Private equity die jaagt op corporatiemiljarden |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel in de NUL020 over private equity die jaagt op corporatiemiljarden? Zo ja, wat vindt u van dit artikel?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. In het artikel wordt ingegaan op enkele private equity bedrijven die investeren in onderhouds- en renovatiebedrijven. In een open economie is het gebruikelijk dat bedrijven en partijen investeren in andere bedrijven, waaronder onderhouds- en renovatiebedrijven- die voor woningcorporaties opdrachten uitvoeren.
Bent u op de hoogte van het feit dat private equity zich de laatste jaren steeds meer ontfermt over onderhouds- en verbeterbedrijven in de bouw?2 Vindt u dit een goede ontwikkeling? Zo ja kunt u dit onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De markt voor het onderhouden van huurwoningen van woningcorporaties is tot nu toe erg versnipperd en is in handen van veelal lokale en relatief kleine onderhouds- en renovatiebedrijven. De laatste jaren zijn er ook private equity bedrijven actief op deze markt door te investeren in deze onderhouds- en renovatiebedrijven. Zij proberen de winstgevendheid van bedrijven waarin zij investeren te vergroten. Veelal gebeurt dat door verschillende bedrijven samen te voegen en op die manier efficiënter te werken. Daarnaast kunnen de samengevoegde onderhoudsbedrijven door de schaalgrootte grote opdrachten aannemen. Deze ontwikkeling past binnen een open economie en ik zie vooralsnog geen signalen die mij zorgen baren.
Wist u dat de kosten voor woningcorporaties enorm omhoog gaan door deze private equity-overnames? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Wat gaat u hiertegen doen?3
De toezichthouder Autoriteit woningcorporaties (hierna Aw) constateert in de Staat van de corporatiesector 20234 dat de uitgaven aan onderhoud en verbetering, gecorrigeerd voor de algemene bouwkostenstijging, in de periode 2018 t/m 2022 een bescheiden toename laten zien. De Aw constateert dat deze bescheiden toename wijst op extra onderhoud en verbetering door woningcorporaties, maar dat niet precies is vast te stellen hoeveel omdat niet bekend is waar het geld precies aan uit is gegeven. Op basis van deze informatie deel ik de stelling dan ook niet dat de kosten voor woningcorporaties enorm omhoog zijn gegaan als gevolg van private equity overnames bij onderhouds- en renovatiebedrijven.
De Aw geeft wel aan te zien dat er een toename is van private equity overnames bij onderhoudsbedrijven die voor woningcorporaties werken. Volgens de Aw is dit een ontwikkeling om kritisch te volgen, aangezien dit bij andere sectoren tot prijsstijgingen heeft geleid. De Aw trekt echter niet de conclusie dat de bescheiden toename in de uitgaven aan onderhoud en verbetering is toe te schrijven aan private equity overnames. De toezichthouder adviseert woningcorporaties wel om zoveel mogelijk de regie in eigen handen te houden. Deze aanbeveling van de Aw onderschrijf ik.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de jaarlijkse kosten voor onderhoud in vijf jaar tijd zijn gestegen van ruim 1.100 euro naar meer dan 1.400 euro per corporatiewoning?4 Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De genoemde uitgaven zijn afkomstig uit de Aedes benchmark van 2023 en hebben enkel betrekking op planmatig onderhoud. Voor de beoordeling van de toename van de totale onderhoudsuitgaven dient ook rekening te worden gehouden met de uitgaven aan mutatie- en reparatieonderhoud. Het een heeft namelijk invloed op het ander. Zo zal het reparatieonderhoud doorgaans afnemen nadat er planmatig onderhoud is uitgevoerd. Voor de beoordeling van de toename van de totale onderhoudslasten in de periode 2018 t/m 2022 verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat betekent deze instroom van private equity in de praktijk voor de corporaties? Kunt u dit onderbouwen? [4]
Woningcorporaties hebben een grote volkshuisvestelijke taak in het onderhouden en verduurzamen van hun huurwoningen. Daarnaast hebben woningcorporaties een grote opgave in het toevoegen van nieuwbouwwoningen en in het voorzien van betaalbare huurwoningen en leefbare wijken. Gezien deze grote opgave is het een goede ontwikkeling dat woningcorporaties zich verder blijven professionaliseren en daarbij ook kritisch kijken naar de partners aan wie zij hun onderhouds- en renovatiewerkzaamheden uitbesteden. Ook is het goed dat woningcorporaties continue kijken naar mogelijkheden om de manier waarop zij zaken met bedrijven doen te verbeteren. Woningcorporaties kunnen daarbij mogelijk kosten besparen door via schaalvergroting efficiënter te werken. Dat vereist ook dat er onderhouds- en renovatiebedrijven beschikbaar zijn die grote(re) opdrachten kunnen uitvoeren. Schaalvergroting aan de kant van deze onderhoudsbedrijven kan vanuit dat perspectief bijdragen aan bij de behoefte van woningcorporaties. Daarbij dient de corporatie uiteraard de kwaliteit van het geleverde werk in de gaten te houden.
Wat vindt u van het feit dat opgekochte bedrijven door private equity op den duur zo machtig worden dat ze hogere prijzen gaan vragen, zeker op een markt met schaarse arbeidskrachten? Wat gaat u daar aan doen?
Zoals hiervoor aangegeven worden de onderhouds- en renovatiewerkzaamheden veelal uitgevoerd door lokale aannemers. Dat private equity bedrijven overnames doen in deze sector is op zichzelf geen zorgwekkende ontwikkeling en er zijn mij geen signalen bekend dat deze overnames momenteel leiden tot een overmatige marktconcentratie en bovenmatige prijsstijgingen. Het kan ook juist een positieve ontwikkeling zijn als deze onderhoudsbedrijven door samenvoeging efficiënter en effectiever te werk gaan. Bij voldoende aanbieders op de markt leidt dit tot gezonde marktwerking en kan schaalvergroting juist leiden tot lagere inkoopprijzen voor woningcorporaties. Juist in een sector waarin er krapte is op de arbeidsmarkt is efficiency en innovatie nodig om de noodzakelijke onderhouds- en renovatiewerkzaamheden uitgevoerd te krijgen. Corporaties kunnen er daarnaast ook voor kiezen om een groot deel van het onderhoudswerk door een eigen interne onderhoudsdienst te laten uitvoeren. Niettemin deel ik de mening van de Aw dat we de ontwikkelingen rondom private equity en schaalvergroting in de sector voor onderhoudsbedrijven goed moeten blijven volgen. Tot slot wordt door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht gehouden op overnames en fusies. De ACM toetst of fusies en overnames die moeten worden gemeld een negatief effect hebben op de mededinging en voorkomt daarmee dat er een machtspositie kan ontstaan of dat deze wordt versterkt.
De deelneming Schiphol Group |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de regering verwacht dat Staatsdeelnemingen een voorbeeldrol vervullen? Vindt u dat de Schiphol Group een voorbeeldrol vervult? Zo ja, op grond waarvan vindt u dit? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De voorbeeldrol van staatsdeelnemingen komt voort uit de uitgangspunten voor het beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) uit de nota Deelnemingenbeleid (Nota 2022). Deze uitgangspunten zijn verder uitgewerkt in het Handboek MVO waarbij meerdere thema’s van MVO-beleid (o.a. goed werkgeverschap) worden beschreven en welke verwachtingen de staat als aandeelhouder heeft1. Concreet verwacht ik dat deelnemingen serieus invulling geven aan de MVO-regelgeving en serieus het eigen MVO-beleid uitvoeren. Het opstellen en uitvoeren van dit beleid is de verantwoordelijkheid van de deelnemingen zelf. Wel neem ik het MVO-beleid mee in de invulling van de aandeelhoudersbevoegdheden, zoals de reguliere gesprekken met het bestuur van de deelneming waar relevante MVO-thema’s besproken worden. Een voorbeeld hiervan zijn de arbeidsomstandigheden, waarbij Schiphol in antwoord op vragen van medewerkers van mijn ministerie, heeft aangegeven stappen te zetten om de kwaliteit van werk te verbeteren en de balans met de leefomgeving te herstellen. Dit doet Schiphol niet alleen, maar ook met de betrokken partijen, zoals de luchtvaartmaatschappijen, bagageafhandelaren en andere sectorpartijen. Daarnaast vindt regelmatig contact plaats met de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) als toezichthouders.
Wat vindt u ervan dat platformwerkers dagelijks worden blootgesteld aan kankerverwekkende uitstoot uit motoren van vliegtuigen die naar de startbaan taxiën? Vindt u dat dit voldoet aan bovenstaande voorbeeldrol? Zo nee, wat gaat u daar aan doen? Waarom is er nog geen onderzoek gedaan door het RIVM hoe schadelijk en kankerverwekkend de uitstoot van kerosine is? Kunt u hier vanuit uw rol actie op ondernemen?1
Iedereen heeft recht op een gezonde en veilige werkplek. Het is zorgelijk dat de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2023 heeft vastgesteld dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) gelden strenge regels voor blootstelling aan kankerverwekkende stoffen op het werk. Als er onvoldoende bescherming is kunnen de gevolgen voor de gezondheid van de medewerkers immers groot zijn. Als aandeelhouder ga ik ervan uit dat Schiphol en de werkgevers de eisen die zijn gesteld door de Arbeidsinspectie opvolgen.
Ik verwacht van staatsdeelneming Schiphol dat zij een gedegen invulling geeft aan MVO en zich ruimhartig aan wet- en regelgeving houdt. Als exploitant van onze nationale luchthaven heeft Schiphol daarnaast een brede verantwoordelijkheid om arbeidsomstandigheden op de luchthaven te bevorderen. In gesprekken met Schiphol spreekt het kabinet Schiphol hierop aan.
De FNV heeft het Ministerie van SZW gevraagd om het RIVM opdracht te geven tot coördinatie en uitvoering van gezondheidskundig onderzoek naar hoe schadelijk en kankerverwekkend vliegtuigmotoruitstoot (VME) is. Vorig jaar heeft het Ministerie van SZW meerdere gesprekken hierover gevoerd met de FNV en Schiphol, zowel gezamenlijk als apart.
Het Ministerie van SZW onderschrijft het belang van onafhankelijk onderzoek naar de gezondheidseffecten van VME. Er zijn en worden meerdere onderzoeken hiernaar uitgevoerd. Zo heeft het RIVM al vastgesteld van meerdere stoffen uit VME dat deze kankerverwekkend zijn.3 Op basis van de Arbowet geldt voor kankerverwekkende stoffen de verplichting voor de werkgever om de blootstelling te minimaliseren voor zover dat technisch mogelijk is. Als er geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld dan is de werkgever verplicht zelf een niveau vast te stellen waarbij blootstelling geen gezondheidsschade oplevert en maatregelen te nemen. Het Ministerie van SZW heeft de Gezondheidsraad gevraagd om te bepalen of VME als mengsel als kankerverwekkend moet worden geclassificeerd. En of er een gezondheidskundige grenswaarde voor VME kan worden afgeleid.
Ook Schiphol en de werkgevers op Schiphol voeren vanuit hun werkgeversverantwoordelijkheid voor gezond en veilig werken diverse onderzoeken uit naar VME. Een onafhankelijk expertpanel, waar het RIVM onder andere deel van uitmaakt, ziet toe op de ontwerpen en uitvoering van de onderzoeken.
De vorige Minister van SZW heeft uw Kamer via antwoorden op verschillende Kamervragen4 en per brief5 ook geïnformeerd over alle lopende onderzoeken naar VME.
De minimalisatieverplichting maakt dat werkgevers nu al de blootstelling aan de kankerverwekkende stoffen in VME moeten minimaliseren voor zover dat technisch mogelijk is.
Het kabinet ziet gelet hierop in combinatie met de onderzoeken die gaande zijn geen toegevoegde waarde in een aanvullend onderzoek door het RIVM voor de huidige praktijk.
Wist u dat de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) een last onder dwangsom van bijna 1 miljoen euro heeft opgelegd aan afhandelingsbedrijven omdat de fysieke belasting van bagageafhandelaren te hoog is? Vindt u dat dit bijdraagt aan bovengenoemde voorbeeldrol? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?2
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat in 2023 en 2024 door de Arbeidsinspectie lasten onder dwangsom zijn opgelegd aan afhandelingsbedrijven op luchthaven Schiphol. De afhandelingsbedrijven zijn hier de werkgever en niet Schiphol. Het zijn deze afhandelingsbedrijven die primair verantwoordelijk zijn voor een gezonde en veilige werkomgeving van hun werknemers. Schiphol vervult wel een rol als exploitant van onze nationale luchthaven. Als exploitant en eigenaar van de luchthaven kan Schiphol mede invloed uitoefenen op de arbeidsomstandigheden waarin gewerkt wordt, bijvoorbeeld als het gaat om de inrichting van en het ter beschikking stellen van tilhulpen in de bagagekelders. In het afgelopen jaar zijn er veel tilhulpen aangeschaft en ook in de komende maanden zal Schiphol meer tilhulpen aanschaffen. Schiphol heeft laten weten dat in de eerste helft van 2025 alle werkplekken voorzien zullen zijn van een tilhulp. Op het gebruik van tilhulpen zullen door Schiphol audits uitgevoerd worden. Daarnaast laat Schiphol weten dat er in de komende jaren in technologische innovaties geïnvesteerd wordt die de arbeidsomstandigheden verder zullen verbeteren, zoals nieuwe installaties voor het gemechaniseerd laden en lossen van bagagecontainers. Als aandeelhouder van Schiphol ondersteun ik de initiatieven van Schiphol om de arbeidsomstandigheden te verbeteren.
Het kabinet gaat ervan uit dat de afhandelingsbedrijven als werkgevers opvolging zullen geven aan de opgelegde eisen en lasten onder dwangsom door de Arbeidsinspectie. De afhandelingsbedrijven moeten voldoen aan de gestelde eisen om hun «license to operate» te behouden en te waarborgen dat de werkomstandigheden veilig en gezond zijn voor alle werknemers.
Deelt u de zorg dat aanbestedingen bij de Schiphol Group zorgen voor veel onzekerheid en onrust onder Schipholwerkers? Vindt u dat dit voldoet aan een voorbeeldrol van de Schiphol Group? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De aanbesteding van de beveiligingswerkzaamheden valt onder de verantwoordelijkheid van Schiphol en ik heb hierin als aandeelhouder geen directe betrokkenheid. Schiphol is wettelijk verplicht beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door beveiligingsbedrijven die aan strikte eisen voldoen; zo moeten deze bedrijven o.a. een vergunning hebben zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus. Schiphol moet ook toezicht houden op de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden. Namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) houdt de Brigade Toezicht Beveiliging Burgerluchtvaart van de Koninklijke Marechaussee toezicht op de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. De voorgenomen nieuwe aanbesteding verandert niets aan wat wettelijk is voorgeschreven hoe beveiligingswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Schiphol geeft aan dat de nieuwe contracten zich richten op drie belangrijke bouwstenen: arbeidsomstandigheden en kwaliteit van werk, beveiligingsprestaties en kostenefficiëntie. Dit moet bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen, zoals wachtrijen. Hiermee wil de voorgenomen wijziging zorgen voor kwaliteitsverbeteringen voor medewerkers én passagiers.
Schiphol geeft aan dat het huidige beveiligingspersoneel na de aanbesteding werkzaam kan blijven op Schiphol. Na gunning van de contracten vindt er waar nodig een contractwisseling plaats. Beveiligers en werknemers van beveiligingsbedrijven die op de luchthaven werken kunnen in dienst blijven bij hun huidige werkgever of in dienst treden bij een nieuwe werkgever die de werkzaamheden na de gunning gaat uitvoeren als de huidige werkgever niet tot de winnaars van de gunning behoort. Dit zou moeten helpen om de onzekerheid en onrust onder Schipholwerkers te verminderen.
Schiphol streeft ernaar een voorbeeldrol te vervullen door te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en een hoge kwaliteit van werk. De voorgenomen wijzigingen zijn bedoeld om deze doelen te ondersteunen en te verbeteren.
Wat vindt u van de tender die voor beveiligingsdiensten is aangekondigd bij de Schiphol Group? Deelt u de mening dat grip krijgen op de beveiliging beter kan met beveiliging in eigen beheer? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?3
Schiphol is wettelijk verplicht de voorgeschreven beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door beveiligingspersoneel dat in dienst is van beveiligingsbedrijven die aan strikte eisen voldoen. Daartoe kan Schiphol beveiligingsbedrijven contracteren of zelf een beveiligingsbedrijf oprichten; in beide modellen moet aan de wettelijke eisen worden voldaan. Wanneer Schiphol daartoe beveiligingsbedrijven contracteert is de Europese aanbestedingsregelgeving van toepassing. Met de aangekondigde tender geeft Schiphol hieraan uitvoering.
Schiphol verwacht dat de nieuwe contracten onder meer bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen (bijv. wachtrijen). Voorts geeft Schiphol aan door de lange-termijn partnerschappen met de beveiligingsbedrijven een betere informatiepositie te krijgen, zodat er meer grip komt en bij problemen makkelijker kan worden ingegrepen.
Namens de Minister van JenV houdt de Brigade Toezicht Beveiliging Burgerluchtvaart van de Koninklijke Marechaussee toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. Het maakt daarbij niet uit of Schiphol de beveiligingswerkzaamheden door beveiligingsbedrijven laat uitvoeren of de beveiliging in eigen beheer doet.
Vindt u het niet opmerkelijk dat verschillende andere grote Europese luchthavens kiezen voor beveiliging in eigen beheer en Schiphol Group voor een tender? Past dit binnen de voorbeeldfunctie van een deelneming? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Nee, dat vind ik niet opmerkelijk. Beveiliging is op grote Europese luchthavens zeer verschillend belegd door de verantwoordelijke luchthavenexploitanten; dit is een organisatievraagstuk dat bij elke luchthavenexploitant steeds op basis van eigen afwegingen wordt ingevuld en regelmatig tot een andere keuze leidt. De keuze die Schiphol hierin nu maakt is niet opmerkelijk noch afwijkend. Het is aan het bestuur van Schiphol om te bepalen welk beveiligingsmodel het beste past. Wat betreft de voorbeeldfunctie, heb ik dit toegelicht bij vraag 1. Het verbeteren van de arbeidsomstandigheden is een onderdeel van de tender en sluit aan bij het MVO-beleid uit de Nota 2022.
Het uiterst kritische Raad van State advies over het nieuwe box 3 stelsel. |
|
Senna Maatoug (GL), Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe kijkt u aan tegen het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel over box 3? Deelt u de zorgen en kritiek van de Raad van State? Op welke punten wel en op welke punten niet?
De Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) heeft een uitgebreid advies op het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 gegeven. Het kabinet neemt dit advies zeer serieus en bestudeert het op dit moment grondig. In een nader rapport op dat advies komt het kabinet met een uitgebreide reactie, daarop kan ik nu niet vooruitlopen. Afgelopen week heb ik de brief «Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3» aan uw Kamer gestuurd. Daarin ga ik kort in op het advies van de Afdeling en kondig een eerste reactie aan voorafgaand aan het debat dat uw Kamer in 2025 heeft gepland.
Deelt u de lezing dat dit advies leidt tot vertraging van het nieuwe stelsel? Zo ja, kan een schatting worden gegeven van hoeveel vertraging?
De in het vorige antwoord aangehaalde Brief «Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3» licht ik toe dat de hersteloperatie naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20241 de komende jaren een groot beslag op de capaciteit van de Belastingdienst legt, zowel qua personeel als ICT. Daardoor zal de overstap naar een nieuw box 3-stelsel sowieso niet lukken per 1 januari 2027 en kondig ik aan dat ik rekening houd met uitstel van één jaar.
Kunt u een schatting geven van de budgettaire implicaties van deze vertraging? Is dit nog steeds twee miljard euro per jaar of is er aanvullende derving?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 houd ik rekening met één jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 als gevolg van de benodigde hersteloperatie. Dit leidt tot een derving van circa € 2,4 miljard in 2027. In de Kamerbrief «Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3» is dit in meer detail toegelicht. Het advies van de Afdeling leidt niet tot aanvullende derving.
Kunt u bevestigen dat deze derving meerjarig zal worden gedekt tijdens de voorjaarsbesluitvorming?
Afgelopen week heb ik uw Kamer geïnformeerd met een brief over het vervolg van het toekomstige stelsel van box 3. Zoals vermeld in de Kamerbrief gaat het uitstellen van het nieuwe stelsel naar 2028 gepaard met een budgettaire derving die conform de begrotingsregels gedekt moet worden. Het uitgangspunt is dat dekking binnen hetzelfde domein wordt gevonden als de derving.
Het kabinet is voornemens om de derving die optreedt in 2027 voorlopig in te vullen door middel van het verhogen van het forfait op overige bezittingen, in combinatie met een verlaging van het heffingvrije vermogen. Het huidige forfait voor overige bezittingen weerspiegelt het gemiddelde meerjarige rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken. Huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik van onroerende zaken zijn onderdeel van het werkelijke rendement op onroerende zaken. Dit rendement (de economische huurwaarde) is echter niet verwerkt in de berekening van het forfait. Door de economische huurwaarde wel mee te nemen in de berekening van het forfait voor overige bezittingen stijgt het forfait. Dit betreft een technische dekking waarover in het voorjaar definitief besloten wordt. Ik wil blijven benadrukken dat de structurele werkzame oplossing een overstap naar een stelsel zal zijn, waarin op basis van werkelijk rendement wordt geheven. De datum van inwerkingtreding zoals vermeld in de Kamerbrief komt door het advies van de Afdeling niet in gevaar.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de Hoge Raad zegt dat een forfait vrijwel niet houdbaar is en dat de Raad van State zegt dat werkelijk rendement te complex is om uit te voeren? Welke weg ziet u uit deze situatie?
Bij de keuze voor een nieuw box 3-stelsel dient de wetgever diverse elementen te wegen, waaronder juridische houdbaarheid, budgettaire opbrengst, uitvoerbaarheid, complexiteit en doenvermogen. Het stelsel dat op alle elementen een tien scoort bestaat niet. Het kabinet zal de voor- en nadelen van de verschillende elementen wegen en vervolgens een keuze maken.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om meerdere alternatieven uit te werken om zo te voorkomen dat de straks gekozen route onverhoopt ook tegen grote problemen aanloopt, waardoor nog meer vertraging zou ontstaan? Overweegt u daarbij ook eenvoudige vermogensbelasting als mogelijke (tussen)oplossing?
Op 13 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek naar alternatieve invoeringsopties voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Hierbij is ook ingegaan op een vermogensbelasting. Het kabinet gaat het advies voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 inhoudelijk bestuderen en de mogelijkheden die er zijn wegen.
Bent u bekend met de statistieken dat Nederland internationaal gezien slecht scoort qua vermogensongelijkheid, en dat zelfs als het pensioenvermogen wordt meegerekend Nederland niet verder komt dan de middenmoot van OESO-landen?
Ik ben bekend met de vermogensstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zowel die zonder als met pensioenvermogen.
Kunt u schetsen wat de gevolgen voor de vermogensongelijkheid zijn als de komende jaren er een flinke budgettaire derving in box 3 is?
Het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs leidt tot een budgettaire derving in box 3 omdat dit ervoor zorgt dat belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitaire rendement op hun gehele box 3-vermogen, belast worden op basis van het werkelijke rendement op hun box 3-vermogen en dat belastingplichtigen met hogere rendementen dan het forfaitaire rendement op hun gehele box 3-vermogen belast worden tegen het lagere forfaitaire rendement. Dit maakt het fiscale stelsel onevenwichtiger ten opzichte van een stelsel dat over de volle breedte het werkelijke rendement belast. Een stelsel dat het werkelijke rendement op vermogen belast, zorgt ervoor dat ook belastingplichtigen die hoge rendementen behalen op hun vermogen overeenkomstig worden belast.
Zoals het IBO vermogensverdeling aangeeft is het niet mogelijk om op een verantwoorde manier het geïsoleerde effect van een individuele maatregel op een kwantitatieve vermogensindicator zoals de bekende ginicoëfficiënt te berekenen zoals koopkracht dat doet met inkomenseffecten. Zo is het effect van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs in box 3 op de vermogensverdeling niet kwantitatief te duiden. Het vermogen van huishoudens bestaat uit verschillende vermogenssoorten waarbij de ene vermogenssoort veel schever is verdeeld dan de ander. Zo is box 2 vermogen het scheefst verdeeld en zeer geconcentreerd in de top 1% meest vermogende huishoudens. Het box 3 vermogen is ten opzichte van box 2 vermogen minder scheef verdeeld. Het eigenwoningbezit vormt verreweg het grootste deel van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens en dit is het minst scheef verdeeld van alle vermogensvormen. Dit maakt dat de ontwikkeling van de huizenprijzen de waarde van de ginicoëfficiënt van de vermogensverdeling in Nederland domineert. Daarbij is de jaarlijkse ontwikkeling in de ginicoëfficiënt sinds 2007 beperkt en vrij stabiel. In de periode 2007–2023 is die zelfs licht afgenomen. Het IBO Vermogensverdeling2 maakt wel heel duidelijk dat fiscaal beleid ongelijkheid tussen huishoudens kan vergroten vanwege onevenwichtige belastingheffing op arbeid en vermogen. Het IBO vermogensverdeling beveelt daarom aan om bij besluitvorming te sturen op een evenwichtig fiscaal stelsel.
De budgettaire derving als gevolg van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs in box 3 komt terecht bij belastingplichtigen met weliswaar relatief veel vermogen in box 3, maar wel met lagere gerealiseerde rendementen over dat vermogen dan het forfaitaire rendement. Het is goed te beseffen dat daarnaast ook budgettaire opbrengst wordt misgelopen omdat met de forfaitaire regeling huishoudens met hogere dan de forfaitaire rendementen op hun box 3 vermogen effectief lager worden belast over hun werkelijk rendement dan belastingplichtigen aan wie nu rechtsherstel wordt geboden en alle andere belastingplichtigen met box 3 vermogen. Ook hierbij gaat het om belastingplichtigen met relatief veel vermogen. Deze belastingplichtigen hadden al een relatief fiscaal voordeel in box 3 dankzij de forfaitaire regeling en blijven die behouden met de tegenbewijsregeling. Een stelsel dat hoge rendementen effectief lager belast dan lagere rendementen kan moeilijk als evenwichtig worden beschouwd omdat het de ongelijkheid tussen huishoudens vergroot. Het belasten van het werkelijke rendement op vermogen in box 3 sluit verreweg het meeste aan bij een evenwichtige belasting op vermogen en zorgt ervoor dat bestaande verschillen tussen huishoudens niet worden vergroot door fiscaal beleid. Het IBO Vermogensverdeling is daar ook heel duidelijk over.
Deelt u de opvatting dat alles op alles gezet moet worden om ervoor te zorgen dat vermogen eerlijk wordt belast in Nederland en de vermogensongelijkheid niet verder oploopt? Kunt u toezeggen naar aanvullende maatregelen voor de komende jaren te kijken en als Nederland een voortrekkersrol te spelen om tot internationale maatregelen te komen?
Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven kan er niet jaarlijks worden gestuurd op een kwantitatieve vermogensongelijkheidsindicator zoals de bekende ginicoëfficiënt zoals dat gebeurt bij de jaarlijkse koopkrachtontwikkeling. De vermogensverdeling in Nederland kan daarnaast ook niet los worden gezien van onze – ook internationaal gezien – uitgebreide collectieve voorzieningen. Dit is van groot belang te realiseren bij het maken van een internationale vergelijkingen van de vermogensverdeling, zo maakt het IBO Vermogensverdeling duidelijk.
Fiscaal beleid kan wel degelijk ongelijkheden tussen huishoudens vergroten of verkleinen. Het kabinet is van mening dat een fiscaal stelsel dat bijdraagt aan het vergroten van verschillen tussen huishoudens onwenselijk is. Een van de adviezen van het IBO Vermogensverdeling was om jaarlijks bij de besluitvorming oog te hebben voor de fiscale onevenwichtigheden in het belasten van (inkomen uit) vermogen en inkomen uit arbeid oftewel oog te hebben voor het globaal evenwicht. Sturen op globaal evenwicht is precies wat dit kabinet doet, net als het vorige kabinet. Een globaal evenwicht in de belastingdruk van verschillende typen werkenden (directeur-grootaandeelhouder, ondernemer in de inkomstenbelasting en werknemer) was ook een belangrijke doelstelling van de invoering van het boxenstelsel in 2001, zodat er zo min mogelijk arbitragemogelijkheden zijn. Het evenwicht tussen het inkomen van ondernemers met dat van werknemers is sindsdien echter vrijwel direct verloren gegaan. In de afgelopen kabinetsperiode is deze trend gekeerd en is een flinke stap gezet in het herstel van het globale evenwicht.
