee blijft de reeds bestaande regelgeving van kracht en zijn de verbeteringen niet doorgevoerd. Na de zomer verwacht ik bij uw Kamer een wetsvoorstel in te dienen waarin de verbetering van de procedure rondom de toetsing van de investeringen is opgenomen.
Onder de huidige regelgeving (Elektriciteitswet 1998) toetst ACM op systeemniveau nut en noodzaak van (voorgenomen) investeringen van TenneT, onder andere door een gedegen risicoanalyse van de netbeheerder te verlangen. Het KCD-traject is cyclisch in die zin dat de verbeterpunten (die ACM in de zogeheten eindbrief benoemt) de opmaat vormen voor het volgende KCD. Op die manier prikkelt ACM TenneT om de kwaliteit van de bedrijfsvoering, de risicoanalyses en efficiëntie van voorgenomen investeringen permanent te verbeteren. Daarnaast heeft ACM vanuit de regeling voor uitbreidingsinvesteringen de taak om binnen 4 weken een advies te geven aan de Minister van Economische Zaken over de noodzaak van bijzondere uitbreidingsinvesteringen die de netbeheerder indient. Omdat deze toets in een kort tijdsbestek plaatsvindt, kan dit niet meer dan een globale toets zijn op basis van de aangeleverde informatie. Daarbij gaat het om een advies aan de Minister, geen besluit over de noodzaak van een investering. ACM geeft in deze korte periode een advies over de volledigheid van de melding en op de eisen die aan een melding zijn gesteld in de wet.
De Minister van Economische Zaken heeft een rol bij de noodzaaktoets van investeringen vóór de tracékeuze wanneer het een grote of bijzondere aanleg- of uitbreidingsinvestering betreft. TenneT moet op basis van de «Regeling melding aanleg- of uitbreidingsinvestering» een melding doen bij de Minister van Economische Zaken. De Minister toetst de gemelde investering van TenneT op noodzaak in het licht van het belang van een duurzame, betrouwbare en efficiënte energievoorziening. De tracékeuze wordt in dit verband niet beoordeeld.
Voor de aanleg- en uitbreidingsinvesteringen van nationaal belang (zoals hoogspanningsverbindingen) bestaat een aparte meldingsprocedure voor de aanmelding van een project waarop de Rijkscoördinatieregeling (RCR) van toepassing is. Bij de melding van een concreet project moet TenneT nut en noodzaak van het project onderbouwen. Investeringen van TenneT die de RCR volgen worden in dat kader door de Minister van Economische Zaken beoordeeld op nut en noodzaak. Indien het project nuttig en noodzakelijk wordt geacht, wordt de RCR gestart om ruimtelijke inpassing van het project mogelijk te maken. Daarbij wordt het tracé door de ministers van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken vastgesteld in het rijksinpassingsplan.
Investeringen, boven de in de statuten van TenneT vastgelegde drempelbedragen, dient TenneT daarnaast aan de aandeelhouder (de Minister van Financiën) ter goedkeuring voor te leggen. De Minister van Financiën toetst of de investering past binnen het investeringskader dat onderdeel is van het deelnemingenbeleid van het kabinet.
Gaat de ACM bij haar beoordelingen na of bij de grote investeringen van TenneT wel gekozen wordt voor de goedkoopste oplossing? Op welke wijze gaat u – in uw rol van verantwoordelijk Minister – na of er wel voor de goedkoopste oplossing wordt gekozen? Op welke wijze borgt u de doelmatigheid van de voorgenomen investeringen in het net in Zeeland?
Bij investeringen in de uitbreiding van het hoogspanningsnet kan het nooit uitsluitend gaan om «de goedkoopste oplossing». Kosten zijn vanzelfsprekend een belangrijke factor, maar moeten in een dichtbevolkt land als Nederland afgewogen worden tegen andere factoren, zoals een goede ruimtelijke inpassing en maatschappelijk draagvlak. Daarnaast zijn er wettelijk vastgelegde natuur- en milieueisen waaraan voldaan moet worden. Kosten alleen kunnen dus niet een doorslaggevende factor zijn. Samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu ben ik op grond van de RCR verantwoordelijk voor het besluit over de ruimtelijke inpassing van een tracé. Ik doe dit natuurlijk in overleg met de omgeving: regionale en lokale bestuurders, bewoners en (milieu)organisaties. Bij het uiteindelijke tracé wordt zo goed mogelijk rekening gehouden met alle belangen die spelen. Als er op grond van deze totale afweging eenmaal een tracé voor een nieuwe verbinding is vastgesteld, is het aan TenneT om deze te realiseren. De reguleringsmethode van ACM prikkelt TenneT om efficiënt te werken en dient te waarborgen dat TenneT alleen de efficiënte kosten voor aanleg van het gekozen tracé vergoed krijgt. ACM beoordeelt de efficiëntie van de investeringen van TenneT onder andere met behulp van vergelijkingen met andere Europese netbeheerders (de internationale benchmark) en projectspecifieke toetsen. De uitgangspunten voor bovengenoemde werkwijze worden ook toegepast bij de investeringen in het net in Zeeland.
Is er naar uw mening sprake van belangenverstrengeling, waarbij u als Minister van Economische Zaken een rol heeft als aandeelhouder, maar u daarnaast bij uw beslissingen baseert op gegevens die TenneT zelf aandraagt? Zou besluitvorming naar uw mening transparanter zijn wanneer de twee partijen (staat en netbeheerder) gescheiden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van belangenverstrengeling, aangezien het aandeelhouderschap van TenneT is belegd bij de Minister van Financiën en niet bij mij als beleidsverantwoordelijke Minister. In de huidige procedure rond de investeringen in het hoogspanningsnet is TenneT zelf verantwoordelijk voor beheer, onderhoud en uitbreiding van zijn net, binnen de daarvoor in de wet vastgelegde kaders. Wanneer TenneT een investeringsvoorstel indient, moet het daarbij nut en noodzaak aantonen. Na indiening van investeringsvoorstellen is het vervolgens aan ACM (toetsing KCD’s) en de Minister van Economische Zaken (alleen bij bijzondere uitbreidingsinvesteringen en RCR) om de voorstellen te toetsen.
