Het bericht 'Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden»1 van de NOS, d.d. 28 juni 2022, waarin duidelijk wordt dat Surinaamse en Caribische ouders veruit het vaakst slachtoffer zijn geworden van het toeslagenschandaal, gevolg door Marokkaanse en Turkse ouders en daarna Indonesische ouders?
Ja, het bericht is bekend.
Hoe verklaart u dat met name Surinaamse en Caribische Nederlanders relatief hard zijn geraakt en dus vaker slachtoffer zijn geworden van etnische profilering door de Belastingdienst in het toeslagenschandaal?
Zoals in de kabinetsreactie op de analyse van het CBS is gemeld, zijn de uitkomsten pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het verleden voor alle gedupeerden.2
Er is geen analyse gemaakt op waarom bepaalde achtergronden vaker voorkomen dan anderen. Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en Toeslagen heeft hier dan ook niet actief op geselecteerd. In het Toeslagen Verstrekkingen Systeem (TVS) was de tweede nationaliteit wel zichtbaar voor behandelaren. Het is niet zo, en dat is ook niet door de AP vastgesteld3, dat de behandelaren in dit verband geselecteerd hebben op tweede nationaliteit. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling.4
Het voorkomen van institutioneel racisme binnen het toezicht van Toeslagen in de toekomst vereist een breed pakket aan maatregelen. Zowel in relatie tot het verbeteren tot processen als in relatie tot het menselijk toezicht. Het doel van het kabinet is ervoor te zorgen dat dit niet nogmaals gebeurt. Enkele voorbeelden van reeds genomen maatregelen:
Om te zorgen dat medewerkers dit thema beter herkennen en ruimte voor handelingsperspectief voelen, krijgen de onderwerpen «discriminatie en racisme» en «inclusieve organisatiecultuur» een expliciete plek binnen de interventies die er zijn op leiderschap, cultuur, diversiteit en inclusie. Hierbij wordt ook de samenwerking gezocht met de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme die als regeringscommissaris verantwoordelijk is om de aanpak van discriminatie en racisme te versterken. En worden de ontwikkelingen ten aanzien van de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme gevolgd om nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van de aanpak van discriminatie en racisme toe te passen.
Toeslagen neemt actief deel aan het meerjarenprogramma «Vooroordelen Voorbij» van het College voor de Rechten van de Mens. Het programma draagt eraan bij dat burgers niet worden gediscrimineerd door uitvoeringsinstanties van de overheid, waarbij in het bijzonder aandacht is voor het voorkomen van discriminatie op grond van ras op het terrein van de sociale bescherming. We werken via deze weg aan de onderliggende oorzaken, zoals ingeslepen mechanismen, denkwijzen, werkwijzen en handelingspatronen die leiden tot discriminatie. De eerste pilotgroep waarin de uitvoeringspraktijk van Toeslagen is meegenomen start in september 2022.
Daarnaast worden gesprekken gevoerd met management en medewerkers aan de hand van de aangetroffen voorbeelden. Ook worden casussen en ethische dilemma’s in het toezicht in groepen besproken. Hierbij wordt aandacht besteed aan bewuste en onbewuste vooroordelen.
De onafhankelijke en externe Adviescommissie Analytics gaat bijdragen aan het ethisch verantwoord omgaan met risicomodellen en algoritmen en het met deze inzichten op orde brengen van de bedrijfsprocessen.
Kunt u verhelderen of hierbij slechts sprake is van Caribische Nederland die woonachtig zijn in Nederland, of dat ook Caribische Nederlanders uit Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder deze cijfers zijn geschaard? In het laatste geval, kunt u verduidelijken hoe groot die groep slachtoffers is?
Bij Toeslagen staan Caribische Nederlanders woonachtig in Nederland geregistreerd als Nederlander. De gegevens hebben daarmee betrekking op de toeslagen in Nederland. Voor burgers woonachtig in Caribisch Nederland (Bonaire, Saba, Sint Eustatius) is de Belastingdienst Caribisch Nederland (BCN) verantwoordelijk.
Is er sprake geweest van selectie op geboorteplaatsen van mensen of hun ouders door middel van handmatige zoekslagen op Suriname of Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Sint Eustatius, Saba of Bonaire? Zo ja, om welke reden heeft u de Belastingdienst toegestaan om op deze handmatige wijze burgers uit te zonderen als verdachte fraudeurs? Welke vooroordelen liggen hieraan ten grondslag, en wat doet u om deze vooroordelen bij de Belastingdienst te elimineren? Zo nee, kunt u uitleggen welke andere werkwijze ervoor heeft gezorgd dat Surinaamse en Caribische Nederlanders oververtegenwoordigd zijn als gedupeerden in het toeslagenschandaal? Wanneer kan, indien de antwoorden op deze vragen nog niet helder zijn, worden verwacht dat de Belastingdienst en u deze antwoorden wél zullen openbaren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u alle rondetafelgesprekken over het Nederlands slavernijverleden (d.d. 13 januari 2022 en 27 juni 2022) gevolgd en heeft u alle ingediende position papers gelezen?
Het kabinet neemt de betekenis van het slavernijverleden voor onze gedeelde geschiedenis uiterst serieus en heeft uiteraard kennisgenomen van genoemde position papers en gesprekken tijdens de Rondetafel in de Tweede Kamer. Ook kwam de doorwerking van het slavernijverleden aan de orde in de Catshuisgesprekken die naar aanleiding van de Black Lives Matter demonstraties zijn gevoerd.
Dit najaar komt het kabinet met een kabinetsreactie op het rapport van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Daarin zal het kabinet stilstaan bij de reeks aanbevelingen die de Dialooggroep doet ten aanzien van excuses voor, en erkenning en herstel ten aanzien van dit verleden; en zijn visie geven op de vraag hoe we ons tot dit gedeelde verleden moeten verhouden.
Daarnaast heeft het kabinet voor de zomer een wetenschappelijke redactie aangesteld die invulling zal geven aan de motie-Ceder c.s., die het kabinet oproept tot een onafhankelijk koninkrijksbreed wetenschappelijk onderzoek naar het Nederlandse slavernijverleden. Deze redactie voert nu een terreinverkenning uit die in 2023 moet uitmonden in een brede onderzoeksagenda naar het slavernijverleden in al zijn facetten, inclusief de betekenis van dit verleden voor onze hedendaagse samenleving.
Kunt u in relatie tot de vraag «hoe leeft het slavernijverleden door in het heden?» uitgebreide reflecties bieden op de volgende passages uit de position papers van de sprekers en de volgende passages: -- Linda Nooitmeer, NiNsee -- Suzy Camelia Römer, Voormalig Minister-President Nederlandse Antillen (1998–1999) -- Mitchell Esajas, The Black Archives -- Pepijn Brandon, VU Amsterdam -- Dagmar Oudshoorn, Dialooggroep Slavernijverleden
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in samenhang met uw reflecties op de bovenstaande passages de mening dat de oververtegenwoordiging van Surinaamse en Caribische Nederlanders als gedupeerde slachtoffers van het toeslagenschandaal een koloniale erfenis is, in de vorm van anti-Zwart racisme, die nog altijd doorleeft in ons heden? Zo nee, graag een heldere argumentatie waarom niet. Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen, samen met de rest van de regering, om duurzaam en holistisch beleid in te stellen die de levensverwoestende gevolgen van ons gedeeld verleden elimineren? Bent u bereid om het Zwart Manifest hierbij als leidraad te nemen en daarnaast leiding te volgen van mensen uit de Surinaamse en Caribische gemeenschappen zelf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Overwegende dat het koloniale verleden zich niet alleen uitstrekte tot Suriname, Aruba, Curacao, Bonaire, Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba, maar ook tot bijvoorbeeld Indonesië en de Molukken, hoe verklaart u dat Indonesische en Molukse burgers tevens een grote groep toeslagenouders vormen? Bent u het ermee eens dat de oververtegenwoordiging van ook deze ouders past in een structureel patroon waarin mensen uit de voormalige koloniën systematisch worden achtergesteld en benadeeld door de Nederlandse overheid? Zo ja, hoe bent u, en de rest van het kabinet, van plan om die achterstelling weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op uw vragen 2 en 4, is er geen analyse gemaakt op waarom bepaalde achtergronden vaker voorkomen dan andere en is dit ook niet mogelijk omdat Toeslagen niet over deze informatie beschikt. Ook is in het antwoord op deze vragen ingegaan op hoe discriminatie en institutioneel racisme in de toekomst voorkomen moeten worden.
De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) zet zich in voor alle gedupeerden, om recht te doen aan de fouten die Toeslagen in het verleden heeft gemaakt door het bieden van erkenning en financieel en emotioneel herstel.
Op welke wijze bent u voornemens om deze vier groepen (Surinaamse, Caribische en Indonesische en Molukse toeslagenouders), als (nazaten van) slachtoffers van Nederlands kolonialisme en slavernij én als gedupeerde slachtoffer in het toeslagenschandaal te erkennen in hun unieke leed?
In dezelfde lijn, hoe verklaart u de oververtegenwoordiging van ook Marokkaanse en Turkse toeslagenouders in het aantal slachtoffers van het toeslagenschandaal? Ziet u hier een relatie met de wijdverspreide aanwezigheid van islamhaat in onze samenleving? Op wat voor manier bent u van plan om deze slachtoffers te erkennen in hun unieke leed als slachtoffers van zowel het toeslagenschandaal als van islamhaat?
Wat is de status van de uitvoering van de motie Simons en Van Raan (Kamerstuk 31 066, nr. 889) waarin u wordt verzocht om in het proces van heling specifiek aandacht te besteden aan de emotionele gevolgen van institutioneel racisme in het toeslagenschandaal, de manier waarop de trauma’s van het toeslagenschandaal versterkt worden door verschillende vormen van migratietrauma’s en het inbouwen van culturele sensitiviteit?
De uitvoering van de motie Simons en Van Raan is beschreven in de brief Opbrengsten herijking aanpak hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 3 december 2021.5 In de 10e en 11e Voortgangsrapportages van 14 april jl. en 15 juli jl. is hieraan in hoofdstuk 1 ook aandacht besteed.6
Hoe verklaart u dat het kabinet het ooit gerechtvaardigd heeft gevonden om gezinnen die in de bijstand zaten en vaak al worstelden met schulden die meer waard waren dan hun bezittingen, alsnog op te zadelen met onrechtmatige vorderingen van duizenden euro’s? Welke politieke insteek zorgt voor dergelijke onmenselijke beleidskeuzes? En welke vooroordelen liggen aan die politieke insteek ten grondslag?
Het kabinet is in de afgelopen jaren, onder meer in zijn reactie op het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 15 januari 2021, uitgebreid ingegaan op de onrechtmatigheden die voortkwamen uit de kinderopvangtoeslagaffaire.7 Dat dit heeft kunnen gebeuren is zeer pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het onrecht dat de gedupeerde gezinnen is aangedaan.
Ziet u eveneens dat de oververtegenwoordiging van toeslagenouders wier wortels in de voormalige koloniën liggen, of wier (groot)ouders naar Nederland zijn gehaald als gastarbeiders, de relatie benadrukt tussen wantrouwen jegens mensen met een migratieachtergrond en de ontwikkeling en uitvoering van beleid? In andere woorden, ziet u hoe institutioneel racisme, xenofobie en islamhaat diepgeworteld zitten in ons verleden en hoe die een permanent wantrouwen jegens mensen met een migratieachtergrond hebben gecreëerd met levensverwoestende gevolgen? Zo ja, wat voor invloed zal deze constatering hebben op toekomstig beleid? Zo nee, waarom niet?
De werkwijzen van Toeslagen konden als gevolg hebben dat verschillende groepen burgers een grotere kans hadden om geselecteerd te worden voor een handmatige beoordeling, en heeft daarmee geleid tot een onbedoelde ongelijkheid in de behandeling tussen mensen. Zoals met uw Kamer gedeeld op 21 april jl.8 gold dit onder andere voor Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook voor mensen met een andere nationaliteit, zonder dat hier een deugdelijke grondslag voor was. Bij brief van 30 mei jl. is mede daarom geconcludeerd dat binnen het toezicht van Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.
De uitkomsten van het deelonderzoek van het CBS bevestigen nogmaals dat we onze werkwijze moeten herzien. Werken met, onder andere, vaktechnische waarborgen en waarborgen op het gebied van gegevensbescherming en mensenrechten is essentieel.
Kunt u aangeven hoeveel toeslagenouders zonder migratieachtergrond een connectie hebben met mensen met een migratieachtergrond? Hoeveel van deze gedupeerden heeft bijvoorbeeld een ex-partner met een migratieachtergrond, of had hun kind ingeschreven bij een gastouderbureau of BSO waarvan de eigenaar een migratieachtergrond heeft? Zo nee, bent u bereid om dat uit te zoeken en wanneer kunnen deze gegevens wel worden verwacht?
Nee dat kan ik niet. Om dit te analyseren is informatie nodig over de afkomst van toeslagaanvragers en deze informatie wordt en werd niet bijgehouden bij Toeslagen. Daarnaast staat de data met betrekking tot een tweede nationaliteit in de datakluis van Toeslagen opgeborgen en deze wordt daarom niet meer geraadpleegd. Zoals ook hierboven aangegeven, is wel bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Verdere analyse hierop heeft niet plaatsgevonden en is om de hierboven genoemde redenen ook niet mogelijk.
De Fiscale Monitor |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de volledige lijst van stellingen en vragen die dit jaar aan respondenten in de fiscale monitor wordt voorgelegd, aan de Kamer doen toekomen?
De volledige vragenlijst is bijgevoegd (bijlage 1 a t/m c).1
Kunt bevestigen dat er in de fiscale monitor stellingen zijn zoals «Het is lastig om het land te regeren als mensen sjoemelen met toeslagen?» en «Het is spijtig dat de samenleving schade ondervindt van mensen die oneerlijk omgaan met toeslagen»?
Ja. Er worden in de Fiscale Monitor zeven doelgroepen bevraagd, twee van deze doelgroepen krijgen deze stellingen voorgelegd (toeslaggerechtigden en maatschappelijk dienstverleners). De stellingen zijn onderdeel van een reeks stellingen die tezamen de toeslagenmoraal meten, en zijn in 2021 voor het eerst uitgevraagd.
Voor zowel Toeslagen als de Belastingdienst wordt zicht gehouden op de mate waarin burgers intrinsiek gemotiveerd zijn om zich aan de geldende regels te houden. Dit is de belasting- en toeslagenmoraal. De toeslagenmoraal is afgeleid van de belastingmoraal, een concept waar (internationaal) veel onderzoek naar wordt gedaan en dat een bepalende factor is voor bereidwillige naleving van belastingverplichtingen2. De Belastingdienst en Toeslagen meten de belastingmoraal en toeslagenmoraal via de Fiscale Monitor. Voor de belastingmoraal wordt een wetenschappelijk, internationaal gevalideerd meetinstrument3 gebruikt dat uit acht stellingen bestaat, die vertaald zijn naar het Nederlands. Er is een vertaalslag gemaakt naar de Toeslagencontext om ook de toeslagenmoraal te kunnen meten. Omdat de belastingmoraal rechtstreeks raakt aan de bereidwillige naleving van belastingverplichtingen is het belangrijk deze zo objectief mogelijk, consequent en langjarig te meten, dit geldt ook voor de toeslagenmoraal.
Kunt u bevestigen dat er in de fiscale monitor geenstellingen zijn opgenomen met een strekking dat «bestrijding van fraude nooit ten koste mag gaan van het met de menselijke maat behandelen van burgers», de Belastingdienst «in principe uit moet gaan van vertrouwen» en «het onterecht terugvorderen van toeslagen en discrimineren schadelijk is»?
De vragen en stellingen in de Fiscale Monitor raken diverse elementen en onderwerpen. Daartoe behoren ook de ervaren rechtvaardigheid van het handelen van de Belastingdienst, het vertrouwen in de Belastingdienst en de tevredenheid met de dienstverlening door de Belastingdienst. De vragenlijst bevat daarmee ook stellingen die qua strekking overeenkomen met de in de vraag genoemde voorbeelden.
Voorbeelden van dergelijke stellingen zijn:
Ik denk dat de Belastingdienst gelijke gevallen gelijk behandelt
De Belastingdienst gaat uit van de eerlijkheid van mensen tenzij hun gedrag het tegendeel bewijst
De Belastingdienst behandelt mensen met respect
Bent u het eens met het standpunt van de heer Lugtig (Universiteit Utrecht), dat het feit dat er geen stellingen over coulance richting toeslagenouders bijzitten, «scheef» is?1 Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 3. De Fiscale Monitor bevat een reeks aan vragen en stellingen waarin mensen kunnen aangeven hoe ze vinden dat de Belastingdienst en Toeslagen de taken uitvoert. De vragenlijst beoogt daarmee tot een evenwichtig beeld van de beleving van burgers en bedrijven te komen. De toegevoegde waarde van het instrument zit vooral in het kunnen volgen van ontwikkelingen in de tijd. De Fiscale Monitor kenmerkt zich daarom ook door een hoge mate van continuïteit in de vragen. In de Fiscale Monitor zijn geen specifieke vragen opgenomen over coulance richting toeslagenouders.
De Fiscale Monitor is echter niet het enige onderzoek dat wordt uitgevoerd onder toeslaggerechtigden. Zo wordt door Toeslagen een continu onderzoek uitgevoerd naar de beleving onder (mogelijk) gedupeerden, door een ander onafhankelijk onderzoeksbureau. Periodiek onderzoekt de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) de tevredenheid van het contact met het Serviceteam en de integrale beoordeling en het contact met de Persoonlijk Zaak Behandelaar. Ouders worden hiervoor telefonisch benaderd door het onderzoeksbureau, waarbij de resultaten anoniem binnen UHT worden gedeeld met desbetreffende teams. Zodoende wordt het lerend vermogen van de organisatie gefaciliteerd. Daarnaast meet UHT met pilots wat het effect is van bijvoorbeeld mediation bij bezwaar.
Bent u bereid (een) onafhankelijk expert(s) op het gebied van vragenlijsten een analyse te laten opstellen van de mate waarin de fiscale monitor 2022, alsmede eerdere jaren, sturend is ten aanzien van bepaalde uitkomsten? Bent u het ermee eens dat dit zowel nuttig zou zijn om te kunnen bevestigen dat de stellingen uit de fiscale monitor niet sturend zijn, als dit het geval is, als nuttig zou zijn om inzicht te krijgen in hoe deze stellingen wel sturend zouden zijn?
Het belang van zowel interne als externe reflectie op de kwaliteit van onderzoek, en vragenlijsten als onderdeel hiervan, onderschrijven wij. De Belastingdienst en Toeslagen laten de Fiscale Monitor uitvoeren door een extern onderzoeksbureau dat werkt volgens normeringen en kwaliteitseisen die voor dit type onderzoek gelden. De vragen en stellingen in de vragenlijst van de Fiscale Monitor worden opgesteld door de Belastingdienst en Toeslagen. Na controle op de vragenlijst maakt het onderzoeksbureau de vragenlijst geschikt voor online ondervraging. Als door het onderzoeksbureau onvolkomenheden worden geconstateerd in de vragenlijst wordt dit in overleg opgelost. De stellingen die de moraal meten zijn in 2020 eerst getest voordat deze in de vragenlijst zijn opgenomen.
De Belastingdienst en Toeslagen zullen met het onderzoeksbureau de checks die op de vragenlijst worden gedaan tegen het licht houden en waar nodig aanpassen. Wij zijn daarnaast voornemens om met een onafhankelijk expert in gesprek te gaan om te reflecteren op de vragenlijst, en zullen dit meenemen in de geplande evaluatie.
Bent u het ermee eens dat stellingen als «het is teleurstellend dat sommige mensen sjoemelen met toeslagen» en «burgerschap brengt de verplichting met zich mee eerlijk te zijn als het gaat om toeslagen», in combinatie met het uitblijven van stellingen over de hardvochtigheid van de Belastingdienst, allicht in de strikte zin van het woord niets suggereert over de «eerlijkheid» van gedupeerden van de toeslagenaffaire, maar het feitelijk wel op slachtoffers kan overkomen alsof hun eigen eerlijkheid het probleem is geweest? Wat vindt u daarvan?
Met de genoemde stellingen houden de Belastingdienst en Toeslagen zicht op de mate waarin burgers intrinsiek gemotiveerd zijn om zich aan de geldende regels te houden als het gaat om respectievelijk belasting betalen en aanvragen en wijzigen van toeslagen. Dit is onderdeel van dit jaarlijks terugkerende onderzoek en is gericht op het meten van de bereidheid om aan wet- en regelgeving te voldoen. Het is niet bedoeld om de eerlijkheid van mensen in twijfel te trekken of te toetsen met deze vragenlijst.
De stellingen in de Fiscale Monitor zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Desondanks kunnen wij ons voorstellen dat bepaalde formuleringen vragen kunnen oproepen en anders kunnen overkomen dan bedoeld is. De bewoordingen van de gebruikte stellingen waarmee moraal wordt gemeten, zullen worden geëvalueerd en waar nodig worden aangepast. Alternatieve formuleringen zullen worden verkend, rekening houdend met wat de stellingen beogen te meten. Dit krijgt een plaats in de reguliere herziening van het Toeslagendeel van de Fiscale Monitor, die voor dit najaar gepland staat.
Hoe kan het dat bij onderzoek naar de ontwikkeling van de «belastingmoraal» geen onderzoek gedaan wordt naar de invloed van belastingontwijking op de belastingmoraal en wel naar de invloed van bijvoorbeeld fraude hierop? Bent u het ermee eens dat het relevant is om te onderzoeken of het feit dat bepaalde belastingplichtigen nauwelijks belasting betalen door ontwijkingsconstructies, invloed heeft op de moraal waarmee alle andere belastingplichtigen wel «gewoon» eerlijk belasting afdragen? Hoe gaat u hieraan opvolging geven?
De Fiscale Monitor meet de belasting- en toeslagenmoraal. In de stellingen waarmee belastingmoraal wordt gemeten gaat het zowel over het betalen van belasting als het niet betalen van belasting. Het niet betalen van belasting kan geduid worden als het niet conform letter en/of geest van de wet voldoen aan fiscale verplichtingen, oftewel ontduiking en/of ontwijking. Hoewel de termen ontduiking en ontwijking niet expliciet worden genoemd in de stellingen zijn zowel fraude als belastingontwijking wel onderdeel van het concept belastingmoraal.
Dat naast het vaststellen van het niveau van belastingmoraal het ook relevant is om inzicht te hebben in welke factoren van invloed zijn op de (hoogte van de) belastingmoraal onderschrijf ik. Met de Fiscale Monitor kan dit voor een deel in beeld worden gebracht, maar niet alle mogelijke factoren die van invloed kunnen zijn maken onderdeel uit van de vragenlijst. In de Fiscale Monitor komt een groot aantal onderwerpen die raken aan de uitvoering van de taken van de Belastingdienst en Toeslagen aan bod. Doordat de Fiscale Monitor een brede scope heeft, is het minder geschikt om verdiepende analyses uit te voeren op een specifiek onderwerp. Overigens kunnen oorzakelijke verbanden met dit type onderzoek niet worden aangetoond. Voor inzicht in de bepalende factoren van belastingmoraal wordt ook de (internationale) wetenschappelijke literatuur op dit onderwerp geraadpleegd. Die literatuur laat zien dat belastingmoraal wordt bepaald door zowel contextuele factoren (zoals de omvang van de schaduw- en/of zwarte economie in een land) als persoonsfactoren5.
Op welke manier wordt er in algemene zin beleidsmatige opvolging gegeven aan de Fiscale Monitor?
De resultaten van de Fiscale Monitor informeren de Belastingdienst en Toeslagen over de manier waarop belangrijke doelgroepen het voldoen aan hun belastingplicht en het handelen van de Belastingdienst en Toeslagen ervaren en beleven. De Fiscale Monitor wordt sinds 1994 jaarlijks uitgevoerd en meet bij verschillende doelgroepen percepties met betrekking tot onder meer het functioneren en het imago van de Belastingdienst, de waardering van de dienstverlening, het aangifteproces en compliance. Daarmee biedt de Fiscale Monitor in de breedte inzicht in een groot aantal aspecten van het werk van de Belastingdienst en Toeslagen en hoe burgers en bedrijven dat ervaren. Doordat de Fiscale Monitor een langlopend onderzoek is, zit de toegevoegde waarde van het instrument vooral in het kunnen volgen van ontwikkelingen in de tijd. Verschillende uitkomsten van de Fiscale Monitor worden gerapporteerd als prestatie-indicatoren in het kader van de Rijksbegroting waarmee verantwoording wordt afgelegd aan politiek en maatschappij. Daarnaast wordt het instrument gebruikt om te leren en te verbeteren door (bijvoorbeeld) de tevredenheid te meten over bestaande processen, producten en diensten. Het gaat daarbij om algemene noties die meegewogen (kunnen) worden in bijvoorbeeld communicatie en het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening.