Het kabinet richt zich ook op andere vormen van belastingarbitrage en belastingontwijking als gevolg van onevenwichtigheden in ons fiscale stelsel. De hoogste inkomens en de meest vermogenden kunnen het meest profiteren van arbitragemogelijkheden omdat zij vanwege de omvang van hun inkomen en vermogen veel meer mogelijkheden hebben om zodanig te schuiven met hun inkomen en vermogen dat zo min mogelijk belasting wordt betaald. Zij hebben er ook het meeste financiële belang bij. Belastingontwijking door belastingplichtigen met hoge inkomens en vermogen gaan ten koste van andere huishoudens die de gederfde inkomsten moeten opvangen door hogere lasten. Dat is onrechtvaardig en vergroot verschillen tussen huishoudens. Daarom zet dit kabinet net zoals het vorige kabinet in op de aanpak van belastingconstructies. Daarbij is het ook goed om te beseffen dat onbedoeld gebruik van fiscale regelingen waarbij de huidige wet- en regelgeving te kort schiet om daartegen op te treden ook als een vorm van belastingarbitrage kan worden gezien. Daarom is het ook een goede zaak dat fiscale regelingen periodiek worden geëvalueerd op noodzaak, doeltreffendheid en doelmatigheid. Dit draagt Nederland ook uit in verschillende internationale gremia.
Voor de hoogste inkomens en vermogens speelt daarbij ook dat zij – vergelijkbaar met multinationale ondernemingen – in staat zijn hun belastingdruk op inkomen en vermogen wereldwijd te optimaliseren door gebruik te maken van de verschillen tussen nationale belastingstelsels. De belastingheffing van zeer vermogende personen staat ook in de G20 op de agenda en de G20 heeft inmiddels het Inclusive Framework (IF) van de OESO uitgenodigd om dit thema in overweging te nemen om ermee verder te gaan.3 Nederland wil daaraan een actieve bijdrage leveren en trekt waar mogelijk samen op met gelijkgestemde landen. Het kabinet wil verkennen of internationaal afspraken kunnen worden gemaakt over het belasten van zeer vermogende personen en huishoudens. Voorkomen van belastingontwijking door zeer vermogenden vergt allereerst veel informatie-uitwisseling over bezittingen wereldwijd. In navolging van de informatie-uitwisseling van bankgegevens wordt nu in OESO-verband ook gewerkt aan het tot stand komen van internationale informatie-uitwikkeling over vastgoed.
Kunt u toezeggen dat het geld dat nu gereserveerd staat voor werkende middeninkomens niet nogmaals zal worden gebruikt om de tegenvaller op box 3 te dekken?
Zie de beantwoording van vraag 4.
Kunt u deze vragen, gezien de mogelijke budgettaire consequenties, beantwoorden voor de behandeling van de Najaarsnota?
Ja, dat kan ik.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja, dat kan ik.
Bent u bekend met het artikel «Nederland is verslingerd geraakt aan Kazachstaanse olie, omgeven met ziekte, milieuschade en corruptie»?1
Ja.
Klopt het dat Atradius Dutch State Business (ADSB) in december 2014 namens de Nederlandse staat voor 275.7 miljoen euro garant stond voor de bouw van een kanaal in de Kaspische Zee naar het Tengiz-olieveld door het Nederlandse bedrijf Van Oord?
Ja.
Zijn er uit deze exportkredietverzekering trekkingen gedaan? Gaat dit om een lopende polis waarop nog aanspraak gemaakt zou kunnen worden?
Uit een exportkredietverzekering kunnen geen trekkingen worden gedaan. Als er voor een project een financieringspolis wordt afgegeven, kan onder de verzekerde lening worden getrokken. Hiervan was in dit geval geen sprake. Voor het project is enkel een exporteurspolis afgegeven. Deze polis is in 2016 beëindigd. Er is geen schade uitgekeerd onder deze polis.
In zijn algemeenheid, op welke gronden kunnen mogelijke trekkingen uit een afgegeven exportkredietverzekering nog worden geblokkeerd?
ADSB kan als schadebeperkende maatregel een aanwijzing geven aan de exporteur om het werk te stoppen of trekkingen uit de lening blokkeren indien er aanwijzingen zijn dat debiteur haar verplichtingen niet zal nakomen. Als een verzekerde (de exporteur of financier) niet voldoet aan voorwaarden uit de verzekeringspolis kan deze in het uiterste geval het recht op schade-uitkering verliezen. Zoals beschreven in het antwoord van vraag 3 is deze situatie voor onderhavige transactie niet aan de orde geweest.
Klopt het dat het project van Van Oord in Prorva de hoge risicostatus A heeft gekregen omdat er sprake was van grote potentiele negatieve milieu en/of maatschappelijke effecten, eventueel tot buiten de locatie van het project?
Ja.
Klopt het dat projecten in de hoge milieu en sociale risicocategorie A instemming vereisen van niet alleen ADSB, maar ook de ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken?
Ja.
Welke risico’s constateerden ADSB, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ministerie van Financiën bij hun beoordeling van het project? Welke risico’s werden specifiek gesignaleerd op het gebied van: verlies van inkomsten voor de lokale bewoners; gezondheidsschade voor lokale bewoners; vernietiging van natuur in het gebied; en corruptie of verwevenheid met de overheid van de debiteur? Hoe zijn beide ministeries desondanks tot een positief oordeel gekomen?
ADSB heeft een uitgebreide milieu- en sociale beoordeling uitgevoerd voor het project op basis van het in 2014 geldende beleid voor de ekv. Risico’s omtrent noodsituaties, zoals een olielekkage maar ook de impact van het project op het beschermde gevoelige gebied van het project, zijn hierin meegenomen. Ook is er gekeken naar emissies naar lucht, waterverbruik, afvalwater en afvalmanagement. Voor de sociale effecten is onder andere gekeken naar de werkomstandigheden en naar de gevolgen voor de lokale visserij. Geconcludeerd is dat op het gebied van deze milieu- en sociale risico’s voldoende maatregelen zijn getroffen om de risico’s te mitigeren of compenseren.
Wat betreft corruptie en verwevenheid met de overheid van debiteur is geconstateerd dat Kazachstan een land is met dergelijke risico’s. Tijdens de beoordeling is vastgesteld dat de debiteur verbonden is met de overheid van Kazachstan via het aandeelhouderschap van staatsbedrijf Kazmunaygas. Deze feiten zijn meegewogen in het due dilligence onderzoek en beoordeeld conform het toenmalig geldende beleid.
Bent u bekend met het fenomeen dat corruptie vaak plaatsvindt met de hulp van professionele uitvoerders door middel van bijvoorbeeld ondoorzichtige financiële systemen en anonieme lege vennootschappen die corruptie mogelijk maken?
Ja.
Zo ja, hoe zijn uw ministeries toch tot een positief oordeel gekomen ondanks de constatering dat debiteur van het project, Tenizservice, een «vehicle» is van Tengizchevroil, het feit dat het land hoog in de corruptie-indexen staat en het signaal van de Nederlandse ambassade over mogelijke politieke connecties van Tenizservice?
Deze factoren zijn destijds geconstateerd, maar dit risico werd op basis van het destijds geldende toetsingskader niet als belemmering gezien. De bij de ambassade bekende connecties van de genoemde bedrijven werden door de ambassade destijds niet als ongebruikelijk of onoverkomelijk gezien binnen Kazachstan.
Welke checks and balances hanteren ADSB en uw ministeries richting de verzekeringnemer om te voorkomen dat Nederlands belastinggeld corruptie faciliteert? Welke formele stappen zetten ADSB en uw ministeries in samenspraak met de verzekeringnemer, zowel voorafgaand aan de uitgifte van de verzekering als tijdens de uitvoering van het verzekerde activiteiten?
Nederland wil via de ekv niet betrokken zijn bij transacties waarbij sprake is van corruptie, daarom is het anti-omkopingsbeleid van toepassing op alle ekv-aanvragen. Dit beleidskader is in 2022 geëvalueerd door externe consultant Partner in Compliance en vervolgens herzien en aangescherpt. Hierover is uw Kamer destijds uitgebreid geïnformeerd.2 In het huidige beleid, dat sinds mei 2024 van kracht is, wordt door ADSB onderzoek verricht naar alle relevante partijen binnen de transactie en vindt er vervolgens een inventarisatie en beoordeling van mogelijke corruptierisico’s plaats. Denk hierbij aan de beoordeling van de Ultimate Beneficial Owner (UBO) en betrokken agenten. Als er sprake lijkt te zijn van een verhoogd risico, vindt er aanvullend onderzoek (EDD) plaats door de tweedelijns compliance experts van ADSB. De uiteindelijke risico-classificatie is van invloed op de frequentie van de monitoring door ADSB na afgifte van een dekkingstoezegging- of advies. Het monitoren bestaat uit een hernieuwde screening van de bekende relevante partijen eventueel aangevuld met de beoordeling van eventuele nieuwe informatie.3
Hoe zijn ADSB en de ministeries omgegaan met berichten in de Kazachstaanse pers dat Tenizservice in handen is van «olieprins» Timoer Koelibajev?
Ten tijde van de beoordeling van de aanvraag waren ADSB en de ministeries niet bekend met informatie die erop wees dat Timoer Koelibajev indirect aandeelhouder was van Tenizservice.
Wat was in 2014 de procedure van ADSB en van uw ministeries om te achterhalen wie de «ultimate beneficial owner» (UBO) is van betrokken bedrijven? Zijn daar externe experts bij betrokken geweest, en zo ja, welke? Tot welke conclusie kwamen uw ministeries toen? En indien de procedure sindsdien veranderd is, hoe is die procedure tegenwoordig?
Het achterhalen van UBO’s was tijdens de behandeling van deze casus in 2014, anders dan nu, geen vereiste. Daar zijn dan ook geen externe experts bij betrokken geweest. Wel heeft ADSB voor de beoordeling van de aanvraag informatie over de aandeelhouders van Tenizservice gebruikt afkomstig uit diverse bronnen, waaronder Dun & Bradstreet, Van Oord en Tengizchevroil.
Wat was er bekend bij ADSB en de ministeries over de UBO van Tenizservice?
De directe aandeelhouders van TenizService waren staatsbedrijf KazMunayGas (49%) en Waterford International Holdings Ltd. (51%). Uit de aandeelhouderstructuur bleek dat er vier bedrijven via Waterford een indirect belang in TenizService hadden. Van twee van deze bedrijven is het ten tijde van de aanvraag niet mogelijk geweest om de UBO’s te achterhalen. Van 12 personen met een belang in de andere twee bedrijven is vastgesteld dat ze niet op een sanctielijst stonden.
Als niet onomstotelijk bekend was wie de UBO was en niet uitgesloten was dat dit een politieke figuur was, waarom kon het project dan toch goedgekeurd worden?
Zoals beschreven in het antwoord vraag 13 heeft ADSB onderzoek verricht naar de eigenaarsstructuur. Hierbij was het destijds niet mogelijk om alle UBO’s te achterhalen, dit was volgens het in 2014 geldende beleid ook niet noodzakelijk voor goedkeuring. Inmiddels is het volgens beleid wel vereist dat de volledige eigenaarsstructuur wordt achterhaald.
Klopt het dat projecten voor het verkrijgen van een exportkredietverzekering moeten voldoen aan OESO-regelgeving voor het voorkomen, minimaliseren, verzachten of verhelpen van negatieve sociale en ecologische effecten?
Bedrijven die een verzekeringsaanvraag doen bij ADSB tekenen een inspanningsverklaring voor het naleven van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen. ADSB toetst aanvragen op gevolgen voor mens en milieu projectniveau aan de IFC Performance Standards.4
Welke maatregelen heeft Van Oord voorgesteld voor het voorkomen en mitigeren van de ecologische effecten van het aanleggen van een kanaal in ecologisch zeer kwetsbaar gebied?
Het is in eerste instantie de taak van de projecteigenaar om nadelige milieu- en sociale effecten van een project te voorkomen, mitigeren en waar nodig te compenseren. Dit is beschreven in de milieu- en sociale effectrapportage en managementplannen van het project en wordt vervolgens door de milieu- en sociale experts van ADSB beoordeeld.
Wanneer er sprake is van negatieve effecten die worden veroorzaakt door de werkzaamheden die worden uitgevoerd door de Nederlandse exporteur, dan wordt er van deze partij ook actie verwacht. Voor onderhavig project is dit het geval geweest voor ecologische effecten. Van Oord heeft maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen van de baggerwerkzaamheden op de lokale natuurwaarden te mitigeren of compenseren. Zo zijn met het gebaggerde materiaal speciale eilandjes gemaakt wat gunstig is voor het leefgebied van de steur. Verder heeft Van Oord nauw samengewerkt met gespecialiseerde natuurobservatoren en zijn de werkmethoden aangepast om het project op een verantwoorde manier uit te kunnen voeren. Gedurende het project zijn er maatregelen genomen om geluidsimpact en watervertroebeling tijdens de werkzaamheden te minimaliseren.
Welke maatregelen heeft Van Oord voorgesteld voor het voorkomen en mitigeren van de sociaaleconomische effecten, bijvoorbeeld het verloren gaan van de inkomstenbron van vissers in het gebied?
Zie antwoord vraag 16.
Welke maatregelen heeft Van Oord voorgesteld voor het voorkomen en mitigeren van de gezondheidseffecten voor de werknemers van het project en de bewoners in het gebied?
Zie antwoord vraag 16.
Werden deze maatregelen als voldoende beschouwd door ADSB en de ministeries? Waarom?
Ja. In de beoordeling heeft ADSB vastgesteld dat Van Oord de benodigde maatregelen heeft getroffen om nadelige gevolgen van hun werkzaamheden conform de IFC Performance Standards te mitigeren of compenseren.
Is tijdens en na afloop van het project onderzocht wat de sociaaleconomische, gezondheids- en ecologische effecten van het project waren en of de genomen maatregelen succesvol waren in het voorkomen en/of mitigeren van deze effecten? Hoe is deze monitoring en evaluatie uitgevoerd? Welke instantie(s) hebben de monitoring en evaluatie uitgevoerd?
Nee, ten tijde van afgifte van de polis was monitoring nog niet vastgelegd in het beleid. Sinds 1 januari 2022 monitort ADSB alle hoogste-risico-projecten na afgifte van de ekv.
Hoe is het rapport uit juni 2013 van de onafhankelijke maatschappelijke organisatie Crude Accountability2 meegewogen in de beslissing om het project te verzekeren in december 2014?
In de milieu- en sociale beoordeling van het project heeft ADSB dit rapport uitgebreid meegenomen. Er zijn reacties op de bevindingen uit het rapport gevraagd aan de exporteur, de debiteur en de ambassade. Ook is er in het publieke domein informatie gevonden over het rapport dat door ADSB bij de beoordeling is meegenomen.
Indien er onduidelijkheden over het rapport bestonden, hebben ADSB of de ministeries contact opgenomen met Crude Accountability?
Nee.
Welke andere signalen van lokale ngo’s, milieu en mensenrechtenorganisaties en andere actoren zijn ontvangen, bijvoorbeeld via de Nederlandse ambassade? Hoe is door ADSB en de ministeries omgegaan met deze signalen?
Naar aanleiding van de publicatie van informatie over dit project op de website van ADSB zijn geen reacties van ngo’s binnengekomen. ADSB heeft zelf actief onderzoek gedaan naar berichtgeving in het publieke domein, waarbij onder andere eerdergenoemd rapport is aangetroffen. Ook heeft ADSB contact gehad met de ambassade om lokale input mee te kunnen nemen.
Doen ADSB en de ministeries zelf onderzoek, of laten zij onafhankelijk onderzoek doen, naar de effecten op de bewoners, milieu en de lokale economie, of komt deze informatie uitsluitend van organisaties ter plaatse? Kunt u deze keuze toelichten?
Een projecteigenaar dient zelf een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren wat resulteert in een milieu- en sociale effectrapportage. Met dat als input doet ADSB zelf onderzoek waarbij risico’s op (potentiële) negatieve effecten voor mens, dier en milieu worden geïdentificeerd. Negatieve effecten die niet voorkomen of gemitigeerd kunnen worden, dienen conform internationale standaarden te worden gecompenseerd.6 Per project wordt bepaald wat er nodig is voor een goede beoordeling. Voor complexe- of hoge risicoprojecten maakt ADSB bijvoorbeeld vaak gebruik van onafhankelijke adviseurs, zoals onlangs voor baggerprojecten in de Malediven en de Filipijnen.7
Hoe wordt informatie gewogen die betrokken bedrijven – die een belang hebben bij goedkeuring van het project – hierover aanleveren?
Informatie van de exporteur en de projecteigenaar is essentieel voor de beoordeling van de projectrisico’s. Betrokken bedrijven worden geacht goed onderbouwde en waarheidsgetrouwe informatie aan te leveren. Zoals in voorgaande antwoorden reeds is aangegeven wordt ook via andere onafhankelijke bronnen informatie ingewonnen om de aangeleverde informatie te verifiëren. Bijvoorbeeld via ambassades, ngo’s of door het inschakelen van onafhankelijke adviseurs.
Het bericht ‘Kabinet krijgt tik op de vingers uit Brussel’ |
|
Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek die het kabinet heeft gekregen van de Europese Commissie met het oog op de oplopende schulden en tekorten op de iets langere termijn? Ervaart u dit ook als een tik op de vingers?1
Ik heb kennisgenomen van de beoordeling van de Europese Commissie van het budgettair-structureel plan van Nederland en de Opinie van de Commissie ten aanzien van de ontwerpbegroting 2025 (Draft Budgetary Plan). Het kabinet heeft reeds bij de aanbiedingsbrief van het budgettair-structureel plan en de ontwerpbegroting op 17 september jl. de Kamers geïnformeerd over de inschatting dat Nederland zonder aanvullende begrotingsopgave niet zal voldoen aan de vereisten die de Europese regels stellen aan het uitgavenpad in het budgettair-structureel plan.2 Door de vergrijzingskosten en de oplopende rente-uitgaven lopen het tekort en de schuld na de kabinetsperiode zonder aanvullend beleid op boven de Europese referentiewaarden. Daarmee voldoet Nederland niet aan de eis om zonder aanvullend beleid het tekort en de schuld op middellange termijn (tot 2038) binnen de Europese referentiewaarden te houden. De beoordeling van de e Europese Commissie is zodoende in lijn met de eerder met uw Kamer gedeelde inschatting.
Het kabinet zet belangrijke stappen om het tekort tijdens de kabinetsperiode onder de 3% bbp te houden, op een incidentele overschrijding in 2026 na als gevolg van het affinancieren van militaire pensioenen. Gedurende de kabinetsperiode blijft de schuld onder 60% bbp.
Ziet u hierin aanleiding om de begroting aan te passen zodat voldaan wordt aan de Europese begrotingsregels? Of bent u voornemens om deze serieuze waarschuwing van de Europese Commissie te negeren? Hoe verhoudt dit zich tot uw miljoenennota, waarin staat dat «het kabinet hecht aan begrotingsdiscipline en gezonde overheidsfinanciën»?
Het kabinet hecht grote waarde aan de Europese begrotingsregels en gezonde overheidsfinanciën. In de Wet Hof is geformuleerd dat het kabinet trendmatig begrotingsbeleid voert met inachtneming van de Europese normen. Naast een eenmalige overschrijding van het tekort in 2026 als gevolg van het affinancieren van militaire pensioenen, blijven het EMU-saldo en de EMU-schuld naar verwachting tijdens de kabinetsperiode binnen de Europese referentiewaarden van -3% bbp en 60% bbp.
De begroting, welke de basis vormt van het Nederlandse budgettair-structureel plan voor de middellange termijn, is gebaseerd op nationale politieke afspraken over de financiële kaders gedurende de kabinetsperiode, zoals vastgelegd in de Miljoenennota. Op deze manier kan Nederland voorspelbaar en trendmatig begrotingsbeleid voeren. Het kabinet zal niet een ander budgettair pad aan de Europese Commissie voorleggen dan de door het kabinet vastgestelde kaders. Het kabinet heeft wel afgesproken, zoals vastgelegd in het Hoofdlijnenakkoord en de Miljoenennota, om maatregelen te nemen als het tekort tijdens de kabinetsperiode dreigt op te lopen tot boven de 3% bbp.
Het kabinet zet een eerste stap om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen, door het uitgavenniveau structureel te beperken. Deze maatregelen verminderen de overheidsuitgaven vanaf 2027 ten opzichte van het basispad. Ook volgende kabinetten zullen stappen moeten zetten om de overheidsfinanciën op de middellange termijn houdbaar te houden en schuld en tekort binnen de Europese referentiewaarden te houden.
In RTL Z gaf u aan dat u bezuinigingen niet uitsluit als de financiën op de lange termijn niet verbeteren; wat is in dat licht het concrete voorstel van het kabinet? Welke aanvullende bezuinigingen gaat u in de komende tijd voorstellen?
Zie antwoord bij vraag 2.
Dit kabinet begon met de laagste staatsschuld van de afgelopen tien kabinetten, kunt u aangeven waarom dit kabinet ervoor kiest om deze staatsschuld weer op te laten lopen door het extra uitgeven van 8 miljard in uw eerste begroting?
Zie antwoord bij vraag 2.
Waarom kiest u er niet voor om deze extra uitgaven te gebruiken voor het doorvoeren van noodzakelijke hervormingen en/of transities van de economie, maar kiest u ervoor om dit geld in te zetten voor consumptieve uitgaven die in het licht van de vergrijzing de problemen alleen maar vergroten in plaats van oplossen, zoals de verlaging van het eigen risico?
Zoals vastgelegd in het Regeerprogramma en de Miljoenennota, zet dit kabinet zich in voor een gezonde en sterke economie. Zo maakt dit kabinet werken lonender, zet het kabinet stappen om het woningtekort aan te pakken, versterkt het kabinet het vestigingsklimaat en maakt dit kabinet zich hard voor economische weerbaarheid en (inter)nationale veiligheid. Ook blijft het kabinet bijvoorbeeld via het klimaat- en transitiefonds investeren in de verduurzaming van de economie en energietransitie.
Hoe rijmt u het «rechttrekken van de [overheidsschuld op de] lange termijn», zoals u aangaf bij RTL Z, met de stijgende zorguitgaven en de vergrijzing, waar dit kabinet vooralsnog geen keuzes in maakt?
In het Regeerprogramma staat hoe het kabinet op verschillende domeinen nationaal inzet op de vergrijzingsbestendigheid van Nederland, via keuzes op financieel-economisch gebied en een brede arbeidsmarktagenda voor arbeidsmarktkrapte.
Ook onderschrijft het kabinet het belang van begrotingsdiscipline. Nederland heeft een goede uitgangspositie door onder meer de koppeling van onze AOW-leeftijd aan de levensverwachting en de (nog altijd) relatief lage overheidsschuld. Het kabinet zet een eerste stap om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen, door het uitgavenniveau structureel te beperken. Deze maatregelen verminderen de overheidsuitgaven vanaf 2027 ten opzichte van het basispad. Ook volgende kabinetten zullen stappen moeten zetten om de overheidsfinanciën op de middellange termijn houdbaar te houden en schuld en tekort binnen de Europese referentiewaarden te houden.
Wat zijn volgens u de tien meest effectieve ombuigingen en lastenverzwaringen die die de verslechtering van de overheidsfinanciën als gevolg van vergrijzing tegengaan? Welke van deze tien maatregelen overweegt u te treffen?
Het kabinet zet een eerste stap om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen, door het uitgavenniveau structureel te beperken. Deze maatregelen verminderen de overheidsuitgaven vanaf 2027 ten opzichte van het basispad. Ook volgende kabinetten zullen stappen moeten zetten om de overheidsfinanciën op de middellange termijn houdbaar te houden en schuld en tekort binnen de Europese referentiewaarden te houden. Aanvullende maatregelen voor de uitgaven op langere termijn – mede in het licht van de vergrijzing – die verder gaan dan de Miljoenennota zijn nu niet aan de orde.
Overweegt u in het licht van de verslechterende overheidsfinanciën én de recente verhoging van de hypotheekrenteaftrek ook maatregelen in het domein van de fiscale behandeling van het eigenwoningbezit, zoals het versoberen van de hypotheekrenteaftrek of het terugdraaien van de nu voorliggende verruiming?
In augustus heeft het kabinet een koopkrachtpakket voorgesteld waarbij ervoor is gekozen om het gezamenlijke basistarief los te laten, het tarief in de eerste schijf te verlagen en het tarief in de tweede schijf te verhogen. De wijziging van de hoogte van het maximale aftrekpercentage is daar het gevolg van. Dit hogere tarief geldt naast voor de hypotheekrenteaftrek ook voor het inkomen binnen de betreffende schijf. Het maximale aftrekpercentage beweegt mee met het tarief in de tweede schijf. Iedere wijziging van het percentage in de tweede schijf heeft zo automatisch gevolgen voor het maximale aftrekpercentage. Dit geldt niet alleen voor de hypotheekrenteaftrek maar voor alle grondslagverminderende posten. In het hoofdlijnenakkoord is ook de keuze gemaakt om de fiscale positie van de eigen woning niet te wijzigen. Dit is een bewuste keuze om onzekerheid op de woningmarkt tegen te gaan. Het kabinet heeft mede daarom ook niets gewijzigd aan de bestaande systematiek. Het kabinet houdt zich daarnaast aan het Belastingplan zoals daar in de Tweede Kamer over is gestemd.
Het bericht 'AFM bezorgd over stijging marktaandeel van private equity in de accountancy' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «AFM bezorgd over stijging marktaandeel van private equity in de accountancy»?1
Ja.
In hoeverre biedt de Wijzigingswet accountancysector al antwoorden op deze ontwikkelingen of denkt u dat er in deze wet extra waarborgen dienen te worden ingebouwd?
In het wetsvoorstel wordt de verplichting tot instelling van een onafhankelijk intern toezichthoudend orgaan (raad van commissarissen) uitgebreid tot de grootste reguliere accountantsorganisaties.2 De leden van dit orgaan moeten onafhankelijk zijn en het maatschappelijke belang van goed uitgevoerde wettelijke controles en het belang van de accountantsorganisatie voorop stellen.
Verder zijn in de huidige wetgeving al verschillende maatregelen opgenomen die de onafhankelijkheid van de externe accountant moeten waarborgen. Zo moeten accountants en accountantsorganisaties zelf de meerderheid van de stemrechten in een accountantsorganisatie houden, mag de zeggenschapsstructuur geen belemmering vormen voor het toezicht en moet een accountantsorganisatie de bedrijfsvoering zo inrichten dat deze een beheerste en integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt.3 Die verplichtingen gelden ook voor accountantsorganisaties waarvan de eigenaar een private-equitypartij is.
Hoe komt het dat het aandeel van private equity in de accountancy in een jaar tijd is gestegen van 11% naar 21%?
Stabiele omzetcijfers, aantrekkelijke winstgevendheid en de mogelijkheden voor innovatie en een efficiëntere bedrijfsvoering maken de accountancysector aantrekkelijk voor private-equitypartijen.4 Daar waar de omzet van consultants conjunctuurgevoelig is, zorgt de herhalende aard van de wettelijke controleplicht voor een stabiele omzetstroom in de accountancysector.
Tot hoe ver verwacht u dat dit aandeel doorstijgt de komende jaren?
Ik kan hier geen concrete inschatting geven. Doordat de accountancysector als een aantrekkelijke markt wordt gezien, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 3, kan het zo zijn dat de consolidatie in de accountancysector verder doorgaat en dat private-equitypartijen hier een rol in blijven spelen.5
Bent u het met AFM eens dat dit een onwenselijke ontwikkeling is die ten koste kan gaan van de kwaliteit van de wettelijke controles?
Het effect van private equity in de accountancysector is niet op één manier te duiden. Accountantsorganisaties die zich openstellen voor een private-equityaandeelhouder, kunnen daar baat bij hebben als er op een andere wijze geen ruimte is of kan ontstaan voor investeringen in innovatiever en efficiënter werken en daarmee in een hogere kwaliteit. Soms worden vraagtekens gezet bij het streven naar winst van een dergelijke aandeelhouder. Daar staat tegenover dat de wens om rendement te maken op dit moment ook al onderdeel is van de bedrijfsvoering van accountantsorganisaties en dus niet alleen is voorbehouden aan private equity. Anderzijds is het zo dat aandeelhouders, onder wie private-equitypartijen, een groter belang kunnen hebben bij groei van omzet en winst, en vooral ook uit kunnen zijn op kortetermijnrendement. Dit kan mogelijk botsen met het langetermijnbelang van de kwaliteit van de wettelijke controle. Daarom verwacht ik van accountantsorganisaties die een samenwerking met private-equity-investeerders overwegen, dat zij beheersing van korte- en langetermijnrisico’s hiervan meenemen. De AFM heeft in april 2023 in een publicatie hierover ook verwachtingen uitgesproken.6
De kwaliteit van de wettelijke controles door accountantsbureaus is al jaren te laag volgens de AFM. Welke stappen onderneemt u om deze kwaliteit te verbeteren?