Zoals hierboven aangegeven beoordeelt de Minister van Financiën, indien de investering hoger is dan de investeringsdrempel zoals opgenomen in de statuten van TenneT, vanuit de rol als enig aandeelhouder namens de Staat of het investeringsvoorstel voldoet aan de vereisten uit het investeringskader als opgenomen in de Nota Deelnemingenbeleid 2013.
Op welke wijze controleert u of de keuze voor het tracé in Zeeland door TenneT wel een redelijk rendement gemaakt wordt, terwijl niet gekeken is naar mogelijke alternatieven als de Westerschelde optie – waarbij de lijn onderzees wordt doorgetrokken tot Rilland – of het opwaarderen van oude masten in het Zeeuwse?
De toezichthouder ACM bepaalt het te behalen rendement, binnen de kaders die de Elektriciteitswet 1998 biedt, door periodiek een methodebesluit vast te stellen. Met onder andere het methodebesluit stelt ACM uiteindelijk de tarieven vast die de netbeheerders in rekening brengen aan de consumenten en bedrijven voor het transport van gas en elektriciteit. Deze tarieven dragen er uiteindelijk aan bij of er al dan niet een redelijk rendement wordt behaald. Bij de afweging van alternatieven speelt het rendement geen rol. Bij het nemen van een besluit om alternatieven wel of niet mee te nemen in het onderzoek is het van belang of een alternatief ook realistisch is. Graag verwijs ik, voor een uitgebreid antwoord op de vraag of het Westerschelde-tracé of opwaardering van de bestaande masten mogelijk is, naar de antwoorden op vragen 2, 3 en 6 van de leden Smaling (SP) en Van Veldhoven (D66) van 8 februari 2016, met kenmerk 2016Z02590. In beide gevallen is de conclusie dat dit niet mogelijk is.
Wordt er naar uw mening niet onnodig veel aan de netten in Zeeland uitgebreid, immers hoe groter de activawaarde, hoe meer netten, hoe meer rendementsmogelijkheden? Hoe controleert u dit mechanisme? Is er hierbij naar uw mening sprake van een perverse prikkel?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de elektriciteitsnetten in Zeeland onnodig worden uitgebreid. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de vragen van de leden Smaling (SP) en Van Veldhoven (D66) van 8 februari 2016, met kenmerk 2016Z02590. In dit antwoord wordt uitgebreid ingegaan op nut en noodzaak van de nieuwe 380 kV-verbinding tussen Borssele en Rilland.
Zoals hierboven aangegeven dient TenneT tweejaarlijks een KCD in met daarin de voorziene uitbreidings- en vervangingsinvesteringen. Deze worden vervolgens op systeemniveau getoetst op nut en noodzaak. Indien nut en noodzaak van een investering niet of niet voldoende kunnen worden aangetoond, dan zal deze niet worden goedgekeurd door ACM. Via deze procedure is het toezicht op de uitbreiding van de netten voldoende geborgd. Niettemin ben ik van mening dat een verduidelijking van de rolverdeling tussen de betrokken partijen voor het toetsen van de noodzakelijkheid van investeringen van netbeheerders wenselijk is. Hiertoe heb ik voorstellen gedaan als onderdeel van het wetsvoorstel STROOM. Dit wetsvoorstel is vorig jaar echter door de Eerste Kamer verworpen. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven verwacht ik na de zomer een wetsvoorstel bij uw Kamer in te dienen om onder andere deze verbeteringen alsnog te kunnen regelen.
Vindt u het wenselijk dat er net als bij de uitbreiding van regionale netten eerst om een doelmatigheidstoets van de toezichthouder wordt gevraagd dit ook bij uitbreidingen van de netten van TenneT te vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Noch bij de uitbreiding van regionale netten, noch bij uitbreiding van de landelijke netten vindt er een ex ante doelmatigheidsbeoordeling door ACM plaats. Een dergelijke toets is niet mogelijk, omdat vóór uitbreiding van de netten nog geen inzicht is in de daadwerkelijke kosten die de netbeheerder daarvoor heeft gemaakt. De kern van de reguleringsmethode van de netbeheerders is dat het efficiëntieniveau van te voren wordt ingeschat en dat de prestaties van de netbeheerder leidend zijn. Deze methode stelt ACM in staat om meerdere investeringen gezamenlijk te beoordelen en in voorkomende gevallen te vergelijken met andere netbeheerders. TenneT loopt onder deze methode, net als elk privaat bedrijf, het risico dat een investering achteraf niet volledig efficiënt blijkt te zijn. Indien ACM een bepaald percentage van de kosten als inefficiënt aanmerkt, dan krijgt TenneT over dit gedeelte van de reeds gemaakte kosten geen vergoeding. ACM stelt in beginsel de (maximale) tarieven immers vast op een hoogte die slechts voldoende is om de efficiënte kosten terug te verdienen. Ik zie geen reden om deze procedure te veranderen.
Op welke wijze gaat u, nu de wet Stroom gestrand is in de Eerste Kamer, er zorg voor dragen dat de in de wet Stroom voorgenomen consultatieprocedures wel toegepast gaan worden bij de Zeeuwse investeringsplannen?
Met het verwerpen van het wetsvoorstel STROOM is er geen wettelijke basis om een consultatieprocedure bij de netbeheerders voor het KCD af te dwingen. Met mijn brief van 22 januari jl. (Kamerstukken II 2015/16, 31 510, nr. 51) is uw Kamer geïnformeerd over het vervolg van het wetsvoorstel STROOM. In deze brief heb ik aangegeven een aantal verbeteringen uit het wetsvoorstel Elektriciteits- en Gaswet alsnog mogelijk te willen maken door een wijziging van de huidige wet. Logischerwijs maakt een helder kader voor de totstandkoming en toetsing van investeringen van netbeheerders hier deel van uit. Ik ben voornemens dit wetsvoorstel na de zomer bij uw Kamer in te dienen.
Mogelijke veiligheidsrisico’s van pinpassen waarmee contactloos betaald kan worden |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een onderzoek van de Consumentenbond uitwijst dat met contactloos betalen veel grotere bedragen ongemerkt blijken te kunnen worden afgeschreven dan banken en consumenten denken?
