De gevolgen van bezuinigingen op onderwijsinstellingen en de gevolgen van de aanpak internationalisering |
|
Jan Paternotte (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de NOS-berichtgeving van 17 februari 2025 en de berichtgeving in Turbantia van 10 februari 2025 over dat er ontslagen vallen op universiteiten, waaronder op de Universiteit Twente (UT), University College Roosevelt in Middelburg, Open Universiteit en de UvA? Hoe kijkt u naar dit nieuws?1 2
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze ontslagen zijn voor de regiofunctie van de UT, Open Universiteit in Limburg en University College Roosevelt in Middelburg?
Hoe kijkt u aan tegen de berichten dat met het verdwijnen van vakgroepen bij de UT ook onderzoek naar kanker en naar Parkinson zal verdwijnen?3
Erkent u dat het problematisch is dat hier vakgroepen zullen verdwijnen?
Kunt u aangeven wat de effecten zullen zijn voor de kraptesectoren en voor onze economie als deze vakgroepen wegbezuinigd worden?
Erkent u dat we op dit moment al een tekort aan technici hebben in onze economie en dat het verdwijnen van vakgroepen bij de UT het tekort alleen maar zal vergroten?
Welke concrete acties gaat u nemen om het bovenstaande te voorkomen?
Waarop is het besluit in uw brief gebaseerd dat «niet alleen instellingen die gelegen zijn in een krimp- of grensregio een beroep op het regio-criterium kunnen doen, maar ook instellingen die in de nabijheid van een krimpregio liggen en van belang zijn voor de regio»?4
Hoe wordt dit criterium precies afgebakend en hoe wordt invulling gegeven aan deze afbakening?
Wat is de juridische onderbouwing voor het opnemen van dit criterium in het wetsvoorstel Wet internationalisering balans en is er juridisch advies ingewonnen over dit criterium? Zo ja, kan dit juridisch advies met de Kamer gedeeld worden?
Hoe verhoudt de invulling van de regelgeving zich met de beoogde taakstelling op internationale studenten, zoals deze nog steeds in de OCW-begroting staat?
Deelt u de zorgen van onderwijsinstellingen dat deze bezuinigingen mogelijk zullen leiden tot nog meer ontslagen en tot het schrappen van opleidingen?
Deelt u de zorg dat juist bij hogescholen en universiteiten met een regiofunctie dit tot problemen voor het onderwijs en de economie in de regio zal leiden?
Hoe gaat u dit voorkomen en bent u bereid om de bezuinigingen te heroverwegen?
Hoe kijkt u naar de daling van het aantal studenten, zoals blijkt uit de gepubliceerde cijfers van de Universiteiten van Nederland (UNL) van 11 februari 2025?5
Hoe kijkt u er tegenaan dat juist op universiteiten in Groningen, Maastricht en Nijmegen het aantal eerstejaars studenten daalt?6 Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling?
Hoe kijkt u aan tegen het effect dat deze daling kan hebben op de regio waar deze universiteiten liggen?
De recente wachttijdcijfers in de ggz |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «NZa: wachttijden ggz blijven lang» en «Alleen voor de lichtere psychische problemen komt hulp op tijd, maximale wachttijd vaak niet gehaald»?1 2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de toegang tot de ggz niet is verbeterd ten opzichte van een jaar geleden en het aantal wachtplekken niet afgenomen lijkt te zijn?
De geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland staat voor forse uitdagingen. Zoals blijkt uit de cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moeten mensen nu vaak te lang op een passende behandeling wachten, vooral mensen met een complexe zorgvraag. Dat is niet acceptabel, en tegelijkertijd is de problematiek ook weerbarstig.
Op dit moment werken meer mensen in de ggz dan ooit én geven we meer geld uit aan de ggz dan ooit. Echter, de vraag naar ggz is de afgelopen jaren nog harder gegroeid. Nederland heeft aan mentale gezondheid ingeboet, wat mede in de ggz tot uiting komt.
De stijging is deels te verklaren door het feit dat we steeds beter inzicht hebben in het aantal wachtenden, omdat steeds meer zorgaanbieders cijfers aanleveren.
Echter, de problematiek in de ggz is voor mij reden om ook stevige maatregelen te nemen. Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben.
Hoe verklaart u het dat bij bepaalde type ggz-zorg het aantal weken wachten ten opzichte van een jaar geleden zelfs met 4 weken toegenomen is tot gemiddeld 28 weken (persoonlijkheidsstoornissen) of 5 weken tot gemiddeld 25 weken (dwangstoornis)?
De NZa geeft aan dat verklaringen voor deze specifieke uitschieters niet uit de data zelf kunnen worden herleid. Ook geeft de NZa aan dat het vergelijken van de wachttijdinformatie tussen twee maanden (zoals tussen oktober 2024 en december 2023) een beperkt beeld geeft. Een trendanalyse van de data geeft meer informatie. Deze analyse laat zien dat de wachttijd voor persoonlijkheidsstoornissen al langere tijd rond de 27 weken ligt, met schommelingen tussen 24 en 32 weken. Bij obsessief-compulsieve stoornissen bleef de behandelwachttijd stabiel en binnen de Treeknorm, maar steeg de aanmeldwachttijd begin 2024.
Klopt de analyse dat de wachttijden bij de ggz zijn opgelopen tot gemiddeld ongeveer 22 weken, hetgeen een stijging is van gemiddeld 9 weken ten opzichte van de cijfers uit december 2023? Zo ja, kunt u deze stijging verklaren?
Zowel de instroomaantallen als de wachttijden in de ggz verschillen sterk per diagnosegroep. Hoewel de analyse rekenkundig klopt, maken deze verschillen dat het berekenen van een gewogen algemeen gemiddelde wachttijd beperkte informatiewaarde heeft. We zien overigens wel dat de gemiddelde wachttijd per diagnose bijna overal is gestegen.
Hoe verhoudt deze stijging van de wachttijden zich tot de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA), waarin in 2026 de gemiddelde totale wachttijd vijf weken moet zijn? Bent u het met ons eens dat deze ambitie steeds verder uit het zicht raakt in plaats van dichterbij? In hoeverre acht u deze ambitie nog reëel? Wat gaat u extra doen om deze belofte na te komen?
Samen met de sector werk ik nog steeds hard om de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om de wachttijden binnen de ggz terug te dringen tot vijf weken te bereiken. Het IZA is twee jaar geleden gesloten. Sindsdien zijn er belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren. Bijvoorbeeld:
De implementatie van deze maatregelen kost tijd. Daarnaast kost het voor regio’s tijd om hun transformatieplannen op te stellen en rond te krijgen. De effecten van deze maatregelen zijn helaas nog niet terug te zien in de wachttijdcijfers; nog teveel mensen wachten te lang op zorg.
Ik zie ook dat er meer nodig is. Zoals ik eerder met uw Kamer deelde, wil ik daarom aanvullende maatregelen nemen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten, met name voor mensen met ernstige, complexe problemen. Ik wil dit doen langs vier lijnen: 1) mentale gezondheid verbeteren, 2) instroom in de ggz beperken, 3) door- en uitstroom uit de ggz vergroten en 4) prikkels in het stelsel.
Zoals aangegeven bij vraag 2 kom ik voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande met een brief. Hierin zal ik nader ingaan op deze vier lijnen en de daarbinnen te nemen maatregelen
Bent u het met ons eens dat deze wachttijdcijfers laten zien dat niet aan de zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, bent u voornemens als systeemverantwoordelijke om de NZa aan te sporen hier harder op te hardhaven?
De toegankelijkheid van zorg is een complexe uitdaging waarvoor alle partijen in het zorgstelsel verantwoordelijkheid dragen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat mensen tijdige, bereikbare en passende zorg krijgen.
De NZa geeft aan de zorgen over de toegankelijkheid van de ggz te erkennen en streeft naar verbeteringen. Om deze reden heeft de NZa een toezicht- en handhavingstraject voor zorgverzekeraars uitgevoerd, waaraan laatst vervolg is gegeven met het instellen van verscherpt toezicht op zorgverzekeraar CZ. De NZa handelt hierin onafhankelijk en binnen haar wettelijke bevoegdheden.
In het kader van het IZA zijn brede afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. De handhaving van de zorgplicht is een belangrijk onderdeel hiervan, en de NZa speelt hierin een essentiële rol. Tegelijkertijd is meer nodig om structurele verbeteringen te realiseren. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 informeer ik de Kamer voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie per brief over aanvullende maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, met name voor mensen met een complexe zorgvraag.
Waren er vóór de publicatie van de cijfers van de NZa al indicaties bij u bekend dat de wachttijden toenamen? Zo ja, welke concrete acties heeft u sindsdien gepleegd om de wachtlijsten te verminderen?
Er zijn al langer signalen dat de wachttijden in de ggz onder druk staan. De NZa monitort de ontwikkelingen continu en constateert daarbij een stijgende trend. Dit heeft mijn aandacht. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 5 zijn sinds het IZA belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren.
Als antwoord op vorige schriftelijke vragen gaf u aan dat toename in wachttijden van voor december 2023 te wijten is aan diverse factoren – kunt u per factor concreet uitleggen wat u sinds uw aantreden heeft gedaan om deze aan te pakken?3
Zoals ik destijds aangaf liggen er verschillende factoren ten grondslag aan het toenemen van wachttijden in de ggz. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen, waardoor de vraag naar ondersteuning en zorg toeneemt. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Hierdoor kent het terugdringen van de wachttijden in de ggz geen simpele oplossing, maar is een brede aanpak en een lange adem nodig.
Met het IZA, het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn al belangrijke stappen gezet.
Hoe ziet u uw stelling dat u samen met de sector «kritischer wil kijken of mensen daadwerkelijk in de ggz geholpen moeten worden, of dat ondersteuning door gemeenten of hun eigen omgeving handiger is», samengaan met de grote bezuinigingen die dit kabinet bij gemeenten – maar ook op preventie, sport, onderwijs en cultuur – neerlegt?
Het is belangrijk dat mensen met mentale problemen ondersteuning of zorg ontvangen, die past bij hun hulpvraag. Dat is niet altijd binnen de (curatieve) ggz; voor sommige mensen is hulp vanuit het sociaal domein of ondersteuning via informele zorg vaak beter. Samen met de sector wil ik kijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat mensen op de juiste plek geholpen kunnen worden. In de hierboven genoemde brief die ik voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie aan de Kamer ga versturen, ga ik hier nader op in. Gesprekken hierover, zowel inhoudelijk als financieel, lopen ook mee in de lopende onderhandelingen over Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord.
Eind september is het «addendum – transformatiemiddelen zorg en sociaal domein» aangenomen, waardoor IZA transformatieplannen waarbij het sociaal domein betrokken is makkelijker gehonoreerd worden.
Wat bedoelt u met uw opmerking dat u afspraken wil maken om ggz-behandelingen «efficiënter» te maken, gedaan in het eerder aangehaalde AD-artikel?
Mijn inzet is om te kijken hoe de capaciteit binnen de ggz zo ingezet kan worden dat mensen die zorg het hardst nodig hebben deze sneller kunnen ontvangen. Samen met de sector wil ik daartoe inzetten op het bevorderen van de door- en uitstroom uit de ggz, onder meer door scherp te kijken naar passende behandelinzet en het versterken van transparantie in de kwaliteit van de ggz.
