Het bericht ‘Openbaar Ministerie wil tien mensen vervolgen voor verstrekking 'Middel X'’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Harry Bevers (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Maarten Hijink , Caroline van der Plas (BBB), Anne Kuik (CDA), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Openbaar Ministerie wil tien mensen vervolgen voor verstrekking «Middel X»»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over eerdere berichten omtrent Coöperatie Laatste Wil (CLW) waarin u aangaf de overtuiging te delen dat de overheid is geroepen om kwetsbare mensen te beschermen?2
Ja.
Welke reflectie heeft u in dat licht op het bericht dat leden van CLW bijeenkomsten hielden waar omheen Middel X werd verstrekt en dat twee leden daadwerkelijk worden verdacht van verstrekken van het middel?
Zoals aangegeven in antwoord op de Kamervragen waarnaar u verwijst deel ik de overtuiging dat de overheid geroepen is om mensen in een kwetsbare positie te beschermen. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft dan ook strafrechtelijk onderzoek gedaan nadat de strafrechtelijke verdenking is ontstaan dat rondom de zogenaamde huiskamerbijeenkomsten het Middel X werd verstrekt. Het OM heeft bekend gemaakt dat het voornemens is om tien personen te vervolgen die hierbij betrokken zouden zijn. Voordat die beslissing definitief wordt genomen, worden door de rechter-commissaris met het oog op de opsporing, mogelijk aanvullende onderzoekshandelingen verricht. Ik wil niet vooruitlopen op het oordeel van de rechter.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het overleg met de industrie over aanpassing van de afspraken aangaande de verkoop van middel X? Vindt u dat daarmee voldoende veiligheid wordt geboden?
De op 26 juni 2019 ondertekende code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de zogenaamde Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren.
Sinds het ondertekenen van de code zijn de deelnemers verschillende keren bij elkaar geweest. Daarbij is steeds gebleken dat naast de al bekende stoffen geen andere nieuwe stoffen op grote schaal gebruikt worden. Mede daarom is tijdens de bijeenkomst in december 2021 besloten dat het Ministerie van VWS in 2022 bilateraal contact zou onderhouden met de bij de code betrokken partijen. Ook uit deze contacten zijn geen nieuwe signalen gekomen die aanleiding zouden kunnen geven tot aanpassing of verdere aanscherping van de eerder gemaakte afspraken. Het streven is dat betrokken partijen in het eerste kwartaal van 2023 opnieuw bijeen zullen komen. Daarnaast wordt de code in 2023 geëvalueerd.
Ik ben mij ervan bewust dat de maatregelen die zijn getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren en daarmee een drempel op te werpen voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren niet kunnen voorkomen dat mensen met suïcidale gedachten worstelen. Dit beleid staat dan ook niet op zichzelf en deze inzet moet in samenhang worden gezien met de inzet van VWS op het gebied van suïcidepreventie.
Welke aanvullende mogelijkheden heeft u inmiddels verkend na de antwoorden die u gaf op schriftelijke vragen van de leden Thielen (VVD) en Van Wijngaarden (VVD) en ziet u in het licht van de huidige ontwikkelingen niet alsnog mogelijkheid om het gebruik van deze stoffen voor gebruik bij suïcide te verbieden?3
Op 3 september 2018 heeft de toenmalig Minister van VWS in een brief toegelicht dat uit een verkenning naar stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide, is gebleken dat regulering via juridische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of het verbieden van verkoop van de stoffen aan particulieren, ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken vragen om nieuwe wetgeving die waarschijnlijk in strijd zou zijn met geldende Europese regelgeving.
Daarnaast laat nadere beschouwing zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen:5 juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen,6 een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk,7 regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen,8 het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht voor de leveranciers,9 met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.10
Aangezien bovenstaande argumenten nog steeds gelden, ziet mijn ambtgenoot van VWS ook nu geen reden om tot juridische maatregelen over te gaan om deze stoffen of de verkoop daarvan aan particulieren te verbieden of te reguleren.
In antwoord op de vragen van Kamerleden Tielen en Van Wijngaarden heeft mijn ambtsgenoot van VWS aangegeven dat het Ministerie van VWS in gesprek blijft met veldpartijen om te verkennen of en zo ja, welke aanvullende mogelijkheden er zijn om het gebruik van deze stoffen voor suïcide te voorkomen. Zoals bij vraag 4 is aangegeven heeft het Ministerie van VWS de afgelopen periode dan ook bilateraal overleg gevoerd met betrokken partijen en is het streven dat partijen in het eerste kwartaal van 2023 opnieuw bijeen zullen komen.
Daarnaast zal op korte termijn feitelijke en neutrale informatie over Middel X beschikbaar komen op www.rijksoverheid.nl, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij een vermoeden dat iemand het middel in huis heeft.
Bent u bereid over te gaan tot een onderzoek naar de achtergrond van slachtoffers van middel X, zeker ook in het licht van de reeds bekende verhalen van jonge slachtoffers met psychische nood en/of een lichtverstandelijke beperking en de zorg die de overheid hen wenst te bieden?4
Artsen kunnen het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) consulteren bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie. Het NVIC registreert het aantal bij hen bekende zelfmoordpogingen met chemische stoffen en gevallen met fatale afloop per leeftijdscategorie. Cijfers van het NVIC schetsen het beeld dat het aantal zelfmoordpogingen door inname van chemische stoffen zelden voorkomt bij jongeren. In de periode januari 2014 t/m begin november 2022 zijn onder jongeren tot en met 29 jaar negentien gevallen bekend bij het NVIC. Het NVIC heeft geen aanvullende informatie over de achtergrond van de slachtoffers.
Bij 113 Zelfmoordpreventie is op dit moment niet méér bekend over de slachtoffers van Middel X dan de cijfers die het NVIC hierover geeft. 113 Zelfmoordpreventie gaat er echter vanuit dat de cijfers van het NVIC zeer waarschijnlijk een onderschatting zijn, omdat veel casussen waarbij de arts weet hoe te handelen of waarbij geen behandeling meer mogelijk is, waarschijnlijk niet gemeld worden bij het NVIC. Om in beeld te krijgen hoeveel mensen jaarlijks overlijden door inname van Middel X, hebben 113 Zelfmoordpreventie en GGD Amsterdam samen een onderzoek geïnitieerd. Door middel van dossieronderzoek worden kenmerken van alle gevallen van overlijden na inname van Middel X zoals bekend bij forensisch artsen geanonimiseerd in kaart gebracht. Het gaat dan om kenmerken als leeftijd en geslacht van de slachtoffers. Daarnaast wordt gekeken of het lijkschouwverslag informatie bevat over psychiatrische voorgeschiedenis en terminale ziekte van de slachtoffers. In hoeverre dergelijke informatie inderdaad in het lijkschouwverslag te vinden zal zijn, zal duidelijk zijn op het moment dat het onderzoek is afgerond. De resultaten van dit onderzoek worden in 2023 verwacht.
Bent u bereid om met spoed te bezien of extra hulp en voorlichting noodzakelijk is, bijvoorbeeld via stichting 113, om te voorkomen dat er alsnog meer slachtoffers vallen? Welke hulp wordt er aan familie geboden?
Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, zal op korte termijn feitelijke en neutrale informatie over Middel X beschikbaar komen op www.rijksoverheid.nl, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij vermoeden dat iemand het middel in huis heeft. Daar zal tevens worden verwezen naar 113 Zelfmoordpreventie.
113 Zelfmoordpreventie heeft in 2021–2022 onderzoek gedaan naar de ervaringen met en behoeften aan hulp/zorg onder nabestaanden van mensen die door suïcide zijn overleden. Belangrijke conclusies van het onderzoek zijn a) de meerderheid van de nabestaanden heeft in de periode direct na overlijden hulp of steun gemist; b) bijna de helft van de nabestaanden ervoer problemen in de periode na de uitvaart, met name bij de terugkeer naar werk/school; c) de meerderheid van de nabestaanden geeft aan dat zij begeleiding/hulp na zelfdoding erg zinvol zouden vinden, met name in de vorm van een overzicht van alle ondersteuningsbronnen (83%), en in de vorm van een vaste begeleider voor zowel praktische als emotionele problemen in het eerste jaar na de zelfdoding (72%). Naar aanleiding van dit onderzoek is een brochure gemaakt voor nabestaanden van zelfdoding, waarin overzichtelijk wordt weergegeven waar nabestaanden terecht kunnen voor ondersteuning. De brochure wordt digitaal en gedrukt verspreid in samenwerking met partners in het veld. Daarnaast zijn in de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie middelen gereserveerd ter verbetering van de zorg aan nabestaanden van mensen die door suïcide zijn overleden.
Deelt u het diep onbevredigende gevoel dat aan eerdere onderzoeken naar CLW en haar leden geen strafrechtelijk gevolg kon worden gegeven omdat weliswaar sprake leek te zijn van het verschaffen van middelen voor zelfdoding, maar nog geen casus bekend was waar zelfdoding volgde, en dat het erop lijkt dat pas tot vervolging kon worden overgaan na het daadwerkelijk overlijden van jonge mensen als gevolg van gebruik van middel X? Zo ja, welke gevolgen moet dat volgens u hebben?
Omdat het strafrechtelijk onderzoek naar een tiental personen gelieerd aan CLW nog loopt kan ik geen uitspraken doen over deze individuele strafzaak en over het gevoel dat ik daarbij heb. Zolang de strafzaak loopt past het mij evenmin om een oordeel te geven over het huidige wettelijke kader. Dit neemt niet weg dat de strafzaak, na afloop daarvan, aanleiding kan geven om dit kader onder de loep te nemen.
In vervolg op vraag 7, welke mogelijkheden zou de overheid hebben om meer preventief op te treden, zowel publiek-, privaat- als strafrechtelijk? Met welke wettelijke grondslag?
In het licht van het antwoord op vraag 5 blijft het beleid van het Ministerie van VWS gericht op de maatregelen die zijn getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. Daarmee wordt een drempel opgeworpen voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren. Het is wetenschappelijk bewezen dat het opwerpen van drempels bij suïcide effectief is.12 Daarnaast wordt door VWS met de landelijke agenda suïcidepreventie, samen met partners binnen en buiten de zorg, gewerkt aan het verminderen van suïcidepogingen en suïcides.
Ten aanzien van de preventieve werking van het strafrecht merk ik het volgende op. Door een vervolging in te stellen draagt het OM onder meer bij aan de preventieve werking die is beoogd met het strafbaar stellen van bepaalde gedragingen. Met de vervolging van een verdachte wordt tot uitdrukking gebracht dat een bepaalde gedraging niet door de beugel kan en dat de verdachte daarover verantwoording moet afleggen bij de strafrechter.
Bent u bereid te onderzoeken of artikel 294 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht aangevuld kan worden zodat op een eerder moment vervolging mogelijk is indien in beroepsmatig, georganiseerd kader een gewoonte wordt gemaakt van het behulpzaam zijn bij – of het verschaffen van middelen tot – zelfdoding?
Voor zover u met het begrip «georganiseerd kader» het samenwerkingsverband van twee of meer personen bedoelt, wijs ik erop dat de deelname aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, al strafbaar is gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij geldt dat de misdrijven nog niet gepleegd hoeven te zijn. Evenmin hoeft het te gaan om telkens dezelfde misdrijven. Of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Uitbreiding van de strafbaarstelling in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht lijkt op dit punt dan ook overbodig te zijn. Voor zover u doelt op het enkele individu dat beroepsmatig anderen behulpzaam is bij hulp bij zelfdoding of daartoe de middelen verschaft verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Ook poging schadeafhandeling ouders toeslagenaffaire te versnellen vertraagd’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verloopt volgens u de pilot met vaststellingsovereenkomsten (vso’s) met 15 gedupeerde ouders?1
In deze pilot is meer gelijkwaardigheid en eigen regie de bedoeling. Dat betekent dat de ouders die deelnemen die regie ook moeten kunnen pakken en de tijd moeten kunnen nemen die nodig is. Er wordt getest met een alternatieve route buiten het reguliere herstelproces van UHT. Daarvan waren alle deelnemers zich vooraf bewust; ook dat een pilot enige flexibiliteit vraagt, omdat mogelijke hindernissen niet van tevoren zichtbaar zijn. Eind oktober zijn de eerste 2 concept-schadeoverzichten aangeleverd en begin november het 3de concept-schadeoverzicht. De verwachting is dat op zeer korte termijn nog minimaal 2 concept-schadeoverzichten zullen worden aangeleverd.
De voortgang en de uitkomst van de pilot worden beoordeeld op drie criteria, te weten: 1) ervaring van regie bij de ouder, 2) oudertevredenheid en 3) efficiëntie of snelheid waarbij het voorkomen bezwaar en beroep het streven is. Op het derde criterium sorteerde de Volkskrant vast voor dat de pilot vertraagd zou zijn, terwijl het juist belangrijk is dat de ouder samen met zijn/haar advocaat het tempo bepaalt. Op dit moment zijn 12 van de 15 ouders bezig met hun advocaat om een schadeoverzicht op te stellen, waarbij de deelnemers worden aangemoedigd om ook concepten aan te leveren, zodat samen bekeken kan worden welke informatie nog ontbreekt of dat het overzicht reeds voldoende houvast biedt voor vaststelling van de compensatie. Inmiddels is met alle ouders minstens één tussentijds evaluatiegesprek gevoerd waaruit blijkt dat ouders tevreden zijn over bijvoorbeeld de informatieavond en de kennismakingsgesprekken.
Waarom is het niet mogelijk gebleken deze vso’s binnen acht tot tien weken vast te stellen, hoewel dit toch wel een flinke periode is?
De praktijktest is op 29 juni jl. gestart met een informatieavond voor ouders en hun advocaten. De timing vlak voor de zomervakantie maakte de planning voor de kennismakingsgesprekken uitdagend. Uiteindelijk hebben tussen eind juli en begin oktober alle kennismakingsgesprekken plaatsgevonden.
Rekenend vanaf eind juli zijn de ouders nu ongeveer 9 weken bezig met het opstellen van een schadeoverzicht. Via de landsadvocaat en ook via evaluatiegesprekken met ouders hebben we opgevangen dat het opstellen van het schadeoverzicht meer tijd vraagt om het zorgvuldig te kunnen doen en dat nemen we mee in de evaluatie. Het is zeker niet de bedoeling dat dit proces door ouders als bureaucratisch wordt ervaren. Het is wel zo dat er voor sommige schadeposten onderbouwing nodig is, maar de advocaat van de ouder wordt aangemoedigd om in gesprek te gaan over de stukken die missen of over wat lastig te achterhalen is. Het proces rond het verzamelen van bewijsstukken en hoe bureaucratisch dat wordt ervaren zal ook een belangrijk aandachtspunt worden in de evaluatie.
Wat is de inschatting van tijd die wel nodig is om tot een vso te komen?
Een definitieve uitspraak over de tijd die nodig is, kan pas bij het evalueren van de pilot worden gedaan. Uw Kamer zal over de evaluatie worden geïnformeerd zodra enkele ouders succesvol overeenstemming hebben bereikt over de compensatie. Het is belangrijk dat ouders de tijd krijgen om tot een schadeoverzicht te komen zonder tijdsdruk. Op dit moment zijn 3 concept-schadeoverzichten aangeleverd en de landsadvocaat streeft ernaar om na ontvangst van een concept-schadeoverzicht binnen een termijn van 3 weken te antwoorden.
Hoeveel overleggen hebben gemiddeld tussen ouders en advocaat en landsadvocaat plaatsgevonden om te komen tot een vso en hoelang duurden zulke gesprekken gemiddeld?
Zoals eerder al aangegeven zijn 12 van de 15 ouders nog bezig om samen met hun advocaat het schadeoverzicht op te stellen. Pas tijdens de evaluatie van de pilot kan onder elkaar worden gezet hoe vaak er contact is geweest tussen de advocaat van de ouder en de landsadvocaat. Tot nu toe is het contact als volgt verlopen: 14 ouders hebben een intakegesprek gehad waar zowel hun eigen advocaat als de landsadvocaat aanwezig was en daarnaast een persoonlijk zaakbehandelaar en een pilotteamlid. Dit gesprek was bedoeld als kennismakingsgesprek en was niet bedoeld om al inhoudelijke zaken te bespreken. Op verzoek van de 15e ouder heeft er één kennismakingsgesprek plaatsgevonden buiten aanwezigheid van de landsadvocaat.
Na de kennismakingsgesprekken is er gemiddeld elke drie weken een contactmoment geweest met de advocaten, om te vragen naar de voortgang en om eventuele vragen te beantwoorden. In de 6 casussen waarbij ouders nog een integrale beoordeling moesten doorlopen is vaker contact geweest, bijvoorbeeld omdat een compensatievoorstel nog moest worden toegelicht of omdat er verschillen van inzicht waren over de integrale beoordeling.
Moesten ouders voor de vso hun schade bewijzen of aannemelijk maken?
Aan de ouders wordt niet gevraagd om de complete schade onomstotelijk te bewijzen door middel van bewijsstukken. Per schadepost wordt beoordeeld of aannemelijk is dat sprake is van schade als gevolg het stopzetten en/of terugvorderen van kinderopvangtoeslag en in welke omvang. Daarbij is oog voor alle door de ouder genoemde persoonlijke omstandigheden. In dat verband wordt voor immateriële schade hetzelfde beoordelingskader gehanteerd als de Commissie Werkelijke Schade (CWS) hanteert bij het opstellen van haar adviezen. Wanneer documenten ter onderbouwing van de schade lastig te vergaren zijn, zal geprobeerd worden in overleg met de advocaat van de ouder om tot een praktische oplossing te komen.
Hoe kijkt u naar het zware proces van weer alle bonnetjes en bewijzen aan moeten leveren door de ouders?
Zoals hiervoor is toegelicht, wordt aan de ouders niet gevraagd om al hun schade onomstotelijk te bewijzen door middel van bewijsstukken. Wanneer documenten ter onderbouwing van de schade lastig te vergaren zijn, zal in overleg met de advocaat van de ouder worden geprobeerd om tot een praktische oplossing te komen.
Het krantenartikel in de Volkskrant schrijft dat ouders het verzamelen van bewijsstukken ten behoeve van het opstellen van een schadeoverzicht door hun advocaat als zwaar ervaren. Dat signaal wordt natuurlijk serieus genomen. In het gehele proces zijn meerdere evaluatiemomenten ingebouwd en het is noodzakelijk om alles naast elkaar te leggen en te leren van wat er goed gaat en wat er beter kan.
Is het bij sommigen van de 15 gedupeerde ouders wel gelukt tot een vso te komen met de eigen advocaat en landsadvocaat?
Op het moment van publiceren van het artikel in de Volkskrant waren alle 15 ouders nog met hun advocaat de schadeoverzichten aan het voorbereiden. Op het moment van beantwoording van deze vragen zijn 3 concept-schadeoverzichten aangeleverd. Een schadeoverzicht is de opening om tot overeenstemming te komen over de omvang van de schade van de betrokken ouder.
Wanneer doet de overheid naar verwachting uitspraak over de vso’s?
Voor 12 van de 15 ouders is nog geen concept-schadeoverzicht ontvangen en is het nog aan de ouder om samen met de advocaat het tempo te bepalen. Ook zijn er vooraf met de advocaten geen afspraken gemaakt over termijnen, juist om de regie bij de ouder te laten. De landsadvocaat moedigt de advocaten wel aan zo snel mogelijk concepten te delen, zodat het gesprek kan starten.
Worden bedragen en onderbouwing geanonimiseerd inzichtelijk gemaakt voor andere gedupeerden?
De deelnemers aan de praktijktest zijn vermoedelijk bekend bij een grotere groep gedupeerden. Het is niet uit te sluiten dat elementen uit het verhaal of de geschiedenis van de deelnemers ook bekend zijn. Wij zijn daarom terughoudend om informatie te delen. Het aantal deelnemers is zo klein dat ondanks anonimiseren van een onderbouwing met bedragen dit toch herleidbaar kan zijn naar het individu. We kijken of dit in een later stadium en bij grotere aantallen eventueel wel mogelijk is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over de 12e voortgangsrapportage?
Ja.
Bijlage artikel Volkskrant 20 okt 2022
Proef om afhandeling schade toeslagenouders te versnellen loopt flinke vertraging op
Het is teleurstellend voor de selectie van vijftien toeslagenouders die hoopten dat hun schade inmiddels zou zijn afgehandeld. De proef met de vaststellingsovereenkomst, een methode die de schadeafhandeling van gedupeerden van de toeslagenaffaire moet versnellen, loopt flinke vertraging op.
De vijftien geselecteerde gedupeerden kregen eind juni te horen dat hun schade binnen acht tot tien weken met een vaststellingsovereenkomst (vso) zou worden afgehandeld. Maar die termijn blijkt niet haalbaar. Tot het begin van deze maand was van nog niet een van hen de schade vastgesteld, laat staan dat er een overeenkomst is gesloten met de landsadvocaat.
Deelnemers aan de proef met wie de Volkskrant contact heeft, spreken van een slepend en slopend proces – zij willen niet met hun naam in de krant uit vrees hun eigen procedure te benadelen. Twee van hen hebben overwogen het bijltje erbij neer te gooien. «Het is pijnlijk dat ons weer iets is voorgespiegeld dat niet wordt waargemaakt.»
Onder meer de Nationale ombudsman adviseerde eerder dit jaar om vaststellingsovereenkomsten in te zetten om de hersteloperatie voor de toeslagenouders weer vlot te trekken. Het afhandelen van de schade van door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders via de eerder opgetuigde methode was namelijk vastgelopen.
Hoge verwachtingen
Mensen die denken dat de Belastingdienst hen ten onrechte van fraude heeft beticht met kinderopvangtoeslag en door de terugvorderingen schade hebben opgelopen, ondergaan eerst een lichte toets of zij inderdaad slachtoffer zijn. Dat gaat vlot, inmiddels hebben ruim 27 duizend erkende gedupeerden het bedrag van 30 duizend euro ontvangen. Maar op de daaropvolgende integrale beoordeling van hun situatie en een eventuele behandeling van hun zaak door de Commissie Werkelijke Schade moeten veel gedupeerden jaren wachten.
Daarom is het Ministerie van Financiën in juni de proef begonnen met de vaststellingsovereenkomst, om toeslagenouders de kans te geven op een snellere schadeafhandeling. De verwachtingen zijn hoog. Lukt het bij deze vijftien ouders, dan kunnen meer gedupeerden ermee worden geholpen, is het idee.