Gaat u uw aanpak van fraude en het hanteren van de menselijke maat wijzigen als inderdaad blijkt dat een grote meerderheid van respondenten vindt dat «het lastig is om een land te regeren als mensen sjoemelen met toeslagen», zonder dat u deze respondenten ook gevraagd heeft naar het belang van, bijvoorbeeld, het hanteren van de menselijke maat?
Nee. Er is geen relatie tussen fraudeaanpak en de Fiscale Monitor. De Fiscale Monitor is een belevingsonderzoek, waarmee de Belastingdienst en Toeslagen zicht houden op hoe de samenleving reageert op ontwikkelingen, zowel binnen als buiten (de invloedsfeer van) de Belastingdienst en Toeslagen. Daarbij horen ook kengetallen als belastingmoraal/toeslagenmoraal en vertrouwen.
Belastingmoraal wordt gemeten als het gemiddelde over de antwoorden op acht stellingen. De maat voor toeslagenmoraal bestaat uit het gemiddelde over negen stellingen. Door gebruik te maken van een combinatie van stellingen wordt de meting meer betrouwbaar en valide. Er wordt niet over afzonderlijke stellingen gerapporteerd.
Het rapport ‘Jonge Nederlandse slachtoffers criminele uitbuiting witte vlek in aanpak ondermijning van Centrum kinderhandel en mensenhandel’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «jonge Nederlandse slachtoffers criminele uitbuiting witte vlek in aanpak ondermijning» van Centrum kinderhandel en mensenhandel (CKM)?
Wij zijn bekend met het rapport «Kijken met andere ogen» van het Centrum tegen kinderhandel en mensenhandel (hierna: CKM). Het onderzoek en rapport van het CKM zijn, als onderdeel van de integrale aanpak criminele uitbuiting, uitgevoerd in opdracht van ons departement.
Bent u het eens met de stelling dat het terugdringen van jonge aanwas van criminelen een belangrijk onderdeel is van de ondermijning? Onderschrijft u de analyse van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensen dat criminele uitbuiting een belangrijke pijler vormt onder het verdienmodel van de ondermijnende criminaliteit?
Hoewel de jeugdcriminaliteit in algemene zin daalt, raken meer kwetsbare jongeren betrokken bij zware vormen van criminaliteit. Daarom investeert het kabinet samen met diverse betrokken partners in een brede, domeinoverstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. De Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming hebben uw Kamer hier uitgebreid over geïnformeerd in de Kamerbrief van 1 juli jl.1
Tevens herkennen wij de analyse van het CKM dat criminele uitbuiting een pijler vormt onder het verdienmodel van ondermijnende criminaliteit. Bij criminele uitbuiting wordt iemand gedwongen tot het plegen van strafbare feiten. Criminelen verleiden bijvoorbeeld kwetsbare kinderen om ergens een pakketje af te geven. Of ze vragen jongeren om met hun scooter iemand weg te brengen en op te pikken. Opgemerkt moet worden dat daderschap samen kan vallen met slachtofferschap. Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, blijkt bij nader inzien (daarnaast) een slachtoffer van uitbuiting te zijn. Jongeren worden op deze manier onder (expliciete of impliciete) dwang de criminaliteit in gezogen en dreigen hun toekomst kwijt te raken. Criminele uitbuiting zien vergt daarom een andere manier van kijken en probleembenadering. Om het te herkennen, moet je een dader ook als slachtoffer van mensenhandel kunnen zien. In de brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit heeft dit kabinet daarom ook oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt.
Onderschrijft u de bevindingen van dit rapport, zeker in het licht van de uitvoering van de motie Kuik/Bikker/Verkuijlen (Kamerstuk 35 925 VI, nr. 118)?
De motie Kuik, Bikker en Verkuijlen roept op om de aanpak van criminele uitbuiting integraal onderdeel te laten zijn van een breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit. In het kader van deze motie werken het programma «Samen tegen Mensenhandel» en het «Breed Offensief tegen Georganiseerde en Ondermijnende Criminaliteit» samen om te komen tot een integrale aanpak criminele uitbuiting. Het onderzoek en rapport van het CKM zijn, als onderdeel van deze integrale aanpak, ook uitgevoerd in opdracht van ons departement.
Criminele uitbuiting is een relatief nieuwe, zeer ernstige vorm van mensenhandel. Het aantal slachtoffers in officiële statistieken is laag, maar het onderzoek wijst uit dat de daadwerkelijke problematiek vermoedelijk veel groter is. Doel van het onderzoek van het CKM was daarom om een beter beeld te genereren van de aard en omvang van criminele uitbuiting van slachtoffers met een Nederlandse identiteit.
In totaal namen 1.637 onderwijzers, jongerenwerkers, wijkagenten, leerplichtambtenaren en andere eerstelijnsprofessionals uit dertien onderzochte steden deel aan het onderzoek.2 Uit het onderzoek blijkt dat de helft van hen aangeeft in de afgelopen twee jaar in contact te zijn geweest met vermoedelijke slachtoffers. 40% procent ziet voornamelijk minderjarige slachtoffers, vooral in de leeftijd tussen 12 en 18 jaar oud. Zij worden vermoedelijk tot verschillende soorten strafbare feiten gedwongen, zoals drugsdelicten, diefstal, ronselen voor de prostitutie en geldezel- en katvanger-constructies. Dit zijn zorgwekkende signalen. Slachtoffers zijn vaak kwetsbare kinderen en jongvolwassenen die niet zelf om hulp kunnen of durven vragen, bijvoorbeeld omdat zij zich niet als slachtoffer identificeren, bang zijn voor represailles van de daders en/of bang zijn om zelf vervolgd te worden. Wij onderschrijven de bevindingen uit het rapport en de aanbeveling om de aanpak van criminele uitbuiting te verankeren en deze onderdeel te maken van de aanpak georganiseerde en ondermijnende criminaliteit.3
Vanaf dit jaar starten 15 gemeenten samen met hun partners de structurele aanpak Preventie met gezag in hun meest kwetsbare wijken.4 Hierin zoeken zij een goede balans tussen kansen bieden op een betere toekomst aan de ene kant en grenzen stellen aan risico- en crimineel gedrag aan de andere kant. In deze aanpak is oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Daarmee is het tegengaan van criminele uitbuiting ook onderdeel van deze aanpak en wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Kuik cs.5
Welke mogelijkheden ziet u om de ronselpraktijken op onder meer scholen, zorginstellingen tegen te gaan?
Slachtofferpreventie en daderpreventie zijn cruciaal om tot een sluitende aanpak van criminele uitbuiting te komen. Voor preventie is het van belang om op vele vlakken tegelijkertijd actief te zijn. Het beschermen van (potentiële) slachtoffers door aandacht te hebben voor kwetsbaarheden, zoals mentale problemen of een licht verstandelijke beperking (LVB), maakt daar deel van uit. Jongeren met een LVB zijn extra kwetsbaar doordat ze beïnvloedbaarder zijn en minder weerbaar. De kans is ook groter dat ze zich niet bewust zijn van het feit dat ze worden uitgebuit.
De sleutel tot een succesvolle aanpak ligt in goede signalering, intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen en zorginstellingen. Vanuit het programma «Samen tegen mensenhandel» wordt daarom breed ingezet op alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals. Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. In praktijk gebeurt dit ook. Zo wordt in Noord-Holland ingezet op de aanpak van criminele uitbuiting door middel van een modulaire toolkit.6 Deze bevat een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO scholen en in groep 8 basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan de doelgroep zelf en de professionals die met hen in aanraking komen. In de interactieve les kunnen leerlingen via een fictief app-gesprek «praten» met de personages uit de film. Op dit moment wordt gewerkt aan het verbreden van de toepassing van de film en lesmodule naar verschillende groepen professionals, zoals zorgcoördinatoren op scholen, boa’s en politie. Dit aanvullend pakket wordt in november 2022 opgeleverd.
Jongeren met een LVB lopen een grote kans om slachtoffer te worden van mensenhandel. Zij zijn een groep die daarom extra aandacht moet krijgen. Koraal biedt een behandelprogramma (YIP!) voor meisjes en jonge vrouwen met een licht verstandelijke beperking.7
In dit kader noemen wij ook graag de vier regiotafels LVB, die de afgelopen maanden zijn georganiseerd door Koraal.8 In deze gesprekken worden knelpunten, mogelijkheden en voorstellen besproken met het lokale maatschappelijke middenveld en lokale bestuurders. De bevindingen uit deze gesprekken worden gebundeld gepresenteerd en zullen worden meegenomen in de verdere ontwikkelingen van het herijkte programma «Samen tegen Mensenhandel». Uw Kamer zal eind 2022 nader worden geïnformeerd over de inhoud en vorm van het programma.
Ten slotte zal mijn departement dit jaar nog starten met de financiering van een tweejarig pilotproject van het CKM ten behoeve van een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting om slachtoffers beter te ondersteunen en hen te helpen uit onveilige situaties te komen. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit project.
Welke maatregelen treft u specifiek gericht op het ondersteunen en weerbaar maken van jongeren met een licht verstandelijk beperking (LVB) om te voorkomen dat zij slachtoffer worden van criminele uitbuiting?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel dat wanneer slachtoffers van criminele uitbuiting niet als zodanig worden herkend, zij het risico lopen om als dader te worden aangemerkt?
Slachtoffers van criminele uitbuiting maken zich doorgaans schuldig aan het plegen van een strafbaar feit. Slachtofferschap en daderschap lopen hierbij door elkaar heen. Dit maakt slachtofferschap van criminele uitbuiting zo moeilijk te herkennen. Slachtoffers van criminele uitbuiting lopen hierdoor het risico om als dader aangemerkt te worden.
De politie heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in het herkennen van signalen van mensenhandel. Er zijn uit eerdere middelen die door uw Kamer beschikbaar zijn gesteld, investeringen gedaan om de aanpak te intensiveren. Bijvoorbeeld door het werven van nieuwe politiemedewerkers ten behoeve van de versterking van de aanpak op mensenhandel en door middel van trainingen aan eerstelijns politiemedewerkers over het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierdoor schakelen de collega’s op straat die te maken hebben met drugshandel eerder met de afdelingen die zich bezighouden met mensenhandel. De training is opgenomen in het opleidingscurriculum voor de (nieuwe) politiemedewerker. Ook is de training d.m.v. een toolkit blijvend voor alle collega’s benaderbaar en raadpleegbaar. In de toolkit is onder meer een e-learning opgenomen waarin alle verschijningsvormen van mensenhandel worden behandeld, dus ook die over criminele uitbuiting. De specialisten mensenhandel bespreken maandelijks nieuwe ontwikkelingen en delen deze, indien van toepassing, ook met collega’s uit andere afdelingen binnen de eenheden. Toch blijft signalering lastig. Dit om de eerder benoemde reden: slachtofferschap en daderschap lopen sterk in elkaar over.
Tegelijkertijd wordt op dit moment ook ingezet op de digitale opsporing. Belangrijk is de inzet van politie op de samenwerking met (online) partners op het signaleren van uitbuiting, ook die online plaatsvindt. Juist bij criminele uitbuiting is politie ook afhankelijk van signalen van derden. Deze investeringen en intensiveringen zijn nog steeds hard nodig omdat de zaken complexer worden, daders inventiever en het zicht krijgen op slachtoffers een uitdaging blijft. Dit alles kan zijn weerslag kan hebben op de hoeveelheid relevante opsporingsinformatie die beschikbaar is.
Ten slotte is het belangrijk om te benoemen dat in het najaar van dit jaar, het CKM het tweede deel van hun rapport over criminele uitbuiting zal publiceren. Dit rapport, weer uitgevoerd in opdracht van mijn departement, zal specifiek zien op de opsporing en vervolging van criminele uitbuiting. Verwacht wordt dat dit rapport kan bijdragen aan het herkennen en signaleren van knelpunten en kansen in de opsporingsketen. Wij zullen het tweede deel afwachten en daarna met een brief richting uw Kamer reageren op het gehele rapport.
Hoe beoordeelt u de stelling in het rapport dat criminele uitbuiting al drie jaar op rij de meest gesignaleerde vorm van mensenhandel in het Verenigd Koninkrijk is, terwijl volgens de officiële statistieken volgens het rapport criminele uitbuiting in Nederland nauwelijks voorkomt? Hoe verklaart u dit verschil?
In de kern verschillen de definities van criminele uitbuiting in Nederland en het Verenigd Koninkrijk niet van elkaar. In beide landen is er bij criminele uitbuiting sprake van het plegen van een strafbaar feit onder dwang.
In het Verenigd Koninkrijk is veel geïnvesteerd in de bewustwording van criminele uitbuiting bij alle organisaties die met potentiële slachtoffers in aanraking komen. Vooral tegen de achtergrond van in hennepteelt werkzame Vietnamese migranten. De kennispositie van het Verenigd Koninkrijk is sterk. De laatste jaren zijn in dit land verschillende instrumenten ontwikkeld om slachtoffers beter te signaleren. Dit is nu terug te zien in hun cijfers van het aantal geregistreerde (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting. De Britse aanpak is breed: niet alleen de strafrechtelijke organisaties zijn betrokken, ook hulpverlening, jongerenwerkers, scholen en medische professionals. In Nederland volgen we dit voorbeeld door criminele uitbuiting niet alleen vanuit het perspectief van mensenhandel te benaderen, maar ook te bezien in hoeverre in het algemeen kwetsbare jongeren kunnen worden beschermd tegen een leven in de criminaliteit. Het kabinet hecht er waarde aan te leren van goede ervaringen elders en zal hierbij ook over de grens kijken. Met het Verenigd Koninkrijk hebben we contact, zowel in internationale fora als bilateraal. De extra inzet op de aanpak van criminele uitbuiting is een aanleiding om de contacten met het Verenigd Koninkrijk nader aan te halen. Mijn departement zal in contact treden met de Britse collega’s om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting.
In hoeverre verschilt de definitie van criminele uitbuiting in Nederland met de definitie in het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de uitkomsten van het rapport betrekken bij het wetgevingstraject dat ziet op modernisering van artikel 273f Sr en kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit wetgevingstraject?
De laatste jaren wordt steeds meer duidelijk over de kwetsbare positie van slachtoffers van mensenhandel in verschillende sectoren en domeinen. Om de strafrechtelijke bescherming tegen mensenhandel over de gehele linie te verbeteren, is in het coalitieakkoord opgenomen dat artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt gemoderniseerd. Dit wetsartikel bevat de strafbaarstelling van mensenhandel. Daarin staat omschreven welk gedrag in Nederland als mensenhandel strafbaar is. Zo ook criminele uitbuiting.
Uit het rapport van het CKM blijkt dat het in situaties van criminele uitbuiting vaak gaat om zachte, moeilijk te herkennen vormen van dwang, zoals het misbruik maken van een kwetsbare of afhankelijke positie, bijvoorbeeld vanwege schulden, een licht verstandelijke beperking of de jonge leeftijd van een persoon. In hoeverre in deze gevallen ook altijd sprake is van criminele uitbuiting, zoals bedoeld in artikel 273f Sr, kan op basis van dit onderzoek niet direct worden gesteld. De onderzoekers stellen dat een gebrek aan bewustzijn over criminele uitbuiting, onvoldoende aanwezige expertise en ervaring bij eerstelijns professionals en het feit dat slachtoffers om diverse redenen niet uit zichzelf naar voren treden, ervoor zorgen dat er vooralsnog beperkt zicht is op criminele uitbuiting van jongeren in Nederland. Hoe het kabinet beoogt dit zicht te gaan verbeteren, is benoemd in de beantwoording van de voorgaande vragen.
De onderzoeksresultaten bieden bij eerste aanblik geen directe aanknopingspunten die aandacht behoeven bij het wetgevingstraject. Echter, de centrale doelstelling van dit traject is het effectiever maken van de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel, waardoor de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers wordt verbeterd. Hierbij zal getracht worden om alle beschikbare relevante inzichten en onderzoeken te betrekken. Zo ook dit onderzoek van het CKM. Uw Kamer wordt op korte termijn middels een Kamerbrief geïnformeerd over de voortgang van dit wetgevingstraject.
Bronnen waaruit blijkt dat mogelijk ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden voor de productie van Pregnant mare serum gonadotrophin (PMSG) |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de discussie over bloedboerderijen, waarin u de productie van PMSG, een vruchtbaarheidsmiddel dat wordt gebruikt in de veehouderij, onder andere bij varkens, runderen, schapen en konijnen, onacceptabel noemde en stelde dat in Nederland geen PMSG uit paarden gewonnen wordt?1
Ja.
Bent u bekend met bijgaande brieven van het Poolse Bureau voor Registratie van Geneesmiddelen, Medische hulpmiddelen en biociden en van de Roemeense Nationale Veterinaire Autoriteit, waarin wordt gerapporteerd over de herkomst van bloedplasma van drachtige merries voor de aanmaak van de werkzame stof PMSG?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland, samen met Tsjechië, IJsland, Uruguay en Argentinië, door zowel de Poolse als Roemeense autoriteiten als leverancier van PMSG wordt genoemd?2
In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
In de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten wordt gesproken over vergunningen voor het verhandelen van bloedplasma. Bij navraag bij de vergunninghouder van de diergeneesmiddelen en bij het Bureau diergeneesmiddelen van het agentschap College Beoordeling Geneesmiddelen (BD/aCBG), dat de vergunningen afgeeft, bleek dat in het dossier van de betrokken diergeneesmiddelen ook nog de oude productielocatie in Nederland staat; deze is echter al sinds 2015 niet meer in gebruik. Het BD/aCBG zal de vergunninghouder verzoeken de productielocatie in het dossier te actualiseren voor alle afgegeven diergeneesmiddelenvergunningen in de EU.
Kunnen wij hieruit concluderen dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van of plasmaferese plaatsvindt bij drachtige merries voor de productie van PMSG? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit en bij wat voor bedrijven? Zo nee, wat is dan de achtergrond van bijgaande brieven?
Nee, die conclusie kan niet getrokken worden. In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
Bent u bekend met het feit dat in Duitsland in 2019 pas na uitgebreid onderzoek van journalisten en dierenwelzijnsorganisaties bekend werd dat er – buiten het zicht van de Duitse bondsautoriteiten – wel degelijk Duitse bloedboerderijen bestonden en er al dertig jaar lang «in het geheim» bloed van drachtige paarden werd afgetapt?3
Ja.
Sluit u uit dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden buiten het zicht van de landelijke autoriteiten? Zo ja, hoe?
Er zijn bij mij en bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen signalen bekend dat er paarden gehouden worden waar illegaal bloedplasma voor PMSG geoogst wordt.
Daarnaast moeten de vergunninghouders in het dossier van de betreffende diergeneesmiddelen de grondstoffenproducent vastleggen. Een wijziging hiervan moet altijd via een wijzigingsaanvraag via de toelatingsautoriteit lopen, in Nederland is dat het Bureau diergeneesmiddelen.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de oorsprong van dit bloedplasma om te achterhalen welke rol Nederland speelt in deze handel en om te onderzoeken of in Nederland ook dergelijke bloedboerderijen bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al in vraag 3 beantwoord heb, zijn de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten gebaseerd op de lijst met productlocaties in het dossier van het diergeneesmiddel. Hierin staat dat de productlocatie in Nederland niet meer in gebruik is. De NVWA heeft geen signalen dat er in Nederland illegaal bloedplasma gewonnen of verhandeld wordt. Op dit moment zie ik geen reden om hier een onderzoek naar in te stellen. Wanneer er echter wel signalen binnenkomen, zal ik daartoe onmiddellijk een onderzoek in laten stellen.
Kunt u de Kamer op de hoogte brengen over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Wassenberg over snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan de productie van diergeneesmiddelen?4
In de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1385) is mij verzocht om bij de Europese Commissie aan te dringen op een snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan productie van diergeneesmiddelen dan de uiterlijke datum van 29 januari 2025 en om er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat deze dierenwelzijnseisen sterk genoeg zullen zijn om de import en productie van PMSG daadwerkelijk te stoppen.
Op de Standing Committee Veterinairy Medicinal Products5 van 4 juli jongstleden stond deze voorgenomen aanpassing van de uitvoeringshandeling Goede Praktijken voor vervaardiging van grondstoffen voor diergeneesmiddelen (GMP) op de agenda. Nederland heeft daar het verzoek uit bovenstaande motie ingebracht. Ook andere lidstaten hebben deze zorgen gedeeld met de Commissie. De Europese Commissie gaf aan dat deze uitvoeringshandeling prioriteit heeft en dat ze deze eerder dan 2025 afgerond wil hebben. Ook gaf de Commissie aan dat internationale dierenwelzijnstandaarden een belangrijk onderwerp zijn voor de EC, ook op dit gebied, maar ze gaf ook tegelijk aan dat het altijd lastig is om hierover met derde landen afspraken te maken. Dat neemt niet weg dat overweging 86, die opgenomen is in de diergeneesmiddelenverordening (2019/6) en hierover gaat een plek zal gaan krijgen in de GMP voor grondstoffen. Nederland zal hiervoor bij de Commissie aandacht blijven vragen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief aan uw Kamer gestuurd.
De ‘Hoofdlijnenbrief Schiphol’ van 24 juni 2022 |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt de onderstaande vragen afzonderlijk per vraag beantwoorden en ruim voor het volgende commissiedebat Luchtvaart?
Ja.
Bent u bekend met verslag van de heer Hans Alders van 1 oktober 2008?
Ja. Het advies van de Alderstafel van 1 oktober 2008 is bekend, dit gaat over de toekomst van Schiphol en de regio voor de middellange termijn (tot en met 2020).
Bent u het ermee eens dat in dit verslag «het hanteren van een maximumgrens aan het aantal vliegtuigbewegingen» wordt aangemerkt als een belangrijke factor voor maatschappelijke partijen en omwonenden om te kunnen instemmen met de beoogde ontwikkeling van Schiphol?
Ja. Een passage uit het genoemde verslag uit 2008 luidt: «Voor de bewonersdelegatie is het hanteren van een maximumgrens aan het aantal vliegtuigbewegingen tot en met het gebruiksjaar 2020 een voorwaarde om te kunnen instemmen met het advies.» (pagina 12)
Bent u het ermee eens dat uw voorganger dit in de ontwerpwijziging van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB NNHS, Kamerstuk 29 665, nr. 399) typeert als een belangrijk onderdeel van een «globale bescherming» van omwonenden rond Schiphol?
Ja. In het hoofdstuk «Aanleiding en noodzaak» van de Nota van Toelichting bij de ontwerpwijziging Luchthavenverkeerbesluit Schiphol wordt onderschreven dat het bieden van globale bescherming in het advies van de Alderstafel uit 2013 één van de kernelementen is waaruit het NNHS bestaat. Onderdeel van de globale bescherming is het hanteren van een plafond van vliegtuigbewegingen per jaar, met daarbinnen een plafond van vliegtuigbewegingen in de nacht en vroege ochtend.
Bent u het ermee eens dat in het verslag van de heer Alders wordt geconcludeerd dat een stelsel dat uitgaat van handhavingspunten en het verdelen van geluidswinst aan de omgeving en de luchtvaartsector wordt bestempeld als complex en weinig inzichtelijk?
Ja. Een passage uit het advies van de Alderstafel van 1 oktober 2008 luidt: »Voorts heeft de Tweede Kamer in het Algemeen Overleg van 6 februari 2008 er op aangedrongen om te komen tot een nieuw normen- en handhavingstelsel, omdat het huidige stelsel te complex en weinig inzichtelijk is.» (pagina 2) en «Partijen erkennen dat het huidige normen- en handhavingsysteem te complex en voor velen nauwelijks inzichtelijk is. Daarom is een voorstel ontwikkeld dat aan dit bezwaar tegemoet komt met behoud van de bescherming voor de omgeving en met een verbetering van de operationele mogelijkheden voor de sector» (pagina 11). In het advies wordt derhalve opgemerkt dat op aandringen van de Tweede Kamer, vanwege het feit dat het destijds geldende stelsel te complex en weinig inzichtelijk is, er gewerkt moet worden aan een nieuw stelsel.
Bent u het ermee eens dat in het verslag van de heer Alders uit 2019 (Kamerstuk 29 665, nr. 353) wordt vastgesteld dat groei als gevolg van geluidswinst heeft geleid tot een afname van rustperioden en zodoende niets doet voor de hinderbeleving, resulteert in het ernstig schaden van het woonklimaat en zorgt voor een toename van overlast?