Zijn bovenstaande plannen onderdeel van de Werkagenda ggz waar u mee bezig bent? Welke andere concrete maatregelen zullen daarin staan om de wachtlijsten te verminderen en wanneer wordt deze Werkagenda naar de Kamer gestuurd?
Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben. Dit vormt deel 1 van het Actieprogramma (voorheen: werkagenda) mentale gezondheid en ggz.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat de Treeknormen voor de wachttijd juist bij de zwaardere categorieën zorg niet wordt gehaald en dit de meest kwetsbare mensen raakt? Deelt u de mening dat hier mensenlevens op het spel staan?
Het is niet goed dat mensen met een complexe zorgvraag nu vaak te lang op zorg moeten wachten. Juist voor deze mensen moet zorg snel en beter beschikbaar zijn. Daarom moet de toegankelijkheid van de ggz verbeterd worden.
Deelt u de mening dat met zulke lange wachtlijsten het hanteren van omzetplafonds door zorgverzekeraars onbegrijpelijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is helaas sprake van een tekort aan behandelcapaciteit, en dat is niet zomaar op te lossen door ongericht meer in te kopen. Het is met name zaak dat zorgverzekeraars de bestaande schaarste zo goed mogelijk verdelen. Het hanteren van een omzetplafond is een van de weinige instrumenten die zij hiervoor hebben. Een consequentie van het afschaffen van omzetplafonds kan zijn dat de zorg voor patiënten die zorg het hardst nodig hebben nog verder onder druk komt te staan. Zo constateert De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bijvoorbeeld dat dat grote ggz-instellingen hun budget niet volmaken door een tekort aan voldoende psychologen en psychiaters – terwijl daar soms wel een lange wachtlijst is voor de meest complexe patiënten. Het hanteren van omzetplafonds elders in de ggz – waar de wachtlijsten korter zijn en de problematiek minder complex – kan een stimulans zijn om personeelscapaciteit meer hun kant op te krijgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie?
Ja, deze vragen zal ik beantwoorden voor het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie.
De vrees van gevangenispersoneel voor meerpersoonscellen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevangenispersoneel vreest meerpersoonscel: «Er zijn iedere dag incidenten»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de zorgen van gevangenispersoneel over hun veiligheid door toenemende werkdruk, stress op de werkvloer en de veranderende populatie, onder andere vanwege de hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen? Wat doet u om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen?
Ja, ik deel deze zorg. Er is sprake van een hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen. Het is daarbij belangrijk dat deze gedetineerden naar de juiste regimes/klinieken in-/doorstromen. Dit kan echter door beperkte capaciteit soms niet tijdig plaatsvinden. Denk hierbij aan onder andere het groeiende aantal TBS-passanten in het gevangeniswezen en de wachtlijst voor de Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC) en de plaatsing van jongvolwassenen in een reguliere PI. Dit, in combinatie met personele krapte, heeft gevolgen voor de ervaren werkdruk en gevoel van veiligheid.
Om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen is er brede ondersteuning op het gebied van vitaliteit om medewerkers duurzaam inzetbaar te houden. Zowel in de curatieve zin met bedrijfszorg, als met programma’s voor medewerkers in termen van preventie. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zet zich in voor een veilige werkomgeving door onder meer aandacht te schenken aan de fysieke en sociale veiligheid, maar ook ondersteuning te bieden in de psychosociale arbeidsbelasting.
Verder zet ik samen met DJI, alles op alles om voldoende personeel te werven en fysieke capaciteit te realiseren. Zo is door voortdurende inspanningen van de Taskforce DJI het tekort van 330 plekken als gevolg van personeelstekorten teruggebracht naar circa 125. En ook is er afgelopen periode extra capaciteit binnen het gevangeniswezen gerealiseerd. In mijn Kamerbrief van 7 maart jl.2 heb ik een overzicht gegeven van alle maatregelen die tot nu toe zijn genomen en worden verkend. Uitgangspunten bij het zoeken naar oplossingen zijn het recht doen aan door de rechter opgelegde straffen en de veiligheid van mijn personeel en de gedetineerden.
Erkent u dat de politieke discussie en toenemende druk over het plaatsen van meer gevangenen in een cel de negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel versterken?
Ik begrijp dat het capaciteitsprobleem een grote impact kan hebben op het personeel en dat sommige maatregelen die verkend worden negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel kunnen veroorzaken. Laat ik voorop stellen, de medewerkers van DJI voeren een belangrijke taak uit en verdienen onze waardering en respect. Ik ben continue in gesprek met de uitvoering en luister daarin ook echt naar personeel.
Voor wat betreft meerpersoonscellen geldt dat DJI van mij de opdracht heeft gekregen om binnen de mogelijkheden te kijken op welke manier extra meerpersoonscellen kunnen worden gerealiseerd in het gevangeniswezen. Deze inspanning zorgt naar verwachting dit jaar voor ruim 100 extra plekken. Voldoende personeel blijft randvoorwaardelijk om deze aantallen daadwerkelijk te realiseren. Ook de criteria voor MPC plaatsingen blijven gehandhaafd, evenals de minimale gebouwelijke vereisten (zoals voldoende ventilatie). Ik blijf daarbij binnen de grenzen van wat verantwoord is voor de veiligheid van personeel en gedetineerden.
Deelt u de zorg dat het verder onder druk zetten van het gevangenispersoneel door meer gevangenen op een cel te plaatsen niet alleen gevaarlijk is, maar mogelijk ook leidt tot een nog hogere uitstroom van personeel? Zo ja, kunt u toezeggen dat gevangenen niet op een meerpersoonscel worden gezet als het personeel aangeeft dat dit mogelijke gevaren voor hen en/of gedetineerden oplevert?
Zoals ook hierboven benoemd blijft het uitgangspunt dat de veiligheid van personeel en gedetineerden geborgd is. Meer meerpersoonscellen worden dan ook alleen gerealiseerd waar dat qua gebouwelijke randvoorwaarden kan en qua personele bezetting verantwoord is.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u op dit moment neemt om de druk op penitentiaire inrichtingen (PI's) te verlichten? In hoeverre kunnen taakstraffen of enkelbanden wat u betreft de druk op PI’s en personeel verlichten?
Voor een overzicht van alle maatregelen die genomen zijn of worden verkend verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 7 maart jl.3
Binnen het traject Straffen op maat worden maatregelen uitgewerkt die de rechter en officier van justitie bij het bepalen van de straf meer ruimte bieden om maatwerk te leveren. Alhoewel niet het primaire doel kan dit een positieve effect hebben op het capaciteitstekort bij DJI. Daarnaast zijn er vanuit de Tweede Kamer initiatieven genomen om verschillende maatregelen die onderdeel uitmaken van Straffen op maat of daarbij aansluiten wettelijk te regelen. Zo is door de leden Sneller (D66), Six Dijkstra (NSC), Boswijk (CDA) en Ellian (VVD) een amendement over invoering van de vervangende taakstraf ingediend bij het wetsvoorstel inzake het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarnaast is door de leden Sneller, Six Dijkstra en Boswijk het initiatiefwetsvoorstel Slimmer straffen aangekondigd, waarin onder meer elektronische detentie als hoofdstraf wordt voorgesteld.
Daarnaast is vorig jaar het capaciteitsverlof onder elektronisch toezicht ingevoerd waarbij het mogelijk was om gedetineerden, die de laatste fase van hun straf ingaan, met een enkelband thuis hun straf te laten uitzitten. Naar aanleiding van de motie van het lid Bruyning4 is deze maatregeleind 2024 beëindigd. Zoals gemeld in de Kamerbrief van 7 maart jl. is onderzocht of deze maatregel opnieuw ingevoerd zou kunnen worden maar dan voor maximaal veertien dagen. Dit blijkt lastig uitvoerbaar omdat er bij elke gedetineerde een individuele afweging moet plaatsvinden of hij hiervoor in aanmerking komt (onder andere of iemand een huisadres heeft). Deze uitvoeringsconsequenties staan niet in verhouding met de periode van maximaal twee weken heenzenden. Daarom is deze maatregel afgevallen.
In hoeverre worden verloven voor personeel ingetrokken of niet verleend vanwege de tekorten op de werkvloer? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Met name in de inrichtingen waar personele krapte is, kan het lastig zijn om voldoende verlof te verlenen. Hier zijn geen cijfers van beschikbaar.
Klopt het dat het ziekteverzuim onder personeel in de PI’s toeneemt omdat gevangenispersoneel permanent overbelast is? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
De ervaren werkdruk als gevolg van de personele tekorten kan negatieve effecten hebben op het verzuim. Of dit een causaal verband betreft kan niet worden aangetoond. Ik deel met u de cijfers over de afgelopen jaren waarin een beperkte afname is te zien van het verzuim.
* GW/VB staat voor Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring
Klopt het dat personeel vaker «zomaar» ergens wordt ingezet binnen PI's vanwege de personeelstekorten, ook als zij niet toegerust zijn op het uitvoeren van de betreffende werkzaamheden? Deelt u de zorg dat dit mogelijk tot incidenten leidt? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Nee, dat klopt niet. Medewerkers worden niet willekeurig ingezet binnen de PI’s. Medewerkers die nog niet volledig zijn opgeleid worden begeleid en werken onder toezicht van ervaren collega’s. Als eraan wordt getwijfeld of dit verantwoord kan dan worden andere keuzes gemaakt, zoals het aanpassen van het dagprogramma. In alle gevallen staat de veiligheid van de medewerkers en justitiabelen voorop.
Wat doet u om het werk voor het huidige personeel aantrekkelijk te houden zodat zij er niet voor kiezen het vak te verlaten?
DJI kent de afgelopen jaren een toename van zowel instroom als uitstroom, waarbij de instroom hoger is dan de uitstroom. De instroom 2024 is in totaal 2.015. de uitstroom in 2024 is 1.509.
Om vertrek te voorkomen wordt ingezet op een goed wervings- en selectieproces en een uitgebreid onboardingsprogramma voor nieuwe medewerkers. Tevens is er aandacht voor opleidings-, ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden en het bevorderen van duurzame inzetbaarheid van personeel. Ondanks de vele maatregelen die DJI op bovengenoemde terreinen treft, realiseer ik mij dat ik nooit iedereen zal kunnen behouden.
Klopt het dat er voldoende cellen zijn en de problemen rondom de capaciteitstekorten dan ook hoofdzakelijk voortvloeien uit de personeelstekorten? In hoeverre verwacht u dit probleem te kunnen oplossen met de honderden miljoenen euro’s extra die u vraagt bij de Voorjaarsnota, en op welke termijn?
Het capaciteitstekort is begonnen met een personeelstekort. Inmiddels is er ook een tekort aan cellen door een stijgende bezetting van cellen. Zoals aangeven in mijn brief van 7 maart jl.5 komen prognoses eind dit jaar uit op een tekort van circa 330 plekken, ondanks alle maatregelen. Het tekort daalt naar verwachting aan het einde van dit jaar te dalen naar circa 230 plekken dankzij de inzet van extra (meerpersoons)cellen.
Voor de voorjaarsbesluitvorming heb ik een forse claim ingediend. Er moeten gevangenissen geopend worden en daarvoor moet ook personeel geworven worden. We gaan van een periode van gevangenissen sluiten naar het creëren van meer capaciteit en daar is geld voor nodig. Als deze claim niet toegekend wordt, zal dit effect zal hebben op het aantal beschikbare cellen in de toekomst.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Bovenstaande vragen zijn los van elkaar beantwoord.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars falen bij inkoopbeleid geneesmiddelen’ |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorgverzekeraars falen bij inkoopbeleid geneesmiddelen»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Kunt u bevestigen dat het preferent geneesmiddel tegen borstkanker, anastrozol uit Italië, niet voldoet aan de Nederlandse verpakkings- en controle-eisen? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit geneesmiddel zonder deugdelijke barcode en daarmee zonder FMD-controle wordt toegelaten?