Iedereen moet erop kunnen vertrouwen dat wettelijke controles voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Onder meer op basis van onderzoek van de AFM is duidelijk dat bepaalde kwaliteitsaspecten van de wettelijke controle vatbaar zijn voor verbetering.7 De primaire verantwoordelijkheid om die kwaliteit te verhogen ligt bij de accountantsorganisaties zelf. Zij zijn verantwoordelijk voor de toepassing van controlestandaarden, voor het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing en voor een kwaliteitsgerichte cultuur. In het voorstel voor de Wijzigingswet accountancysector, dat bij uw Kamer aanhangig is, zijn maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de wettelijke controle te verbeteren.8
Welke effecten verwacht u als gevolg van deze ontwikkeling op de controle van de boekhouding van Nederlandse bedrijven en organisaties?
Wettelijke controles moeten voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen om onder andere de onafhankelijkheid van de controle te borgen en ongewenste invloed van derden te voorkomen. Deze eisen gelden voor alle accountantsorganisaties, waarbij het niet uitmaakt of zij wel of niet gefinancierd door private equity. De intrede van private equity in de accountancysector brengt kansen en risico’s met zich mee ten aanzien van de kwaliteit van wettelijke jaarrekeningcontroles en, in de nabije toekomst, assurance-onderzoeken van duurzaamheidsrapportering. Het is nog niet goed te voorspellen wat de gevolgen van deze ontwikkeling zijn. De AFM en ik blijven de ontwikkelingen en risico’s van private equity in de accountancysector monitoren.
Private equity zorgt volgens het FD voor versnelde consolidering in de accountancy-markt. Wat zijn hier de gevolgen van?
Versnelde consolidering kan ervoor zorgen dat grotere accountantsorganisaties meer investeringen kunnen doen. Op die manier kunnen ze de bedrijfsvoering optimaliseren en mogelijk de kwaliteit verbeteren. De Kwartiermakers toekomst accountancysector, die de accountancysector nader hebben onderzocht en in dat kader aanbevelingen hebben gedaan, onderschrijven dit.9 Ook kunnen private-equityinvesteringen een oplossing zijn voor het opvolgingsprobleem binnen het partnermodel. Ik sluit me aan bij de oproep van de Kwartiermakers aan private-equitypartijen dat zij transparant moeten zijn over hun afspraken met accountantsorganisaties.
Is de AFM voldoende toegerust op de door hen aangekondigde «intensivering» van de controles?
De AFM moet voldoende toegerust zijn om haar toezichttaak goed te kunnen vervullen.10 Ook de commissie die over de toekomst van de accountancysector heeft geadviseerd, de Commissie toekomst accountancysector (Cta), heeft hier aandacht aan besteed.11 In navolging van het rapport van de Cta is voor het intensiveren van het accountantstoezicht vanaf 2021 het kostenkader voor de AFM verhoogd.12 Daarbij gaat het niet alleen om het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, maar ook op het signaleren van ontwikkelingen en risico’s in de sector, onder andere ten aanzien van private equity in de accountancysector.
Welke stappen kunt u ondernemen om de aanwezigheid van private equity in de accountancy tegen te gaan?
Het overheidsbeleid is erop gericht dat wettelijke controles goed worden uitgevoerd. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de accountantsorganisaties. De AFM houdt daar toezicht op. Dit vraagt een kwaliteitsgerichte cultuur en investeringen in innovatie en automatisering. Private-equityfinancering kan een middel zijn om die investeringen mogelijk te maken. Ik vind het belangrijk dat accountantsorganisaties de risico’s van private equity goed afwegen en kunnen beheersen.13 Ik ben geen voorstander van specifieke maatregelen gericht tegen private-equitypartijen, omdat ik op dit moment geen aanleiding heb te veronderstellen dat de invloed van private equity per saldo afbreuk doet aan de kwaliteit van de wettelijke controle. Ik houd de ontwikkelingen nauwgezet in de gaten, samen met de AFM.
De toekomst van de Volksbank |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de reorganisatie van de Volksbank?1 2
Ja.
Kunt u uitleggen waarom serieus wordt gekeken naar twee neo-liberale opties (onderhandse verkoop, beursgang) en niet naar de Rijnlandse opties (publieke bank, coöperatieve bank)?
Het proces om te komen tot een (richtinggevend) besluit over de toekomst van de Volksbank loopt al lang. In 2021 zijn de toekomstopties en governancemodellen voor de Volksbank verkend.3 In die verkenning is uitgebreid gekeken naar verschillende opties, waaronder ook een staatsbank en de omvorming naar een coöperatie. In 2023 is het proces om te komen tot een richtinggevend besluit gestart.4 Als onderdeel van dat proces heeft mijn voorganger eerder dit jaar het NLFI-advies over de toekomstopties voor de Volksbank met uw Kamer gedeeld.5 Op 1 oktober 2024 heb ik mijn appreciatie van dat advies met uw Kamer gedeeld.6 In het NLFI-advies is nogmaals gekeken naar de verschillende opties, waaronder de staatsbank en het omvormen naar een coöperatieve bank. NLFI concludeert in haar advies dat de opties onderhandse verkoop of beursintroductie realistische toekomstopties zijn en dat de opties staatsbank, coöperatieve bank en stichting beheer niet door haar worden aanbevolen. In mijn appreciatie van het NLFI-advies heb ik aangegeven deze conclusies te volgen.
Waarom wordt het argument gehanteerd dat de nationalisatie van de SNS Reaal Bank in 2013 «uit nood» geboren is en «dus» weer terug moet naar de private sector?
Voor de beoordeling of de bank in staatshanden zou moeten blijven heeft mijn voorganger geanalyseerd of er eventueel publieke belangen in de financiële sector zijn die onvoldoende geborgd zijn, de wijze waarop die belangen geborgd kunnen worden en of de Volksbank op basis van die analyse een rol kan hebben bij de borging van die belangen.7
Mijn voorganger heeft geconcludeerd dat er voor de borging van de geïdentificeerde publieke belangen geen noodzaak is voor het houden van een belang in een individuele financiële instelling en dat vanuit dat perspectief geen reden is om de Volksbank als permanente staatsdeelneming te behouden. Borging van de belangen kan – kortgezegd – op effectieve wijze plaatsvinden via minder verregaande (overheids-)instrumenten. Ik volg deze lijn.
Deelt u de mening dat dit geen goede redenering is: immers er zijn wel meer bedrijven en organisaties «uit nood» publiek gemaakt, zonder dat daar de conclusie uit getrokken wordt dat privatisering noodzakelijk is?
Voor iedere staatsdeelneming geldt dat het aandeelhouderschap van de Nederlandse staat in beginsel eens in de zeven jaar wordt geëvalueerd. Een onderdeel van deze evaluatie is of het aandeelhouderschap door de staat moet worden behouden. De achtergrond hoe een onderneming in staatshanden is gekomen is daarbij relevant, maar in principe niet doorslaggevend.
Hoe ziet u in dit geval bijvoorbeeld de NS, DNB, TenneT en het UWV, die ook «uit nood» publiek zijn gemaakt?
Zoals in het vorige antwoord toegelicht, wordt per deelneming periodiek beoordeeld of het staatsaandeelhouderschap nog toegevoegde waarde heeft. Waarbij zij opgemerkt dat niet alle in de vraag genoemde organisaties een staatsdeelneming zijn, zo is bijvoorbeeld UWV een zbo.
Waarom stelt u dat alle publieke belangen gewaarborgd zouden zijn bij privatisering van deze bank?
Uit de eerder uitgevoerde analyse naar de met de Volksbank gemoeide publieke belangen blijkt dat het behoud van een belang in de Volksbank niet nodig is voor de borging van de geïdentificeerde publieke belangen.8 De meest effectieve manier voor borging van deze publieke belangen, zoals de chartale infrastructuur en veilig sparen, is via sectorbrede instrumenten, bijvoorbeeld zelfregulering, afspraken met de sector en concrete wet- en regelgeving. De borging van deze publieke belangen in de financiële sector kan zodoende op efficiënte wijze plaatsvinden met minder verregaande (overheids-)instrumenten dan een staatsdeelneming.
Deelt u de mening dat het publieke belang van bestaanszekerheid en leefbaarheid in de vorm van genoeg fysieke bankkantoren in de regio, bijvoorbeeld door de RegioBank onvoldoende is geregeld?
Ik vind het belangrijk dat eenieder die dat wil voldoende toegang heeft tot fysieke financiële dienstverlening. Er is sinds enkele jaren sprake van een toenemende mate van digitalisering in de samenleving en in het betalingsverkeer. Tegelijkertijd zijn er groepen in de samenleving die afhankelijk zijn van fysieke financiële dienstverlening, of hier de voorkeur aan geven. Ik hecht er waarde aan dat de financiële dienstverlening voor deze groepen voldoende toegankelijk is en zet mij hiervoor in. De toegankelijkheid van het betalingsverkeer kan worden gewaarborgd door verschillende maatregelen. Dit kan bijvoorbeeld door fysieke dienstverlening via bankkantoren en servicepunten, maar bijvoorbeeld ook door bankmedewerkers die bij mensen thuiskomen en door goede telefonische dienstverlening. In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is er veel aandacht voor de toegankelijkheid van het betalingsverkeer en wordt besproken hoe fysieke dienstverlening het beste vorm gegeven kan worden. Eind november 2022 heeft het MOB de banken opgeroepen om meer prioriteit te geven aan de toegankelijkheid van het betalingsverkeer, mede naar aanleiding van het DNB-onderzoek dat aantoonde dat ruim 1 op de 6 volwassen Nederlanders (2,6 miljoen mensen) hun bank- en betaaldiensten niet geheel zelfstandig uit kan voeren.9 De banken, waaronder de Volksbank, zijn als reactie op dit rapport gestart met het programma Toegankelijk bankieren.10 Zij ontplooien gezamenlijke initiatieven onder dit programma om de dienstverlening van banken toegankelijker en inclusiever te maken en doen dit in samenwerking met andere instellingen en organisaties. Ook nemen banken, waaronder de Volksbank, individuele maatregelen om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren. Ik blijf de ontwikkelingen rondom de toegankelijkheid van het betalingsverkeer nauwgezet volgen.
Klopt het dat de Volksbank relatief gezien de meeste fysieke bankkantoren in stand houdt?
Een recente analyse van Betaalvereniging Nederland laat zien dat de Volksbank inderdaad de meeste bankkantoren heeft: de Volksbank had 647 bankkantoren, waarvan het merendeel franchisenemers, de Rabobank 122, ING 57 en ABN Amro 27.11
Kunt u uitsluiten dat na privatisering dit aantal fysieke bankkantoren naar verwachting omlaag zal gaan?
In algemene zin geldt, ook nu de bank nog in staatshanden is, dat het bestuur van de onderneming verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering, hieronder valt ook het aantal bankkantoren. Dit is niet aan de aandeelhouder en kan ik daarom ook in de huidige situatie niet uitsluiten. Voor de Volksbank geldt daarnaast dat het aandeelhouderschap is belegd bij NLFI en ik op verdere afstand sta en dat vanwege geldende ACM-maatregelen zowel NLFI als de staat zich niet mag bemoeien met de commerciële strategie van de bank.
Bij een privatisering zijn er daarnaast ook beperkte mogelijkheden om eisen te stellen aan de koper(s), zoals aan het aantal fysieke bankkantoren.
Deelt u de mening dat er in de ons omringende landen, zoals Duitsland, België, Frankrijk en Polen veel meer publieke banken zijn en dat dat daar helemaal niet als een probleem wordt gezien?
In verschillende Europese landen zijn er banken die in eigendom zijn van de staat of van regionale of lokale overheden, bijvoorbeeld de Sparkassen in Duitsland. Sparkassenzijn (spaar)banken die veelal een regionale focus hebben en in eigendom zijn van een regionale of lokale overheid. In België is de bank Belfius sinds de financiële crisis in handen van de Belgische federale overheid. In Polen is in ieder geval PKO Bank Polski S.A. voor 30% in handen van de Poolse overheid (op 30 september 2024). In veel Europese lidstaten is het gebruikelijk dat er één of enkele publieke banken met een specifieke maatschappelijke functie in eigendom van de staat zijn, zoals in Nederland het geval is voor de sectorbanken BNG Bank en NWB Bank en ontwikkelingsbank FMO.
Deelt u het publieke belang van een gediversifieerd bankenlandschap in Nederland, zoals in de ons omringende landen?
Een gediversifieerd bankenlandschap kan van waarde zijn voor Nederlandse huishoudens en bedrijven. Een bankensector die wordt gekenmerkt door banken met verschillende bedrijfsmodellen, producten en balansstructuren is bijvoorbeeld minder kwetsbaar voor schokken dan een bankensector met een hoge mate van homogeniteit, en komt zo de stabiliteit van bancaire dienstverlening ten goede. Om diversiteit in de Nederlandse bankensector verder te bevorderen is een goed vestigingsklimaat van groot belang, met voldoende ruimte voor nieuwe (innovatieve) uitdagers, waaronder ook non-bancaire aanbieders van financiële diensten.
Deelt u de mening dat het rendement van 11,5 procent van de Volksbank meer dan voldoende is en er helemaal geen noodzaak is voor een reorganisatie en/of privatisering?
Het is aan het bestuur van de bank om de commerciële en operationele strategie te bepalen en in lijn daarmee is het ook aan het bestuur om te beoordelen of een reorganisatie noodzakelijk is.
Het rendement op eigen vermogen was in 2023 11,4 procent. Echter, in 2021 was het rendement op eigen vermogen 4,7 procent en in 2022 5,2 procent. Uit de met uw Kamer gedeelde jaarlijkse voortgangsrapportage van NLFI over de Volksbank12 volgt dat het hogere rendement in 2023 grotendeels het gevolg was van gestegen netto rente-inkomsten en dat het verdien- en funding model van de Volksbank erg afhankelijk is van de rentestanden (en daarmee kwetsbaar is). Daarnaast volgt uit de voortgangsrapportage dat de Volksbank structureel te maken heeft met hoge kosten. In haar recente persberichten laat de Volksbank dan ook weten dat de bank deze kosten wil en moet verlagen om de bank operationeel en commercieel te versterken. Daarom acht de Volksbank een reorganisatie nodig.
Voor de volledigheid, het rendement van de Volksbank heeft geen rol gespeeld bij de eerdergenoemde analyse van NLFI over de toekomstopties.13 Uiteraard draagt een succesvolle reorganisatie wel bij aan de toekomstbestendigheid en winstgevendheid van de bank en daarmee heeft een mogelijke privatisering waarschijnlijk een hogere kans van slagen.
Klopt het dat privatisering in de praktijk meestal onomkeerbaar is en u daarna geen enkele controle meer heeft wie, na doorverkoop, de toekomstige eigenaar zal zijn?
Ja, als een onderneming volledig geprivatiseerd is, heb ik daar als (op dat moment voormalig) aandeelhouder geen invloed op.
Kunt u uitsluiten dat het toekomstige eigendom van de Volksbank in handen zal komen van private equity? Zo ja, op welke manier kunt dat uitsluiten?
Met oog op staatssteunregels kunnen partijen niet bij voorbaat uitgesloten worden. Er dient een transparant en marktconform proces doorlopen te worden. Daarbij hebben de relevante toezichthouders, zoals DNB, een rol bijvoorbeeld in het kader van de toetsing van een nieuwe eigenaar.
Deelt u de mening dat met alleen wet- en regelgeving het publieke belang niet altijd afdoende is geborgd? Klopt het dat dit ook een belangrijk uitgangspunt is van het huidige deelnemingenbeleid?
In algemene zin deel ik de mening dat het voor kan komen dat een publiek belang niet afdoende geborgd kan worden met alleen wet- en regelgeving. Dit volgt ook uit het huidige deelnemingenbeleid. Al moet daarbij opgemerkt worden dat voor ingrijpen in de markt door middel van het aangaan van een deelneming in een bedrijf aantoonbaar dringende redenen nodig zijn.
Voor wat betreft de financiële sector ben ik van mening dat publieke belangen in de financiële sector het beste geborgd kunnen worden met sectorbrede oplossingen.
Daarbij kan het gaan om wet- en regelgeving, maar ook om zelfregulering of afspraken met de sector. Over het algemeen geldt dat het aangaan of aanhouden van een deelneming door de staat een ingrijpende vorm van overheidsingrijpen is waarvoor aantoonbaar dringende redenen nodig zijn. Mijn voorganger heeft geconcludeerd dat er voor de borging van de geïdentificeerde publieke belangen in de financiële sector geen noodzaak is voor het houden van een belang in een individuele financiële instelling.14 Deze lijn volg ik.
Kunt u daarbij, naast een publieke bank een aantal andere varianten in overweging nemen, zoals een maatschappelijke vennootschap, waarin de maatschappelijke taak is geborgd in de statuten, of werknemers-coöperatie, of een coöperatieve bank, met de gemeenten en provincies als leden?
De varianten die u beschrijft zijn, op hoofdlijnen, reeds in kaart gebracht en beoordeeld in de uitgevoerde verkenning en in het advies van NLFI en mijn appreciatie daarvan. Hiervoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2. Ik zie geen aanleiding om deze opties nogmaals te onderzoeken.
Klopt het dat de Volksbank 750 van de 4500 banen wil schrappen?
Uit het persbericht van de Volksbank blijkt dat het de verwachting van de Volksbank is dat tussen 700 en 750 banen zullen verdwijnen per 1 juli 2025.15
Klopt het dus dat de reorganisatie met het oog op privatisering 750 banen kost?
Nee, uit de persberichten van de Volksbank volgt dat het bestuur van de bank het transformatietraject is gestart om verschillende redenen, waaronder het reduceren van kosten en het vereenvoudigen van de organisatiestructuur.
Klopt het dat, indien privatisering achterwege blijft, deze 750 banen kunnen worden gered?
Nee, dat klopt niet. Uit de persberichten van de Volksbank volgt dat het bestuur van de bank het transformatietraject is gestart om de bank effectiever te laten opereren en commercieel en operationeel te versterken. Dit doet de Volksbank door onder meer het reduceren van kosten en het vereenvoudigen van de organisatiestructuur.
Klopt het dat er, in het kader van de reorganisatie, nog meer bankkantoren zullen worden gesloten? Zo ja, hoeveel zullen dat er zijn?
In het recente persbericht van de Volksbank heeft de Volksbank aangegeven dat er een optimalisatie van de bestaande SNS-winkels en RegioBank-vestigingen plaats zal vinden en dat dit zal leiden tot een daling van het aantal vestigingen. De daling van het aantal vestigingen is nog niet bekend. De Volksbank heeft aangegeven dat het uitgangspunt bij de optimalisatie het behoud van landelijke dekking is.
Waarom zouden succesvolle merknamen zoals ASN, RegioBank, BLG Wonen en SNS geschrapt moeten worden?
Het bestuur van de Volksbank gaat over de commerciële strategie van de bank en het is aan het bestuur van de bank om hier een besluit over te nemen. Uit het persbericht volgt dat deze stap noodzakelijk is voor een gezonde toekomst van de bank.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor het commissiedebat staatsdeelnemingen van 28 november 2024?
Ja.
Het bericht '‘Fuck de regels’: hoe spotgoedkope Chinese fatbikes Nederland worden binnengesmokkeld' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
van Weel , Eelco Heinen (VVD), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht ««Fuck de regels»: hoe spotgoedkope Chinese fatbikes Nederland worden binnengesmokkeld»1?
De regering maakt zich vanuit verkeersveiligheidsoogpunt zorgen over het gebruik van illegale fatbikes op de openbare weg. Daarbij is het beeld dat geschetst wordt van de negatieve impact op de concurrentiepositie van Nederlandse producenten van fatbikes, verontrustend.
Kunt u bevestigen dat illegale fatbikes, uitgerust met gashendels en te sterke motoren, op grote schaal worden geïmporteerd en verkocht in Nederland en dat deze voertuigen zowel gevaarlijk als verboden zijn op de openbare weg (zoals een gashendel met motorondersteuning boven de zes kilometer per uur)?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) vermoedt wel dat er ongekeurde bromfietsen worden geïmporteerd. Op dit moment worden door de ILT de handelsstromen in kaart gebracht. Er is te zien dat internethandel toeneemt en producten op korte termijn worden geleverd. Er is geen zicht op via welke lidstaat de ongekeurde bromfietsen Europa binnen komen.
Het is een elektrische fiets als de fatbike:
Het is een bromfiets als de fatbike:
Hoe verklaart u dat frauduleuze importpraktijken, zoals het opgeven van fatbikes als andere goederen, al jaren ook in Nederland mogelijk zijn terwijl douanecontroles in Nederlandse havens plaats zouden moeten vinden? Hoe gaat u hier tegen optreden?
Fatbikes moeten volgens de douane wet- en regelgeving bij invoer in de EU worden aangegeven met de goederencode voor elektrische fietsen. Over elektrische fietsen zijn invoerrechten en antidumpingheffingen verschuldigd. In het algemeen controleert de Douane douaneaangiften en de daarbij behorende goederen risicogericht op juistheid en volledigheid. Dat wil zeggen dat de Douane aan de hand van actuele risico-informatie aangiften en goederen selecteert voor controle. Daarnaast vinden er ook steekproefsgewijs controles plaats.
Als onderdeel van deze algemene controlestrategie, heeft de Douane profielen op aangiften die specifiek zien op het risico van het niet afdragen van invoerrechten en antidumpingheffingen bij invoer in de EU van elektrische fietsen, waaronder fatbikes. Als bij een douanecontrole blijkt dat een fatbike onjuist is aangegeven, dan moet de aangever alsnog het juiste bedrag aan invoerrechten en antidumpingheffing betalen. Bij fraude vindt overleg plaats met het Openbaar Ministerie over eventuele strafrechtelijke stappen.
Welk deel van de middelen en capaciteit wordt er momenteel specifiek ingezet op het controleren van de import van fatbikes, en welk percentage van de illegale handel weet u hiermee te onderscheppen?
De douane hanteert een integrale aanpak als uitgangspunt bij controles. Dit houdt in dat de douanier wanneer goederen worden gecontroleerd let op de naleving van alle wet- en regelgeving waarvoor de Douane is aangewezen als toezichthouder, ongeacht het risico dat aanleiding was voor de controleopdracht. Het is daardoor niet te zeggen hoeveel capaciteit de Douane inzet op de controles van fatbikes. Dit wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Welk percentage van de illegale handel hiermee onderschept wordt, is op basis van douanedata evenmin te bepalen.
Bent u van mening dat de huidige capaciteit van de douane en van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voldoende is om de grootschalige import en verspreiding van illegale fatbikes effectief tegen te gaan? Zo nee, hoe gaat u dit verbeteren?
De douanecontroles op de invoer van fatbikes in de EU via Nederland zijn onderdeel van de algemene risicogerichte controlestrategie op omzeiling van invoerrechten en antidumpingheffingen. De Douane maakt daarbij een inschatting waar de grootste risico’s zich voordoen – op basis van een risicoanalyse – en zet daar handhavingsinterventies in. Antidumpheffingen in het algemeen brengen grote risico’s met zich mee vanwege de grote bedragen die ermee zijn gemoeid. Zij vormen dan ook een prioriteit bij de Douane. De mate waarin wordt gecontroleerd specifiek op fatbikes is onderdeel van de controlestrategie. Deze controlestrategie wordt regelmatig geactualiseerd.
De Douane zet zich niet alleen in voor de fiscale belangen, maar ook voor de belangen van Nederland en Europa op het gebied van veiligheid, gezondheid, economie en milieu. Dit gebeurt in opdracht van tien ministeries, voor de handhaving van verschillende verdragen, verordeningen en nationale wet- en regelgeving. Prioriteiten in beleid en uitvoering worden dan ook samen met de opdrachtgevende departementen bepaald. Zo wordt de beschikbare capaciteit aan mensen en middelen verdeeld over de verschillende taken die de Douane uitvoert. Binnen deze structuur voeren het Ministerie van IenW en het Ministerie van Financiën gesprekken over verdere inzet van de Douane voor het toezicht op fatbikes die niet voldoen aan Europese producteisen, waaronder veiligheidseisen.
Vanuit de huidige capaciteit bij de ILT wordt intensief ingezet op het markttoezicht van ongekeurde bromfietsen. De vraag is of met extra inzet op dezelfde soort capaciteit meer wordt bereikt.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen en consequenties zijn van de Europese waarschuwing dat de Ouxi V8 fatbike niet voldoet aan de Europese regelgeving en daarom van de markt gehaald moet worden?2
De ILT maakt zich als markttoezichthouder sterk voor een veilige, eerlijke en duurzame markt. Onderdeel van ons werk is om meldingen te maken richting de EU als de ILT ziet dat een product niet aan de voorwaarden voldoet. De Safety Gate is het Europees meldingen systeem voor gevaarlijke non-food producten. In dit systeem worden door de markttoezichtautoriteiten meldingen gedaan om andere lidstaten te informeren over gevaarlijke producten en opgelegde handelsbelemmeringen. Hoe een lidstaat hier opvolging aangeeft is verschillend. Maar in principe geldt dat het genoemde product (merk, type en batchcode) niet aan de gestelde veiligheidseisen voldoet en binnen heel de EU niet meer op de markt mag worden aangeboden. Het betekent voor Nederland dat dit product niet meer in de handel gebracht mag worden. Dus het product mag niet meer worden verkocht.
Bent u, met oog op deze Europese waarschuwing, van mening dat alle Ouxi V8 modellen niet langer op de Nederlandse openbare weg mogen rijden? Zo ja, hoe gaat u hier op handhaven en wat zijn de gevolgen voor consumenten?
Voor elektrische fietsen (fiets met trapondersteuning) gelden bepaalde voorwaarden om zonder goedkeuring op de openbare weg geplaatst of gebruikt te mogen worden. Het is in de eerste plaats van belang dat in het voortraject zoveel mogelijk wordt ingezet op toezicht om te voorkomen dat elektrische fietsen op de openbare weg komen die niet voldoen aan deze voorwaarden. Het is de taak van de ILT om illegale en ongekeurde voertuigen van de markt te weren. De ILT kan bijvoorbeeld constateren dat een hulpmotor een vermogen heeft van meer dan 250 watt. Indien dat het geval is, kunnen de voertuigen in beslag worden genomen voordat ze op de Nederlandse markt terecht komen. In het geval van de Ouxi V8 gaat het om een specifiek merk en typenummer waarvoor door de Safety Gate melding is gemaakt.
Indien een elektrische fiets die niet voldoet aan de voorwaarden toch op de openbare weg terecht komt, kan de politie handhavend optreden. De politie beschikt hiertoe over een rollenbanktest en kan een rijtest uitvoeren om te controleren of de trapondersteuning wel ophoudt bij 25 km/ u en of er geen mogelijkheid aanwezig is om zonder te trappen harder te rijden dan 6 km/u (bijvoorbeeld de aanwezigheid van een gashendel).
Bij een eerste constatering van overtreding volgt een boete met daarbij een waarschuwing dat bij een volgende constatering de elektrische fiets in beslag wordt genomen. Indien de overtreder zijn elektrische fiets op de openbare weg wenst te blijven gebruiken dan heeft hij de gelegenheid om ervoor te zorgen dat de elektrische fiets aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet. Indien dat niet gebeurt wordt bij een tweede constatering van de overtreding de elektrische fiets in beslag genomen.
Bent u voornemens om meer (vergelijkbare) fatbike modellen aan te dragen voor een Europees verkoopverbod? Zo ja, hoe gaat u om met nieuwe modellen die de markt nu betreden? Bent u bereid om al deze fatbike modellen te toetsen op de bestaande regelgeving?
De ILT is op dit moment niet voornemens andere modellen aan te dragen. Nieuwe modellen moeten steeds opnieuw worden beoordeeld.
Klopt het dat Nederlandse opsporingsdiensten slechts beperkte mogelijkheden hebben om online aanbieders van illegale fatbikes aan te pakken? Welke knelpunten heeft u geïdentificeerd en hoe wilt u deze aanpakken? Ziet u intensievere samenwerkingen met online marktplaatsen als een effectieve manier om deze handelaren effectief te kunnen vervolgen? Hoe kunt u dit vormgeven?
Voor markttoezicht in het algemeen geldt dat de plaatsen van aanbieden (zowel fysiek als online) steeds vaker niet te herleiden zijn tot een bedrijf of persoon. Uitzoeken wie verantwoordelijk is voor dit aanbieden is zeer arbeidsintensief en vereist vaak specialistische opsporings- en internettechnieken. Ook vindt het aanbieden steeds vaker plaats vanuit het buitenland, waar de Nederlandse toezichthouders geen bevoegdheden hebben. In dergelijke gevallen kan ILT hulp inroepen van de autoriteiten in de desbetreffende lidstaat. Ook heeft de ILT met bijvoorbeeld Marktplaats afspraken gemaakt om illegale producten van hun site te weren. De ILT breidt deze vorm van samenwerking steeds uit met andere platvormen.
In de samenwerking met platformen informeert ILT bijvoorbeeld over kenmerken van illegale producten. Hiermee zijn platformen beter in staat om aanbod van illegale fatbikes te weren. Evengoed hebben online platformen hier ook zelf een maatschappelijke verantwoordelijkheid in en moeten ze voldoen aan de Digital Service Act (EU-verordening).