De bedoeling is dat een letselschadeadvocaat aan de hand van het verhaal van de gedupeerde een schadebedrag bepaalt. Met dat bedrag gaat het slachtoffer naar de landsadvocaat, die de overheid vertegenwoordigt, om tot een overeenstemming te komen. Als de ouder en de overheid het eens zijn geworden over het financiële herstelbedrag, sluiten de twee partijen een zogeheten vaststellingsovereenkomst – een rechtsgeldige overeenkomst die ook vaak wordt toegepast bij ontslagzaken of de afhandeling van de letselschade bij een verkeersongeluk.
De voor dit proces ingeschatte tijd van acht tot tien weken blijkt nu niet realistisch. In de zomervakantieperiode was het lastig afspraken maken. Daarna kwamen de advocaten erachter dat het «zorgvuldige en emotionele proces» om een schadebedrag vast te stellen soms tijdrovender is dan verwacht, schrijven zij in een nieuwsbrief aan de gedupeerden.
Stevig onderbouwen
Een deelnemer vertelt dat ze al weken bezig is met het aanleveren van bankafschriften en andere bewijsstukken. Om aan te tonen dat haar gebit is verwoest door tandenknarsen door stress van de toeslagenaffaire, moest ze bijvoorbeeld een verklaring van de tandarts opvragen. «Ik had gehoopt dat we voor zo’n vaststellingsovereenkomst in een relaxte setting met de schade-expert en de landsadvocaat een gesprek over de schade zouden voeren, desnoods wil ik een geheimhoudingsverklaring tekenen», zegt ze. «Maar in plaats daarvoor wordt het net zo’n bureaucratisch proces als de al bestaande afhandelingsprocedure. Er gaat veel geld naar dure advocaten, die hier veel tijd aan kwijt zijn, en ik kan het nog steeds niet afsluiten.»
Een andere deelnemer zegt dat het ook in hun eigen belang is om met de letselschadeadvocaat de tijd te nemen om een stevig onderbouwd schadeverhaal op te stellen. Want het spannendste van de proef moet nog komen: hoe gaat de overheid reageren op de voorgestelde schadebedragen? Daarna komt de vraag of dit proces handzaam genoeg is om toe te passen op de duizenden gedupeerden die nog wachten op hun schadeafhandeling.
Het Ministerie van Financiën verwijst voor commentaar naar de volgende voortgangsrapportage over de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, die vrijdag verschijnt. De deelnemers hopen dat er snel schot in de zaak komt. «Ik had me erop ingesteld dat ik er nu klaar mee zou zijn en door zou kunnen met mijn leven», zegt een van hen.
Het bericht ‘Poland Will Lease MQ-9A Reapers To Fill The UAV Capability Gap’ |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Poland Will Lease MQ-9A Reapers To Fill The UAV Capability Gap» en daarin specifiek de uitspraak «The Dutch MoD was willing to procure extra MQ-9A Block 5s, but the acquisition process was delayed»?1
Ja.
Klopt het dat de verwerving van de vier extra MQ-9 Reapers type A vertraagd is?
De verwerving van vier additionele MQ-9A toestellen is niet vertraagd.
Is dat door toedoen van het Nederlandse Ministerie van Defensie of de leverancier?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom bent u er niet in geslaagd de bestelling voor eind augustus te plaatsen terwijl de Tweede Kamer met een spoedbehandeling twee maanden eerder al akkoord gaf?
Door de spoedige behandeling van de Incidentele Suppletoire Begroting (Kamerstuk 26 488, nr. 468 van 24 juni 2022), heeft Defensie kunnen zekerstellen dat zij vier extra toestellen van het type A zal verkrijgen. Type A had voor Defensie de voorkeur, omdat dit type sneller geleverd kon worden en omdat een ander type negatieve gevolgen zou hebben voor de operatie, instandhouding en opleiding. Daarnaast wilde Defensie de financiële verplichtingen tegen de condities van 2022 aangaan. Dat bleek helaas niet mogelijk. De Amerikaanse overheid heeft de mogelijkheid gegeven de vier MQ9-toestellen via Foreign Military Sales te bestellen, maar daarvoor moet de Amerikaanse overheid opnieuw in gesprek met de leverancier. Nederland kan het contract nu in 2023 tekenen. Dat levert voor de levering van de toestellen geen vertraging op.
Waarom heeft u de Kamer niet middels het Defensie Projecten Overzicht geïnformeerd?
Aangezien er geen sprake is van vertraging in het verwervingstraject, is dit niet gemeld in het Defensie Projecten Overzicht.
Klopt het dat de luchtmacht nu mogelijk de A-variant misloopt, alsnog voor de B-variant moet gaan en dus met twee verschillende varianten dient te werken?
Nee, dit klopt niet. De leverancier heeft bevestigd dat Nederland de A-variant ontvangt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Personeel/Materieel op 7 november 2022?
Ja.
De opname van de Lelylijn op het TEN-T netwerk |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Is het bekend hoe groot het draagvlak is onder en de noodzaak is voor de inwoners van Friesland en Groningen om de Lelylijn te verbinden met internationale verbindingen zoals de Wunderline?
Nee, dit is niet bekend. In lijn met de afspraken uit het coalitieakkoord zal in het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn bekeken worden wat de Lelylijn kan bijdragen aan betere internationale treinverbindingen met Noord-Duitsland. Om daarbij ook goed zicht te krijgen op de belangen, wensen en behoeften van betrokken partijen en inwoners zal tijdens dit MIRT-onderzoek een participatietraject worden ingericht. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen in het proces van het MIRT-onderzoek en richting besluitvorming.
Van hoeveel mensen woonachtig in Friesland en Groningen wordt verwacht dat ze dagelijks gebruik gaan maken van verbindingen met Noord-Duitsland en andersom van Noord-Duitsland naar Groningen en Friesland?
Op dit moment zijn daar nog geen prognoses over. Conform het coalitieakkoord zal in de komende periode van het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn nader gekeken worden naar wat de Lelylijn kan bijdragen aan betere internationale treinverbindingen met het noorden van Duitsland. Onderdeel van dit onderzoek is het in beeld brengen van de vervoerwaarde.
In hoeverre spelen deze belangen, wensen en behoeften mee in de afweging om de Lelylijn door te trekken en zodoende een verbinding te creëren met het noorden van Duitsland?
In lijn met de afspraken uit het coalitieakkoord zal in het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn bekeken worden wat de Lelylijn kan bijdragen aan betere internationale treinverbindingen met Noord-Duitsland. Om goed zicht te krijgen op de belangen, wensen en behoeften van betrokken partijen en inwoners zal tijdens dit MIRT-onderzoek een participatietraject worden ingericht. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen in het proces van het MIRT-onderzoek en richting besluitvorming.
Zijn er negatieve gevolgen te melden voor de noordelijke provincies en diens inwoners door de Lelylijn door te trekken naar Duitsland en hoe zwaar wegen deze mee in de afweging de Lelylijn door te trekken naar Duitsland en op te nemen in het TEN-T netwerk?
In het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn zullen zowel de positieve als negatieve gevolgen van de verschillende varianten nader worden onderzocht. Op dit moment is daar nog onvoldoende zicht op.
Zijn er gevolgen voor het aantal stations/stops wanneer de Lelylijn wordt opgenomen in het TEN-T netwerk?
Nee, er worden vanuit de TEN-T richtlijnen geen eisen gesteld aan het aantal stations of stops. Varianten rondom de aard en snelheid van de (verschillende) treinen op de Lelylijn en het aantal stops of welke stations deze aandoen zijn nog onderwerp van onderzoek in de komende periode. Hier staat nog niets over vast.
Hoeveel euro bedraagt de Europese cofinanciering als de Lelylijn wordt opgenomen in het TEN-T netwerk?
Het is op voorhand niet te zeggen hoeveel euro de Europese cofinanciering bedraagt als de Lelylijn wordt opgenomen in het TEN-T netwerk. Medefinanciering via het Europese fonds Connecting Europe Facility (CEF) is vanwege de veelheid van projectaanvragen bij iedere CEF-ronde niet altijd gegarandeerd en is relatief beperkt in omvang. In de regel geldt bij CEF een maximale bijdrage van 30% (werkzaamheden) tot 50% (studies) van de in aanmerking komende kosten. In algemene zin geldt dat in het huidig CEF-programma voor infrastructuurwerken 85% van het budget is gereserveerd voor projecten op het kernnetwerk en 15% voor projecten op het uitgebreid netwerk.
Het voorafgaand toezicht op televisieuitzendingen van Ongehoord Nederland |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ongehoord Nederland mag Zwarte Piet van NPO niet op tv brengen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO) om Ongehoord Nederland geen toestemming te verlenen voor het uitzenden van het Zwarte Pietenjournaal?
De redactionele onafhankelijkheid van mediaorganisaties is een groot goed. Het mediawettelijk systeem zit zo in elkaar dat ik als bewindspersoon geen oordeel vel over de inhoud van de programma’s of over het wel of niet plaatsen van programma’s. De NPO treedt niet in de inhoudelijke en redactionele keuzes van de omroepen. Wel heeft de NPO een coördinerende rol bij het plaatsen van media-aanbod. Omdat er geen oneindig budget of zendtijd beschikbaar is, moet de NPO hier keuzes in maken.
Hoe verhoudt het besluit van de NPO zich tot de uitspraken van de directeur van de NPO eind 2020, toen hij zei dat een Zwarte Pietenjournaal wél zou worden toegelaten, mits het voldeed aan de criteria van de NPO?2 Aan welke criteria zou niet zijn voldaan?
Beantwoording van deze vraag is niet aan mij. De beoordeling van programmavoorstellen is niet aan mij. Hoe deze beoordeling zich verhoudt tot eerder gedane uitspraken kan ik dan ook niet beoordelen.
Is de NPO bevoegd om voorafgaand toezicht uit te oefenen op de inhoud van televisieuitzendingen? Zo ja, op grond waarvan? Hoe verhoudt zich dit met artikel 7, tweede lid, tweede volzin, van de Grondwet, luidende: «Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisieuitzending.»?
Nee, de NPO is niet bevoegd voorafgaand toezicht uit te oefenen op de inhoud van televisie-uitzendingen. Artikel 7, tweede lid, tweede volzin van onze Grondwet is van toepassing op de NPO.
Bent u het ermee eens dat een eventuele toetsing door de NPO in beginsel achteraf en te allen tijde «grondwetsconform» dient plaats te vinden?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de werkwijze van de NPO?
Uiteraard dient de NPO te handelen conform de Grondwet. Naleving van inhoudelijke eisen die aan programma’s worden gesteld wordt achteraf beoordeeld. De omstandigheid dat zendtijd en productiebudget niet ongelimiteerd zijn brengt wel met zich mee dat de NPO niet elk voorstel kan inwilligen. De NPO moet uit alle ingediende voorstellen een selectie maken van programma’s die geprogrammeerd zullen worden. In deze fase kan de NPO, mede op grond van artikel 2.52 Mediawet 2008 voorstellen afwijzen omdat zij bijvoorbeeld niet voldoen aan de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik van de landelijke publieke mediadienst, vervat in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, bedoeld in artikel 2.22, de profielen van de aanbodkanalen, de afspraken, bedoeld in artikel 2.55, de regeling, bedoeld in artikel 2.57, en de begroting, bedoeld in artikel 2.147. De inhoudelijke beoordeling van de voorstellen door de NPO is beperkt tot het strikt noodzakelijke om tot een programmering te kunnen komen. Bij de verzorging van eenmaal gecoördineerde programma’s gaan omroepen over vorm en inhoud. Dat is niet aan de NPO.
Erkent u dat de grondwettelijke bescherming van de uitingsvrijheid niet beperkt is tot uitingen, ideeën, gevoelens of informatie die gunstig worden ontvangen, als onschuldig worden beschouwd, dan wel die neutraal zijn? Erkent u dat ook schokkende of kwetsende uitlatingen vallen binnen de reikwijdte van het grondrecht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het besluit van de NPO?
De vrijheid van meningsuiting is inderdaad niet beperkt tot uitingen, ideeën, gevoelens of informatie die gunstig worden ontvangen, als onschuldig worden beschouwd, dan wel die met onverschilligheid worden ontvangen, maar strekt zich inderdaad ook uit tot uitingen die kunnen worden ontvangen als kwetsend, schokkend of storend. Het is niet aan mij om het besluit van de NPO te beoordelen. De NPO is als zelfstandig bestuursorgaan bevoegd om de keuze voor het al dan niet plaatsen van een programma, te maken.
Welke mogelijkheden heeft u om de NPO ertoe te bewegen zijn besluit te herzien? Bent u bereid deze mogelijkheden optimaal te benutten? Zo nee, waarom niet?
Uit de Mediawet en de Grondwet volgt dat de publieke omroep onafhankelijk van de regering opereert. Dit is een groot goed in een rechtstaat. Als bewindspersoon past het mij dan ook niet te oordelen over individuele besluiten van de NPO. Als een omroep het niet eens is met een besluit van de NPO staat de weg van bezwaar, beroep en hoger beroep open.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het stoppen met het gedogen van het veel te vroeg weghalen van biggen bij hun moeder |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat ging er door u heen toen u zag dat de Stichting Wakker Dier aan de bel trekt over het feit dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) volgens hen het veel te vroeg weghalen van kleinere biggen bij hun moeder gedoogt?1
Ik herken me niet in dit bericht. In antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren in het schriftelijk overleg ten behoeve van de Landbouw- en Visserijraad van 26 september 2022 is aangegeven dat de NVWA dit jaar bij enkele bedrijven waar moederloze opfok voorkwam, handhavend heeft opgetreden (Kamerstuk 21 501–32 nr. 1465).
Herinnert u zich dat u in antwoord op het schriftelijk overleg bevestigde dat moederloze opfok, ofwel het weghalen van pasgeboren biggen bij hun moeder om ze in een hok of bak te leggen met andere «overtollige» biggen, in beginsel verboden is?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het op grond van het Besluit houders van dieren, alleen is toegestaan om biggen jonger dan 21 dagen bij hun moeder weg te halen wanneer dit noodzakelijk is vanwege de gezondheid en het welzijn van de big of de moeder?
Ja. Zie ook mijn reactie op Kamervragen van de Partij van de Dieren uit het schriftelijk overleg ten behoeve van de Landbouw- en Visserijraad van 26 september 2022 over dit onderwerp (Kamerstuk 21 501–32 nr.1465).
Heeft u gelezen dat European Food Safety Authority (EFSA) concludeert dat biggen lijden aan grote welzijnsproblemen wanneer zij te vroeg bij hun moeder worden weggehaald, waarbij geldt dat de problemen exponentieel toenemen naarmate de biggen eerder worden weggehaald?3
Ja. EFSA concludeert dat het voor 90 – 100% zeker is dat abrupt spenen leidt tot een reeks gevolgen voor het welzijn, waaronder scheidingsstress, langdurige honger, langdurige dorst, maag-darmstoornissen en onvermogen tot het uitvoeren van zuiggedrag, wat verdere schadelijke gevolgen heeft voor rustproblemen, groepsstress en letsel aan weke delen en schade aan het integument (de huid / beschermlaag van het lichaam).
Begrijpt u dat EFSA om die reden stelt dat moederloze opfok alleen als laatste redmiddel mag worden toegepast en zeker niet als gangbare managementmaatregel?
Ja.
Wat is op dit moment het gemiddelde aantal biggen dat een zeug in de Nederlandse varkenshouderij per worp krijgt en wat was dit gemiddelde vijftig jaar geleden? Kunt u bevestigen dat de worpgrootte nog steeds toeneemt?
Ik heb geen gegevens over de worpgrootte 50 jaar geleden, maar de trend is inderdaad dat de worpgrootte de afgelopen 20 tot 30 jaar is gestegen. Uit gegevens van het Bedrijveninformatienet blijkt dat een zeug in 2020 gemiddeld 15,0 levend geboren biggen kreeg per worp.
Heeft u gezien dat EFSA concludeert dat 12 tot 14 biggen gemiddeld per worp het maximum zou moeten zijn?
Ja, daarnaast adviseert EFSA om het aantal levend geboren biggen per zeug te beperken tot het aantal functionele tepels die gemiddeld voorkomen in het ras of de zeugenlijn.
Volgens informatie van een grote fokkerijorganisatie bezitten zeugen van hun in Nederland meest gebruikte zeugenlijn gemiddeld ruim 16 functionele tepels.
Deelt u de mening dat bij bedrijven die zeugen houden die doelbewust zijn gefokt op meer dan 12 tot 14 aantallen biggen per worp, sprake is van een managementmaatregel en dus van overtreding van artikel 1.20 Besluit houders van dieren, wanneer zij overgaan tot moederloze opfok voor (een deel van) de biggen die de moederzeug niet meer kan voeden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
EFSA adviseert het kunstmatig grootbrengen van biggen (moederloze opfok) alleen toe te passen als laatste redmiddel en niet als een gangbare managementmaatregel. Het nemen van andere maatregelen verdient de voorkeur, zoals selectie van zeugen die minder biggen voortbrengen, of het gebruik van pleegzeugen. Ik kan mij hierin vinden. Uit het Besluit houders van dieren volgt dat moederloze opfok voor een bepaalde leeftijd alleen in uitzonderingssituaties is toegestaan, en dus niet als (structurele) managementmaatregel.
Op grond van artikel 2.2 zevende lid van de Wet dieren is het verboden om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën van het ouderdier te scheiden voordat die dieren een bepaalde leeftijd hebben bereikt. Het Besluit houders van dieren bepaalt ter uitvoering daarvan in artikel 1.20 dat die leeftijd voor varkens 28 dagen is, maar staat als biggen naar gespecialiseerde voorzieningen worden gebracht onder voorwaarden ook toe dat die leeftijd 21 dagen is. Moederloze opfok is tot de desbetreffende leeftijd is bereikt dus niet toegestaan. Uitzondering daarop is de situatie waarin de houder aannemelijk kan maken dat het scheiden van een dier van het ouderdier noodzakelijk is met het oog op de gezondheid en het welzijn van het dier of het ouderdier; uit artikel 1.20, zesde lid, van het Besluit houders van dieren volgt dat het verbod van artikel 2.2, zevende lid, van de Wet dieren dan niet van toepassing is.
In welke specifieke situaties is volgens u sprake van de in het Besluit houders van dieren genoemde «noodzakelijkheid» (art 1.20, lid 6) om biggen weg te halen bij hun moeder op een leeftijd jonger dan drie weken? Kunt u deze situaties zo specifiek mogelijk beantwoorden, zodat voor zowel sector als andere belanghebbenden duidelijk is hoe met dit artikel dient te worden omgegaan?
Het vroegtijdig spenen beperkt het natuurlijk gedrag van de zeug en haar biggen. Daarbij kan dit nadelige gevolgen voor het dierenwelzijn hebben. Daarom is in het Besluit houders van dieren een minimum speenleeftijd van biggen van 21 dagen opgenomen op voorwaarde dat aan bepaalde (huisvestings)voorwaarden is voldaan. Met het opnemen van de minimumleeftijd bij spenen van biggen in dit Besluit wordt beoogd excessen te voorkomen en de ondergrens te duiden die bij het niet respecteren daarvan kan leiden tot vervolging.
De minimum speenleeftijd is alleen niet van toepassing als de houder aannemelijk kan maken dat het scheiden van een dier van het ouderdier noodzakelijk is met het oog op de gezondheid of het welzijn van het dier of het ouderdier. Hier moet gedacht worden aan situaties waarin ziekte van het jonge dier of het ouderdier, verhongering, agressief gedrag van of verstoting door het ouderdier het vroegtijdig scheiden noodzakelijk maakt.
Hoe vaak heeft de NVWA in de afgelopen tien jaar gecontroleerd op en handhavend opgetreden tegen moederloze opfok van biggen?
Controle op de wettelijke speenleeftijd van biggen is onderdeel van reguliere inspecties op varkensbedrijven. De afgelopen 10 jaar (2012 – september 2022), is twee keer een niet-akkoord op speenleeftijd van biggen specifiek in het kader van moederloze opfok vastgesteld en is hierop gehandhaafd.
Gaat het hierbij uitsluitend om de bedrijven waar Stichting Wakker Dier heeft verzocht om handhaving? Zo ja, waarom treedt de NVWA niet uit zichzelf op?
De twee bedrijven waar handhavend is opgetreden zijn bedrijven waar Stichting Wakker Dier heeft verzocht om handhaving. Controle op de wettelijke speenleeftijd is onderdeel van reguliere welzijnsinspecties op varkensbedrijven. Om de paar jaar wordt een naleefmeting uitgevoerd, gebaseerd op een aselecte steekproef. Deze naleefmetingen vormen de basis voor het inrichten van risico gebaseerde toezicht.
Tijdens controles gebruiken inspecteurs een checklist met betrekking tot welzijnsregelgeving die op dat bedrijf van toepassing kan zijn. Als aspecten niet in orde lijken te zijn op het bedrijf, krijgen deze meer aandacht van de inspecteur, om het vaststellen van een mogelijke overtreding goed te kunnen onderbouwen. Het gebruik van zogeheten rescue desks en nursery’s waarin biggen gescheiden van de zeug worden gehouden (moederloze opfok), is een relatief nieuwe ontwikkeling in de sector. Deze methode wordt heel beperkt toegepast en is vrij arbeidsintensief. De NVWA betrekt naar aanleiding van het handhavingsverzoek het gebruik hiervan bij het toezicht op de regelgeving omtrent spenen.
Klopt het dat op alle vier de bedrijven waar de NVWA controleerde op moederloze opfok vanwege het handhavingsverzoek van Stichting Wakker Dier, de biggen minder leefruimte bleken te hebben dan de wet voorschrijft? Wat zegt dit volgens u over de naleving van de wet op dit punt?
De overtreding op het minimum vloeroppervlakte werd geconstateerd bij de vier bedrijven waar toezicht plaats vond naar aanleiding van het handhavingsverzoek van Wakker Dier. Op basis van deze 4 inspecties kunnen geen conclusies getrokken worden over de naleving ten aanzien van dit onderdeel van de regelgeving in de gehele sector. Ook de vloeroppervlakte van gespeende biggen is een onderdeel van reguliere welzijnsinspecties bij varkenshouderijen, welke worden uitgevoerd zoals beschreven bij het antwoord op vraag 11.