Bij ernstige problemen met de beschikbaarheid van een geneesmiddel heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de mogelijkheid om tijdelijk ontheffing te verlenen voor verplichtingen op de verpakking. Het CBG kan er dan voor kiezen om een tijdelijke afwijkende verpakking (TAV) goed te keuren.2
Dit maakt het mogelijk om ook verpakkingen uit andere landen uit de Europese Economische Ruimte te kunnen leveren. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van het geneesmiddel voor de Nederlandse patiënten te borgen.
Het CBG hanteert bepaalde voorwaarden voor de goedkeuring van een TAV.
Zo moeten de verpakkingen worden voorzien van een Nederlandse bijsluiter, of wordt er een kopie van de in Nederland geregistreerde bijsluitertekst bijgeleverd. Buitenverpakkingen krijgen daarnaast een etiket met de Nederlandse productnaam en de naam en vestigingsplaats van de registratiehouder. Indien het geneesmiddel nationaal geregistreerd krijgt het ook een zogenoemd Register Verpakte Geneesmiddelen (RVG)nummer. Ten slotte is het van belang om te benoemen dat het aanpassen van de verpakking plaatsvindt bij een houder van een fabrikantenvergunning.
In dit geval dreigde er een tekort van het product met de werkzame stof anastrozol. Op verzoek van de leverancier heeft het CBG goedkeuring gegeven voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd.
Het gaat hier om hetzelfde geneesmiddel, van dezelfde fabrikant, maar met een Italiaanse verpakking. Italiaanse verpakkingen hebben (nog) geen barcode (tot 2027) omdat deze zijn uitgezonderd van de Falsified Medicines Directive (FMD)-verplichtingen. Italië had, bij de invoering van de FMD, al een eigen nationaal beveiligingssysteem en heeft daarom meer tijd gekregen om de FMD te implementeren.
De Italiaanse verpakkingen voldoen verder aan dezelfde kwaliteitseisen als de Nederlandse verpakkingen. Wanneer het om een kritische tekortsituatie gaat én als aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, is het ontbreken van de barcode voor het CBG geen reden om de Italiaanse verpakkingen te weigeren.
Hoe beoordeelt u het risico voor patiëntveiligheid als gevolg van de gebrekkige controle (omdat het niet voldoet aan de Nederlandse verpakkingseisen) op de verstrekking van dit middel?
Allereerst staat het beschikbaar maken van een medicijn waarvoor een kritisch tekort dreigt voor patiënten in Nederland voorop. De impact van (dreigende) tekorten op patiënten wil ik zo veel mogelijk inperken. Daarnaast zijn ook de FMD-verplichtingen belangrijk om de authenticiteit van geneesmiddelen te garanderen en zo vervalsingen van geneesmiddelen tegen te gaan. Hoewel het risico op vervalsingen klein is, vind ik het belangrijk dat de verpakkingen in Nederland zo veel mogelijk aan deze eisen voldoen.
In het geval van het geneesmiddel anastrozol ging het om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen.
Het CBG vindt het belangrijk dat anastrozol beschikbaar blijft voor patiënten in Nederland en heeft daarom de TAV goedgekeurd. Gezien het relatief lage risico op vervalsingen kan ik mij in deze beslissing vinden.
Kunt u inzicht geven in de omvang van dit probleem? Hoe vaak komt het voor dat geneesmiddelen worden toegelaten zonder te voldoen aan de Nederlandse verpakkings- en controle-eisen? Beschikt u over concrete gegevens hierover?
Naast Italië heeft ook Griekenland meer tijd gekregen om aan de FMD-verplichtingen te voldoen. In de periode van 25 oktober 2024 t/m februari 2025 is drie keer een TAV vanuit Italië of Griekenland goedgekeurd. Ik verwacht dat de Griekse verpakkingen binnenkort wel helemaal aan deze verplichtingen voldoen. Daarnaast kan het zijn dat er via import op basis van de tekortenbesluiten van de IGJ of op basis van mijn Aanwijzing verpakkingen uit Italië of Griekenland zijn geïmporteerd. Hier heb ik geen concrete gegevens over.
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen die niet aan de Nederlandse veiligheidseisen voldoen, niet preferent worden verklaard?
Ik ga er in mijn beantwoording vanuit dat u met Nederlandse veiligheidseisen refereert aan de eerdergenoemde verplichtingen vanuit de FMD.
Wanneer het CBG goedkeuring geeft voor een TAV uit Italië en daarmee een uitzondering maakt op de FMD-verplichtingen is dit om een dreigend tekort op te vangen. In het geval van een dreigend tekort is het gebruikelijk en wenselijk dat zorgverzekeraars het preferentiebeleid aanpassen.
Zij kunnen dat op twee manieren doen, door het product niet meer als preferent aan te merken, waardoor verzekerden aanspraak hebben op alle vergelijkbare producten en/of door met de leverancier tot een oplossing te komen voor een vervangend product, dat dan in plaats van het product waarbij een tekort dreigt als preferent wordt aangewezen.
In beide situaties kan het wenselijk zijn dat verzekerden aanspraak krijgen op een product met TAV, als dit ervoor zorgt dat verzekerden toegang tot het voor hun aandoening voorgeschreven geneesmiddel houden.
In het geval van het middel anastrozol ging het bij het product waaraan een tekort dreigde om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen. Deze situatie ontstaat alleen wanneer er niet genoeg producten zijn die wél aan de FMD-verplichtingen voldoen. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou een deel van de patiënten aangewezen zijn geweest op het product met de Italiaanse verpakking.
Hoe verklaart u dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dit geneesmiddel hebben goedgekeurd, ondanks de gebreken in de verpakking en het ontbreken van een Europese veiligheidscontrole?
De Italiaanse verpakkingen voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als de Nederlandse verpakkingen. Wanneer het om een kritische tekortsituatie gaat én als aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, is het ontbreken van de barcode voor het CBG geen reden om de Italiaanse verpakkingen te weigeren.
De Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd geeft aan van die situatie op de hoogte te zijn.
Bij ernstige problemen met de beschikbaarheid van een geneesmiddel heeft het CBG de mogelijkheid om tijdelijk ontheffing te verlenen voor verplichtingen op de verpakking. Het CBG kan er dan voor kiezen om een TAV goed te keuren.3
Dit maakt het mogelijk om ook verpakkingen uit andere landen uit de Europese Economische Ruimte te kunnen leveren. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van het geneesmiddel voor de Nederlandse patiënten te borgen.
Het CBG hanteert bepaalde voorwaarden voor de goedkeuring van een TAV.
Zo moeten de verpakkingen worden voorzien van een Nederlandse bijsluiter, of wordt er een kopie van de in Nederland geregistreerde bijsluitertekst bijgeleverd. Buitenverpakkingen krijgen daarnaast een etiket met de Nederlandse productnaam en de naam en vestigingsplaats van de registratiehouder. Indien het geneesmiddel nationaal geregistreerd krijgt het ook een zogenoemd Register Verpakte Geneesmiddelen (RVG)nummer. Ten slotte is het van belang om te benoemen dat het aanpassen van de verpakking plaatsvindt bij een houder van een fabrikantenvergunning.
In dit geval dreigde er een tekort van het product met de werkzame stof anastrozol. Op verzoek van de leverancier heeft het CBG goedkeuring gegeven voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd. Het gaat hier om hetzelfde geneesmiddel, van dezelfde fabrikant, maar met een Italiaanse verpakking. Italiaanse verpakkingen hebben (nog) geen barcode (tot 2027) omdat deze zijn uitgezonderd van de Falsified Medicines Directive (FMD)-verplichtingen.
Italië had, bij de invoering van de FMD, al een eigen nationaal beveiligingssysteem en heeft daarom meer tijd gekregen om de FMD te implementeren.
Is het juist dat het argument voor goedkeuring was dat er anders geen alternatief beschikbaar zou zijn? Zo ja, bent u op de hoogte van berichten dat er wel andere anastrozol-producten beschikbaar zijn?
Bij de afweging voor de goedkeuring van een TAV, wordt er door het CBG onder andere naar het marktaandeel gekeken van het betreffende geneesmiddel waarvoor een tekort dreigt. In het geval van het geneesmiddel anastrozol ging het om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een eventueel tekort op te vangen. Ik ben verder niet op de hoogte van andere anastrozol producten die het tekort konden opvangen. Ik ga uit van de inschatting van het CBG.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars CZ en Menzis een middel preferent maken dat aantoonbaar duurder en kwalitatief slechter is dan bestaande alternatieven?
De stelling dat zorgverzekeraars CZ en Menzis een geneesmiddel preferent hebben aangewezen dat aantoonbaar duurder en kwalitatief slechter is dan bestaande alternatieven is niet juist.
Zorgverzekeraars kiezen soms een ogenschijnlijk duurder geneesmiddel als preferent middel vanwege vertrouwelijke prijsafspraken met leveranciers.
Het is in bepaalde situaties logisch wanneer zorgverzekeraars een middel met een hogere openbare lijstprijs als preferent middel aanwijzen terwijl er alternatieven met een lagere openbare lijstprijs beschikbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de leverancier van een middel met een hogere openbare lijstprijs een lagere couvertprijs aanbiedt dan de leveranciers van de andere middelen met een lagere openbare lijstprijs. In die situatie is het ogenschijnlijk duurdere medicijn in werkelijkheid goedkoper voor de zorgverzekeraar, en dus voor de premiebetaler, dan de alternatieven. Hierover heb ik uw Kamer eerder ook geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Jansen (NSC) over het bericht van apotheker Daan Boellen over het door Coöperatie VGZ aanwijzen van het dure Molaxole als het preferente merk voor macrogol.4
In dit geval dreigde er een tekort van het preferent aangewezen geneesmiddel voor de werkzame stof anastrozol. Hiervoor heeft de leverancier van het preferente product toestemming gevraagd bij het CBG voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd. Het gaat hier om een geneesmiddel identiek aan het geneesmiddel met de Nederlandse verpakking.
In het geval van het middel anastrozol ging het bij het product waaraan een tekort dreigde om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen. Deze situatie ontstaat alleen wanneer er niet genoeg geneesmiddelen zijn die wél aan de FMD-verplichtingen voldoen. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou er geen alternatief voor de patiënt wanneer zij de Italiaanse verpakking krijgt geleverd.
Is u bekend dat apothekers in toenemende mate worden geconfronteerd met fundamentele dilemma’s als gevolg van het contracteer- en inkoopbeleid van zorgverzekeraars, waarbij zij gedwongen worden om onnodig dure geneesmiddelen te verstrekken? Deelt u de mening dat dit in strijd is met hun maatschappelijke taak om geneesmiddelen veilig, effectief en duurzaam te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Mij is bekend dat bepaalde apothekers hun verbazing hebben geuit over de hoge lijstprijzen van sommige preferent aangewezen producten. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 8 bestaat er een verschil tussen de openbare lijstprijzen (apotheekinkoopprijs, AIP) en de vertrouwelijke prijsafspraken die zorgverzekeraars en leveranciers met elkaar maken voor preferente geneesmiddelen. Hierdoor kiezen zorgverzekeraars soms een ogenschijnlijk duurder geneesmiddel als preferent middel vanwege vertrouwelijke prijsafspraken met leveranciers. In de praktijk is de zorgverzekeraar, en daarmee de premiebetaler, goedkoper uit. In mijn ogen staat het contracteer- en inkoopbeleid van zorgverzekeraars de apothekers niet in de weg om geneesmiddelen veilig, effectief en duurzaam te verstrekken.