Ja. Een passage uit het genoemde verslag luidt: «Een belangrijk probleem dat zich voordoet is dat hinderbeperking die de luchtvaartsector realiseert door steeds minder geluidsproducerende vliegtuigen nauwelijks of niet waarneembaar is op de hoogte, vooral in het binnengebied, waarop de vliegtuigen passeren. Ieder individueel vliegtuig produceert daarbij voor de omwonende een buitengewoon hoog geluidvolume. Voor de collectieve geluidsberekening in het stelsel van gelijkwaardigheid maakt deze reductie wel degelijk uit. Zij leidt namelijk tot een verdere volumegroei, ook al wordt die gehalveerd door de 50–50 regel. Daarmee is dus de paradox gecreëerd dat een geluidsreductie leidt tot een aanzienlijke volumestijging en daarmee gepaard gaande toename van overlast in het binnengebied, zonder dat de omwonenden daar iets merken van de hinderafname. Integendeel, hun woonklimaat wordt ernstig geschaad. Gelijktijdig moet worden vastgesteld dat er sprake is van een zodanige volumeontwikkeling dat er zowel op de primaire als de secundaire banen sprake is van een alsmaar toenemende ononderbroken stroom van bewegingen. De eerder aanwezige rustperiodes worden steeds korter.»
Bent u het ermee eens dat de conclusies zoals benoemd in vragen 3 tot 6 meermaals in verschillende debatten, rapporten en adviezen in de afgelopen jaren zijn bekrachtigd, waaronder maar niet uitsluitend bij de aanbieding van de wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) ter verankering van het Nieuwe Normen- en Handhavingsstelsel (NNHS) van 16 februari 2021 (Kamerstuk 29 665, nr. 399) en de memorie van toelichting van de aangenomen wijziging op de Wet luchtvaart die het NNHS mogelijk moest maken (Kamerstuk 34 098, nr. 3)?
Ja. Mede vanwege deze redenen is in de Hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni jl.1 het kabinetsbesluit toegelicht, om een belangrijke stap te zetten in het verminderen van de overlast.
Bent u voornemens een systeem in te voeren dat gelijkenissen vertoont of vrijwel identiek is aan het systeem, zoals dat gold voor de periode waarin het NNHS (als experiment) van kracht was?
In de Hoofdlijnenbrief Schiphol is aangegeven dat het kabinet zal stoppen met anticiperend handhaven in combinatie met het voortzetten van het strikt preferentieel baangebruik. Het nieuwe maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen wordt vastgelegd in een wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) Schiphol. Vervolgens worden – in lijn met de Luchtvaartnota 2020-2050 – de grenzen voor de negatieve externe effecten van luchtvaart op de omgeving van de nieuwe capaciteit in een volgend LVB Schiphol vastgelegd als strenger wordende normen. Dit betekent dat de geluidshinder voor de omgeving moet blijven afnemen. Het kabinet zal voor de normstelling de milieueffecten van het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen als bovengrens hanteren. Bij de ontwikkeling van het nieuwe systeem is het belangrijk dat er kan worden gestuurd op afname van geluid en dat het systeem mogelijkheden bevat om aanvullende (hinder)indicatoren in te zetten zodat het stelsel zo goed mogelijk aansluit bij de ervaren hinder van omwonenden.
Welke gelijkenissen en verschillen ziet u tussen het beoogde stelsel en het vigerende stelsel (LVB 2008)?
In de komende periode wordt bezien hoe tot een normstelling kan worden gekomen als verwoord in antwoord op vraag 8. Pas als dit verder ontwikkeld is, kan antwoord gegeven worden op de vraag welke gelijkenissen en verschillen dit beoogde stelsel met zich meebrengt ten opzichte van het vigerende stelsel en het LVB 2008.
Kunt u toelichten hoe de voornoemde conclusies in debatten, rapporten en adviezen over een dergelijk stelsel hun beslag krijgen in het nieuwe door u beoogde stelsel en welke lessen u zodoende concreet trekt uit de beleidsgeschiedenis, met name ten aanzien van het vaststellen van een maximumaantal vliegtuigbewegingen?
Zoals bij iedere beleidsontwikkeling of normeringsontwikkeling worden ook bij de uitwerking van een nieuw stelsel voor luchtvaartgeluid ervaringen uit het verleden betrokken. Concreet betekent dit dat deze en andere conclusies over een maximum aantal vliegtuigbewegingen worden betrokken en gewogen bij de uitwerking van een nieuw stelsel.
Klopt het dat u niet voornemens bent een maximumaantal vliegtuigbewegingen vast te leggen in de Wet luchtvaart of het LVB als onderdeel van het door u beoogde stelsel?
Het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen wordt vastgelegd in een wijziging van het LVB Schiphol. Een van de doelen van de besluitvorming toegelicht in de Hoofdlijnenbrief Schiphol is om de (ervaren) hinder van vliegtuiggeluid te verminderen. Een maximum aantal vliegtuigbewegingen is daar een van de middelen voor. Zoals aangegeven in de Hoofdlijnenbrief Schiphol en in het antwoord op vraag 8, is het kabinet voornemens in de toekomst te sturen op strenger wordende milieunormen. Deze zullen tot uiting komen in een volgend LVB Schiphol. Bij de ontwikkeling van een nieuw systeem met milieunormen is het belangrijk dat er in elk geval kan worden gestuurd op afname van geluid en dat het systeem mogelijkheden bevat om aanvullende (hinder)indicatoren in te zetten zodat het stelsel zo goed mogelijk aansluit bij de ervaren hinder van omwonenden.
Bent u het ermee eens dat in dit geval een belangrijke schakel in het bieden van «globale bescherming» voor omwonenden dan straks ontbreekt?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, wordt het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen vastgelegd in het LVB Schiphol. Verder bestaat de «globale bescherming» uit het Aldersadvies, geschreven in een periode van geambieerde groei van de luchtvaart, uit het jaarlijks toetsen van de gebruiksruimte van Schiphol aan de criteria voor gelijkwaardigheid en het stellen van een maximum aan het aantal vliegtuigbewegingen. Deze elementen van «globale bescherming» bevatten geen handvatten om te kunnen sturen op een voortdurende afname van negatieve externe effecten, zoals is aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Schiphol. Door de inzet op een continue afname van negatieve externe effecten, vastgelegd in een LVB Schiphol, zal de bescherming van omwonenden worden versterkt. Tevens is in de Hoofdlijnenbrief Schiphol een onderzoek aangekondigd naar de vraag of en hoe de individuele rechtsbescherming in het vigerend stelsel met handhavingspunten, in het NNHS en in een toekomstig normenstelsel voldoende is – dan wel kan worden – geborgd.
Kunt u ingaan op de vraag hoe u en met welke juridische instrumenten u het maximumaantal vliegtuigbewegingen van 440.000 de komende vijf jaar juridisch borgt en handhaaft?
Dit aantal wordt vastgelegd in het nog te wijzigen LVB Schiphol. Daarop vooruitlopend, wordt het anticiperend handhaven beëindigd en wordt zo nodig een ministeriële regeling uitgewerkt. De ILT houdt toezicht op de naleving van het gewijzigde LVB waarin het maximumaantal vliegtuigbewegingen is vastgelegd en kan op grond van de Wet luchtvaart bij overschrijding door de sector maatregelen voorschrijven die ertoe leiden dat het gestelde maximum aantal vliegtuigbewegingen niet meer wordt overschreden.
Kunt u toelichten hoe dit aantal zich verhoudt tot teksten in de notitie van adviesbureau To70 waarin wordt uitgegaan van deze aantallen «t/m 2023».
In de notitie van adviesbureau To70 is beschreven wat het effect is van het beëindigen van het anticiperend handhaven op:
Het aantal vliegtuigbewegingen dat binnen de milieuruimte van het huidige LVB op jaarbasis kan worden afgehandeld op Schiphol;
Het jaarvolume dat mogelijk is binnen de grenswaarden in handhavingspunten, waarbij een onderscheid is gemaakt naar twee mogelijke situaties:
Zonder vlootvernieuwing t/m 2023: ca. 400.000 – 440.000 bewegingen;
Inclusief vlootvernieuwing t/m 2023 (o.b.v. de pré-COVID trend): ca. 450.000 – 465.000 bewegingen.
De notitie beschrijft dus het aantal vliegtuigbewegingen dat binnen het vigerende stelsel (LVB 2008) met grenswaarden in handhavingspunten mogelijk is zonder normoverschrijding. In dat stelsel zijn immers de grenswaarden in handhavingspunten bepalend voor afhandeling van het luchtverkeer.
Tevens is aangegeven welke mogelijkheden binnen het vigerende stelsel bestaan voor het toepassen van strikt geluidpreferent baangebruik binnen de mogelijkheden van operationele uitvoerbaarheid, wat tot de minste geluidhinder voor de omgeving leidt. Bij vlootvernieuwing zal, als gevolg van de afname van de geluidbelasting, een hoger aantal vliegtuigbewegingen mogelijk zijn binnen de vigerende grenswaarden in handhavingspunten dan wanneer geen vlootvernieuwing plaatsvindt. De mate van vlootvernieuwing in de praktijk zal achteraf moeten worden bezien.
Bent u het ermee eens dat exact het feit dat geen maximumaantal vliegtuigbewegingen juridisch vast is gelegd heeft geresulteerd in deze pijnlijke maar noodzakelijke stap tot krimp, omdat toetsing aan geldende wet- en regelgeving niet heeft plaatsgevonden?
Nee. Met het besluit dat is toegelicht in de Hoofdlijnenbrief Schiphol kiest het kabinet vanuit een brede afweging voor een reductie naar een maximum aantal van 440.000 vliegtuigbewegingen op Schiphol, dat in het LVB zal worden vastgelegd. Onderdeel van het besluit is de keuze het anticiperend handhaven te beëindigen (met behoud van strikt preferentieel baangebruik). Reden hiervoor is dat de rechtspositie van omwonenden op het gebied van geluidshinder al geruime tijd niet goed is gereguleerd, door het uitblijven van vastlegging van het NNHS in een te wijzigen LVB. Hierdoor kunnen omwonenden zich niet beroepen op geluidsnormen die juridisch correct zijn vastgesteld en ook worden gehandhaafd.
Kunt u ingaan op de manier waarop Schiphol straks, bij een systeem waar de geluidswinst deels ten goede komt aan de luchtvaartsector (dus capaciteit toevoegt), blijft voldoen aan de vergunde stikstofruimte of milieuruimte in den brede?
Het kabinet zal voor de normstelling ten aanzien van geluidhinder het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen als bovengrens hanteren. Als de geluidbelasting van activiteiten op Schiphol vermindert, ontstaat in een nieuw te ontwikkelen stelsel (zie antwoord 8) ruimte voor ontwikkeling van de luchtvaartsector, maar deze geluidswinst moet nadrukkelijk ook ten goede komen aan de omgeving. Een robuuste inrichting van een stelsel van toezicht, handhaving, monitoring en evaluatie zal onderdeel uitmaken van een gewijzigd LVB om vinger aan de pols te kunnen houden.
Door het bevoegd gezag ingevolge de Wnb wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend en wordt gemonitord en toezicht gehouden op de naleving van een verleende natuurvergunning. Een natuurvergunning bevat voorschriften over de toegestane activiteit en de wijze waarop de daardoor veroorzaakte stikstofdepositie moet zijn gemitigeerd. Ook bevat deze monitoring- en rapportagevoorschriften. Er wordt toezicht gehouden op de naleving van de vergunningvoorschriften. Zo nodig wordt de naleving gehandhaafd bij overtreding. Artikel 7.1 en 7.2 van de Wnb voorzien in de grondslag voor toezicht en handhaving van het bepaalde in een verleende natuurvergunning. Bevoegd tot handhaving is de Minister voor Natuur en Stikstof. Als toezichthouders zijn aangewezen de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Overtreding van de vergunning kan ook strafrechtelijk worden gehandhaafd op grond van de Wet op de economische delicten.
Naast een natuurvergunning geldt voor Schiphol tevens regelgeving waarin de milieuruimte voor Schiphol is vastgelegd. Dit betreft het vigerende LVB 2008, alsmede de aan Schiphol verleende omgevingsvergunning2. Op dit moment is daarin de milieuruimte bepaald die geldt voor Schiphol. Bij een toekomstig systeem waarin de geluidswinst deels ten goede komt aan de luchtvaartsector en deels aan de omgeving, blijft het voldoen aan vigerende wet- en regelgeving het uitgangspunt. Aangezien dat systeem nog moet worden ontwikkeld en daarna pas in wetgeving zal worden vastgelegd, kan op dit moment nog geen concretere uitspraak worden gedaan over de wijze waarop in de toekomst juridische toetsing aan de vergunde milieuruimte plaatsvindt en door wie.
Welke concrete (juridische) toetsing aan de vergunde milieuruimte vindt dan plaats en door wie vindt deze plaats?
Zie het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat het toekennen van aanvullende capaciteit volgens het door u voorgestelde systeem van capaciteitsgroei gebeurt per ministeriële regeling of in ieder geval lagere regelgeving dan een algemene maatregel van bestuur?
Het nieuwe normenstelsel voor geluidhinder moet nog worden ontwikkeld en zal daarna worden vastgelegd in het LVB Schiphol. Dit is een algemene maatregel van bestuur.
Deelt u de conclusie dat dit een lichtere vorm van politieke behandeling en parlementaire controle tot gevolg heeft?
Zie het antwoord op vraag 18.
Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 18.
Deelt u de conclusie dat het zodoende verstandig is om in een maximumaantal vliegtuigbewegingen juridisch te borgen in het LVB of een volgende wijziging daartoe?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, wordt het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen vastgelegd in het LVB Schiphol.
Bent u het ermee eens dat nachtvluchten en nachtelijke overlast een van de grootste ergernissen zijn van de omwonenden rond Schiphol?
Ja, daarom is in de Luchtvaartnota en in de Hoofdlijnenbrief Schiphol aangegeven dat het aantal nachtvluchten verminderd wordt van 32.000 naar 29.000. Om dit aantal juridisch te verankeren moet het LVB worden aangepast en moet op grond van Europese regelgeving een zogenoemde Balanced Approach procedure worden doorlopen. In de Hoofdlijnenbrief Schiphol wordt tevens gesteld dat het kabinet zich realiseert dat aanvullende stappen nodig blijven om geluidsbelasting in de omgeving van de luchthaven verder terug te dringen. In de komende periode wordt nader onderzocht hoe en in welke mate aanvullende maatregelen, zoals het beperken van het nachtvolume, kunnen bijdragen aan het reduceren van de geluidbelasting, en op welke termijn, en onder welke voorwaarden.
Erkent u dat gezondheidsorganisaties waaronder maar niet uitsluiten de GGD en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) slaapverstoring in toenemende mate aanmerken als een gezondheidsrisico?
In de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid staat dat slaapverstoring een van de factoren is die leidt tot gezondheidsschade. Ter uitvoering van de motie Schonis is over deze WHO-richtlijnen advies uitgebracht door het RIVM. In de loop van het jaar zal de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat de Tweede Kamer informeren over een uitwerking van de aanbevelingen in dit advies.
Vindt u het aantal van 29.000 beoogde nachtvluchten passen bij het door u genoemde «belang van omwonenden» in de bestrijding van geluidshinder en bij het realiseren van een nieuw balans met meer aandacht voor de leefomgeving?
In de brief van 24 juni jl. is aangegeven dat naast een reductie van het maximum aantal toegestane vliegtuigbewegingen van en naar Schiphol tot 440.000 per jaar aanvullende stappen nodig blijven om geluidsbelasting in de omgeving van de luchthaven verder terug te dringen. Dit geldt ook voor de nacht. De eerste reductie van maximaal 32.000 naar 29.000 vliegtuigbewegingen in de nacht wordt conform de Luchtvaartnota in het LVB vastgelegd. Zie verder het antwoord op vraag 22.
Gezien de krimp van het maximumaantal vliegtuigbewegingen naar 440.000 een reductie betreft van 12%, bent u het ermee eens dat het redelijk is het aantal nachtvluchten naar rato te laten meekrimpen naar minstens 28.160 (een krimp van 12% voor nachtvluchten) in plaats van 29.000?
In de brief van 24 juni jl. is door het kabinet een reductie van het maximum aantal vliegtuigbewegingen naar 440.000 toegelicht. Een reductie van het aantal vliegtuigbewegingen in de nacht is reeds opgenomen in de door het kabinet vastgestelde Luchtvaartnota. Zie verder het antwoord op vraag 22.
Krimpt het aantal nachtvluchten «mee» in de krimp richting 440.000 als gevolg van het terugvallen op het vigerende LVB of bent u voornemens dit pas te doen met een volgende wijziging van het LVB?
Het maximum aantal toegestane nachtvluchten op Schiphol wordt conform de Luchtvaartnota verminderd van 32.000 naar 29.000 en wordt onderdeel van de reductie van het toegestane verkeersvolume op Schiphol naar maximaal 440.000 vliegtuigbewegingen. De reductie van 32.000 naar 29.000 vliegtuigbewegingen in de nacht wordt opgenomen in het te wijzigen LVB. Het vigerende LVB uit 2008 kent een maximum van 32.000 nachtbewegingen.
In het geval dat u dit pas doet bij een volgende wijziging van het LVB, erkent u dat het dan nog jaren duurt voor het aantal nachtvluchten omlaag gaat?
Zie antwoord 26.
Deelt u de conclusie dat het verstandiger is het aantal nachtvluchten nu direct tot het in de Luchtvaartnota gestelde einddoel van 25.000 nachtvluchten te verminderen, gezien de onvermijdelijke herijking van het operationele evenwicht dat nu toch moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
In de Luchtvaartnota is aangeven dat een reductie naar 25.000 nachtvluchten mede afhankelijk is van de opening en ontwikkeling van Lelystad Airport, verdere ontwikkeling van Schiphol en de substitutie van vliegverkeer door treinen. In het besluit van 24 juni jl. is aangegeven dat niet eerder dan medio 2024 besluitvorming kan plaatsvinden over de openstelling van Lelystad Airport. De uitwerking en het tijdpad van de stapsgewijze vermindering van het aantal nachtvluchten naar 25.000 zullen mede in dat licht moeten worden bezien.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar een (gedeeltelijke) nachtsluiting, zoals aangekondigd in de Luchtvaartnota (Kamerstuk 31 936, nr. 820) en wanneer wordt dit onderzoek met de Kamer gedeeld?
Momenteel wordt gewerkt aan een uitvraag voor een onderzoek naar een (gedeeltelijke) nachtsluiting. Het ministerie wordt bij het formuleren van de uitvraag bijgestaan door het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM). De Kamer wordt later dit jaar in een reguliere voortgangsbrief over het Programma Omgeving Luchthaven Schiphol (POLS) nader geïnformeerd over de voortgang.
Is KLM gebonden aan (proactieve) medewerking aan het verminderen van nachtvluchten en andere voorwaarden in het kader van leefbaarheid en verduurzaming, nu het bedrijf de verleende staatssteun volledig heeft afgelost?
Bij brief van 29 juni jl. is de Kamer geïnformeerd over aflossing door KLM van een deel van het in medio 2020 door de Staat verleende steunpakket, bestaande uit een directe lening van de Staat en een garantie van de Staat van 90% op een kredietfaciliteit van banken. KLM heeft de onder deze leningen getrokken bedragen recent volledig terugbetaald. In de genoemde brief wordt toegelicht dat daarmee het steunpakket kleiner is geworden, maar nog wel van kracht is. Daarmee blijven ook de luchtvaartgerelateerde voorwaarden ten aanzien van de medewerking aan reductie van nachtvluchten evenals de andere voorwaarden inzake duurzaamheid, leefomgeving en netwerkkwaliteit zoals die in 2020 zijn gesteld aan het steunpakket van toepassing.
Is KLM nog steeds gebonden aan de (proactieve) medewerking aan het verminderen van nachtvluchten en andere voorwaarden in het kader van leefbaarheid en verduurzaming als gevolg van een verminderde maximumcapaciteit op Schiphol?
Zoals in het antwoord op vraag 30 genoemd, zijn het steunpakket van 2020 en de daarbij afgesproken voorwaarden van kracht. Eén van de voorwaarden is dat KLM meewerkt aan een substantiële reductie van het aantal nachtvluchten, waarbij KLM een evenredige bijdrage levert. Het kabinet zal een eerste stap naar reductie van het aantal nachtvluchten naar maximaal 29.000 per jaar vastleggen in de wijziging van het LVB. Het kabinetsbesluit inzake beperking van het maximum aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol staat los van de voorwaarden van het steunpakket van 2020.
Welke gevolgen heeft het uitstellen van de openstelling van Lelystad Airport en de krimp op Schiphol op de voorgenomen beperking van het aantal nachtvluchten uit de Luchtvaartnota?
Zie het antwoord op vraag 28.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek (eveneens aangekondigd in de Luchtvaartnota) naar aanvullende indicatoren die hinder kunnen verklaren zoals de invloed van de frequentie waarmee vliegtuigen overvliegen en van rustmomenten en wanneer wordt dit met de Kamer gedeeld?
Zoals aangegeven in de brief over de voortgang op de «Programmatische aanpak meten (en berekenen) vliegtuiggeluid» (PAMV) van 11 juli jl.3, wordt verwacht dat het RIVM haar rapport over de blootstelling-respons relaties per luchthaven binnenkort oplevert. Het onderzoek over aanvullende geluidindicatoren hangt hiermee samen. Hiermee wordt binnenkort gestart door het RIVM. Ik zal uw Kamer over de voortgang van dit onderzoek op de hoogte houden middels de halfjaarlijkse voortgangsbrief over de PAMV.
Leidt het terugvallen op het vigerende LVB tot een andere weging van uw antwoorden op vragen van de leden Boucke en Boulakjar (2022D13383): "Nadat het LVB in verband met het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol is aangepast, zullen ook de beperkingen gebieden in het LIB worden herzien.»?1
In antwoord op schriftelijke vragen van 14 juni 20225 heb ik aangegeven het LIB te willen actualiseren. Dit voornemen is niet gewijzigd. De Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zijn samen met de Bestuurlijke Regiegroep Schiphol (BRS) in overleg over aanpassing van het LIB, waaronder het actualiseren van de ligging van de beperkingengebieden.
Bent u voornemens het Luchthavenindelingsbesluit (LIB) te actualiseren?
Ja. Zie het antwoord op vraag 34.
Zo ja, op wat voor termijn verwacht u dit te kunnen doen?
De voorbereiding van de wijziging van het LIB maakt onderdeel uit van de NOVEX Schiphol. Uw Kamer zal in het eerste kwartaal van 2023 nader geïnformeerd worden welke aanpassingen van het LIB wenselijk zijn. Daarna zal het proces worden gestart om de aanpassingen vast te leggen in wet- en regelgeving, dit vraagt ook de nodige doorlooptijd.
Zo nee, waarom niet en betekent dat concreet dat u de actualisatie van het LIB nog vijf jaar wilt laten wachten tot het LVB gewijzigd wordt?
Zie het antwoord op vraag 36.
Bent u bereid als onderdeel van de nieuwe balans bij nieuwe wet- en regelgeving zoals het LVB en LIB gebruik te maken van een geactualiseerd woningbestand?
Dit is afhankelijk van het onderwerp en doel van de betreffende regelgeving. In ieder geval staat voorop dat bij het in beeld brengen van effecten van wet- en regelgeving de meest actuele inzichten worden gebruikt. Of de inhoudelijke regels ook moeten worden gebaseerd een geactualiseerd woningbestand, moet worden afgewogen.
Bent u voornemens beroep en bezwaar tegen het LVB mogelijk te maken en, zo ja, op welk termijn?
Ja. In de Luchtvaartnota is de intentie uitgesproken de rechtsbescherming tegen het LVB onder te brengen bij de bestuursrechter. Hiervoor is een wetswijziging noodzakelijk. Ik heb het voornemen in de eerste helft van volgende jaar de wetswijziging hiervoor bij uw Kamer aanhangig te maken.
Een onderzoek dat uitwijst de bedrijvenlobby het Europese IMVO voorstel heeft beïnvloed |
|
Jasper van Dijk |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u het rapport «Inside Job» van Europese lobbywaakhond Corporate Europe Observatory (CEO) gelezen?1
Ja.
Kunt u een reflectie geven op de rol, taken en doelen van de Regulatory Scrutiny Board (RSB), die volgens dit onderzoek een essentiële rol heeft gespeeld in het afzwakken van regels omtrent het Europese beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)?