Klopt het dat deze bedrijven op dit punt wegkwamen met een waarschuwing? Acht u een waarschuwing een doelmatige maatregel? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Conform het interventiebeleid Is de overtreding van regels vanwege een te kleine vloeroppervlakte bij de bedrijven afgedaan met een schriftelijke waarschuwing, omdat dit incidenteel plaatsvond bij een aantal hokken op het bedrijf. Na een schriftelijke waarschuwing vindt een herinspectie plaats. Bij een volgende constatering bij hetzelfde bedrijf kan dit conform interventiebeleid worden afgedaan met een boete. Deze manier van bestuursrechtelijk toezicht is gericht op het herstel van de overtreding.
Bent u bereid om het toezicht en de handhaving op het gebied van moederloze opfok van biggen te intensiveren, gezien de waarschuwing van de EFSA dat de moederloze opfok kan toenemen? Kunt u dit toelichten?
De controle op de wettelijke speenleeftijd blijft een onderdeel van reguliere welzijnsinspecties bij varkenshouderijen zoals beschreven in het antwoord op vraag 11, en blijft daarmee onder de aandacht. Ook wordt het gebruik van de rescue desks en nursery’s betrokken bij het toezicht op de regelgeving omtrent spenen.
Deelt u de mening dat voor een structurele oplossing van dit probleem, de oorzaak – de hoge biggenproductie per zeug – moet worden aangepakt? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Zoals ik in mijn reactie op vraag 8 en 9 heb aangegeven is het spenen van biggen voor de leeftijd van 21 dagen alleen toegestaan in bijzondere omstandigheden, waarbij de houder aannemelijk kan maken dat dit met het oog op de gezondheid of het welzijn van het dier noodzakelijk is. Een structurele overschrijding van het aantal biggen per worp ten opzichte van het aantal tepels bij de zeug vormt geen bijzondere omstandigheid. Houders bij wie deze situatie zich op het bedrijf voordoet, zullen zo nodig (management)maatregelen moeten nemen om de minimum speenleeftijd na te leven.
Bovenal hebben fokkerijorganisaties een maatschappelijke verantwoordelijkheid om in hun fokbeleid het belang van dierenwelzijn en diergezondheid zwaar mee te laten wegen. Dit betekent dat varkensfokkerij-organisaties zich moeten richten op fok van robuuste en gezonde biggen die zoveel mogelijk door de eigen moederzeug worden gezoogd.
Ik wil hierover in gesprek gaan met de varkensketen. In het kader van het convenant over de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij wil ik afspraken maken over het terugdringen van het gebruik van rassen en lijnen die het welzijn en de diergezondheid van de fokdieren en / of hun nageslacht kunnen schaden. Gezien fokkerijorganisaties veelal op Europees of mondiaal niveau opereren, is bovennationale c.q. Europese aandacht voor de problematiek van belang. Daarom heeft mijn voorganger de Europese Commissie verzocht om bij de herziening van de Europese dierenwelzijnsregelgeving de problematiek van fokken met kenmerken die schadelijk kunnen zijn voor de diergezondheid en dierenwelzijn mee te wegen (Kamerstuk 28 286 nr. 1255).
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja, de vragen zijn één voor één beantwoord. De beantwoording van de vragen binnen de termijn van drie weken is niet gelukt. Ik heb u op 1 november hierover een uitstelbrief gestuurd.
Uitbetalingen van geld en speelwinst door online kansspelaanbieders |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat veel online kansspelaanbieders bewust een vertraging hebben ingebouwd in hun uitbetalingen aan spelers en dat er zelfs ranglijsten zijn om te kunnen vergelijken bij welke aanbieder het geld sneller wordt uitbetaald? Wat vindt u hiervan?1, 2
Mij is bekend dat er online kansspelaanbieders zijn die met vertraging voldoen aan het verzoek van een speler om speeltegoed uit te betalen. Verder is mij bekend dat in de (online) media de snelheid van uitbetalen wordt besproken. In artikel 4.26 van het Besluit kansspelen op afstand (Bkoa) is opgenomen dat de vergunninghouder de speelrekening crediteert en debiteert «zonder onnodige vertraging». Voor de vertraging in betalingen kunnen goede redenen bestaan, waarop ik hieronder in ga.
Bent u het ermee eens dat kansspelaanbieders zo snel als mogelijk geld zouden moeten uitbetalen aan spelers als zij daar om vragen, dus zonder enige vertraging, zodat de kans op bedenkingen van spelers en het gevaar voor toch doorspelen met het geld zo klein mogelijk wordt gemaakt? Zo ja, vindt u dat alle kansspelaanbieders zich hier op dit moment ook voldoende aan houden?
Zoals eerder aangegeven in antwoord 1 is de vergunninghouder verplicht om de speelrekening zonder onnodige vertraging te crediteren en debiteren. Speeltegoeden mogen bij een verzoek om uitbetaling niet onnodig lang worden aangehouden door de vergunninghouder, bijvoorbeeld om rente te kweken, aldus de toelichting bij het Besluit. Het is aan de Kansspelautoriteit (Ksa) om toezicht te houden op dat kansspelaanbieders zich hieraan houden. Tot op heden vormen de risico’s die mogelijk verbonden zijn aan de vertraagde uitbetaling van speeltegoeden onvoldoende aanleiding voor de Kansspelautoriteit om dit nader te onderzoeken.
Bent u het ermee eens dat er geen verschil zou moeten zitten tussen kansspelaanbieders in de snelheid waarmee geld wordt uitbetaald aan spelers? Zo ja, wat gaat u doen om dit zo snel als mogelijk te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De snelheid waarmee uitbetaald wordt is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo kan het bijvoorbeeld nodig zijn om een controle op fraude en witwassen uit te voeren of een controle waarbij de aanbieder bonusvoorwaarden controleert voordat een bonus uitgekeerd kan worden. De ene kansspelaanbieder is wellicht sneller dan de andere. De norm blijft «zonder onnodige vertraging», waarop zoals hiervoor beschreven de Ksa toezicht houdt. Er is vooralsnog geen aanleiding om te interveniëren.
Wat vindt u ervan dat online kansspelaanbieders spelers erop wijzen dat, nadat zij om uitbetaling hebben gevraagd van hun geld, de uitbetaling alsnog geannuleerd kan worden?3 Vindt u dat dergelijke teksten door de beugel kunnen? Zo nee, wat gaat u eraan doen om dit een halt toe te roepen? Zo ja, waarom?
De wijze van attenderen op de mogelijkheid tot annulering van de betaalopdracht moet worden bezien in relatie tot de zorgplicht die aanbieders hebben
om gokverslaving te voorkomen. Aanbieders dienen daarbij continu alert te zijn op signalen van problematisch speelgedrag en moeten daadkrachtig ingrijpen als er signalen zijn. Doorgaans zal het eenmalig annuleren van een betaalopdracht niet snel problematisch zijn, maar moet het worden bezien in relatie tot het volledige speelgedrag van de betreffende speler. Met de invulling van de zorgplicht door aanbieders wordt het risico dat iemand te lang doorspeelt tegengegaan, zoals ook beoogd is met de aangehaalde waarschuwende tekst. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat aanbieders de zorgplicht naleven. Overigens is de Kansspelautoriteit, zoals ik tijdens het commissiedebat kansspelen d.d. 6 oktober 2022 met uw Kamer heb gedeeld, een onderzoek gestart naar de invulling van de zorgplicht door kansspelaanbieders. Dit onderzoek wordt naar verwachting in het voorjaar 2023 afgerond. In afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek zie ik geen aanleiding om het melden van de annuleringsmogelijkheid te verbieden.
Hoe verhoudt het actief wijzen en aanmoedigen op de mogelijkheid om een opname te annuleren en alsnog door te spelen zich tot de waarschuwingszin «Wat kost gokken jou? Stop op tijd»? Erkent u dat het waarschijnlijk is dat gokbedrijven de mogelijkheid bieden om uitbetaling te annuleren omdat dit het verdienmodel ten goede komt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het idee dat, zodra iemand om uitbetaling verzoekt, het onmogelijk wordt gemaakt om een uitbetaling alsnog te annuleren; in het kader van het verminderen van het risico dat iemand zich toch bedenkt en alsnog doorspeelt met zijn of haar geld? Bent u bereid dit aan alle online kansspelaanbieders op te leggen en/of dit via het verplichte verslavingspreventiebeleid vorm te geven?
Deelnemers aan kansspelen moeten de regie kunnen voeren over het bedrag dat op de speelrekening staat. Een speler kan de vergunninghouder verzoeken om het bedrag op de speelrekening uit te betalen (artikel 4.29, derde lid, onder a Bkoa). Zoals in antwoord 2 aangegeven dient de vergunninghouder aan dat verzoek zonder onnodige vertraging gehoor te geven. Onderdeel van het zelf de regie kunnen voeren is ook de mogelijkheid om een opdracht tot uitbetaling nog te kunnen annuleren. Zoals eerder aangegeven in antwoord 4 en 5 wordt het risico dat iemand te lang doorspeelt door de invulling van de zorgplicht door aanbieders tegengegaan. In afwachting van de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek van de Kansspelautoriteit zie ik geen aanleiding om de annuleringsmogelijkheid te verbieden.
De overheid die burgers monitort via sociale media |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Op welke wettelijke basis handelen instellingen als het Ministerie van Sociale Zaken, de Belastingdienst en de Voedsel- en Warenautoriteit als zij openbare berichten op sociale media van mensen opslaan en verwerken?1
Het is overheidsorganisaties toegestaan om aan online onderzoek te doen. Wanneer daarbij persoonsgegevens worden verwerkt en/of de persoonlijke levenssfeer wordt geschonden, gelden er echter een aantal voorwaarden. Die voorwaarden vloeien voort uit de Grondwet, het EVRM en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Kort gezegd mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als daarvoor een wettelijke grondslag is. Diezelfde eis geldt voor het maken van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Hoe zwaarder deze inbreuk, hoe zwaarder de eisen zijn met betrekking tot het wettelijke voorschrift dat als grondslag kan dienen.
Wat de wettelijke basis is hangt per verwerking af van de wijze waarop en voor welk doel overheidsinstanties persoonsgegevens uit openbare sociale media berichten verwerken.
Zo kan er binnen communicatie-onderdelen bijvoorbeeld sprake zijn van het verzamelen, lezen, beantwoorden (actieve webcare) en analyseren van openbare berichten op sociale media, al dan niet met behulp van in de markt beschikbare tools. Dit past binnen de doelstellingen van overheidscommunicatie: actieve informatieverschaffing, het beantwoorden van vragen en het in grote lijnen signaleren van wat er wat er leeft. Daarbij worden er geen persoonsprofielen gemaakt, noch wordt specifiek gezocht naar of op persoonlijke accounts.
In algemene zin kan gesteld worden dat deze praktijk past binnen de publieke taken van de Ministers als verwerkingsverantwoordelijke en de beleidsverantwoordelijkheid die in verschillende wetten en daarop gebaseerde regelingen aan hen is toebedeeld, zeker als het gaat om naar zijn aard beperkte verwerkingen van persoonsgegevens. Dit wordt ook verwacht van de bewindspersonen; zij dienen zich wel te vergewissen van het gevoelen in de samenleving. Hierbij wordt dan ook uitgegaan van een verwerking op basis van de grondslag algemeen belang (artikel 6 lid 1 onder e AVG), gebaseerd op de wet- en regelgeving waarin die taken zijn neergelegd. Die specifieke wet- en regelgeving waaruit het algemeen belang volgt, is per organisatie veelal verschillend.
Of concrete verwerkingen van persoonsgegevens en de wijze van gebruik van de op de markt beschikbare tools ten behoeve van deze taak ook in alle door de vraagsteller genoemde gevallen voldoen aan de beginselen in de AVG, zoals een rechtmatige grondslag, transparantie, doelbinding, noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit moet per geval blijken. Omdat het hier gaat om verschillende overheidsinstanties, ben ik voornemens om mijn collega’s te verzoeken het gebruik van sociale media monitoring in kaart te laten te brengen door middel van een DPIA.
Wat is het verschil tussen het opslaan en verwerken van deze gegevens door deze instanties en het opslaan en verwerken van gegevens door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), waarbij het kabinet al heeft vastgesteld dat dit wettelijk niet toegestaan was?2
Het verschil zit in de aard en doeleinden van de verwerkingen en de mate waarmee daarmee inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Die factoren bepalen of er voor de verwerkingen een toereikende wettelijke grondslag bestaat. In verband met de aard en doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV heeft het kabinet geconstateerd dat een expliciet wettelijk kader nodig is voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de coördinatie- en analysetaken van de NCTV. Daartoe is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt.
Vindt u het wenselijk dat de overheid op deze manier, zowel herleidbare als niet-herleidbare, gegevens van mensen opslaat en verwerkt, zonder dat mensen daarvan op de hoogte zijn? Zo ja, kunt u dit uitgebreid motiveren?
Het verwerken van gegevens moet uiteraard, conform de AVG, op transparante wijze gebeuren. Voor burgers die via sociale media contact zoeken met de overheid, zal duidelijk zijn dat hun berichten worden gelezen en verder verwerkt zoals dat ook gebeurt bij burgers die contact zoeken per e-mail of brief. Wanneer echter sprake is van een inmenging op het recht op privacy zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, dan moet deze bij wet zijn voorzien, gerechtvaardigd zijn en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dit betekent dat er een grondslag vereist is in een wettelijke regeling, waaruit het voor burgers voldoende duidelijk is onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden autoriteiten bevoegd zijn om (online) onderzoek in publiek toegankelijke bronnen uit te voeren. De aard en de intensiteit van dit onderzoek – en daarmee de zwaarte van de inbreuk – bepaalt dus welke eisen worden gesteld aan de wettelijke grondslag.
Vindt u het noodzakelijk dat de overheid op deze schaal gegevens van mensen opslaat en verwerkt? Zo ja, waarvoor en kunt u uw antwoord motiveren? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
De overheid moet te allen tijde voldoen aan de wet en dus ook aan de AVG. Gegevensverwerking dient derhalve rechtmatig, proportioneel, behoorlijk en transparant te zijn. Ook dataminimalisatie is van groot belang, dus er mogen niet meer persoonsgegevens worden verwerkt dan noodzakelijk is voor het doel. Uit de hierboven aangekondigde DPIA moet blijken of de verwerkingen van persoonsgegevens die in dit kader worden uitgevoerd ook in de concrete uitvoering voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Zijn er meer (semi-)overheidsinstanties waarbij op deze manier gegevens van mensen worden opgeslagen en gedeeld en/of zijn er desbetreffende data gedeeld met andere semi-overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zo nee, hoe komt u tot dit antwoord?
Uit een eerste inventarisatie blijkt dat veel overheidsorganisaties individueel gebruik maken van toolingplatformen voor het volgen van sociale media, mede ten behoeve van de in vraag 1 bedoelde communicatiedoeleinden en het maken van trend- en beleidsanalyses. Er worden wel media-analyses gedeeld, maar dit betreft alleen conclusies op hoofdlijnen. Deze overheidsorganisaties delen echter geen persoonsgegevens die zij middels het toolingplatform verkrijgen met anderen, tenzij daarvoor een duidelijke grondslag en een noodzaak bestaan.
Op welke wijze worden verzamelde persoonsgegevens en gemaakte profielen bewaard en toegepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende werkwijzen en er zijn verschillende contracten afgesloten met aanbieders van sociale media tooling-instrumenten.
Een veel voorkomende werkwijze is dat de overheidsorganisatie een account en een soort eigen ruimte heeft bij het betreffende bedrijf, waarin zoektermen worden ingegeven en de resultaten van de zoekslag worden getoond. Op basis van die resultaten kan dan met de tool een analyse worden gemaakt waarbij het uitgangspunt is dat daarin geen persoonsgegevens worden opgenomen. Of er ook persoonsgegevens door het platform worden opgeslagen en welke partij als verwerkingsverantwoordelijke moet worden gezien, zal onderdeel uitmaken van de in de hierboven aangekondigde DPIA.
In hoeverre vindt u dat uitlatingen op sociale media een goede, betrouwbare graadmeter zijn, in relatie tot het verdienmodel van vele sociale mediaplatformen waarbij algoritmes bepalen wat mensen wel of niet te zien krijgen? Kunt u uw antwoord uitgebreid motiveren?3, 4
Abstract inzicht in de tendens in berichten op sociale media en berichten van stakeholders kunnen voor de overheidsinstanties van belang zijn om bijv. te zien welke onderwerpen er leven op de sociale media en hoe stakeholders reageren op beleidsvoornemens of maatschappelijke ontwikkelingen.
Ik ben mij tegelijkertijd bewust van het verdienmodel van sociale media platformen en dat niet iedereen online hetzelfde te zien krijgt en er bovendien maar een beperkte groep mensen is, die post op sociale media. De meeste sociale media en websites houden bijv. bij wat men eerder aangeklikt heeft. Het is daarnaast goed te benoemen dat de reacties en de discussies die gemonitord worden deels door algoritmes zijn beïnvloed. Dit kan een vertekend of eenzijdig beeld opleveren. Het is belangrijk dat de overheden zich hier bewust van blijven en hiermee rekening houden in hun analyses. De inzichten uit sociale media zijn daarom niet de enige bouwsteen om de sentimenten in de samenleving op te halen. Daarvoor worden ook media-analyses gemaakt en publieksonderzoeken gedaan. Verder wordt op abstract niveau ook gekeken naar het sentiment in de maatschappelijke correspondentie die overheidsorganisaties ontvangt.
Kunt u aangeven in welk opzicht en in welke mate deze informatie door de overheid wordt gebruikt om beleid te bepalen?
Abstract inzicht in de tendens in berichten op sociale media (wordt over het algemeen positief gereageerd of negatief) en berichten van stakeholders kunnen, samen met andere vormen van omgevingskennis (media-analyse, publieksonderzoek, maatschappelijke correspondentie) voor de Rijksoverheidsinstanties van belang zijn om bijv. te zien welke onderwerpen er leven op de sociale media en hoe burgers in het algemeen en stakeholders reageren op beleidsvoornemens of maatschappelijke ontwikkelingen. Die reacties kunnen input geven voor het bijstellen van communicatie over beleid en het goed aansluiten op de informatiebehoefte van burgers, bijdragen aan ontwikkeling van beleid en zorgen dat bewindspersonen snel kunnen reageren op maatschappelijke ontwikkelingen en daarin hun stem kunnen laten horen.
Erkent u dat de fixatie op sociale media-uitingen een vertekend beeld kan opleveren van problematiek die speelt of in welke mate problematiek zich afspeelt, alsmede ook het niet signaleren van andere problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zeker. Ik ben het met Kamerlid Leijten eens dat alleen een fixatie op uitingen op sociale media een vertekend beeld kan opleveren van de werkelijkheid. Ik teken hierbij wel aan dat middels de analysetools ook kranten en tijdschriften worden gemonitord. Sociale media zijn dus zeker niet de enige bron van informatie. Bij sociale media monitoring moet bovendien rekening gehouden worden met algoritmen en de aanwezigheid van zogenaamde «bots», die het beeld op sociale media kunnen vertekenen. Daarnaast zit niet elke (betrokken) burger op sociale media en is er kans op een eenzijdig verhaal. Tegelijkertijd kan sociale media voor de rijksoverheid ook nuttig zijn om bijv. te zien welke onderwerpen en vragen er leven in de maatschappij.
Bent u het met mij eens dat het toezicht op het opslaan en verwerken van persoonlijke gegevens van mensen door overheidsinstanties toereikend zou moeten zijn en dat dit nu niet het geval is, bijvoorbeeld door capaciteitstekorten bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, kunt u dit uitgebreid motiveren? Zo ja, wat onderneemt u zodat het toezicht versterkt wordt?5
Ik onderschrijf het belang van goed toezicht. Dat is allereerst een kwestie van intern toezicht, binnen de organisatie. Naast privacy officers is daarbij vooral de voor overheidsorganisaties verplichte Functionaris Gegevensbescherming (FG) van belang, die onafhankelijk moet toezien op de naleving van de AVG in de betreffende organisatie. De FG moet binnen de organisatie zodanig worden gepositioneerd dat dit recht doet aan de positie die hij op grond van de AVG dient te bekleden. Het uiteindelijke toezicht op het verwerken van persoonsgegevens, dus ook de verwerking waarover het in deze vragen gaat, is neergelegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Het budget van de AP bedraagt in 2022 bijna 26 miljoen euro. In het Coalitieakkoord is bovendien extra budget voor de AP opgenomen. In 2022 gaat het om 2 miljoen euro extra. Vanaf 2025 gaat het om 8 miljoen euro structureel. De AP kan dit budget naar eigen inzicht besteden over haar capaciteit en taken. Tot slot heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de functie van een algoritmetoezichthouder die wordt ondergebracht bij de AP.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het nota-overleg over de begrotingsonderdelen van digitale zaken?
De vragen moesten met de betrokken ministeries afgestemd worden en zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Goedkeuring coronavaccins voor kinderen vanaf 6 maanden door de EMA |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese waakhond positief over coronavaccins voor kinderen vanaf 6 maanden»?1
Ja.
Hoe reflecteert u als voormalig arts op het vaccineren van baby’s en heel jonge kinderen tegen het coronavirus? Bent u het vanuit uw medische visie eens met de goedkeuring van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)? Zo ja, op grond van welke medisch noodzakelijke overwegingen bent u het eens met het goedkeuren van coronavaccins voor deze leeftijdsgroep? Wat is de meerwaarde hiervan voor een bevolkingsgroep die dit vaccin bewezen niet nodig heeft en wanneer het vaccin bovendien geen steriele immuniteit biedt, waardoor ook anderen dus niet behoed worden voor een COVID-19-infectie, zoals bijvoorbeeld bij de Mazelen-vaccinatie voor kinderen wel het geval is?
Het EMA adviseert over markttoelating van vaccins en beoordeelt hiertoe de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Ik vertrouw op de deskundigheid van de beoordelaars van het EMA, waaronder afgevaardigden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om een zorgvuldig oordeel te vellen over het registratiedossier. In aanvulling daarop heb ik de Gezondheidsraad gevraagd mij te adviseren over de inzet van deze vaccins bij kinderen jonger dan 5 jaar die behoren tot één van de medische hoogrisicogroepen. De Gezondheidsraad beoordeelt of het medisch noodzakelijk en wenselijk is deze kinderen een vaccinatie aan te bieden. De Gezondheidsraad weegt daarbij de te behalen gezondheidswinst af tegen de potentiële risico’s van het vaccineren van deze groep. Nadat ik het advies van de Gezondheidsraad heb ontvangen zal ik een besluit nemen over de inzet van deze vaccins en uw Kamer hierover informeren.