Het zijn met name de kleinere websites waar moeilijk grip op te krijgen is. Dit zijn veelal dropshippers (rechtstreeks leveren aan klanten). Op het moment dat ILT zo’n soort website benadert om aan te geven dat het aanbod illegaal is, dan wordt het product of de website snel verwijderd om korte tijd later weer ergens anders op te duiken onder een andere naam.
Erkent u het groeiende probleem van handel in illegale fatbikes via sociale media, waardoor opsporing en handhaving complexer worden? Zo ja, overweegt u om de controle en aanpak van illegale handel op platforms zoals Instagram en TikTok te versterken, en hoe bent u dat van plan?
Het algemene beeld is dat het aanbieden van producten op steeds meer manieren plaats vindt, zoals ook via de sociale media. Het aanbieden van producten via deze media houdt niet direct in dat dit een product is dat niet aan de eisen voldoet. Om te beoordelen of een fatbike illegaal is en gezien moet worden als ongekeurde bromfiets zal het voertuig in feite fysiek beoordeeld moeten worden. Ervaring leert dat veel aanbieders op de website aanduidingen gebruiken die gelden voor een «fiets met trapondersteuning» en dat op afstand niet te beoordelen is of het voertuig als ongekeurde bromfiets gezien moet worden.
De ILT ervaart inderdaad dat opsporing en handhaving complexer worden. Bij platforms zoals Instagram en TikTok is de vluchtigheid van aanbod nog sterker dan bij reguliere websites. Accounts zijn zeer snel aangemaakt en weer verwijderd en dat maakt handhaving ingewikkeld. Voor het versterken van de handhaving en opsporing via social media platforms zijn naast het reguliere toezicht ook andere middelen en capaciteiten nodig.
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat antidumpingheffingen op fatbikes beter worden gehandhaafd en legale Nederlandse fabrikanten worden beschermd tegen oneerlijke concurrentie?
De douanecontroles op de invoer van fatbikes in de EU via Nederland zijn onderdeel van de algemene risicogerichte controlestrategie op omzeiling van invoerrechten en antidumpingheffingen. De Douane maakt daarbij een inschatting waar de grootste risico’s zich voordoen – op basis van een risicoanalyse – en zet daar handhavingsinterventies in. Antidumpheffingen in het algemeen brengen grote risico’s met zich mee vanwege de grote bedragen die ermee zijn gemoeid. Zij vormen dan ook een prioriteit bij de Douane. De mate waarin wordt gecontroleerd specifiek op fatbikes is onderdeel van de controlestrategie. Deze controlestrategie wordt regelmatig geactualiseerd.
Welke acties gaat u nemen om ervoor te zorgen dat consumenten zich bewust worden van de risico’s van illegale fatbikes, zowel op het gebied van veiligheid als mogelijke juridische consequenties?
Op 5 september heeft het Ministerie van IenW de campagne «’t kan hard gaan» gelanceerd, specifiek gericht op consumenten en gebruikers. Met deze campagne worden jongeren en hun ouders gewezen op de mogelijke juridische consequenties en de risico’s van opgevoerde e-bikes, waaronder fatbikes. Het Ministerie van IenW heeft zich samen met de campagnepartners (gemeenten, provincies en andere belanghebbende partijen) ingezet om deze communicatieboodschappen door het hele land heen te verspreiden. Via de verschillende kanalen zijn hiermee al meer dan drie miljoen mensen bereikt. Het voornemen is om deze communicatie inzet voor de zomer te herhalen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Verkeersveiligheid op 18 december a.s.?
Ja.
De ontkoppeling van ontwikkelingshulp |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Kunt u uw uitspraak bevestigen dat er over het besluit om de ontwikkelingshulp niet langer te laten meestijgen met de economische groei uitgebreid gesproken is en dat daar alle partijen bij betrokken zijn geweest?1
Het kabinet heeft ervoor gekozen om in de begroting het ODA-budget niet te actualiseren voor de nieuwe BNI-raming in de Macro-Economische Verkenning (MEV) van het CPB, in het licht van de totale Rijksbrede problematiek. Daarom is het ODA-budget niet bijgesteld met EUR 319 miljoen in 2025. Binnen de meerjarenperiode gaat het om een bijstelling van cumulatief zo’n EUR 2 miljard. Uw Kamer is geïnformeerd over dit besluit met de Miljoenennota, de Ontwerpbegroting van BHO en de HGIS-nota. Deze stukken zijn behandeld en goedgekeurd in de ministerraad. Op 29 oktober is de Kamer aanvullend geïnformeerd over de BNI-koppeling middels een Kamerbrief (BZ2407724).
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen is gedebatteerd over het kabinetsbesluit.
In het voorjaar 2025 maakt het kabinet opnieuw de balans op. Op de uitkomst daarvan kan nu niet worden vooruitgelopen. Dat hebben de Minister-President en de Minister van Financiën ook gezegd tijdens de Algemene politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen.
Kunt u aangeven op welke momenten precies met coalitiepartijen gesproken is over het besluit om de ontwikkelingshulp niet langer te laten meestijgen met de economische groei?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Algemene Financiële beschouwingen door de toenmalige financieel woordvoerder van NSC – dhr. Tjebbe van Oostenbruggen – letterlijk gezegd is over het loslaten van de bni-indexatiekoppeling met de ontwikkelingshulpbudgetten: «En voor de helderheid: het is ook niet aan bod gekomen in de augustusbesluitvorming en het is ook niet daarbuiten besproken met onze fractie.»2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe deze uitspraak zich verhoudt tot uw stelling dat het besluit wel uitgebreid besproken is met alle partijen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het vervolg van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp van woensdag 20 november 2024?
Zie antwoord vraag 1.
Kan u de volledige berekening sturen die achter de verdeling van de rijksbrede subsidietaakstelling over departementen ligt?
De taakstelling is verdeeld over de departementen naar rato van de omvang van de subsidies op de begrotingen (hierna: de grondslag). Bij de verdeling heeft het kabinet besloten om de subsidiebudgetten waarop in het hoofdlijnenakkoord al wordt omgebogen niet mee te tellen in de grondslag omdat hier anders twee keer op wordt omgebogen. Ook zijn enkele specifieke posten niet meegeteld waarvan het Hoofdlijnenakkoord aangeeft dat hier niet op wordt gekort. Ten slotte zijn subsidies niet meegeteld in de grondslag die zien op herstel en compensatie aan burgers (zoals subsidies voor Groningen en toeslagenherstel) of geld voor Oekraïne. In het antwoord op vraag 6 is een uitsplitsing gemaakt van de posten die niet zijn meegeteld.
Door het niet meetellen van deze posten daalt de totale grondslag van de subsidies waarover de taakstelling wordt geheven in 2029 van circa 14 miljard euro tot circa 3,9 miljard euro. Dit leidt tot een korting van circa 26% op de gehanteerde grondslag. Onderstaande tabel toont de berekening en de verdeling naar de departementale begrotingen.
De onderliggende beslisnota met deze berekening is tevens opgenomen in de actieve openbaarmaking van de Miljoenennota 2025 op Prinsjesdag (zie Beslisnota's Miljoenennota 2025 nota nummer 4).
Subsidiegrondslag (geen verminderingen)
15.994
15.191
14.220
13.449
13.990
Grondslag daalt met
– 9.527
– 9.787
– 9.353
– 9.134
– 10.127
Grondslag na verminderingen
6.467
5.403
4.866
4.315
3.862
Ombuiging als % van nieuwe totaal
– 4,3%
– 10,2%
– 16,4%
– 23,2%
– 25,9%
Generieke taakstelling subsidies rijksbreed
– 275
– 550
– 800
– 1.000
– 1.000
– 37
– 110
– 133
– 221
– 174
– 75
– 132
– 255
– 317
– 361
– 53
– 119
– 176
– 251
– 252
– 48
– 49
– 63
– 59
– 74
0
0
0
0
0
– 17
– 41
– 65
– 63
– 49
0
0
0
0
0
– 19
– 29
– 32
– 25
– 21
– 20
– 58
– 57
– 35
– 38
– 5
– 13
– 19
– 29
– 29
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Op welke wijze worden de subsidiebudgetten van de verschillende departementen berekend?
Bij de berekening is uitgegaan van de begrotingsstanden die op de departementale begrotingen onder het instrument «subsidies» staan in de Voorjaarsnota 2024 en bijbehorende eerste suppletoire begrotingen.
Welke departementen hebben de loon- en prijsbijstelling op subsidies toegekend en in hoeverre is daar rekening mee gehouden in de naar rato verdeling van de subsidietaakstelling? Is voor eventuele verschillen tussen departementen gecorrigeerd?
Voor de berekening van de subsidiegrondslag is de begrotingsstand Voorjaarsnota 2024 gehanteerd. Bij de Voorjaarsnota is de loon- en prijsbijstelling toegekend aan de departementale begrotingen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hadden als enige departementen deze loon- en prijsbijstelling al verdeeld over hun subsidies. Daarnaast staat bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de nominale bijstelling (vergelijkbaar met loon- en prijsbijstelling) van de Algemene Kinderbijslagwet onder het instrument subsidies in de begroting. Hiervoor is de grondslag gecorrigeerd zodat deze departementen hiervan geen nadeel hebben ondervonden.
Heeft de definitie van wat een «subsidie» is een rol gespeeld in de wijze waarop de generieke subsidietaakstelling is ingevuld? Welke definitie van «subsidie» is hierbij gehanteerd en hoe is deze definitie gemotiveerd?
Bij de berekening is uitgegaan van een budgettaire definitie van het begrip subsidies, namelijk de begrotingsstanden die op de departementale begrotingen onder het instrument «subsidies» staan. De subsidietaakstelling is op basis van deze definiëring verdeeld over de verschillende departementale begrotingen.
Kunt u per departement aangeven wat de subsidiegrondslag bedraagt op de begroting van dat departement en hoe deze zich procentueel verhoudt tot de totale begroting?
Onderstaande tabel geeft voor het jaar 2025 het totaal aan uitgaven weer per begroting op de stand Voorjaarsnota 2024 (deze stand is ook gebruikt voor de berekening van de subsidietaakstelling). Bij de berekening van de subsidiegrondslag is een aantal posten niet meegeteld (zie het antwoord op vraag 1). Elke departementale begroting kent hetzelfde kortingspercentage in 2025 (4,3%) op de subsidiegrondslag in 2025. Het percentage van de subsidiekorting ten opzichte van de hele begroting verschilt omdat het aandeel van subsidies op de hele begroting wisselt per departement.
11.973
881 (7,4%)
58.079
1.760 (3,0%)
36.519
1.254 (3,4%)
4.986
1.130 (22,7%)
3.916
0 (0,0%)
11.185
410 (3,7%)
13.727
0 (0,0%)
14.740
437 (3,0%)
59.100
473 (0,8%)
27.104
122 (0,5%)
807
0 (0,0%)
22.367
0 (0,0%)
23.751
0 (0,0%)
Kunt u specificeren per departement op welke wijze de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord in de verdeling van de taakstelling per departement zijn meegenomen?
Onderstaande tabel geeft per departement een overzicht van de subsidieposten die niet zijn meegeteld bij het berekenen van de subsidiegrondslag, onderverdeeld naar de volgende vier categorieën:
Prijsrisicobuffer naar 10% (categorie 1)
0
– 1.000
– 1.000
– 1.000
– 1.000
SDE excl. Klimaatfonds (categorie 2)
– 661
– 1.137
– 1.535
– 1.978
– 2.482
Klimaatfonds (categorie 2)
– 2.223
– 1.699
– 1.116
– 1.012
– 775
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 460
– 366
– 143
– 87
– 14
Steun Oekraïne (categorie 4)
Herstel Groningen (categorie 4)
– 185
– 201
– 28
– 3
0
Coronamaatregelen (categorie 4)
– 15
– 12
– 11
– 18
– 6
Maatschappelijke diensttijd (categorie 1)
– 105
– 155
– 200
– 200
– 200
Brede brugklassen en School en Omgeving (categorie 1)
– 55
– 210
– 210
– 210
– 210
Klimaatfonds (categorie 2)
0
– 7
0
0
0
Fonds Onderzoek en Wetenschap (categorie 2)
– 85
– 85
– 84
– 87
– 87
School en Omgeving (categorie 2)
– 320
– 248
– 279
– 279
– 281
Non-ODA (categorie 2)
– 8
– 8
– 8
– 8
– 8
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 241
– 211
– 176
– 32
– 14
Zorgarbeidsmarktbeleid (categorie 1)
0
– 130
– 130
– 130
– 130
Publieke gezondheid (categorie 2)
– 592
– 467
– 469
– 467
– 468
Zorgarbeidsmarktbeleid (categorie 2)
– 538
– 408
– 358
– 358
– 358
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 41
0
0
0
0
Steun Oekraïne (categorie 4)
– 15
– 4
0
0
0
Coronamaatregelen (categorie 4)
– 48
0
0
0
0
Klimaatfonds (categorie 2)
– 74
– 95
– 101
– 76
– 22
Transitiefonds (categorie 2)
– 1.198
– 480
– 144
– 59
– 25
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 70
– 62
– 53
– 88
– 16
ODA (categorie 2)
– 1.058
– 1.163
– 1.315
– 1.305
– 1.291
Non-ODA (categorie 2)
– 1
– 1
– 1
– 1
– 1
Subsidies buitenlandse handel (categorie 3)
– 35
– 38
– 40
– 40
– 40
Klimaatfonds (categorie 2)
– 511
– 401
– 361
– 362
– 367
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 27
– 12
– 6
0
0
ODA (categorie 2)
– 35
– 36
– 36
– 36
– 36
Non-ODA (categorie 2)
– 69
– 70
– 70
– 67
– 66
Steun Oekraïne (categorie 4)
– 33
0
0
0
0
Klimaatfonds (categorie 2)
– 158
– 198
– 173
– 161
– 140
Non-ODA (categorie 2)
– 11
– 2
– 2
– 9
– 9
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 127
– 139
– 29
– 46
– 42
Asiel (categorie 2)
– 27
– 27
– 27
– 27
– 27
Steun Oekraïne (categorie 4)
– 31
– 15
0
0
0
Nationaal Groeifonds uitfaseren (categorie 1)
– 150
– 634
– 1.180
– 929
– 1.955
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 20
– 20
– 20
– 15
– 11
Subsidies Defensie (categorie 3)
– 47
– 47
– 47
– 47
– 47
Toeslagenherstel (categorie 4)
– 2
0
0
0
0
Hoe is er bij het vaststellen van de verschillende subsidiebudgetten gecorrigeerd voor steun aan Oekraïne, herstel Groningen, de toeslagenaffaire en coronamaatregelen?
De totale grondslag is verlaagd voor steun aan Oekraïne, herstel Groningen, toeslagenherstel en coronamaatregelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de laatste begrotingsbehandeling?
Ja.
Belastingontwijkingsconstructies met fiscale aftrekposten |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het FD artikel «Idsinga genoot belastingvoordelen die Omtzigt te royaal vond»1 en de daarin geschetste constructie?
Ja, ik ben bekend met het FD-artikel. Gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Ik kan wel bevestigen dat ik in algemene zin bekend ben met de in het FD-artikel geschetste situatie.
Kunt u aangeven hoe vaak EIA, MIA en VAMIL jaarlijks door ondernemers voor de inkomstenbelasting worden gebruikt? Hoe vaak worden deze fiscale regelingen gebruikt door ondernemers in de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven welk deel van het budgettaire beslag van deze regelingen naar ondernemers voor de inkomstenbelasting gaat en hoeveel naar bedrijven in de vennootschapsbelasting?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek (MIA), al dan niet in combinatie met de Willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil), in de periode 2019 tot en met 2021.2 Hiervoor is gekeken naar de aangiften inkomstenbelasting en de aangiften vennootschapsbelasting. De meest recente volledige gegevens voor de EIA en de MIA zien op 2021. Deze gegevens zijn hieronder opgenomen in tabel 1. Hierbij is het aandeel dat de respectievelijke belastingplichtigen hebben in het totale budgettaire beslag van de EIA en de MIA geschat op basis van het totale investeringsbedrag dat voor de EIA en de MIA is opgegeven, het toegepaste aftrekpercentage in de EIA of de MIA en een schatting van het marginale belastingtarief. Voor de Vamil zijn deze cijfers niet beschikbaar, omdat het gebruik van de Vamil niet apart wordt bijgehouden in de belastingaangifte. Het ligt in de lijn der verwachting dat de verhouding van het gebruik van de Vamil in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting vergelijkbaar is met het gebruik van de MIA in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
IB
9.120
7.748
31%
Vpb
9.295
6.374
69%
IB
10.877
8.892
29%
Vpb
9.908
4.951
71%
Deze cijfers komen niet exact overeen met de gegevens van de RVO over het totale gebruik van de MIA en de EIA, omdat het jaar waarin een belastingplichtige het middel opgeeft in de belastingaangifte niet altijd overeenkomt met het jaar van de aanvraag bij de RVO. De berekening van het budgettair beslag betreft een schatting op basis van het investeringsbedrag.
Klopt het dat toepassing van de EIA en MIA kan leiden tot een negatieve winst uit onderneming in box 1 van de inkomstenbelasting, waardoor de aftrekposten ook in mindering gebracht kunnen worden op, bijvoorbeeld, het arbeidsinkomen of pensioeninkomen? In hoeverre is dit wat u betreft wenselijk?
Een ondernemer kan een negatieve belastbare winst uit de onderneming binnen box 1 verrekenen met ander belastbaar inkomen in box 1. Er moet dan sprake zijn van zowel belastbare winst uit een onderneming als ander belastbaar inkomen in box 1, zoals belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit is inherent aan de systematiek van de inkomstenbelasting, waarbij binnen box 1 verrekening kan plaatsvinden tussen verschillende categorieën van belastbaar inkomen, om zo tot één belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 te komen. Dit heeft onder andere tot gevolg dat iemand die per saldo een negatief belastbaar inkomen in box 1 heeft geen belasting in box 1 betaalt. Ook niet als een onderdeel van het belastbare inkomen in box 1 wel positief is. Voor de EIA en de MIA kan deze systematiek eraan bijdragen dat ook een ondernemer met een relatief kleine winst of een verlies een (groter) deel van de fiscale stimulans kan effectueren door verrekening met ander box 1 inkomen (vergelijk ook met een directe subsidie, waarbij ongeacht de fiscale positie een bedrag wordt uitgekeerd). In het antwoord op vraag 15 weeg ik de wenselijkheid van het gebruik van de EIA en MIA zoals aan de orde in deze vragen in het licht van de beoogde beleidsdoelen van deze regelingen.
Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst bepaalt of een maatschap als onderneming wordt gekenmerkt of slechts als beleggingsvehikel? Klopt het dat in het laatste geval geen aanspraak op EIA, MIA en VAMIL bestaat? Hoe vaak komt het voor dat een aanvraag voor gebruik van deze regelingen wordt afgewezen omdat de Belastingdienst een maatschap niet als onderneming kwalificeert?
Om gebruik te kunnen maken van de EIA of MIA moet een belastingplichtige kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting. Dat is een belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks is verbonden voor verbintenissen van de onderneming.3 De vraag of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting wordt beoordeeld op het niveau van het samenwerkingsverband. Dit gebeurt aan de hand van criteria zoals in de jurisprudentie ontwikkeld. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die door deelname aan het economische verkeer beoogt winst te behalen. Als sprake is van passief vermogensbeheer en geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kan ook geen gebruik gemaakt worden van de EIA of MIA. In de praktijk is het onderscheid tussen beleggen en ondernemen niet altijd gemakkelijk te maken. Dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Als sprake is van een onderneming moet vervolgens worden beoordeeld of de belastingplichtige de onderneming voor zijn rekening drijft en rechtstreeks verbonden is voor verbintenissen van die onderneming. De belastingplichtige is verbonden voor de verbintenissen van de onderneming als hij tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is voor schulden van de onderneming. Participanten in een samenwerkingsverband, zoals een maatschap, waarbinnen een onderneming wordt gedreven zullen veelal kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting, omdat aan de hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan. Uitzondering daarop zijn de vennoten van een stille maatschap.4 Voor hen geldt dat verliezen van de maatschap op grond van de maatschapsovereenkomst intern voor hun rekening komen (tussen de vennoten onderling).5 In dat geval zijn de participanten in beginsel niet verbonden voor de verbintenissen van de onderneming en dus geen ondernemer voor de inkomstenbelasting.
De toepassing van de Vamil is niet beperkt tot ondernemers. Ook een zogenoemde «medegerechtigde», zoals een commanditaire vennoot, kan aanspraak maken op de Vamil (maar dus niet op de EIA en MIA).
De Belastingdienst houdt toezicht op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer. In voorkomende gevallen kan de belastingplichtige daarover zekerheid vooraf vragen. Als een belastingplichtige niet kwalificeert als ondernemer kan de inspecteur geen EIA en MIA toestaan bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting, ook als de investering voldoet aan de energie- of milieutechnische vereisten. De Belastingdienst houdt geen gegevens bij over hoe vaak de aftrek wordt geweigerd.
Klopt het dat, indien er volgens de Belastingdienst sprake is van een ondernemer, die ondernemer gebruik kan maken van EIA en MIA bij het doen van energie- en milieu-investeringen, ook als hij deze investeringen niet zelf benut, maar, bijvoorbeeld, aangeschafte machines in plaats daarvan verhuurt (bijvoorbeeld op basis van een leaseovereenkomst)?
Zoals hiervoor omschreven, zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting. Dit is een voorwaarde voor toepassing van deze regelingen. Verder kunnen vennootschapsbelastingplichtigen die investeren in kwalificerende bedrijfsmiddelen gebruikmaken van deze regelingen. OOok op bedrijfsmiddelen die aan een andere onderneming ter beschikking gesteld worden, kunnen in beginsel de EIA en MIA worden toegepast. Er geldt wel een beperking voor bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting.6 Overigens kan bij enkel het verhuren van machines wel de vraag gesteld worden of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting. Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen, is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.
De grondslag voor de aftrek van de winst op basis van de EIA en MIA is het investeringsbedrag. Hierbij is niet relevant of de investering is gefinancierd met eigen vermogen of vreemd vermogen (lening). Ook is het mogelijk dat een lening wordt verstrekt door een partij die betrokken is bij het doen van de investering door de belastingplichtige, bijvoorbeeld omdat financiële instellingen terughoudend zijn in de financiering van nieuwe risicovolle investeringen. Dergelijke financieringen doen als zodanig niet af aan de werking van de regelingen. In het toezicht is de Belastingdienst alert op de zakelijkheid van de financiering.7 Dit past ook binnen de beoordeling van het ondernemerschap van de investeerder. Een belastingplichtige die een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, moet ook een (rente)vergoeding betalen en de schuld op termijn aflossen. Daarbij is de belastingplichtige (ondernemer in de inkomstenbelasting of belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting) aansprakelijk voor (het aan hem toe te rekenen deel van) de schuld.
Kan een ondernemer ook nog gebruik maken van EIA of MIA als de ondernemer de aangeschafte machines verhuurt aan degene van wie hij deze heeft gekocht? Kan dat ook als de aankoop deels is gefinancierd met leningen? En als die leningen (deels) verstrekt zijn door de verkoper? Klopt het dat de lening kan fungeren als hefboom om een hoge aftrek op basis van EIA en MIA te claimen? Zo ja, wekt deze mogelijkheid geen misbruik in de hand en is dit wel wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre zijn er, voor zover bij u bekend, knelpunten in het gebruik van EIA, MIA en VAMIL doordat bedrijven die energie- of milieu-investeringen doen geen of niet voldoende belastbare winst hebben om van deze regelingen gebruik te kunnen maken? In hoeverre vindt u dit problematisch?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de EIA en MIA in de periode 2019 tot en met 2021.8Uit de data van de aangiften inkomstenbelasting van de genoemde jaren volgt dat ongeveer 9% van de belastingplichtigen die in de inkomstenbelasting gebruikmaken van de EIA of MIA een negatieve belastbare winst uit onderneming heeft. Het gaat om gemiddeld 1.500 belastingplichtigen per jaar. Van alle aftrek op grond van de EIA of de MIA in de inkomstenbelasting valt 24% in de negatieve winst uit onderneming.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee wordt het gebruik van de Vamil niet apart bijgehouden. Wel moeten belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting in de aangifte aangeven of zij in dat jaar op een bedrijfsmiddel willekeurig hebben afgeschreven. Daaraan kan een indicatie van Vamil-gebruik worden ontleend. In de jaren 2019 tot en met 2021 gaf gemiddeld 9% van de MIA-gebruikers in de inkomstenbelasting (gemiddeld 1.060 belastingplichtigen) aan in dat jaar ook op een bedrijfsmiddel willekeurig te hebben afgeschreven. Van deze 1.060 belastingplichtigen hadden er gemiddeld 141 een negatieve belastbare winst uit onderneming. Als de toepassing van de faciliteiten tot een negatieve winst uit onderneming (verlies) leidt, kan dit verlies afgezet worden tegen ander positief inkomen in box 1 in dat jaar (zoals loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden). Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies in het ene jaar verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren).
Kunt u zich voorstellen dat bedrijven die dergelijke groene investeringen doen gebruik maken van constructies om EIA, MIA en VAMIL «uit te lenen», omdat zij anders een concurrentienadeel hebben tegenover bedrijven die dat niet doen?
Deelnemers aan het marktverkeer zullen doorgaans gericht zijn op de verkrijging van een zo gunstig mogelijke concurrentiepositie. Er zijn vele factoren die van invloed zijn op de concurrentiepositie, waaronder de fiscaliteit en – daarbinnen – het gebruik van fiscale regelingen. Voor zover mogelijk zullen bedrijven die deelnemen aan het marktverkeer fiscale regelingen benutten teneinde hun concurrentiepositie te versterken. Bedrijven die niet gebruik maken van een fiscale regeling bevinden zich in een nadeligere concurrentiepositie in vergelijking met bedrijven die deze fiscale regeling wel gebruiken. Met het oog op de concurrentiepositie valt dus in algemene zin te verklaren waarom bedrijven gebruik willen maken van dezelfde fiscale regelingen als de concurrentie. Het op positieve wijze proberen te beïnvloeden van de concurrentiepositie zou er echter niet toe moeten leiden dat kunstmatige constructies worden opgezet met als doel de fiscale regeling te kunnen toepassen. De Belastingdienst ziet erop toe dat in gevallen van oneigenlijk gebruik de toegang tot de fiscale regeling wordt ontzegd.
Bent u bekend met zogenoemde «grondslagleen-structuren», waarbij bedrijven die zelf geen of weinig winst maken en daarom geen voordeel hebben van toepassing van EIA, MIA en VAMIL in zee gaan met partijen in de financiële industrie waarbij bijvoorbeeld het inkomen van vermogende particulieren wordt benut om de fiscale aftrekposten te claimen? Zo ja, kunt u een beschrijving geven van veel voorkomende varianten van deze constructie in de inkomsten- en vennootschapsbelasting die bij u bekend zijn?
Ik ben in algemene zin bekend met het begrip «grondslag-leenstructuur». Onder het begrip grondslag-leenstructuur zoals de vraagstellers dat formuleren kan worden verstaan: situaties waarbij ondernemingen die in aanmerking komen voor de EIA en MIA, maar deze niet volledig kunnen verzilveren omdat zij geen of beperkt winst maken, het recht op aftrek van EIA en MIA «delen» met andere partijen die wel baat hebben bij de aftrek.9 Zoals hiervoor uiteengezet kan een natuurlijk persoon – eventueel als participant in een samenwerkingsverband waarin een onderneming wordt gedreven – gebruikmaken van de EIA en de MIA, mits deze persoon is aan te merken als ondernemer voor de inkomstenbelasting (en aan de overige voorwaarden is voldaan). Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige die investeert in het samenwerkingsverband niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.Voor wat betreft het «delen» van het voordeel zou kunnen worden gedacht aan een situatie waarin de partijen de prijsstelling van de onderlinge transacties afstemmen op het «delen» van het voordeel. Concrete signalen hierover zijn echter niet bekend. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat het voordeel dat derden behalen met toepassing van EIA, MIA en VAMIL uiteindelijk (deels) met de bovengenoemde bedrijven wordt gedeeld? Acht u het wenselijk dat deze bedrijven zich moeten inlaten met één of meerdere derden die gebruikmaken van grondslagleen-structuren om alsnog aanspraak te kunnen maken op de fiscale stimuleringsmaatregelen?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat het met behulp van «grondslagleen-structuren» zoals hierboven beschreven mogelijk is dat belastingplichtigen binnen een jaar meer geld terugkrijgen van de fiscus dan ze hebben geïnvesteerd? Kunt u hiervan een rekenvoorbeeld geven? Klopt het dat het de aftrek in sommige gevallen zo hoog is dat belastingplichtigen zelfs uit de voorgaande drie jaren geld terug kunnen krijgen?