De RSB is een raadgevend orgaan dat de Europese Commissie ondersteunt bij effectbeoordelingen en evaluaties. De RSB brengt adviezen uit over de kwaliteit van effectbeoordelingsverslagen bij de voorbereiding van nieuwe (wetgevings)initiatieven waarvan aanzienlijke economische, sociale of milieugevolgen worden verwacht. Daarnaast brengt de RSB adviezen uit over de kwaliteit van verslagen met betrekking tot belangrijke evaluaties van afzonderlijke beleidsmaatregelen of EU-wetgeving. Verder publiceert de RSB adviezen over de kwaliteit van verslagen met betrekking tot evaluaties waarbij verschillende maatregelen samen worden geanalyseerd («fitness checks»). De adviezen van de RSB bevatten aanbevelingen voor de Europese Commissie om de verslagen te verbeteren. Het RSB-oprichtingsbesluit2 bepaalt dat de leden van de RSB en het ondersteunend personeel bij de uitvoering van hun taken worden geacht onafhankelijk te handelen en dat zij geen instructies mogen vragen of aanvaarden.
Elk (wetgevings)initiatief met een effectbeoordeling moet vergezeld gaan van een positief advies van de RSB over de kwaliteit van het effectbeoordelingsverslag.3 Bij een negatief advies moet het effectbeoordelingsverslag herzien worden en opnieuw aan de RSB worden voorgelegd voordat de Commissie verdere stappen zet. Als de RSB tweemaal een negatief advies heeft gegeven, mag alleen de vicevoorzitter voor Interinstitutionele Betrekkingen en Prognoses het (wetgevings)initiatief aan het College van commissarissen voorleggen. Het college besluit over het al dan niet doorgaan met het initiatief.4
Welke partijen en belangen vertegenwoordigt het RSB volgens u in de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de constatering van CEO dat de Europese Commissie onder andere heeft aangegeven dat het sterk verkleinen van de reikwijdte een direct gevolg was van de negatieve opinies van de RSB?
In overeenstemming met zijn taak, bevatten de adviezen van de RSB aanbevelingen voor de Europese Commissie om de effectbeoordelingsverslagen te verbeteren. In het geval van de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) heeft de Commissie ervoor gekozen het voorstel toch door te zetten, ondanks twee negatieve opinies van de RSB. In de toelichting bij het richtlijnvoorstel motiveert de Commissie deze keuze. De Commissie geeft in het voorstel en het begeleidende Staff Working Document 5 weer welke wijzigingen zij op basis van het advies van de RSB heeft doorgevoerd. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen in hoeverre zij de adviezen van de RSB opvolgt voor het verbeteren van de effectiviteitsbeoordelingsverslagen en de daaruit volgende (wetgevings)initiatieven.
Wat vindt u van de constatering van CEO dat de RSB ook grote invloed heeft gehad op onderdelen van het voorstel van de Europese Commissie, waaronder de gevestigde zakenrelaties en grote ruimte voor vrijwillige initiatieven, audits en contractclausules, wat heeft geresulteerd in zwakkere artikelen over aansprakelijkheid, plichten voor bestuurders en Klimaat dan oorspronkelijk gepland?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het verzoek van het Deense Ministerie van Economische Zaken aan bedrijvenorganisatie Danish Industry in maart 2021 om via zusterorganisatie VNO-NCW Nederlandse ministeries te belobbyen om steun van het Nederlandse kabinet te vergaren voor het Deense non-paper over het Sustainable Corporate Governance-initiatief van de Europese Commissie?2 Hoe beoordeelt u dit verzoek van het Deense ministerie? Hoe hebben Nederlandse ministeries hierop gereageerd?
Het kabinet heeft over IMVO en (Europese) IMVO-wetgeving regelmatig contact met alle stakeholders, waaronder VNO-NCW. Het is niet bekend met het verzoek van het Deense Ministerie van Economische Zaken, noch het evenement voor ambtenaren van EU-lidstaten in maart 2021. Wel heeft het kabinet het verzoek ontvangen van de Deense overheid om het non-paper te ondertekenen, waarvan is afgezien.
Is het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken of aanwezig geweest bij een bijeenkomst over het voorstel van de Europese Commissie die bedrijvenorganisaties, waaronder Danish Industry en VNO-NCW, hebben georganiseerd voor ambtenaren van EU-lidstaten in maart 2021? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de constatering van CEO dat het bedrijfsleven de RSB succesvol heeft belobbyd? Is de RSB volgens u in deze situatie nog goed in staat geweest om de verschillende belangen bij de totstandkoming van IMVO-wetgeving goed te wegen?
In vraag 2 en 3 is reeds aangegeven dat bij de uitvoering van hun taken de leden van de RSB en het ondersteunend personeel volgens het RSB-oprichtingsbesluit geacht worden onafhankelijk te handelen en dat zij instructies vragen noch aanvaarden. Het kabinet kan niet beoordelen in hoeverre het bedrijfsleven al dan niet succesvol bij de RSB heeft gelobbyd, noch in hoeverre de RBS in staat is geweest verschillende belangen af te wegen.
Wilt u zich ervoor inzetten om openbaarheid te verkrijgen over de gesprekken en andere uitwisseling tussen de RSB en lobbyorganisaties van het bedrijfsleven?
Nederland zet zich sinds lange tijd samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten in voor meer transparantie omtrent de totstandkoming van wet- en regelgeving in de EU. In 2019 presenteerde Nederland samen met negen andere lidstaten het non-paper «increasing transparency and accountability of the EU» met daarin concrete suggesties ter modernisering van transparantie in de Raad en het EU-besluitvormingsproces. Deze inzet heeft een aantal concrete resultaten opgeleverd, waaronder vergrote transparantie van trilogen. In september 2021 heeft Nederland samen met Duitsland en Denemarken een transparency pledge gelanceerd en in maart 2022 een online evenement als opvolging van de pledge georganiseerd. De pledge is door alle lidstaten, de bij de Conferentie over de toekomst van Europa betrokken Commissarissen, de EU Ombudsman en 50 Europarlementariërs ondertekend. De aanbevelingen uit de Conferentie over de toekomst van Europa kunnen de beleidsagenda op dit terrein verder voeden. Daarnaast blijft het kabinet zich inzetten voor de punten die nog niet gerealiseerd zijn uit het non-paper van 2019: herziening van de transparantieverordening; herziening van de interne Limité-richtsnoeren van de Raad, zodat minder Raadsdocumenten de Limité-markering krijgen en de Limité-markering van documenten tijdig wordt opgeheven; en toezien op snelle totstandkoming en ingebruikname van de inter-institutionele wetgevingsdatabase (One-stop IT-shop).
De RSB stelt specifiek in zijn jaarverslag van 20217 dat hij bij de uitvoering van zijn mandaat als een intern, onafhankelijk en objectieve adviseur geen adviezen zoekt of accepteert van interne of externe stakeholders of lobbygroepen. Verder is de RSB gehouden aan een aantal bepalingen die ook voor andere onderdelen van de EU gelden. Zo moet de RSB een openbaar register van zijn documenten hebben en publiceert de RSB tevens een lijst van de conceptadviezen die zijn behandeld. Onder andere via dit jaarverslag communiceert de RSB ook over zijn activiteiten en voortgang.
Kunt u in dat licht toelichten waarom het Adviescollege Toetsing en Regeldruk (ATR) voor de derde keer om advies wordt gevraagd over IMVO-wetgeving, na de eerdere adviezen over hetzelfde onderwerp in 2020 en 2021?3
Naast het adviseren over wetgeving kan het ATR op verzoek van het Parlement of regering ook adviseren over beleid en regelgeving. Bij de totstandkoming van het nieuwe IMVO-beleid in 2020 en de ontwikkeling van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving in 2021 heeft het kabinet advies gevraagd aan het ATR. De adviesaanvragen gingen in op de vraag in welke mate de regeldruk voor ondernemingen van het nieuwe IMVO-beleid en de bouwstenen IMVO-wetgeving proportioneel zouden zijn. Het is de wens van het kabinet om belanghebbenden en adviesinstanties vroegtijdig mee te nemen in de ontwikkeling van beleid en wet- en regelgeving zodat de kwaliteit ervan versterkt kan worden.
Het ATR zal wederom worden betrokken bij de totstandkoming van nationale IMVO-wetgeving. Advisering van het ATR is een vaststaand element in nationale wetgevingstrajecten. Momenteel wordt een nationaal wetsvoorstel voorbereid. Rond de zomer van 2023 wordt het voorstel naar verwachting aan uw Kamer aangeboden.
Hoe kan het ATR volgens u een afgewogen advies geven over de wenselijkheid van IMVO-wetgeving, als het college in zijn eigen woorden de regering en Staten-Generaal per definitie «adviseert [...] om de regeldruk voor bedrijven, burgers, en beroepsbeoefenaren in de zorg, onderwijs, veiligheid en sociale zekerheid, zo laag mogelijk te maken» ?4 Heeft het kabinet niet juist besloten tot de invoering van IMVO-wetgeving, omdat juist door het ontbreken van bindende regeldruk de naleving van de OESO-richtlijnen door bedrijven ver onder de maat is?
Het mandaat van het ATR bepaalt dat het toetst op de transparantie van regeldrukeffecten. Hierbij toetst het niet op de wenselijkheid van wetgeving, maar op de vraag of ten opzichte van de doelstelling gekozen is voor de optie met de laagste regeldrukkosten. Daarnaast beziet het ATR of voldoende aandacht is besteed aan de werkbaarheid voor de doelgroep. Het is aan het kabinet om een advies van het ATR al dan niet over te nemen. Daarbij zal de regeldruk en uitvoerbaarheid voor het MKB goed in het oog worden gehouden
Hoe kan het ATR gezien de partijpolitieke kleur van de collegeleden een afgewogen, objectief en gebalanceerd advies geven over IMVO-wetgeving?
Het ATR is een onafhankelijk adviescollege. Het college wordt samengesteld op basis van bestuurlijke ervaring, relevante kennis en ervaring met regeldruk zoals die door de doelgroepen wordt ervaren. Het ATR beoordeelt of de juiste beslisinformatie voorhanden is, of in het voorstel op een juiste manier de regeldrukkosten in beeld zijn gebracht en of daarbij gekozen is voor de optie met de laagste regeldrukkosten ten opzichte van het gestelde doel. Het ATR levert hierdoor een bijdrage aan de kwaliteit van voorgestelde wetgeving.
Deelt u de mening dat het ook verstandig zou zijn dat betreffende Nederlandse IMVO-wetgeving er een organisatie moet zijn die die het kabinet adviseert of wetgeving effectief is om misstanden tegen te gaan, de toegang tot recht voor slachtoffers verbetert en in lijn is met de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Dit is heden het geval, zoals eerder bericht aan uw Kamer zal na de zomer van 2022 de internetconsultatie starten voor het nationale IMVO-wetsvoorstel. Deze consultatie staat open voor iedereen. Ook adviesinstanties zoals de Raad voor de Rechtspraak en het ATR zullen advies uitbrengen. Voordat het kabinet het wetsvoorstel aan uw Kamer doet toekomen zal de Raad van State een advies uitbrengen. Ook de Raad van State bekijkt de effectiviteit van het nationale wetsvoorstel.
Naast het betrekken van adviesinstanties worden bij de ontwikkeling van nationale IMVO-wetgeving stakeholders en experts betrokken. Het gaat om experts uit het bedrijfsleven, maatschappelijk middenveld en de wetenschap. Onder andere via formele en informele consultaties wordt advies ingewonnen over de effectiviteit van toekomstige IMVO-wetgeving ten aanzien van het tegengaan van misstanden en het verbeteren van toegang tot herstel voor slachtoffers. Dat laatste was ook een belangrijk onderwerp bij de herziening van het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten en de bijbehorende consultaties. Dit plan wordt deze zomer aan uw Kamer aangeboden. Bovendien wordt op ambtelijk niveau regelmatig kennis uitgewisseld met het secretariaat van het Centre for Responsible Business Conductvan de OESO. Ook de SER heeft geadviseerd over IMVO-wetgeving, met aandacht voor de verwachte effectiviteit en coherentie met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Bent u bereid de komende maanden in de discussies over de Europese IMVO-richtlijn de Europese Commissie te wijzen op de niet objectieve rol van het RSB in de uiteindelijke invulling van de richtlijn?
De RSB speelt de komende maanden geen rol meer bij de totstandkoming van de Europese richtlijn. Momenteel wordt het CSDDD-voorstel besproken in de Raad en het Europees Parlement. Daarna starten de trilogen tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie.
Het bericht dat boeren de schoolklassen van de gemeente Bergen (Limburg) langsgaan met een misleidend stikstofverhaal |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boeren voor de klas om stikstofproblemen uit te leggen»?1
Ja.
Klopt het dat de betreffende boeren de kinderen hebben wijsgemaakt dat ze voortaan minder te eten zullen krijgen als de stikstofplannen van het kabinet worden uitgevoerd, zoals blijkt uit het interview met een van de leerlingen? Zo ja, erkent u dat dit een aantoonbaar voorbeeld van desinformatie is, waarmee kinderen onnodig bang worden gemaakt?
De scholen hebben de vrijheid om vanuit eigen onderwijskundige visie en verantwoordelijkheid doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te beoordelen, gebruiken en (maatschappelijke) organisaties en/of gastsprekers uit te nodigen. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsaanbod, wanneer leerlingen of ouders daar ideeën bij of klachten over hebben, kan dit ter sprake komen in de medezeggenschap of in de formele klachtenprocedure van de school. Het is niet de bedoeling dat er desinformatie wordt verspreid.
Het klopt dat de betreffende boeren alle basisscholen (zes in totaal) in de gemeente Bergen hebben bezocht in direct overleg tussen de basisscholen en de boeren. Volgens de scholen zijn de boeren uitgenodigd om kinderen te informeren over de verschillende aspecten van het beroep. De schoolleiders van de betreffende basisscholen hebben in ieder geval aangegeven waarde te hechten aan dat kinderen een eigen mening leren vormen. Zij hebben ook aangegeven dat er meerdere informatiebronnen worden aangeboden. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken docenten om bij alle gasten op school de uitspraken van de juiste context en inkadering te voorzien. Wij gaan uit van de professionaliteit van de docenten om dat te doen.
Klopt het dat de betreffende boeren de kinderen hebben wijsgemaakt dat andere economische sectoren hun stikstofuitstoot niet zouden hoeven reduceren, zoals blijkt uit het gesprek met een van de leerlingen? Zo ja, erkent u dat dit eveneens een aantoonbaar voorbeeld van desinformatie is?
Wat precies in de klas is verteld, is bij mij niet bekend. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer basisscholen boeren vrij spel geven om kinderen een zeer eenzijdig en misleidend verhaal vol met desinformatie voor te schotelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de scholen in de gemeente Bergen aangeven, zijn er op alle scholen van de gemeente regelmatig organisaties en partijen aanwezig om kinderen te informeren over beroepen en denkwijzen. Het spreekt voor hen vanzelf dat dit op een respectvolle manier gebeurt, rekening houdend met de verschillen die er tussen mensen/meningen zijn en waarbij de leerlingen het volledige beeld wordt meegegeven door bijvoorbeeld meerdere informatiebronnen aan te bieden. De overheid vertrouwt de professionaliteit van de scholen bij het maken van doordachte keuzes, waaronder de uitnodiging van de betreffende gastsprekers.
Hebben de boeren in de klas ook tekst en uitleg gegeven over de noodzaak van het reduceren van de stikstofuitstoot?
Dit is niet bij mij bekend.
Zijn de ouders van deze kinderen vooraf gewaarschuwd voor het bezoek van boeren op school, zodat ze hun kind bijvoorbeeld nog hadden kunnen voorbereiden op dit bezoek?
Navraag bij de scholen leert dat de ouders vooraf geïnformeerd zijn over het bezoek van de boeren op school.
Hebben de boeren in de klas ook tekst en uitleg gegeven over het belang van de natuur, en de schrikbarende staat waarin de Nederlandse natuur verkeert?
De inhoudelijke details zijn mij niet bekend.
Kent u de uitspraak van de betreffende melkveehoudster: «we geven ze wat dingen mee die ze thuis kunnen laten zien; dan kunnen ze er thuis over praten; en zo breidt die olievlek zich langzaam uit»?
De inhoud en toon van de specifieke uitspraak en lesmateriaal is de verantwoordelijkheid van de samensteller ervan, en de keuze er al dan niet gebruik van te maken is aan de school.
Wat is er precies aan deze leerlingen meegegeven om thuis over te praten?
De kinderen zijn volgens de scholen geïnformeerd over de verschillende aspecten van het beroep. Uit een navraag bij de scholen is gebleken dat op enkele scholen een flyer is uitgedeeld om de kinderen en hun ouders kennis te laten maken met de boerderij waar de kinderen bijvoorbeeld tomaten hebben kunnen proeven. Deze scholen benutten vergelijkbare uitnodigingen om de kinderen kennis te laten maken met hun directe leefomgeving.
Zijn de gebruikte en meegegeven «lesmaterialen» op enige wijze door een neutrale partij gecheckt op waarheid of misleiding? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is mij niet bekend. Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen, gastlessen en excursies, ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken.
Heeft u in beeld op welke scholen de boeren allemaal zijn langs geweest of nog willen gaan? Zo nee, waarom niet?
De betreffende boeren hebben zes basisscholen van de gemeente Bergen bezocht. De toekomstige werkagenda van de boeren is mij niet bekend.
Wat vindt u van de weinig professionele houding van de schooldirectrice die zegt «de andere zijde van het verhaal horen ze op het jeugdjournaal»?
Het is niet aan de overheid om de toonzetting van een school/schoolbestuur m.b.t. een bepaalde lesmethode/gastspreker te beoordelen. Het is de verantwoordelijkheid van scholen zelf om hun lesmateriaal te kiezen om het curriculum in de praktijk vorm te geven. Om alle kanten van het onderwerp te belichten hebben de scholen aangegeven dat er meerdere informatiebronnen zijn aangeboden om de leerlingen op een respectvolle manier, binnen de kaders van de wet, te informeren over verschillende beroepen en denkwijzen.
Erkent u dat kennelijk niet alle schooldirecteuren in staat of bereid zijn om deze misleidende invloeden te weren uit de schoolklas? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 12.
Welke stappen gaat u zetten om misleidende invloeden van sectoren als de agro-industrie, de luchtvaart en de fossiele industrie permanent te weren uit het onderwijs?
Scholen besteden uiteraard aandacht aan actuele maatschappelijke ontwikkelingen, naast taal en rekenen. Via veel andere vakken wordt doorlopend de verbinding gelegd met de leefwereld. Deze actualiteit en maatschappelijke ontwikkelingen worden o.a. in het kader van Burgerschapswet vaak geïllustreerd met additionele lesmaterialen of andere educatieve activiteiten op een manier die past bij de visie en het pedagogisch klimaat van de school. Zo geeft de pas herziene burgerschapswet de scholen meer richting en is minder vrijblijvend.
Bent u bereid de Nederlandse scholen nog eens nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheid om leerlingen niet bloot te stellen aan misleiding?
Voor mij is het van belang om besturen, scholen en leraren te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het onderwijzen van een curriculum, daarbij integer te handelen – ook op het gebied van het verspreiden van desinformatie – en goede procedures in te stellen om mogelijke desinformatie snel aan het licht te laten brengen, zoals een medezeggenschapsraad en een klachtenregeling.
Het bericht dat veel Oekraïense vluchtelingen geen Nederlandse bankrekening kunnen openen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nog steeds problemen bankrekeningen Oekraïners: nu heeft één ambtenaar een oplossing»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Herkent u het beeld dat veel Oekraïense vluchtelingen geen bankrekening kunnen openen, doordat zij niet het juiste paspoort hebben en zo ja, heeft u inzicht in de mate waarin dit voorkomt?
In mijn brief van 19 juli jl. schreef ik dat het merendeel van de ontheemden uit Oekraïne kan beschikken over een bankrekening indien zij over een biometrisch identiteitsdocument beschikken. Op 28 september zijn er bijna 55.000 volwassen ontheemden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Uitgaande van ongeveer 48.000 verstrekte bankrekeningen, blijven er ongeveer 7.000 volwassenen over zonder bankrekening. Dit zijn personen met bijvoorbeeld een cyrillisch (handgeschreven) of verlopen paspoort. Op 30 september hebben de banken bekend gemaakt dat zij vanaf 3 oktober ook personen met deze documenten een bankrekening kunnen verstrekken. Daarmee is ook voor de laatste groep die nog geen bankrekening kon openen een oplossing gevonden.
Bent u het eens dat het openen van een bankrekening voor alle Oekraïense vluchtelingen mogelijk moet zijn, zodat zij bijvoorbeeld ook een arbeidsrelatie kunnen aangaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat alle ontheemden uit Oekraïne, ook zonder biometrisch paspoort, een bankrekening kunnen openen, zodat zij zelfstandig deel kunnen nemen aan de samenleving en bijvoorbeeld een arbeidsrelatie kunnen aangaan. Het ontbreken van een bankrekening raakt niet alleen de volwassene zelf, maar ook het eventuele gezin dat in Nederland verblijft. Ik ben blij dat dit nu eindelijk gelukt is en wil mijn waardering uitspreken voor de moeite die banken genomen hebben op dit vlak. Desalniettemin is duidelijk dat dit lange tijd op zich heeft laten wachten en kan ik mij voorstellen dat het voor de betrokken personen onzekerheid en ongemak met zich heeft meegebracht.
Waarom is een biometrisch paspoort nog steeds nodig voor het openen van een bankrekening, terwijl dat voor bijvoorbeeld een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet meer nodig is?
Het accepteren van niet-biometrische documenten door de banken vereist per type document of combinatie van documenten een handmatig protocol en aanpassing van de systemen dat bij elke bank individueel moet doorgevoerd worden. Dit was niet eenvoudig in een kort tijdsbestek door alle banken volledig in te richten.
Op welke wijze kunnen belemmeringen worden weggenomen, zodat alle Oekraïense vluchtelingen, ook degenen zonder biometrisch of anderszins ongeldig paspoort, een Nederlandse betaalrekening kunnen openen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven heeft de vertraging vooral gelegen in het feit dat een aanzienlijke groep Oekraïense ontheemden niet beschikt over reguliere documentatie en dat de banken hun systemen en processen moesten aanpassen om deze documenten alsnog te kunnen accepteren. Ik heb DNB in het beginstadium reeds verzocht om in haar handhavingsbeleid flexibel op te treden, zodat Oekraïense ontheemden snel geholpen konden worden. Ik ben blij dat nu alle Oekraïense ontheemden toegang kunnen krijgen tot een bankrekening.
Hoe gaat u, samen met betrokkenen zoals de banken, De Nederlandsche Bank en de Betaalvereniging, deze belemmeringen wegnemen?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u uw toezegging in de brief van 19 april jl. dat «eventuele knelpunten in de uitvoering zo snel mogelijk gezamenlijk aangepakt kunnen worden»2 en bent u in dat licht bereid zo snel mogelijk, samen met stakeholders, het geschetste probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunnen Oekraïense vluchtelingen die jonger zijn dan 18 jaar ook een bankrekening openen, en zo nee, bent u bereid dit wel mogelijk te maken?
De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat er banken zijn die ook betaalrekeningen verstrekken aan personen die jonger zijn dan 18 jaar.
De kwetsbare positie van ouderen in conflicten, waaronder de oorlog in Oekraïne |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Falling through the cracks: older people in conflict situations» van hulporganisatie Dorcas?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouderen in conflictsituaties een kwetsbare doelgroep zijn, die extra aandacht verdient in de Nederlandse inzet op noodhulp?
Ja, zoals in het rapport van Dorcas beschreven, zijn ouderen in conflictsituaties extra kwetsbaar door vele factoren, die per situatie kunnen verschillen. Net als andere kwetsbare of moeilijk bereikbare groepen verdienen zij aandacht van humanitaire organisaties. Bescherming van, en hulp aan mensen die worden getroffen door een noodsituatie of conflict is de kerntaak van deze organisaties. Nederland stelt met ongeoormerkte, flexibele financiering humanitaire organisaties in staat om noodhulp te verstrekken op grond van humanitaire basisbeginselen en aan de hand van hun professionele inschatting en ervaring. Zoals toegelicht tijdens het Commissiedebat Noodhulp (14 april jl.) en in de Kamerbrief over steun aan (vrouwelijke) slachtoffers van oorlogsmisdaden in Oekraïne, voert Nederland een beleidsdialoog met humanitaire organisaties, zowel direct als in multilateraal verband. Hierbij bespreekt Nederland ook de belangen van kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld sociaal-maatschappelijk geïsoleerde groepen. Nederland bevraagt de uitvoeringspartners over de manieren waarop zij deze groepen bereiken, betrekken en beschermen. Ook brengt Nederland specifieke noden ter sprake die soms over het hoofd worden gezien. Zo heeft Nederland er aan kunnen bijdragen dat in noodhulp vaker ook geestelijke en psychosociale zorg wordt meegenomen. Juist ook ouderen kunnen kampen met psychische noden, zoals in het rapport van Dorcas is beschreven.
In de Nederlandse aanpak is aandacht voor de specifieke behoeften van extra kwetsbare bevolkingsgroepen op deze manier verweven.