Als de Europese Commissie de coronavaccins van Pfizer en Moderna ook goedkeurt, is de Nederlandse overheid dan voornemens deze vaccins ook daadwerkelijk aan te bieden voor kinderen vanaf zes maanden? Zo ja, kunt u daarvoor de overwegingen uiteenzetten? Valt het vaccineren van kinderen uit deze leeftijdsgroep tegen COVID-19 niet onder de noemer «overbodige zorg»? Hoe valt dit te rijmen met het voornemen van uw ministerie en het kabinet om onnodige zorghandelingen terug te dringen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u deze vaccins voor deze leeftijdsgroep in Nederland beschikbaar gaat maken, gaat u voor deze leeftijdsgroep dan een brede vaccinatiecampagne opzetten? Worden alle kinderen vanaf zes maanden uitgenodigd voor het halen van een coronavaccin, of alleen een specifieke groep?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar stellen van de vaccins voor deze leeftijdsgroep en wil niet vooruitlopen op het advies van de Gezondheidsraad hierover.
Indien de Nederlandse overheid besluit deze vaccinaties voor deze leeftijdsgroep aan te bieden, hoeveel gaat dit de Nederlandse Staat dan kosten? Kunt u totale kosten voor het vaccineren van deze leeftijdsgroep inzichtelijk maken? Staan deze kosten in verhouding tot de kosten die gemaakt zouden moeten worden voor het aantal kinderen in deze leeftijdsgroep dat medische zorg nodig zou hebben als gevolg van een corona-infectie?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar maken van de vaccins voor deze leeftijdsgroep binnen het COVID-19-vaccinatieprogramma. Ik kan dus ook geen uitspraken doen over de mogelijke kosten.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel kinderen uit deze leeftijdsgroep te maken zouden krijgen met (ernstige) bijwerkingen van deze vaccinaties en de zorgkosten die daarmee gepaard zouden gaan? Zo nee, vindt u het niet belangrijk om een dergelijke kosten-baten analyse te maken en deze van invloed te laten zijn op de afweging om deze bevolkingsgroep wel of niet te laten vaccineren?
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over de inzet van de vaccins bij jonge kinderen uit medische hoogrisicogroepen. De Gezondheidsraad maakt een wetenschappelijk onderbouwde afweging op basis van de mogelijke gezondheidswinst door vaccinatie en de potentiële bijwerkingen van de vaccins bij deze groep. Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad af.
Hoe reflecteert u op het feit dat wij inmiddels weten dat sommige potentiële bijwerkingen van de coronavaccins, zoals bijvoorbeeld hartaandoeningen, overwegend bij jonge mensen optreden? Vindt u het in dat licht bezien verantwoord om heel jonge kinderen bloot te stellen aan dat risico, terwijl het risico op een ernstige COVID-19-infectie voor hen verwaarloosbaar is? Zo ja, kunt u die risico-analyse gedetailleerd uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u de ouders van kinderen in deze leeftijdsgroep uitgebreid voorlichten over het nut, de noodzaak en de potentiële bijwerkingen van deze vaccins voor hun zeer jonge kinderen? Zo ja, op welke manier? Komt er een brede voorlichtingscampagne voor ouders?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar stellen van de vaccins voor deze leeftijdsgroep. Ik zal, nadat ik het advies van de Gezondheidsraad heb ontvangen, uw Kamer per brief informeren over mijn besluit.
Als de Nederlandse overheid besluit om kinderen uit deze leeftijdsgroep te gaan vaccineren tegen COVID-19, worden deze kinderen dan langdurig gevolgd door de Gezondheidsraad, om de potentiële effecten van deze vaccinatie te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet op het advies van de Gezondheidsraad over deze groep vooruitlopen. Ik merk daarbij op dat het monitoren van kinderen die worden gevaccineerd geen taak is van de Gezondheidsraad.
Worden ouders bij het laten vaccineren van hun kinderen actief gewezen op het bestaan en de functie van het Lareb en worden zij actief aangespoord om alle potentiële bijwerkingen bij hun kinderen te melden? Wat gaat de Nederlandse overheid doen als op termijn blijkt dat kinderen die op dusdanig jonge leeftijd zijn gevaccineerd tegen COVID-19 daar wel degelijk (ernstige) bijwerkingen van ondervinden?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar maken van de vaccins voor deze leeftijdsgroep. In mijn antwoorden op uw schriftelijke vragen van 5 juli2, 6 juli3 en 25 juli jl.4 ben ik meermaals ingegaan op de zorgvuldige wijze waarop (mogelijke) bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord en wat de rol van de overheid is indien langdurige klachten optreden.
Aangezien nog weinig bekend is over de potentiële effecten en bijwerkingen van de coronavaccins op de lange termijn en deze leeftijdsgroep zeer kwetsbare mensen in ontwikkeling betreft, die bovendien een te verwaarlozen gezondheidsrisico lopen van het coronavirus, vindt u het dan niet dat het beter om een aantal jaren te wachten met het vaccineren van deze bevolkingsgroep? Zo nee, waarom niet?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar stellen van de vaccins voor deze leeftijdsgroep. Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad af.
Is de Nederlandse overheid voornemens om coronavaccinatie op termijn op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) voor kinderen? Zo ja, wat is hiervoor de overweging? Gaat u ouders tegen die tijd actief informeren dat deze vaccinatie in het RVP wordt opgenomen?
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over een mogelijk structureel vaccinatieprogramma tegen COVID-19. Ik verwacht dit advies in de loop van 2023.
Het bericht ‘Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dat op dit moment 75% van alle Nederlandse studentgegevens opgeslagen staat bij (Amerikaanse) big tech-cloudaanbieders? In hoeverre geldt dit ook voor onderzoeksgegevens en digitale lessystemen?
Eigen gegevens over het cloudgebruik door universiteiten zijn niet bekend bij het Ministerie van OCW. Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van cloud. Uiteraard moeten die samenwerkingen in lijn zijn met de AVG, waarin ook bepalingen over het delen van data met derde landen zijn opgenomen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs. Om het onderwerp public cloudgebruik verder op te pakken willen wij, in lijn met het Rijksbreed cloudbeleid 2022, sessies organiseren om het onderwerp verder uit te dragen. Hierbij willen wij graag maatschappelijk relevante organisaties, waaronder kennisinstellingen, uitnodigen. Daarnaast gaan we dit onderwerp verder oppakken in het kader van de Werkagenda Waardengedreven Digitalisering.
In de Kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek2, wordt door de Minister van OCW ook ingegaan op hoe de sector daarbij wordt ondersteund, bijvoorbeeld door het faciliteren van Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.3 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF en SIVON, sluiten aan op het advies van de AP.
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd door Versnellingsplan ICT4. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de onderwijs koepelorganisaties Universiteiten van Nederland (UNL) en de Vereniging Hogescholen (VH).
Deelt u de mening dat deze situatie het risico op privacyschending, spionage en een verlies van strategische autonomie met zich meebrengt?
Het kabinet ziet de genoemde risico’s, en heeft daartoe reeds verschillende stappen gezet. Deze worden hierna kort uiteen gezet.
Voor wat betreft privacy worden er Data Protection Impact Assessments (DPIA’s) uitgevoerd en worden contractonderhandelingen met grote leveranciers in het onderwijs centraal gevoerd.5 Daarmee kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten en kunnen alle instellingen gebruikmaken van dezelfde contractvoorwaarden. Hiermee wordt aangesloten op het advies van de AP.
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL. SURF, koepels en marktpartijen trekken gezamenlijk op in de uitvoering en er wordt continu bekeken of er waarborgen kunnen worden verbeterd.
Voor wat betreft spionage weten we dat kennisinstellingen doelwit zijn van spionageactiviteiten. Een aantal staten voert een offensief programma tegen Nederlandse belangen en probeert onder andere aan unieke Nederlandse kennis (bijvoorbeeld onderzoeksgegevens) en technologieën te komen. Daarbij is in een aantal, veelal autoritaire staten, een nauwe verwevenheid tussen het bedrijfsleven en de overheid.6, 7 Deze risico´s adresseert het kabinet met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen.8c9
In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is opgenomen dat kennisinstellingen een zorgplicht hebben voor een werkomgeving waarin goed onderzoek gewaarborgd wordt. Databeheer wordt daarin expliciet genoemd. In de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is ook een hoofdstuk over digitale beschermingsmaatregelen en cyberveiligheid opgenomen. Zo worden instellingen die met sensitieve onderzoeksdata of resultaten werken gewezen op het nemen van maatregelen op het gebied van rubricering, autorisatie en de implementatie van specifieke organisatorische en technologische maatregelen om mogelijke aanvallen te detecteren en te monitoren om zodoende de risico’s beter te borgen.
Voor strategische autonomie heeft het kabinet op 8 november jl. de kabinetsbrede visie op de open strategische autonomie van de EU naar de Kamer gestuurd.10 Het kabinet werkt verder onder coördinatie van EZK aan een nadere invulling van de digitale autonomie van de digitale economie en infrastructuur. Deze invulling is naar verwachting in de loop van 2023 gereed.
Welke afspraken maken Nederlandse (hoger)onderwijsinstellingen met techbedrijven bij het aangaan van contracten over bijvoorbeeld (economische) veiligheid en privacy? In hoeverre is hier überhaupt ruimte voor in de onderhandeling?
Onderwijsinstellingen zijn, conform de AVG, verantwoordelijk voor de omgang met persoonsgegevens en worden geacht hier zorgvuldig invulling aan te geven. Wanneer een instelling gebruik maakt van een product of dienst waarbij persoonsgegevens worden verwerkt moeten zij met de betreffende leverancier een verwerkersovereenkomst afsluiten waarin wordt vastgelegd welke persoonsgegevens voor welke doeleinden mogen worden verwerkt en onder welke voorwaarden dat gebeurt. Om de veiligheid van gegevensverwerkingen te waarborgen en te voorkomen dat een verwerking inbreuk maakt op de AVG, moet de verwerkingsverantwoordelijke de aan de verwerking inherente risico’s beoordelen en op grond van een objectieve en zo concreet mogelijke risicobeoordeling passende technische en organisatorische maatregelen nemen om een beveiligingsniveau te waarborgen dat op het risico is afgestemd. Als een verwerking toch een hoog risico blijft inhouden dan is voorafgaand aan de verwerking een DPIA verplicht, zodat op basis daarvan maatregelen kunnen worden genomen om die risico’s te voorkomen of te reduceren. Zo maakte een eerder uitgevoerd assessment van Microsoft duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal maatregelen neemt om de risico’s te mitigeren. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. Met leveranciers van producten die veel gebruikt worden in het onderwijs, worden deze contracten centraal uitonderhandeld door SURF en worden dan ook afspraken gemaakt over veiligheid en privacy.11 Deze contracten gelden dan voor de hele sector zodat niet iedere instelling zelf deze onderhandelingen hoeft te doen en alle instellingen ook onder dezelfde voorwaarden producten kunnen gebruiken. Tevens is het omgaan met kennis uit gevoelige kennisdomeinen expliciet opgenomen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid.
In hoeverre kunt u centrale kaders bieden aan onderwijsinstellingen die zien op het waarborgen van privacy, online veiligheid en strategische onafhankelijkheid in de samenwerking met cloudbedrijven? Ziet u hier voor uzelf een rol weggelegd?
In de antwoorden op vraag 2, 3 en 4 heb ik uiteengezet hoe het kabinet, en de Minister van OCW in het bijzonder, hiermee omgaan. In de kamerbrief over het verhogen digitale veiligheid onderwijs en onderzoek van 14 juli 2022 gaat de Minister dieper in op de stappen die gezamenlijk worden gezet.12
Welke serieuze alternatieven zijn er voor onderwijsinstellingen, maar ook voor de rijksoverheid, voor het gebruik van cloudoplossingen van Amerikaanse techbedrijven?
Het kabinet zet zich er op in om door middel van verschillende initiatieven concurrentie op de markt voor clouddiensten te stimuleren. Door meer concurrentie kunnen alternatieve aanbieders van clouddiensten, waaronder Europese aanbieders, inspelen op de vraag vanuit onderwijsinstellingen en de rijksoverheid. Initiatieven die hieraan bijdragen zijn onder andere de DMA en de Dataverordening, de IPCEI Cloud Infrastructure and Services en het GAIA-X project.
Voorts wordt momenteel in het kader van de Cyberbeveiligingsverordening (Cyber Security Act) een Europees certificatieschema ontwikkeld voor de clouddiensten. De cyberbeveiligingsverordening is een Europese verordening, die een Europees kader introduceert op het gebied van cyberbeveiligingscertificering. De cyberbeveiligingsverordening maakt het mogelijk om op Europees niveau cyberbeveiligingscertificeringsregelingen (in de praktijk ook wel aangeduid als «certificatieschema’s») vast te stellen voor categorieën van ICT-producten, -diensten en -processen. In opdracht van de Europese Commissie wordt thans een cyberbeveiligingscertificeringsregeling voor de clouddiensten (de zgn. Europese Cloud certificering schema) met cyberbeveiligingsvoorschriften ontwikkeld. Naar verwachting zal dit schema medio 2023 worden opgeleverd. Na de implementatie hiervan zullen de cloudaanbieders binnen twee jaar moeten voldoen aan de vereiste security maatregelen.
Wat is de status van de voorbereiding van de investeringsvoorstellen in het kader van de IPCEI Cloud2?
De Nederlandse investeringsvoorstellen voor IPCEI Cloud zijn op 4 april jl. bij de Europese Commissie ingediend. Het verplichte goedkeuringsproces voor de voorstellen neemt door de omvang en complexiteit van deze IPCEI meer tijd in beslag dan eerder aangenomen door alle betrokken partijen. De huidige verwachting is dat dit proces begin 2023 zal worden afgerond, waarna de Tweede Kamer geïnformeerd kan worden over de investeringsvoorstellen die voor subsidie in aanmerking komen.
Bent u bereid om te onderzoeken of de rijksoverheid samen met onderwijsinstellingen initiatieven kan opstarten of ondersteunen die zien op het ontwikkelingen van eigen cloudoplossingen? Op welke manier zou u kunnen aanhaken bij Europese initiatieven?
SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Binnen de SURFcumulus cloud dienst van SURF bieden 13 leveranciers hun diensten aan. Dit betreft Nederlandse, Europese en Amerikaanse aanbieders, grote en kleinere leveranciers. Verder heeft SURF eigen clouddiensten, op eigen rekensystemen van SURF, waaronder de Nationale Supercomputer Snellius. Met SURFdrive, Research Drive en SURFfilesender, kunnen bestanden worden opgeslagen en verstuurd. Ook voert SURF projecten uit waarin verkenningen plaatsvinden binnen diverse toepassingsgebieden waarin wordt gekeken naar open source alternatieven, zoals voor een samenwerkingsomgeving – zoals officeapplicaties –, een leeromgeving, enquête tools en grafische software. De verkenningen moeten antwoord geven op vragen over de gebruiksvriendelijkheid, de toepasbaarheid binnen een bestaande organisatie, support en ondersteuning, beheer, security, privacy, mogelijkheden om te koppelen met andere onderwijssystemen en een duurzame en gezonde governance als het gaat om de betrouwbaarheid van de software en de community daaromheen.
De Minister van OCW heeft in 2021 heeft de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.14 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.15 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Speculatie op de gasbeurs |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse gasbeurs onder vuur vanwege speculanten»?1
Ja.
Welke signalen van speculatie op de gasmarkt heeft u ontvangen en wat is daarop uw reactie geweest?
Op financiële markten worden derivaten(contracten), zoals futures en opties, met als onderliggende waarde aardgas (gasderivaten) verhandeld.
Voor haar toezicht op de handel in TTF-gasderivaten maakt de AFM onder meer gebruik van eigen data-analyses en meldingen van verdachte of afwijkende transacties, die marktpartijen en exploitanten en handelsplatformen verplicht zijn om te melden bij de toezichthouder. De AFM onderzoekt die meldingen, waaruit kan blijken of er al dan niet daadwerkelijk sprake is van marktmanipulatie of een andere vorm van marktmisbruik. In dat geval kan de AFM handhavend optreden. De AFM heeft vooralsnog geen indicaties dat er bij de handel in gasderivaten recentelijk sprake is (geweest) van enige vorm van marktmanipulatie of andere vormen van marktmisbruik.
Bij de handel in gasderivaten zijn naast energiebedrijven – die posities in dergelijke derivaten aanhouden om hun bedrijfsrisico’s af te dekken –, ook financiële ondernemingen betrokken. Tot die financiële ondernemingen behoren zogenoemde market makers die op de handelsplatformen waarop gasderivaten worden verhandeld voortdurend bied- en laatprijzen afgeven. Daarmee zorgen zij voor liquiditeit op die handelsplatformen, zodat energiebedrijven, maar ook financiële ondernemingen, hun risico’s kunnen beheren door te handelen in die derivaten en de omvang van hun posities in gasderivaten aan te passen. Door die liquiditeit kan de spread (het verschil tussen de bied- en laatprijzen) worden verkleind, wat tot lagere transactiekosten leidt.
Naast market makers zijn op de handelsplatformen waarop gasderivaten worden verhandeld ook financiële ondernemingen actief, die in opdracht van hun klanten transacties in gasderivaten uitvoeren. Tot de klanten van dergelijke brokers behoren zowel energiebedrijven als financiële ondernemingen. Market makers en brokers zijn altijd aanwezig op de markt, maar juist in een situatie waarin een markt erg volatiel is, zoals recentelijk de markt voor aardgas, is het van belang dat zij op deze handelsplatformen liquiditeit verschaffen, zodat marktpartijen die posities in gasderivaten aanhouden hun bedrijfsrisico’s kunnen afdekken.
Heeft u in beeld in hoeverre de gasprijs op de Title Transfer Facility (TTF) wordt beïnvloed door speculatie en wat daarvan de effecten zijn op de gasprijzen voor bedrijven en huishoudens?
De TTF is een virtuele marktplaats waar gas in het Nederlandse gassysteem door marktpartijen aan elkaar kan worden overgedragen. Partijen kunnen de TTF voor dit doel gebruiken in bilaterale contracten, maar ook de handel op verschillende gasbeurzen, zoals ICE Endex, vindt plaats via de TTF. De handel via gasbeurzen betreft slechts een deel van het totaal aantal transacties via de TTF. Bovendien zijn er verschillende korte- en lange termijn producten die via de TTF verhandeld worden, zoals de daghandel en de termijnmarkt. Er is bijgevolg geen sprake van één «TTF prijs». Vaak zit er bijvoorbeeld een prijsverschil tussen de daghandel (spotmarkt) via de TTF en de termijnhandel via de TTF.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, heeft de AFM, die toezicht houdt op handel via de gasbeurzen, vooralsnog geen indicaties dat er bij deze handel sprake is van enige mate van marktmanipulatie of andere vormen van marktmisbruik. Op de financiële markten zijn financiële ondernemingen en niet-financiële ondernemingen, zoals energiebedrijven, actief die transacties in gasderivaten uitvoeren of laten uitvoeren. De TTF Futures derivatenmarkt is een van de meest liquide financiële markten voor aardgas. Het meest verhandelde gascontract is het maandcontract voor de volgende maand (front-month). De prijs hiervan wordt veelal als referentieprijs gehanteerd. Omdat de TTF gebaseerd is op gas dat daadwerkelijk in het fysieke netwerk wordt geïnjecteerd (via gasvelden, LNG-terminals en pijpleidingen uit het buitenland) is het de meest betrouwbare maatstaf voor vraag en aanbod binnen het grootste marksegment van de EU (Noordwest-Europa). Om die reden is de front-month TTF-prijs de belangrijkste referentieprijs in Europa en zijn veel leveringscontracten voor de lange termijn gebaseerd op deze referentieprijs, ook buiten Europa.
De laatste tijd is de prijs die op de TTF tot stand is gekomen erg volatiel, en worden TTF-contracten tegen een relatief hoge prijs verhandeld in vergelijking met afgelopen jaren (figuur 1). Of huishoudens en bedrijven hiervan iets merken is afhankelijk van het energiecontract dat een huishouden of bedrijf heeft afgesloten, van het type contract waarmee de energieleverancier het gas heeft ingekocht (via een gasbeurs of bijvoorbeeld bilateraal), het moment waarop de energieleverancier zijn gas heeft ingekocht en tegen welke prijs. De voornaamste oorzaak van de prijsstijging is de geopolitieke situatie en de daaropvolgende afgenomen invoer van gas (met name uit Rusland) naar Europa, terwijl gelijktijdig grote inspanningen zijn verricht om de Europese gasvoorraden te vullen (waardoor de vraag toenam).
Figuur 1. TTF-gasprijs (van het meest liquide contract (fronth-month). Bron: AFM Trendzicht 2023 (figuur 11).
Welke mate van volatiliteit op de TTF kan worden toegeschreven aan speculanten? Is daar een inschatting van te maken?
Het aantal partijen dat actief is op de TTF en op het handelsplatform van ICE Endex, waar TTF-futures en -opties worden verhandeld, is gelijk gebleven. Het aandeel financiële partijen ten opzichte van niet-financiële partijen met openstaande posities is eveneens stabiel.2 Tijdens de huidige energiecrisis is de liquiditeit op de gasderivatenmarkt van ICE Endex echter afgenomen. Waar in januari 2021 nog ongeveer 1,5 miljard MWh aan posities op de futuresmarkt openstond is dit sinds het voorjaar met ruim 50% afgenomen en sindsdien stabiel gebleven (figuur 2). Deze afname had volgens experts vooral te maken met de hogere gasprijzen die eveneens tot hogere onderpandverplichtingen bij centrale tegenpartijen leidden (waardoor het simpelweg duurder is om grote posities aan te houden). De beperktere liquiditeit, in combinatie met de spanningen op de gasmarkt, heeft geleid tot een hogere volatiliteit.
Figuur 2. Aantal openstaande contracten en het handelsvolume van TTF-gascontracten. Bron: AFM Trendzicht 2023 (figuur 13).
Daarnaast kan ik opmerken dat op grond van Europese en nationale wet- en regelgeving positiebeheercontroles en positielimieten zijn vastgesteld voor de belangrijkste grondstoffenderivaten. Daaronder vallen ook de in Nederland verhandelde TTF-gasderivaten. Deze positiebeheercontroles en positielimieten moeten voorkomen dat een marktpartij een zodanig grote positie in het TTF-gasderivaat kan aanhouden dat hij de prijs van de onderliggende waarde van het contract (aardgas) kan beïnvloeden. De AFM stelt in Nederland deze positielimieten vast en houdt toezicht op de naleving van de relevante Europese en nationale wet – en regelgeving en kan handhavend optreden indien die wet- en regelgeving niet wordt nageleefd. Tevens houdt de AFM toezicht op de handel in TTF-gasderivaten om marktmanipulatie of andere vormen van marktmisbruik te voorkomen. De AFM kan tevens handhavend optreden indien zich bij de handel in TTF-gasderivaten een situatie voordoet (of dreigt voor te doen) die als marktmanipulatie of een andere vorm van marktmisbruik kunnen worden gekwalificeerd. In verband met de recente volatiliteit op de markt voor aardgas heeft zich een dergelijke situatie niet voorgedaan.