Ja.
Is het waar dat banken beweren dat contactloze betalingen boven de € 50 niet mogelijk zijn, maar dat dit feitelijk wél mogelijk is, en dat derhalve contactloos rollen voor bedragen veel hoger dan € 50 in principe mogelijk is?
Nee. Bij contactloze betalingen moet bij bedragen boven de 25 euro altijd de pincode worden ingetikt. Bij bedragen tot en met 25 euro is een pincode meestal niet nodig. Om te verhinderen dat een dief langdurig zonder pincode met een gestolen betaalpas1 kan betalen, geldt een cumulatieve limiet van 50 euro. Wanneer de pashouder achter elkaar kleine bedragen zonder pincode contactloos betaalt en al die bedragen bij elkaar opgeteld de 50 euro overschrijden, dan moet hij alsnog de pinpas in de automaat steken en zijn pincode intikken. Deze limiet geldt voor onbepaalde tijd, dus ook als de betalingen zonder pincode over meerdere dagen gespreid zijn.
De mogelijkheid bestaat echter voor de klant, bij sommige banken, om de limiet voor contactloos betalen te verhogen naar maximaal 250 euro. De Consumentenbond merkt hierover op dat banken niet altijd juist uitleggen of en wanneer de betaalpas bij een contactloze betaling in de betaalautomaat gestoken moet worden. Klanten krijgen soms van hun bank te horen dat bij betalingen vanaf 50 euro de betaalpas altijd in de automaat gestoken moet worden. Indien een klant ervoor gekozen heeft zijn limiet te verhogen is dit niet juist. Vanuit de Betaalvereniging Nederland («BVN») heb ik begrepen dat de banken hebben toegezegd hun uitleg aan pashouders op dit vlak te verbeteren.
Is het waar dat het aanvragen en misbruiken van een mobiel betaalapparaat hiervoor vrij eenvoudig is?
Nee. Om met een contactloze betaalautomaat te kunnen frauderen, moet de dader zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel en een betaalrekening hebben. De fraudeur moet zijn betaalautomaat bovendien laten registreren voordat er betalingen mee gedaan kunnen worden. Betalingen worden niet direct op de bankrekening van de fraudeur bijgeschreven, daar gaat minimaal één werkdag overheen. De pakkans bij misbruik van de automaat is daardoor hoog, en ik schat in dat deze vorm van fraude voor criminelen niet erg lonend zal zijn.
Is het waar dat contactloos digitaal zakkenrollen voorkomen kan worden door een speciaal beschermend hoesje om de contactloze pin-pas met NFC-chip te doen, maar dat niet alle banken deze hoesjes standaard – vergezeld van een waarschuwing – verstrekken?
Dat is waar. Een speciaal beschermend hoesje zorgt ervoor dat het niet meer mogelijk is om automatisch verbinding te maken tussen de betaalautomaat en de pinpas.
In werkelijkheid is het onwaarschijnlijk dat op deze manier ongemerkt contactloze betalingen door criminelen gedaan kunnen worden. Tot op heden is deze vorm van fraude dan ook nog niet voorgekomen. Volgens informatie van de BVN blijkt dat contactloze betaling alleen mogelijk is als de betaalpas op minder dan vijf centimeter afstand van de betaalautomaat wordt gehouden. Wanneer een contactloze betaalpas samen met andere contactloze passen is opgeborgen (zoals een OV-chipkaart, toegangspas of andere contactloze betaalpas), is het zeer onwaarschijnlijk dat daarmee ongemerkt contactloos kan worden betaald. Een betaalautomaat raakt dan in de war van alle signalen van de verschillende contactloze passen.
Bent u bereid banken aan te spreken op mogelijke contactloze betalingen boven de € 50, en banken te vragen mogelijke veiligheidsrisico’s te laten «repareren»?
Ik heb regelmatig overleg met banken en andere financiële instellingen om de financiële dienstverlening te kunnen verbeteren. Een belangrijk onderdeel hierin is dat veiligheidsrisico’s, waaronder die welke betrekking hebben op contactloos betalen, tot een minimum beperkt worden. Burgers moeten immers veilig hun transacties kunnen verrichten. Ik denk graag met de banken mee om deze risico’s te beperken, maar het is uiteindelijk aan de banken zelf om hier gehoor aan te geven en eventuele risicomaatregelen te implementeren.
Bent u bereid banken te vragen standaard beschermende hoesjes te leveren bij nieuwe contactloze betaalpassen, vergezeld van gedegen voorlichting over de mogelijke gevaren van het bij zich dragen van de pas zonder beveiligende houder?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over banken die klanten niet willen laten profiteren van de lage hypotheekrente?1
Ja.
Deelt u de mening dat lagere rentes in het belang van de klant zijn en dat het van dienstbaar bankieren getuigt als banken meewerken aan het oversluiten van de hypotheek om klanten te laten profiteren van de lage rente?
Zoals in de beantwoording van eerdere kamervragen van de leden Nijboer (PvdA) en Koolmees (D66) is aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2858), kan het in het belang van de klant zijn om de hypotheek over te sluiten om te profiteren van de lage rente. Ik verwacht van hypotheekverstrekkers dat zij proactief meedenken met een klant die aangeeft de hypotheek te willen oversluiten om zo te kunnen profiteren van de lage rente.
Of oversluiten in individuele gevallen voordelig is, is echter afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, de hypotheekvorm, de specifieke hypotheekvoorwaarden, eventuele bijkomende advies- en administratiekosten, etc. Het staat dan ook niet bij voorbaat vast dat oversluiten in alle gevallen voordeliger is voor de klant. Zo kan bij een spaarhypotheek het oversluiten tegen een lagere rente resulteren in een hogere maandlast omdat de lagere rente ook tot gevolg heeft dat extra premiestortingen moeten worden gedaan om het gewenste eindkapitaal bij elkaar te sparen.