Onder omstandigheden kan de vermindering van belasting als gevolg van de EIA en de MIA (al dan niet in combinatie met snellere afschrijving onder de Vamil) in een jaar hoger zijn dan de investering van eigen geld. Dit is met name denkbaar naarmate een investering in een bedrijfsmiddel meer met schuld is gefinancierd en minder met eigen vermogen. Daarbij wordt opgemerkt dat de EIA en MIA aansluiten bij het investeringsbedrag. De wijze van financiering van een investering is derhalve niet relevant voor de hoogte van de aftrek op grond van de EIA of MIA. Daarbij geldt voor zover een belastingplichtige een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, dat hij ook een (rente)vergoeding zal moeten betalen en de schuld op termijn moet aflossen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie kan de toepassing van de EIA en MIA ertoe leiden dat de belastbare winst uit onderneming in een jaar negatief wordt (als de belastbare winst uit onderneming kleiner is dan het bedrag aan EIA of MIA in een jaar). Als een ondernemer voor de inkomstenbelasting naast belastbare winst uit onderneming ook ander belastbaar inkomen in box 1 geniet, zoals belastbaar loon, kan dit negatieve bedrag aan belastbare winst binnen box 1 verrekend worden. Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie is dit onderdeel van de systematiek van de inkomstenbelasting.
Het voorgaande kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Onderstaand rekenvoorbeeld geeft het concrete belastingvoordeel weer bij een investering van € 300.000 waarop de MIA van toepassing is, uitgaande van de maximale aftrek van 45%. In de eerste kolom is uitgegaan van volledige financiering van de investering met eigen vermogen. In de tweede kolom is uitgegaan van gedeeltelijke financiering met vreemd vermogen. Het belastingvoordeel in beide situaties is gelijk, met de kanttekening dat over het vreemd vermogen ook rente betaald moet worden. Als de MIA in het eerste jaar wordt gecombineerd met de maximale afschrijving onder de Vamil (75%) leidt dat tot een ruimere aftrek dan in onderstaand voorbeeld. Daar staat echter tegenover dat een hogere afschrijving door gebruik van de Vamil in het eerste jaar leidt tot een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren.
Jaar 1
Jaar 1
€ 300.000
€ 50.000
€ 0
€ 250.000
€ 300.000
€ 300.000
-/- € 135.000
-/- € 135.000
€ 66.825
€ 66.825
In hoeverre vindt u het wenselijk als (in feite) particuliere beleggers met een zeer hoog inkomen in box 1 dit inkomen naar beneden proberen te krijgen met behulp van aftrekposten die niet voor hen zijn bedoeld?
De EIA, MIA en Vamil zijn generieke regelingen die in beginsel voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting (en iedere vennootschapsbelastingplichtige) openstaan. Het relevante onderscheid in de inkomstenbelasting is of er al dan niet sprake is van kwalificerend ondernemerschap (zie ook het antwoord op vraag 4). Als sprake is van passief vermogensbeheer waarbij geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kunnen de regelingen niet worden toegepast.
Klopt het dat de aftrek kan leiden tot een zodanig laag verzamelinkomen dat zelfs recht op toeslagen ontstaat? Acht u dit wenselijk?
Bij de vormgeving van toeslagen is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht. Het is een verzameling van belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), aanmerkelijk belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen, is dit een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder uitgaan van een bestaand (fiscaal) inkomensbegrip. Het belastbare inkomen uit werk en woning waaronder ook de belastbare winst uit onderneming zijn onderdeel van dit verzamelinkomen. Als de EIA of MIA de belastbare winst uit onderneming verlaagt, kan dit derhalve ook gevolgen hebben voor het recht op toeslagen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt mede af van de hoogte van de EIA of MIA, de winst en de samenstelling van het verzamelinkomen (het jaarinkomen in box 1, box 2 en box 3) en of er een toeslagpartner is. Daarnaast merk ik op dat voor de huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag ook een vermogenstoets geldt. Het is inherent aan het huidige stelsel dat aftrekposten leiden tot een lager inkomen. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.10
Zijn de hierboven genoemde knelpunten en ontwijkingsconstructies ook meegenomen in de evaluatie van EIA, MIA en VAMIL? Zo nee, waarom niet?
Meest recentelijk zijn in 2023 de EIA, MIA en Vamil geëvalueerd.11 De in deze vragen beschreven situaties zijn daarin niet aan de orde gekomen. Deze situaties zijn ook niet allemaal specifiek in beeld. Voor de volledigheid merk ik op dat situaties waarin een bedrijfsmiddel bijvoorbeeld wordt verhuurd of met geleend geld wordt gefinancierd niet per definitie ongewenst zijn, omdat zij een bijdrage kunnen leveren aan de doelstelling van de regelingen.
Bent u bereid de hierboven beschreven constructies om belasting te ontwijken onmogelijk te maken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bovenstaande antwoorden zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting en iedere vennootschapsbelastingplichtige die investeert in kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het is in beginsel ook mogelijk om de regelingen toe te passen op een investering door een onderneming in een samenwerkingsverband, bij (gedeeltelijke) financiering met geleend geld of als een bedrijfsmiddel wordt verhuurd (uiteraard mits aan alle voorwaarden is voldaan). Ook dergelijke situaties kunnen een bijdrage leveren aan de doelstelling van de regelingen. De EIA beoogt energiebesparing bij bedrijven te realiseren door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen. De MIA en Vamil zijn bedoeld om bij te dragen aan de realisatie van milieudoelen door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die een positievere impact op milieu aspecten hebben dan de gangbare bedrijfsmiddelen. Elke euro steungeld via de MIA lokt € 6 tot ruim € 11 aan milieu-investeringen door bedrijven uit.12 De EIA, MIA en Vamil zijn regelingen met een horizonbepaling. Uit de evaluaties van genoemde regelingen volgt dat ze over het algemeen doeltreffend en doelmatig zijn. Met het oog hierop is door middel van het Belastingplan 2024 de toepassing van de horizonbepaling van de regelingen met vijf jaar opgeschoven tot en met 31 december 2028. Wetstechnisch is het mogelijk om het gebruik van de EIA en de MIA zoals aan de orde in deze vragen te beperken.13 Dit zou ertoe leiden dat de regelingen in bepaalde situaties (die een bijdrage leveren aan de doelen van de regelingen) niet meer kunnen worden toegepast, of minder aantrekkelijk worden. Daardoor zouden de regelingen minder bijdragen aan de beoogde beleidsdoelen.
Kunt u de bovenstaande vragen voor de start van de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 beantwoorden, gezien de relevantie voor de behandeling van het Belastingplan?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 te beantwoorden. Vooruitlopend op deze beantwoording is de Minister echter in een brief naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 ingegaan op deze materie.14
Bent u bereid om mede aan de hand van de staatssteundatabase van de Europese Commissie2 een overzicht op te stellen met namen van ondernemingen die fiscale steun in de vorm van EIA en MIA hebben ontvangen, met daarbij, uitgesplitst per onderneming, de hoogte van de door de Europese Commissie goedgekeurde staatssteun? Kunt u daarbij ook aangeven in hoeverre deze goedgekeurde steun overeenkomt met de daadwerkelijk via de inkomsten- en vennootschapsbelasting aan ondernemers en bedrijven toegekende steun?
Voorop wordt gesteld dat de EIA naar het oordeel van de Europese Commissie niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag Werking Europese Unie kwalificeert.16 De staatssteundatabase (TAM register) is openbaar.17 Deze database is voor iedereen te raadplegen. Hierin staan geen exacte bedragen, maar categorieën van bedragen. Vanwege de fiscale geheimhoudingplicht (artikel 67 AWR) is het niet mogelijk om exacte informatie of exacte bedragen per belastingplichtige te leveren.
Klopt het dat afwaardering van een dergelijke lening kort nadat de EIA of MIA is geclaimd vragen kan oproepen over de waarde van de aangekochte groene bedrijfsmiddelen en daarmee over de hoogte van de EIA of MIA? Kunt u aangeven of dit in de praktijk heeft geleid tot correcties bij belastingplichtigen?
Het antwoord op deze vraag moet in samenhang worden bezien met (het antwoord op) vraag zes. Er kan alleen sprake zijn van afwaardering van een vordering ten laste van de fiscale winst als de ondernemer waaraan het geld is uitgeleend daadwerkelijk in financiële problemen verkeert. Dit is niet anders in situaties waarin een geldverstrekker aan een ondernemer een lening heeft verstrekt om te investeren in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel. Concreet is vereist dat de lening onvolwaardig is geworden. Dat is het geval als er aanwijzingen zijn dat de ondernemer niet (volledig) aan de aflossingsverplichtingen kan voldoen. Er moet dan wel sprake zijn van een reëel risico dat de vordering niet of niet volledig door de ondernemer kan worden voldaan. De bewijslast om de afwaardering aannemelijk te maken rust op de geldverstrekker. Als een ondernemer verder nog over bezittingen of inkomen beschikt die benut kunnen worden om de verplichtingen te voldoen is het niet aannemelijk dat de lening onvolwaardig is geworden. Of een afwaardering ten laste van de fiscale winst mogelijk is, vergt een beoordeling die afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen is het mogelijk dat de schuld van de participant door de geldverstrekker wordt prijsgegeven of kwijtgescholden. Als er sprake is van een zakelijke schuld en de redenen van het prijsgeven van de schuld ook zakelijk zijn, kan als ook aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, de zogenoemde kwijtscheldingswinstvrijstelling worden toegepast. Op grond daarvan wordt winst die wordt gerealiseerd bij het prijsgeven van een schuld vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.18 Het doel van deze regeling is te voorkomen dat noodlijdende bedrijven belasting moeten betalen over de schulden die worden prijsgegeven. Op die manier wordt voorkomen dat de belastingplichtige nog verder in financiële problemen terecht komt. Hoe vaak een afwaarderingsverlies of de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in dit verband wordt gecorrigeerd, is niet bekend. Hierover worden namelijk geen gegevens bijgehouden.
Klopt het dat een vorig kabinet naar aanleiding van vragen van het lid Bashir in 2015 onderzoek heeft gedaan naar de combinatie van enerzijds MIA en VAMIL en anderzijds EIA en VAMIL? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u toelichten in hoeverre u het belangrijk vindt dat deze regelingen met elkaar kunnen cumuleren en waarom?
Uw Kamer is per brief van 7 juni 2018 geïnformeerd over de evaluatie van de MIA en de Vamil over de periode 2011–2016.19 De onderzoekers concluderen dat het samenvoegen van de MIA en de Vamil onder meer leidt tot een verlies aan kostenefficiency en verlies in effectiviteit. Zij bevelen aan om de huidige combinatie van de MIA en de Vamil te handhaven.20 Daarnaast merk ik hier op dat de EIA en de MIA een extra aftrekpost van de winst betreffen. De Vamil voorziet in een mogelijkheid tot willekeurige afschrijving (sneller of langzamer) en is daarmee een wezenlijk andere regeling. De Vamil is geen extra aftrekpost, maar biedt de mogelijkheid door sneller of langzamer af te schrijven een liquiditeitsvoordeel te behalen. Tegenover een hogere afschrijving (en lagere belastinggrondslag) door toepassing van de Vamil in het ene jaar staat een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren. Er gaat dus geen belastinggrondslag verloren.
In hoeverre maakt de Belastingdienst belastingafspraken (rulings) met partijen die betrokken zijn bij «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL, over de toepassing van voornoemde fiscale stimuleringsmaatregelen? Hoe wordt vastgesteld of sprake is van een «echte» ondernemer die «echt» economisch risico loopt? Welke (boven)wettelijke voorwaarden stelt de Belastingdienst in belastingafspraken over «grondslagleen-structuren» om er zeker van te zijn dat fiscaal sprake is van een ondernemer (belast in box 1) en niet van een particuliere belegger, waarvan de beleggingen forfaitair zijn belast in box 3 van de inkomstenbelasting?
De Belastingdienst geeft alleen binnen de wettelijke kaders zekerheid vooraf over de toepassing van de belastingwet- en regelgeving. De Belastingdienst volgt de wet- en regelgeving en maakt dus geen buitenwettelijke afspraken. Van bovenwettelijk begunstigend beleid in het kader van de EIA of MIA is dus geen sprake. Een belastingplichtige kan een verzoek om vooroverleg indienen bij de belastinginspecteur. De voorwaarden voor vooroverleg zijn opgenomen in paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Zulk vooroverleg kan leiden tot een standpuntbepaling van de inspecteur of een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) over de wijze waarop het recht in een specifiek geval moet worden toegepast. De belastingplichtige moet in dat kader onder meer een duidelijke omschrijving geven van de feiten en omstandigheden waarover zekerheid vooraf wordt gevraagd. Het vooroverleg kan dus ook zien op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer voor toepassing van de EIA of MIA (zie ook het antwoord op vraag vier). Voor vooroverleg met een internationaal karakter gelden aanvullende regels. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.21 Alleen standpuntbepalingen of vso’s met een internationaal karakter worden «rulings» genoemd. Van deze rulings worden ook geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Samenvattingen van deze rulings moeten op basis van de Richtlijn 2015/2376 (ook wel bekend als DAC3) automatisch uitgewisseld met andere EU-lidstaten. Voor een vso of standpuntbepaling in nationaal vooroverleg geldt die verplichting niet. Als dergelijke verplichtingen wel zouden gelden, dan zou dat een groot beslag leggen op de wijze waarin de Belastingdienst toezicht houdt. Om die reden is het niet wenselijk om de regels voor internationaal vooroverleg ook toe te passen voor nationaal vooroverleg. Zoals omschreven in het antwoord op vraag vijf en zes zijn de EIA en MIA in beginsel niet toepasbaar als het bedrijfsmiddel ter beschikking wordt gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting. Er zijn derhalve geen gepubliceerde anonieme samenvattingen die zien op de structuren die worden geschetst over de EIA, MIA en Vamil. Uiteraard geldt dat de Belastingdienst het gebruik van de faciliteiten kan corrigeren als achteraf blijkt dat de feiten en omstandigheden anders waren dan in het verzoek tot vooroverleg zijn geschetst of als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zoals het zijn van ondernemer in de zin van de Wet IB 2001). In die gevallen kan aan het standpunt of de vso geen vertrouwen worden ontleend. Hoe de Belastingdienst achteraf de naleving van een vso of standpuntbepaling monitort, is afhankelijk van de risicoafweging in het gebruik van de verschillende vormen van toezicht en de aanwezigheid van de beschikbare middelen. Het behoort tot de mogelijkheden dat de inspecteur een vergrijpboete oplegt, mits aan de wettelijke voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
Waarom zijn de (boven)wettelijke voorwaarden van «grondslagleen-structuren» waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL nooit gepubliceerd? Klopt het dat deze (boven)wettelijke voorwaarden kunnen worden aangemerkt als belastingbeleid, waar ook andere belastingplichtigen – die wellicht minder vermogend zijn en zich geen dure belastingadviseur kunnen veroorloven – zich op zouden moeten kunnen beroepen? Zo ja, bent u bereid deze voorwaarden alsnog te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe controleert de Belastingdienst achteraf of de partijen waarmee belastingafspraken (rulings) zijn gemaakt over «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL ook daadwerkelijk aan de voorwaarden voldoen? Heeft deze controle (achteraf) tot belastinggeschillen geleid? Zo ja, heeft dit tot correcties en/of boetes geleid?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid om samenvattingen van een aantal afgegeven belastingafspraken (rulings) over «grondslagleen-structuren» te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat samenvattingen van belastingafspraken (rulings) met multinationals wel worden gepubliceerd, maar samenvattingen van rulings met vermogende particulieren niet?
Op grond van Richtlijn 2011/16/EU (DAC) wisselt Nederland automatisch informatie uit met andere EU-lidstaten over afgegeven rulings en verrekenprijsafspraken, gesloten met internationaal opererende ondernemingen. Daarmee wordt beoogd een beter inzicht in de (fiscale) positie van de betrokken onderneming(en) te verkrijgen en bij te dragen aan de aanpak van structuren waarmee belastingheffing wordt omzeild. Op dit moment vindt geen informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot afgegeven (internationale) rulings of verrekenprijsafspraken die uitsluitend betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen. Met ingang van 1 januari 2026 moet Nederland de zevende wijziging van Richtlijn 2011/16/EU (DAC8) in nationale wetgeving hebben geïmplementeerd. DAC8 bevat een uitbreiding van de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten ten aanzien van rulings. Vanaf 1 januari 2026 moeten bepaalde afgegeven rulings die betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen ook worden uitgewisseld. Het betreft enerzijds voorafgaande grensoverschrijdende rulings afgegeven aan natuurlijke personen waarvan het bedrag van de transactie of reeks transacties groter is dan € 1.500.000 of het equivalent daarvan in een andere valuta, mits dat bedrag vermeld wordt in de ruling. Anderzijds gaat het om voorafgaande grensoverschrijdende rulings die bepalen of een persoon al dan niet fiscaal ingezetene is van Nederland. Bij een uitbreiding van de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen voor vso’s en standpuntbepalingen voor elke vorm van vooroverleg, zal de werklast voor de Belastingdienst substantieel toenemen. Dit acht ik onwenselijk, omdat de capaciteit in het toezicht bij de Belastingdienst beperkt is en publicatie als belemmerend kan worden ervaren door belastingplichtigen. In lijn met de nationale implementatie van verplichtingen ten aanzien van rulings met natuurlijke personen op grond van DAC8 en het opzetten van een centraal registratiesysteem ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen van die rulings.
Ben u van mening dat «grondslagleen-structuren» en andere structuren die worden toegepast door (vermogende) particulieren niet verborgen moeten blijven voor de maatschappij? Bent u daarom bereid om naar de toekomst toe samenvattingen van rulings met (vermogende) particulieren te publiceren?
Zie antwoord vraag 24.
Het bericht ‘Helft stichtingen en verenigingen heeft problemen bank dankzij doorgeschoten anti-terrorismemaatregelen’ |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft stichtingen en verenigingen heeft problemen bank dankzij doorgeschoten anti-terrorismemaatregelen»?1
Ja.
Welke stappen onderneemt u om de problemen van maatschappelijke organisaties met hun bankzaken tegen te gaan?
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik vind het van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. Het onderzoek van poortwachters moet risicogebaseerd zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn. De Nederlandsche Bank (DNB), de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken, heeft geconstateerd dat banken een meer risicogebaseerde aanpak moeten hanteren.2 Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Dit verlicht de lasten voor personen en bedrijven die een lager risico opleveren. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken.
Naar aanleiding van het rapport van DNB zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op de grootste risico’s. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik benadruk in dit overleg het belang van volledige implementatie van de standaarden door banken en zal dit ook blijven doen. Het is belangrijk dat de handvatten van de NVB worden geïmplementeerd in de praktijk, zodat klanten geen onnodige lasten ervaren. Ik ben en blijf in overleg met DNB en de NVB over de risicogebaseerde aanpak en hoe die verbeterd kan worden. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een verbetering van de uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Deelt u de mening dat de huidige regelgeving doorslaat wat regeldruk betreft?
Poortwachters moeten de verplichtingen uit de Wwft risicogebaseerd uitvoeren, de Wwft geeft hier ook de ruimte voor. Banken doen dit nog onvoldoende. Ik vind het belangrijk dat klanten geen onnodige lasten ervaren. Banken moeten dus beter werk maken van de risicogebaseerde aanpak. Ook DNB concludeerde dat er ruimte is voor verbetering van de risicogebaseerde aanpak door banken. Momenteel stellen banken aan organisaties in sommige gevallen onnodige of teveel vragen. Wanneer banken daadwerkelijk een risicogebaseerde aanpak hanteren, zal dit niet meer moeten leiden tot onnodige regeldruk en verlicht het de lasten voor klanten die een lager risico opleveren. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Welke stappen onderneemt u om de impact van de huidige, strenge regelgeving te verminderen?
De Wwft is gebaseerd op internationale standaarden en Europese wet- en regelgeving. De Wwft bevat veel open normen en schrijft een risicogebaseerde benadering voor. Bij de uitvoering daarvan gaat het mis: de lasten komen voort uit het feit dat banken de risicogebaseerde benadering niet voldoende toepassen. Voor mijn acties verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en de uitwerking van het regeerprogramma.
Op welke manier denkt u banken te kunnen aanmoedigen om meer risicogebaseerd te werk te gaan?
Het is primair aan DNB, de onafhankelijk toezichthouder op de naleving van de regelgeving, om met de banken het gesprek te voeren over hoe de risicogebaseerde aanpak verbeterd kan worden. DNB heeft aangegeven dat de risicogebaseerde aanpak ook de komende jaren een prioriteit blijft.4 Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 wat betreft de gesprekken die ik voer met de banken en DNB en de uitwerking van het regeerprogramma voor mijn inzet in de risicogebaseerde aanpak.
Hoe zorgt u ervoor dat banken hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen en zorgen dat bankieren voor iedereen mogelijk en toegankelijk blijft?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in de samenleving mee kan doen. Dat vergt onder andere dat het betalingsverkeer en de dienstverlening van banken toegankelijk zijn. Ik spreek regelmatig in het MOB over de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Naar aanleiding van het DNB-rapport «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»5 hebben de banken een commitment uitgesproken om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren en zijn zij gestart met het programma Toegankelijk Bankieren. In het MOB is afgesproken dat er in 2026 twee KPI’s behaald moeten worden: 1) de tevredenheid van consumenten in kwetsbare groepen mag maximaal 0,1 verschillen van de tevredenheid van de gemiddelde consument, 2) het aantal niet-zelfstandigen moet worden teruggebracht van 1 op de 6, naar 1 op de 7. In het MOB wordt de voortgang gemonitord.
De Meerjarige Productie Prognose 2024-II |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Meerjaren Productie Prognose (MPP) 2024-II van het Ministerie van Asiel & Migratie?1
Ja.
Was deze prognose bij u bekend toen de begroting van het Ministerie van Asiel & Migratie werd vastgesteld?
Nee. Op dat moment was de MPP 2024–1 bekend2.
Zo nee, op basis waarvan bent u akkoord gegaan met de enorme bezuinigingen op het COA en de IND in de komende jaren?
Het kabinet Rutte IV heeft bij Voorjaarsnota 2024 de MPP 2024–1 incidenteel verwerkt tot en met 2026. Daarnaast is in het Hoofdlijnenakkoord 2024–2028 afgesproken dat in samenhang met het asielmaatregelenpakket de asieluitgaven met 500 miljoen euro in 2027 en met 1 miljard euro vanaf 2028 worden verlaagd.
Zo ja, hoe verklaart u de grote verschillen tussen a) de verwachte instroom en b) de bezetting van COA-opvang in de begroting en de MPP? En hoe heeft u deze begroting goed kunnen keuren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Op welke momenten hebt u overleg gehad over de begroting van het Ministerie van Asiel & Migratie en met wie?
Op 20 augustus jl. heb ik bilateraal overleg gehad met de Minister van Asiel en Migratie. Op 28 augustus jl. heeft het kabinet in de begrotingsraad de ontwerpbegroting 2025 van Asiel en Migratie besproken.
Hoe reageert u op de opmerkingen uit de brief van Algemene Rekenkamer, waar onder andere grote zorgen worden uitgesproken over de begroting van het COA ten opzichte van de verwachte bezetting van COA opvang?2 Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u deze begroting goedgekeurd?
De maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord, Regeerprogramma en de nadere uitwerking hiervan in de brief van de Minister-President van 25 oktober jl. moeten leiden tot een lagere asielinstroom en -bezetting. Zoals gebruikelijk zal het kabinet uw Kamer bij Voorjaarsnota 2025 informeren over eventuele budgettaire bijstellingen voor de begroting van Asiel en Migratie. Hierbij wordt de informatie uit de MPP 2024–2 betrokken.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk woensdag 6 november om 20.00u beantwoorden?
Ja.
De evaluatie van de ATAD-richtlijn per 31 juli 2024 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat de implementatie van de Anti-Tax Avoidance Directive (hierna: ATAD) in artikel 15b Wet Vpb niet zo zeer belastingplichtigen met een ongezonde solvabiliteit raakt, maar juist belastingplichtigen met een lage rentabiliteit?
De earningsstrippingmaatregel is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)1en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. De earningsstrippingmaatregel is er – kort gezegd – op gericht om winstverschuiving en grondslaguitholling door middel van rentebetalingen te voorkomen. De maatregel beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan 24,5% van de gecorrigeerde winst2, tenzij het saldo aan renten niet meer bedraagt dan de drempel van € 1 miljoen. Hieruit volgt dat rente in aftrek wordt beperkt als de gecorrigeerde winst relatief laag is ten opzichte van dit saldo (en overigens de drempel niet van toepassing is). Het niet-aftrekbare saldo aan renten kan onbeperkt worden voortgewenteld tot de belastingplichtige voldoende aftrekruimte heeft.
Daarnaast heeft Nederland gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Als gevolg van de keuze voor een robuuste implementatie wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen nagestreefd bij alle vennootschapsbelastingplichtigen. Door de earningsstrippingmaatregel kunnen financieringskosten hoger worden, waardoor de rentabiliteit lager kan worden. Tegelijkertijd komt het beperken van de fiscale stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren de solvabiliteit van ondernemingen en daarmee de schokbestendigheid van de Nederlandse economie ten goede.
Deelt u de mening dat door deze systematiek vooral maatschappelijke organisaties geraakt worden die niet op het behalen van rendementen gericht zijn?
De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking voor alle vennootschapsbelastingplichtigen. Zoals in het antwoord op vraag 1 wordt toegelicht, beperkt de earningsstrippingmaatregel de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van de gecorrigeerde winst of € 1 miljoen. Hieruit volgt dat rente in aftrek wordt beperkt als de gecorrigeerde winst relatief laag is ten opzichte van dit saldo (en overigens de drempel niet van toepassing is). Afhankelijk hiervan kan de earningsstrippingsmaatregel gevolgen hebben voor maatschappelijke organisaties.
Dit kabinet wenst het ondernemingsklimaat voor alle ondernemers te versterken. Daarom is in het Belastingplan 2025 onder meer een maatregel voorgesteld waarmee de renteaftrek per 1 januari 2025 versoepeld zou worden door het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement, dat door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025, verlaagd van 25% naar 24,5%.3 Met de inmiddels ingetreden verhoging van het percentage is een fiscale lastenverlichting van € 383 miljoen voor belastingplichtigen gemoeid. Dit slaat ook voor een deel neer bij maatschappelijke organisaties zoals woningcorporaties, die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Specifiek voor woningcorporaties leidt deze maatregel tot een fiscale lastenverlichting van € 69 miljoen.
Kunt u aangeven waarom het gewenst is om geen onderscheid te maken tussen verschillende groepen belastingplichtigen terwijl het voor maatschappelijke organisaties evident voor een verzwaring zorgt?
De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking die volgt uit ATAD1. De richtlijn maakt geen onderscheid tussen verschillende belastingplichtigen. ATAD1 biedt lidstaten wel een aantal mogelijkheden om een uitzondering te maken ten aanzien van de toepassing van de renteaftrekbeperking. Zo kent de richtlijn onder meer een uitzondering voor leningen aan langlopende openbare-infrastructuurprojecten4, een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten5 en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep6. De richtlijn voorziet echter niet in het expliciet uitzonderen van enkel een bepaalde groep belastingplichtigen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Dit betekent dat het uitzonderen van een bepaalde groep belastingplichtigen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet zou voldoen aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn.
Daarnaast is bij het introduceren van een van de in ATAD1 genoemde uitzonderingen voor toepassing van de earningsstrippingmaatregel van belang dat de staatssteunregels in acht worden genomen. Het verlenen van staatssteun is in beginsel verboden en alleen onder bepaalde voorwaarden toegestaan, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) kan worden uitgevoerd of als er een vrijstellingsmogelijkheid van toepassing is dan wel als er een goedkeuringsgrond is. Door alleen een uitzondering voor een specifieke groep te creëren, ontstaat er mogelijk een ongelijk speelveld met andere marktpartijen.
Kunt u aangeven waarom in uw ogen een verlichting niet mogelijk is terwijl een verzwaring wel mogelijk is?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit ATAD1. Deze richtlijn betreft een minimumnorm voor antimisbruikmaatregelen die ten doel hebben om belastingontwijking tegen te gaan. Een verlichting is – in tegenstelling tot wat de vraag suggereert – wel mogelijk, voor zover de earningsstrippingmaatregel in ieder geval in overeenstemming is met de minimumnorm uit ATAD1, zodat aan de implementatieverplichting van de richtlijn wordt voldaan. Voorts biedt ATAD1 lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid om verdergaande (dus verzwarende) maatregelen te nemen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Dit kabinet heeft een verlichting van de earningsstrippingmaatregel voorgesteld om het ondernemingsklimaat van Nederland te versterken. Zo heeft het kabinet in het Belastingplan 2025 voorgesteld om het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement verlaagd van 25% naar 24,5%. Met de verhoging van het percentage is een fiscale lastenverlichting van € 383 miljoen voor belastingplichtigen gemoeid. Dit slaat ook voor een deel neer bij maatschappelijke organisaties, die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd.
Wat is uw mening over de uitzondering die gemaakt is voor zogenoemde projecten van Publiek Private Samenwerking (hierna: PPS)?