Bent u bereid om op korte termijn in te grijpen en zorgverzekeraars te dwingen om bij de keuze voor preferente geneesmiddelen ook de kwaliteit en veiligheid als harde eis op te nemen?
Nee, dat is niet nodig. Alle producten die zorgverzekeraars als preferent hebben aangewezen, zijn door het CBG of het EMA goedgekeurd op kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid voordat ze werden toegelaten op de Nederlandse markt. Daarmee is gewaarborgd dat de geneesmiddelen die zorgverzekeraars als preferent aanwijzen aan die eisen voldoen.
De situatie waarin een middel als preferent is aangewezen terwijl deze door een TAV niet aan de FMD-verplichting voldoet doet zich alleen voor bij kritische tekorten. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou er geen alternatief voor de patiënt zijn wanneer zij de Italiaanse verpakking krijgt geleverd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Klikken over uitkeringsfraude? Dat kan in steeds meer gemeenten, maar ook kritiek neemt toe' |
|
Michiel van Nispen , Bart van Kent |
|
Nobel , van Weel |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag waarin de kliklijn voor uitkeringsfraude van verschillende gemeenten centraal staat?1
We hebben in Nederland een goed vangnet van sociale zekerheden. Daar kan iedereen op rekenen. We moeten mensen met vertrouwen tegemoet treden: ervan uitgaan dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we er passend tegen op. Handhaving is daarbij een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid.
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik moedig het oprichten van meldpunten door gemeenten niet actief aan, maar zie wel dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau.
Het kan gebeuren dat melding binnenkomt over iemand terwijl deze niets verkeerds heeft gedaan. Als diegene te maken krijgt met een onderzoek, kan dat als vervelend ervaren worden. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Als dit het geval is, start de gemeente een onderzoek op, waarbij er altijd een mogelijkheid is voor hoor- en wederhoor. Uit dit onderzoek blijkt vervolgens of er sprake is van een overtreding. Zo ja, dan zal de gemeente beoordelen of sprake is van een vergissing of van daadwerkelijk misbruik en of er wel of geen sanctie volgt. Natuurlijk kan uiteindelijk ook blijken dat er niets aan de hand is geweest. Dan volgen uiteraard geen maatregelen voor de betrokkene. Mocht de gemeente constateren dat er wel sprake is van een overtreding en overgaan tot het wel opleggen van een sanctie, dan geldt al op grond van de huidige wet- en regelgeving dat er rechtswaarborgen in acht moeten worden genomen. De in ontwikkeling zijnde handhavingsregelgeving gaat daarbij nog meer mogelijkheden bieden om passend met nog meer oog voor de mens te reageren op overtredingen.
Welke andere vergelijkbare meldpunten zijn er binnen overheids- en gemeentelijke instanties? Is daar sprake van vergelijkbare kritiek en negatieve effecten?
Een meldpunt dient als middel om informatie te stroomlijnen voor een bestuursorgaan. Ieder bestuursorgaan heeft de wettelijke plicht om bereikbaar te zijn voor vragen van mensen. Het kan dan handig zijn voor bestuursorganen om, door middel van dergelijke meldpunten, de informatiestromen zoveel mogelijk gericht binnen te laten komen.
Door dit te centraliseren is de ervaring dat informatie betrouwbaarder is, bijvoorbeeld omdat er een standaardformulier ingevuld moet worden. UWV, SVB en gemeenten geven aan dat iedere melding die via een meldpunt binnenkomt zorgvuldig wordt geverifieerd alvorens er een inhoudelijk onderzoek plaatsvindt. Niet iedere melding wordt onderzoekswaardig bevonden. Vervolgens wordt afgewogen welke toezichtsbevoegdheden toegepast worden in een bepaalde situatie, waarbij de privacy van de betrokkene wordt afgewogen.
Binnen overheids- en gemeentelijke instanties zijn er talloze vergelijkbare meldpunten. Meld Misdaad Anoniem is één van de bekendste meldpunten van de overheid. Daarnaast heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) een meldpunt voor mensen om te melden dat werkgevers zich niet aan wet- en regelgeving houden op het gebied van veiligheid en goed werkgeverschap. De Belastingdienst heeft een meldpunt voor vermoedens van belastingmisbruik en/oneigenlijk gebruik en de FIOD voor vermoedens van financiële misbruik en/of oneigenlijk gebruik. Ter voorkoming en bestrijding van ondermijnende criminaliteit hebben het Ministerie van J&V en de politie een campagne over alert zijn op georganiseerde criminaliteit.2 Gemeenten kennen velerlei meldpunten, bijvoorbeeld voor geluidsoverlast, overlast van bedrijven, woonoverlast, discriminatie, ongediertebestrijding, zorgwekkend gedrag en onrechtmatigheden met uitkeringen.
Specifiek op het gebied van uitkeringen heeft UWV een Centraal Meldpunt Fraude waar melding kan worden gedaan van een vermoeden van misbruik door personen of organisaties. Meldingen die UWV op deze manier ontvangt, bevatten informatie over mogelijke overtredingen die via andere controles onopgemerkt zouden blijven en zijn daarom een belangrijke aanvulling. De SVB geeft aan dat zij de meeste signalen van mogelijke onregelmatigheden zelf genereert. Een beperkter aantal signalen komt binnen via het eigen meldpunt of wordt gedeeld door andere overheidsinstanties. Ook wordt nadrukkelijk ingezet op preventie en vereenvoudiging van regelgeving om onrechtmatigheden in de eerste plaats te voorkomen of zoveel als mogelijk te minimaliseren.
Er is bij mijn weten geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden. In de praktijk lijkt het er niet op dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik, omdat zij weten van het bestaan van een meldpunt. Mensen zoeken waarschijnlijk pas naar een meldpunt als zij signalen van misbruik zien in hun omgeving.
Hoe weegt u dit in het licht van eerdere uitspraken van Beate Volker, hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, die aangaf dat kliklijnen verwoestend zijn voor het sociale vertrouwen van een samenleving?2
Vanuit de praktijk is er geen aanleiding om aan te nemen dat het gebruik van of instellen van een meldpunt op dit gebied leidt tot meer wantrouwen of vermindering van vertrouwen in de samenleving. Meldpunten voor burgers zijn bedoeld om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Als iemand zich aan de regels houdt, dan verwacht diegene ook dat medeburgers dat doen. Dit vormt een belangrijk onderdeel voor het draagvlak van de sociale zekerheid.
Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Wat is volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten de geschatte omvang van de verschillende vormen van horizontale en verticale fraude, waaronder in ieder geval zorgfraude, belastingfraude, faillissementsfraude en uitkeringsfraude?
Elke bewindspersoon kan opdracht geven tot onderzoek naar specifieke fraudefenomenen. Ik beschik niet over een overzicht van recent onderzoek. Er is ook geen eenduidig beeld te geven van de omvang van horizontale en verticale fraude. Het betreft een verzamelterm voor vele fraudevormen. Het zicht op de aard en omvang verschilt sterk per vorm. Doordat de meting van de omvang van fraudefenomenen afhankelijk is van de gebruikte onderzoeksmethoden en gehanteerde definities, lopen de schattingen sterk uiteen. Deze schattingen zijn vaak ook niet actueel. Bovendien wordt niet alle criminaliteit geregistreerd en is een (onbekend) deel van de gepleegde delicten verborgen. Zo zijn bijvoorbeeld over de omvang van verticale fraude, waar de overheid wordt benadeeld, minder gegevens bekend omdat de overheid vaak niet weet dat zij slachtoffer is.
Wetenschappelijk onderzoek dat door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum op aanvraag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, wordt openbaar en is raadpleegbaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor het onderzoek naar veelplegers van faillissementsfraude dat in 2021 aan uw Kamer is aangeboden. In dit onderzoek wordt ingegaan op enkele schattingen in de wetenschappelijke literatuur voor frauduleuze faillissementen.4 De schattingen lopen uiteen van 10% tot 33%.
Daarnaast werd uw Kamer op 7 december 2023 door de Minister van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over de strafrechtelijke prestaties in de bestrijding van fraude over 2021 en 2022.5 Deze tweejaarlijkse fraudemonitor van het Openbaar Ministerie bevat informatie over het aantal verdachten en de instroom en uitstroom van strafzaken van zowel verticale fraude, waarbij de overheid wordt benadeeld, als horizontale fraude, waarbij burgers en bedrijven worden benadeeld.
Wat zijn de kosten van de fraudebestrijding, onderscheiden naar deze zelfde verschillende typen (horizontale en verticale) fraude? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot elkaar, is dit in balans?
Fraudebestrijding is geen verdienmodel (en daarmee staat de afweging kosten versus opbrengsten dus ook niet bovenaan). In algemene zin kent het wettelijk kader geen definitie van «fraude» in de sociale zekerheid, en wordt dus niet bijgehouden of geregistreerd of en zo ja, om welk type fraude het gaat.
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het Gemeentefonds middelen die zij kunnen inzetten voor handhaving. Deze middelen zijn vrij besteedbaar en worden niet apart geoormerkt. Het is derhalve niet inzichtelijk welke kosten er gepaard gaan met de handhaving door gemeenten.
Wat zijn de geschatte kosten van fraudeonderzoeken voortkomend uit meldpunten, zoals kliklijnen, en wat levert het uiteindelijk op?
De kosten die gemoeid zijn bij onderzoeken naar overtredingen worden niet apart inzichtelijk gemaakt door gemeenten.
Factoren die van invloed zijn op de kosten zijn o.a. het type signaal dat binnenkomt via het meldpunt en de mate van detail in een signaal.
We hebben in Nederland een goed vangnet voor mensen die het (tijdelijk) moeilijk hebben. Dit vangnet betalen we gezamenlijk. We hebben daarbij afspraken gemaakt onder welke omstandigheden en in welke gevallen mensen hier een beroep op kunnen doen. Handhaving in de sociale zekerheid gaat over het zekerstellen dat die afspraken worden nagekomen. Meldpunten voor burgers zijn bedoeld om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Als iemand zich aan de regels houdt, dan verwacht diegene ook dat medeburgers dat doen. Dit vormt een belangrijk onderdeel voor het draagvlak van de sociale zekerheid. Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Op welke manier bent u van plan het tegengaan van onterechte fraudevervolgingen op te nemen in het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid?
Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid gaat niet over (het al dan niet inzetten van) onderzoeksbevoegdheden en het constateren van overtredingen. Met het wetsvoorstel regelen de Minister van SZW en ik nadrukkelijker dat een sanctie enkel en alleen volgt als de overtreding ernstig genoeg is. Een bestuursorgaan moet de aard en ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid van de betrokkene en de eigen rol in het ontstaan van de onrechtmatigheid uitdrukkelijk meewegen in de motivering van het sanctiebesluit. Het onderzoek naar een overtreding is dus geen onderdeel van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid, maar vormt wel een belangrijke schakel in het proces van handhaving en sanctieoplegging. In het onderzoek kan namelijk worden vastgesteld wat er precies is voorgevallen. Daarom is het ook in het bijzonder van belang dat mensen in deze fase gehoord worden.