Deelt u de opvatting dat in een vergrijzende wereld passende (nood)hulp aan ouderen steeds belangrijker wordt?
Ja, in een veranderende wereld is het belangrijk om voortdurend in de gaten te houden of de manier waarop noodhulp wordt verstrekt nog adequaat, effectief en haalbaar is. De afgelopen jaren wordt steeds prominenter gewerkt aan manieren om getroffen gemeenschappen zelf zeggenschap te geven over de wijze waarop noodhulp wordt verstrekt. Zij weten het beste waar de meeste behoefte aan bestaat en welke ondersteuning hen in staat stelt hun leven zo goed als mogelijk weer op te pakken. Daarbij is het uiteraard van belang dat ook maatschappelijk geïsoleerde of minder mondige groepen mensen gehoord worden. Ook dat element wordt meegenomen in de ontwikkelingen van meer participatieve vormen van noodhulp en van een directere verantwoording over verstrekte noodhulp aan de getroffen bevolking zelf. Deze ontwikkelingen vinden onder meer plaats in het kader van de Grand Bargain, waarin alle soorten organisaties en overheden bijeenkomen die zijn betrokken bij het verstrekken van noodhulp, en waar Nederland actief aan deelneemt.
Hoe reflecteert u op de conclusie uit het rapport dat ouderen in noodhulp wereldwijd vaak zelfs gewoonweg vergeten worden? Deelt u de mening dat ouderen bij de verlening van noodhulp in veel gevallen een eigen aanpak nodig hebben?
De vrij stellige uitspraak in het rapport dat ouderen vaak helemaal vergeten worden bij het inventariseren van noden kan ik niet onderschrijven. Bij acute nieuwe crises is het wel zo dat eerste analyses van noden bijzonder snel en vaak onder moeilijke omstandigheden gemaakt moeten worden, waarbij in eerste instantie wordt gekeken naar de geconstateerde behoeften onder de getroffen bevolking in brede zin. Bij de uitwerking van de respons worden meer gegevens verzameld en plannen aangepast. En wordt nader aandacht besteed aan manieren om specifieke groepen mensen, zoals mensen met een lage mobiliteit of sociaal-maatschappelijk geïsoleerde groepen, te bereiken. Nederland is geen voorstander van een aparte aanpak, of aparte noodhulpprogramma’s voor specifieke doelgroepen, maar verlangt zoals eerder omschreven wel gerichte aandacht van humanitaire partners voor afzonderlijke groepen extra kwetsbare mensen.
Hoe worden de rechten van ouderen meegewogen in het Nederlandse beleid aangaande noodhulp en ontwikkelingssamenwerking? In hoeverre is er bijvoorbeeld sprake van maatwerk om de specifieke noden van ouderen te identificeren en beantwoorden? Kan de specifiek vereiste aandacht voor de positie van ouderen integraal onderdeel van het beleid worden? Kunt u aangeven hoe?
Nederland bespreekt in de beleidsdialoog met humanitaire partners en in internationale noodhulpfora gericht de belangen van extra kwetsbare en/of moeilijk te bereiken en te betrekken groepen mensen. Zie ook de antwoorden bij vragen 2 en 3.
Inclusie en verbetering van de positie van mensen in achtergestelde posities vormen belangrijke aandachtspunten in het Nederlandse beleid voor internationale samenwerking. Met het begrip «Leave No One Behind» als uitgangspunt, is daarbij uiteraard ook aandacht voor de positie van kwetsbare ouderen zonder hen als specifieke doelgroep te nemen. Vanuit de gedachte dat niemand buitengesloten dient te worden, is inclusie van alle groepen verankerd in het beleid.
Bent u bereid om via bestaande diplomatieke kanalen, zoals de VN, aandacht te vragen voor de kwetsbare positie van ouderen in Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals ook tijdens het Commissiedebat Noodhulp (14 april jl.) toegelicht, vraagt Nederland in uiteenlopende relevante fora aandacht voor mensen die extra getroffen zijn en extra risico lopen door de oorlog in Oekraïne. Daarbij zal, waar relevant, ook de specifieke kwetsbare positie van ouderen genoemd worden.
Bent u bereid u in te spannen dat in de onderzoeken naar mensenrechtenschendingen in Oekraïne voldoende aandacht is voor de kwetsbare positie van ouderen? Zo nee, waarom niet?
Bij onderzoek naar mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht worden geen groepen mensen uitgesloten waarvan rechten geschonden kunnen zijn. Nederland vraagt in uiteenlopend verband geregeld aandacht voor de positie en de rechten van geïsoleerde of extra kwetsbare bevolkingsgroepen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De problematische renovatie van het Rijkswaterstaatkantoor in Utrecht |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Vijver Rijkswaterstaat blijkt al 10 jaar zo lek als een mandje, schade 1,7 miljoen euro»1 en «Foutenfestival verbouwing kantoor Rijkswaterstaat: naast lekke vijver ook problemen met gevel»?2
Ja.
Klopt het dat er 687 kapotte ruiten waren waarvan sommige spontaan knapten en dat dit een gevaar vormde voor gebruikers en passanten? Wat vindt u hiervan?
Voor gebruikers en passanten is er nooit een gevaar geweest vanwege het spontaan knappen van ruiten of vanwege andere gebreken. Uit onderzoek blijkt dat de ruiten voldoen aan de vigerende NEN-norm over draagvermogen en de vervormingen van glas. Waar productietoleranties zijn overschreden, betrof het esthetica (transparantie) en niet veiligheid.
Naar aanleiding van één gebroken ruit zijn in 2015 uit voorzorg alle ruiten geïnventariseerd. Bij 687 ruiten werd een gebrek geconstateerd. De gebreken betreffen:
Deze belletjes vormen geen veiligheidsrisico;
Door delaminatie plakken de gelamineerde glasplaten niet meer volledig tegen de tussenliggende folies.
Bij de delaminatie werd in eerste instantie een veiligheidsrisico vermoed, omdat bij een ruitbreuk de glasplaat mogelijk geheel of gedeeltelijk zou kunnen vallen. Dit gaf aanleiding tot vervolgonderzoek. Door onderzoek van de leverancier en controle van dit onderzoek door een externe adviseur in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf, is aangetoond dat het glas aan de vigerende norm voldoet, ook wanneer er glasbreuk ontstaat. Het betreft hier de norm NEN 2608; eisen en bepalingsmethode van het draagvermogen en de vervormingen van glas.
Vervolgens is door een andere externe adviseur in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf geconcludeerd dat van de 687 ruiten, er 175 buiten de toelaatbare producttoleranties voor gelaagd glas vallen. Het betreft dan producttoleranties die betrekking hebben op de transparantie van de ruit, niet de bovengenoemd NEN-norm 2608. Dit leidde ertoe dat de firma BAM, als vertegenwoordiger van de oorspronkelijke bouwcombinatie, 34 ruiten en 3 daklichten heeft vervangen, waarbij de BAM ook de uitvoerende kosten voor haar rekening heeft genomen. De overige ruiten die niet aan de productietolerantie voldeden, zijn niet vervangen. Dit werd gezien als buitenproportioneel, omdat het esthetische gebrek niet in verhouding stond tot de te maken kosten.
In totaal zijn 7 ruiten gebroken. Bij deze ruitbreuken bleef de ruit steeds voldoende intact zodat deze niet in zijn geheel, noch in delen kon vallen. Tevens zijn destijds uit voorzorg bij de gebroken ruiten direct maatregelen genomen, zoals extra borgen van het glas en/of het afzetten van de omgeving om vervolgens de ruit zo snel mogelijk te vervangen.
Wat is de stand van zaken aangaande de al 14 jaar slepende soap rondom de lekkende vijver?
De huidige stand is dat de vijver deels opnieuw is ingericht en gerealiseerd. De formele oplevering wordt in september a.s. verwacht. Voor het deel van de vijver dat nu nog droog staat, zijn plannen gemaakt om deze landschappelijk in te richten. De uitvoering hiervan vindt plaats in 2023.
Klopt de berichtgeving dat de totale (renovatie)kosten voor het gebouw zijn opgelopen tot 9,2 miljoen euro? Zo nee, hoe hoog zijn de kosten dan? Hoe oordeelt u over die kosten?
Nee. Het project Rijkskantoor Westraven betrof een grootschalige renovatie en uitbreiding van het bestaande pand. Door keuzes in het ontwerp, uitvoerings- en onderhoudstraject is er helaas na de oplevering in 2008 een situatie ontstaan waarbij met name het herstel van de vijver en het vervangen van de geveldoeken tot aanvullende kosten hebben geleid.
Voor het oplossen van de gebreken zijn tussen 2008 en nu diverse projecten gestart In eerder openbaar gemaakte documenten zijn de onderstaande kosten gedeeld:
– Vijver
€ 2.254.008,–
– Geveldoeken
€ 1.630.269,–
– Klimaat gebouw en gaasdoek binnentuin
€ 303.935,–
– Overige punten
€ 3.194.260,–
– Totale kosten Rijksvastgoedbedrijf, inclusief BTW:
Op het moment van openbaarmaking van deze cijfers waren nog niet alle kosten bekend voor het herstel van de vijver en met name voor de nog uit te voeren landschappelijke inrichting van het droogstaande deel. Inmiddels is daar wel inzicht in. De verwachte resterende kosten maken dat de kosten rondom de vijver € 3.075.485,– bedragen, waardoor het totaalbedrag nu uitkomt op € 8.185.949,–
Wat is naar uw mening de oorzaak van de problematisch verlopen renovatie? Welke partij of partijen zijn daarvoor verantwoordelijk?
Bij bouwprojecten is het op voorhand nooit helemaal uit te sluiten dat gebreken of verbeterpunten aan het licht komen. Deze moeten dan opgelost worden, waarbij uiteraard kosten worden gemaakt. Ook in de gebruiksfase van Westraven is een aantal gebreken aan het licht gekomen. Dit alles is samengevat in een lijst met 22 punten. Deze 22 punten betreffen een mix van garantiepunten, herstelpunten, verbeterpunten en verborgen gebreken.
De garantiepunten zijn door de oorspronkelijke bouwcombinatie opgelost, waarbij de uitvoeringskosten voor rekening kwamen van de bouwcombinatie. De Staat heeft geen inzicht in de kosten die de bouwcombinatie hiervoor gemaakt heeft.
De oplossingen voor de herstelpunten, met name van de geveldoeken en de vijver, waren complex en zijn kostbaar gebleken. Bij deze punten zijn oorzaak en gevolg niet meer eenduidig vast te stellen omdat dit betrekking heeft op ontwerp, uitvoerings- en onderhoudsverantwoordelijkheid, waarbij verschillende partijen betrokken waren. Voor de herstelkosten heeft naast de Staat, ook de oorspronkelijke bouwcombinatie een deel van de kosten voor haar rekening genomen of een bijdrage geleverd. De herstelkosten die de bouwcombinatie heeft gemaakt, zijn niet openbaar conform het WOB besluit kenmerk 4279186 d.d. 4 april 2022 inzake het rijkskantoor Westraven.
Voorbeeld van een verbeterpunt is de renovatie van de bestaande liften. In de oorspronkelijke renovatie was geen complete renovatie van de liften voorzien, maar in de eerste jaren na de oplevering bleek dit toch noodzakelijk.
Met uitzondering van het herstel van en de landschapsinrichting rondom de vijver zijn alle 22 punten afgerond. Het is niet mogelijk om per punt aan te geven wat de kosten van het Rijk zijn geweest, anders dan het overzicht op hoofdcategorieën bij vraag 4.
Klopt het dat er 22 gebreken hersteld moesten worden? Kunt u per gebrek aangeven of dit inmiddels verholpen is? Kunt u per gebrek ook aangeven wie daarvoor welke kosten heeft gedragen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Kamer niet geïnformeerd is over deze renovatie en het kostenplaatje van 9,2 miljoen? Zo nee, wanneer heeft u de Kamer dan geïnformeerd? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd?
Zoals hierboven aangegeven, krijgt elk project dat is of wordt afgerond in meer of mindere mate te maken met gebreken, herstelpunten en verbeterpunten. De oplossing van deze punten vindt plaats via de reguliere werkwijze, spelregels en het daarbij behorende (financieel) toezicht. Het gehele proces wordt daarbij door het RVB in afstemming met de opdrachtgevende partij binnen het Rijk doorlopen. Zo is dat ook in dit geval gebeurd waar de punten in de loop van de genoemde jaren zijn opgelost en de middelen in die jaren beschikbaar zijn gesteld.
Klopt het dat Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf niet of nauwelijks bereid zijn vragen hierover van de pers te beantwoorden? Waarom is dat? Bent u bereid dat vanaf nu wel te doen?
Dit klopt niet. Naast de informatie die op basis van de Wob en Woo is verstrekt, hebben de twee betrokken rijksdiensten per mail en telefonisch diverse keren een toelichting gegeven op deze stukken en op andere vragen van de pers.
Het Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat zijn en blijven bereid om verdere vragen van media te beantwoorden waarbij het Rijksvastgoedbedrijf, als verantwoordelijke voor het onderhoud en beheer, het eerste aanspreekpunt is.
Tijdens de behandeling van het bezwaar aangaande de aangeleverde stukken afkomstig uit het WOB verzoek, d.d. 5 juli 2022 te Utrecht, is de toezegging gedaan voor een interview met de pers, na de toezending van deze Kamerbrief aan u als Kamer.
Beperkt zicht op het ronselen van jongeren voor gedwongen criminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS bericht «Te weinig zicht op het ronselen van jongeren voor gedwongen criminaliteit» over het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM)?1
Ja.
Bent u het eens dat criminele uitbuiting een onderdeel is van de georganiseerde (ondermijnende) criminaliteit en dat als wij ondermijning serieus willen aanpakken wij ook criminele uitbuiting dienen te bestrijden? Zo ja, moet het dan niet meer aandacht krijgen? Op welke manier wilt u dit vormgeven en met welk extra budget? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met de stelling. Hoewel de jeugdcriminaliteit in algemene zin daalt, raken meer kwetsbare jongeren betrokken bij zware vormen van criminaliteit. Daarom investeert het kabinet samen met diverse betrokken partners in een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. Dit kabinet investeert fors in de preventie van (ondermijnende en georganiseerde) jeugdcriminaliteit, met een bedrag oplopend tot € 143 miljoen vanaf 2025. In deze aanpak is oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Daarmee is het tegengaan van criminele uitbuiting ook onderdeel van deze aanpak. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Kuik cs.2 Ik heb uw Kamer hier uitgebreid over geïnformeerd in de Kamerbrief van 1 juli jl.3
Vanaf dit jaar starten vijftien gemeenten samen met hun partners de structurele aanpak Preventie met gezag in hun meest kwetsbare wijken, waarbij aandacht is voor criminele uitbuiting.4 Hierin zoeken zij een goede balans tussen kansen bieden op een betere toekomst aan de ene kant en grenzen stellen aan risico- en crimineel gedrag aan de andere kant. Uw Kamer wordt in het najaar geïnformeerd over de nadere verdeling van de structurele middelen.
Hoe beoordeelt u het lage aantal geregistreerde slachtoffers ten opzichte van vermoedelijke slachtoffers?
Tussen 2016 en 2020 kreeg het landelijk Coördinatiecentrum tegen Mensenhandel (CoMensha) zicht op 672 slachtoffers van criminele uitbuiting. In het onderzoek van het CKM, dat in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd, wordt een schatting gemaakt van 2.500 vermoedelijke slachtoffers van criminele uitbuiting in de afgelopen twee jaar in de dertien onderzochte steden.
Het contrast in cijfers heeft enerzijds te maken met gegevensdeling en de uitdagingen hieromtrent. Hierover heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer reeds geïnformeerd in de Kamerbrief van 4 juli jl.5 Bij de voortzetting van het programma «Samen tegen mensenhandel» zal bezien worden of tegemoet gekomen kan worden aan de wens om een adequatere gegevensdeling te borgen.
Hier komt bij dat criminele uitbuiting een haaldelict is, wat betekent dat slachtoffers zichzelf niet altijd als zodanig herkennen en deze informatie derhalve ook niet (proactief) delen met de eerstelijns professionals. Vanwege het strafbaar handelen van een slachtoffer, is het voor professionals ook lastig om dwangmiddelen te identificeren. In vraag 4 ga ik hier verder op in.
Hoe bent u van plan deze vooralsnog onzichtbare jongeren beter in beeld te krijgen zodat daar ook gericht actie op ondernomen kan worden?
Slachtoffers moeten beter zichtbaar worden. Dit is moeilijk, want slachtofferschap en daderschap lopen vaak door elkaar heen. Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, blijkt dan bij nader inzien (ook) een slachtoffer van criminele uitbuiting te zijn. Bij het voorkomen van jonge aanwas moeten we er daarom rekening mee houden dat niet iedereen die criminele feiten pleegt, dat ook vrijwillig doet. Als onderdeel van de integrale aanpak tegen criminele uitbuiting vanuit het «Programma Samen tegen mensenhandel» en de preventieve aanpak van ondermijnende criminaliteit, hebben we daarom ook oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Bijvoorbeeld door via het programma Preventie met Gezag in te zetten op de brede preventieaanpak van jeugdcriminaliteit, waar gericht middelen in worden gezet in wijken waar de problematiek het hevigst is (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hiernaast wordt vanuit het programma «Samen tegen mensenhandel» breed ingezet op alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals. Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. Zo wordt in Noord-Holland ingezet op de aanpak van criminele uitbuiting door middel van een modulaire toolkit.6 Deze bevat een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO scholen en in groep 8 basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan de doelgroep zelf en de professionals die met hen in aanraking komen. In de interactieve les kunnen leerlingen via een fictief app-gesprek «praten» met de personages uit de film. Op dit moment wordt gewerkt aan het verbreden van de toepassing van de film en lesmodule naar verschillende groepen professionals, zoals zorgcoördinatoren op scholen, boa’s en politie. Dit aanvullende pakket wordt in november 2022 opgeleverd.
In aanvulling hierop zal mijn departement dit jaar nog starten met de financiering van een tweejarig pilotproject van het CKM ten behoeve van een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting om slachtoffers beter te ondersteunen en hen te helpen uit onveilige situaties te komen. Uw Kamer zal op de hoogte gehouden worden van de voortgang van dit project.
Hoe is omgegaan met de 68 slachtoffers die wel geregistreerd zijn? Hoe is getracht hen uit de criminaliteit te weren?
Het aantal geregistreerde slachtoffers welke in de vraag wordt aangehaald, sluit niet aan bij het aantal slachtoffers waar CoMensha tussen 2016 en 2020 zicht op kreeg, namelijk 672.
Voor ieder slachtoffer van een strafbaar feit wordt, ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, maar ook ter voorkoming van intimidatie, vergelding en herhaald daderschap, door de politie en het OM aan de hand van criteria de individuele beschermingsbehoefte in kaart gebracht. Een Individuele Beoordeling (IB) is een wettelijke taak die voortvloeit uit de EU-richtlijn minimumnormen slachtoffers. Het palet aan beschermingsmaatregelen is breed, bijvoorbeeld het afschermen van persoonsgegevens, het doen van aangifte onder nummer, een anonieme melding, beschikbaarheid van een tolk, recht op bijstand of een contact- of gebiedsverbod.
Slachtoffers van mensenhandel die door opsporingsdiensten en andere instanties bij CoMensha gemeld worden krijgen indien gevraagd de zorg die zij behoeven. In Nederland zijn verschillende opvangmogelijkheden voor meerderjarige slachtoffers van mensenhandel, namelijk de Categorale Opvang voor Slachtoffers Mensenhandel (COSM), maar ook in de reguliere maatschappelijke opvang en vrouwenopvang. Hier wordt opvang geboden en psychische hulp, persoonlijke begeleiding gegeven. Daarbij zijn passende veiligheidsmaatregelen in de opvang aanwezig, zoals beveiliging en afspraken met politie voor incidentprocedures. Voor de Nederlandse minderjarige slachtoffers zijn de (kinderbeschermings-) maatregelen van toepassing zoals de reguliere jeugdzorgvoorzieningen. Deze jeugdhulp wordt door gemeenten ingekocht (vanuit de jeugdwet). Vanuit deze jeugdhulpvoorzieningen wordt opvang, beschermd wonen, begeleiding en (ambulante) specialistische behandeling geboden aan minderjarige slachtoffers.
Welke acties zijn passend, gezien het feit dat de uitgebuite slachtoffers vooral kwetsbare jongeren zijn die mogelijk te maken kunnen hebben met een problematiek zoals een licht verstandelijke beperking (LVB) of in de schulden zitten of dreigen te raken?
Jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) lopen een grote kans om slachtoffers te worden van mensenhandel. Zij zijn een groep die daarom extra aandacht moet krijgen. Koraal biedt een behandelprogramma (YIP!) voor meisjes en jonge vrouwen met een licht verstandelijke beperking.7
In dit kader noemen wij ook graag de vier regiotafels LVB, die de afgelopen maanden zijn georganiseerd door Koraal.8 In deze gesprekken worden knelpunten, mogelijkheden en voorstellen besproken met het lokale maatschappelijke middenveld en lokale bestuurders. De bevindingen uit deze gesprekken worden gebundeld gepresenteerd en zullen worden meegenomen in de verdere ontwikkelingen van het herijkte programma «Samen tegen Mensenhandel». Uw Kamer zal eind 2022 nader worden geïnformeerd over de inhoud en vorm van het programma.
Hoe bent u van plan de normverandering door te voeren die het CKM aanhaalt betreffende het besef dat niet iedereen die een strafbaar feit pleegt dit vrijwillig doet?
Het CKM pleit voor een «mentaliteitsomslag», waarbij de aanpak van ondermijnende criminaliteit en jonge criminele aanwas en de aanpak van criminele uitbuiting nauw met elkaar worden verweven. Ik onderschrijf dat deze omslag nodig is, of, zoals het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel luidt: «we moeten hiernaar kijken met andere ogen.»
Jonge kinderen worden benaderd voor kleine klusjes, zoals ergens op de uitkijk staan of een pakketje wegbrengen. Of zelfs zwaardere vormen van criminaliteit. Maar, de minderjarige kassières die valse bankbiljetten inwisselen voor echt geld, worden hiertoe misschien wel gedwongen. Bijvoorbeeld met naaktbeelden. In onze aanpak om jonge aanwas te voorkomen, hebben we daarom oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Dit zijn beleidsmatige stappen richting de integratie van dit inzicht in de bredere aanpak tegen ondermijnende criminaliteit.
In het Verenigd Koninkrijk is deze verandering in denken reeds enkele jaren geleden in gang gezet. Er is veel geïnvesteerd in de bewustwording van criminele uitbuiting bij alle organisaties die met potentiële slachtoffers in aanraking komen. Vooral tegen de achtergrond van in hennepteelt werkzame Vietnamese migranten. De kennispositie van het Verenigd Koninkrijk is sterk. De laatste jaren zijn in dat land verschillende instrumenten ontwikkeld om slachtoffers beter te signaleren. Dit is nu terug te zien in hun cijfers van het aantal geregistreerde (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting. De Britse aanpak is breed: niet alleen de strafrechtelijke organisaties zijn betrokken, ook hulpverlening, jongerenwerkers, scholen en medische professionals. In Nederland volgen we dit voorbeeld, door criminele uitbuiting niet alleen vanuit het perspectief van mensenhandel te benaderen, maar ook te bezien in hoeverre in het algemeen kwetsbare jongeren kunnen worden beschermd tegen een leven in de criminaliteit. Het kabinet hecht er waarde aan te leren van goede ervaringen elders en zal hierbij ook over de grens kijken. Met het Verenigd Koninkrijk hebben we contact, zowel in internationale fora als bilateraal. De extra inzet op de aanpak van criminele uitbuiting is een aanleiding om de contacten met het Verenigd Koninkrijk nader aan te halen. Mijn departement zal in contact treden met de Britse collega’s om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting.
Aanvullend investeert de politie, als eerstelijns professionals, in het herkennen van signalen mensenhandel. Bijvoorbeeld door het werven van nieuwe politiemedewerkers ten behoeve van de versterking van de aanpak op mensenhandel en door middel van trainingen aan eerstelijns politiemedewerkers over het herkennen van signalen van mensenhandel. De training is opgenomen in het opleidingscurriculum voor de (nieuwe) politiemedewerker. Hierdoor schakelen de collega’s op straat die te maken hebben met drugshandel eerder met de afdelingen die zich bezighouden met mensenhandel. In dit kader is het belangrijk om te benoemen dat in het najaar van dit jaar, het CKM het tweede deel van hun rapport over criminele uitbuiting zal publiceren. Dit rapport, wederom uitgevoerd in opdracht van mijn departement, zal specifiek zien op de opsporing en vervolging van criminele uitbuiting. Verwacht wordt dat dit rapport kan bijdragen aan het herkennen en signaleren van knelpunten en kansen in de opsporingsketen. Wij zullen het tweede onderzoeksdeel afwachten en daarna met een brief richting uw Kamer reageren op het gehele rapport.