Er zijn verschillende praktijkvoorbeelden bekend waarbij evident is dat mensen beter af zijn met het oversluiten van de hypotheek, maar waarbij de bank vanwege de inkomensbron weigert daaraan mee te werken met onnodig hogere maandlasten tot gevolg; deelt u de mening, dat banken ongeacht de inkomstenbron – pensioen, WAO/IVA-, WW-uitkering – van hypotheekbezitters moeten meewerken aan het oversluiten van de hypotheek?
Indien een consument een hypotheek wil oversluiten naar een andere kredietverstrekker zal de hypotheekverstrekker aan de hand van de inkomsten van de consument dienen te beoordelen of voldaan wordt aan de inkomenscriteria zoals opgenomen in de ministeriële regeling hypothecair krediet. Hierin is onder meer bepaald welke inkomsten als vast en bestendig inkomen kunnen worden beschouwd en hoe het (toets)inkomen moet worden bepaald als de consument geen vaste dienstbetrekking heeft of als sprake is van een flexibele arbeidsrelatie. Echter ook wanneer sprake is van een te hoge loan-to income ratio (LTI-ratio) kan de hypotheekverstrekker onder bepaalde voorwaarden akkoord gaan met het oversluiten van een hypotheek indien het gaat om een hypotheek voor een woning die reeds in eigendom is van de consument (zie artikel 4, tweede lid, ministeriële regeling hypothecair krediet). Kredietverstrekkers zijn echter niet verplicht om consumenten te accepteren die een hypotheek willen oversluiten en kunnen bovendien zelf bepalen welke mogelijke (betaal)risico’s zij op hun bankbalans willen opnemen. Indien bestaande klanten met een te hoge LTI-ratio een hypotheek willen oversluiten bij hun eigen hypotheekverstrekker zal de hypotheekverstrekker eerder bereid zijn om daartoe over te gaan.
Ik zou er dan ook niet voor willen pleiten dat kredietverstrekkers verplicht een klant moeten accepteren die zijn hypotheek wil oversluiten. Een dergelijke acceptatieverplichting zou onder andere de concurrentie tussen kredietverstrekkers verstoren en tot gevolg hebben dat kredietverstrekkers overstaprisico’s standaard inprijzen in de vorm van een hogere rente voor hypotheken. Een acceptatieplicht is daarom niet in het belang van de consument.
Kunt u aangeven welke stappen banken de afgelopen periode hebben gezet om het voor hypotheekbezitters gemakkelijker te maken de hypotheek over te sluiten om te profiteren van de lage hypotheekrente?
Als gevolg van de lage rente en de toegenomen concurrentie op de hypotheekmarkt, is de betaalbaarheid van hypotheken verder toegenomen.
Consumenten die willen profiteren van de lage hypotheekrente kiezen er vaak voor om hun rentevastperiode af te breken om deze tegen een lagere rente opnieuw vast te zetten (bij dezelfde of een andere kredietverstrekker). Kredietverstrekkers rekenen hiervoor een vergoeding (boeterente) als compensatie voor de misgelopen rente omdat het contract tussentijds wordt opengebroken.
Vorig jaar heeft het kabinet zich hard gemaakt om banken te bewegen om rentemiddeling aan te bieden. Bij rentemiddeling wordt de boeterente feitelijk «uitgesmeerd» over de nieuwe rentevastperiode en profiteert de consument direct van een lagere rente zonder de boeterente meteen helemaal te hoeven voldoen.
In december 2015 heb ik de banken en verzekeraars middels een brief verzocht om een proactieve houding aan te nemen ten aanzien van het aanbieden van rentemiddeling. Diverse banken bieden rentemiddeling inmiddels aan of hebben aangekondigd dit binnenkort te zullen gaan doen.
Bent u bereid de banken erop aan te spreken dat zij het klantbelang in deze voorop stellen en de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Er vindt periodiek overleg plaats met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over aan de woningmarkt gerelateerde onderwerpen. Hierbij wordt ook het klantbelang onder de aandacht gebracht.
Op verzoek van, onder andere, de Minister van Financiën, de Consumentenbond, de Vereniging van Effectenbezitters en de Vereniging Eigen Huis, heeft de sector in september 2015 de eerste «Vertrouwensmonitor banken» gepubliceerd. In deze rapportage hebben de banken de individuele scores van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) uit het zogeheten «Klantbelang dashboard» openbaar gemaakt. Deze vertrouwensmonitor zal jaarlijks aan de Minister van Financiën worden aangeboden en biedt een mogelijkheid om over dit onderwerp met de sector in gesprek te blijven en zo nodig bij de sturen.
Hebt u eveneens kennisgenomen van het bericht «Fout advies hypotheekadviseurs: Tienduizenden «hypotheekoverstappers» verkeerd voorgelicht»?2
Ja.
Heeft de toezichthouder signalen ontvangen dat hypotheekadviseurs – bewust dan wel onbewust – hypotheekbezitters met een hypotheek van voor 1 januari 2013 die zijn overgestapt naar een annuïteitenhypotheek onvolledig of onjuist hebben geïnformeerd?
De AFM heeft over dit aspect geen concrete signalen ontvangen.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
Het bericht dat Italië banken van slechte leningen af mag helpen |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Italië mag banken van slechte leningen afhelpen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belachelijk is de Italiaanse overheid voor honderden miljarden garant kan staan voor slechte leningen, zonder dat dit als staatssteun wordt gekwalificeerd? Zo neen, waarom niet?
Italië is na overleg met de Europese Commissie uitgekomen op een regeling waarbij de Italiaanse overheid garanties verstrekt voor niet-presterende leningen (NPLs).2 Italiaanse banken die aan deze regeling willen deelnemen, dienen in ruil voor een verstrekte garantie een vergoeding te betalen. Indien er sprake is van een marktconforme vergoeding, zou bij een dergelijke regeling geen sprake zijn van staatssteun. Het oordeel hierover is aan de Europese Commissie die inmiddels heeft geconcludeerd dat de regeling geen staatsteun betreft. Overigens heeft de Europese Commissie het volledige besluit voor deze casus nog niet gepubliceerd.3
Hoe komt het dat de rommelhypotheken van ING en de vastgoedleningen van SNS Reaal eerder wel door Brussel als staatssteun zijn gekwalificeerd? Op basis waarvan is hier onderscheid in gemaakt?