Mijn beeld is dat sociale rechercheurs en andere opsporingsambtenaren zeer consciëntieus omgaan met hun bevoegdheden in het opsporingsonderzoek. Zij vragen zich regelmatig af of bepaalde stappen gerechtvaardigd zijn of een te zware inbreuk vormen op de privacy. Zij moeten daarbij ook aan veel waarborgen voldoen. Zo is bijvoorbeeld stelselmatige observatie geen toegestaan opsporingsmiddel in de sociale zekerheid, waar dat in strafrechtelijke onderzoeken wel een mogelijkheid is. De wetgever heeft hier dus al blijk gegeven van een bepaalde afweging van zwaarte van de overtreding: hoe zwaarder een potentiële overtreding, hoe meer bevoegdheden opsporingsambtenaren hebben.
Hoe gaat u de negatieve (mentale) effecten van burgers bij onterechte fraudemeldingen via het meldpunt oplossen zoals omschreven door hulpverlener Martine Marijt?
Het kan gebeuren dat over iemand melding gemaakt wordt, die niets verkeerds heeft gedaan. Als diegene te maken krijgt met een onderzoek, kan dat als vervelend ervaren worden. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Als dit het geval is, start de gemeente een onderzoek op, waarbij indien mogelijk informatie uit meerdere bronnen wordt gebruikt en er altijd een mogelijkheid is voor hoor- en wederhoor. Uit dit onderzoek blijkt vervolgens of er sprake is van een vergissing of van daadwerkelijk misbruik en of er wel of geen sanctie volgt. Natuurlijk kan uiteindelijk ook blijken dat er niets aan de hand is geweest.
Dan volgen uiteraard geen maatregelen voor de betrokkene. Ons uitkerings- en handhavingssysteem voorziet daarbij in voldoende waarborgen dat iemands rechten in acht worden genomen.
Deelt u de constatering van EenVandaag dat de meeste fraudeopsporingen niet via het meldpunt worden verricht, maar via verschillende instanties? Bent u het eens dat hierdoor de meldpunten overbodig zijn en voornamelijk maatschappelijke schade toedienen aan de samenleving?
Er zijn veel verschillende aanleidingen voor handhavingsonderzoeken. Een melding vanuit de samenleving is een ingang, maar ook meldingen vanuit andere organisaties of informatie vanuit de organisatie zelf. Signalen uit de organisatie kunnen bijvoorbeeld komen van dossierhouders, handhavingsmedewerkers, een gepland heronderzoek of er kan sprake zijn van datagedreven meldingen. Ook kan een onderzoek volgen op een melding van een betrokkene zelf, dat er iets in diens situatie gewijzigd is.
De diversiteit aan bronnen in algemene zin is noodzakelijk voor een deugdelijk en effectief handhavingsbeleid. Door verschillende ingangen te hebben van informatie, wordt voorkomen dat er tunnelvisie ontstaat, waardoor alleen nog bepaalde mensen of groepen van mensen onderzocht worden. De verschillende typen signalen zorgen ervoor dat er geen blinde vlekken ontstaan en dat handhaving breed over de populatie plaatsvindt. Ik ben het daarom niet eens met de aanname dat meldpunten overbodig zijn.
Bent u van mening dat het afschaffen van zulke meldpunten de enige manier is om deze schade te beperken zonder impact te hebben op fraudebestrijding op Rijksniveau?
Zoals ik hierboven al heb aangegeven, mogen gemeenten deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij beoordelen daarbij zelf of meldpunten doeltreffend zijn. Er blijkt dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau. Ik ben dan ook niet van mening dat meldpunten afgeschaft moeten worden.
Onderschrijft u de stelling van wethouder Tim Versnel dat geld verdienen niet het doel is van fraudebestrijding? Zo ja, waartoe dient een gemeentelijk meldpunt dan wel?
Ja, ik onderschrijf de stelling van wethouder Versnel. Geld verdienen is geen doel in de handhaving van de sociale zekerheid. In Nederland hebben we een goed vangnet voor mensen die het (tijdelijk) moeilijk hebben.
Dit vangnet betalen we gezamenlijk. We hebben daarbij afspraken gemaakt onder welke omstandigheden en in welke gevallen mensen hier een beroep op kunnen doen. Handhaving in de sociale zekerheid gaat over het zekerstellen dat die afspraken worden nagekomen. Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Bent u het eens met raadslid Thomas van Halm die stelt dat een anonieme kliklijn wantrouwen en verdeeldheid in de samenleving bevordert en de gemeentelijke instanties die zich bezighouden met fraudebestrijding ondermijnt?
Nee. Ik deel het idee dat meldpunten zorgen voor verdeeldheid in de samenleving niet. Meldpunten bieden burgers de mogelijkheid om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Ze hebben dus een belangrijke functie. Overheden moeten die signalen vervolgens zorgvuldig beoordelen en bezien of een vervolgonderzoek wenselijk is. Als dit het geval is, starten overheden een onderzoek op, waarbij er waarborgen zijn dat iemands rechten in acht worden genomen.
Bent u bereid, gezien de schadelijke maatschappelijke gevolgen, een verbod in te voeren op deze kliklijnen?
Nee, daar ben ik niet toe bereid, gemeenten zijn bevoegd deels hun eigen handhavingsbeleid in te vullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik moedig het oprichten van meldpunten door gemeenten niet actief aan, maar zie wel dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau. Ik ga dus geen verbod invoeren op de meldpunten.
(eenvandaag.avrotros.nl/item/klikken-over-uitkeringsfraude-dat-kan-in-steeds-meer-gemeenten-maar-ookkritiek-neemt-toe/).
(www.bnr.nl/nieuws/binnenland/10461024/aantal-kliklijnen-bijstandsfraude-neemt-verder-toe).
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Coenradie , Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Wat is het nut van klachtprocedures op school, de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de Onderwijsinspectie voor stagiairs die zijn ingezet als werknemers als zij alleen hun loon kunnen halen bij de civiele rechter? Hoe worden deze stagiairs geholpen hun recht te halen wanneer zij een klacht indienen op school, bij de SBB of de Onderwijsinspectie?1
Klachtprocedures bij scholen, de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de Inspectie van het Onderwijs zijn essentieel voor het waarborgen van een veilige leeromgeving voor stagiairs. Ze bieden belangrijke ondersteuning, bescherming en nazorg voor stagiairs. Voor de student is een gesprek op school vaak de eerste stap en niet de rechter. Niet alle problemen vragen immers om een juridische oplossing; vaak kunnen bemiddeling door de onderwijsinstelling of gesprekken met het leerbedrijf escalatie voorkomen en tot een oplossing leiden. Daarnaast draait het niet altijd om loonkwesties; ook gebrekkige begeleiding of ongepaste behandeling kunnen een rol spelen. In zulke gevallen kunnen onderwijsinstellingen, de SBB en de Inspectie van het Onderwijs een belangrijke rol vervullen door ondersteuning te bieden en in gesprek te gaan met betrokken partijen. Daarom is het essentieel dat stagiairs op een laagdrempelige manier hun problemen kunnen aankaarten.
Mbo-studenten worden vaak voorbereid op hun beroepspraktijkvorming (BPV, de stage) via vakken zoals burgerschap, loopbaanoriëntatie en -begeleiding, BPV-voorbereidingslessen en mentorlessen, waarin ze onder andere leren over hun rechten en plichten tijdens de stage. Dit helpt hen te weten waar ze terecht kunnen bij problemen of zorgen, bijvoorbeeld bij een vertrouwenspersoon, docent, mentor of studieloopbaanbegeleider. Studenten kunnen hun zorgen ook rechtstreeks bij het leerwerkbedrijf aankaarten. Het hangt af van de ingerichte procedures van het leerwerkbedrijf waar de student dit kan doen, maar dit vereist dat zij zich veilig genoeg voelen om zich uit te spreken. Uit onderzoek naar stagediscriminatie blijkt dat studenten dit het liefst melden bij iemand die ze vertrouwen en bij wie ze zich kwetsbaar op durven te stellen, wat meestal iemand op school is2.
Bij het doen van een melding dient de onderwijsinstelling de melding van de student vertrouwelijk te behandelen, het leerwerkbedrijf te benaderen en het principe van hoor en wederhoor toe te passen. SBB neemt de melding ook in behandeling nadat de onderwijsinstelling deze heeft doorgegeven en gaat in gesprek met het leerwerkbedrijf om de situatie te onderzoeken en een oplossing te vinden. In het uiterste geval kan SBB de erkenning van het leerwerkbedrijf intrekken. Als de stage hierdoor niet kan worden voortgezet, zorgen de onderwijsinstelling en SBB samen voor een alternatieve stageplek. Het leerproces dient bij een stage immers altijd centraal te blijven staan en de student mag op basis van een negatieve ervaring niet worden benadeeld. Wanneer er sprake is van een onveilige leercultuur, hebben dus zowel de onderwijsinstelling als SBB de verantwoordelijkheid om in te grijpen en passende maatregelen te nemen.
Stagiairs die vermoeden dat zij feitelijk regulier werk op basis van een arbeidsovereenkomst uitvoeren hebben de mogelijkheid hierover met de stagebegeleider op school en het leerbedrijf waar zij stagelopen in gesprek te gaan. Het klopt dat, indien daadwerkelijk sprake is van inzet op basis van een arbeidsovereenkomst, er in voorkomende gevallen een loonvorderingsprocedure gestart kan worden bij de civiele rechter. Onderwijsinstellingen, de SBB en de Inspectie van het Onderwijs hebben geen juridische bevoegdheid om loonbetalingen af te dwingen of geschillen over loon te beslechten, omdat dit valt onder het (civiele) arbeidsrecht en niet onder hun taken. Het gaat hier om een civielrechtelijke kwestie tussen de student die meent als werknemer te zijn ingezet en het (stage)bedrijf, waardoor het uiteindelijk aan de rechter is om hierover te oordelen.
Als sluitstuk op het civiele recht kunnen er ook meldingen worden gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlandse Arbeidsinspectie. Zij houden risicogericht toezicht.
Deelt u de mening dat de stap naar de civiele rechter te hoogdrempelig is voor jonge stagiairs? Wat gaat u doen om deze drempel te verlagen en «stagiairs» het makkelijker maken geld terug te krijgen? U noemt in uw beantwoording het meldpunt stagemisbruik van de CNV Jongeren, bent u bereid een soortgelijk meldpunt te starten waar jongeren hun problemen bij hun stage kunnen melden waar zij ook meteen hulp krijgen om hun recht af te dwingen?
Het is van belang dat het voor studenten laagdrempelig is om stagemisbruik te melden en, indien nodig, hun recht te verkrijgen. In uw vraag geeft u verder aan dat het van belang is dat studenten niet alleen terechtkunnen voor ondersteuning, maar ook voor hulp waarbij zij hun rechten kunnen afdwingen. Deze mogelijkheid bestaat al. Stagiairs kunnen namelijk vaak kosteloos juridisch advies inwinnen bij de vakbond, rechtsbijstandsverzekeraar of het Juridisch Loket.
Sinds 1 maart 2025 is tot slot het Tijdelijk Besluit experiment regelrechter van kracht3. Dit maakt het in bepaalde regio’s ook mogelijk om je als werknemer met een versimpelde en versnelde procedure tot de rechter te wenden, om bijvoorbeeld loon te vorderen. Deze procedure (ook wel de regelrechter) staat ook open voor stagiairs die in feite werknemer zijn.