Via Publiek Private Samenwerkingsverbanden (PPS) is het Rijk (of een lagere overheid) bij het ontwerp, de bouw, de financiering, het onderhoud en (eventueel) de exploitatie van afzonderlijke openbare-infrastructuurprojecten partner van private partijen. Het gaat hierbij om projecten die verband houden met algemene openbare infrastructuur zoals wegen, tunnels, bruggen en sluizen. Binnen de ruimte van de uitzonderingsmogelijkheid die ATAD1 biedt voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten, is na een zorgvuldig afwegingsproces door het eerdere kabinet besloten om op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Bij de bestaande langlopende PPS-projecten ten tijde van de invoering van de earningsstrippingmaatregel, kon er bij de reeds overeengekomen vergoeding met het Rijk (of een lagere overheid) niet of niet voldoende rekening worden gehouden met de gevolgen van de earningsstrippingmaatregel. Daarnaast zijn, zoals in de brieven van 9 mei 20187 en 25 mei 20188en de memorie van toelichting9 is aangegeven, tijdens het besluitvormingsproces ook de mogelijke staatssteunrisico’s, budgettaire aspecten en de uitvoerbaarheid van deze uitzondering in de beoordeling betrokken.
De genoemde maatregel regelt dat op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur, waarbij gebruik wordt gemaakt van geïntegreerde contracten voor de ontwerp en bouwwerkzaamheden, de exploitatie (onder andere beheer, onderhoud, facilitaire dienstverlening) en de financiering, worden uitgezonderd van de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Het gaat hierbij – kort gezegd – om PPS-projecten waarbij de overheid als opdrachtgever een doorlopende prestatie overeenkomt die voorziet in de beschikbaarheid van een specifieke openbare infrastructurele voorziening voor de aanbestedende overheid. Het huidige kabinet kan zich nog steeds vinden in de afwegingen die destijds zijn gemaakt om de op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur uit te zonderen. Bij langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur die na 25 oktober 2018 tot stand zijn gekomen, kon en kan rekening worden gehouden met de earningsstrippingmaatregel. Daarom zijn deze langlopende PPS-projecten dus niet uitgezonderd van de toepassing van deze maatregel.
Kunt u aan de hand van een tijdpad aangeven waarom de uitzondering voor PPS-constructies pas zo laat in de wet terecht is gekomen en waarom er toen gekozen is voor het uitzonderen van leningen die zien op PPS-constructies welke zijn afgesloten vóór 25 oktober 2018?
Zoals in het antwoord op vraag 5 wordt toegelicht, ligt er een zorgvuldig afwegingsproces ten grondslag aan het besluit om alleen op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Het kabinetsbesluit dat in het kader van de augustusbesluitvorming in 2018 is genomen om te voorzien in een tegemoetkoming voor bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur was in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat voorziet in de implementatie van ATAD1 nog niet verwerkt.10 Dat is alsnog gedaan met de eerste nota van wijziging bij dat wetsvoorstel.11 Deze nota van wijziging op het implementatiewetsvoorstel ATAD1 was al aangekondigd in de memorie van toelichting bij het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel in 2018.12
Kunt u aangeven waarom de argumenten voor de uitzondering van ATAD-regels op PPS-projecten niet gebruikt konden worden voor de bestaande leningen gezien deze belastingplichtige ook geen rekening heeft kunnen houden met de renteaftrekbeperking?
De earningsstrippingmaatregel is van toepassing op zowel bestaande als nieuwe leningen. Zoals in de memorie van toelichting bij het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel in 201813 is toegelicht, is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in ATAD1 om te voorzien in eerbiedigende werking voor leningen die zijn aangegaan vóór 17 juni 2016 en naderhand niet meer (materieel) zijn gewijzigd. Een dergelijke eerbiedigende werking werd vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid als onwenselijk beoordeeld. Eerbiedigende werking zou namelijk betekenen dat voor de bepaling van het van toepassing zijnde regime jaarlijks bij iedere lening afzonderlijk moet worden vastgesteld wanneer de lening is aangegaan en of zich naderhand (materiële) wijzigingen met betrekking tot die lening hebben voorgedaan. Op sommige leningen van de belastingplichtige zou dan het oude regime van toepassing kunnen zijn en op andere het nieuwe regime, waarbij tevens de vraag opkomt hoe met de samenloop van het oude en nieuwe regime moet worden omgegaan. Eerbiedigende werking leidt bovendien in relatie tot de voorgenomen afschaffing van bepaalde bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen tot een (ingewikkelde) samenloop, omdat het in geval van eerbiedigende werking voor de hand ligt om voor bestaande leningen waarop de earningsstrippingmaatregel geen toepassing vindt de geldende specifieke renteaftrekbeperkingen te handhaven. Dit terwijl bepaalde complexe specifieke renteaftrekbeperkingen juist zijn afgeschaft. Daarnaast leidt het voorzien in eerbiedigende werking tot een fors lagere budgettaire opbrengst in de eerste jaren, terwijl het eerdere kabinet met die opbrengst destijds de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief deels heeft gefinancierd, om het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven met reële activiteiten aantrekkelijk te houden.
Kunt u aangeven wat in de periode 2019–2022 de (verwachte) niet aftrekbare rente van alle belastingplichtigen gezamenlijk betrof?
In de jaren 2019, 2020 en 2021 is respectievelijk € 12,7 miljard, € 12,1 miljard en € 11,8 miljard aan rente in aftrek beperkt op basis van de earningsstripping-maatregel. Over 2022 zijn nog geen gegevens beschikbaar, maar de verwachting is dat het bedrag in dezelfde ordegrootte zal liggen.
Kunt u aangeven wat in diezelfde periode de totale last van de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) van alle belastingplichtigen was?
In totaal werd op kasbasis in 2019 € 25,9 miljard aan vennootschapsbelasting ontvangen van alle belastingplichtigen. In 2020 was dat € 21,7 miljard, terwijl in 2021 en 2022 respectievelijk € 30,7 miljard en € 38,3 miljard werd ontvangen.
Kunt u aangeven hoe de renteaftrekbeperking voor de verschillende sectoren uitpakte en tot welke vpb-last dit leidde?
Uit aangiftecijfers van woningcorporaties komt naar voren dat de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting in de periode 2019 tot en met 2022 bij woningcorporaties heeft gezorgd voor een beperking in de aftrek van de rente van € 1,3 miljard in 2019, € 1,2 miljard in 2020 en € 1,8 miljard in 2021. Dit komt ongeveer neer op 10% tot 15% van de totale rente die niet-aftrekbaar is. Voor 2022 is het bedrag nog onzeker, maar op basis van voorlopige aangiftegegevens is de verwachting dat dit bedrag in 2022 € 1,3 miljard zal zijn. Per saldo leidt de renteaftrekbeperking tot ongeveer een extra heffing van respectievelijk € 313 miljoen, € 297 miljoen, € 446 miljoen en € 322 miljoen voor de verschillende jaren. Hierbij is aangenomen dat bij woningcorporaties het effect van de earningsstrippingmaatregel volledig in de winst valt.
Voor andere sectoren is het complexer een dergelijke inschatting te maken, omdat in deze sectoren een aanmerkelijk groter deel van de aftrekbeperking bij bedrijven valt die zich in een verliessituatie bevinden. Bij deze groep zorgt de aftrekbeperking voor een verlaging van de verliesvoorraad, en daarmee is het niet duidelijk of dit bedrag daadwerkelijk tot een extra heffing zal leiden. Daarnaast is het ook mogelijk dat een deel van de renteaftrekbeperking wordt teruggenomen omdat bedrijven op termijn een hogere gecorrigeerde winst kunnen hebben. Het is daarom voor deze groep nog niet mogelijk om een goede inschatting te maken van de feitelijke vennootschapsbelastinglast als gevolg van de earningsstrippingmaatregel.
Corporaties dragen voor ca 3% bij aan de opbrengsten van de vpb. Naar verwachting is de bijdrage in de ATAD-last in verhouding veel groter (onderzoek van het Ministerie van Financiën wijst op ongeveer 12%). Kunt u bevestigen dat woningcorporaties, die voor de uitvoering van hun wettelijke taak per definitie gefinancierd worden door vreemd vermogen, hiermee disproportioneel geraakt worden en uw antwoord verklaren?
Sinds 2019 hebben woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, te maken met de earningsstrippingmaatregel die voortvloeit uit de implementatie van ATAD1. Zoals in de voorgaande antwoorden wordt toegelicht zijn deze richtlijn en de daaruit volgende earningsstrippingmaatregel bedoeld om belastinggrondslaguitholling binnen internationaal opererende concerns tegen te gaan. Dit wordt voor wat betreft de earningsstrippingmaatregel bereikt door een beperking op te leggen aan de fiscale aftrekbaarheid van de rente op leningen. Het kabinet beoogt met deze maatregel echter ook een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Een ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen doet zich voor doordat de aftrekbaarheid van rente de kosten van financiering met vreemd vermogen verlaagt en de vergoeding voor eigen vermogen fiscaal niet aftrekbaar is. Hierdoor bestaat er voor bedrijven een fiscale stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren.
Woningcorporaties worden net als andere kapitaalintensieve belastingplichtigen – relatief zwaar geraakt door de earningsstrippingmaatregel. Op basis van artikel 19 van de Woningwet dienen woningcorporaties hun onderneming drijven in de vorm van een stichting of een vereniging. Woningcorporaties hebben geen aandeelhouders en kunnen in tegenstelling tot andere ondernemingsvormen zoals een BV of een NV geen aandelen uitgeven of kapitaalstortingen van aandeelhouders ontvangen om hun eigen vermogen te versterken. Woningcorporaties moeten hun investeringen daardoor voornamelijk financieren door het aantrekken van vreemd vermogen Daar staat wel tegenover dat woningcorporaties voor hun wettelijke DAEB taak financiering kunnen aantrekken met borging van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw. Door deze borging kunnen woningcorporaties tegen lagere rentelasten financiering aantrekken.
Een uitzondering voor woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel is niet mogelijk, omdat ATAD1 niet in een specifieke uitzonderingsmogelijkheid hiervoor voorziet, zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Dit betekent dat het uitzonderen van woningcorporaties voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet voldoet aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn. ATAD1 kent een aantal mogelijkheden om een uitzondering te maken ten aanzien van de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Zo kent de richtlijn onder meer een uitzondering voor leningen aan langlopende openbare-infrastructuurprojecten, een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep. Het introduceren van een dergelijke uitzondering dient in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels. Zoals ook toegelicht in de eerdere antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Welzijn14, biedt de richtlijn volgens het kabinet geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering van openbare infrastructuurprojecten te brengen.15 Een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten of een generieke (groeps)uitzondering doet verder in brede zin afbreuk aan het doel om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen, aangezien alle belastingplichtigen en niet alleen de woningcorporaties zullen profiteren van deze maatregel. Daarnaast zal een dergelijke uitzondering een aanzienlijk budgettair effect hebben op de rijksbegroting.
Bij de invoering van de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting in 2019 was reeds bekend dat de renteaftrekbeperking onder meer bij woningcorporaties zou leiden tot een hogere vennootschapsbelastingdruk.16Er zijn door het kabinet destijds verschillende maatregelen getroffen om verhuurders, waaronder woningcorporaties, tegemoet te komen ten aanzien van het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Daarbij is destijds voor circa € 100 miljoen per jaar aan lastenverlichting gegeven via de verhuurderheffing. Inmiddels is de verhuurdersheffing in het geheel afgeschaft (derving van € 1,4 miljard) in het kader van het realiseren van de Nationale Prestatieafspraken (NPA).
Voorts is door het huidige kabinet een versoepeling van de earningsstrippingmaatregel ingevoerd waarmee het maximale renteaftrekpercentage wordt verhoogd van 20% naar 24,5% van de gecorrigeerde winst. Dit is uitgewerkt in het Belastingplan 2025 en leidt tot een lagere renteaftrekbeperking. Daarmee is een fiscale lastenverlichting voor belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, gemoeid die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Specifiek voor woningcorporaties leidt dit tot een fiscale lastenverlichting van € 69 miljoen.
Hoe doelmatig vindt u deze nationale kop op Europese regelgeving?
Nederland heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel gekozen voor een robuuste vormgeving om, naast het tegengaan van belastingontwijking, ook de fiscale prikkel voor de financiering met vreemd vermogen te beperken. Recentelijk is een effectmeting gedaan waarmee het effect van de earningsstrippingmaatregel op rente en vreemd vermogen is onderzocht.17 Hierbij is gebleken dat belastingplichtigen sinds de invoering van de maatregel jaarlijks een aanzienlijk groter bedrag aan rente in aftrek beperkt zien worden. Bovendien zijn belastingplichtigen – met name in concernverhoudingen – minder rente gaan betalen. Dit leidt tot de conclusie dat de earningsstrippingmaatregel belastingontwijking door bovenmatige renteaftrek effectief tegengaat. Daarnaast heeft de earningsstrippingmaatregel geleid tot een beperkte daling van het vreemd vermogen. Het totaal vreemd vermogen bij bedrijven die geraakt worden door de maatregel is naar schatting met 8% gedaald als gevolg van de maatregel. Het is daarbij ook relevant dat een aanzienlijk deel van de afname lijkt te zien op vreemd vermogen dat wordt verstrekt vanuit andere concernonderdelen. De kapitaalstructuren van de Nederlandse bedrijfsonderdelen zijn daarmee wel verbeterd. Omdat de genoemde effectmeting echter laat zien dat de effecten van de maatregel vooral betrekking hebben op aanpassingen van interne leningen, kan uit de effectmeting niet geconcludeerd worden dat ook de kapitaalstructuren van de Nederlandse concerns als geheel verbeterd zijn.
Kunt u in uw reactie ingaan op het feit dat 12% van de ATAD gedragen wordt door een sector die geen eigen vermogen kan aantrekken en aan wie het beleidsdoel om vreemd en eigen vermogen met elkaar in balans te brengen dus volledig verloren gaat?
Zie antwoord bij vraag 11.
Welke EU-landen hebben op dit moment via de vrijstelling voor infrastructuurprojecten de sociale huursector vrijgesteld van de effecten van de earnings stripping maatregel?
In 2020 heeft de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een voorlopig verslag uitgebracht over de uitvoering van ATAD1 en de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)18 in de lidstaten.19 Uit dit verslag volgt onder meer dat 16 EU-lidstaten ervoor hebben gekozen om leningen voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te sluiten van het toepassingsbereik van de earningsstrippingmaatregel. Elf EU-lidstaten hebben er niet voor gekozen om deze leningen uit te sluiten. Een officieel overzicht van welke landen het betreft en hoe zij invulling hebben gegeven aan de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten is niet voorhanden. Derhalve blijft onduidelijk op welke wijze andere EU-lidstaten omgaan met de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten.
Binnen de volkshuisvesting is regelmatig informeel ambtelijk contact met andere EU-lidstaten. Uit deze contacten wordt begrepen dat de uitzondering voor leningen voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten ook in een beperkt aantal lidstaten voor de volkshuisvesting wordt toegepast. Hierbij blijft onduidelijk welke concrete voorwaarden deze EU-lidstaten hebben gesteld aan het gebruik van deze uitzondering. Daarnaast is het niet mogelijk om deze situaties één-op-één met de Nederlandse situatie te vergelijken. Naast wat andere landen in de winstbelasting doen, is zeker zo bepalend het gehele samenstel van wet- en regelgeving (fiscaal en niet fiscaal).
In vervolg op het voornoemde voorlopig verslag wordt door de Europese Commissie – in het kader van de evaluatie van ATAD – een uitgebreider verslag opgesteld over de maatregelen uit ATAD. Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd. Zodra dit beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Schat u in dat de Europese Commissie er bezwaar tegen zou hebben als Nederland via de vrijstelling voor infrastructuurprojecten de sociale huursector zou vrijstellen van de effecten van de earnings stripping maatregel?
De mogelijkheid om woningcorporaties uit te zonderen van de renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting als gevolg van de ATAD1-richtlijn, zou een zeer onzeker traject zijn, waarbij naast de vraag of dit binnen de ATAD-regels zou kunnen ook staatssteun een rol speelt. Om gebruik te kunnen maken van de uitzondering in de ATAD1-richtlijn voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet aan vier voorwaarden voldaan worden; het moet gaan om 1) een project, dat 2) infrastructuur betreft, een 3) openbaar karakter heeft en 4) voor de lange termijn wordt gerealiseerd. Het lijkt moeilijk te beargumenteren dat sociale woningbouw aan deze voorwaarden voldoet. Bij langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan wegen, bruggen en tunnels. Bovendien is in de nationale implementatie van de ATAD1-richtlijn altijd het uitgangspunt gehanteerd dat gebouwen niet als (klassieke) infrastructuur gelden. Daarbij geldt bovendien dat zelfs wanneer geaccepteerd zou worden dat sociale woningbouw onder deze uitzondering zou mogen worden vrijgesteld, op dat moment alsnog een staatssteunbeoordeling in het kader van het DAEB-besluit moet plaatsvinden zoals ook bij andere maatregelen in de vennootschapsbelasting zou gelden en hierboven is beschreven. Om die reden liggen andere mogelijkheden om woningcorporaties financieel tegemoet te komen veel meer voor de hand.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat meer beleidsvrijheid voor lidstaten om gericht sectoren uit te zonderen wordt meegenomen in het uitgebreide verslag van de Europese Commissie?
Voor het bepalen van onze specifieke inzet wachten wij eerst de uitkomsten van de evaluatie van ATAD af die momenteel wordt uitgevoerd door de Europese Commissie. Op dit moment is nog onbekend hoe het vervolgproces er precies uit zal zien na de openbare consultatie over ATAD, die deel uitmaakt van de evaluatie. De verwachting is dat een uitgebreid verslag zal worden opgesteld over de maatregelen uit ATAD.20 Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd.21 Zodra dit verslag beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in de huidige richtlijn te kijken naar mogelijke oplossingen of zo nodig zich in Europees verband in te spannen voor een aanpassing van de richtlijn; zodat de primaire werkzaamheden -het verhuren van sociale huurwoningen- van corporaties uitgezonderd kunnen worden?
Op 11 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de herijking van de Nationale prestatieafspraken22 die ik met Aedes en VNG heb afgesproken. Daarin heb ik onder andere afgesproken om verder te werken aan een gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat voor investeringen in huurwoningen en daarbij ook specifiek te kijken naar de beleidsmatige opties voor het verbeteren van de investeringspositie van woningcorporaties.
Het doel daarvan is inzicht te krijgen in de mogelijkheden om tijdig te kunnen anticiperen op het treffen van passende maatregelen, in het geval de woningcorporatiesector in de toekomst tegen zijn financiële grenzen loopt. Een goed inzicht in de mogelijkheden voor lastenverlichting of subsidiëring is van belang om te voorkomen dat woningcorporaties genoodzaakt worden hun investeringen voortijdig te beperken. Dit onderzoek staat los van de dekking die gevonden dient te worden voor de budgettaire effecten die een eventuele maatregel met zich meebrengt. Daarnaast dient een dergelijke maatregel ook in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels en uitvoerbaar te zijn.
Wat vindt u ervan dat met de methode «indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties» (IBW) gesteld kan worden dat bij een gemiddelde ATAD-last die oploopt naar 530 miljoen (bron: Aedes VPB onderzoek 2023) op termijn de bouw van zeker 70.000 woningen niet tot stand kan komen?
In de herijkte Nationale prestatieafspraken die ik met Aedes en VNG heb gemaakt23 is afgesproken dat woningcorporaties hun nieuwbouwproductie zo snel mogelijk, uiterlijk in 2029, moeten opvoeren naar 30.000 per jaar en in de jaren erna dit niveau moeten vasthouden. Dit moeten woningcorporaties doen naast het realiseren van grote opgaven rond leefbaarheid, betaalbaarheid en verduurzaming. Uit de financiële analyse van de Nationale prestatieafspraken komt naar voren dat de woningcorporatiesector de komende jaren financiële ruimte heeft om volop te investeren in de afgesproken volkshuisvestelijke opgaven. De berekeningen laten zien dat er op landelijk niveau voldoende investeringsruimte beschikbaar is om de opgaven, inclusief de nieuwbouwopgave, te kunnen realiseren. Bij deze financiële analyse is rekening gehouden met de earningsstrippingmaatregel en de vennootschapsbelasting. Ik herken het beeld dan ook niet dat de bouw van 70.000 woningen niet tot stand kan komen door de earningsstrippingmaatregel.
Kunt u aangeven hoeveel meer onrendabel de bouw van een sociale huurwoning wordt voor corporaties als zij de rente niet meer kunnen aftrekken?
De earningsstrippingmaatregel heeft geen invloed op de hoogte van het onrendabele deel van de bouw van een (sociale) huurwoning door een woningcorporatie. Dit komt omdat waarderingsregels voorschrijven dat bij de waardebepaling van een (sociale) huurwoning de vennootschapsbelasting en rente niet worden meegenomen. Dit zijn namelijk kosten die niet direct aan het vastgoed zijn toe te rekenen. De earningsstrippingmaatregel heeft zodoende geen effect op de waarde van een (sociale) huurwoning(en) en daarmee tevens ook geen effect op het onrendabele deel bij de bouw ervan.
De mate waarin rente in de vennootschapsbelasting mag worden afgetrokken heeft echter wel effect op de investeringscapaciteit van woningcorporaties. Zoals in mijn antwoord op vraag 18 aangegeven, is die investeringscapaciteit van woningcorporaties voldoende om de nieuwbouwopgave in de vernieuwde Nationale prestatieafspraken te realiseren, naast de opgaven rond leefbaarheid, betaalbaarheid en verduurzaming.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen was meer tijd nodig.
Het bericht ‘Kan kabinet niet optreden tegen buy now pay later? Dat ligt net een beetje anders’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van een ambtenaar van de Europese Commissie dat een verbod op «Buy now, pay later» (BNPL) in fysieke winkels eerder kan worden ingevoerd dan in november 2025, zelfs «desgewenst morgen»?1
De uitspraken in het door u aangehaalde bericht2, de motie-Inge van Dijk en uw vragen zijn aanleiding geweest om het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenkrediet (CCDI) en de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII) ten aanzien van BNPL nogmaals grondig te onderzoeken. Hierover is ook een uitgebreide passage opgenomen in de Kamerbrief over buy now, pay later (BNPL) waar wij voor een uitgebreidere analyse naar verwijzen.
Samengevat legt de Kamerbrief uit dat uit nader onderzoek blijkt dat er onder de CCDI ruimte is voor lidstaten om extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen of zelfs een verbod. Hier was feitelijk meer ruimte dan eerder door het kabinet werd verondersteld. Inmiddels is echter de CCDII ondertekend en wordt gewerkt aan de implementatie daarvan in Nederlandse wet- en regelgeving. Onder de CCDII wordt BNPL gereguleerd en is er geen ruimte voor lidstaten om zaken die expliciet worden gereguleerd binnen de richtlijn aanvullend te reguleren of te verbieden, omdat dit een maximumharmonisatie richtlijn betreft. Een verbod op BNPL-diensten (in fysieke winkels en/of online) is onder de CCDII dan ook niet mogelijk. In theorie zou een tijdelijk verbod op BNPL-diensten mogelijk zijn, maar dit verbod zou op zeer korte termijn moeten worden ingetrokken. In de Kamerbrief van vandaag en de beantwoording op vraag 11 gaan wij nader in op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
Klopt het dat de huidige Europese regels het lidstaten niet beletten om extra verplichtingen op te leggen aan consumentenkredieten zonder rente, waaronder ook BNPL-diensten?
Dat klopt. Hoewel BNPL-diensten uitdrukkelijk worden gereguleerd in de CCDII, zijn zij uitgezonderd van de nu nog geldende CCDI. BNPL-aanbieders maken momenteel gebruik van een bredere uitzonderingsbepaling voor kredieten met een looptijd van maximaal 3 maanden tegen onbetekenende kosten, waardoor zij in beginsel buiten het toepassingsbereik van de CCDI vallen. BNPL-diensten werden ten tijde van de implementatie van de CCDI, de jaren na 2008, nog niet aangeboden. Omdat BNPL niet uitdrukkelijk is gereguleerd in de CCDI, hadden lidstaten kunnen besluiten extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen.
Zo ja, hoe rijmt dat met uw uitspraak: «Het kabinet kan tussentijds op nationaal niveau geen regels opleggen met betrekking tot «buy now, pay later»-diensten»?
De eerdere uitspraak dat het kabinet tussentijds geen regels kan opleggen met betrekking tot BNPL ligt genuanceerder. Het lijkt mogelijk om op nationaal niveau regels op te leggen met betrekking tot BNPL. Echter, het invoeren van een verbod op BNPL is niet houdbaar, onder andere omdat een verbod niet is toegestaan op basis van de CCDII. Om consumenten bij het gebruik van BNPL wel zo goed mogelijk te beschermen zet het kabinet daarom in op het tijdig implementeren van de CCDII. Wij komen in de beantwoording op vraag 11 en in de Kamerbrief over BNPL uitgebreider terug op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
En hoe rijmt u dit met de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU, waaruit geconcludeerd kan worden dat zelfs al onder de huidige regels BNPL-diensten niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kunnen vallen? Wilt u hier in de beantwoording van mijn eerdere vragen aan u over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij» uitgebreid op ingaan?2
Het Hof heeft geoordeeld dat BNPL in beginsel is uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Of BNPL-diensten onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, hangt af van het de omstandigheden van de casus en de feitelijke beoordeling daarvan is de taak van de kantonrechter. Wij verwijzen voor het uitgebreidere antwoord op deze vraag naar de beantwoording op vraag 3 bij de eerder gestelde vragen over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij».4
Klopt het dat andere Europese lidstaten zoals Duitsland al wel extra regels voor BNPL-diensten hebben ingevoerd? Zo ja, welke regels zijn dat?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Wilt u bezien welk nationaal beleid andere EU-lidstaten zoals Duitsland voeren en kijken wat Nederland hiervan kan leren of eventueel overnemen?
Hierbij verwijs ik naar het antwoord bij vraag 5, waar de huidige wetgeving in Ierland, Duitsland en Zweden inzake BNPL-diensten wordt beschreven. Bij de implementatie van de CCDII en de daarbij te maken beleidskeuzes, kan de wetgeving in deze lidstaten ter inspiratie dienen.
Wanneer verwacht u dat de regels uit de nieuwe richtlijn consumentenkrediet in Nederland in werking treden? Is dat eind 2025 of pas in 2026, zoals door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het Vragenuur van 1 oktober 2024 is gezegd?
De uiterste implementatiedatum voor lidstaten om de herziene richtlijn consumentenkrediet te implementeren is 20 november 2025. Er is echter sprake van een overgangstermijn, waardoor de regels voor relevante partijen op 20 november 2026 hun toepassing kennen. Deze termijnen bestaan zodat partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe regels die op hen van toepassing worden. Naast BNPL-aanbieders zijn de nieuwe regels van de CCDII tevens van toepassing op vele andere partijen, waaronder bestaande aanbieders van krediet. Het staat lidstaten juridisch gezien vrij om de richtlijn toe te passen. Het kabinet zal zich inzetten de implementatie zo spoedig mogelijk af te ronden.
Wat is er de oorzaak van dat de nieuwe richtlijn consumentenkrediet niet eerder kan worden omgezet in nationale regelgeving? Klopt het dat dit een prioriteitskwestie betreft?
Op dit moment wordt gewerkt aan de consultatieversie van de implementatiewet van de CCDII met het streven om zo spoedig mogelijk de implementatie van de richtlijn gereed te hebben. De consultatie start naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025. Wij verwijzen voor de te nemen stappen binnen het wetgevingsproces naar de Kamerbrief over BNPL.
Deelt u de mening dat op dit punt een snelle aanpak nodig is, in het licht van de actuele en technologische ontwikkelingen en de unaniem door de Kamer aangenomen motie-Inge van Dijk?3
Ja, wij delen deze mening en de zorgen van de Kamer die blijken uit de aangenomen motie-Inge van Dijk. Er wordt daarom ook hard gewerkt aan een tijdige implementatie van de CCDII, die niet alleen deze zorgen adequaat adresseert met strikte regels voor deze vorm van uitgestelde betaling, maar ook andere vormen van consumptief krediet (aanvullend) reguleert. Zo bestaat het regelgevend kader van de CCDII onder andere uit het aanvragen van een vergunning bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het raadplegen en registreren in BKR, het verstrekken van (pre)contractuele informatie, het uitvoeren van een kredietwaardigheidsbeoordeling en reclameregels en verplichte waarschuwingen. Daarnaast zal er ook een leeftijdsverificatie worden ingevoerd. Deze maatregelen versterken de positie van consumenten bij het gebruik van BNPL sterk.
Zo ja, waarom geeft u aan dat het niet sneller kan in verband met de beschikbare capaciteit en andere wensen van het kabinet? Betekent uw uitspraak dat het uitvoeren van de motie geen prioriteit heeft?