In het recente verleden heeft de Nederlandse Staat meerdere maatregelen getroffen om de stabiliteit van de Nederlandse financiële sector te waarborgen. De aan Nederlandse banken verleende steun bevatte naast verstrekte garanties ook andere vormen van steunverlening zoals kapitaalinjecties en overbruggingsleningen. Deze maatregelen zijn door de Europese Commissie als staatssteun aangemerkt, omdat de Europese Commissie van mening was dat deze operaties niet onder normale marktvoorwaarden hadden plaatsgevonden. Aangezien de Europese Commissie het volledige besluit nog niet heeft gepubliceerd, zijn de exacte verschillen tussen de aangehaalde Nederlandse ingrepen en de Italiaanse regeling, niet nader duiden.
Hoe is het mogelijk dat de negen Italiaanse banken, die in eerste instantie niet door de stresstest van de ECB kwamen, hier alsnog doorheen zijn gekomen?
Een comprehensive assessment (CA) bestaat uit een grondige doorlichting van de balans (de Asset Quality Review, AQR) aangevuld met twee stresstest-scenario's. Door een AQR ontstaat een goed beeld van de adequaatheid van de waarderingen van activa en onderpand, en de daarmee verband houdende voorzieningen. De stresstesten waren gebaseerd op denkbeeldige economisch scenario’s en bestonden uit een basis- en adverse scenario. Uit een CA kunnen eventuele kapitaaltekorten gesignaleerd worden, die dan op de korte termijn dienen te worden aangevuld.
In de CA van 2014 deden in totaal vijftien Italiaanse banken mee. Negen hiervan hadden op het meetmoment, 31 december 2013, enig kapitaaltekort. Tussen 1 januari 2014 en 30 september 2014 hebben vijf Italiaanse banken kapitaal opgehaald waardoor hun kapitaal al voldoende was aangevuld toen de resultaten in oktober 2014 bekend werden gemaakt. Daarom waren er slechts vier Italiaanse banken gezakt voor de CA van 2014. Eventuele kapitaaltekorten hebben deze Italiaanse banken aan moeten vullen door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalposities naar de vereiste niveaus zouden brengen.
Ondanks dat banken geen kapitaaltekorten hadden in de CA of deze intussen hebben opgelost, kunnen Italiaanse banken op structurele basis nog steeds last hebben van een groot aantal NPLs. Voor NPLs dient relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat daarmee niet kan worden aangewend voor het ontplooien van andere initiatieven. Het Italiaanse garantieprogramma kan daarom – samen met enkele andere maatregelen die de Italiaanse overheid heeft genomen zoals aanpassingen op het terrein van insolventieprocedures – bijdragen aan het opschonen van bankbalansen en creëren van meer ruimte voor nieuwe initiatieven.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat Nederland straks mag opdraaien voor zwakke Italiaanse zombiebanken die, naar nu blijkt, zijn behangen met slechte leningen (300 miljard euro)?
Met de bankenunie zijn al grote stappen gezet om de negatieve wisselwerking tussen banken en nationale overheden te beperken, en adequaat toezicht te organiseren op Europees niveau. Mocht een bank onverhoopt toch in de problemen komen dan betalen kapitaalverschaffers van banken eerst zelf de kosten (bail-in). Daarmee is de kans sterk verminderd dat nationale overheden dienen bij te dragen in geval van afwikkeling van een bank. Ook is er vanaf 1 januari 2016 een door Europese banken zelf gefinancierd afwikkelingsfonds (het Single Resolution Fund, SRF), om kosten te dragen die niet door middel van bail-in gefinancierd kunnen worden. Daarnaast zet het kabinet zich in voor verdere risicoverminderende maatregelen, die erop gericht zijn de risico’s in het Europese bankwezen verder terug te dringen.4
Bent u het er mee eens dat Nederland beter zo snel mogelijk uit de Euro en Europese Unie kan stappen, teneinde zijn welvaart en soevereiniteit veilig te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Het bericht dat in toenemende mate verzekeringen worden aangeboden, die bedoeld zijn om een ‘vangnet’ te bieden voor potentiële slachtoffers van internetfraude |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in toenemende mate verzekeringen worden aangeboden die bedoeld zijn om een «vangnet» te bieden voor potentiële slachtoffers van internetfraude?1 Kunt u deze ontwikkeling verklaren, en acht u deze wenselijk?
Ik heb kennis genomen van het bericht. Toenemend gebruik van internet brengt helaas ook een risico met zich mee van een toename van fraude via het internet. Als meer fraude plaatsvindt via het internet, kan daarmee ook meer vraag ontstaan naar het soort producten waar het Verbond naar verwijst. Of hiervoor een grote markt zal komen, kan ik op dit moment niet zeggen. In hoeverre verzekeraars hiervoor verzekeringsproducten willen aanbieden en internetgebruikers deze willen nemen, laat ik aan hen. Er bestaat voor consumenten of het bedrijfsleven geen verplichting om een verzekering tegen internetfraude af te sluiten.
Deelt u de visie van het Verbond voor Verzekeraars dat er voor dit soort internetfraude-verzekeringen «een grote markt» gaat komen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgens het Verbond van Verzekeraars vult deze verzekering «een gat daar waar het bedrijfsleven niet meer aansprakelijk kan worden gesteld en de consument ook niet»; vindt u het logisch of verdedigbaar dat dáár waar het bedrijfsleven niet meer aansprakelijk kan worden gesteld en de consument ook niet, de consument een verzekering moet afsluiten ter bescherming van internetfraude? Kunt u uw antwoord motiveren?
In eerste instantie is het aan de consument om een inschatting te maken van de risico’s die hij loopt door gebruik van het internet en om eventuele schade op een bank of andersoortige digitale dienstverlener te verhalen via de burgerlijke rechter, als fouten worden gemaakt bij betaling of als een product niet of niet juist wordt geleverd. Indien een consument slachtoffer is geworden van internetfraude en vaststaat dat de bank of andersoortige digitale dienstverlener niet aansprakelijk kan worden gesteld voor door zijn klant geleden schade, zal de schade niet op de bank of de andersoortige digitale dienstverlener kunnen worden verhaald en zal de klant die schade zelf moeten dragen. Het staat verzekeraars vrij om hiervoor verzekeringsproducten aan te bieden.