Kunt u uitleggen hoe de boeteoplegger kan zeggen dat Transavia voldoende maatregelen heeft kunnen nemen na de boete, als de eerste groep stagiairs na het invoeren van de maatregelen met dezelfde klachten zit?
Begin april 2024 heeft de Arbeidsinspectie een boetebeschikking vastgesteld waarin is bepaald dat de luchtvaartmaatschappij stagiairs als volwaardige werknemers heeft ingezet. De luchtvaartmaatschappij heeft tijdens de procedure in een schriftelijke zienswijze aangegeven welke aanpassingen zij in haar stagewerkwijze heeft doorgevoerd met ingang van stagejaar 2023. De boeteoplegger van de Arbeidsinspectie heeft geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij voldoende heeft aangetoond dat de stagewerkwijze adequaat is aangepast om een vergelijkbare situatie in de toekomst te voorkomen. Dit heeft geleid tot een matiging van de opgelegde boete. Studenten van een latere lichting hebben dus niet onder dezelfde voorwaarden stage gelopen als de onderzochte lichting studenten van 2022. De arbeidsinspectie heeft dit later nogmaals bevestigd bij de luchtvaartmaatschappij. Ook heeft de luchtvaartmaatschappij toen aangegeven te stoppen met stages in de cabine.
Kunt u duidelijk maken waarom de klachten van de stagiairs in 2022 wel hebben geleid tot een boete en maatregelen bij Transavia, maar de klachten van de stagiairs uit 2023 niet? Welke inhoudelijke verschillen waren er tussen de klachten van de twee groepen stagiairs?
Het onderzoek van de Arbeidsinspectie naar stagejaar 2022 is gestart naar aanleiding van een uitgebreide melding van een werknemer van de luchtvaartmaatschappij. Deze melding ging over de inzet van stagiairs als volwaardig lid van het cabinepersoneel en het ontbreken van leren tijdens de stage. Hierbij is het relevant om te benoemen dat de Arbeidsinspectie jaarlijks veel meldingen krijgt en bij elke melding integraal weegt (o.a. ernst, type melder, mate van concreetheid) of die melding opvolgingswaardig is. Dat was het geval bij deze melding.
Tijdens het onderzoek (naar stagejaar 2022) hebben de inspecteurs van de Arbeidsinspectie geconstateerd dat stagiairs als volwaardige werknemers zijn ingezet en dat zij daarom te weinig loon hebben ontvangen. Als inspecteurs een onderbetaling vaststellen, krijgt de werkgever een brief met daarin opgenomen de plicht om die onderbetaling ongedaan te maken. Dit is een vast onderdeel van de procedure en is daarom ook bij deze luchtvaartmaatschappij toegepast. Deze plicht tot nabetaling ziet niet alleen op de werknemers waarvoor de onderbetaling in de onderzoeksperiode is vastgesteld, maar ook op eventuele onderbetalingen in andere betaalperiodes en van andere werknemers. Kortom: deze plicht ziet op alle werknemers waar de situatie op van toepassing is. De luchtvaartmaatschappij heeft daarom actief stagiairs benaderd en hun achterstallig loon nabetaald.
Ook heeft de luchtvaartmaatschappij een boete voor de onderbetaling gehad. Daarnaast heeft de luchtvaartmaatschappij formeel aangetoond dat de stagewerkwijze met ingang van stagejaar 2023 adequaat is aangepast om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag4.
De Arbeidsinspectie heeft in de zomer van 2023 twee meldingen met betrekking tot het stagejaar 2023 ontvangen, van een student en van de ouder van een student. De Arbeidsinspectie heeft deze meldingen integraal gewogen en als niet opvolgingswaardig beoordeeld. Hierbij is onder andere meegewogen dat de stagewerkwijze was aangepast en dat de Arbeidsinspectie ook geen andere, soortgelijke meldingen heeft ontvangen over deze luchtvaartmaatschappij. De Arbeidsinspectie ziet geen noodzaak om op dit moment verder onderzoek te doen.
Deelt u de opvatting dat, door contactmomenten met het leerbedrijf en instelling te organiseren, stagiairs zich niet altijd veilig voelen om hun ervaringen te delen over de stage? Hoe wordt voorkomen dat negatieve opmerkingen en ervaringen over het leerbedrijf tijdens de contactmomenten leidt tot een onveilige leersfeer voor de stagiair?
Bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich voordoet. Juist op aandringen van de landelijke jongerenorganisatie van mbo-studenten (JOB MBO) is het gesprek in deze driehoek een belangrijke pijler van het Stagepact geworden. School en leerbedrijf dragen samen de verantwoordelijkheid voor een veilige en passende leeromgeving.
De contactmomenten in de driehoek zijn in de eerste plaats bedoeld om de relatie tussen de student, het leerbedrijf en de onderwijsinstelling te versterken en zo een open en veilige stageomgeving te bevorderen. Ook is het eerste gesprek in deze driehoek bedoeld om de verwachtingen van elkaar uit te spreken en heldere afspraken te maken over leerdoelen en de juiste begeleiding. Het is dus belangrijk dat onderwijsinstellingen en leerwerkbedrijven dit vooraf met de student bespreken en hun rol hierin pakken.
Desalniettemin kunnen er situaties ontstaan waarin een student zich onveilig of ongemakkelijk voelt bij het bespreken van diens ervaringen. Dit is niet altijd te voorkomen. Daarom blijft het voor studenten altijd mogelijk om eventuele zorgen of negatieve ervaringen afzonderlijk te melden op school bij wie de student dat prettig vindt, zoals bij een vertrouwenspersoon, een docent, mentor of studieloopbaanbegeleider.
Erkent u dat de oplossingen die u in antwoord 7 en 8 omschrijft niet hebben geleid tot een veilige meldomgeving, en dat het verhaal van stagiair Thimo een goed voorbeeld daarvan is? Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om tot een veilige meldsfeer te komen?
Stagiairs mogen nooit in situaties terechtkomen waarin zij als volwaardige werknemers worden ingezet, in plaats van als lerende professionals. Het is dan ook betreurenswaardig om te horen over de ervaringen van stagiair Thimo. Dit zou bij geen enkele stagiair mogen gebeuren. Om dit te voorkomen dienen leerwerkbedrijven en onderwijsinstellingen goed op de hoogte te zijn van wat er nodig is voor de juiste begeleiding en werkzaamheden van een stagiair en dit ook in de driehoek te bespreken zoals aangegeven bij vraag 5. Indien het toch voorkomt, gaan wij ervan uit dat het leerwerkbedrijf, de onderwijsinstelling en SBB een veilige omgeving bieden waarin de student dit kan melden.
Oneigenlijke inzet van stagiairs is in de praktijk complex, mede omdat misstanden vaak niet worden gemeld. Daarom zetten we ons op verschillende manier in om dit te doorbreken. Via het Stagepact werken we samen met partners om heldere afspraken te maken, en we blijven in gesprek over hoe we de meldingsbereidheid kunnen verbeteren. Zo hebben de partners van het Stagepact samen met de Arbeidsinspectie en de Inspectie van het Onderwijs een notitie opgesteld waarin precies wordt uitgelegd wat oneigenlijke inzet inhoudt en welke rollen de verschillende partijen hebben om oneigenlijke inzet te voorkomen en tegen te gaan. Deze notitie is ook beschikbaar voor scholen en leerwerkbedrijven. Ook monitoren we via SBB de signalen en klachten rondom stagemisbruik. Het belangrijkste is dat studenten zich gesteund voelen en de stap durven zetten om misstanden aan te kaarten. De meldingsbereidheid is echter niet van de ene op de andere dag verbeterd. Dat vraagt vertrouwen van studenten en daar wordt hard aan gewerkt. Ik vind het daarom te vroeg om aanvullende maatregelen te nemen.
Het artikel 'Wiersma: voorlopig geen ondergrens voor stikstofuitstoot, juridische check duurt minimaal 1,5 jaar' (Trouw) |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Wat maakte dat u het nieuws «Minister Wiersma breekt stikstofslot open. Hoop gloort voor duizenden boeren en bouwprojecten» en «Landbouwminister Femke Wiersma (BBB) wil ondergrens voor stikstofuitstoot versoepelen: We móeten Nederland uit slop trekken» over de rekenkundige ondergrens afgelopen vrijdag alléén via de Telegraaf en de website van de BBB bekendmaakte?1 2
Ik heb de media te woord gestaan over de stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens.
Bracht u dit nieuws naar buiten als boegbeeld van de BBB of als Minister in het kabinet? Waarom werd dit nieuws in het laatste geval niet ook via een reguliere kamerbrief gedeeld met de Kamer?
Zoals u weet ben ik Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In het Hoofdlijnenakkoord staat de afspraak dat er een rekenkundige ondergrens komt van minimaal 1 mol. Ik heb de Tweede Kamer diverse keren op de hoogte gehouden van de stand van zaken in dit proces. Er is nu geen nieuwe processtap genomen. Die volgt bij de adviesaanvraag aan de Raad van State. Ik zal uw Kamer daar dan uiteraard over informeren, evenals bij daaropvolgende processtappen.
Waarom heeft u ervoor gekozen de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek niet gelijk op vrijdag met de Kamer te delen? Gaat u dit alsnog doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om het expertoordeel en de peerreviews openbaar te maken nadat de Afdeling advisering van de Raad van State hierover haar voorlichting heeft uitgebracht (Zij maakt die voorlichting dan ook openbaar).
Ik vind het niet verstandig de stukken eerder openbaar te maken. Het gevolg van openbaarmaking kan zijn dat het expertoordeel van professor Arthur Petersen dan kan worden aangedragen als onderbouwing in de vergunningverlening door een initiatiefnemer, of kan worden opgevoerd in rechtszaken gevoerd door derden tegen het bevoegd gezag. Dit licht ik verder toe in de brief die ik gelijktijdig aan deze vragen aan uw Kamer stuur.3
Wat maakt dat u juist in dit wetenschappelijk onderzoek zoveel vertrouwen hebt dat u het breed uitvent in de krant?
Er is brede consensus dat de huidige ondergrens niet wetenschappelijk is onderbouwd en leidt tot schijnzekerheid. Ik vind dat een individuele ondernemer daar dan ook niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden. De rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar die Arthur Petersen adviseert is wel wetenschappelijk onderbouwd en deze onderbouwing wordt blijkens de peerreview breder gedragen.
Waar haalt u dit vertrouwen vandaan in dit wetenschappelijk onderzoek, gezien het feit dat TNO in eerder onderzoek concludeerde dat de rekenkundige ondergrens niet wetenschappelijk kon worden onderbouwd?
Petersen bouwt verder op alle eerdere onderzoeken en gebruikt in zijn expertoordeel spoor 2 uit het discussiehoofdstuk van TNO/UvA: de meetdetectielimiet als basis om een ondergrens te onderbouwen. In zijn expertoordeel beargumenteert Petersen dat er een rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar ingevoerd zou moeten worden op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, en rekening houdend met deze meetdetectielimiet. Onder 1 mol/ha/jaar is een depositie niet voldoende zeker van nul te onderscheiden en kan een berekende depositiebijdrage dus niet met voldoende wetenschappelijke zekerheid worden gerelateerd aan een individuele bron.
Klopt het dat het nog minimaal 1,5 jaar duurt voordat duidelijk is of deze rekenkundige ondergrens überhaupt mogelijk is?