De motie-Inge van Dijk benadrukt het belang van het voorkomen problematische schulden en het beschermen van kwetsbare consumenten. Wij kunnen ons hier volledig in vinden en vinden het ook belangrijk dat kwetsbare mensen, waaronder jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van krediet, waaronder straks ook achteraf betalen. Daarom vinden wij het ook zo belangrijk om ervoor te zorgen dat de CCDII spoedig wordt geïmplementeerd zodat consumenten niet alleen beter zijn beschermd tegen BNPL maar ook tegen andere vormen van krediet. Dit heeft voor het kabinet dan ook prioriteit.
Bent u bereid om wel prioriteit te geven aan de uitvoering van de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk gezien de urgentie? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Naast het hierboven toegelichte bredere belang van het tijdig implementeren van de CCDII, zijn er nog aan aantal andere redenen die maken dat het kabinet van mening is dat een verbod op BNPL in fysieke winkels niet opportuun is. Het is per definitie waar dat de wetgevingstijd die gebruikt wordt om de motie uit te voeren, ten koste gaat van andere wetgevingstrajecten. Dit is relevant voor de afweging of de inzet opweegt tegen de uitkomst van een dergelijk wetgevingstraject. Zoals eerder toegelicht is het niet mogelijk om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren, omdat BNPL onder de CCDII is toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en het daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII niet verboden kan worden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken aangezien de CCDII BNPL toestaat, zij het onder voorwaarden. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor een toelichting bij de algemene rechtsbeginselen en de doorlooptijd van het wetgevingsproces verwijzen we naar de Kamerbrief over BNPL.
Welke mogelijkheden ziet u voor een apart traject voor het verbieden van BNPL in fysieke winkels?
In theorie zou het ook mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII in november 2026 helemaal of in fysieke winkels te verbieden. Een dergelijk tijdelijk verbod is volgens het kabinet niet opportuun, onder meer omdat dit verbod na de uiterste implementatiedatum van de CCDII ingetrokken moet worden. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid om bijvoorbeeld met prioriteit en urgentie te werken aan wetgeving, gezien de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk? Hoe snel zou wetgeving op dit punt bij de Kamer kunnen worden ingediend?
Het kabinet stelt voor om te streven naar een tijdige implementatie van de CCDII, zodat regels ten aanzien van BNPL-aanbieders zo vroeg mogelijk in werking kunnen treden. De consultatieversie van de CCDII wordt in het eerste kwartaal van 2025 verwacht. Rekening houdend met de verwerking van de consultatiereacties, het advies van de Raad van State en diverse uitvoeringstoetsen wordt het voorstel naar verwachting in het najaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
Toenemende investeringen en leningen in sectoren die verantwoordelijk zijn voor tropische ontbossing |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rapporten «Banking on Biodiversity Collapse» en «Regulating Finance For Biodiversity» van Forests & Finance, gepubliceerd op 16 oktober 2024?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in deze rapporten gesignaleerde trends van toenemende investeringen en leningen in sectoren die verantwoordelijk zijn voor tropische ontbossing, waaronder de stijging van 395 miljard USD aan leningen sinds het Parijsakkoord en de 7 procent toename van investeringen tussen september 2023 en juni 2024?
De rapporten wijzen op de positie die Europese financiële instellingen, waaronder Nederlandse, innemen in de wereldmarkt door de financiering van bedrijven die actief zijn in sectoren met een verhoogd risico op directe of indirecte bijdrages aan ontbossing.
Hoe verhoudt deze trend zich volgens u tot de doelstellingen van het Global Biodiversity Framework (GBF), waarin 196 overheden zich committeren aan het tegengaan van biodiversiteitsverlies en herstel van natuur, inclusief expliciete doelen voor de financiële sector en geldstromen?
De in de rapporten gesignaleerde trends staan op gespannen voet met de verduurzaming van private financieringsstromen die nodig is om het overkoepelende doel van het Global Biodiversity Framework (GBF) te behalen, waarbij biodiversiteitsverlies tegen 2030 omgebogen wordt naar herstel. Met GBF-actiedoel 15 hebben overheden zich gecommitteerd om maatregelen te nemen die financiële instellingen aanmoedigen en in staat stellen om impact op, en afhankelijkheid van, biodiversiteit in kaart te brengen, daarover te rapporteren, en eventuele negatieve impact te verminderen en positieve impact juist te vergroten. In GBF-actiedoel 14 is opgenomen dat alle financiële stromen in lijn dienen te worden gebracht met de doelen van het GBF. Naar verwachting zullen de meeste landen in 2025 hunNational Biodiversity Strategy and Action Plan (NBSAP) afronden. Ook zullen landen periodiek rapporteren over de voortgang van implementatie. In het NBSAP vertalen landen de mondiale doelen naar nationale doelen en acties. Afhankelijk van de daadwerkelijke realisatie van de plannen in de verschillende NBSAP’s, moet blijken of er voldoende voortgang is om de GBF-doelen te halen.
Bent u bereid om de twee Nederlandse financiële instellingen die hoog in de rangorde staan van schadelijke geldstromen naar verwoesting van de Amazone en andere belangrijke natuur in Zuid-Amerika hierop aan te spreken? Zo ja, op welke wijze gaat u verbetering bewerkstelligen?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen: de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Conform deze internationale standaarden worden bedrijven geacht risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op ontbossing, te identificeren en aan te pakken. Ook verwacht het kabinet dat financiële instellingen, afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade, bijdragen aan herstel of hun invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Het kabinet moedigt financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbeteringen in kunnen doorvoeren. Hoe financiële instellingen invulling geven aan deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is aan henzelf.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit de rapporten dat de GBF-doelen niet zullen worden gehaald zonder betere regulering van de financiële sector?
Middels EU-wetgeving wordt een aanzienlijk aantal financiële instellingen aan aanvullende wettelijke vereisten onderworpen die bijdragen aan realisatie van de GBF-doelen. Voorbeelden zijn de richtlijn met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (Corporate Sustainability Reporting Directive, afgekort CSRD) en bijbehorende European Sustainable Reporting Standards(ESRS). De onder deze regelgeving vallende ondernemingen, waaronder financiële instellingen, zullen gaan rapporteren over de impact (inclusief afhankelijkheden, risico’s en kansen) van hun bedrijfsstrategie en het gevoerde beleid op biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Ook vereisen de ESRS transparantie over biodiversiteitsdoelen en inzicht in de eenheden die gebruikt worden om voortgang ten aanzien van de gestelde doelen te meten.
Daarnaast dient de Europese Commissie – afhankelijk van het akkoord over een eventueel uitstel van inwerkingtreding- op uiterlijk 30 december 2025 een effectbeoordeling van de Europese ontbossingsverordening (EUDR) voor te leggen waarbij onder andere gekeken wordt naar de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect bijdragen aan ontbossing en bosdegradatie. De Commissie beoordeelt daarbij of het nodig is om financiële instellingen, rekening houdend met relevante bestaande wetgeving, via EU-wetgeving specifieke verplichtingen op te leggen. Het kabinet is van mening dat de EUDR in de huidige vorm niet geschikt is om financiële instellingen en geldstromen te controleren, omdat deze is gericht op het controleren van de productie en toeleveringsketens van fysieke producten en goederen. Op basis van de effectbeoordeling zal het kabinet opnieuw kijken of de verordening als instrument geschikt is voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing, of dat andere instrumenten mogelijk effectiever zijn.
Ook zijn er verschillende andere instrumenten, zoals de EU-taxonomie voor duurzame investeringen, die financiële instellingen inzicht geven in wanneer een investering in een bepaalde economische activiteit als duurzaam kan worden aangemerkt, en verlangen om te rapporteren in hoeverre hun financiële portefeuille daarmee in lijn is.
Tot slot verwachten toezichthouders steeds meer van financiële instellingen als het gaat om het beheersen van aan klimaat en andere natuur gerelateerde financiële risico’s, zoals de financiële risico’s die kunnen voortvloeien uit biodiversiteitsverlies en ontbossing. Dit omvat ook reputatierisico’s die zouden kunnen ontstaan als een instelling eigen doelstellingen of beloftes ten aanzien van biodiversiteit niet na blijkt te komen. In 2020 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) toezichtverwachtingen geformuleerd ten aanzien van het beheersen van aan klimaat en biodiversiteit gerelateerde financiële risico’s, waar Europese banken eind dit jaar volledig aan dienen te voldoen. Bij 28 banken heeft de ECB reeds toezichtsmaatregelen getroffen vanwege achterblijvende voortgang.
Is de Nederlandse ambtelijke delegatie voornemens om tijdens de Convention on Biological Diversity (CBD) COP16 in Cali, Colombia te pleiten voor urgente actie om de financiële sector te verplichten schadelijke geldstromen te stoppen en dit op te nemen in de Nederlandse National Biodiversity Strategies and Action Plan (NBSAP)? Zo nee, waarom niet?
De in november 2024 afgeronde COP16 stond voornamelijk in het teken van de implementatie van de GBF-afspraken, waaronder het mobiliseren van voldoende financiële middelen. Daartoe was het de bedoeling dat de herziene strategie voor het mobiliseren van middelen zou worden aangenomen met vrijwillig te nemen acties voor overheden, financiële instellingen en andere stakeholders om financiële middelen te mobiliseren en geldstromen te vergroenen. Nederland heeft zich constructief opgesteld in discussies daarover. De strategie is echter door gebrek aan steun en tijd niet vastgesteld. Voorts heeft Nederland in het Nederlands Paviljoen verschillende sessies georganiseerd en gefaciliteerd over het mobiliseren en vergroenen van geldstromen en daarmee bijgedragen aan bewustwording en kennisdeling.
Het kabinet is voornemens om het NBSAP aan het begin van het tweede kwartaal van 2025 in te dienen bij het secretariaat van het VN Biodiversiteitsverdrag en met de Kamer te delen (Kamerstukken 21501-08-961, 2024Z15797 en 21501-32-1681). Naar aanleiding van de motie van de leden Bromet en Van Campen (21501-32-1685) zal er aan het begin van het tweede kwartaal ook een brief naar de Kamer worden gestuurd waarin wordt toegelicht op welke onderdelen er aanpassingen zijn geweest ten opzichte van het ambtelijke concept van oktober 2024.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van vrijwillige initiatieven in de financiële sector, zoals de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures (TNFD), in het licht van de bevindingen in de Forests & Finance rapporten?
Vrijwillige rapportageraamwerken zoals ontwikkeld door de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures kunnen, mede omdat ze opgesteld zijn door experts vanuit relevante sectoren zelf, een bijdrage leveren aan het vergroten van inzicht in aan biodiversiteit gerelateerde financiële risico’s. Ook is het raamwerk van de TNFD een bouwsteen geweest voor de ESRS ten aanzien van biodiversiteit en ecosystemen in het kader van de CSRD. Ik vind het tegelijkertijd van belang dat rapportages over duurzaamheidsaspecten proportioneel zijn en dubbele rapportagelasten worden voorkomen. De interoperabiliteit van rapportagestandaarden is daarom van groot belang. Momenteel werkt de TNFD aan «transitieplanning» om een brug te slaan tussen enerzijds meting en rapportage en anderzijds besluiten, activiteiten en investeringen die daadwerkelijk gunstig zijn voor de natuur en biodiversiteit.
Kunt u een overzicht geven van de huidige overheidsinstrumenten die worden ingezet om het toezicht op geldstromen te verbeteren die bijdragen aan ontbossing via Europese of Nederlandse financiële instellingen?
Het prudentiële toezicht op financiële instellingen is belegd bij de Europese Centrale Bank en De Nederlandsche Bank; de Autoriteit Financiële Markten is de gedragstoezichthouder. Vanuit prudentieel oogpunt kijken de ECB en DNB naar mogelijke financiële risico’s die samenhangen met de directe of indirecte bijdrage van financiële instellingen aan milieuaantasting (bijvoorbeeld als gevolg van ontbossing), waaronder kredietrisico’s, operationele risico’s en reputatierisico’s. Vanuit gedragstoezicht houdt de AFM toezicht op de mate waarin financiële instellingen juiste informatie verschaffen over de milieurisico’s en -effecten van hun financieringen, beleggingen en producten en of zij waar nodig rekening houden met duurzaamheidsvoorkeuren van klanten.
Rapportageverplichtingen op grond van de CSRD en andere instrumenten zoals genoemd in antwoord op vraag 5 dragen bij aan meer kennis over de impact van financiële instellingen op duurzaamheid, inclusief de impact op ontbossing. Deze regelgevende kaders stellen financiële toezichthouders ook beter in staat om toezicht te houden op de beheersing financiële duurzaamheidsrisico’s.
Daarnaast ondersteunt de overheid niet-bindende initiatieven die zich al dan niet mede richten op financiële instellingen en die bijdragen aan het respecteren van mensenrechten en sociale standaarden en de beheersing van duurzaamheidsrisico’s. Denk hierbij aan de OESO-richtlijnen, de rapportagestandaarden en meetmethoden van de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures en het Partnership Biodiversity Accounting Financials en de Ecosystem Services Valuation Database. Dergelijke initiatieven helpen financiële instellingen om meer inzicht te krijgen in hun impact, afhankelijkheden en risico’s rondom ontbossing, biodiversiteit en ecosysteemdiensten.
Tot slot heeft het kabinet regelmatig contact met financiële instellingen, bijvoorbeeld via het Platform voor Duurzame Financiering, om ontwikkelingen, kennis en verwachtingen met elkaar te uit te wisselen, ook in relatie tot ontbossing.
Welke mogelijkheden ziet u om, analoog aan de eisen voor marktdeelnemers in de Europese Bossenwet ((EU) 2023/1115), ook financiële instellingen wettelijk te verplichten dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico bestaat dat hun beleggingen, leningen of andere diensten bijdragen aan ontbossing?
In het kader van de EUDR worden op dit moment geen wettelijke acties genomen om bepaalde investeringen te verbieden. Zoals gezegd dient de Europese Commissie afhankelijk van het akkoord over eventueel uitstel van de inwerkingtreding uiterlijk op 30 december 2025 een effectbeoordeling van de EUDR voor te leggen. Deze beoordeling zal gaan over de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen. De Commissie dient daarbij te beoordelen of het nodig is om financiële instellingen onder de reikwijdte van de EUDR te brengen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving.
Zoals in antwoord op vraag 5 genoemd, is het kabinet van mening dat de EUDR in de huidige vorm geen geschikt instrument is voor het controleren van financiële stromen, omdat deze zich richt op toeleveringsketens van fysieke producten. Afhankelijk van de uitkomst van de effectbeoordeling zal het kabinet opnieuw kijken of deze verordening als instrument geschikt is voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing, of dat andere instrumenten effectiever zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk na de COP16 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Helft stichtingen ondervindt problemen met de bank: ‘Het systeem is doorgeslagen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het systeem van screening van klanten en transacties op verdachte praktijken is doorgeslagen voor de ongeveer 360 duizend verenigingen en stichtingen die actief zijn, zoals de directeur van Goede Doelen Nederland in het artikel uit de Volkskrant stelt op basis van de in dit artikel genoemde enquête met de uitkomst dat 52 procent van de maatschappelijke organisaties problemen met banken ondervindt en dat een op de vijf constant of regelmatig problemen ondervindt?1
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik herken de beschreven problematiek. Ook ik krijg regelmatig signalen dat aan klanten onnodige vragen worden gesteld en zodoende veel te veel last hebben van het klantonderzoek door banken. Het is van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen vragen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. De Wwft bepaalt dat het onderzoek van poortwachters risicogebaseerd moet zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De risicogebaseerde aanpak van banken moet beter. De Wwft biedt die ruimte. Dit is ook vastgesteld in een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) in 2022, de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken.2Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor dan ook aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Bent u het ermee eens dat vrijwilligers die in het algemeen belang een steentje bij willen dragen aan de gemeenschap, moeten worden gestimuleerd door te overheid in plaats van gefrustreerd?
Ja, het maatschappelijk middenveld levert een belangrijke bijdrage aan onze samenleving. Vrijwillige inzet is van belang voor een sociale basis en samenhang in onze samenleving en zorgt er ook voor dat mensen een plek hebben om te participeren en ergens bij te horen. Net als voor ieder ander die deelneemt aan het maatschappelijk verkeer kan dit betekenen dat vrijwilligers of stichtingen en verenigingen aan cliëntenonderzoek door poortwachters worden onderworpen. Ook het maatschappelijk middenveld kan immers worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals witwassen. De poortwachtersrol is er om dit risico te verkleinen. Daarbij is het wel van belang dat de poortwachtersrol risicogebaseerd wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen uitvloeisels zijn van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen?
De in het artikel genoemde problemen zijn geen uitvloeisel van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR). De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en intern toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR bevat geen bepalingen of verplichtingen over extern toezicht op verenigingen en stichtingen door bijvoorbeeld banken of DNB.
Kunt u aangeven waarom de problemen bij het openen van een rekening nog steeds in dezelfde mate spelen, ondanks de afgesproken «sectorstandaard» of waarom daarmee niet wordt gewerkt, zoals blijkt uit de praktijk waarin kleine organisaties contanten of eigen rekeningen gebruiken als oplossing voor het openen van een rekening?
DNB pleit in het eerder genoemde rapport voor een meer risicogebaseerde aanpak van de Wwft door banken. Ik sluit me daar volledig bij aan; klanten moeten geen onnodige vragen meer krijgen. Naar aanleiding van het DNB-rapport zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op waar de risico’s het grootst zijn. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat het effect van de standaarden reeds ingezet moet zijn en dat de eerste banken al gevorderd zijn met implementatie, maar er moet in sommige gevallen nog veel gedaan worden. De NVB heeft desgevraagd aangegeven met de banken in te blijven zetten op verdere verbetering. De resultaten uit de enquête in het artikel moeten dan ook gezien worden als een nulmeting. Een volgende meting zal plaatsvinden wanneer de banken verder zijn met implementatie.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik vind het belangrijk dat banken deze standaarden volledig implementeren. Ik blijf dat ook benadrukken in het MOB. Nu de NVB heeft aangegeven dat dit tot minder onnodige lasten bij de klant moet leiden, is het van belang dat de banken hier werk van maken. Daarnaast houdt DNB toezicht op de risicogebaseerde aanpak van banken. DNB heeft desgevraagd aangegeven ook gesprekken te voeren met individuele banken over een juiste toepassing van de risicogebaseerde aanpak. Ik ben zelf ook met DNB doorlopend in gesprek over de antiwitwasaanpak en de verbeteringen die nodig zijn bij banken. Ik blijf hier de komende tijd verder op inzetten en zal hier verder op ingaan in de uitwerking van het regeerprogramma.
Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken standaard wel gaat worden toegepast en op welke termijn stichtingen en verenigingen hiervan voordeel gaan ondervinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan om de bankkosten die met name voor kleine verenigingen in de loop der jaren tot absurde hoogten zijn gestegen, te verlagen?
Ik ga in het MOB de vraag bij banken neerleggen om te kijken naar de tarieven die zij in rekening brengen bij klanten, waaronder het maatschappelijk middenveld, als gevolg van de Wwft. De tarieven die de bank rekent voor het aanhouden van een betaalrekening moeten proportioneel en uitlegbaar zijn. Dit betekent dat het tarief in verhouding moet staan tot de diensten die de bank verleent. Daarnaast moet de bank kunnen uitleggen waarom deze bepaalde kosten in rekening brengt en daar transparant over zijn.
Een bank heeft contractsvrijheid, wat betekent dat de bank zelf beslist of de bank een zakelijke relatie met een klant aangaat en welke tarieven hiervoor in rekening worden gebracht. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. In het huidige tijdperk is het hebben van een betaalrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en activiteiten te kunnen ontplooien, ook voor het maatschappelijk middenveld. Het cliëntenonderzoek kan, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag nemen. Een bank maakt hier kosten voor. Het is voorstelbaar dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is ook hierbij van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet immers voor iedereen toegankelijk zijn.
Het woke-beleid op ministeries |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Beljaarts , Wiersma , van Weel , Schoof , Eddy van Hijum (CDA), Judith Uitermark (NSC), Ruben Brekelmans (VVD), Barry Madlener (PVV), Sophie Hermans (VVD), Fleur Agema (PVV), Caspar Veldkamp (NSC), Mona Keijzer (BBB), Marjolein Faber (PVV), Eelco Heinen (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
|
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komend jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?
Voor een overzicht van het geld dat het komende jaar geoormerkt is voor diversiteit en inclusiebeleid per ministerie, voor zover nu bekend, verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid te intensiveren of af te bouwen?
Het diversiteits- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is van belang voor het streven een inclusieve, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid te zijn. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid noodzakelijk. Dat betekent dat de Rijksoverheid een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in huis moet hebben.
Om dit te bewerkstelligen worden verschillende maatregelen gericht op instroom, doorstroom, uitstroom en inclusie ingezet. Dit gebeurt zowel rijksbreed als binnen de ministeries en de verschillende organisatieonderdelen. Daarmee wordt recht gedaan aan de verschillen tussen organisaties, werkwijzen en opgaven binnen het Rijk.1 Het Ministerie van Defensie valt niet onder de sector Rijk en voert een eigen personeelsbeleid, waarbij wel zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij rijksbrede ontwikkelingen.
De afgelopen jaren is binnen het Rijk vooruitgang geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie. Echter, op dit moment worden de gestelde doelstellingen nog niet gehaald en wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever. Recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid onderschrijven dit beeld.2
Het is daarom nodig om een effectief diversiteit- en inclusiebeleid te voeren. Rijksbreed wordt deze aanpak en de daarbij horende doelstellingen voortgezet. Het is aan departementen zelf om hier op een zo efficiënt mogelijke manier invulling aan te geven, mede in de context van de taakstelling op apparaatsuitgaven. Voor meer informatie over de manier waarop dit beleid vormgegeven is en wordt door de verschillende ministeries verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Voor de antwoorden per ministerie verwijs ik naar de bijlage.
Is er de afgelopen jaren op uw ministerie sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Binnen de ministeries is er geen sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw ministerie een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
Binnen de Rijksoverheid wordt gebruik gemaakt van één quotum voor personeel, de Wet banenafspraak. In het sociaal akkoord van 2013 hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat extra banen bij reguliere werkgevers gecreëerd worden voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De kwantitatieve doelstelling – het wettelijke quotum – voor het Rijk wordt vastgesteld op basis van deze wet. Het exacte aantal fluctueert op basis van het aantal fte. Over dit wettelijke quotum en de voortgang hierop wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.3
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid binnen uw ministerie gemeten? Welke criteria of KPI's («key performance indicators») hanteert u om het beleid te beoordelen?
Om het succes van de maatregelen voor de bevordering van gender- en culturele diversiteit te meten hanteren we de volgende meetbare ambities:
Naast deze meetbare ambitie(s) om de nagestreefde diversiteit van het medewerkersbestand te monitoren wordt gebruik gemaakt van specifieke en algemene instrumenten om het effect van beleidsmaatregelen in kaart te brengen.
Daarnaast is het Rijk ondertekenaar van verschillende maatschappelijke initiatieven waar rapportageverplichting een deel van kunnen uitmaken zoals het Charter Diversiteit van de SER en de Verklaring van Amsterdam. Over de prestaties van ondertekenaars wordt regelmatig gerapporteerd door de organisaties die deze data verzamelen. Deze rapportages en benchmarks dragen bij aan het inzichtelijk maken van het effect van het gevoerde beleid en de prestaties van het Rijk ten opzichte van publieke- en marktpartijen. Voor meer informatie over het gebruik van KPI’s per ministerie die afwijken van het bovenstaande verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw ministerie te adviseren over diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
Vanuit BZK zijn er in 2024 geen externe organisaties of consultants ingehuurd om te adviseren over het rijksbrede diversiteits- en inclusiebeleid. Wel is een aantal organisaties ingehuurd voor de begeleiding en ondersteuning van de uitvoering, waaronder AWVN voor inhoudelijke expertise bij de pilot Breed werven en objectief selecteren, en het CBS voor de uitvoering van de pilot Barometer Culturele diversiteit. De kosten hiervoor bedroegen respectievelijk € 32.961,01 en € 25.000. Momenteel worden deze beide pilots geëvalueerd.
Enkele ministeries hebben externe organisaties of consultants ingehuurd voor advies. Voor meer informatie over deze adviezen verwijs ik naar de bijlagen.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van de vorige Minister van Justitie en Veiligheid dat «woke een bedreiging voor de rechtsstaat is»?1
Het inclusiebeleid dat bij de Rijksoverheid gevoerd wordt is gericht op het insluiten van perspectieven die in de samenleving bestaan, zo lang ze niet in strijd zijn met de Grondwet of deze onder druk zouden kunnen zetten.
Omdat «Wokisme» geen helder gedefinieerd begrip is kan ik over de uitspraken van de vorige Minister van Justitie Yeşilgöz in algemene zin geen uitspraak doen.
In hoeverre bestaat er bij u een vrees dat door de woke-ideologie ambtenaren niet meer vrijuit durven te spreken, omdat ze hierdoor mogelijk gecanceld kunnen worden?
Ik heb geen aanleiding voor die vrees, maar ik realiseer me dat deze angst toch zou kunnen bestaan bij sommige medewerkers, het beleid is juist gericht op het bevorderen van inclusie en het hebben van een open en veilige gesprekscultuur zodat ambtenaren zich veilig voelen om hun mening te delen, uiteraard binnen de wettelijke kaders en de ambtseed. Het inzetten op een diversiteit aan meningen en perspectieven wordt juist gestimuleerd omdat dit gezien wordt als cruciaal voor een Rijksoverheid die in verbinding staat met de samenleving.
Het bericht 'Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: ‘Maakt Nederland op lange termijn kapot’' |
|
Sandra Beckerman , Harmen Krul (CDA), Doğukan Ergin (DENK), Jan Paternotte (D66), Chris Stoffer (SGP), Joost Eerdmans (EénNL), Ines Kostić (PvdD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Laurens Dassen (Volt), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Don Ceder (CU) |
|
Wiersma , Schoof , Beljaarts , Reinette Klever (PVV), Eelco Heinen (VVD), Eppo Bruins (CU), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: «Maakt Nederland op lange termijn kapot»»?1
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief van 23 oktober 2024 verstuurd namens VNO-NCW, Universiteiten van Nederland, de CEO’s van NXP Semiconductors Nederland, Siemens Nederland, Johnson & Johnson, Arcadis, VodafoneZiggo, RoyalHaskoningDHV, Adyen, Nationale Nederlanden, Elsevier, Randstad, Signify, Picnic, TomTom, IMC, Vandebron, FrieslandCampina, VDL Groep, Airbus Netherlands, Royal Cosun, Lely, RijkZwaan, Demcon, Thales Nederland, Urenco Nederland en 18 Nederlandse start-ups en scale-ups.
Ja.
Wat is uw reactie op het statement van deze CEO’s en bedrijven die stellen dat de bezuinigingen op onderwijs van dit kabinet een bezuiniging betekenen op het toekomstig verdienvermogen van Nederland? Deelt u de zorg van het bedrijfsleven over de effecten van de onderwijsbezuinigingen op de toekomst van de Nederlandse economie?
De coalitiepartijen hebben bij het Hoofdlijnenakkoord scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën op orde te houden en tegelijkertijd ruimte te vinden voor maatschappelijke investeringen en lastenverlichting. De bezuinigingen op onderwijs komen voort uit deze bredere politieke afwegingen. Ik besef dat bezuinigingen pijnlijk zijn. Ik ga de te nemen maatregelen dan ook zeer zorgvuldig uitwerken, zodat deze zo min mogelijk negatieve impact hebben op het toekomstig verdienvermogen. Tegelijk blijft het kabinet jaarlijks € 45 miljard in onderwijs en onderzoek investeren via de OCW-begroting. Dat zijn forse investeringen die ten goede komen aan de welvaart en het verdienvermogen van ons land. Mijn ambitie is om te zorgen dat die basis op orde blijft en waar mogelijk zelfs effectiever wordt.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging tot stand is gekomen? Kunt u aangeven welke afwegingen daarbij hebben meegespeeld? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de experts die zijn geconsulteerd bij de besluitvorming over deze bezuiniging?
De maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord zijn het resultaat van het formatieproces van de kabinetspartijen. Het parlement is door de formateur geïnformeerd over het formatieproces, de onderliggende documentatie en de geraadpleegde partijen2. Het hoofdlijnenakkoord is vervolgens uitgewerkt in het regeerprogramma. In Bijlage 1 van het regeerprogramma is een overzicht van de belangrijkste gesprekpartners genoemd waarmee in aanloop naar het opstellen van het regeerprogramma is gesproken3.
Wat voor economie wil dit kabinet voor de toekomst van Nederland? Wat is de rol van publiek onderwijs, innovatie en onderzoek in deze economie?
Het kabinet wil een innovatieve concurrerende economie bevorderen, zodat Nederland tot de koplopers blijft behoren op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in Europa en daarbuiten. De ambitie is om een gediversifieerde economie te behouden en nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën op te bouwen. Hiervoor wordt gewerkt aan de verdere uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen om 3 procent R&D-uitgaven van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt er gewerkt aan de vernieuwing van het Topsectorenbeleid.