In hoeverre is speculatie met de gasprijs op de TTF toegenomen tijdens de huidige energiecrisis ten opzichte van de marktsituatie voor de energiecrisis?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat er afgelopen jaar bijna 113 keer meer gas op de TTF werd verhandeld dan Nederland in een jaar gebruikt en dat er op de gasbeurs meer dan 160 partijen actief zijn? Hoe verhouden deze aantallen qua volume verhandeld gas en actieve partijen zich tot eerdere jaren?
De TTF is sinds de liberalisatie van de energiemarkten uitgegroeid tot de grootste gasbeurs van Europa. Dit betekent dat bijna al het gas in Noordwest-Europa – en dus niet alleen gas dat voor Nederlands gebruik is bestemd – op de TTF is of wordt verhandeld. Volgens het jaarverslag van Gasunie werd er in 2021 voor 47.705 TWh aan gas verhandeld op de TTF en waren er maximaal 175 partijen op één dag actief.3 Dit was een toename van respectievelijk 5% en 3% ten opzichte van het vorige jaar.
In hetzelfde jaar werd in Nederland ongeveer 40 miljoen kubieke meter aardgas gebruikt4, wat met het laagcalorische gas in Nederland overeenkomt met 390 TWh. Op basis van deze indicatieve berekening kan worden aangenomen dat het klopt dat er ruim honderd keer zoveel gas op de TTF werd verhandeld als in Nederland werd gebruikt in dat jaar. Een kanttekening hierbij is dat de handel in TTF op basis van energie (in MWh) plaatsvindt en niet volume in kubieke meters. De calorische waarde van het verhandelde gas op de TTF ligt niet vast.
Acht u het wenselijk dat partijen zoals zakenbanken, hedgefondsen, durfinvesteerders en private-equitybedrijven gas inkopen en doorverkopen met als doel om daarmee zoveel mogelijk geld te verdienen, waardoor gas voor het bij de eindverbruiker beland soms wel honderd keer van eigenaar wisselt?
Het kabinet staat voor de leveringszekerheid van gas en een goed werkende gasmarkt. De markt is tot nu toe – ook in de ongewone omstandigheden van dit jaar – in staat gebleken om voldoende gas aan te trekken om in de leveringszekerheid te voorzien. Op de gasmarkt moeten alle deelnemers zich aan regels houden, waar de AFM en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouders op toezien. Op het moment dat er signalen zijn dat er partijen zijn die zich niet aan de regels houden, kunnen de toezichthouders daarop acteren. Zoals ik in de antwoorden hierboven heb beschreven, is de activiteit van financiële ondernemingen op de gasmarkt bevorderlijk voor de marktwerking, doordat zij liquiditeit bieden en marktpartijen daarmee de mogelijkheid bieden risico’s af te dekken.
Tevens is de TTF-termijnmarkt een fysieke markt. Alle partijen hebben door deelname een leveringsverplichting richting Gasunie Transport Services en zijn daarmee verplicht te leveren aan de infrastructuur na afloop van het termijncontract. Dit weerhoudt in principe partijen met een puur speculatief karakter van deelname, omdat zij niet in staat zijn daadwerkelijk aan een potentiële leveringsverplichting te voldoen.
Deelt u de mening dat de stelling dat meer handel efficiëntere prijzen oplevert in de huidige situatie puur theoretisch is en dat speculatie en het veelvoudig in- en doorverkopen van gas derhalve geen maatschappelijke meerwaarde hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hierboven beschreven leidt een hoge liquiditeit op een termijnmarkt juist tot stabiele en betrouwbare prijsvorming. Mede daarom is de TTF uitgegroeid tot de toonaangevende gasbeurs in Europa en zelfs in de wereld. Handelaren in gas zullen alleen gebruik willen maken van een termijnmarkt wanneer deze betrouwbaar en stabiel is en niet beïnvloed kan worden door één of enkele partijen.
Welke mogelijkheden ziet u om speculatie met de gasprijs op de TTF in te perken, zodanig dat prijsopdrijvende effecten worden voorkomen? Bent u bereid om hiervoor op korte termijn een aanpak uit te werken?
Het inperken van handel op de TTF evenals van de handel op financiële markten waar gasderivaten(contracten) worden verhandeld, heeft op de langere termijn negatieve gevolgen voor de prijsstabiliteit en leveringszekerheid van gas. In een normale marktsituatie zorgt de handel op de spotmarkt voor efficiënte allocatie van gas in het TTF-pijpleidingennetwerk. Contracten voor de langere termijn zorgen juist voor meer zekerheid en stabiliteit op de markt.
Zoals in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 beschreven, is er Europese en nationale wet- en regelgeving om excessieve speculatie en marktmanipulatie tegen te gaan.
Problemen rondom de zorg aan onverzekerden |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de artikelenreeks van Medisch Contact over de problemen rondom de zorg aan onverzekerden?1, 2, 3
Ik heb met belangstelling kennis genomen van deze artikelenreeks.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer mensen geen zorgverzekering hebben? Bent u het ermee eens dat dit rechtstreeks ingaat tegen het doel van de zorgverzekeringswet om alle Nederlanders een zorgverzekering te geven?
Het feit dat steeds meer mensen niet verzekerd zijn baart mij zorgen.
Personen die in Nederland wonen (dat wil zeggen: ingezetene zijn ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz)) en personen die ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstverband verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen, zijn verzekeringsplichtig4. Deze mensen dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten.
In de situatie dat iemand is opgenomen in het bestand van personen die verzekerd zijn op grond van de Wet langdurige zorg maar geen zorgverzekering heeft gesloten, wordt deze persoon door het CAK aangeschreven5. Als iemand in die situatie zich – ondanks aanmaning en bestuurlijke boeten – niet verzekert, zal het CAK deze persoon uiteindelijk ambtshalve bij een zorgverzekeraar inschrijven. Overigens zijn mensen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), voor de overheid minder goed bereikbaar; er is van deze personen niet altijd een adres bekend.
Om een zorgverzekering te kunnen sluiten dient iemand in beginsel als ingezetene (inwoner van een gemeente) te zijn ingeschreven in de BRP6. De verplichting dat het adres dat iemand opgeeft moet overeenkomen met de inschrijving in de BRP (woonadres of briefadres) is met name ingevoerd om meer grip te krijgen op het ingezetenschap. Eén van de uitzonderingen op de verplichting is als de persoon redelijkerwijs geen verwijt gemaakt kan worden van de afwijking tussen de BRP en het opgegeven adres7. Dan kan er dus alsnog een zorgverzekering afgesloten worden.
Zorgverzekeraars gaan er in beginsel van uit dat iemand die is ingeschreven in de BRP ook verzekeringsplichtig is. Alleen als er een tegenindicatie is, dat wil zeggen dat uit andere gegevens blijkt dat er geen verzekeringsplicht is, zal een inschrijving als verzekerde niet plaatsvinden. Mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats kunnen in de BRP ingeschreven worden met een briefadres. Op die manier kan ook zonder woonadres inschrijving als ingezetene plaatsvinden, en dus ook een zorgverzekering worden afgesloten.
Een deel van de onverzekerdenpopulatie kan en mag zich niet verzekeren omdat geen sprake is van ingezetenschap. Dit betreft vooral arbeidsmigranten die geen werk meer hebben en in Nederland blijven, maar geen ingezetene zijn ingevolge de Wlz. Ook zijn er relatief veel dak- en thuisloze mensen. Daarnaast is een groot deel van de onverzekerden niet rechtmatig verblijvend.
Dat wil niet zeggen dat deze onverzekerden geen zorg krijgen. Nederland heeft twee regelingen voor de financiering van medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerde personen. Dit betreft de wettelijke regeling voor financiering van zorg aan onverzekerbare vreemdelingen en illegalen, geregeld in artikel 122a van de Zorgverzekeringswet (OVV), en voor andere onverzekerden de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden» (SOV). Deze regelingen worden uitgevoerd door het CAK.
Sinds 1 juli 2022 is er daarnaast de «Regeling Medische Ontheemden uit Oekraïne» (RMO) voor de mensen die het oorlogsgeweld in Oekraïne zijn ontvlucht.
Hoeveel declaraties op basis van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden en de Regeling onverzekerbare vreemdelingen worden jaarlijks geweigerd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK)?
Voor de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden zijn in 2021 28.583 declaraties ontvangen waarvan er 5.407 zijn afgewezen. Voor de Regeling onverzekerbare vreemdelingen zijn in 2021 43.108 declaraties ontvangen. Hiervan zijn er 4.071 afgewezen.
Het beeld over 2020 is vergelijkbaar.
Wat is uw reactie op de in de artikelenreeks omschreven problemen rondom inschrijving bij gemeenten in verband met het gebrek aan regiobinding? Heeft de recente wijziging van de Wet basisregistratie personen deze problemen verminderd of komt dit nog steeds voor?
Als iemand geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft, maar wel ingezetene is van Nederland, dan zal deze persoon in de BRP moeten worden ingeschreven op een briefadres. Er zijn gevallen bekend dat gemeenten inschrijving op een briefadres hebben geweigerd, omdat de persoon geen regiobinding had of kon aantonen. Regiobinding mag echter niet als voorwaarde voor inschrijving op een briefadres worden gesteld.
Er zijn wel andere voorwaarden aan inschrijving op een briefadres. De persoon moet bijvoorbeeld wel rechtmatig in Nederland verblijven. Ook kan de gemeente concluderen dat er wel sprake is van een woonadres, en om die reden inschrijving op een briefadres weigeren. Maar dan moet er, desnoods ambtshalve, ingeschreven worden op dat woonadres en kan een zorgverzekering worden afgesloten.
Regiobinding mocht ook voor de wijziging van de wet BRP (op 1 januari 2022) niet als voorwaarde voor inschrijving worden gesteld. De recente wijziging van de wet BRP houdt in dat als iemand rechtmatig in Nederland verblijft, geen woonadres heeft en ook geen briefadresgever kan regelen, de gemeente zelf als briefadresgever moet optreden. Met deze wijziging is beoogd dat de situatie dat iemand die ingezetene is, maar niet ingeschreven kan worden in de BRP, niet meer kan voorkomen. Op 4 maart 2022 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van deze wetswijziging en de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat niemand meer tussen wal en schip valt8.
Waarom duurt het nog tot 2025 totdat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aangepast wordt, om gemeenten en de GGD-GHOR weer de mogelijkheid te geven om na een melding onverzekerden te helpen weer verzekerd te worden? Kan dit niet sneller?
Om subsidie te kunnen ontvangen, was de zorgaanbieder op grond van de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden» verplicht om bij het Meldpunt Onverzekerden, ingericht bij GGD GHOR Nederland, te melden dat zij aan een onverzekerde zorg hadden verleend. Gemeenten of (in voorkomende gevallen) GGD’en werden op deze wijze in de gelegenheid gesteld vervolghulp te kunnen bieden aan onverzekerden die verzekeringsplichtig zijn en hen te helpen met (onder meer) het afsluiten van een zorgverzekering.
In het voorjaar van 2022 werd geconstateerd dat voor de verstrekking van persoonsgegevens door de zorgaanbieder aan de gemeenten of GGD-en geen grondslag aanwezig was. Gemeenten en GGD’en mogen deze persoonsgegevens zonder grondslag niet gebruiken en niet verwerken. In verband hiermee is de meldplicht van zorgaanbieders met ingang van 1 augustus 2022 (tijdelijk) opgeschort.
Ik onderken het belang van de gegevensuitwisseling van de zorgaanbieder aan de gemeenten of de GGD met dit doel en zal me ervoor inzetten deze wijziging spoedig te realiseren.
Met een aanpassing van de Wmo 2015 wordt een wettelijke grondslag gerealiseerd voor het kunnen verwerken van gegevens van onverzekerden die zorgaanbieders doorgeven via het Meldpunt Onverzekerden. Dit betreft ook personen die nog niet bij gemeenten of GGD’en bekend zijn. Deze gegevens kunnen door GGD’en en gemeenten worden gebruikt met als doel om ofwel een bemoeizorg-traject in te zetten of iemand toe te leiden naar een reguliere, betaalde zorgverzekering.
Het Ministerie van VWS onderzoekt samen met GGD GHOR Nederland de mogelijkheden om -totdat deze wettelijke grondslag is gerealiseerd- de nodige hulp te blijven bieden. Hoewel de meldplicht -vooral ten behoeve van de huisartsen- is opgeschort, komen er bij het Meldpunt Onverzekerden nog steeds meldingen binnen. Het is aan gemeenten of GGD’en zelf om te bezien of zij van deze meldingen gebruik wensen te maken om bepaalde hulp aan onverzekerden te blijven bieden.
Betekent dit dat de GGD-GHOR en gemeenten tot 2025 meldingen van onverzekerden niet meer kunnen verwerken en dus onverzekerden bijna drie jaar lang niet kunnen helpen bij het krijgen van een verzekering?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat slechts 32 procent van de huisartsen standaard gebruikmaakt van de subsidiegelden van het CAK als zij een onverzekerde patiënt helpen en twee derde aangeeft ontevreden te zijn met de declaratiemogelijkheden van het CAK? Bent u het ermee eens dat dit aantoont dat de regelingen momenteel niet goed genoeg werken en er teveel administratieve rompslomp is?
De administratieve verplichtingen voor beide regelingen zijn inmiddels teruggebracht naar het meest noodzakelijke om de kosten van medisch noodzakelijke zorg rechtmatig te kunnen uitbetalen aan zorgverleners, waarbij de aan te leveren gegevens zijn beperkt tot een minimum. Zo bestaat voor de SOV het declaratieformulier nog slechts uit één pagina en is per 1 augustus de meldingsplicht aan het «Meldpunt Onverzekerden» -tijdelijk- vervallen.
Apothekers kunnen voor beide regelingen op de voor hen gebruikelijke digitale weg via Clearing House Apothekers declareren. Daarnaast is het CAK bezig digitaal declareren voor alle zorgverleners mogelijk te maken. Hierbij wordt aansluiting gezocht op het, bij zorgverleners reeds bekende en gebruikte, digitale berichtenverkeer van VECOZO. Hierdoor worden de administratieve lasten voor uiteindelijk alle zorgverleners tot een gelijk minimum beperkt.
De verwachting is dat tegen het einde van het eerste kwartaal 2023 de huisartsen digitaal kunnen aansluiten voor beide regelingen. Daarna volgen in de opvolgende kwartalen van 2023 gefaseerd de andere zorgverleners zoals GGZ en ziekenhuizen.
Wat is uw reactie op het feit dat 20 procent van de huisartsen aangeeft nog nooit van beide regelingen te hebben gehoord? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat huisartsen tenminste op de hoogte zijn van het bestaan van deze regelingen?
Dat verbaast mij. De OVV bestaat sinds 2009 en de SOV sinds 2017. Alle koepels van zorgaanbieders worden periodiek door het CAK geïnformeerd over de regelingen en ook bij elke wijziging op de hoogte gebracht. Daarnaast heeft het CAK heeft een uitstekende website met uitvoerige informatie over beide regelingen en kunnen formulieren gedownload worden.
Wat is uw reactie op het feit dat 10 procent van de huisartsen weleens een onverzekerde patiënt weigert? Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat dat niet langer gebeurt en alle artsen in staat worden gesteld om onverzekerde patiënten dezelfde zorg te bieden als andere patiënten?
Er is geen enkele financiële reden om zorg te weigeren. Ook de resterende administratieve last kan geen argument zijn om een patiënt te weigeren.
Bent u het ermee eens dat het een zeer slechte prikkel is dat huisartsen door het disfunctioneren van de regelingen meer geld mislopen als ze vaker onverzekerden helpen?
Ik deel niet het gevoel dat er sprake is van «het disfunctioneren van de regelingen». Het feit dat er door vele zorgaanbieders gebruik wordt gemaakt van deze regelingen weerspreekt dit ook.
Ik verwijs voorts naar mijn antwoord bij vraag 7.
Bent u het ermee eens dat huisartsen en andere zorginstellingen niet met extra bureaucratie moeten worden opgezadeld als zij zorg geven aan onverzekerden? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk niet gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 7.
Zou het niet logischer zijn om de financiering van de zorg aan onverzekerden te laten lopen via de reguliere declaratieprocedure bij de grootste zorgverzekeraar in de regio, waarbij eventuele regionale verschillen en extra kosten via het zorgverzekeringsfonds en de risicoverevening gedekt kunnen worden? Bent u bereid om deze optie te onderzoeken?
Zoals in het antwoord bij vraag 7 aangegeven, wordt door het CAK gewerkt aan digitalisering van het declaratieproces, zodat zorgaanbieders bij het CAK op dezelfde wijze als bij zorgverzekeraars kunnen declareren.
Voor personen die niet verzekeringsplichtig en niet verzekerd zijn, kunnen de kosten van medische zorg niet ten laste van het Zorgverzekeringsfonds worden gefinancierd.
Hoeveel (gezonde) levensjaren gaan verloren doordat onverzekerden zorg mijden door de problemen rondom de zorg voor onverzekerden?
Achterliggende medisch gegevens van onverzekerde personen zijn niet -ook niet bij het CAK- op individuele basis bekend, deze vraag kan ik daarom niet beantwoorden.
Wat gaat u doen om de stijging van de hoeveelheid onverzekerden te stoppen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle onverzekerden weer een verzekering krijgen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk en ten minste voor het commissiedebat Maatschappelijke opvang/beschermd wonen d.d. 7 december 2022 te beantwoorden?
Ja.
De inbreuk op de privacy van Nederlandse studenten door Amerikaanse techbedrijven |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u de alarmerende nieuwsberichten van de NOS («Driekwart Nederlandse studentendata opgeslagen bij Amerikaanse techbedrijven»1), Scienceguide2 en KNAW3 waaruit blijkt dat nu 3/4 van de gegevens van Nederlandse studenten in handen is van datacentra van commerciële Amerikaanse Tech bedrijven ten opzichte van 25% in 2015?
Ja.
Erkent u dat de onafhankelijkheid en integriteit van universiteiten sterk in het geding is nu de gegevens grotendeels in handen zijn van Amerikaanse «tech bedrijven» als Amazon, Microsoft en Google en dat dit een ongewenste situatie is die onderzocht en gestopt dient te worden?
De onafhankelijkheid en integriteit van universiteiten is niet (per definitie) in het geding door het gebruik van clouddiensten. Het gebruik van zulke diensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Instellingen moeten zich tegelijkertijd bewust zijn van de risico’s en van de afhankelijkheden die door zulke overeenkomsten kunnen ontstaan.
Ik vind dat de keuze voor leveranciers onderdeel is van de autonomie die universiteiten hebben. Bij elke afspraak tot commerciële dienstverlening bestaat een zekere afhankelijkheid. Deze is niet inherent beperkend voor de vrije keuze van universiteiten, en ondermijnt niet inherent de wetenschappelijke integriteit. Dergelijke risico’s moeten onderdeel zijn van de afweging van de instelling voordat en terwijl de dienst wordt afgenomen.
Verder is het belangrijk om open source alternatieven te verkennen, op nationaal en Europees niveau. Mijn voorganger heeft dit ook eerder in Brussel aangekaart bij de Europese Commissie en hen verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen4. Tegelijkertijd bevordert SURF het onderzoeken van mogelijke alternatieven. SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Binnen de SURFcumulus cloud dienst van SURF bieden 13 leveranciers hun diensten aan. Zo is SURF actief in de European Open Science cloud van de EU en lid van GAIA-X. Daarnaast draait bijvoorbeeld SURFdrive, voor het opslaan en delen van data, op daar onderliggende Europese open software zoals ownCloud. SURF is continu met leden in gesprek over deze kwesties.
In mijn kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek5, ga ik dieper in op hoe wij de sector bij hun digitale veiligheid ondersteunen, ondanks het feit dat zij daar zelf verantwoordelijk voor zijn. Zo faciliteren wij Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.6 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF, sluiten aan op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte ook duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal maatregelen neemt om de risico’s te mitigeren. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.7
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL.
Ziet u ook de ernst van de gevaren in van het afstandsonderwijs dat halsoverkop in Coronatijd moest worden ingevoerd en kunt u deze in kaart brengen alsmede eventuele oplossingen?
Gedurende de lockdown was fysiek onderwijs zeer beperkt mogelijk. Om de studievoortgang van studenten te bewaken, zijn onderwijsinstellingen destijds tijdelijk overgestapt naar voornamelijk afstandsonderwijs. Volledig afstandsonderwijs kent nadelen, maar daardoor konden studenten gedurende de lockdown wel blijven studeren. Daarnaast is het bekend dat afstandsonderwijs risico’s met zich kan meebrengen rondom privacy en digitale veiligheid. Het is daarbij wel belangrijk om te noemen dat er vele soorten van afstandsonderwijs mogelijk zijn en dat zij ook een eigen risicoprofiel kennen. De risico’s moeten worden afgewogen, waarbij de voordelen kunnen opwegen tegen de nadelen.
Hoger onderwijsinstellingen werken aan de privacybescherming naar aanleiding van het advies van de AP. Daarin krijgen onderwijsinstellingen ondersteuning van SURF, bijvoorbeeld met betrekking tot DPIA’s. Eind juni 2022 publiceerde SURF het nieuwe «SURF audit toetsingskader Privacy 2022» waarmee een pilot wordt gestart bij de bij SURF aangesloten onderwijsinstellingen. Het toetsingskader zal door het hoger onderwijs worden gebruikt voor gegevensbeschermingsbeleid in overeenstemming met privacyregelgeving. De verwachting van SURF is dat het nieuwe toetsingskader inzicht zal geven in het privacy volwassenheidsniveau van het hoger onderwijs. Eind 2022 worden de resultaten van de pilot door SURF bekendgemaakt.
Wat is er aan concrete maatregelen genomen sinds hoogleraren en internetexperts al jaren geleden waarschuwden voor het gevaar van dat data van studenten konden worden misbruikt voor commerciële en politieke doeleinden?