Ter voorkoming van situaties waarin consumenten slachtoffer worden van internetfraude bestaat overigens specifieke voorlichting van de fraudehelpdesk (via fraudehelpdesk.nl) en de Autoriteit Consument en Markt (via Consuwijzer.nl). Daarnaast kunnen internetgebruikers zich via de website veiliginternetten.nl laten informeren over risico’s van internetgebruik en over de maatregelen die zij zelf kunnen treffen om zo veilig mogelijk online te kunnen winkelen of bankieren.
Kunt u een beeld schetsen, hoe banken, internetwinkels en digitale dienstverleners op dit moment omgaan met slachtoffers van internetfraude en het opvangen en dekken van (financiële) schade? Bent u het er mee eens dat kosten alléén maar ten laste van de consument moeten komen als sprake is van aantoonbare roekeloosheid en nalatigheid van de consument?
Bij betalingsverkeer gelden de regels van de Europese Richtlijn Betaaldiensten (PSD).2 Bij een niet-geautoriseerde betaling van een rekening van een consument, die het gevolg is van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument, is geregeld dat de schade die de consument hierdoor leidt, tot een bedrag van 150 euro voor zijn rekening komt. Boven dat bedrag geldt dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler aan de betaler het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie moet terugbetalen. De inmiddels herziene Europese Richtlijn Betaaldiensten (PSD2)3, die door EU-lidstaten uiterlijk op 13 januari 2018 in de nationale wetgeving moet zijn geïmplementeerd, verlaagt dat eigen risico naar 50 euro.
Ook in geval een consument een aanschaf heeft gedaan bij een malafide webwinkel en hierdoor slachtoffer is geworden van fraude, kan hij in geval van betaling via creditcard of PayPal dikwijls bij de betrokken betalingsdienstaanbieder terecht voor teruggave van het betaalde bedrag.
Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld, of opzettelijk of met grove nalatigheid de veiligheidsvoorwaarden, die door zijn bank zijn gesteld aan gebruik van het betaalinstrument, heeft geschonden, dient hij de volledige schade te dragen (art. 7:529 BW). Verder is relevant dat de voorwaarden die banken stellen aan hun klanten niet onredelijk bezwarend mogen zijn (artikel 6:233 BW).
Is er een ontwikkeling waarneembaar waarbij banken, internetwinkels en andere dienstverleners die gebruik maken van het internet, (financiële) schade als gevolg van internetfraude in méér gevallen voor rekening van de consument te laten komen? Zo ja, vindt u deze ontwikkeling te billijken? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik neem een dergelijke ontwikkeling niet waar. Volgens artikel 7:529 BW zijn – en blijven – banken verantwoordelijk om aan te tonen dat de consument bij opgetreden fraudeschade opzettelijk of grof nalatig handelde. Malafide «internetwinkels» en andere malafide digitale «dienstverleners» zullen helaas altijd proberen consumenten financieel te duperen. Van overheidswege wordt op diverse manieren gewerkt aan maatregelen om fraude tegen te gaan.
Banken, internetwinkels en overige dienstverleners die gebruik maken van het internet zijn uit kostenoogpunt gebaat met dienstverlening via het internet; deelt u de mening dat deze instellingen in principe (financiële) schade als gevolg van internetfraude moeten dekken en vergoeden aan de consument als evident géén sprake is van nalatigheid en roekeloosheid bij de consument?
Zie antwoord vraag 4.
Horeca-mengvormen die strijdig zijn met de wet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de proef met horeca-mengvormen in drie Amsterdamse winkelgebieden strijdig is met de Drank- en Horecawet?1 Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de gemeente Amsterdam? Zo nee, neemt u hierover contact op met de gemeente Amsterdam?
Ik ben op de hoogte van de proef met horeca-mengvormen in Amsterdam. Ik heb hierover contact gehad met Amsterdam en een brief gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal gemeenten dat gaat experimenteren met onwettige horeca-mengvormen steeds langer wordt?2 Heeft u een overzicht van de gemeenten die voornemens zijn om deel te nemen? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen? Zo nee, kunt u navraag hierover doen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer daarover informeren?
De VNG heeft het overzicht van het aantal gemeenten dat aan de pilot deelneemt. Ik vind het aan de VNG om hier openheid over te geven en dit met u en mij te delen.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over horeca-mengvormen?3 Vindt u nog steeds dat gemeenten die experimenten toelaten met horeca-mengvormen in strijd handelen met de wet en het algemeen belang voor volksgezondheid?
Mijn mening over de experimenten is onveranderd. Experimenteren is prima, maar binnen de kaders van de wet.
In hoeverre doet u al het mogelijke om experimenten van gemeenten die strijdig zijn met de Drank- en Horecawet te stoppen? Kunt u toelichten in hoeverre u voornemens bent om uw bevoegdheid van «indeplaatsstelling» of «schorsing en vernietiging» te gebruiken?
In mijn eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de Drank- en Horecawet.
Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de Drank en Horecawet plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
De berichtgeving omtrent louche rijscholen die frauderen met theorie-examens |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het «Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor hun theorie-examen» d.d. 28 januari 2016?1
Ja.
Klopt de stelling in het bericht dat vorig jaar ten minste 30.000, meer dan 10% van het totaal van aantal kandidaten, een zogenoemde «turbocursus» heeft gedaan en daarmee op frauduleuze wijze hun theorie-examens hebben gehaald? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er bestaat geen overzicht van de wijze waarop kandidaten hun opleiding hebben gedaan: het is ook toegestaan zonder lessen het theorie- en ook praktijkexamen te doen.
Kunnen de kandidaten die op deze frauduleuze wijze hun theorie-examen hebben gehaald alsnog verplicht worden om opnieuw het theorie-examen af te leggen? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Het is niet bekend op welke wijze kandidaten hun theoriekennis hebben opgedaan. Als sprake is van aantoonbare fraude doet het CBR hiervan aangifte, wordt het examen ongeldig verklaard en kan de toegang tot het examen tijdelijk worden ontzegd.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat theorie-examens van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op straat zijn komen te liggen? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd. Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Klopt het dat de «turbomethode» ook wordt toegepast op motor- en brommerexamens? Zo ja, hoeveel kandidaten voor motor- en brommerexamens hebben in 2015 via deze turbomethode hun examen behaald?