Nee, dit klopt niet. Bij een positief advies wil ik de rekenkundige ondergrens zo snel mogelijk invoeren en gericht inbrengen bij een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uiteindelijk staat de juridische houdbaarheid pas vast als de Afdeling bestuursrechtspraak zich over een rekenkundige ondergrens heeft uitgesproken.
De Afdeling advisering heeft minimaal 8 tot 10 weken nodig om tot een voorlichting te komen. Na advies van de Raad van State wordt het besluit genomen om de rekenkundige ondergrens te verhogen. Wanneer de ondergrens vervolgens kan worden ingebracht in een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak moet en rekening worden gehouden met 1 tot 1,5 jaar voordat er een eindoordeel ligt. De ondergrens is dan wel al ingevoerd en kan worden gebruikt in de vergunningverlening.
Er is een risico dat wanneer er een rekenkundige ondergrens wordt ingezet in de toestemmingverlening en vervolgens geen stand houdt bij de Afdeling bestuursrechtspraak, er een vergelijkbare groep als de PAS-melders ontstaat. Daarom vind ik het ook van uiterst belang dat we dit op een zorgvuldige manier doen. Dit licht ik uitgebreider toe in de Kamerbrief die ik gelijktijdig naar uw Kamer stuur.4
Waarom heeft u ervoor gekozen deze informatie niet te delen in het interview met de Telegraaf?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de berichtgeving op de website van de BBB, waarin dit aspect niet alleen niet wordt meegenomen, maar de indruk wordt gewekt dat het lange wachten voorbij is voor Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders en andere ondernemers?
Het is niet aan mij om als Minister te oordelen over de berichtgeving van individuele politieke partijen.
Kunt u zich voorstellen dat veel ondernemers er na alle berichtgeving niet op rekenen dat het nog anderhalf jaar duurt voordat er überhaupt juridische duidelijkheid komt? Wat gaat u de komende tijd doen om een eerlijk beeld te schetsen over de termijn waarop dit plaatsvindt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u, alles bij elkaar genomen, dat het handig is geweest de start van zo’n lang traject met zoveel onzekerheden zo breed uit te meten in de pers?
Ik heb media te woord gestaan over de huidige stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens. Er wordt al jaren hierover gesproken, en er ligt nu een wetenschappelijke onderbouwing. Dat is positief nieuws. De volgende stap is advies vragen bij de Raad van State, dit bereid ik nu voor.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de stikstofontwikkelingen van donderdag 20 februari 2025?
Ja.
De situatie in de middenhuur |
|
Wijen-Nass |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er 10.000 inschrijvingen zijn geweest voor 200 middenhuurwoningen in de nieuwe woontoren Benelux901 in Utrecht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de enorme vraag naar middenhuurwoningen in relatie tot het huidige en toekomstige woningaanbod?
De 10.000 inschrijvingen voor de middenhuurwoningen illustreren het tekort aan betaalbare woningen op de woningmarkt. Ik vind het zorgelijk dat ook deze mensen niet altijd een betaalbare woning kunnen vinden. Om aan de grote vraag tegemoet te komen is het zaak om te blijven investeren in voldoende betaalbare nieuwbouw. Van de ruim 1.053.000 woningen in de plancapaciteit tot en met 2044 waarvan het prijssegment bekend is, zijn 165.000 woningen een middenhuurwoning. Dat is ongeveer 16%. Samen met sociale huur en betaalbare koop zorgen de middenhuurwoningen voor een aandeel van twee derde in het aantal betaalbare woningen in de plancapaciteit waarvan het prijssegment bekend is.
De actuele vraag naar middenhuurwoningen bereken ik op basis van de woonbehoefte van middeninkomens die volgt uit de cijfers van het driejaarlijkse Woononderzoek. Het nieuwe Woononderzoek over 2024 wordt gepubliceerd op 10 april. Dan kan ik een actuele inschatting maken van de vraag naar middenhuurwoningen.
Deelt u de zorgen van vastgoedontwikkelaars en beleggers dat onder de huidige regelgeving en economische omstandigheden (zoals stijgende rente en bouwkosten) de bouw van nieuwe middenhuurwoningen ernstig onder druk komt te staan?
Ik zie dat institutionele partijen ook onder de huidige regelgeving en economische omstandigheden blijven investeren in nieuwe middenhuurwoningen.2 Tegelijkertijd ontvang ik ook zorgelijke signalen die mijn aandacht hebben. Op de Woontop is afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Dit heb ik opgepakt samen met de Staatssecretaris van Financiën. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Ook bezie ik op dit moment de ontwikkelingen in de bestaande huurvoorraad. Daarbij kijk ik onder meer naar de invloed van huurregelgeving en fiscale regelgeving. Indien blijkt dat de regelgeving te veel knelt, onderzoek ik mogelijkheden om investeerders meer ruimte te bieden. Daarbij is het wel belangrijk om op te merken dat de huurregelgeving recentelijk ingrijpend is gewijzigd. Om nieuwbouw te stimuleren is het van groot belang om voor rust en stabiliteit te zorgen op de markt. Grote investeerders roepen daarom ook op om de huurregelgeving niet te wijzigen.3 Op korte termijn informeer ik uw Kamer over mijn bevindingen.
Welke maatregelen heeft u genomen om te voorkomen dat projecten in de middenhuursector niet meer rendabel zijn vanwege de gestegen bouwkosten, rente en strengere eisen?
Een goed investeringsklimaat voor middenhuurwoningen is essentieel. In de vormgeving van de Wet betaalbare huur is daarom rekening gehouden met de investeringsbereidheid in nieuwbouw onder institutionele partijen. Zo is voor nieuwbouwwoningen een nieuwbouwopslag opgenomen in het Woningwaarderingsstelsel (WWS), waardoor voor deze woningen een opslag van 10% boven op de maximale huurprijs mag worden gevraagd. Ook krijgen woningen met goede energielabels sinds de wetswijziging extra punten in het WWS, wat leidt tot een hogere maximale huurprijs. Hiermee wordt gezorgd dat investeren in nieuwbouw mogelijk blijft. Daarnaast zijn verschillende fiscale maatregelen getroffen. Zo wordt de overdrachtsbelasting voor investeerders in woningen verlaagd naar 8% en is de maximale renteaftrek van de vennootschapsbelasting verruimd van 20% naar 24,5% van de EBITDA. Ook wordt de realisatiestimulans voor nieuwbouw op dit moment voorbereid. Daarmee wordt een bedrag van € 2,5 mld beschikbaar gesteld voor nieuwbouw tot en met 2029. Met de realisatiestimulans ontvangen gemeenten straks een vast bedrag per betaalbare woning op het moment dat de woningen gerealiseerd zijn. Dit stimuleert de bouw van sociale huurwoningen, middenhuurwoningen en betaalbare koopwoningen.
Daarnaast onderzoek ik samen met de Staatssecretaris van Financiën mogelijkheden om in de middenhuur te investeren. Voor meer toelichting hierover verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen heeft u genomen of overweegt u te nemen om de bouw van middenhuurwoningen aantrekkelijker te maken voor ontwikkelaars en beleggers?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat door de invoering van de Wet betaalbare huur, woningen in dit prijssegment een stuk kleiner zijn geworden, omdat projecten anders niet uit kunnen? Wat vindt u van deze ontwikkeling en hoe gaat u ervoor zorgen dat er ook grotere huurwoningen in het middensegment worden gebouwd voor gezinnen met kinderen?
De Wet betaalbare huur is op 1 juli 2024 in werking getreden. Het is daarom te vroeg om conclusies te trekken over de effecten van de wet op nieuwbouwwoningen. Ik zal dit punt meewegen in de evaluatie van de wet.
Het is vooral belangrijk dat de omvang van de woningen die worden gerealiseerd aansluit bij wat er nodig is gezien de woonbehoefte, de huidige en verwachte bevolkingssamenstelling en de ontwikkeling van het aantal mensen per huishoudens. Die ontwikkeling laat zien dat er meer kleine huishoudens komen. De toename daarvan betekent dat er meer vraag zal komen naar kleinere appartementen.
Acht u de huidige huurprijsgrens voor middenhuurwoningen realistisch, gezien het ontbreken van huurtoeslag en de relatief hoge inkomenseisen voor de woningen?
Ja. De maximale huurprijsgrenzen uit het WWS zijn zo vormgegeven dat de huren betaalbaar zijn voor middeninkomens. De grote vraag naar middenhuurwoningen zoals uit het artikel van de Telegraaf blijkt, wijst erop dat deze woningen gewild zijn onder middeninkomens. Huurders die op basis van hun inkomen niet in aanmerking komen voor deze middenhuurwoningen, komen wel in aanmerking voor huurwoningen in het laagsegment.
Wat is uw reactie op de waarschuwingen uit de sector dat de recente wet- en regelgeving, zoals bijvoorbeeld de Wet betaalbare huur en strengere gemeentelijke eisen, de bouw van middenhuurwoningen eerder zal ontmoedigen dan stimuleren?
Ik bezie op dit moment of wijziging van de regulering nodig en mogelijk is, zonder onzekerheid in de markt te laten ontstaan. Onzekerheid over wijzigingen kan investeringen in nieuwbouw namelijk juist frustreren. Tegelijkertijd zie ik wel een risico met betrekking tot aanvullende eisen die gemeenten stellen bij nieuwbouwprojecten. Daarom heb ik bij de Woontop afspraken gemaakt dat gemeenten geen strengere bouwtechnische eisen stellen. Daarnaast is ook in het kader van de Woontop afgesproken dat in het kader van het programma STOER ook voorstellen worden gedaan over exploitatie-eisen. Onderdeel daarvan zijn ook bovenmatige lokale eisen ten aanzien van betaalbaarheid.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten bovenwettelijke exploitatie-eisen stellen bij de realisatie van koop- en huurwoningen in het middensegment?
Zie antwoord vraag 8.
Dreigende ontslagen bij University College Roosevelt in Middelburg |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat maar liefst een kwart van de huidige banen bij University College Roosevelt (UCR) in Middelburg wordt geschrapt door de voorgenomen bezuiniging van € 1 miljoen op het jaarlijkse UCR-budget van € 12 miljoen?1 Zo ja, klopt de inhoud van dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht van de Omroep Zeeland over de University College Roosevelt (UCR). Naar aanleiding van de berichtgeving is contact gezocht met UCR. UCR heeft het bericht bevestigd dat UCR gaat besparen op de kosten en dat dit personele gevolgen heeft.
Wat vindt u ervan dat UCR vreest voor het voortbestaan van de universiteit door de financiële gevolgen van de door het kabinet gemaakte keuzes? Deelt u deze opvatting van UCR en zo nee, waarom niet?
Om de overheidsfinanciën gezond te houden heeft het kabinet scherpe keuzes gemaakt. Er wordt door het kabinet bezuinigd op onderwijs en onderzoek om investeringen in andere maatschappelijke doelen mogelijk te maken. Ik begrijp dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen, gestegen kosten of andere factoren ertoe kunnen leiden dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Het is aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Bent u van mening dat met het oog op de ingrijpende gevolgen van de aangekondigde bezuinigingen op hoger- en wetenschappelijk onderwijs en de op lokale- en regionale economie heroverweging noodzakelijk is? Zo nee waarom niet?