Door instellingen worden DPIA’s uitgevoerd om risico’s scherp te krijgen en te kunnen mitigeren. Daarnaast worden contractonderhandelingen met grote leveranciers in het onderwijs centraal gevoerd.8 Zo kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten en kunnen alle instellingen gebruikmaken van dezelfde contractvoorwaarden. We sluiten daarmee aan op het advies van de AP. In de Kamerbrief over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek van 14 juli jl. ga ik ook in op de genomen maatregelen9. Het risico dat statelijke actoren toegang krijgen tot gegevens van instellingen wordt door het kabinet tegengegaan met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen.10, 11
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL. SURF, koepels en marktpartijen trekken gezamenlijk op in de uitvoering en er wordt continu bekeken of er waarborgen kunnen worden verbeterd.
Denkt u ook niet dat zolang de veiligheid van studentengegevens niet gegarandeerd kan worden, digitaal onderwijs beperkt dient plaats te vinden, mede in acht genomen dat digitaal onderwijs niet automatisch leidt tot beter onderwijs4?
Door de instellingen en de koepels wordt hard gewerkt aan het verhogen van de digitale weerbaarheid naar een niveau dat aantoonbaar veiligheid biedt en de continuïteit en kwaliteit van onderwijs en onderzoek waarborgt. Daarbij is 100 procent veiligheid moeilijk te garanderen. Om dit zo goed als mogelijk te bewerkstelligen worden gemeenschappelijke uitgangspunten voor de hele onderwijs en -onderzoeksector gehanteerd. Ook worden sectorspecifieke afspraken gemaakt, omdat de risico’s en de mate van volwassenheid tussen sectoren kunnen verschillen. In de Kamerbrief Verhogen digitale veiligheid onderwijs en onderzoek van 14 juli jl. heb ik uiteengezet welke maatregelen de instellingen hebben genomen en verder gaan nemen om de cyberweerbaarheid van hun instelling te verhogen.13 Het gaat hierbij om maatregelen ten aanzien van vergroten van bewustzijn, borgen van risicomanagement en kennis-en informatiedeling.
Het is de verantwoordelijkheid van scholen en instellingen om goed onderwijs te bieden en de risico’s die digitaal onderwijs met zich meebrengen in ogenschouw te nemen. Digitalisering kan helpen de onderwijskwaliteit te verbeteren, mits scholen en instellingen vanuit hun eigen onderwijskundige visie passende en doordachte keuzes maken. Wanneer instellingen ervoor kiezen om digitale hulpmiddelen in te zetten in hun onderwijs, dan zijn zij verantwoordelijk voor een zorgvuldige en weloverwogen omgang met persoonsgegevens, conform de AVG. Het is dan ook van groot belang dat gegevens van studenten en leerlingen veilig en verantwoord verwerkt worden door scholen en instellingen.
Bestaan er plannen om universiteiten eigen programma’s en datacentra te laten ontwikkelen, zoals de Universiteit van Osnabrück het programma BigBlueButton heeft ontwikkeld5?
Nee, deze plannen zijn er niet. Wel helpt SURF om mogelijke Europese alternatieven te bevorderen of onderzoeken. SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Binnen de SURFcumulus cloud dienst van SURF bieden 13 leveranciers hun diensten aan. Zo is SURF actief in de European Open Science Cloud van de EU en lid van GAIA-X. Daarnaast draait bijvoorbeeld SURFdrive, voor het opslaan en delen van data, op daar onderliggende Europese open software zoals ownCloud. SURF gaat continu met leden in gesprek over alternatieven om zo onder andere vendor lock-in tegen te gaan.
Overigens wordt BigBlueButton ook door Nederlandse onderwijsinstellingen ingezet. SURF biedt met Filesender een dienst voor het veilig en versleuteld online versturen van bestanden, via Nederlandse servers. Filesender is open source en SURF draagt actief bij aan de ontwikkeling hiervan. Andere voorbeelden van programma’s die in eigen beheer zijn ontwikkeld en vervolgens aan instellingen worden aangeboden zijn SURFconext, eduVPN, eduroam en SURFdrive.
Kunt u deze vragen op tijd beantwoorden voor het begrotingsdebat in week 47?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht ‘Nieuwe productiemethode maakt rotorbladen van windmolens goed recyclebaar’ |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat gebeurt er nu met windturbines die niet meer in Nederland kunnen draaien, bijvoorbeeld omdat ze worden vervangen door nieuwere turbines of omdat er scheurtjes in het materiaal zitten?1
Voor windturbines die buiten gebruik worden gesteld, zijn diverse opties voor verwerking beschikbaar voor het turbinedeel en voor de rotorbladen. Het turbinedeel bestaat hoofdzakelijk uit metalen componenten die met de huidige technieken verregaand kunnen worden gerecycled. In hoeverre hergebruik op product- of componentniveau mogelijk is, is afhankelijk van vele factoren, waaronder kwaliteit van componenten en efficiency in termen van kosten voor levensduurverlenging en opbrengst bij hergebruik. Ook voor rotorbladen zijn de opties hergebruik en recycling van toepassing. Zo zien we dat gebruikte rotorbladen voor hergebruik worden doorverkocht aan windmolenexploitanten in het buitenland en incidenteel worden gerecycled voor andere toepassingen, zoals straatmeubilair of kinderspeeltoestellen. Recycling van rotorbladen verloopt nu doorgaans via de shredder waarin de rotorbladen worden vermalen tot kleine deeltjes. Dit shredderproduct wordt ook in de cementindustrie gebruikt waar glasvezel omgezet wordt tot zand en bijdraagt als vulstof, en de hars bijdraagt aan het verbrandingsproces. Naast hergebruik, recycling en gebruik in de cementindustrie kan geshredderd composiet van de rotorbladen ook terechtkomen in afvalverbrandingsinstallaties. In de toekomst zou het natuurlijk ideaal zijn als via een circulair ontwerp van rotorbladen de toegepaste materialen aan het einde van de levensduur ook daadwerkelijk weer kunnen worden teruggebracht in een nieuw product.
Hoeveel windturbines zullen er in Nederland tot 2030 weggehaald worden? Hoeveel materiaal van die turbines zal worden hergebruikt? Hoeveel materiaal is waarschijnlijk niet herbruikbaar en zal moeten worden weggegooid?
In opdracht van het innovatiecentrum Smart Port uit de provincie Zuid-Holland, heeft TNO op basis van aannames een inschatting gemaakt van de hoeveelheid materiaal die terug zal komen van het Noordzeegebied2. Tot 2030 zijn de hoeveelheden materiaal die terugkomen beperkt, maar nemen daarna snel toe. Het gaat hierbij om in potentie opnieuw in te zetten materialen. Het is niet op voorhand aan te geven welk deel niet herbruikbaar of recyclebaar is, mede vanwege de duurzame innovatiekracht die snel toeneemt en die nuttige toepassingsmogelijkheden snel vergroot. De besproken innovatie in het Volkskrant-artikel is hier een voorbeeld van.
Wat is uw reactie op de in het Volkskrant-artikel genoemde innovatie, waarbij het composiet kan worden omgesmolten tot glasvezel en koolstofvezel?
Het artikel biedt inzicht in de technologische ontwikkelingen rond het bereiken van circulariteit van een product als rotorbladen. Die technologie, van thermisch en chemisch scheiden van thermoharde composiet in vezel en hars, wordt al langere tijd getest, maar een economisch rendabele uitvoering vergt nog een verdere inspanning op productontwerp en het deel van het materiaal dat daadwerkelijk kan worden hergebruikt via recycling.
Daarnaast laat het artikel veel vragen over de nieuwe technologie onbeantwoord, zoals hoeveel energie dit vereist en welke kosten daarmee samenhangen, of er in het proces schadelijke stoffen vrijkomen en of er alternatieven denkbaar zijn voor het verbranden van de hars uit het composiet. In elk geval komen door het verbranden van de hars ook CO2 en mogelijk andere gassen vrij, die zullen moeten worden afgevangen. De lagere temperatuur waarbij de materialen kunnen worden teruggewonnen is dus een knappe verbetering door TNO, maar er zijn waarschijnlijk nog de nodige uitdagingen voordat dit procedé in de praktijk toepasbaar zal zijn.
De grote uitdaging is het uiteindelijk realiseren van de optimale condities voor een circulaire levenscyclus van rotorbladen. Dat wil zeggen: bij het ontwerp van de rotorbladen wordt rekening gehouden met de uiteindelijke recycling ervan, en recyclers hebben technologieën die waardevolle stromen opleveren die aansluiten bij de vraag vanuit de markt.
Deelt u de opvatting dat deze innovatie een essentiële schakel lijkt bij het verder verduurzamen van de opwek van windenergie? Zo ja, hoe kan u ervoor zorgen dat deze innovatie op grote schaal kan worden toegepast?
Voor het stimuleren van R&D&I gericht op transities levert het missiegedreven innovatiebeleid een belangrijke bijdrage. Allereerst via de sturing op inhoud zoals de vraag welke technologie nodig is, het bij elkaar brengen van de publiek private innovatiepartners, en het brede innovatie-instrumentarium over alle missies heen in aanvulling op generiek innovatie-instrumentarium. Het kabinet zet daarmee vol in op het versneld duurzame oplossingen beschikbaar te hebben voor belangrijke thema’s zoals de energie- en de circulaire transitie. De genoemde innovatie in het artikel is een mooi voorbeeld van een circulaire innovatie die met het bestaande instrumentarium zoals de regelingen Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) of Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) opgeschaald kan worden.
Welke veelbelovende technieken voor het hergebruiken van windturbines en andere producten in de energietransitie, zoals zonnepanelen, batterijen, kabels, etc., zijn bij u bekend? Wat doet u zodat deze innovaties op grote schaal kunnen worden toegepast?
Zie het antwoord op vraag 8.
Wie is er verantwoordelijk voor een goede verwerking na einde levensduur van producten die worden gebruikt in de energietransitie, zoals windmolens, zonnepanelen, batterijen, kabels, etc.?
Voor de productengroepen zonnepanelen en batterijen is een wettelijke uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van toepassing. In dat geval zijn de producenten verantwoordelijk voor het doelmatige afvalbeheer van hun afgedankte producten. In Nederland wordt de uitvoering van de wettelijke verplichtingen collectief uitgevoerd door de respectievelijke producentenorganisaties: Stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland) voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, Stichting Batterijen en Stichting EPAC (Electric Power Assisted Cycle) voor draagbare en fietsbatterijen en Stichting Auto & Recycling voor elektrisch aangedreven auto’s. Voor windmolens en kabels is geen wettelijke producentenverantwoordelijkheid ingevoerd maar is doorgaans de eigenaar van de installatie verantwoordelijk voor de ontmanteling en correcte afvoer van afgedankte materialen, dat wil zeggen conform de Wet milieubeheer en het Landelijk Afvalbeheerplan.
Deelt u de mening dat de energietransitie gaat om duurzaamheid in alle facetten en dat er daarom ook heel specifiek aandacht moet zijn voor circulariteit?
Ja, duurzaamheid gaat niet alleen over CO2-uitstoot, ook over het minimaliseren van milieu-impact, behoud van biodiversiteit en het verminderen van de grondstof voetafdruk en circulariteit is een belangrijk middel om aan deze aspecten van duurzaamheid bij te dragen. Dit rechtvaardigt dan ook specifieke aandacht voor circulariteit in de energietransitie. In het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) wordt deze brede opvatting van duurzaamheid één van de publieke belangen waarlangs beslissingen over het energiesysteem van de toekomst worden afgewogen. Ter illustratie: eerder heeft de Minister voor Klimaat en Energie u al geïnformeerd over het speerpunt dat zonne-energie moet passen binnen de circulaire economie, en dat circulariteit meegenomen gaat worden in de vergunningverlening voor windparken.
In hoeverre werkt u aan circulariteit in de energietransitie, waarbij de afvalberg van windmolens, zonnepanelen, batterijen, kabels, etc. zo veel mogelijk wordt beperkt en kritieke en waardevolle materialen zo veel mogelijk worden teruggewonnen en hergebruikt?
Het kabinet zet zich actief in om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. Hiervoor zal een nieuw Nationaal Programma Circulaire Economie begin volgend jaar aan uw Kamer worden gestuurd. Als onderdeel van dit traject hebben de verschillende transitieteams voor prioritaire productgroepen adviesroutekaarten aangeboden aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De adviesroutekaart van de circulaire maakindustrie inclusief de prioritaire productgroep circulaire windparken bevat (in bijlage 2) een overzicht van relevante circulaire oplossingen in verschillende fasen van volwassenheid3. In de adviesroutekaart is expliciete aandacht voor kritieke grondstoffen. In het kader van het nieuwe Nationaal Programma Circulaire Economie zullen de doelen en vervolgacties rond circulaire windparken en de bredere Kennis en Innovatie Agenda Circulaire Economie4 nader worden uitgewerkt, inclusief aandacht voor terugwinnen en hergebruiken van kritieke materialen. Daarnaast zal in de nationale grondstoffenstrategie expliciet aandacht worden gegeven aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen op middellange termijn. Circulariteit is hiertoe één van de vijf handelingsperspectieven, waarmee ook de negatieve impact van winning en verwerking van grondstoffen op mens en milieu verminderd gaat worden. Deze grondstoffenstrategie zal naar verwachting einde van dit jaar naar uw Kamer worden toegezonden.
Voor hergebruik van zonnepanelen specifiek is het initiatief van ZonNext bij mij bekend, deze organisatie brengt vraag en aanbod van gebruikte zonnepanelen bij elkaar en faciliteert zo hergebruik van deze panelen. Stichting OPEN is in Nederland verantwoordelijk voor de recycling van zonnepanelen en beoogt dit op een zo hoogwaardig mogelijke manier te doen. De Minister voor Klimaat en Energie heeft regelmatig contact met stichting OPEN en andere stakeholders in dit proces, om de afvalberg van zonnepanelen zo veel mogelijk te beperken en terugwinning van grondstoffen te realiseren.
Klopt het dat, vanuit de doelen van het programma Nederland Circulair 2050, het doel voor de energievoorziening (i.e. energie-opwekkers, energiedragers en overige infrastructuur) ook is om in 2050 volledig circulair te zijn?
Sinds 2016 wordt er ingezet op een volledige circulaire economie in 2050. Daarmee streeft het kabinet ook naar een klimaatneutraal energiesysteem in 2050 dat bijdraagt aan de doelen van de circulaire economie. De manier waarop circulariteit en klimaatneutraliteit bij elkaar komen in het toekomstige energiesysteem, zal terugkomen in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), waarvan het eerste concept voor de zomer van 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. In het NPE wordt «duurzaamheid» (en daarbinnen o.a. circulariteit en duurzaam grondstoffengebruik) ook één van de publieke belangen op basis waarvan beslissingen over het energiesysteem van de toekomst worden afgewogen.
Daarnaast wordt in het kader van het Nationaal Programma Circulaire Economie ingezet op prioritaire productgroepen zoals circulaire zon-PV-systemen, windparken en klimaatinstallaties. Hierbij worden doelen en acties richting 2030 nader uitgewerkt om circulariteit in die ketens te versnellen. Specifieke doelen voor het energiesysteem als geheel zijn niet voorzien. De voortgang wordt gemonitord door het Planbureau voor de Leefomgeving.
Betekent dat dat de energievoorziening in 2050 voor 100% bestaat uit herbruikbare materialen en dat er faciliteiten zijn om die materialen ook daadwerkelijk te hergebruiken?
Zie antwoord vraag 9.
Welke tussendoelen heeft u geformuleerd tot aan een 100% circulaire energievoorziening in 2050?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre ligt u op koers voor het halen van de tussendoelen en het einddoel?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u toezeggen om tweejaarlijks te monitoren in hoeverre de tussendoelen en het einddoel voor een 100% circulaire energievoorziening gehaald zullen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe maakt u werk van de uitvoering van de motie Hagen c.s., die oproept om een grondstoffenstrategie te ontwikkelen, onder andere voor het veiligstellen van circulaire grondstoffen voor de energietransitie?2
Het kabinet heeft richting uw Kamer eerder aangegeven te streven naar verzending van de nationale grondstoffenstrategie einde dit jaar. De motie die oproept tot het versnellen van de circulaire economie, een groene industriepolitiek en het veiligstellen van cruciale grondstoffen voor de energietransitie zal hier goed in worden meegenomen. Het doel van de grondstoffenstrategie is om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen op de middellange termijn te vergroten en de negatieve impact van winning en verwerking van kritieke grondstoffen op mens en milieu te verkleinen. Circulariteit en het bijbehorende nationale programma circulaire economie zullen hier een belangrijk handelingsperspectief in vormen.
Vindt u dat de energiesector genoeg werk maakt van circulariteit ten aanzien van productie en inkoop, onderhoud en verwerking na einde levensduur? Wat zou er beter kunnen? Bent u hierover met de sector(en) in gesprek?
Circulariteit is een grote prioriteit voor dit kabinet. Het doel is om de windenergie-industrie te stimuleren op een verantwoorde wijze te produceren en exploiteren en om de duurzame leveringszekerheid van grondstoffen te stimuleren, ook gelet op de geopolitieke ontwikkelingen. De afgelopen periode heeft de Minister voor Klimaat en Energie samen met de sector gewerkt aan het Moonshot Circulaire Windparken project van ECHT. Hierna is het rapport «The ideation process focussed on circular strategies in the wind industry» gepresenteerd. Dit rapport is een initiatief van het Versnellingshuis Nederland Circulair! (een samenwerking tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, VNO-NCW, MKB-Nederland, MVO Nederland en het Groene Brein), en is uitgevoerd als onderdeel van het «Uitvoeringsprogramma Circulaire Maakindustrie» van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het kabinet wil de energiesector stimuleren om nog verder te gaan en concrete stappen te zetten op gebied van circulariteit bij windparken op zee. Daarom heeft de Minister voor Klimaat en Energie aangegeven in de brief over de vergunningverlening voor de komende 4 gigawatt in IJmuiden Ver dat in die procedure criteria opgenomen zullen worden over circulariteit (Kamerstuk 35 092, nr. 33).
Welke wet- en regelgeving ziet toe op circulariteit bij materiaalgebruik en productiemethoden voor windturbines, zonnepanelen, batterijen, kabels etc.?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 6 is een wettelijke producentenverantwoordelijkheid van toepassing op zonnepanelen en batterijen, gereguleerd via de EU Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparaten respectievelijk de EU Richtlijn batterijen en accu’s. Daarnaast is op zonnepanelen de Europese Ecodesign-richtlijn van toepassing. Nieuwe Europese product- en productiegerichte eisen voor batterijen zijn opgenomen in de ontwerpBatterijenverordening, die zich momenteel in een afrondende fase bevindt. Voor zonnepanelen zijn toegesneden product- en productiegerichte eisen in voorbereiding. In het zogeheten Ecodesign Consultation Forum, het Ecodesign informatieplatform voor lidstaten en bedrijfsleven, heeft de Europese Commissie inmiddels een eerste voorstel voor een verordening voor zonnepanelen met alle partijen besproken. De verwachting is dat medio 2023 een verordening voor zonnepanelen in werking kan treden.
Welke kansen ziet u om met wet- en regelgeving een circulaire energievoorziening verder te bevorderen, bijvoorbeeld door het stellen van normen voor het gebruik van biobased materiaal voor energieopwekkers, -dragers en overige energieinfrastructuur en het formuleren van een afbouwpad voor het gebruik van materialen die niet herbruikbaar zijn?
In het kader van de betere samenhang tussen circulaire economie en klimaatbeleid zoals aangekondigd in het coalitieakkoord wordt in de breedte bekeken op welke wijze circulariteit in het instrumentarium voor de klimaat- en energietransitie kan worden opgenomen. Dat zou inderdaad kunnen leiden tot (verdere) regelgeving ten aanzien van het gebruik van primaire abiotische grondstoffen, van recyclaat en duurzame biogebaseerde grondstoffen en van herbruikbaarheid. De Europese wet- en regelgeving speelt hier een belangrijke rol. Dit gebeurt in aanvulling op bredere regelgeving voor de circulaire economie die ook van toepassing is op het grondstofgebruik voor de energietransitie, zoals diverse initiatieven uit het Circular Economy Package van de Europese Commissie, in het bijzonder de regelgeving gericht op de milieuprestatie van producten. Het afgeven van nieuwe subsidies voor het gebruik van biogrondstoffen voor energieopwekking is, conform het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, afgebouwd voor het opwekken van elektriciteit en lage temperatuurwarmte. Gebruik van duurzame biogrondstoffen voor materiaal voor de energie-infrastructuur kan, waar gepast en mits dit gebeurt binnen het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, wel een rol spelen in het creëren van een circulaire energievoorziening.
Wat is de voortgang van de verkenning van de mogelijkheden en wenselijkheid van het stellen van normen aan PV-panelen en het instellen van een keurmerk of certificaat, die u met de Zonnebrief heeft toegezegd?3
Zoals reeds in vraag 16 besproken wordt niet alleen op Nederlands, maar ook op Europees niveau ingezet op circulariteit en verlaging van de CO2-voetafdruk van zonnepanelen. De Europese Commissie heeft een eerste voorstel voor een Ecodesign-maatregel en een Energielabel voor zon-PV-modules besproken; hierbij is Nederland nauw betrokken geweest. Op dit moment staat hier de openbare raadpleging voor open. Met deze maatregelen worden er minimumnormen vastgelegd voor PV-modules en wordt transparantie over duurzaamheid van PV-modules vergroot. Het heeft de voorkeur om normering op Europees niveau te organiseren. In aanvulling op deze minimumeisen verkent Nederland of het, eventueel in samenwerking met andere Europese landen, waardevol is om een keurmerk of certificaat in te voeren voor duurzame zonnepanelen. Deze verkenning is nog voortgaand. Voor batterijen is, zoals benoemd in het antwoord op vraag 16, een Europees wetsvoorstel in de maak om circulariteit veel meer de norm te maken op de Europese markt. Andere productgroepen kunnen op termijn ook worden opgepakt in het kader van de Ecodesign-richtlijn.
Loopt eenzelfde soort verkenning voor windturbines, batterijen, kabels, etc.? Zo nee, kunt u toezeggen om zo’n verkenning te starten?
Zie antwoord vraag 18.
In hoeverre is circulariteit onderdeel van de tenders voor Wind op Zee?