Om deze sterke economie te realiseren, moeten we ook keuzes maken over het soort werk dat we stimuleren. Deze keuzes komen terug in de brede arbeidsmarktagenda waarin het kabinet haar aanpak voor de arbeidsmarktkrapte nader uitwerkt. Het kabinet wil bovendien de productiviteit verhogen door onder meer innovatie en de toepassing van arbeidsbesparende technologieën te stimuleren. Hiervoor zal het kabinet een Productiviteitsagenda opstellen. Ook blijft het kabinet praktijkgericht onderzoek stimuleren om zo bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke opgaven. Naast onderzoek en innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke rol.
Erkent u dat investeringen in onderwijs, wetenschap en innovatie noodzakelijk zijn voor de economie en het verdienvermogen van Nederland?
Dat erken ik. Nederland investeert daarom jaarlijks ruim € 46 miljard in onderwijs en onderzoek met uitgaven van de OCW-begroting.4 In de komende jaren zal dat volgens de OCW-begroting dalen tot ruim 45 miljard in 2028. Kijkend naar de publieke uitgaven aan R&D dan zijn deze investeringen toegenomen van € 4,7 miljard in 2012 naar € 9,1 miljard in 2023.5
Kunt u de analyse van het kabinet sturen van de effecten van deze bezuiniging op onderwijs en innovatie voor de groei van de Nederlandse economie?
Voor de raming van de economische ontwikkeling baseert dit kabinet zich op de ramingen van het CPB. Er is geen aparte doorrekening gemaakt van specifieke bezuinigingsmaatregelen. In algemene zin hebben publieke uitgaven aan onderwijs en innovatie een positief effect op het verdienvermogen maar dit effect hangt sterk af van de specifieke maatregel. Het is niet mogelijk om een precieze inschatting te geven van de gevolgen hiervan op de welvaart.
Wat is uw reactie op de conclusie van Rabobank dat de bezuinigingen van dit kabinet Nederland op termijn 27 tot 52 miljard euro kunnen kosten? Deelt u deze conclusie? Zo niet, wat is uw eigen raming van het effect op de lange termijn groei? Hoeveel miljard aan bbp gaat er mogelijk verloren?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Rabobank. Het CPB geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om langetermijn bbp-/groei-effecten van de uitgaven aan onderwijs en innovatie betrouwbaar te modelleren en te ramen, omdat het effect sterk afhangt van de vormgeving van specifieke maatregelen. Het Kabinet onderkent, net als het CPB dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart. Desalniettemin gaat het niet alleen om de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de investeringen en het kader van wet- en regelgeving.
Bestaat er een kans dat het verlies aan bbp meer kost dan dat de bezuinigingen opleveren? Zo nee, waarop baseert u dat?
Het CPB heeft vorig jaar in een publicatie aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om productiviteitseffecten van R&D beleid betrouwbaar mee te nemen in een macro-economisch model.6 Zie ook de antwoorden op vragen 6, 8 en 10.
Erkent u dat de modellen van het CPB niet het volledige effect op de economische groei weergeven, bijvoorbeeld doordat de langetermijneffecten van bezuinigingen op onderwijs en innovatie niet worden meegewogen? Erkent u dat dit een tekortkoming is in de raming die ten koste gaat van de betrouwbaarheid?
Het klopt dat het CPB de langetermijneffecten van bezuinigingen (of investeringen) op het vlak van onderwijs en innovatie op economische groei niet meeweegt. Het CPB heeft drie jaar geleden een reactie geschreven op een motie die het kabinet opriep om het CPB te vragen om effecten van investeringen in kennis door te rekenen.7 Daarin geeft het CPB aan dat er weliswaar brede consensus is dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart, maar dat niet iedere investering in kennis hetzelfde rendement oplevert. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over de grootte van beleidseffecten. Door de grote variëteit in effectgroottes is het niet mogelijk een rendement toe te kennen aan een kennisinvestering als niet helder is op welke wijze de investering besteed zal worden. In aansluiting hierop heeft het CPB recent aangegeven dat het niet in staat is om de effecten van R&D-beleid op een betrouwbare manier mee te nemen in een macro-economisch model. De doorrekeningen van het CPB nemen wel de (korte termijn) budgettaire kosten van investeringen in onderwijs en innovatie mee, maar de (langere termijn) economische baten niet.
Kunt u schematisch weergeven hoeveel procent van het BBP de afgelopen 10 jaar is uitgegeven aan onderwijs en innovatie en schetsen hoe deze ambitie zich in de aankomende jaren ontwikkelt?
De publieke uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 5,5 procent van het bbp. In 2023 is dat percentage gedaald naar 5,1 procent van het bbp. Het CPB8 raamt dat dit percentage verder daalt naar 4,9 procent van het bbp in 2028.
Voor wat betreft innovatie zijn gegevens over totale uitgaven aan R&D als percentage van het bbp beschikbaar. Deze uitgaven hebben zich ontwikkeld van 2,13 procent in 2013 tot 2,30 procent in 2022.9 Het betreft hier de optelsom van publieke en private uitgaven aan R&D. In tegenstelling tot onderwijsuitgaven is er op het terrein van R&D uitgaven geen raming beschikbaar. Het percentage van het bbp dat wordt uitgegeven aan R&D begeeft zich de afgelopen jaren steeds onder het gemiddelde van 2,73% van de OESO, maar boven het gemiddelde van 2,11% van de EU in 2022.
Erkent u dat publieke investeringen in innovaties een katalysator zijn voor private investeringen? Kunt u een inschatting maken van de omvang van de private investeringen in innovaties die Nederland misloopt door deze bezuiniging op publieke investeringen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de KNAW is gebleken dat meer publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling leiden tot meer private investeringen in onderzoek en ontwikkeling10. Tegelijkertijd levert niet elke extra investering in kennis hetzelfde rendement op. Het maakt dus uit op welke wijze extra investeringen in kennis worden ingezet, en voor welk onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen in welke mate het effect van private investeringen verandert door de bezuinigingen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel internationale topwetenschappers Nederland als gevolg van de bezuinigingen zullen verlaten of niet kiezen en gaan voor een aanstelling aan een universiteit in het buitenland?
Ik begrijp de zorg die hierover heerst. De precieze inschatting van het effect hiervan kan ik echter niet maken. Dat hangt af van de wijze waarop de universiteiten en hogescholen de bezuinigingen vertalen naar hun personeelsbeleid.
Hoe verhouden de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie zich met de door de premier genoemde aanbevelingen uit het Draghi-rapport, dat stelt dat we grootschalig moeten investeren in kennis en innovatie om de concurrentiekracht van de Europese economie niet nog verder te laten afzwakken ten opzichte van de VS en China? Als u deze analyse van Draghi onderschrijft, hoe rijmt u dat dan met de grote onderwijsbezuinigingen van dit kabinet?
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Hierbij gaat het niet enkel over publieke investeringen maar ook over het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie. Het belang van onderwijs, onderzoek en innovatie is recent bevestigd in het rapport van Draghi: «The future of European competitiveness». Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op dit rapport aan de Tweede Kamer11. Het kabinet onderschrijft het belang van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee versterken we ons verdienvermogen. Een betere aansluiting van vraag en aanbod van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de arbeidsmarkttekorten. Ook erkent het kabinet in zijn reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor productiviteit en welvaart. Het is daarbij van belang om in te zetten op het volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor valorisatie. Draghi benoemt daarom de doelstelling van 3% van het Europese bbp naar onderzoek en innovatie, een doelstelling die voor 2030 ook in het regeerprogramma is opgenomen. Het kabinet onderschrijft ook de conclusie dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met de Nationale Technologiestrategie, waaronder op het terrein van cybersecurity. Nederland heeft als groot voordeel dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa, en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Wat is uw verwachting van het effect van de bezuinigingen op onderwijs, wetenschap, innovatie voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit? Zal deze naar verwachting hierdoor stijgen, of juist dalen? Erkent u dat een stijging van de arbeidsproductiviteit cruciaal is, met het oog op de oplopende personeelstekorten dankzij de vergrijzing? Wat gaat u daaraan doen?
Er is consensus onder economen dat onderwijs en innovatie belangrijke determinanten zijn van arbeidsproductiviteit, hetgeen van belang is om het welvaartsniveau van Nederland op peil te houden12. Dit kabinet heeft in zijnregeerprogramma ook aangekondigd te willen komen tot een Productiviteitsagenda13, die erop gericht is hetzelfde werk te doen met minder mensen. Ook zet het kabinet met de bredere arbeidsmarktagenda in op het moderniseren van de economie en de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld te kiezen voor kwaliteit van werk.
Kunt u reflecteren op het feit dat door teruglopende economische ontwikkeling in de toekomst er minder middelen zullen zijn om onze leraren, zorgmedewerkers en andere publieke voorzieningen te betalen?
Over het belang van productiviteitsgroei heeft het kabinet recent gereflecteerd in een brief aan uw Kamer14. Daarin wordt betoogd dat productiviteitsgroei van belang is om het welvaartsniveau in Nederland vast te houden en om geld te blijven verdienen waarmee we publieke diensten, zoals onderwijs en zorg, kunnen bekostigen. Met de in het regeerprogramma aangekondigde Productiviteitsagenda is de inzet van dit kabinet om de trend van een vertraging van de productiviteitsgroei in de laatste 10 jaar ten opzichte van de decennia daarvoor te keren. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het verbeteren van het concurrentievermogen, verminderen van administratieve belemmeringen en stimuleren van startups.
Kunt u gedetailleerd inzicht geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie? Kunt u daarbij een inschatting geven van de impact op de regionale economie en werkgelegenheid?
Het is niet mogelijk om gedetailleerd inzicht te geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie en wat de impact op de regionale economie en werkgelegenheid is. De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen provinciale of regionale focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad. Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Het kabinet heeft gekozen om de incidentele extra middelen voor het mbo en het hbo voor krimpregio’s te handhaven. Ook wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen blijft gehandhaafd. Daarnaast wordt met «Project Beethoven» in totaal € 2,51 miljard geïnvesteerd door de rijksoverheid, regio en bedrijfsleven in onderwijs, kennis en ruimtelijke infrastructuur in de Nederlandse microchipsector, onder andere in de regio Brainport Eindhoven tot en met 203015.
Weet u hoeveel minder start-ups en scale-ups er in Nederland zullen ontstaan als gevolg van de bezuinigingen? Zo nee, bent u bereid hier een nadere impactanalyse naar uit te voeren? Hoeveel startups vloeien er jaarlijks voort uit (onderzoek van) de universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen? Verwacht u een daling van het aantal startups als gevolg van de bezuinigingen op innovatie, onderzoek en onderwijs?
Sinds 1990 zijn er vanuit Nederlandse kennisinstellingen 2.500 startups ontstaan16. Waaronder 1.200 kennisintensieve startups (deeptech startups) op basis van onderzoek. Vijfhonderdvan deze bedrijven zijn een spin-off, oftewel een kennisintensieve startup met een overeenkomst om het intellectuele eigendom van een kennisinstelling te gebruiken. Jaarlijks worden er gemiddeld 62 nieuwe startups op basis van onderzoek opgericht in Nederland.
Succesvolle valorisatie vraagt om zowel hoogwaardig onderzoek als ondernemerschap, waardoor een bedrijf kan starten en opschalen. Het kabinet blijft inzetten op een ondernemende cultuur binnen kennisinstellingen, betere begeleiding voor ondernemende onderzoekers en onderzoekende ondernemers en transparante en eenduidige IP-voorwaarden. Daarnaast maakt het kabinet middels de intensivering van Invest-NL meer middelen vrij die ten goede komen aan de doorgroei van onder andere kennisintensieve scale-ups, zoals deeptech bedrijven.
Het is niet bekend welke effecten de omvang van de budgetten voor onderzoek en innovatie hebben op het aantal nieuw op te richten startups. Wij verwachten op korte termijn geen daling van het aantal startups. Juist ook omdat het kabinet meer middelen vrijmaakt voor de doorgroei van startups, wat het aantrekkelijker maakt om een deeptech bedrijf te starten.
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie voor de verschillende arbeidsmarktsectoren op de middellange en lange termijn? Wat voor directe effecten hebben deze onderwijsbezuinigingen op korte termijn voor de arbeidsmarkttekorten in zorg, onderwijs en techniek? Kunt u dit uitsplitsen per sector voor zowel lange als korte termijn?
Instellingen zullen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op verschillende wijzen opvangen. De keuzes die instellingen maken zijn afhankelijk van een diversiteit aan factoren. Hierdoor is het niet mogelijk om betrouwbare doorrekeningen te maken van de arbeidsmarkteffecten van de maatregelen. Het is daarom ook niet mogelijk een uitsplitsing per sector te maken voor zowel de korte als lange termijn. Het CPB raamt in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de werkloosheid beperkt oploopt tot 4,5 procent in 202817.
Minder werkgelegenheid in de ene sector kan daarnaast ook betekenen dat arbeidskrachten beschikbaar komen voor andere sectoren in de economie. De daadwerkelijke arbeidsmarkteffecten voor onderwijsprofessionals en onderzoekers zullen echter afhangen van de keuzes die instellingen maken in budgetten en personeelsbeleid. De startersbeurzen voor onderzoekers zijn bijvoorbeeld nog niet toegekend, waardoor de stopzetting van deze middelen niet zorgt voor een directe terugval in de werkgelegenheid voor jonge onderzoekers. De eerder voorziene toename in de werkgelegenheid voor onderzoekers, die daarmee samenhing, zal echter niet plaatsvinden.
Welk effect hebben deze bezuinigingen op het Topsectorenbeleid en hoe raakt dit het internationale verdienmodel van Nederlandse ondernemers?
De bezuinigingen hebben beperkt impact op het Topsectorenbeleid. De verwachting is dan ook niet dat dit op korte termijn het internationale verdienmodel van ondernemers raakt. Daarnaast wordt het internationaal verdienmodel door vele factoren bepaald, denk bijvoorbeeld aan onnodige regeldruk.
Wat betekenen de bezuinigingen voor de Nationale Technologiestrategie (NTS)? Gaat het kabinet technologieën en sectoren naar rato korten, of gaat het kabinet technologieën/sectoren schrappen?
De Nationale Technologiestrategie heeft geen eigen budget, maar geeft richting aan de besteding van middelen voor onderzoek en innovatie uit bestaande budgetten op de aangegeven strategische prioriteiten. De NTS als strategie wordt gehandhaafd en in haar geheel onderschreven door dit kabinet, er worden dus geen technologieën uit de NTS geschrapt.
Wat zijn de gevolgen van de onderwijsbezuinigingen op de internationale handel, aangezien Nederland juist vanwege haar innovatieve bedrijven en hoogwaardige export een gewilde handelspartner is? Welke effecten hebben de bezuinigingen op het internationale verdienvermogen van Nederland?
Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de OCW-begroting heeft op toekomstige internationale handel. Dat komt omdat er veel factoren bepalend zijn voor de Nederlandse uitvoer van goederen en diensten. In algemene zin is het wel zo dat bedrijven met R&D en/of innovatie vaker actief zijn op internationale markten18. Hier kan sprake zijn van een selectie-effect omdat deze bedrijven blootstaan aan internationale concurrentie waardoor mogelijk alleen de meest innovatieve bedrijven deze stap kunnen maken. Het CPB verwacht in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de uitvoer in de periode 2025–2028 blijft groeien met ca. 2,2 procent per jaar19.
Kan worden aangegeven hoe deze bezuinigingen invloed hebben op de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten? Klopt het dat patiënten mogelijk door deze bezuiniging langer moeten wachten op een nieuwe behandeling? Zo nee, waarop baseert u dat?
De onderzoeksmiddelen waar nu op bezuinigd wordt, zijn bedoeld voor wetenschap. De bezuiniging daarop kan niet direct gelinkt worden aan de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten. Tussen onderzoek en uiteindelijke behandeling zitten diverse schakels. Bovendien resulteert niet elk onderzoek in een mogelijke nieuwe behandelmethode.
Heeft u in kaart gebracht wat deze bezuinigingen betekenen voor de ontwikkeling van medicijnen of vaccins? Zo nee, heeft u een risico inschatting gemaakt wat dit betekent voor Nederlanders die nu en in de toekomst zorg nodig hebben? Wat is uw reactie op de gevolgen die KWF schetst voor kankeronderzoek en behandelingen door deze onderwijsbezuinigingen?
Het kabinet heeft die effecten niet in kaart gebracht omdat de relatie niet zo eenduidig is. Zie ook antwoord op vraag 23. Geneesmiddelenontwikkeling is een complex proces dat internationaal plaatsvindt, meestal in de private sector, al dan niet in samenwerking met verschillende publieke partijen. Ook zijn er veel verschillende financieringsvormen voor geneesmiddelenonderzoek, publiek en privaat. Hoewel Nederlandse onderzoekers een belangrijke rol spelen in geneesmiddelenonderzoek is het niet zo dat deze bezuiniging per definitie gaat leiden tot minder nieuwe geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt. Het voorbeeld van kankeronderzoek dat u aanhaalt illustreert dit. Kankeronderzoek kent met KWF een sterke financieringspartner in Nederland. Daarnaast is kankeronderzoek internationaal een terrein waarin ook door bedrijven fors wordt geïnvesteerd.
Wat zijn de effecten van het wegbezuinigen van het stagefonds voor het opleiden van mensen in de zorg? Hoe veel stageplekken financiert het Ministerie van VWS met het stagefond in het mbo en hbo? Hoe gaat het bezuinigen op stageplekken in de zorg bijdragen aan het grote tekort aan stageplekken in de regio Utrecht, Amersfoort en Haaglanden?
Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.20 Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming. Tegelijkertijd is de Minister van VWS met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis. Het is daarvoor van belang dat de kwaliteit van de stagebegeleiding, juist ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, van voldoende niveau blijft, ook met het wegvallen van het stagefonds. Dat blijft het kabinet monitoren en bevorderen, bijvoorbeeld via het stagepact mbo 2023–2027. Daarnaast worden momenteel concrete afspraken gemaakt met het veld voor de Leidraad Vakmanschap en Werkplezier. Scholing en ontwikkeling van medewerkers in de sector zorg en welzijn vormen een belangrijk onderdeel van deze leidraad.
Hoe rijmt u deze grove bezuiniging op stageplekken met de ambitie in het regeerprogramma om speciaal oog te hebben voor opleidingen voor tekortberoepen en het herwaarderen van praktische opleidingen en beroepen?
Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om voldoende stageplaatsen aan te bieden en te zorgen voor goede begeleiding van studenten. In totaal kent het beroepsonderwijs weinig stagetekorten. Het kabinet blijft volgen hoe het aantal stageplaatsen en de begeleiding van studenten in de zorg zich ontwikkelt. Daarnaast zet het kabinet zich voor alle studenten in om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en goede begeleiding, onder andere via het stagepact mbo. Bovendien sluit het kabinet in de zomer van 2025 een pact met studenten, werknemers, werkgevers en onderwijsinstellingen in het mbo om studenten gericht op te leiden voor strategische tekortsectoren en voor de verwachte maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van onder andere zorg, techniek en onderwijs.
Kunt u schetsen hoeveel studenten op dit moment uitvallen of school vroegtijdig verlaten bij zorgopleidingen? Denkt u dat verslechterde stagebegeleiding een positieve bijdrage gaat leveren aan uitval bij opleidingen voor beroepen in de zorg? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het studierendement van de mbo-opleidingen voor zorg en welzijn is 65%, voor de hbo-opleidingen in zorg en welzijn is dat 48%21. Het studierendement is bepaald door te kijken naar het aandeel studenten dat is gestart met een opleiding en hun diploma heeft behaald binnen de nominale (oftewel «normale») studieduur + 1 jaar. Bijvoorbeeld voor verzorgenden is het studierendement 3 + 1 jaar. Voor deze afbakening is gekozen omdat blijkt dat van degenen die hun diploma halen, verreweg de meesten dat binnen de periode van de nominale studiejaar + 1 jaar doen. De cijfers geven dus een goede indicatie van het percentage studenten dat uitvalt of switcht naar een andere opleiding.
De Minister van VWS interpreteert de vraag zo dat met verslechterde stagebegeleiding gedoeld wordt op begeleidingscapaciteit. Zoals de Algemene Rekenkamer in het rapport van 2022 heeft geconcludeerd, is de belangrijkste belemmering om voldoende stages aan te bieden het gebrek aan begeleidingscapaciteit. Veel zorgorganisaties willen wel meer stages aanbieden dan ze nu doen, maar hebben niet genoeg gekwalificeerde medewerkers om de stagiairs op te leiden. Daar moeten andere oplossingen voor worden gevonden op het gebied van behoud en efficiëntie. De Leidraad Werkplezier en Vakmanschap moet daaraan bijdragen. Vanaf 2028 is daarvoor € 40 mln. beschikbaar. Daarnaast blijven we de kwaliteit van stagebegeleiding monitoren. Zie ook vraag 25.
Erkent u dat de Nederlandse veredelingssector en glastuinbouw een significante bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en wereldwijde voedselzekerheid door de toonaangevende innovatie en expertise in deze sectoren? Zo ja, wat zal de impact zijn van deze bezuinigingen op deze sectoren?
Ja, het kabinet erkent de significante bijdrage van deze sectoren aan de Nederlandse economie en de wereldwijde voedselzekerheid. De Minister van LVVN beseft dat deze sectoren geraakt zullen worden door de bezuinigingen. Er wordt momenteel gewerkt aan een kabinetsbrede visie op biotechnologie, waaronder veredeling. Versterking van het innovatie-ecosysteem voor biotechnologie zal een aandachtspunt zijn in de visie. Daarnaast wil de Minister van LVVN zoals beschreven in het regeerprogramma, in deze kabinetsperiode stevig inzetten op innovatie in het LVVN domein, zodat de Nederlandse land- en tuinbouw en de keten ook in de toekomst tot de meest concurrerende, innovatieve en duurzame systemen van de wereld behoren. Besluitvorming over de inzet van middelen hiervoor moet nog plaatsvinden.
Erkent u dat de Wageningen Universiteit en Research de hofleverancier is van talent in agrarische topsectoren en een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de landbouw? Wat zal het effect zijn van de onderwijsbezuinigingen op het aantal agro-economische experts in Nederland?
Het kabinet is het met u eens dat Wageningen Universiteit en Research een belangrijke leverancier is van talent en zeer belangrijk is voor het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de agrarische topsectoren.
Instellingen die met bezuinigingen te maken krijgen, zullen keuzes maken die negatieve effecten van de bezuinigingen zoveel mogelijk mitigeren. De Minister van OCW roept op dat ze dat waar nodig en relevant in gezamenlijkheid doen zodat er ook overkoepelend oog is voor het voortbestaan van landelijk benodigde expertise. Welke keuzes instellingen zullen maken en wat de effecten van de bezuinigingen en demografische krimp zullen zijn op de toekomstige arbeidsmarktcapaciteit in verschillende sectoren, zoals bijvoorbeeld op het aantal agro-economische experts, is nu nog niet te zeggen. Daarbij komt dat het aantal agro-economische experts in Nederland, naast het onderwijsaanbod, ook afhankelijk is van de vraag en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Het SER-advies «Werken aan veranderkracht» gaat hierop in voor het zogeheten groen-blauwe domein.22 Een inhoudelijke reactie op dit advies is door de Minister van LVVN aan de Kamer toegezegd, begin 2025.
Wat zal de impact zijn van de innovatiebezuinigingen op landbouwinnovaties zoals voedersystemen, mestverwerkingssystemen, melksystemen, dierenwelzijn en innovaties voor uitstootreductie?
Innovatie van de land- en tuinbouwsector staat centraal in het regeerprogramma. De Minister van LVVN zet daarom in op ondersteunend innovatiebeleid. Er is in het Hoofdlijnenakkoord eenmalig € 5 miljard beschikbaar gesteld voor een meerjarige investering in de agrarische sector, onder andere voor innovatie. Over de verdere verdeling van deze middelen moet nog besluitvorming plaatsvinden en wordt de Kamer later door de Minister van LVVN geïnformeerd.
Welke landbouwsector zal het hardst geraakt worden door de innovatiebezuinigingen? Heeft u hier met het kabinet een impactanalyse van gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Zullen deze bezuinigingen impact hebben op de uitvoering van de nieuwe pesticiden richtlijnen waar zowel agronomische, ecologische als toxicologische kennis voor nodig is?
Er is vanuit het kabinet geen analyse gemaakt van de impact van de bezuinigingen voor de landbouwsector, dus ook niet voor een specifiek thema zoals bestrijdingsmiddelen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen). Dit kabinet ziet echter wel het belang van innovatie van de land- en tuinbouwsector en heeft dit een van de prioriteiten gemaakt in het regeerprogramma. Dit kabinet stelt eenmalig € 5 miljard beschikbaar voor investeringen in de agrarische sector, waaronder voor innovatie, zie vraag 30.
Wat betekenen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op belangrijke maatschappelijke doelen?
Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan belangrijke maatschappelijke doelen. Het kabinet streeft verschillende doelen na, maar heeft daarbij ook te stellen met onvermijdelijke lastige keuzes. Financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook beschikbaar personeel zijn niet onbeperkt. De bezuinigingen moeten daarom ook bezien worden in het bredere beeld van het Hoofdlijnenakkoord, de effecten van de overheidsfinanciën en de overige maatschappelijke doelen. Zie ook de vragen 3 en 6.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden voor de behandeling van de onderwijsbegroting?
Ja, met deze beantwoording heb ik daaraan voldaan.
Het bericht 'Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake Buy Now Pay Later (BNPL), dat er wél sprake is van een kredietvergoeding wanneer de kredietgever, om economisch voordeel te krijgen, bij het sluiten van de overeenkomst er op anticipeert dat de consument de betalingsverplichting niet na zal komen?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van de AFM dat BNPL-aanbieders tot 40% van hun inkomsten halen uit te laat betalen, en dat dit zo’n groot deel van de inkomsten is, dat dit een onderdeel is van het verdienmodel?
Wij zijn bekend met het rapport van de AFM. De AFM stelt dat in 2021 de aanmaningskosten een substantieel deel (tot 40%) vormden van de inkomsten van sommige BNPL-aanbieders en deze inkomsten kunnen winstgevend zijn.2
Klopt het daarom dat BNPL niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kan vallen, en daarom net zo goed aan de regels moet voldoen?
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) heeft op 17 oktober jl. uitspraak3 gedaan over de betreffende zaak waar onder meer het verdienmodel van een BNPL-aanbieder ter discussie stond. De Nederlandse staat heeft tijdens dit proces zijn zienswijze gedeeld met het Hof. Samenvattend oordeelt het Hof dat de rente en de kosten van niet-nakoming in beginsel geen deel uitmaken van de «rente» en de «andere kosten» in de zin van artikel 2, lid 2, onder f), van richtlijn 2008/48, ongeacht of de toepassing en de hoogte van die rente en die kosten bij wet zijn voorzien dan wel in de kredietovereenkomst zijn vastgelegd. BNPL is in beginsel uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Het Hof verwijst in de uitspraak tevens naar de zienswijze van Nederland. Of er sprake is van een economisch voordeel hangt af van de omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst en andere relevante omstandigheden, zoals met name de wettelijke dan wel contractuele aard van de rente en de kosten van niet-nakoming, de termijnen waarbinnen die rente en kosten opeisbaar worden en het bedrag van deze rente en kosten. Om te kunnen bepalen of de betreffende BNPL-aanbieder in deze specifieke zaak binnen het toepassingsbereik van de huidige Richtlijn consumentenkrediet valt en welke implicaties dit heeft, moet de uitspraak van de rechter worden afgewacht. Voor deze casus zal de Hoge Raad de vragen van de kantonrechter te Arnhem beantwoorden, waarna de kantonrechter, die over de feitelijke beoordeling gaat, uitspraak zal doen. Een nadere uitleg hierover treft u aan in de heden verzonden Kamerbrief over BNPL.
Bent u het met ons eens dat voor BNPL dus moet worden gewaarschuwd voor de risico’s van kredieten, dat duidelijk moet zijn wat de kosten zijn en waarbij de kredietwaardigheid van de consument moet worden beoordeeld?
Nederland heeft zich er tijdens de onderhandelingen over de herziening van de richtlijn consumentenkrediet sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen, zodat onder meer de in de vraag genoemde maatregelen, verplicht worden voor BNPL-aanbieders. Deze inzet is succesvol geweest; de aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen dan ook te vallen onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen.
Kunt u nagaan bij de Hoge Raad wat hun tijdsplanning is om deze uitspraak verder te beoordelen?
Na ontvangst van de uitspraak van het Hof worden de partijen in de procedure en de belanghebbende die zich in de procedure heeft gemeld, door de Hoge Raad uitgenodigd om schriftelijke opmerkingen te maken naar aanleiding van de uitspraak van het Hof (het partijdebat). Vervolgens wordt aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad gelegenheid gegeven voor het nemen van een nadere conclusie in de zaak. Daarna bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij uitspraak zal doen. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de tijd waarop hij zal beslissen naar huidige verwachting zal worden bepaald op een dag in de tweede helft van 2025.