Niet uit te sluiten is dat de opleidingsmethodiek ook voor andere categorieën wordt toegepast. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het CBR op het RTL-bericht dat Nederland vrijheid van onderwijs kent? Wat vindt u van deze uitspraak in relatie tot de zogenoemde «turbomethode» en de verkeersveiligheid in Nederland?
Ik vind een eerlijk afgelegd theorie-examen van groot belang voor de verkeersveiligheid. Daarom werkt het CBR aan een theorie-examen dat zo min mogelijk gevoelig is voor fraude. Hoe een ieder zich voorbereidt op een theorie-examen staat hen vrij. Zo is het ook mogelijk om zonder opleiding het examen af te leggen. Na een theorie-examen moet een kandidaat ook een praktijkexamen afleggen. Hierbij wordt getoetst of een kandidaat de theorie ook adequaat in de praktijk toepast. Een gebrekkige kennis van de theorie verkleint de kans dat de kandidaat slaagt voor een praktijkexamen.
Klopt het bericht dat het CBR al een vermoeden had van deze louche praktijken van de zogenoemde theoriescholen? Zo ja, wanneer was het CBR op de hoogte van de toepassing van de zogenoemde «turbomethode»? Om hoeveel rijscholen gaat het en welke acties zijn sindsdien ondernomen om dit te stoppen en voor de toekomst te voorkomen?
Ja, het CBR is al jaren bekend met niet-ethische praktijken van sommige rijscholen en heeft tal van maatregelen genomen deze te voorkomen, zie ook het antwoord op vraag 4. Om hoeveel rijscholen het gaat is niet bekend.
Deelt u de mening dat dit onacceptabel frauduleus gedrag is dat de verkeersveiligheid bovendien in gevaar brengt? Zo ja, welke acties heeft en gaat u ondernemen? Hebben het CBR dan wel de politie en het Openbaar Ministerie überhaupt voldoende handhavingsmogelijkheden om tegen dergelijke praktijken snel en adequaat op te treden?
Ik keur deze werkwijze van niet-ethische rijscholen af. Het CBR doet bij fraude altijd aangifte bij de politie. Tegen het aanleren van deze niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) treedt het CBR actief op door de examenvragen hierop kritisch te bezien, zie ook antwoorden op vraag 4. Overigens blijken sommige van deze aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers). De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld. Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van economische zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Bent u bereid maatregelen door te voeren die dergelijke rijscholen en/of rijinstructeurs voortaan uitsluiten van het opleiden en aanmelden van nieuwe kandidaten voor het theorie- en praktijkexamen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervoor nodig, bijvoorbeeld een aanpassing van de wet- en regelgeving? Bent u bereid om het CBR, andere handhavingsinstanties en betrokken brancheorganisaties de opdracht te geven om zelf ook nadere voorstellen uit te werken om zo de kwaliteit van de (theorie- en praktijk)examens en de kwaliteit van de rijscholenbranche te verhogen en daarmee de verkeersveiligheid te verbeteren?
Het CBR kan de inschrijvingsovereenkomst met een rijschool eenzijdig opzeggen vanwege het niet handelen in lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst waaronder gedragingen op examenlocaties. Het CBR heeft dit in een enkel geval ook al gedaan.
Ik ben voortdurend in overleg met drie brancheverenigingen, CBR en Innovam Branche Kwalificatie Instituut (IBKI) om te bezien of en hoe een kwaliteitsverbetering van de totale branche gestalte kan krijgen. Op verzoek van de branche is een onafhankelijke rijscholenkiezer ontwikkeld om jongeren en hun ouders te informeren over de keuze voor een rijschool. Ook de belastingdienst organiseert ketenoverleggen met onder andere de drie brancheverenigingen met datzelfde doel.
De kwaliteitseisen aan rijinstructeurs worden in de wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM 1993) binnenkort aangepast, gericht op verbetering van de opleiding.
De reddingsactie van de Portugese overheid bij de Banco Novo |
|
Aukje de Vries (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de reddingsactie van de Portugese bank Banco Novo, zoals bijvoorbeeld beschreven in het artikel «ECB under fire as Portugal hits Novo Banco bondholders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de redding van Banco Novo precies verlopen is? Wat was de noodzaak voor de steun? Is de redding besproken in Europees verband, bijvoorbeeld in de Eurogroep, de Ecofinraad of een ander gremium?
Novo Banco is in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van Banco Espírito Santo (BES). BES kondigde dat jaar onverwacht hoge verliezen aan die de kapitaalpositie van de bank sterk verslechterden. In het kader van de afwikkeling zijn toen de gezonde onderdelen overgeplaatst naar Novo Banco en is het ongezonde deel achtergelaten in BES. Portugal heeft dat jaar via een afwikkelingsfonds 4,9 miljard euro aan kapitaal ingebracht bij Novo Banco, waardoor de Portugese afwikkelingsautoriteit – tot op heden – 100% eigenaar is van Novo Banco. De Europese Commissie heeft voor deze reddingsoperatie goedkeuring gegeven voor het verlenen van staatssteun. De aandeel- en junior obligatiehouders van BES zijn achtergebleven in de te liquideren bank (BES), wat in lijn is met de staatssteuneisen. Een van de eisen was ook dat Novo Banco – als overbruggingsbank – binnen afzienbare tijd verkocht zou worden, wat tot op heden nog niet is gebeurd.2 3
Novo Banco is eind 2015 door de Europese Centrale Bank (ECB) onderworpen aan het stresstest deel van de comprehensive assessment (CA). Novo Banco had daarbij geen tekort in het baseline scenario, maar wel een tekort van 1,4 miljard euro in een adverse scenario.4 Op 29 december 2015 besloot de Portugese afwikkelingautoriteit om nog in het kader van de afwikkeling van BES, vijf typen senior obligaties terug over te dragen van Novo Banco naar BES. Deze operatie had een positief effect van ongeveer 2,0 miljard euro op het eigen vermogen van Novo Banco.5 Bij deze operatie was geen sprake van nieuwe steunoperaties vanuit de Portugese overheid. Wel heeft de Europese Commissie op 21 december 2015 toestemming gegeven voor het prolongeren van enkele garanties en het uitstellen van de verkoop van de deelneming van de Portugese afwikkelingautoriteit in Novo Banco tot augustus 2016.6
Mijn informatie over deze casus berust op openbare berichtgeving van de Banco de Portugal in haar hoedanigheid als afwikkelingsautoriteit en de Europese Commissie in het kader van staatssteun.7 De Eurogroep noch Ecofin is betrokken geweest bij deze recente casus, waar – zoals hierboven aangegeven – ook geen nieuwe publieke middelen zijn gebruikt. Ik heb geen aanwijzingen dat de maatregelen bij Novo Banco in strijd zijn met de Europese staatssteunregels of de geldende regels uit de BRRD. Het is verder niet aan mij om te oordelen over een claim van investeerders die door deze operatie verliezen hebben geleden.