In de vergunningverlening van windparken op zee kunnen criteria worden meegenomen op gebied van circulariteit. In de recente Kamerbrief over de vergunningverlening windenergie op zee IJmuiden Ver (4 GW) heeft de Minister voor Klimaat en Energie aangekondigd dat deze criteria worden opgenomen in de komende tenders voor IJmuiden Ver 1 t/m 4 (Kamerstuk 35 092, nr. 33). Ook is de Minister voor Klimaat en Energie gestart met de voorbereiding van de herziening van de wet windenergie op zee. Hierin wordt circulariteit als thema meegenomen om ervoor te zorgen dat eisen ten aanzien van circulariteit ook in toekomstige vergunningverleningen voor windparken op zee een plek krijgen. De criteria zullen ambitieus en haalbaar zijn, waarbij het halen van de 2030 en 2050 doelen op gebied van circulariteit het uitgangspunt is.
In hoeverre is circulariteit onderdeel van de tenders in het programma Opwek Energie op Rijksvastgoed?
In tenders is het in principe mogelijk om eisen te stellen ten aanzien van circulariteit. Voorwaarde is dan wel dat de eisen objectief meetbaar zijn en de markt hierin kan voorzien. Er is nu nog onvoldoende zicht op in hoeverre marktpartijen circulaire windmolens en zonnepanelen kunnen leveren. De Minister voor Klimaat en Energie gaat na of middels een marktconsultatie de mogelijkheden kunnen worden verkend. Tevens zal op de samenhang tussen het programma OER en eventuele aanvullende regelgeving voor circulariteit in de toekomst worden gelet. Zie verder ook de beantwoording van vraag 17.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja.
Wildopvangcentra die noodgedwongen moeten sluiten vanwege financiële problemen. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wildopvangcentra vrezen voor toekomst dierenhulpverlening door hoge energieprijzen»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Wildopvang Zuid-Holland definitief haar deuren moet sluiten, onder andere vanwege financiële problemen?
Ja.
Klopt het dat andere wildopvangcentra te maken kunnen krijgen met hogere kosten, omdat ze door het wegvallen van Wildopvang Zuid-Holland meer wilde dieren moeten opvangen?
Door het wegvallen van Wildopvang Zuid-Holland zullen andere wildopvanglocaties uit de regio naar alle waarschijnlijkheid helaas meer kosten moeten maken wanneer zij meer dieren gaan opvangen. Ik ben me ervan bewust dat dit ertoe kan leiden dat meer opvangcentra in de problemen gaan komen en dat mensen die een ziek of gewond dier vinden deze niet meer bij een wildopvangcentrum in de buurt kunnen brengen. Goede voorlichting aan burgers over de omgang met hulpbehoevende wilde dieren is cruciaal. Mensen zouden eerst deskundige hulp moeten zoeken voordat ze actie ondernemen en een dier uit de natuur weghalen, dit is immers niet altijd in het belang van het dier en de natuur. Er moet zorgvuldig gekeken worden naar de vraag of en wanneer een wild dier naar een opvang gebracht moet worden. Het ministerie is daarom voornemens meer aandacht te besteden aan de communicatie richting de burgers over de omgang met hulpbehoevende wilde dieren. Dit is ook een aanbeveling van de Raad voor de Dieraangelegenheden (RDA) in de zienswijze «Dilemma’s in de wildopvang»2.
Is u bekend hoeveel wildopvangcentra kampen met financiële problemen? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze gegevens?
Mijn ministerie heeft periodiek contact met individuele wildopvangcentra, maar ik beschik niet over deze informatie omdat dit zelfstandige organisaties zijn.
Deelt u de zorgen van Stichting Wildopvang.nl dat mogelijk meerdere opvangcentra kunnen gaan omvallen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat ook wildopvangcentra te maken hebben met hogere kosten door de gestegen energie- en voedselprijzen. Ik weet niet hoe de financiële situatie per individueel wildopvangcentrum is, maar ik begrijp de wens van wildopvanglocaties om over meer financiële middelen te beschikken. Helaas kan ik geen financiële hulp vanuit de rijksoverheid toezeggen. Ik hoop dat deze opvangcentra deze steun kunnen ontvangen, via structurele bijdragen van provincies en gemeenten of via giften van particulieren.
Erkent u de noodzaak van snelle financiële ondersteuning om te voorkomen dat op de korte termijn meer opvangcentra noodgedwongen moeten sluiten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbeveling van de Raad voor Dierenaangelegenheden om te zorgen voor structurele financiële ondersteuning vanuit de overheid?2
In de Verzamelbrief Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 325) kunt u de appreciatie van de zienswijze van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) lezen. In deze brief schrijft de Minister voor Natuur en Stikstof dat zij zich ervan bewust is dat veel opvangcentra behoefte hebben aan structurele ondersteuning om de bestaanszekerheid en continuïteit in zorg en hulp aan hulpbehoevende dieren te borgen. Wij waarderen de enorme inzet van de medewerkers en vrijwilligers van de opvangcentra op het gebied van dierenwelzijn, monitoring, educatie en voorlichting. De aanbeveling van de RDA met betrekking tot structurele financiële ondersteuning vanuit de rijksoverheid kunnen wij helaas niet overnemen. Net als onze ambtsvoorgangers zien we dit niet als een taak van de rijksoverheid. Het ministerie is wel bereid om in gesprek met de provincies te gaan om te verkennen of het mogelijk is om tot een gezamenlijk beeld te komen wat betreft ieders verantwoordelijkheden en te komen tot een meer geharmoniseerde aanpak. Daarnaast zie ik voor mijn eigen ministerie een rol weggelegd om tegemoet te komen aan de bestaande kennis- en informatiebehoefte bij wildopvangcentra. Ook ben ik voornemens om met dierenartsen en paraveterinairen te verkennen of en in welke vorm veterinaire handelingsbevoegdheden verlegd kunnen worden. Tot slot willen we structureel in gesprek blijven met de betrokken organisaties om zo te kijken of en op welke manier hun opgaves geadresseerd kunnen worden en op welke manier het ministerie eventueel kan bijdragen. Een eerstvolgend gesprek wordt op dit moment gepland.
Bent u bereid landelijke richtlijnen op te stellen voor voldoende financiële ondersteuning voor wildopvangcentra? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de motie-Wassenberg/Graus (Kamerstuk 35 025 XIV, nr. 63) is in 2020 de mogelijkheid onderzocht om een uniforme landelijke richtlijn te ontwikkelen voor vergoedingen aan wildopvangcentra. Destijds is door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geconcludeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 195) dat er grote verschillen zijn tussen opvangcentra, in grootte en professionaliteit, de diersoorten die opgevangen worden, maar ook wat betreft uitgaven en inkomstenbronnen. Deze grote variatie betekent dat er maatwerk nodig is wat betreft de noodzaak tot financiering alsook het doel ervan. Om deze reden kon er geen uniforme richtlijn geformuleerd worden. Deze situatie is niet veranderd.
Het helpt het ministerie en de provincies als de wildopvangcentra een overkoepelende organisatie oprichten die hun belangen vertegenwoordigt. Daarmee wordt het makkelijker om snel te schakelen over onderwerpen die spelen. Ook helpt het als de wildopvangcentra gezamenlijk inzichtelijk te maken wat de opvang van in het wild levende dieren kost. Ik roep de opvangcentra graag nogmaals op om hier stappen in te zetten.
Bent u bereid om dierenhulporganisaties opnieuw financieel te helpen vanwege het uitzonderlijk hoge aantal dieren in de natuur dat opnieuw ten prooi valt aan vogelgriep en dierenhulporganisaties opnieuw (of nog steeds) hierdoor voor aanmerkelijke kosten komen te staan? Zo nee, waarom niet?
In 2020 heb ik eenmalig een subsidie verstrekt aan dierenhulporganisaties voor hun hulp bij het ophalen van wilde vogels met vogelgriep. Ik waardeer het werk dat de dierenhulporganisaties doen maar ik ben niet van plan om dierenhulporganisaties structureel te gaan ondersteunen. Ik zal daarom niet opnieuw een subsidie hiervoor verlenen.
Bent u bereid om dierenhulporganisaties financieel te helpen, omdat sterk gestegen energieprijzen bij veel organisaties een flink gat in de begroting hebben geslagen? Zo ja, per wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Helaas kan ik geen financiële hulp vanuit de rijksoverheid toezeggen. Wanneer een opvangcentrum een kleinverbruikersaansluiting heeft, valt deze onder het prijsplafond voor energie voor alle huishoudens en andere kleinverbruikers dat vanaf 1 januari 2023 geldt. Dit betekent dat er voor het energieverbruik onder het plafond lagere maximumtarieven voor gas en elektriciteit gelden.
Daarnaast wil ik graag wijzen op de recent geopende subsidieregeling voor verduurzamen van maatschappelijk vastgoed voor structurele energiebesparing (Subsidieregeling duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) (rvo.nl)).
Kunt u deze vragen beantwoorden in de termijn die daarvoor staat, maar in ieder geval ruim vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van LNV?
Ja.
Het bericht ‘Centrum tegen Kinderhandel slaat alarm: ‘Pa of ma soms pooier eigen kind’’ |
|
Ruud Verkuijlen (VVD), Mirjam Bikker (CU), Anne Kuik (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Centrum tegen Kinderhandel slaat alarm: «Pa of ma soms pooier eigen kind»»?1 Bent u bekend met het rapport «Onzichtbare slachtoffers van mensenhandel in 2021» van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM)?2
Ja.
Hoe duidt u dat de cijfers van het CKM laten zien dat het aantal meldingen van slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting stijgt, maar slachtoffers ook steeds jonger zijn (één op de vijf < 15 jaar)?
Om deze vragen te beantwoorden, is het belangrijk om naast de cijfers van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (hierna CKM), ook naar de cijfers van CoMensha en het WODC te kijken. Er bestaat namelijk een afwijking tussen het aantal slachtoffers van mensenhandel dat via de officiële registraties in beeld komt en het aantal slachtoffers dat zich naar schatting daadwerkelijk in Nederland bevindt. Uit de Slachtoffermonitor Mensenhandel van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) blijkt dat in de periode 2016 tot en met 2020, kijkend naar Nederlandse slachtoffers, 927 vermoedelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting in beeld kwamen. In diezelfde periode kwamen 135 vermoedelijke Nederlandse slachtoffers van criminele uitbuiting in beeld.3 Deze cijfers zijn gebaseerd op de vermoedelijke slachtoffers die bij CoMensha worden geregistreerd.4
Het geschatte aantal slachtoffers van mensenhandel ligt hoger dan het aantal dat wordt geregistreerd. Zo schatte het WODC dat in de periode 2016 tot en met 2019 in Nederland jaarlijks circa 5.000 personen slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.5 Uit de meest recent gepubliceerde jaarcijfers van CoMensha blijkt dat in 2021 in Nederland 791 vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel in beeld kwamen.6 Dat is een daling ten opzichte van de jaren ervoor. In 2020 werden 1.013 slachtoffers bij CoMensha aangemeld. In 2019 waren dit er nog 1.372. De Nationaal Rapporteur en het CKM hebben eerder aangegeven dat vooral Nederlandse minderjarige slachtoffers steeds meer buiten beeld lijken te blijven.
Bij de Chat met Fier is het aantal meldingen van mensenhandel juist gestegen. In de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 zijn 314 unieke bezoekers met een hulpvraag rondom mensenhandel in beeld gekomen van de Chat met Fier.7 In 2019 en 2020 kwamen in totaal respectievelijk 295 en 283 unieke bezoekers op Chat met Fier om te praten over een situatie van mensenhandel. Het gaat hierbij om slachtoffers die zelf aangeven dat zij door iemand worden gedwongen om seks te hebben met anderen of tot het plegen van strafbare feiten (285 personen). Tevens kan het gaan om bezoekers die zich zorgen maken dat iemand uit hun omgeving hiertoe wordt gedwongen (29 personen). Van de unieke bezoekers was meer dan de helft meerderjarig (60%) en de overige minderjarig (40%). De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers was 21 jaar. Uit het rapport wordt niet duidelijk waarom slachtoffers die zich bij de Chat melden steeds jonger zijn.
Dat slachtoffers de chat weten te vinden is een goede ontwikkeling. Zoals het rapport van het CKM ook stelt: veel slachtoffers die op de chat komen zijn kinderen die nog niet bekend zijn bij hulpverlening of de politie. Het is van groot belang om meer zicht te krijgen op deze jonge slachtoffers van uitbuiting. Het beter in beeld krijgen van deze groep wordt dan ook één van de prioriteiten in de herijkte aanpak van mensenhandel in deze kabinetsperiode. In het coalitieakkoord is bepaald dat het Programma Samen tegen Mensenhandel wordt voortgezet, en dat hier jaarlijks 2 miljoen euro voor beschikbaar wordt gesteld. Momenteel wordt er gewerkt aan een herijking van dit programma, tezamen met een veelvoud aan ketenpartners, partijen uit het maatschappelijk middenveld en andere betrokkenen. Uw Kamer wordt hier einde jaar over geïnformeerd.
Welke verklaring(en) heeft u hiervoor? Komen de cijfers en ontwikkelingen van het CKM overeen met de signalen die u zelf heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer verontrustend is dat één op de zes kinderen dat slachtoffer is van mensenhandel door de eigen ouders wordt uitgebuit en deze groep kinderen niet in beeld is bij hulpinstanties?
Het signaal dat kinderen door hun eigen ouders worden uitgebuit, is zeer verontrustend. Slachtoffer worden van een van de ergste misdrijven die we kennen vanuit een setting waarin je je als kind het meest veilig zou moeten voelen, is ronduit verschrikkelijk.
Wat vindt u van de aanbevelingen die het CKM doet, zoals het investeren in specifieke kennis over kwetsbare groepen, het versterken van de rol van anonieme online hulpverlening en het investeren in onderzoek naar seksuele uitbuiting door ouders?
Op 8 november jl. heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een beleidsreactie gegeven op het rapport en de aanbevelingen van het CKM.8 Ter beantwoording van deze vragen verwijs ik uw Kamer naar deze brief.
Bent u bereid de aanbevelingen van het CKM over te nemen, zodat bijvoorbeeld laagdrempelige, online hulpverlening structureel onderdeel wordt van de aanpak van mensenhandel? Indien ja, op welke termijn? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u toezeggen zo spoedig mogelijk met het CKM in gesprek te gaan over het onderzoek en de aanbevelingen?
De bevindingen van het CKM baren mij zorgen. Het gaat hier om de situatie waarin uitbuiting plaatsvindt in een setting waarin kinderen zich juist het meest beschermd moeten voelen. De laatste jaren zijn enkele zaken voor de rechter geweest waarin een ouder is veroordeeld voor de uitbuiting van een eigen kind. Over de aard en omvang van deze problematiek is nog niet veel bekend, zeker in gevallen waarin het gaat om seksuele uitbuiting. De cijfers van het CKM,
die gaan over bijna één op de zes unieke chatgebruikers die hun eigen ouder(s) identificeert als dader van seksuele uitbuiting, worden niet in deze mate herkend bij de hulpverlening en opsporingsdiensten.
Ik zal met het CKM/Fier en andere betrokken ketenpartners, zoals andere slachtofferpartijen, politie en OM, in gesprek gaan over de onderzoeksresultaten om elkaars informatie nader te duiden en samen tot passende vervolgstappen te komen. Hierbij zal ook verkend worden of nader onderzoek nodig en mogelijk is en zo ja, in welke vorm. Uw Kamer zal ik daarover informeren.
Welke aanvullende maatregelen kunt u ondertussen nemen om de aller kwetsbaarste groepen – die zich in uiterst onveilige situaties bevinden en in acuut gevaar verkeren – beter in kaart te brengen, zodat hulpverleners sneller in actie kunnen komen? Zijn hier nog lessen te leren uit het buitenland? Hoe staat het in dit kader met de uitwerking van de motie-Kuik/Van der Graaf over het in beeld krijgen van de minst zichtbare slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 50?
Voor het beter in beeld krijgen van de meest kwetsbare slachtoffers is signalering door professionals van groot belang. Via verschillende maatregelen wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over mensenhandel bij (medische) professionals, het versterken van signalering en bieden van handelingsperspectief. Zo hebben CoMensha en Fairwork via trainingen, Webinars en ontwikkeling van een toolkit de signalerende rol van Veilig Thuis medewerkers, huisartsen en gemeenteambtenaren vergroot. Elke Veilig Thuis organisatie heeft inmiddels een aandachtfunctionaris mensenhandel.
De motie Kuik/Van der Graaf heeft opvolging gekregen in een onderzoek naar laagdrempelige hulpdiensten dat wordt uitgevoerd in opdracht van JenV en VWS.
Dit onderzoek wordt eind dit jaar opgeleverd en zal inzicht geven in de mate waarin het huidige aanbod van laagdrempelige hulpdiensten aansluit op de behoeften van slachtoffers. Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Ten slotte zal het beter in beeld krijgen van jonge, kwetsbare slachtoffers van mensenhandel vanaf 2023 worden meegenomen in de totstandkoming van de herijking van het programma Samen tegen mensenhandel. Op deze manier wordt interdepartementale coördinatie, capaciteit en aansluiting bij reeds bestaande initiatieven gewaarborgd. Hiernaast verzekert het programma een meerjarenstrategie en aanhoudende prioriteit op kwetsbare jongeren. Uw Kamer wordt op de hoogte gehouden van de herijking van het Programma Samen tegen Mensenhandel.
Zie nader het antwoord op vraag 9 over welke maatregelen door politie zijn genomen om intensief samen te werken met de diverse ketenpartners om signalen van uitbuiting inzichtelijk te maken en op te pakken.
Hoe kan de politie volgens u effectiever en doelgerichter zoeken naar slachtoffers van mensenhandel waarbij ouders betrokken zijn?
De politie is voor de aanpak van mensenhandel voor een belangrijk deel afhankelijk van de signalen die zij hierover ontvangt vanuit de samenleving. De politie werkt daarom intensief samen met de diverse ketenpartners, zoals zorgcoördinatoren, Veilig Thuis en jeugdinstellingen. Er zijn diverse overlegvormen en casustafels ingericht om signalen van uitbuiting inzichtelijk te maken en op te pakken. Het beeld dat bij een groot gedeelte van slachtoffers van uitbuiting één of beide ouders dader is, wordt zowel door de politie als de (zorg)partners niet herkend. Dit komt niet overeen met de onderzoeksresultaten van het CKM, waarbij een aanzienlijk aantal slachtoffers aangeeft door hun ouders te worden uitgebuit. Voor politie is het van belang dat deze meldingen gedeeld kunnen worden. Tussen politie, zorgcoördinatie en het CKM/Chat met Fier zijn inmiddels werkafspraken gemaakt over het delen van de signalen, via de zorgcoördinator of de politie (in acute situaties). De werkafspraken hebben tot nu toe nog niet vaak geleid tot het delen van informatie. De politie zet daarnaast ook in op het actief zoeken naar online signalen van mensenhandel, waarbij de politie het aanbod van seksuele handelingen die tegen betaling worden aangeboden monitort.
Welke mogelijkheden zijn er om het strafrechtelijke proces richting daders te verbeteren? Welke informatie is bekend over de meldings- en aangiftebereidheid en hoe vaak het tot een veroordeling komt?
De politie en andere partners gebruiken de opgedane inzichten uit het CKM onderzoeksrapport «Daders van binnenlandse seksuele uitbuiting» om van te leren, onder andere ten behoeve van de opsporing.9
Uit de Dadermonitor Mensenhandel 2015–2019 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen blijkt dat 3.420 incidenten van mensenhandel bij de politie zijn geregistreerd in de periode van 2015–2019.10 In diezelfde onderzochte periode zijn in totaal 954 opsporingsonderzoeken gestart. Vervolgens zijn 900 zaken bij het OM ingeschreven in de periode 2015–2019. In de periode 2015–2019 heeft de rechter in eerste aanleg 721 mensenhandelzaken afgedaan.11 Hiervan zijn 521 zaken geëindigd in een veroordeling.12 In totaal zijn in deze periode 162 zaken geëindigd in een vrijspraak.13 De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwacht voor het eind van het jaar een nieuwe Dadermonitor te publiceren. Ik zal in een beleidsreactie aan de Tweede Kamer reageren op deze nieuw gepubliceerde cijfers en bevindingen.
Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid met betrekking tot het delict mensenhandel is van belang om slachtoffers te kunnen helpen en daders te kunnen vervolgen. Verschillende factoren liggen ten grondslag aan de relatief lage meldings- en aangiftebereidheid, zoals de angst voor represailles, afhankelijkheid van de dader, schaamte of zichzelf niet herkennen in het slachtofferschap. Om de meldings- en aangiftebereidheid te verhogen is onder meer in opdracht van de politie in samenwerking met het CKM de proeftuin aangiftebereidheid opgestart.14 De focus binnen de proeftuin lag op het vergroten van de contactbereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met de politie. Hierbij is het doel om een werkwijze te ontwikkelen die gericht is op de (vroeg)bescherming van het slachtoffer, het vergroten van het vertrouwen van slachtoffers in het strafproces en het voorkomen van secundaire victimisatie voor, tijdens en na het strafproces. De eerste resultaten van deze proeftuin zullen in het eerste kwartaal van 2023 met uw Kamer worden gedeeld.
Ten slotte wordt ieder slachtoffer van een strafbaar feit, ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, secundaire victimisatie, maar ook voor het voorkomen van intimidatie en vergelding door daders, door de politie en het OM aan de hand van criteria beoordeeld op zijn of haar individuele beschermingsbehoefte. Een Individuele Beoordeling (IB) is een wettelijke taak die voortvloeit uit de EU-richtlijn minimumnormen slachtoffers.15 Het palet aan beschermingsmaatregelen is breed, bijvoorbeeld het afschermen van adresgegevens, anoniem aangifte doen of een contact- of gebiedsverbod.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat een nauwere samenwerking tussen politie, zorgverleners en organisaties als Veilig Thuis nodig is voor de opsporing van daders en de ondersteuning van slachtoffers?
Zie antwoord vraag 9. Ik ben het met u eens dat voor de opsporing van daders en ondersteuning van slachtoffers een nauwe samenwerking tussen politie, zorgverleners en (veiligheids)organisaties benodigd is. De samenwerking is over het algemeen goed te noemen. In steeds meer gemeenten hebben de wethouder(s) sociaal domein en de burgemeester regelmatig overleg met politie, justitie en betrokken zorgorganisaties; de zogenoemde vier- of vijfhoek. In veel regio’s wordt steeds meer samengewerkt rondom veiligheid en zorg. Mensenhandel wordt daarom steeds vaker ondergebracht in de structuur van Zorg- en Veiligheidshuizen. In Zorg- en Veiligheidshuizen wordt complexe casuïstiek, waaronder casuïstiek mensenhandel, door verschillende partners besproken. Daardoor beschikken ze over belangrijke expertise en wordt er een kader geboden waarbinnen partners informatie kunnen delen en signalen van mensenhandel duiding kunnen geven. Door bij deze structuur aan te sluiten zijn de belangrijke ketenpartners betrokken en bekend met elkaars werkwijze. Mensenhandel is dan ook opgenomen in de Meerjarenagenda 2021–2024 van de Zorg- en Veiligheidshuizen.