Ten slotte stond Mensenhandel de afgelopen jaren als beleidsdoel in de Veiligheidsagenda. Deze inzet van de afgelopen jaren willen we vasthouden. Op dit moment vindt een gezamenlijke verkenning plaats met de gezagen om op vier thema’s, waaronder mensenhandel, te komen tot landelijke beleidsdoelstellingen voor de Veiligheidsagenda van 2023.
Hoe ziet u de slagkracht voor u van het programma Preventie met Gezag op het gebied van uitbuiting voorkomen? Hoe kan dit programma bijdragen aan het beter in beeld krijgen van slachtoffers en daders van criminele uitbuiting?
Zie antwoord op vraag 1.
De gele kaart procedure met betrekking tot de Europese kiesakte |
|
Laurens Dassen (Volt), Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat een parlement acht weken de tijd heeft om een gele-kaart-procedure te starten, nadat het Europees Parlement of de Europese Commissie een voorstel aan de Kamer heeft toegezonden?1
Dat klopt. Dit volgt uit het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (hierna: Protocol). Op grond van artikel 4 van het Protocol zenden de Europese Commissie en het Europees Parlement ontwerpen van wetgevingshandelingen toe aan de nationale parlementen. Artikel 6 van het Protocol bepaalt dat ieder nationaal parlement en iedere kamer van één van die parlementen aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie een gemotiveerd advies kan toezenden waarin uiteengezet wordt waarom het ontwerp niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel (ook wel de «gelekaartprocedure» genoemd). Dergelijke gemotiveerde adviezen kunnen binnen acht weken na de hierboven genoemde toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen worden ingediend.
Klopt het dat het daarbij specifiek gaat om het moment waarop het Europees Parlement of de Europese Commissie een voorstel bekend maakt, en niet het moment wanneer het kabinet het voorstel aan de Kamer voorlegt?
De in het Protocol genoemde termijn van acht weken begint te lopen vanaf de datum van toezending door het Europees Parlement of de Europese Commissie van een ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen. En dus niet vanaf het moment van bekendmaking van het ontwerp door het Europees Parlement of de Europese Commissie. Ook de datum waarop het kabinet de Kamer over het ontwerp informeert, is in dit verband niet relevant.
Klopt het dat het voorstel over de Europese kiesakte op 3 mei 2022 bekend is gemaakt en dat daarmee de termijn om de gele kaart te trekken op 28 juni 2022 verlopen is, twee dagen voor de op 30 juni 2022 ingediende motie-Leijten c.s. over het starten van de gele kaart procedure waarover op 5 juli aanstaande gestemd wordt?2
Het klopt dat het ontwerp voor de Europese Kiesakte op 3 mei 2022 bekend is gemaakt. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag, begint de termijn waarbinnen de gele kaart getrokken kan worden te lopen vanaf de datum van toezending van het ontwerp aan de nationale parlementen.
Ik heb nagevraagd bij de griffie van uw vaste commissie voor Binnenlandse Zaken wanneer het ontwerp aan uw Kamer is toegezonden. De griffie geeft aan dat het ontwerp op 19 mei 2022 is toegezonden aan uw Kamer, met als briefdatum 18 mei 2022. Dit betekent dat de termijn waarbinnen elk van de Kamers een gele kaart zou kunnen trekken op 14 juli 2022 zal verlopen en dus niet reeds op 28 juni is verlopen.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden voorafgaand aan de stemmingen van 5 juli 2022?
Ja.
Het plegen van meerdere ambtsmisdrijven tijdens coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderstaande artikel?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat uit het WOB-onderzoek blijkt dat ambtenaren zich ervan bewust waren dat voor de ingevoerde coronamaatregelen weinig tot geen wetenschappelijk bewijs was?
Ik deel de conclusie niet dat uit het Wob-onderzoek blijkt dat er weinig tot geen wetenschappelijk bewijs was voor de ingevoerde coronamaatregelen. In het door Indepen aangehaalde stuk is te lezen dat een ambtenaar aangeeft dat de «harde wetenschappelijke onderbouwing voor 1,5 m» «bescheiden» is en dat «internationale adviezen (WHO / ECDC) en vergelijking met landen om ons heen» een belangrijk toegevoegd argument vormen voor de werkzaamheid van de maatregel van 1,5 meter afstand. Dit is een illustratie van de wijze waarop er voortdurend getracht werd om te komen tot zo min mogelijk ingrijpende maatregelen die tegelijkertijd wel effectief de crisis bestreden.
Ook voor de andere in het Indepen-artikel genoemde maatregelen, namelijk de mondkapjesplicht, de quarantainevoorschriften en de lockdowns, is de werkzaamheid in samenhang door het RIVM aannemelijk gemaakt; de modelleurs van het RIVM rekenden immers pakketten van maatregelen door op hun impact op het R-getal.
Waarom heeft u vanaf het begin van de coronacrisis de Grondwet ernstig onder druk gezet met de mondkapjesplicht, de anderhalve meter, de quarantainevoorschriften en de lockdowns, terwijl u wist dat er geen tot nauwelijks bewijs was of deze rigoreuze maatregelen enig soelaas zouden bieden?
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet verplicht de overheid maatregelen te treffen ter bevordering van de volksgezondheid. Grondrechten kunnen in de regel alleen worden beperkt in overeenstemming met het in de Grondwet vastgelegde stelsel van grondrechtenbeperkingen. Daarvoor is een regeling bij (of krachtens) wet in formele zin vereist. Daartoe hadden de regering en de beide Kamers van de Staten-Generaal samen, namelijk met de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm), een zorgvuldig, democratisch gelegitimeerd besluitvormingsproces ingericht waarbij de Tweede Kamer een beslissende stem had. Aangezien bij de getroffen maatregelen het grondwettelijk systeem van grondrechtenbeperkingen in acht is genomen, deel ik niet de conclusie dat de Grondwet ernstig onder druk gezet is.
Ook de stelling dat er geen tot nauwelijks bewijs was of de maatregelen enig soelaas zouden bieden, deel ik niet, aangezien de werkzaamheid van deze pakketten van aannemelijk is gemaakt door experts van het RIVM.
Wat vindt u van het feit dat uit de WOB-stukken blijkt dat ambtenaren en ministers maandenlang bezig zijn geweest met het uitwerken van wetsvoorstellen die de Grondwet met voeten zouden hebben getreden? U moet daarbij denken aan pogingen om het verbod op met stemverheffing meedoen aan demonstraties erdoor te krijgen, telefoongegevens van iedere burger ongevraagd te gebruiken, computernetwerken van bedrijven te doorzoeken, huizen binnen te dringen, lichamelijk onderzoek verrichten, gezonde burgers in quarantaine te plaatsen, en meer van dit soort zaken die fundamentele rechten en vrijheden van burgers ernstig inperken.
Ter bestrijding van de crisis zijn verschillende mogelijke maatregelen overwogen en voorbereid die al dan niet en in meerdere of mindere mate zouden kunnen ingrijpen in het dagelijks leven van mensen. Het kabinet werd hiertoe genoodzaakt om de ernstigste volksgezondheidscrisis van de afgelopen decennia te bestrijden met zo min mogelijk ingrijpende maatregelen, mede gelet op de eerdergenoemde verplichting in artikel 22, eerste lid, van de Grondwet.
Juist vanwege het feit dat maatregelen de vrijheden van mensen zouden kunnen inperken, heeft het kabinet steeds het democratische proces bij en een goede onderbouwing en legitimering van (mogelijke) maatregelen voorop gesteld. De stelling dat er wetsvoorstellen zijn uitgewerkt die de Grondwet met voeten zouden hebben getreden, mist iedere feitelijke grondslag. Bij de voorbereiding van wetsvoorstellen die beoogden een wettelijke basis te bieden voor maatregelen is juist steeds zeer zorgvuldig gekeken naar overeenstemming met de Grondwet.
Bent u zich ervan bewust dat de coronawet niet strookt met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wetgeving die boven de Nederlandse wetgeving staat? Zo ja, wilt u de coronawet deponeren waar die thuishoort, in de prullenmand?
Ervan uitgaande dat met de coronawet de Twm wordt bedoeld, wijs ik er allereerst op dat deze wet per 20 mei 2022 is vervallen.
Ik ben van oordeel dat die wet niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Een aantal rechten die zijn vastgelegd in dit verdrag bevatten een beperkingsclausule. Dit betekent dat een recht beperkt mag worden onder bepaalde voorwaarden met een regeling bij of krachtens een wet in formele zin, zoals de Twm. De grondrechtenbeperkingen in de Twm voldeden naar het oordeel van de wetgever aan de voorwaarden om de in het Verdrag genoemde rechten voor zover van toepassing te kunnen beperken. In dit verband wijs ik erop dat over het voorstel voor de Twm de Afdeling advisering van de Raad van State een op het punt van de grondrechten instemmend advies heeft uitgebracht.2 Ik wijs er ook op dat diverse maatregelen die op grond van de Twm-bepalingen zijn genomen, aan de rechter zijn voorgelegd. Ook uit de rechtspraak volgt niet dat de maatregelen waarin de Twm voorzag en die zijn genomen, in strijd waren met het EVRM.3
Bent u zich ervan bewust dat, aangezien Nederland géén constitutioneel hof heeft en dit normaliter de enige plek is waar je als burger nieuwe wetgeving kunt laten toetsen aan de Grondwet, de Nederlandse burger nu voor een voldongen feit staat? Zo ja, wat zegt dat over de staat van onze democratie en vindt u het niet verbijsterend om te constateren dat de rechterlijke macht in Nederland haar mond heeft gehouden en nog altijd houdt? Graag een gedetailleerd antwoord.
In het Nederlandse staatsbestel is er in 1848 voor gekozen in de Grondwet niet te voorzien in een toetsing door de rechter van wetten aan de Grondwet (zie artikel 120 Gw). Over de grondwettigheid van wetgeving in formele zin wordt geoordeeld door de wetgever, waarvan de Tweede en de Eerste Kamer deel uitmaken, mede op basis van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Ik herken me dan ook niet in de vraagstelling en laat de kwalificaties voor rekening van het Kamerlid.
Waarom werd de Kamer, vlak voor de bespreking in de Kamer zelf, verrast door een pakket van 160 pagina’s, terwijl de zaak volgens de WOB-stukken al vooraf beklonken was met enkele oppositiepartijen? Waarom maakte u van de behandeling in de Tweede Kamer een toneelstukje voor het volk?
Gegeven de context van het artikel, is mijn aanname dat met een omvangrijk stuk voor de bespreking van de Twm in de Kamer, gedoeld wordt op de nota naar aanleiding van het verslag (van 208 bladzijdes).4 Ik deel de opvatting niet dat dit stuk de Kamer heeft verrast, aangezien dat stuk zoals gebruikelijk de beantwoording bevat van de (505) vragen die de leden zelf hebben gesteld. De Kamer heeft het stuk bovendien niet vlak voor het debat van 7 oktober 2020, maar al op 30 september 2020 ontvangen.
Tijdens deze crisis moesten er op zeer korte termijn besluiten worden genomen en daarom zijn er soms nog op zeer korte termijn omvangrijke stukken aan de Tweede Kamer gestuurd. De conclusie dat de «zaak vooraf beklonken zou zijn» deel ik niet, evenmin als de kwalificatie dat er een «toneelstukje voor het volk» opgevoerd zou zijn.
Bent u zich ervan bewust dat vanwege het feit dat geen enkele rechter de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm-wet) mag toetsen aan de Grondwet, omdat dat op grond van Artikel 120 verboden is? Wat zegt dit over de staat van onze democratie?
Het verbod op rechterlijke toetsing van een wet aan de Grondwet geldt voor elke wet. Voor de goede orde wijs ik er opnieuw op dat diverse maatregelen die op grond van de Twm-bepalingen zijn genomen, aan de rechter zijn voorgelegd. In verband met de verwijzing naar de staat van de democratie merk ik op dat op grond van huidig recht over de grondwettigheid van wetgeving in formele zin wordt geoordeeld door de wetgever, waarvan de Tweede en de Eerste Kamer deel uitmaken. Met de totstandbrenging van de Twm is destijds het democratisch proces gewaarborgd. Zowel de Tweede als de Eerste Kamer was als medewetgever betrokken. De Afdeling advisering van de Raad van State liet zich over het voorgelegde ontwerp positief uit.5 De Eerste Kamer heeft op 17 mei 2022 niet ingestemd met het voorstel voor de goedkeuringswet van de vijfde verlenging van de Twm, waardoor de Twm op 20 mei 2022 is komen te vervallen, en alle senatoren die spraken tijdens het debat, betrokken de grondrechten in hun betoog.6
Wat gaat u doen aan het feit dat er met de ondertekening van de Twm-wet op grond van Hoofdstuk 1, artikel 1, lid 2 van de wet «Ministeriële verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen» door drie ministers ambtsmisdrijven zijn gepleegd en dit ook geldt voor iedere ambtenaar die hieraan meegewerkt heeft?
Het oordeel dat met ondertekening van en meewerken aan de Twm ambtsmisdrijven zouden zijn begaan, mist iedere grond.
Het bericht dat autofabrikanten alleen nog grote auto’s willen bouwen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Einde nadert voor het «autootje voor de boodschappen»»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Herkent u het geschetste beeld dat (Europese) autofabrikanten geen kleine auto’s meer willen bouwen vanwege winstbejag? Wat is uw reactie daarop?
Nee. De automarkt is onderverdeeld in de segmenten A tot en met E, waarbij de kleinste modellen vallen in A en de grootste in E. Fabrikanten hebben moeite om op rendabele wijze aan alle veiligheids- en emissie-eisen te voldoen in het A-segment. In het B-segment is er veel aanbod, zowel conventioneel als elektrisch. Het aandeel van elektrische auto’s in het hoogste segment (E) neemt af, terwijl het in de middensegmenten (B t/m D) juist toeneemt (zie de meegestuurde bijlage trendrapport 2022, figuur 13). De zakelijke doelgroep koopt met name elektrische auto’s in de segmenten C en D. De particuliere doelgroep in de segmenten B en C.
Deelt u de mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt onwenselijk is dat auto’s steeds groter en zwaarder worden?
Nee. Vanuit het duurzaamheidsperspectief leg ik onder andere de nadruk op de transitie van brandstofauto’s naar emissievrije auto’s. Elektrische auto’s zijn zwaarder dan vergelijkbare conventionele auto’s, maar wel schoner en daarom vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk. Daarnaast werkt IenW aan veiligheid, waarbij vooral nieuwere auto’s veiliger zijn dan oudere (los van grootte en gewicht) en aan bereikbaarheid. De kanttekening is dat grote en zware conventionele auto’s vaak minder zuinig zijn dan kleinere auto’s van dezelfde leeftijd. Daarom worden deze auto’s zwaarder belast in de motorrijtuigenbelasting en in de BPM. Op die manier zijn kleinere auto’s aantrekkelijker voor de consument.
Deelt u de mening dat de openbare ruimte (zeker in stedelijke gebieden) schaars is en al sterk onder druk staat? Vindt u het wenselijk dat per auto nog meer van die schaarse openbare ruimte in beslag genomen gaat worden?
Ja, ik deel uw mening dat de openbare ruimte in stedelijk gebieden schaars is. De verantwoordelijkheid voor ruimtegebruik in de stedelijke gebieden ligt bij medeoverheden. Veel gemeenten voeren daar ook actief beleid op door bijvoorbeeld het aantal openbare parkeerplaatsen op straat terug te dringen, delen van de stad autoluw te maken en/of te werken met een lagere parkeernorm in combinatie met stimulering van deelmobiliteit (zie ook de Evaluatie City Deal Elektrische Deelmobiliteit)2. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om de parkeertarieven te differentiëren op basis van de grootte van een parkeerplek.
Kunt u bevestigen dat grotere en zwaardere auto’s meer energie verbruiken per gereden kilometer (ook als ze elektrisch zijn)? Deelt u de mening dat het, om efficiënt met energie om te gaan, wenselijk is om auto’s niet groter te laten zijn dan noodzakelijk? En zelfs idealiter kleiner (en veiliger) te laten zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Ten eerste zijn elektrische auto’s zwaarder dan conventionele auto’s, maar circa 3 keer efficiënter (dus met dezelfde hoeveelheid energie kunnen elektrische auto’s 3 keer zo veel kilometers afleggen dan een vergelijkbare conventionele auto). Daarnaast geldt binnen de groep van elektrische auto’s dat niet in alle gevallen een grotere en zwaardere auto meer verbruikt aangezien dit van meerdere aspecten afhankelijk is. Zo is het verbruik van bijvoorbeeld een Hyundai Kona lager dan van een Fiat 500e. Wat «noodzakelijk» is, is een persoonlijke keuze.
Herkent u het beeld dat er in Nederland steeds grotere en zwaardere auto’s komen? Zo nee, kunt u de gemiddelde gewichtsklassen over de afgelopen 30 jaar laten zien?
Ik herken het beeld. Auto’s zijn om verschillende redenen zwaarder geworden. De meeste CO2-reducerende technologieën maken voertuigen zwaarder, zoals hybrides zonder stekker (mild/full HEV’s), plug-in hybrides. Deze voertuigen krijgen steeds grotere batterijpakketten en actieradius. Volledig elektrische auto’s zijn door hun batterijpakket over het algemeen 300 tot 600 kg zwaarder dan vergelijkbare brandstofvoertuigen. Naast elektrificering van het voertuigaanbod is het aandeel SUV’s en crossovers sterk gestegen in de verkopen. Dit aandeel is de laatste jaren ongeveer verdubbeld naar bijna 50% in 2021. SUV’s zijn gemiddeld iets zwaarder en minder zuinig dan de meer traditionele hatchback en sedan uitvoeringen van dezelfde leeftijd.
Deelt u de stelling van het Internationale Energie Agentschap dat in relatie tot de uitstoot stelde dat «de groei van zuinige voertuigen, waaronder elektrische auto’s, volledig teniet gedaan wordt door de stijgende verkoop van SUV’s»2? Wat vindt u daarvan?
Ja, die stelling deel ik, waarbij ik opmerk dat het IEA bij de uitstoot de wereldwijde verkoop van conventionele SUV’s tegenover de groei van zuinige (zoals elektrische auto’s) zet. Voor Nederland klopt dit wereldwijde beeld niet. In Nederland is de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s sinds 2017 gaan dalen tot 79gr/km in 2021 (zie bijlage trendrapport 2022). Deze daling is te verklaren door de gestegen verkoop van volledig elektrische personenauto’s sinds 2017 door het ingezette fiscale beleid. Anders zou de CO2-uitstoot vergelijkbaar zijn met de CO2-uitstoot in 2015. Nederland zit daarmee binnen Europa in de kopgroep.
Deelt u de mening dat grotere en zwaardere auto’s ook niet passen binnen de doelstellingen van de circulaire economie, waarbij gestreefd wordt naar het minimaliseren van het grondstofgebruik?
Nee, die mening deel ik niet. Qua gebruik kunnen bijvoorbeeld zwaardere auto’s (zoals elektrische auto’s) zuiniger zijn dan lichtere (conventionele) auto’s (zie ook vraag hierboven). Ook vindt innovatie plaats bij de productie van batterijen die al in de praktijk wordt toegepast waardoor de vraag naar grondstoffen daalt (bijv. geen/minder kobalt en nikkel, zie vraag 9 hieronder). Tenslotte zet ik me (ook in Europees verband) in voor de recyclebaarheid van de gebruikte stoffen. Bij elektrische auto’s geldt bijvoorbeeld de verplichting dat batterijen die niet meer geschikt zijn om in een auto te gebruiken (en ook niet meer geschikt zijn voor statisch gebruik) moeten worden teruggenomen door autofabrikanten en importeurs ter recycling. Op het ogenblik is het wel zo dat er nog weinig afgedankte accu’s zijn van elektrische auto’s omdat de verwachte levensduur circa tussen de 15 en 25 jaar betreft4). Daardoor is er nog weinig praktijkervaring met het recyclen. Veel gespecialiseerde bedrijven werken daarom reeds samen met autofabrikanten om een efficiënt en milieuvriendelijk recyclingproces te ontwikkelen, waarmee zo veel mogelijk van de accu kan worden hergebruikt.
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger het rapport van Metabolic, Universiteit Leiden en Copper 8 – waarin wordt geconcludeerd dat Nederland naar rato recht heeft op grondstoffen voor grofweg één miljoen elektrische auto’s in 2030 – niet onderschreef met als argument dat er in het rapport te weinig rekening werd gehouden met «nieuw innovatiepotentieel»?3
Ja.6 Een circulaire economie kan bijdragen aan het verminderen van de benodigde grondstoffen voor de elektrificatie van de mobiliteit. Ook kan innovatie een belangrijke rol spelen bij het verminderen van kritieke metalen. Het latere rapport van Metabolic, Copper8, Polaris Sustainability en Quintel7 onderschrijft dat verschillende technologieën verschillende grondstoffen vergen. Zo is de in het rapport genoemde LFP (lithium-ijzer-fosfaat) batterij aan een opmars bezig in elektrische mobiliteit. Bij deze samenstelling is geen kobalt of nikkel nodig.
Herkent u in dit «innovatie-optimisme» dezelfde mechanismen die de landbouw en de luchtvaart nu de das om hebben gedaan, nu gebleken is dat het veel teveel vertrouwen op innovatie misplaatst bleek? Zo nee, waarom niet?
Nee dat herken ik niet, omdat de innovaties al in de praktijk worden gebracht. De doorontwikkeling van batterijen voor elektrische auto’s is in volle gang. Zo hebben de nieuwe generaties batterijen al minder grondstoffen nodig zoals kobalt en nikkel (bijvoorbeeld bij Tesla model Y, zie vraag hiervoor) en worden de batterijen steeds efficiënter (en goedkoper).
Vindt u het verstandig om te blijven streven naar bijvoorbeeld negen miljoen of meer elektrische auto’s wanneer voor de grondstoffen voor die andere acht miljoen auto’s vertrouwd moet worden op nog niet bestaande innovaties?
Het kabinet zet zowel in op de verduurzaming van de auto als ook op de alternatieven van de auto. We bieden mensen duurzame keuzes en stimuleren fietsgebruik, OV en deelmobiliteit als alternatief voor de eigen auto. Het gebruik van deelmobiliteit groeit, we zien bijvoorbeeld steeds meer (elektrische) deelauto’s8. Voor een vervolg van de Green Deal Autodelen II en de City Deal Elektrische Deelmobiliteit, werk ik momenteel met de regio’s aan een nationaal samenwerkingsprogramma deelmobiliteit. Daarnaast tref ik voorbereidingen voor een informatiecampagne om de bekendheid van het concept autodelen te vergroten. Verder ben ik met de werkgevers in gesprek om het aantal gereden autokilometers in 2030 met 1 miljard te verminderen.
Wanneer en hoe gaat u sturen op a) het verminderen van het autogebruik, b) het verminderen van de grondstof- en energieconsumptie per gereden autokilometer en c) het versterken van de fiets en het openbaar vervoer?
Veel mensen zijn in het dagelijks leven afhankelijk van de auto, en zullen dat ook in de toekomst blijven. Naast het zorgen voor de verduurzaming van het wagenpark ben ik, zoals in antwoord 11 aangegeven, aan de slag met het versterken van fietsgebruik en het OV. Ik heb recentelijk mijn ambitie voor het versterken van het fietsgebruik uiteengezet in een brief aan uw Kamer9 en heb o.a. de ambitie om 100.000 extra forenzen op de fiets te krijgen via de aanpak met fietsambassadeurs en uitbreiding van de campagne «Kies de Fiets!». Ook ga ik structureel mee-investeren in goede doorfietsroutes. Verder ben ik met de werkgevers in gesprek om het aantal gereden autokilometers in 2030 met 1 miljard te verminderen. Dit levert een bijdrage aan de vermindering van de energie- en grondstofconsumptie. Daarnaast wordt de energieconsumptie door de overstap van conventionele naar elektrisch auto’s verminderd, aangezien een elektrische auto circa 3 keer efficiënter is dan een conventionele auto. Op locaties in heel Nederland pakken we de komende jaren stations(gebieden) en fietsenstallingen aan om OV en fiets aantrekkelijke te maken. Stations zoals Nijmegen en Amsterdam Lelylaan worden geheel verbeterd. Daarnaast gaan we door met verbeteringen op het spoor zoals de reistijdverbetering tussen Zwolle en Enschede of de verbinding tussen Eindhoven, Venlo en Düsseldorf. Deze investeringen zijn opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIRT).