Hoe verhoudt deze redding zich tot de BRRD (EU Bank Recovery and Resolution Directive)?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de redding zich tot de Europese staatssteunregels? Indien ze daar niet aan voldoen, wat was daarvoor dan de reden en wat is dan uw oordeel daarover? Hoe beoordeelt u de claim van de investeerders in de bank dat de gekozen redding een schending is van het principe van «passi paru» of de gelijke behandeling van crediteuren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Reuters2 dat de Portugese overheid geen toestemming gevraagd heeft aan de toezichtinstantie bij de ECB maar de redding plaatsgevonden heeft onder Portugees recht? Hoe beoordeelt u deze keuze?
Zoals hierboven beschreven heeft de ECB vanuit haar directe toezicht bij Novo Banco een tekort van 1,4 miljard euro geconstateerd in het adverse scenario. Dit tekort diende door de bank te worden aangevuld door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalpositie naar het vereiste niveau zouden brengen.
Vervolgens is het besluit om een aantal senior obligaties van Novo Banco naar BES over te dragen door de Portugese afwikkelingsautoriteit genomen in het kader van de uitoefening van haar nationale afwikkelingsbevoegdheden. De ECB had geen rol in het wel of niet toestemming geven voor het gebruik van afwikkelingsinstrumenten. Vanaf 1 januari 2016 is de ECB wel bevoegd om te bepalen of een bank failing or likely to fail is.
In hoeverre de operatie bewust voor 1 januari 2016 heeft plaatsgevonden om bepaalde regels uit de BRRD te ontwijken kan ik niet beoordelen. De ECB had een tekort geconstateerd, wat normaliter ook op korte termijn dient te worden opgelost. Vanaf 1 januari 2016 is wel de Single Resolution Board (SRB) verantwoordelijk voor de afwikkeling van banken die onder het directe ECB toezicht staan, zoals Novo Banco. Dit was ten tijde van de hierboven beschreven operaties nog niet het geval.
Heeft de reddingsactie bewust plaatsgevonden voor het inwerking treden van de strengere BRRD-regels op 1 januari 2016 en is daarmee getracht om de BRRD-regels te ontwijken?
Zie antwoord vraag 5.
Indachtig de eerdere vragen over de gang van zaken rond Banco Espirito Santo, kunt u aangeven of er sprake is van een structureler probleem rondom deze bank?3 Zijn er meer banken binnen de EU die dit jaar of kort voor het einde van 2015 geherkapitaliseerd of gesteund zijn, dan wel of daar pogingen toe ondernomen zijn, zonder alvast gebruik te maken van de BRRD-regels?
Zoals eerder aangegeven is Novo Banco in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van BES. Naar verwachting zal BES binnenkort als «bad bank» geliquideerd worden.10 Ik kan geen uitspraken doen over de positie van de overbruggingsbank, Novo Banco, behalve dat het ernaar uitziet dat, door de eerder beschreven maatregel, het tekort – zoals geconstateerd in de CA – is gedicht.
Het klopt dat er eind 2015 enkele Europese banken in afwikkeling zijn geplaatst. De lidstaten waar afwikkelingsoperaties hebben plaatsgevonden, hebben ook eind 2015 de BRRD geïmplementeerd. Indien er gebruik is gemaakt van publieke middelen, zijn in elk geval de staatssteunregels gevolgd; dit betekent minimaal een bail-in van de kapitaalverschaffers (aandeel- en junior obligatiehouders).
Kunt u ingaan op de in de Financial Times van 27 januari 2016 beschreven deal4 tussen Italië en de Europese Commissie rond het oprichten van een «bad bank»? Hoe verhoudt deze deal zich tot de Europese staatssteunregels? Zijn er risico’s met betrekking tot deze deal in relatie tot de bankenunie?
De Italiaanse bankensector kent een groot aantal niet-presterende leningen (NPLs). Dit zet flinke druk op winstgevendheid en het vertrouwen in de sector. Ook dient voor NPLs relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat dus niet kan worden ingezet voor o.a. nieuwe kredietverlening. Daarom heeft Italië de mogelijkheden verkend om binnen het regelgevend kader de problemen omtrent NPLs aan te pakken.
Het verlenen van staatsteun vereist in beginsel dat kapitaalverschaffers van banken worden afgeschreven. Omdat dit onnodig is wanneer de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat banken solvabel zijn, heeft Italië gezocht naar oplossingen die geen staatssteun omvatten. De Europese Commissie en Italië lijken daarom te zijn uitgekomen op een oplossing waarbij de staat garanties verstrekt tegen een marktconforme vergoeding die deelnemende banken moeten betalen; door de marktconforme vergoeding is er dan geen sprake van staatssteun.12 Ik ga er vanuit dat de Europese Commissie op adequate wijze oordeelt dat er sprake is van een marktconforme vergoeding, zodat de banken geen ongewenst voordeel behalen.
Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken, zelfs al zou het niet in strijd met de letter van de bankenunie zijn, wel in strijd met de geest van de bankenunie is en daarmee de geloofwaardigheid van de bankenunie ondermijnt?
Zie antwoord vraag 8.