Ook hierbij zie je dat er ontwikkelingen en initiatieven zijn om deze samenwerking nog verder te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke proeftuin samenwerkingen tussen politie en jeugdhulpinstellingen en de doorontwikkelingen van interorganisationele overlegvormen en casustafels. In 2021 is in de landelijke proeftuin «samenwerking jeugdhulporganisaties en politie» gewerkt aan het versterken van de samenwerking en betere informatie-uitwisseling. De proeftuin is inmiddels afgerond en geëvalueerd. Hieruit blijkt dat het onderwerp gegevensdeling bij vermoedens van seksuele uitbuiting tussen betrokken organisaties regelmatig een knelpunt vormt. In dit kader zal bekeken moeten worden wat er nodig is om de informatie-uitwisseling tussen verschillende uitvoeringsorganisaties en professionals verder te verbeteren binnen de kaders van de AVG. Zo is het bijvoorbeeld voor politie van belang in het kader van het verkrijgen van een goede informatiepositie dat het delen van geringe signalen van mensenhandel verbeterd wordt. Onderdeel van deze verbetering is het goed kunnen benutten van de door mijn departement opgestelde «Handreiking aanpak gegevensdeling».16
Hoezeer is bij daders van mensenhandel sprake van een combinatie van of samenloop met andere vormen van criminaliteit, zoals drugssmokkel en illegale prostitutie? Hebt u hier actuele gegevens van?
De politie registreert dit niet als zodanig, dat hiervan cijfers kunnen worden gegenereerd. In de praktijk zien we regelmatig dat mensenhandel samengaat met strafbare feiten op het gebied van verdovende middelen of in combinatie met andere feiten zoals wapenbezit, oplichting en witwassen. Als het gaat om onvergunde prostitutie zie je in de praktijk dat slechts een klein deel van deze sector daadwerkelijk mensenhandel betreft, maar als het strafzaken betreft op het gebied van seksuele uitbuiting, dan zie je dat slachtoffers grotendeels te werk zijn gesteld in de onvergunde prostitutie.
Uit de cijfers van de Dadermonitor Mensenhandel 2015 – 2019 blijkt dat bij 1225 incidenten sprake was van een of meerdere andere feiten naast mensenhandel.17 Het gaat hierbij vooral om vermogensdelicten als diefstal en inbraak. In zo’n 18% van alle incidenten is naast mensenhandel sprake van een vermogensdelict. Na vermogensdelicten komen verkeersdelicten, vernieling en mishandeling het vaakst voor bij incidenten van mensenhandel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het binnenkort in te plannen debat over mensenhandel en prostitutie?
Ja.
Dwangsommen voor Overijsselse boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Overijsselse boeren in grote onzekerheid leven vanwege dwangsommen die boven hun hoofd hangen?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het gaat om boerenbedrijven die legaal opereerden, totdat de Raad van State (RvS) in 2019 het Programma Aanpak Stikstof (PAS) afschoot? Zo ja, vindt u dwangsommen billijk voor boeren die legaal opereerden?
Tot de uitspraak van de Raad van State uit 2019 was het kabinet ook in de veronderstelling dat de ondernemers die op grond van het PAS een melding hadden gedaan voor hun activiteiten, legaal opereerden. Ik begrijp dus ook dat het voor de betrokken ondernemers heel vervelend is dat er nu door de provincie Overijssel gehandhaafd moet worden ten aanzien van die activiteiten. Om handhaving te voorkomen heeft de provincie in eerste instantie naar aanleiding van handhavingsverzoeken besloten om af te zien van handhaving. Maar naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de eerdere besluiten om van handhaving af te zien werden vernietigd, ziet de provincie Overijssel zich nu genoodzaakt om tot handhaving over te gaan. De bedrijven waar nu wordt gehandhaafd betreffen drie agrarische bedrijven en twee biomassacentrales. Ik ben niet op de hoogte van de inhoud van de opgelegde lasten.
Kunt u gedetailleerd aangeven wat u gaat doen richting de provincie Overijssel om het opleggen van dwangsommen aan hardwerkende boeren te voorkomen?
Rijk en provincies zetten alles op alles om zoveel mogelijk snelheid te maken met de uitvoering van het legalisatieprogramma. Hiervoor gaat het kabinet onverminderd door met het uitvoeren van het legalisatieprogramma. Daarnaast is er onlangs € 250 miljoen beschikbaar gesteld voor de versnelling en het maatwerk dat provincies kunnen bieden (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 161). Ook heeft het kabinet het advies van Remkes overgenomen om zoveel mogelijk stikstofruimte, afkomstig van piekbelasters, in te zetten voor de legalisatie van PAS-meldingen (Kamerstukken 30 252, nr. 35).
Wachtlijsten bij agrarische kinderopvang vanwege starre regelgeving |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat starre regelgeving ervoor zou zorgen dat er lange wachttijden zijn ontstaan voor kinderopvang bij de boer?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderopvang bij de boer als voordeel heeft dat kinderen in contact komen met het buitenleven en kinderen al vroeg leren hoe ons voedsel wordt geproduceerd? En dat deze vorm van multifunctionele landbouw bijdraagt aan het (her)verbinden van landbouw en samenleving?
Ja. De multifunctionele landbouwsector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, kinderopvang, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. De multifunctionele landbouw kan een belangrijke rol spelen in het verdienmodel van de boer en kan een rol spelen in het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers. Daarnaast kunnen dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging zijn aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Deelt u voorts de mening dat kinderopvang bij de boer een aanvulling kan zijn voor het verdienmodel voor de boer en dat daardoor mogelijk meer geld beschikbaar is voor investeringen, zodat voldaan kan worden aan de doelen die er liggen voor de sector, zoals bijvoorbeeld stikstofreductie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet multifunctionele landbouw, waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter naar verwachting niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en omdat kinderopvang niet voor elke ondernemer een geschikte nevenactiviteit is, vanwege de benodigde affiniteit met de zorg voor kinderen en de fysieke situatie van de onderneming.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw (MFL) dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Is het juist dat gemeentelijke vergunningverlening in veel gemeenten een obstakel blijkt, omdat agrarische kinderopvang voor gemeenten een nog nieuw fenomeen is? Is het kabinet bereid te bezien, al dan niet met Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), wat nodig is om deze drempel te slechten? Moet er ook een handreiking multifunctionele landbouw voor gemeenten komen?
Het Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben contact met LTO en VNG over de ervaren knelpunten.
Deze knelpunten zien enerzijds op de vergunningverlening bij het starten van een agrarische kinderopvang en anderzijds op (toekomstige) veranderingen in de bedrijfssituatie die kunnen botsen met de oorspronkelijke vergunningen. Daarnaast is overleg geweest met de VNG over de gemeentelijke vergunningsverlening dat een van de ervaren belemmeringen is. Op dit moment wordt vanuit LNV samen met VNG en LTO aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren.
De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Is het juist dat regels inzake multifunctionele landbouw de groei van agrarische kinderopvangbedrijven onmogelijk maakt? Welke regels inzake multifunctionele landbouw worden hierin als belemmerend ervaren?
Het aantal agrarische kinderopvangorganisaties is flink gegroeid de afgelopen jaren, ondanks de ervaren belemmeringen. In 2020 waren er naar schatting 263 bedrijven met agrarische kinderopvang2, in 2007 waren er dat nog slechts 20.
Uit de inventarisatie van LTO blijkt dat de belemmeringen vooral worden ervaren bij o.a. gemeentelijke vergunningverlening. Hierover zijn we met VNG en LTO in gesprek. Ook de handreiking genoemd in het antwoord op vraag 4 kan gemeenten hierin ondersteunen.
Is het juist dat het volgens de huidige regelgeving niet mogelijk is om het aantal dieren te verminderen en het aantal kinderopvangplekken uit te breiden, omdat dit zou betekenen dat de neventak kinderopvang dan groter wordt dan de hoofdtak veehouderij?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of die koppeling mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel.
Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden voor agrarische ondernemers om het verdienmodel te verbreden.
Kunt u aangeven of er nog meer (starre) regelgeving is die de verdere groei van agrarische kinderopvang in de weg staat?
Die is mij niet bekend. Vanuit SZW en LNV zijn en blijven we in gesprek met LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) om te horen welke knelpunten en belemmeringen zij ervaren bij het opstarten van een kinderopvang en om signalen op te halen.
Zo ja, bent u bereid om, deze regels inzake multifunctionele landbouw en/of andere knellende regels op dit punt te heroverwegen, hierover het gesprek te voeren met LTO en voorstellen te doen waardoor het wel mogelijk wordt om bijvoorbeeld minder dieren te houden en meer kinderen opvang te bieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaan we nog verder in gesprek met LTO en Verenigde Agrarische Kinderopvang om te horen wat hun ervaringen zijn. Uiteraard zijn we altijd bereid om te kijken hoe en waar we onnodige belemmeringen kunnen wegnemen.
Europese belemmeringen voor het invoeren van een kwaliteitseis voor bio-ethanol |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het commissiedebat Duurzaam vervoer van 29 juni jl., waarin u aangaf de reactie van de Europese Commissie op de vraag of de richtlijn Brandstofkwaliteit de invoering van een kwaliteitseis voor ethanol verbiedt te willen afwachten, dat het een terechte vraag is waarom andere lidstaten wel een kwaliteitseis hebben ingevoerd en dat u niet voornemens was om extra belemmeringen op te werpen voor bio-ethanol?
Ja, dat herinner ik me.
Bent u bekend met het bevestigende antwoord van de Europese Commissie1 op de vraag van Europarlementariër Tom Berendsen (EVP) of het klopt dat het lidstaten vrijstaat om voor te schrijven dat enkel zuivere ethanol bijgemengd kan worden in benzine, voor zover deze ethanol voldoet aan de kwaliteitsvereisten van Richtlijn 2009/30/EG met betrekking tot brandstofkwaliteit? Is ditzelfde antwoord door de Commissie ook naar u gecommuniceerd in antwoord op uw vragen?
Het schriftelijke antwoord van Eurocommissaris de heer Timmermans namens de Europese Commissie is tweeledig en in die zin kan uit het antwoord van de Commissie niet geconcludeerd worden dat het lidstaten vrijstaat om voor te schrijven dat enkel zuivere ethanol bijgemengd kan worden in benzine, voor zover deze ethanol voldoet aan de kwaliteitsvereisten van Richtlijn 2009/30/EG met betrekking tot brandstofkwaliteit (FQD-richtlijn). De Commissie geeft in de tweede alinea van haar antwoord juist aan dat het lidstaten niet is toegestaan om gedenatureerde dan wel zuivere ethanol voor bijmenging in benzine te verbieden, indien deze ethanol voldoet aan de FQD-eisen. In termen van de FQD-richtlijn: het is lidstaten niet toegestaan om het in de handel brengen van brandstoffen te verbieden, beperken of belemmeren, indien deze brandstoffen voldoen aan de eisen van de FQD.
De Commissie nuanceert vervolgens het antwoord, door op te merken dat het lidstaten wel is toegestaan om het gebruik van één soort ethanol te stimuleren, zolang een dergelijke nationale bepaling in overeenstemming is met het EU-recht. Als voorbeeld haalt de Commissie het stimuleren van bijvoorbeeld zuivere ethanol aan, om zodoende te kunnen worden meegeteld voor het bereiken van het bijzonder nationaal streefcijfer voor vervoer in het kader van de Richtlijn hernieuwbare energie (RED). Vertaald naar het Nederlandse RED-systeem van energie voor vervoer, verankerd in titel 9.7 van de Wet milieubeheer, zou dit betekenen dat alleen het leveren van een biobrandstof met zuivere ethanol in aanmerking zou komen voor verkrijging van hernieuwbare brandstofeenheden (HBE’s). HBE’s vertegenwoordigen een marktwaarde en dus zou het leveren van een biobrandstof met zuivere ethanol een prijsvoordeel opleveren ten opzichte van leveringen van biobrandstof met gedenatureerde ethanol.
Echter, in de Nederlandse praktijk zou een keuze om biobrandstof met zuivere ethanol via het RED-systeem van energie voor vervoer te stimuleren, tegelijkertijd leiden tot strijdigheid met de hiervoor aangehaalde verbodsbepaling uit de FQD. De (gemaximeerde) jaarverplichting voor conventionele biobrandstoffen die voor HBE’s in aanmerking komen worden in Nederland feitelijk volledig gerealiseerd met tot benzine-E10 bijgemengde bio-ethanol. Tankstations zijn immers wettelijk verplicht om met hun benzinepompen ten minste voor de helft benzine-E10 aan te bieden (naast bijvoorbeeld Euro 98). Met HBE’s gestimuleerde benzine-E10, indien bijgemengd met zuivere ethanol, zal een prijsvoordeel opleveren ten opzichte van benzine-E10, bijgemengd met gedenatureerde ethanol, en deze uit de markt drukken. Kortom, het aan de ene kant stimuleren van bijmenging in benzine-E10 met zuivere ethanol in het kader van de RED door het ontvangen van HBE’s, leidt aan de andere kant tot het beperken of belemmeren van het in de handel brengen van gedenatureerde ethanol in E10-benzine, hetgeen niet is toegestaan ingevolge de FQD.
Het antwoord van Eurocommissaris de heer Timmermans namens de Commissie stemt overeen met het antwoord dat het Ministerie van IenW ambtelijk vanuit de Commissie heeft ontvangen.
Deelt u de constatering dat er geen Europese belemmeringen zijn om ook in Nederland een kwaliteitseis voor bio-ethanol in te voeren, aangezien er geen bepaling in de Richtlijn Brandstofkwaliteit (FQD) is die lidstaten verbiedt het gebruik van enkel ongedenatureerde ethanol voor te schrijven en de Renewable Energy Directive (RED) lidstaten vrijlaat bij het inzetten van de instrumenten die zij nodig achten om de doeleinden van de RED te realiseren?
Nee, die constatering deel ik niet zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Onderkent u het feit dat met het inzetten van bio-ethanol tot 95% aan broeikasgasemissies kan worden gereduceerd en dat het invoeren van een kwaliteitseis ervoor kan zorgen dat het invoeren van juist minder duurzame bio-ethanol uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten wordt voorkomen?
Dit is een mogelijk gevolg, maar uit het onderzoek van TNO blijkt dat ook andere effecten kunnen optreden, waardoor juist de gewenste ontwikkeling en inzet van geavanceerde bio-ethanol wordt belemmerd.
Bent u bereid, gezien het antwoord van de Europese Commissie dat er geen Europese wetgeving is die een kwaliteitseis voor bio-ethanol verbiedt, het feit dat andere lidstaten al gebruik maken van een dergelijke kwaliteitseis, en uw eigen voornemen om geen extra belemmeringen op te werpen voor bio-ethanol, opnieuw te bezien of er ook in Nederland een kwaliteitseis voor bio-ethanol kan worden ingevoerd en deze zo spoedig mogelijk uit te werken?
Zoals ik reeds heb toegelicht in mijn Kamerbrief2 van 24 juni 2022 ben ik niet voornemens de kwaliteitseis in te voeren.
Zoals in deze brief is aangegeven maakt de kwaliteitseis geen onderscheid op basis van CO2-reductie, maar op basis van ethanolspecificatie. Hierdoor zal voor niet-Europese ethanol meer invoerheffing moeten worden betaald. Hieronder valt ook geavanceerde ethanol van buiten de EU, dat door deze extra kosten minder aantrekkelijk wordt voor importeurs. Hoewel er momenteel slechts beperkte productiecapaciteit voor geavanceerde ethanol buiten de EU is, kunnen toekomstige ontwikkelingen snel gaan.
Bovendien laten de recente cijfers van de Nederlandse Emissieautoriteit3 zien dat het aandeel ethanol uit geavanceerde grondstoffen sterk groeit. De REDII stimuleert dit ook, doordat steeds hogere CO2-reductie-eisen worden gesteld aan nieuwe ethanolinstallaties. Daarmee zou een kwaliteitseis op bio-ethanol zelfs negatieve effecten op de uitstoot van CO2 kunnen hebben, terwijl de verplichting juist CO2-reductie als doel stelt.
De RED III biedt concretere handvatten om specifieker CO2-reductie in de keten te belonen. Ik overweeg dit bij de nationale implementatie ook door te voeren. Daarvoor zijn bij de RED II implementatie ook handvatten in onze nationale wetgeving opgenomen (de broeikasgasreductie-eenheid, BKE), met uitgestelde inwerkingtreding.4
Het bericht 'De Jonge: gemeenten moeten ‘een tandje erbij doen’ om statushouders aan een woning te helpen' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Dringt het wel tot u door dat
Ik ben mij er van bewust dat er op dit moment een groot tekort bestaat aan (betaalbare) woningen. Daarom heeft het kabinet besloten om tot en met 2030 900.000 woningen bij te bouwen, waarvan ten minste twee derde betaalbare huur- en koopwoningen. Ook zet het kabinet met het programma «Een thuis voor iedereen» in op voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen, met een evenwichtige verdeling over gemeenten en met de juiste zorg en begeleiding.
Deelt u de mening dat het te ziek voor woorden is dat statushouders (beter gezegd: gelukzoekers) ondertussen door u aan alle kanten worden gepamperd en in de watten gelegd?
Nee, ik deel deze mening niet. Ik kan mij daarnaast niet vinden in uw typering van statushouders die u in deze vraag en in overige vragen hanteert.
Hoe legt u uit dat gelukzoekers nog altijd massaal mét voorrang een woning krijgen, maar Nederlanders niet?
Sinds 1 juli 2017 is de verplichte urgentiestatus van vergunninghouders uit de Huisvestingswet 2014 gehaald. Gemeenten kunnen zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden zij als urgentiecategorie kunnen opnemen. Gemeenten maken op basis van de lokale woningmarkt en hun taakstelling een afweging om vergunninghouders als urgentiecategorie te huisvesten. Tijdige huisvesting is van groot belang voor vergunninghouders, omdat zij zo eerder kunnen integreren en participeren in de Nederlandse samenleving. Daarnaast wordt de druk op de opvang verlicht. Gemiddeld wordt de afgelopen jaren tussen de 5 á 10% van vrijkomende woningen uit de sociale woningvoorraad aan vergunninghouders toegewezen. In de tweede helft van 2022 kan dit percentage hoger liggen, omdat in bestuurlijke afspraken is vastgesteld dat in dit halfjaar 20.000 vergunninghouders gehuisvest worden om zo de asielopvang te ontlasten.
Hoe legt u uit dat gelukzoekers een inboedelvergoeding krijgen om hun woning in te richten, maar Nederlanders niet?
Statushouders die voor het eerst een woning krijgen toegewezen beschikken veelal niet over meubels of andere huisraad. De uitkering (en toeslagen) die zij ontvangen zijn niet toereikend om deze (eenmalige) kosten te voldoen en de statushouder was ook nog niet in de gelegenheid om hiervoor middelen te reserveren. Daarom stellen gemeenten vaak een inrichtingskrediet beschikbaar vanuit de bijzondere bijstand. Dit kan een lening zijn – die moet worden terugbetaald – of een gift. Gemeenten hebben op dit gebied beleidsvrijheid. Er bestaan daarmee verschillen tussen gemeenten in de vorm en de hoogte van het bedrag. Dergelijke inrichtingskredieten kunnen uiteraard ook aan andere huishoudens beschikbaar worden gesteld die in vergelijkbare omstandigheden verkeren.
Hoe legt u uit dat ongeveer het enige wat Nederlanders zonder dak boven hun hoofd nog krijgen, een doorverwijzing naar de daklozenopvang is?
Gemeenten kijken naar wat mensen die zich melden nodig hebben op verschillende leefgebieden. Dat is niet alleen een dak boven het hoofd, maar ook inkomen, school/werk en een netwerk om op terug te vallen.
Deelt u de mening dat Nederlanders – door u – in hun eigen land keihard worden gediscrimineerd ten gunste van gelukzoekers die hier niet thuishoren?
Nee, deze mening deel ik niet.
Deelt u de mening dat het motto «Nederlanders laatst, gelukzoekers eerst» u bijzonder goed past?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe kunt u Nederlandse woningzoekenden zo verraden door óók nog te stellen dat er een «een tandje bij moet om statushouders [gelukzoekers dus] aan een woning te helpen»?
Het is van groot belang vergunninghouders zo snel mogelijk te huisvesten na het verkrijgen van hun verblijfsvergunning. Op deze manier kunnen vergunninghouders beginnen aan participatie en integratie in de Nederlandse samenleving. Daarnaast is de druk op de asielopvang op dit moment groot. Daarom is met medeoverheden afgesproken om in de tweede helft van 2022 20.000 vergunninghouders te huisvesten, om zo de opvang op korte termijn te ontlasten. Om deze reden heb ik gevraagd aan gemeenten om «een tandje er bij te doen» om statushouders te helpen aan een woning, omdat deze additionele opgave een extra inspanning van gemeenten vraagt. Deze extra inzet vormt een voorsprong op de taakstelling van de eerste helft van 2023.
Waarom doet u er niet «een tandje erbij» om Nederlanders aan een woning te helpen, «een tandje erbij» om de wachtlijsten voor de Nederlanders weg te werken en «een tandje erbij» om al die Nederlandse gezinnen, alleenstaanden, jongeren en ouderen aan een dak boven hun hoofd te helpen?
Het volkshuisvestingsbeleid is erop gericht om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen voor iedereen. De ambitie om 900.000 woningen te bouwen waarvan 250.000 sociale huurwoningen tot en met 2030 is meer dan «een tandje erbij». Het programma Een thuis voor iedereen richt zich op voldoende betaalbare woningen voor alle mensen die in een kwetsbare positie zitten, waaronder dakloze mensen, met daarbij benodigde zorg en ondersteuning. Het programma Wonen en zorg voor ouderen komt binnenkort uit.
Waarom wilt u zó graag nóg meer gelukzoekers mét voorrang aan een woning helpen, met als gevolg dat Nederlandse woningzoekenden nóg langer moeten wachten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 8.
Bent u ertoe bereid óók eens zoveel moeite te doen voor Nederlanders? Bent u trouwens de Minister voor Volkshuisvesting of de Minister voor Gratis Woningen voor Gelukzoekers?
Deze vraag en veel van de overige gestelde vragen zeggen vooral veel over de vragensteller.