Het bericht ’Politie: schietpartij gayclub Oslo was islamitische terreurdaad’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie: schietpartij gayclub Oslo was islamitische terreurdaad»1?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving hierover. Het is verschrikkelijk wat er in Oslo is gebeurd. Het mag nooit zo zijn dat mensen worden aangevallen om wie ze zijn.
Kunt u schetsen wat er in Oslo is gebeurd?
Uit officiële verklaringen van de Noorse politie en het Noorse Openbaar Ministerie (OM) is gebleken dat in de nacht van vrijdag 24 juni 2022 op zaterdag 25 juni 2022 een man met een vuurwapen heeft geschoten op personen in het uitgaansdistrict in het centrum van de Noorse hoofdstad Oslo. Dit deed hij op drie vlakbij elkaar gelegen locaties. Eerst bij een jazzclub die bekend staat als ontmoetingsplek voor homoseksuelen. Daarna bij een nabijgelegen populaire homobar (London Pub). En later nog op een derde locatie. Er vielen daarbij in totaal twee doden en 21 gewonden (van wie tien zwaargewond).
Weet u of er inmiddels een dader is aangehouden? Is u bekend wat het motief voor deze aanslag was?
Uit officiële verklaringen van de Noorse politie en het Noorse OM blijkt dat de schutter ter plekke werd gearresteerd door de politie nadat omstanders hem hadden overmeesterd. Hij bleek in het bezit van zowel een pistool als een automatisch geweer. De man zit vast op verdenking van moord, poging tot moord, en het plegen van terroristische aanslagen.
De verdachte heeft tot nu toe geweigerd een verklaring af te leggen. De politie onderzoekt verschillende mogelijke motieven, waaronder «islamistisch-extremisme», psychische problematiek en haat tegen de LHBTIQ+-gemeenschap. De Noorse inlichtingendienst van de politie, de Police Security Service (PST) spreekt (vooralsnog) van een «extreme daad van islamistisch terrorisme».
Heeft u contact met de Nederlandse LHBTI-gemeenschap? Hoe loopt dat contact?
In mijn functie als Minister van Justitie en Veiligheid spreek ik regelmatig met individuen en organisaties. Zo ben ik onlangs nog in gesprek geweest met het COC, Transgender Netwerk Nederland (TNN) en de vereniging voor intersekse personen (NNID) om te praten over de aanpak van discriminerend geweld en beleid dat raakt aan de LHBTIQ+-gemeenschap.2
Heeft u concrete signalen dat deze gemeenschap ook in Nederland extra risico loopt? Zo ja, welke maatregelen zijn er tot dusver genomen?
Op dit moment zijn er geen concrete signalen dat de LHBTIQ+-gemeenschap in Nederland extra risico loopt om slachtoffer te worden van terrorisme en/of gewelddadig extremisme.
Meer in zijn algemeenheid zet het kabinet zich op verschillende manieren in om de veiligheid van LHBTIQ+-personen te bevorderen. Het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–20223 geeft een overzicht van de maatregelen die het kabinet heeft genomen om de veiligheid van LHBTI-personen te bevorderen. Ook wordt de komende tijd gewerkt aan de uitvoering van het Regenboogakkoord. In het Coalitieakkoord 2021–2025 staat opgenomen dat dit akkoord zorgvuldig uitgevoerd zal worden met (initiatief)wetgeving en beleid. Voor een verdere toelichting op de maatregelen die genomen worden om geweld tegen de LHBTIQ+-gemeenschap tegen te gaan verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen van het lid Koekkoek die op 13 juli jl. door de Minister van BZK naar uw Kamer zijn verzonden.4
Hoe groot schat u dat het aantal IS-sympathisanten in Nederland op dit moment is? Heeft de AIVD deze groep in beeld?
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) schrijft in zijn Openbaar Jaarverslag 2021 dat de jihadistische beweging in Nederland lijkt te stagneren, maar de dreiging ervan aanzienlijk blijft. Deze jihadistische beweging bestaat uit vijfhonderd tot zeshonderd onderkende personen in Nederland en er bevinden zich ongeveer honderdvijftig gekende Nederlandse personen in het buitenland. De AIVD geeft aan dat deze groep sinds 2018 niet of nauwelijks groeit.
Kunt u schetsen wat de consequenties zijn van het feit dat de NCTV al geruime tijd niet meer deelneemt aan lokale casusoverleggen, de Taskforce Problematisch Gedrag en ongewenste buitenlandse financiering voor de mitigatie van veiligheidsrisico’s door geradicaliseerde eenlingen en groeperingen?
De NCTV kan gebeurtenissen op dit moment beperkt duiden in afwachting van de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, welke een grondslag moet creëren voor het verwerken van persoonsgegevens. Er is sprake van persoonsgegevens bij dergelijke gebeurtenissen, dus hier past daarom ook terughoudendheid. De Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, is momenteel in behandeling bij uw Kamer.
Dit betekent dat momenteel het maatschappelijk debat (veelal op openbare fora en sociale media) niet goed geanalyseerd kan worden. Dit heeft als gevolg dat de NCTV, in afwachting van het wetsvoorstel, gestopt is met het duiden van (online) openbare uitingen om te beoordelen of deze passen binnen een bepaalde trend of fenomeen die in potentie de stabiliteit van Nederland kan ontwrichten, en of er in dat kader maatregelen ter verhoging van de weerbaarheid moeten worden bevorderd.
Dit geeft beperkingen bij de uitvoering van analysetaken, waaronder analyses gerelateerd aan het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN). Dit geldt dus eveneens voor deze schietpartij in het centrum van Oslo. Zolang de NCTV voor de uitvoering van deze analyse- en coördinatietaken geen persoonsgegevens kan of mag verwerken is de NCTV niet in staat om al zijn verantwoordelijkheden ten behoeve van de nationale veiligheid waar te kunnen maken.
Zoals ook beschreven in mijn brief van 31 mei 20225 is de NCTV op dit moment ook beperkt in de coördinatietaak doordat de NCTV niet, of alleen in uitzonderlijke gevallen, kan aansluiten bij het lokale casusoverleg als er persoonsgegevens van individuen worden gedeeld. Dit betekent dat de NCTV bij complexe casuïstiek of nieuwe dreigingen de lokale partners niet vroegtijdig kan adviseren en geen gerichte ondersteuning kan bieden in bijvoorbeeld het lokale casusoverleg.
Concreet betekent dit dat om de coördinerende rol goed uit te kunnen voeren, de NCTV kennis moet nemen van casuïstiek waarbij ook informatie over individuen wordt gedeeld. Bijvoorbeeld als iemand vrijkomt uit detentie. Dergelijke vraagstukken vergen een actieve en gecoördineerde inzet zodat zicht wordt gehouden op de ontwikkelingen en waar nodig mitigerende maatregelen worden toegepast. De NCTV is hierdoor momenteel beperkt in het uitvoeren van deze taak.
Ten aanzien van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering betekent het stopzetten van de deelname van de NCTV dat het duidings-en adviesteam van de Taskforce voor wat betreft casuïstiek is stopgezet per april 2021. Het vorige Kabinet heeft uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de specifieke problemen omtrent de grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens van een aantal partners6. Ook de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hier onder meer op gewezen in het Commissiedebat Inburgering en Integratie op 19 april 2022. Gemeenten kunnen alleen nog advies krijgen over het fenomeen waar zij mee te maken hebben, zonder dat daarbij persoonsgegevens worden uitgewisseld.
Wat kan er worden verbeterd aan de informatie-uitwisseling over mogelijke signalen over terreurdaden tussen landen door Europol en Eurojust?
De systemen en platformen bij Europol bieden in beginsel voldoende mogelijkheden tot het snel uitwisselen van informatie over (mogelijke) terreurdaden. Op 28 juni jl. is de aangepaste Europolverordening in werking getreden. Europol’s bevoegdheid om grote en complexe datasets te verwerken is daarbij verduidelijkt, wat nuttig kan zijn bij onderzoek naar terrorisme. Daarnaast is Europol’s bevoegdheid om data uit te wisselen met private partijen enigszins uitgebreid, bijvoorbeeld om de verspreiding van online content die verband houdt met terrorisme te voorkomen. Er wordt eveneens onderhandeld over aanpassing van de Prüm-verordening7 en een nieuwe Richtlijn over informatie-uitwisseling om informatie-uitwisseling tussen rechtshandhavingsautoriteiten in het kader van het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten te versnellen en te verbeteren.
In deze samenwerkingsverbanden is de politie gebonden aan de kaders die de Wet Politiegegevens (Wpg) stelt aan informatie-uitwisseling. De Wpg (art. 10 lid 1 onder b Wpg en art. 15a Wpg) verplicht weliswaar tot het ter beschikking stellen van politiegegevens met andere EU/EER landen, maar staat niet toe dat zachte signalen over personen die zich mogelijk bezig zouden kunnen houden met het beramen of plegen van terroristische misdrijven worden verstrekt aan het buitenland (art. 5:3, lid 8 jo art. 5:1, lid 4 Bpg). Dat is overigens niet voor niets. Deze personen zijn immers (nog) geen verdachte. Ook de informatie-uitwisseling met Europol kent deze beperking. De praktijk laat echter zien dat de mogelijkheid om in individuele gevallen met collega-diensten over deze personen te overleggen wenselijk kan zijn. Bijvoorbeeld met buurlanden omdat die personen grensoverschrijdend actief zijn in Nederland en in die buurlanden. Binnen Schengen worden zij namelijk op geen enkele manier gehinderd door grenzen. Overleg over behoefte aan aanpassing in wet- en regelgeving wordt daarom regelmatig gevoerd met het oog op de verbetering van de informatiepositie en het eerder starten van onderzoeken.
Is een gerichte terrorismedreiging jegens de LHBTI-gemeenschap reeds een aandachtsgebied van de «European Counter Terrorism Centre» van Europol?
Met de ervaring en expertise binnen het European Counter Terrorism Centre (ECTC) op alle gebieden van terroristische fenomenen heeft het als doel om een alomvattend antwoord te bieden op de voortdurende veranderende dreigingen van terrorisme in de Europese Unie. Het ECTC is in 2016 opgericht door Europol. Het is niet aan mij als Minister om te sturen op wat wel en niet een gericht aandachtsgebied zou moeten zijn van het ECTC.
Het bericht dat de ACM instemt met de aanleg van een privaat net voor 500 MW aan zonneparken in Groningen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM stemt in met aanleg privaat net voor 500 MW aan zonneparken in Groningen»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar deze ontwikkeling, waarbij ontwikkelaars zoals Solarfields een elektriciteitsnet in privaat eigendom en beheer ontwikkelen en daarmee direct op het hoogspanningsnet van TenneT aangesloten kunnen worden, waarop, in tegenstelling tot op veel regionale netten, nog wel ruimte voor teruglevering is?
Het in privaat eigendom hebben, beheren en ontwikkelen van elektriciteitsnetten is geen nieuwe ontwikkeling. Het is op grond van de Elektriciteitswet 1998 en Europese regels al sinds vele jaren mogelijk voor private partijen om een ontheffing aan te vragen voor elektriciteitsnet, en deze te beheren als zogenaamd «gesloten distributiesysteem». De nationale en Europese regels bieden ruimte voor situaties waarin partijen, zoals bijvoorbeeld ziekenhuizen, windparken of industriële locaties, voorkeur hebben om hun eigen net te beheren in verband met technische- of veiligheidsredenen of omdat zij primair voor henzelf en aan hen verwante bedrijven elektriciteit transporteren. Het is een keuze voor marktpartijen zelf om een dergelijk net aan te leggen en een dergelijke ontheffing aan te vragen bij ACM. Er zijn doorgaans ook geen publieke belangen gemoeid bij de aanleg van een dergelijk net en de kosten voor aanleg van een privaat net dragen marktpartijen zelf.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak het voorkomt dat ontwikkelaars van bijvoorbeeld wind- of zonneparken congestieproblemen omzeilen door ervoor te kiezen een privaat stroomnet aan te leggen, daarop opwekinstallaties te bundelen en vervolgens direct op het hoogspanningsnet in te voeden?
ACM houdt een openbaar register bij van afgegeven en actuele ontheffingen voor gesloten distributiesystemen voor elektriciteit en gas. ACM geeft aan dat recentelijk een aantal marktpartijen heeft aangegeven dat transportschaarste op het openbare net één van de aanleidingen is geweest voor het aanvragen van een dergelijke ontheffing. Partijen zijn echter niet verplicht om het aan te geven als dit een van de achterliggende redenen is voor een ontheffingsaanvraag en dit is ook niet een criterium waar ACM de aanvraag op toetst. Mij is dus niet bekend hoe vaak het voorkomt dat private partijen een gesloten distributiesysteem aanleggen vanwege transportschaarste op lager gelegen spanningsniveaus. Uit het register blijkt overigens geen duidelijke stijging van het aantal afgegeven ontheffingen voor GDS-en voor elektriciteit in recente jaren.
Kunt u aangeven welke criteria er door de Autoriteit Consument en Markt worden gehanteerd bij de afweging om al dan niet ontheffing te verlenen voor het beheer van het privaat elektriciteitsnet?
ACM beoordeelt een aanvraag op basis van de criteria neergelegd in de Elektriciteitswet 1998. Deze criteria vloeien voort uit het Europees-wettelijke kader.2 De belangrijkste eis is dat het bedrijfs- of productieproces van de gebruikers van het desbetreffende net «om specifieke technische of veiligheidsredenen geïntegreerd is» of dat het net «primair elektriciteit distribueert voor de eigenaar van dat net of de daarmee verwante ondernemingen». Daarnaast zien de criteria op de geografische locatie, functionele verbondenheid van het net, aantal en typen afnemers (in beginsel geen huishoudelijke afnemers), veiligheid en betrouwbaarheid van het net.
In hoeverre komt met het ontwikkelen van dit soort private elektriciteitsnetten het antidiscriminatiebeginsel uit de Elektriciteitswet in het geding, waarmee wordt voorgeschreven dat aanvragen op volgorde van binnenkomst moet worden beoordeeld?
Het non-discriminatiebeginsel komt niet in het geding. Vooropgesteld: de Elektriciteitswet 1998 schrijft niet voor dat aansluit- en transportaanvragen op volgorde van binnenkomst moeten worden beoordeeld. Dit is echter wel de meest voor hand liggende en de meest gebruikte invulling van het Europees vastgelegde non-discriminatiebeginsel dat al het handelen van netbeheerders normeert. Dit beginsel moeten netbeheerders toepassen wanneer sprake is van concurrerende aansluit- of transportaanvragen. Dat gebeurt in de praktijk nu met name omdat op veel plekken op het net de transportcapaciteit schaars is.
Transportschaarste is echter locatiespecifiek en dus aanwezig op specifieke netdelen en op specifieke spanningsniveaus en doorgaans ook slechts voor een richting: invoeding of afname. Aansluit- en transportverzoeken op verschillende locaties in het net concurreren in de praktijk niet noodzakelijkerwijs met elkaar. Het feit dat een netbeheerder op een specifieke locatie op een hoger spanningsniveau wel degelijk een aansluit- en transportverzoek kan accommoderen, terwijl zij of een (andere) regionale netbeheerder dat op een andere locatie, op een lager spanningsniveau niet kan, raakt niet aan het non-discriminatiebeginsel.
In hoeverre acht u het wenselijk dat partijen, die wellicht bij aansluiting op het regionale elektriciteitsnet andere aanvragers voor zich zouden hebben, via een privaat elektriciteitsnet alsnog voorrang kunnen krijgen? Welke mogelijkheden heeft u om, indien u deze ontwikkeling niet wenselijk acht, hier meer regie op te voeren?
Het meest wenselijke scenario is een waarin de netbeheerders beschikken over voldoende transportcapaciteit en er geen sprake is van transportschaarste. Gezien het bestaan van transportschaarste op het elektriciteitsnet vind ik het in algemene zin goed dat producenten van hernieuwbare elektriciteit alternatieve aansluitoplossingen uitwerken waarmee zij alsnog in staat worden gesteld om in te voeden. De aansluiting van een gesloten distributiesysteem op een hoger spanningsniveau concurreert ook niet noodzakelijkerwijs met de aansluiting van eventuele, andere beoogd aangeslotenen op lagere spanningsniveaus. In sommige gevallen kan het beslag op andere, overbevraagde spanningsniveaus en netonderdelen door aansluiting van een GDS op een hoger spanningsniveau juist afnemen, waardoor daar ook eerder ruimte is voor aansluiting van andere partijen in de toekomst ok lagere spanningsniveaus.
Het gesloten distributiesysteem als juridisch concept is echter van oorsprong bedoeld voor relatief specifieke situaties: ziekenhuizen, industrie- en bedrijventerreinen. Het is niet bedoeld als constructie voor een selecte groep samenwerkende marktpartijen om een recht op toegang te creëren voor aansluiting op andere, hogere (en minder zwaar belaste) spanningsniveaus. Ik zal daarom met ACM en netbeheerders in gesprek treden over dit onderwerp en onderzoeken of er een risico bestaat dat marktpartijen uitsluitend om deze redenen gesloten distributiesystemen aanleggen en of er deze ontwikkeling andere marktpartijen in negatieve zin kan raken. Als daar aanleiding voor is, zal ik eveneens onderzoeken hoe ik meer regie kan voeren op de ontwikkeling van gesloten distributiesystemen.
Het FTM artikel Lidstaten saboteren toezicht op de honderden miljarden van het Europese coronaherstelfonds |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Deelt u de conclusie van het artikel dat, terwijl de risico’s op fraude en corruptie met EU-fondsen bovengemiddeld groot zijn, een aantal landen er alles aan doet om publiek toezicht te vermijden?
De eisen ten aanzien van het publiek toezicht op de besteding van RRF-middelen zijn vastgelegd in de RRF-verordening. De herstelplannen van lidstaten worden door de Europese Commissie getoetst aan deze eisen. Een van de eisen in de verordening is dat lidstaten in maatregelen voorzien om dubbelfinanciering, corruptie, fraude en belangenverstrengeling te voorkomen, op te sporen en te corrigeren. Daartoe moeten zij audit- en controlesystemen inrichten. De primaire verantwoordelijkheid voor de audit- en controle systemen en een correcte implementatie van de RRF ligt bij de lidstaten zelf. Daarnaast is in de RRF-verordening expliciet opgenomen dat lidstaten gedetailleerde informatie moeten verzamelen over de eindbegunstigden, aannemers en onderaannemers en toegang tot deze gegevens moeten verstrekken aan de Europese Commissie, de Europese Rekenkamer, de Europese fraudebestrijder OLAF en indien noodzakelijk het Europees openbaar Ministerie, opdat zij hun toezichtfunctie kunnen uitoefenen. Wanneer de Commissie ernstige onregelmatigheden, dubbele financiering of een schending van de verplichtingen van de lidstaat vaststelt en de lidstaat niet tijdig passende maatregelen heeft genomen om dergelijke onregelmatigheden te corrigeren kan de Commissie een evenredig bedrag terugvorderen.
In het artikel van Follow the Money wordt ook ingegaan op onderhandelingen over de RRF-verordening met betrekking tot transparantie. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen binnen de Raad ingezet voor zoveel mogelijk transparantie over de besteding van RRF-middelen. Diverse andere lidstaten waren echter geen voorstander van het verplicht gebruik van een centraal dataregister met informatie over eindbegunstigden, waardoor dit niet in de Raadspositie is opgenomen. Ook na de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement is dit niet in de finale versie van de verordening geland. In de praktijk is een centraal dataregister per lidstaat met informatie over eindbegunstigden wel opgenomen in de Raadsuitvoeringsbesluiten waarmee de herstelplannen van de lidstaten zijn goedgekeurd. Een dergelijk centraal dataregister maakt het mogelijk dat de toezichthouders hun controlerende taken efficiënt kunnen uitvoeren. Besteding van middelen wordt daarmee voor hen inzichtelijk in lijn met gegevens-eisen zoals vastgesteld in artikel 22 van de RRF-verordening.
Het kabinet kijkt welwillend naar de publieke openbaring van gegevens, daarom wordt op dit moment onderzocht of het openbaar maken van een eindbegunstigdenoverzicht mogelijk is binnen de bestaande nationale en Europese regels met betrekking tot privacy. Uit een eerste juridische analyse blijkt dat het publiceren van gegevens van begunstigden op gespannen voet staat met de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) daar een wettelijke grondslag voor openbaring ontbreekt. Naar verwachting zal het onderzoek uiterlijk in het derde kwartaal van 2022 afgerond worden, waarna de resultaten met de Tweede Kamer gedeeld zullen worden. Het kabinet wil een zorgvuldige afweging maken voor wat betreft de publieke openbaring van de gegevens. Ik kan niet ingaan op de beweegreden van andere lidstaten om gegevens over de eindbegunstigden al dan niet openbaar te maken.
Klopt het dat ondanks de inzet van het Europees Parlement al snel duidelijk werd dat de lidstaten bij de verdeling van de RRF-gelden niet erg op transparantie zaten te wachten?
Het antwoord op deze vraag maakt onderdeel uit van de beantwoording van vraag 1.
Kunt u duidelijk maken bij bij wie de miljarden van het RRF fonds zijn beland, want nu is dat volstrekt onduidelijk, dankzij de halsstarrigheid van de lidstaten aldus het ftm-artikel.1
Op grond van de RRF-verordening (artikel2 zijn lidstaten verplicht om gedetailleerde informatie te verzamelen over de eindbegunstigden, aannemers en onderaannemers en de Europese Commissie, de Europese Rekenkamer, de Europese fraudebestrijder OLAF en indien van toepassing het Europees Openbaar Ministerie toegang tot de verzamelde gegevens te verstrekken. Op deze manier hebben de relevante organen toegang tot de benodigde gegevens en kunnen zij hun controlerende taken uitvoeren.
Het kabinet heeft geen overzicht van de eindbegunstigden van RRF-middelen die andere lidstaten ontvangen. Het is aan de lidstaten zelf om te besluiten informatie over eindbegunstigden, passend binnen de nationaal en Europees geldende wet- en regelgeving, openbaar te maken.
Kunt u zeggen waarom sommige landen, waaronder Nederland, zich verschuilen achter excuses zoals privacyregelgeving om (vooralsnog) geen openheid van zaken te willen geven?
Ik kan niet ingaan op de redenen waarom andere lidstaten al dan niet besluiten om gegevens over eindbegunstigden van RRF-middelen openbaar te maken. Het is verplicht om aan de relevante organen toegang te verlenen tot de gegevens zoals aangegeven in artikel 22 van de RRF-verordening. Het kabinet kijkt welwillend naar de publieke openbaring van gegevens. De openbaring van gegevens rust niet op een Europees wettelijke grondslag, het is aan respectievelijke regeringen om te kiezen voor een publieke openbaring van gegevens. Voor Nederland speelt hierbij de afweging of de openbaring is voorzien in bestaande subsidiekaders, in hoeverre (bestaande) financiering de afscherming van gegevens vereist, wat de gevolgen voor de uitvoeringskosten zijn en in hoeverre er wordt aangesloten bij bestaande structuurfondsen en regulier beleid omtrent openbaring van financieringsstromen.
Wat vindt u van het feit dat de Europese Rekenkamer zegt nog niet te weten hoe zij straks de boekhouding kan controleren?
In de RRF-verordening is opgenomen dat lidstaten in het kader van audits en controles verplicht zijn om gegevens van eindbegunstigden te verzamelen. Dit betreft de naam, de naam van de aannemer of onderaannemer, persoonsgegevens van de eindontvanger of aannemer en een lijst van maatregelen voor de implementatie van investerings- en hervormingsprojecten samen met de totale publieke financiering van deze maatregelen en een indicatie van het bedrag dat uit de RRF en andere EU-fondsen is betaald. De Europese Rekenkamer heeft toegang tot deze verzamelde gegevens.
De Europese Rekenkamer heeft jarenlang ervaring in het auditen van de structuurfondsen en besteding van Europese middelen. Het RRF is een nieuw instrument dat op dit moment voor veel lidstaten nog volledig geïmplementeerd dient te worden. Hoe de Europese Rekenkamer exact de auditstrategie zal vormgeven zal mede afhangen van de modaliteiten van de implementatie en is – gegeven de omvang en de aard van het instrument – een uitdagende taak. Desalniettemin, heb ik alle vertrouwen dat de Europese Rekenkamer rechtmatige besteding van Europese middelen uitstekend zal controleren gedurende de implementatie van het RRF.
Heeft Macron gelijk als hij zegt «Alle stimuleringspakketten zouden beschikbaar moeten zijn in open systemen, zodat burgers het geld kunnen volgen, en om verspilling en corruptie te voorkomen.»?
Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over de RRF-verordening ingezet voor transparantie met betrekking tot de besteding van de RRF-middelen. Het kabinet kijkt welwillend naar de publieke openbaring van gegevens. Overwegingen als privacy, rechtsbescherming en uitvoering zijn onderdeel van de afwegingen om informatie publiek te maken. Dit geldt voor alle begrotingsposten en daarmee ook voor de besteding van RRF-middelen. Ik wijs er graag nogmaals op dat, zoals in het antwoord op de eerste vraag is aangegeven, in de RRF-verordening het toezicht van de lidstaten zelf en van meerdere Europese instanties is voorzien om dubbele financiering, corruptie, fraude en belangenverstrengeling te voorkomen.
Kunt u onderschrijven dat de informatie uitsluitend kan worden achterhaald via de moeizame weg van een wob-verzoek?
De Europese Commissie, de Europese Rekenkamer, OLAF en indien nodig het Europees Openbaar Ministerie hebben toegang tot de informatie ten behoeve van hun toezichthoudende taken. Waar informatie over de besteding van RRF-middelen niet op voorhand openbaar is gemaakt, staat het eenieder vrij om via een Woo-verzoek tot openbaarmaking te verzoeken. Wel kunnen er diverse redenen zijn waarom bepaalde informatie alsnog niet openbaar gemaakt kan worden. Deze redenen worden in de Wet open overheid genoemd en zullen ook spelen bij het nader onderzoek over openbaring van gegevens dat in het derde kwartaal 2022 met de Kamer zal worden gedeeld. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan informatie die raakt aan de persoonlijke levenssfeer, bedrijfs- en fabricatiegegevens en het goed functioneren van de Staat. Het indienen van een woo-verzoek betekent dus niet automatisch dat de informatie over eindbegunstigden publiek openbaar kan worden gemaakt.
Bent u bekend met het rapport «World Drug Report 2022, Drug Market Trends Canabis and Opioids»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusies uit het rapport waaruit blijkt dat het legaliseren van cannabis in (delen van) de Verenigde Staten onder meer heeft geleid tot een toenemend gebruik van cannabis in algemene zin en onder jongeren, een hogere THC-waarde, meer gevallen van rijden onder invloed van cannabis en toenemend druggerelateerd geweld?
De genoemde conclusies uit het World Drug Report zijn zorgwekkend, maar behoeven wel enige toelichting. Uit het rapport blijkt dat de effecten van legalisering in delen van de Verenigde Staten afhankelijk zijn van de lokale omstandigheden en per staat verschillen. In het rapport wordt onder meer genoemd dat legalisering van cannabis voor recreatief gebruik niet als de oorzaak, maar als het gevolg gezien kan worden van de uitbreiding van de cannabismarkt. Het cannabisgebruik nam in de Verenigde Staten al eerder toe, na het wettelijk toestaan van cannabis voor medicinaal gebruik. Cannabis werd toen gemakkelijker verkrijgbaar en ook het recreatief gebruik nam toe. Vervolgens is het naar aanleiding van referenda in bepaalde staten ook voor recreatief gebruik gelegaliseerd.
Ook bij de conclusies dat legalisering heeft geleid tot een hogere THC-waarde, meer gevallen van rijden onder invloed van cannabis en toenemend druggerelateerd geweld wordt in het World Drug Report context geplaatst. De genoemde trends zijn niet eenduidig. Zo is in de ene staat waar cannabis is gelegaliseerd het druggerelateerde geweld afgenomen na de legalisering, terwijl het in de andere staat juist is toegenomen.
Kan het legaliseren van softdrugs door middel van het «wietexperiment» in Nederland naar uw oordeel tot soortelijke gevolgen leiden? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom denkt u dat dit anders zal uitpakken in Nederland?
Met het Experiment gesloten coffeeshopketen (ook wel: het wietexperiment) is geen sprake van het legaliseren van softdrugs. In het wietexperiment wordt in een uniform en beperkt experiment van vier jaar bekeken of en hoe een gesloten coffeeshopketen kan worden ingericht. Het onderzoek hiernaar wordt uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoekconsortium in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het begeleidend onderzoek wordt tevens gekeken naar de effecten van dit experiment op onder meer openbare orde, veiligheid, overlast en volksgezondheid in de experimenteer- en controle-gemeenten. Ook worden ontwikkelingen in kaart gebracht door de huidige situatie (door middel van een nulmeting) te vergelijken met de situatie gedurende de experimenteerjaren. Op dit moment is de experimenteerfase nog niet gestart. In de voorbereiding van de experimenteerfase breng ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport mogelijke risico’s met betrekking tot de veiligheid en overlast in kaart, zoals die ook uit internationale onderzoeken blijken, en bezie wat mogelijke mitigerende maatregelen hierbij zijn.
Gedurende het experiment wordt op verschillende wijzen aandacht besteed aan preventie, van voorlichtings- en waarschuwingsboodschappen op de verpakking tot het ondersteunen van gemeenten bij het ontwikkelen van een lokale preventieaanpak die bijdraagt aan het voorkomen van een eventuele stijging van cannabisgebruik ten tijde van het experiment. Voor meer informatie over preventie verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 16 april 20212. Naast preventiemaatregelen geldt voor zowel de telers als de deelnemende coffeeshophouders dat zij geen enkele vorm van affichering mogen voeren.
Hoe verklaart u het feit dat uit het rapport blijkt dat het legaliseren van de cannabismarkt niet heeft geleid tot een verdringing van de illegale markt?
Uit het rapport blijk dat legalisatie de illegale cannabismarkten niet heeft verdrongen in de landen waar cannabis is gelegaliseerd. In het rapport worden geen definitieve uitspraken gedaan over hoe dit te verklaren is en dit is mij dan ook onbekend.
Verwacht u desondanks dat in Nederland de legalisatie van (de teelt van) hennep wel tot een afname cq. verdringing van de illegale handel zal leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u legalisatie desondanks wenselijk?
Met het wietexperiment is geen sprake van legalisatie, maar slechts een tijdelijke regulering op beperkte schaal bij wijze van een experiment. We bezien met een uniform en afgebakend experiment van vier jaar of en hoe een gesloten coffeeshopketen kan worden ingericht, waarin op kwaliteit gecontroleerde wiet gedecriminaliseerd aan de coffeeshops toegeleverd kan worden en wat de effecten hiervan zijn. Het is niet mogelijk vooruit te lopen op de effecten hiervan en of hieruit gevolgen voor de illegale handel blijken.
Acht u het zorgwekkend dat uit het rapport blijkt ook een toenemende invloed van grote bedrijven en de tabaks- en alcoholindustrie in de (gelegaliseerde) cannabismarkt? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat dit in Nederland gaat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is geen sprake van een gelegaliseerde cannabismarkt. Binnen het experiment staat het telers vrij investeerders aan te trekken, ook investeerders vanuit de tabak- of alcoholindustrie. De huidige wet- en regelgeving staat hier niet aan in de weg. Op voorhand vind ik deelname van deze investeerders ook niet zorgwekkend. Indien een teler nieuwe investeerders aantrekt of zijn organisatiestructuur wijzigt, is de teler verplicht dit te melden. Hierop kan besloten worden opnieuw een Bibob-onderzoek te starten. Komt er uit het Bibob-onderzoek dat er een gevaar bestaat dat de aanwijzing mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, dan kan de aanvraag onder bepaalde omstandigheden worden ingetrokken of kunnen de ministers van JenV en VWS besluiten om aan de aanwijzing voorschriften te verbinden gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
De sponsordeal van Ajax en Unibet |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «GGZ niet blij met sponsordeal Ajax en online gokbedrijf Unibet»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de sponsorovereenkomst tussen Ajax en Unibet?
Volgens de geldende wet- en regelgeving mogen vergunde online kansspelaanbieders binnen deze wettelijke kaders de sport sponsoren. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die regels. Ik heb als Minister voor Rechtsbescherming geen opvatting over individuele sponsorovereenkomsten.
Welke risico’s ziet u bij deze sponsorovereenkomst voor jongeren die beïnvloed worden doordat hun sportieve rolmodellen zich verbinden aan de online gokindustrie? Hoe beoordeelt u dergelijke sponsorovereenkomsten in het licht van het aanstaande verbod op de inzet van rolmodellen in gokreclames?
De inzet van rolmodellen kan – juist op jongeren – een aanzuigende werking hebben. Om die reden heb ik de inzet van rolmodellen bij reclames voor risicovolle kansspelen met ingang van 30 juni 2022 verboden. Dit verbod heeft geen gevolgen voor sponsoring. Sponsoring levert minder directe risico’s op voor kwetsbare groepen, maar dient ook te worden bezien in de bredere context van het beoogde verbod op ongerichte reclame. Gezien het voorstel om een verstrekkend verbod op ongerichte reclame in te voeren, acht ik het nodig om sponsoring aan banden te leggen. Een eventuele uitzondering van sponsoring op het verbod op ongerichte reclame zal naar verwachting leiden tot een toename van sponsoring. Daardoor zouden kwetsbare groepen, waaronder met name jongeren regelmatig geconfronteerd worden met kansspelreclame. Dit vind ik onwenselijk en daarom ben ik voornemens op termijn sponsoring te verbieden, zoals opgenomen in de voorgenomen wijzigingen van het Besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Besluit Wrvk) dat ik in consultatie heb gegeven. Dat neemt overigens niet weg dat reclame- en wervingsactiviteiten voor risicovolle kansspelen, zoals online kansspelen, nu al niet gericht mogen zijn op maatschappelijk kwetsbare groepen of op jongeren tot 24 jaar.
In hoeverre voorkomt het aanstaande wettelijk verbod op ongerichte reclames voor risicovolle kansspelen reclame door online gokbedrijven via sponsoring?
Bij het uitwerken van het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen is uitdrukkelijk gekeken naar sponsoring als bijzondere vorm van ongerichte reclame. Sportsponsoring kan een negatieve invloed hebben op de bescherming van kwetsbare groepen. Het kansspelbeleid is erop gericht om kansspelverslaving te voorkomen en in het bijzonder kwetsbare groepen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. Daarom is bij de voorgenomen wijzigingen van het Besluit Wrvk besloten om ook sponsoring door online kansspelaanbieders stapsgewijs te verbieden. In het gewijzigde besluit is uitgewerkt dat sportsponsoring twee jaar na inwerkingtreding van het besluit verboden wordt. Alle andere vormen van sponsoring worden één jaar na inwerkingtreding van het besluit verboden.
Deelt u de inschatting van GGZ Nederland dat de overeenkomst tussen Ajax en Unibet haaks staat op alle inspanningen om gokverslaving tegen te gaan? Zo ja, welke instrumenten heeft u en gaat u inzetten om sponsordeals die ingaan tegen de publieke gezondheid aan banden te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het niet aan mij om individuele sponsorovereenkomsten te beoordelen. Wel deel ik in het algemeen de zorgen over de invloed van sponsoring voor online kansspelen op de bescherming van kwetsbare groepen. Het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen strekt zich daarom ook uit tot sponsoring.
Deelt u de zorg dat de stapeling van sponsorovereenkomsten door betaalde voetbalclubs met online gokbedrijven bijdraagt aan de normalisering van gokken, juist ook bij een jonge generatie? Op welke wijze voert u hier het gesprek over met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en de betaaldvoetbalorganisaties (BVO)?
(Sport)sponsoring kan bijdragen aan normalisering van kansspelen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport en ik zijn in gesprek geweest met de bvo’s, topcompetities en de KNVB over deze sponsoring en het plan dat de sector zelf opstelt om negatieve effecten van deze overeenkomsten weg te nemen. We blijven graag in gesprek met de sport om te kijken hoe de sector zich kan inspannen om kansspelverslaving te helpen voorkomen en kwetsbare groepen te beschermen.
Wat vindt u van de uitingen van Unibet dat zij zich met Unibet Impact willen inzetten op voorlichting over verantwoord spelen, preventie van matchfixing en initiatieven van supporters, en dat zij zich met Ajax willen richten op verantwoord spelen in relatie tot mentale gezondheid? Hoe zou u deze vraag beantwoorden als zij ging over de tabaksindustrie?
In algemene zin juich ik toe dat kansspelaanbieders initiatief tonen om voorlichting te geven over de risico’s van kansspelen. Dit hoort ook bij de zorgplicht die aanbieders hebben om kansspelverslaving tegen te gaan.
De vergelijking met de tabaksindustrie gaat niet op. Voor het merendeel van de spelers blijft deelname aan kansspelen recreatief en vormt dit geen probleem voor de gezondheid. Desalniettemin kan het voor een gedeelte van de spelers wel tot problematisch speelgedrag leiden. Enige mate van reclame acht ik nodig om spelers te attenderen op het legale aanbod, waarbij spelers beschermd worden tegen de risico’s van problematisch speelgedrag.
Bent u het eens met de stelling dat het verreweg te prefereren is dat betaald voetbalorganisaties zich helemaal niet verbinden aan online gokbedrijven omdat dit problemen voorkomt in plaats van nieuwe creëert?
De Minister voor Langdurige Zorg en ik zien het belang van sponsoring als inkomstenbron voor de sport, maar ook van het beschermen van de publieke gezondheid. Dat bvo’s zich verbinden aan aanbieders van kansspelen kan daarmee in lijn zijn, op voorwaarde dat dat gebeurt binnen de kaders van de wet. Het doel van de wet is om te voorkomen dat reclameactiviteiten van aanbieders van online kansspelen leiden tot risicovol speelgedrag en kansspelverslaving, in het bijzonder bij kwetsbare groepen. Daarom is de inzet van rolmodellen in reclames al verboden, en ben ik voornemens om ongerichte reclame voor online kansspelen te verbieden.
Hoe beoordeelt u het risico dat clubs zich steeds meer genoodzaakt zullen zien om door middel van sponsorovereenkomsten ook miljoenen bij de online gokindustrie op te halen omdat ze anders niet mee kunnen in de «ratrace» met andere voetbalclubs.
Met name in het betaald voetbal worden veel clubs al gesponsord door aanbieders van online kansspelen. De voorgenomen wijzigingen van het Besluit Wrvk zorgen ervoor dat deze sponsorovereenkomsten twee jaar na inwerkingtreding van het besluit niet meer zijn toegestaan. Door deze overgangstermijn van twee jaar hebben clubs ook de ruimte om andere overeenkomsten met andere sponsoren te sluiten, zodat het financiële belang van de clubs voldoende geborgd kan worden.
Volgt u de ontwikkelingen in andere betaalde Europese voetbaldivisies ten aanzien van de al dan niet toegestane promotie van online gokken? Zo ja, welke lessen zijn daar uit te leren? Zo nee, zou het niet verstandig zijn om dat wel te doen omdat besluiten in het ene land gevolgen hebben voor de aanwas in het andere land?
Niet alleen in Nederland wordt uitvoering gegeven aan of nagedacht over een verbod van sponsoring door online kansspelaanbieders. In veel landen is het op dit moment de vraag hoeveel en welke vorm van reclame voor risicovolle kansspelen nog verantwoord is. De ontwikkelingen hieromtrent volg ik. Bij de uitwerking van het verbod op ongerichte reclame voor risicovolle kansspelen is bijvoorbeeld gekeken naar de situatie in België, waarbij ook een overgangstermijn geldt voor het verbod op sponsoring. Internationaal gezien zullen de effecten van een verbod naar verwachting dan ook beperkt zijn.
Het advies van de Gezondheidsraad inzake eetstoornissen |
|
Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies van de Gezondheidsraad «Preventie en vroege behandeling van eetstoornissen», dat 28 juni 2022 is gepubliceerd?1
Ja. Dit advies is op aanvraag van mijn voorganger uitgevoerd en op 1 juli jl. naar uw Kamer gestuurd.
Hoe oordeelt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat mensen met gevaarlijke eetstoornissen zoals anorexia nervosa, boulimia nervosa, eetbuistoornissen en de vermijdende of restrictieve voedselinnamestoornis ARFID gemiddeld vier jaar moeten wachten op passende hulp?
De Gezondheidsraad geeft aan dat het gemiddeld vier jaar duurt voordat jongeren met een eetstoornis hulp krijgen. Dit heeft echter niet alleen te maken met eventuele wachttijden bij instellingen, maar is ook inherent aan het ziektebeeld. Jongeren erkennen vaak zelf niet (direct) dat ze ziek zijn. En het wordt soms ook niet direct herkend door de buitenwereld (ouders, school, etc.). Daardoor gaat er ook veel tijd voorbij voordat hulp wordt gezocht. Wanneer een eetstoornis eerder erkend en herkend wordt, kan vroegtijdig zorg worden geleverd, waarmee voorkomen wordt dat de problematiek verergerd. De Gezondheidsraad benadrukt in haar advies daarom ook het grote belang van eerder (h)erkennen van eetstoornissen en kennisontwikkeling.
De ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) heeft resultaten opgeleverd om bij te dragen aan het sneller en beter bespreekbaar maken van eetstoornissen. Ook hebben zij een aantal producten opgeleverd, zoals de website First Eet kit en een telefoonlijn (K-EETi) waarnaar eerstelijns professionals kunnen bellen om advies te vragen wanneer zij vermoeden dat hun cliënt een eetstoornis heeft. Onder vraag 7 ga ik verder in op de resultaten die K-EET heeft opgeleverd.
De afgelopen jaren is extra geld (€ 50 miljoen) uitgetrokken om de capaciteit voor acute jeugd ggz, waaronder eetstoornissen, te vergroten. Inmiddels is met een deel van de middelen zorgcapaciteit verhoogd en extra personeel aangenomen. Ook worden professionals extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van eetstoornissen of suïcidaliteit, met als doel betere zorg te bieden en crisis waar mogelijk te voorkomen.
In 2021 heeft het kabinet- naast geld voor de acute jeugd ggz – ook € 255 miljoen extra ter beschikking gesteld om de problemen met wachttijden in de jeugdhulp aan te pakken. Ik ondersteun gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. De aanpak is gericht op het creëren van inzicht en overzicht in wachttijden op het niveau van de regio’s, zodat zij in staat zijn om te sturen op wachttijden en vooral ook de onderliggende oorzaken daarvan.
Hoe oordeelt u over het advies van de Gezondheidsraad die stelt dat er een landelijke aanpak moet komen teneinde eetstoornissen vroegtijdig te herkennen en te behandelen?
Voor antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad die recent is verstuurd naar de Tweede Kamer.
Bent u het eens dat juist deze mensen zo snel als mogelijk moeten worden behandeld om uit de gevarenzone te komen, of liever nog te blijven?
Zoals ik onder het antwoord op vraag 2 aangaf, is het belangrijk dat een eetstoornis tijdig erkend wordt door een jongere en herkend wordt door de omgeving of de zorgprofessionals. Dan kan op tijd hulp worden gezocht, waarmee voorkomen wordt dat een eetstoornis verergerd. Onder vraag 2 heb ik ook aangegeven wat al gedaan wordt te zorgen voor eerdere erkenning en herkenning. De Gezondheidsraad geeft aan dat preventie specifiek gericht op eetstoornissen niet effectief is, en soms zelfs contraproductief. Wel is het goed in te zetten op brede mentale weerbaarheid. Voor de zomer bent u geïnformeerd over de aanpak mentale gezondheid van het kabinet. Deze aanpak richt zich op alle Nederlanders, maar bevat ook acties specifiek voor jongeren, zoals bijvoorbeeld mentaal gezond onderwijs.
Wanneer jongeren professionele hulp nodig hebben, dan is het zeker belangrijk dat zij tijdig passende hulp krijgen. Het verschilt per jongere en per situatie waaruit die hulp kan bestaan. Het Erasmus MC en twee klinieken voor eetstoornissen zijn bijvoorbeeld een pilot (VIBES: vroege interventie bij eetstoornissen) gestart met een nieuwe vorm van vroeg-interventie om ouders van kinderen en jongeren, bij wie recent anorexia nervosa is vastgesteld, op een coachende manier hun kind te helpen herstellen.
Wanneer meer of zwaardere hulp nodig is, hebben we helaas te maken met wachttijden, personeelskrapte en – naar het lijkt – een toename van jongeren met een eetstoornis. Deze problemen zijn helaas niet van de ene op de andere dag opgelost. Wel zetten we, zoals ook genoemd onder vraag 2, in op het vergroten van de capaciteit via acute jeugd ggz en het aanpakken van wachttijden.
Hoe denkt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat gebrekkige kennis bij jongeren, ouders en professionals, lange wachtlijsten en een versnipperd zorgaanbod hier debet aan zijn?
De Gezondheidsraad benoemt een aantal knelpunten in de zorg, zoals het tijdig (h)erkennen van een eetstoornis, beperkte kennis over eetstoornissen in de samenleving en bij zorgprofessionals, de beperkte samenhang in het zorgaanbod en de wachttijden. Dit zijn problemen die ik (gedeeltelijk) ook herken. De Gezondheidsraad baseert zich daarbij o.a. op hoorzittingen met medisch professionals, en op conclusies die door K-EET zijn gesteld en die reden waren voor K-EET tot het doen van een subsidieaanvraag bij VWS. De conclusie van de Gezondheidsraad en de inzet van K-EET hangen daarmee heel nauw samen.
In de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad ben ik uitgebreid ingegaan op de inzet die door K-EET gepleegd is en de resultaten die dat tot nu toe heeft opgeleverd.
Eetstoornissen zijn – zoals de GR in haar advies uitleg – om verschillende redenen ingewikkeld. In het antwoord op vraag 2 heb ik al uitgezet hoe we inzetten om wachttijden aan te pakken, maar dat er tegelijkertijd ook onderliggende problemen zijn – zoals personeelskrapte – die lastig direct aan te pakken zijn.
De punten in het advies van de Gezondheidsraad benoemd worden, worden voor een groot deel opgepakt door/met behulp van K-EET.
Ik was eind juni aanwezig op de landelijke netwerkdag van K-EET en ik was onder de indruk van het hoge aantal professionals en hun betrokkenheid bij het bieden van de juiste zorg aan mensen met een eetstoornis.
Er zijn landelijk dekkende regionale netwerken opgezet, waarin professionals elkaar ontmoeten, casuïstiek wordt besproken en informatie wordt uitgewisseld. Deze zullen na afloop van de subsidie aan K-EET worden geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken. Dit draagt eraan bij dat professionals elkaar eerder/vaker spreken en kennis uitwisselen. Door de inzet van K-EET zijn professionals elkaar beter gaan vinden. Om de kennis over eetstoornissen te verbeteren zijn regiobijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te krijgen, juist vanwege de signalen dat die niet altijd voldoende bekend zijn bij professionals. Onder vraag 2 noemde ik al de K-EETi telefoonlijn en de website First EET Kit. Ook deze resultaten zullen geborgd moeten worden wanneer de subsidie van K-EET eindigt. De versnippering wordt daarmee aangepakt.
Het advies van de Gezondheidsraad richtte zich op preventie, vroeg-herkenning, co-morbiditeit en benodigd onderzoek, en minder op de groep jongeren die kampen met een zware vorm van een eetstoornis. Speciaal om de netwerkzorg voor jongeren met een zware vorm van eetstoornissen te verbeteren is een siilo appgroep opgezet waarin vraag en opnamecapaciteit worden gematcht, en waarin zorgprofessionals elkaar kunnen vinden wanneer zij een opnameplek zoeken.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de inzet die is gepleegd met de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) die sinds mei 2021 van kracht is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat heeft deze ketenaanpak tot dusver opgeleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zorgen voor een laagdrempelige en begrijpelijke handreiking voor (kinder-, jeugd- of huis)artsen, praktijkondersteuners, diëtisten en medewerkers in de specialistische gezondheidszorg (ggz) om tijdig signalen van eetstoornissen te herkennen?
Een eetstoornis is complex. Het is daarom lastig een simpele handreiking te maken. Er is bovendien al een GGZ zorgstandaard voor eetstoornissen, die breed draagvlak heeft onder professionals. Het is de vraag of er behoefte is aan nog een extra handreiking. Het heeft mijn voorkeur bestaande en nieuwe kennis goed onder de aandacht te brengen van zorgprofessionals en dit te blijven doen. Dat is o.a. gedaan door middel van de regiobijeenkomsten die ik eerder noemde. Ook de eerder genoemde ontwikkelde website First Eet Kit en de telefoonlijn K-EETi worden onder de aandacht gebracht zodat professionals er (beter) van op de hoogte raken en eerder met de juiste kennis gaan werken.
Wat kunt u doen om de wachttijd te verkorten voor mensen met gevaarlijke eetstoornissen?
Ik vind het belangrijk dat jongeren tijdig passende hulp krijgen, zeker daar waar het een eetstoornis betreft. Zoals eerder genoemd zijn eetstoornissen divers en is vroegtijdige erkenning en herkenning van groot belang om te voorkomen dat een eetstoornis verergerd en er zwaardere hulp nodig is. Daarom wordt ingezet op het verkorten van wachttijden. Dit geldt voor alle vormen van zorg, zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 2.