Het kabinet staat voor de gemaakte keuzes en acht de bezuinigingen realistisch en uitvoerbaar. Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichtingen. Instellingen hebben bestedingsvrijheid over de middelen die zij via de bekostiging ontvangen en zijn verantwoordelijk om de bezuinigingen op zorgvuldige wijze vorm te geven. Ik ga ervanuit dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid, die in lijn zijn met wet- en regelgeving en arbeidsrechtelijke afspraken. Via de ondernemingsraad, de Raad van Toezicht en het jaarverslag leggen zij verantwoording hierover af aan de betrokkenen.
Bent u bereid om in goed overleg met UCR te bezien hoe wetenschappelijke- en economische kaalslag door de aangekondigde reorganisatie kan worden voorkomen of beperkt? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben bestedingsvrijheid en verantwoorden zich richting de medezeggenschap en intern toezicht. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen keuzes maken binnen deze kaders en ik zal daarom geen maatregelen treffen om daarin te interveniëren. Wel ben ik voornemens om te kijken naar meer stabiliteit in de bekostiging. In mijn beleidsbrief zal ik ingaan op de ontwikkeling van het vervolgonderwijs en de wetenschap.
Kunt u de onzekerheid in het onderwijsveld wegnemen door klip-en-klaar duidelijk te maken dat er voor regio’s zoals Zeeland een uitzondering in de Wet internationalisering in balans komt inzake internationale studenten2?
Ik erken het belang van anderstalig onderwijs in regio’s met specifieke uitdagingen, zoals Zeeland. Daarom biedt de Wet internationalisering in balans (WIB) ruimte voor anderstalig onderwijs waar dit essentieel is voor de vitaliteit van een regio. Om dit te borgen is in de toets anderstalig onderwijs een losstaand criterium regionale omstandigheden opgenomen. Dit criterium geeft ruimte voor anderstalig onderwijs voor opleidingen van instellingsvestigingen die gelegen zijn in grensregio’s of in of nabij krimpregio’s, mits de opleiding enige aantoonbare bijdrage levert aan de regio. Op deze manier vloeien de baten van anderstalig onderwijs terug naar de regio.
De toelichting bij het amendement Bontenbal c.s. stelt een nota van wijziging voor die erop toeziet dat de instroom van internationale studenten mogelijk blijft in regio’s die van deze internationale instroom afhankelijk zijn voor de vitaliteit van de regio. Om deze zekerheid te bieden, werk ik het criterium regionale omstandigheden uit op wetsniveau (in plaats van in lagere regelgeving) en wordt in een bijlage bij de wet expliciet opgenomen welke regio’s binnen de reikwijdte van dit criterium vallen. Dit maakt het eenvoudiger voor instellingen in deze regio’s om de toets te doorlopen. Ik kan geen generieke uitzondering op voorhand voor regio’s te maken, vanwege juridische en beleidsmatige bezwaren, zoals uiteengezet in mijn Kamerbrief over de invulling van het amendement Bontenbal c.s. van 7 februari.3 Een generieke uitzondering voor een selectie van regio’s zou bovendien de kernprincipes van de WIB ondergraven, doordat het Nederlands dan niet overal als norm wordt gehandhaafd en er geen uniforme toetsing plaatsvindt. Dit zou leiden tot een ongelijk speelveld tussen instellingen, tot ondoelmatig anderstalig onderwijs en tot het verder in de verdrukking komen van de toegankelijkheid van Nederlandstalig onderwijs in de regio.
Onlogische, lange en onnodige ritten: misbruik taxivervoer asielzoekers blootgelegd |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onlogische, lange en onnodige ritten: misbruik taxivervoer asielzoekers blootgelegd»?1
Hoeveel taxi’s zijn er in het afgelopen jaar ingezet voor het vervoer van asielzoekers en hoeveel Nederlands belastinggeld heeft dit gekost?
Hoe is het mogelijk dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zelfs taxi’s bestelt voor nepafspraken van asielzoekers? Waarom is er nul controle vanuit het COA op de besteding van Nederlands belastinggeld?
Waarom worden asielzoekers überhaupt rondgereden in taxi’s en gebruiken zij niet zoals alle andere Nederlanders de fiets of het openbaar vervoer? Gaat u per direct een einde maken aan deze bizarre praktijk?
Gaat u er ook voor zorgen dat asielzoekers die frauderen of andere strafbare feiten plegen direct uit de asielprocedure worden gezet? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Fundamentele koerswijziging OM: Dieven en oplichters zo min mogelijk voor de strafrechter’ |
|
Wijen-Nass |
|
van Weel |
|
Bent u bekend met het bericht «Fundamentele koerswijziging OM: Dieven en oplichters zo min mogelijk voor de strafrechter»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de koerswijziging van het Openbaar Ministerie (OM) om verdachten van misdrijven onder de zes jaar vrijheidsstraf, via een strafbeschikking af te doen?
Het OM heeft sinds 1 januari 2008 de bevoegdheid om een strafbeschikking op te leggen, via de Wet OM-afdoening. Door middel van een strafbeschikking kan een officier van justitie een overtreding of misdrijf zelfstandig afdoen. Het gaat om strafbare feiten waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf is gesteld, zoals eenvoudige mishandeling, winkeldiefstal, openbare dronkenschap, bedreiging en rijden onder invloed. Het doel van de strafbeschikking is om de doorlooptijden van strafzaken te verkorten, de rechtspraak te ontlasten en voorraden af te bouwen. Het OM heeft besloten om vaker een strafbeschikking uit te vaardigen in zaken op het gebied van veelvoorkomende criminaliteit. Hierdoor wordt de strafrechter ontlast en kan de rechterlijke capaciteit worden benut voor de zwaardere strafzaken. Daarnaast streeft het OM ernaar om hiermee meer strafzaken te kunnen afhandelen. Dit leidt er dus toe dat tegen meer criminaliteit sneller adequaat kan worden opgetreden.
Ik steun in algemene zin het doel om doorlooptijden van strafzaken te verkorten en meer criminaliteit aan te pakken. Het vaker afdoen van strafzaken met een strafbeschikking is met het oog op dat doel een geschikt middel. Daarbij worden vanzelfsprekend alle wettelijke waarborgen – zoals het taakstrafverbod – rondom de uitvaardiging van strafbeschikkingen in acht genomen, terwijl ook de rechten van de verdachten en rechten en belangen van slachtoffers gewaarborgd blijven. Daarnaast blijft de officier van justitie bevoegd om in individuele zaken toch over te gaan tot het uitbrengen van een dagvaarding en bij de rechter een vrijheidsstraf te eisen.
Deelt u de mening dat stafbare feiten waar maximaal zes jaar op staat, ernstige strafbare feiten zijn waar de rechter een vrijheidsstraf moet kunnen overwegen?
Het gaat hier om zaken waarvoor de wetgever het OM de bevoegdheid heeft gegeven om deze met een strafbeschikking af te doen (zie ook het antwoord op vraag 2). Dit betekent niet dat alle delicten waar zes jaar gevangenisstraf op staat ook daadwerkelijk met een strafbeschikking zullen worden afgedaan. Bij deze strafbare feiten geldt namelijk dat het strafmaximum van zes jaar gevangenisstraf alleen in beeld komt bij de ernstigste verschijningsvormen van de desbetreffende strafbare feiten. Binnen de kaders van dit maximum kunnen zich ook minder ernstige gevallen voordoen, waarbij een strafbeschikking houdende een (forse) taakstraf of een (forse) geldboete een adequate reactie vormt. In gevallen waarin de officier van justitie het noodzakelijk vindt dat het desbetreffende feit met een vrijheidsstraf wordt bestraft, kan hij nog steeds tot dagvaarding overgaan.
Hoe verhoudt de nieuwe koers van het OM zich tot het taakstrafverbod? Bij recidive, en een eerder taakstraf, geldt een taakstrafverbod, hoe gaat dit straks in de praktijk? Wordt dit dan (bewust) omzeild?
Zoals toegelicht in de antwoorden op de voorgaande vragen is het gebruik van de strafbeschikking geen nieuwe koers. Het OM heeft via de nieuwe werkinstructie een verruiming van het beleid aangekondigd. Het OM oefent zijn taken uit binnen de kaders van de wet. Met een strafbeschikking kan bijvoorbeeld ook een geldboete, schadevergoeding of rijontzegging worden opgelegd. In gevallen waarin de officier van justitie het noodzakelijk vindt dat het desbetreffende feit met een vrijheidsstraf wordt bestraft, kan hij nog steeds tot dagvaarding overgaan.
Kunt u uitleggen hoe deze koerswijziging zich verhoudt tot straffen die de wetgever hiervoor heeft gesteld?
Het vaker toepassen van de wettelijke bevoegdheid om een strafbeschikking uit te vaardigen vindt plaats binnen de kaders die de wetgever heeft bepaald. De wetgever bepaalt de maximale straffen en het OM heeft daarbinnen de ruimte om maatwerk toe te passen.
Bent u bereid om met het OM in gesprek te gaan om deze koerswijziging terug te draaien. Zo nee, waarom niet?
Ik voer regelmatig overleg met het OM over het vervolgingsbeleid. Ik heb ook met het OM gesproken over deze verruiming van het strafbeschikkingenbeleid. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht steun ik in algemene zin het doel van het nieuwe beleid om doorlooptijden van strafzaken te verkorten en meer criminaliteit aan te pakken. Het OM heeft in de tijdelijke instructie laten weten dat de instructie de start is van een traject gericht op het vaker uitvaardigen van strafbeschikkingen voor strafbare feiten waarvoor dat wettelijk gezien mogelijk is. Het OM heeft mij geïnformeerd dat, mede gelet op de ontstane vragen, ruim de tijd wordt genomen voor een zorgvuldige monitoring van de huidige uitbreiding en voorbereiding van mogelijke toekomstige uitbreidingen. Dit betekent dat pas in de loop van het najaar een volgende stap wordt overwogen door het OM. Ik ben en blijf hierover met het OM in overleg.
Het OM heeft sinds 2008 de wettelijke bevoegdheid om strafbare feiten waar minder dan zes jaar vrijheidsstraf op staat, af te doen via een strafbeschikking. Bent u bereid deze wettelijke grens te verlagen naar bijvoorbeeld twee, drie of vier jaar? Zo nee, waarom niet?
Het verlagen van de grens om een strafbeschikking uit te vaardigen heeft als gevolg dat minder strafzaken met een strafbeschikking kunnen worden afgedaan. Voor zover door een verlaging van de wettelijke grens meer feiten bij de rechter worden aangebracht, leidt dat tot een verdere verhoging van de druk op de strafrechtketen en een verlenging van de toch al lange doorlooptijden. Uitgaande van de beperkte rechterlijke capaciteit zou het resultaat uiteindelijk kunnen zijn dat feiten die niet meer met een strafbeschikking kunnen worden afgedaan voortaan onbestraft blijven. Daar komt bij dat zich binnen de bandbreedte van het wettelijke strafmaximum ook veel relatief lichte feiten kunnen voordoen die op passende wijze met een strafbeschikking kunnen worden afgedaan (zie ook het antwoord op vraag 3).
Ik vind het gelet op de essentiële rol van de strafbeschikking in de strafrechtspraktijk belangrijk om de discussie over de strafbeschikking verder met uw Kamer te voeren. Op 26 maart aanstaande vindt een ronde tafel plaats en op 8 april staat het debat hierover gepland. Het WODC zal de komende periode onderzoek verrichten naar de ervaringen van procesdeelnemers, waaronder slachtoffers, met de wijze waarop de strafbeschikking in de praktijk wordt ingezet. Ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft een vervolgonderzoek naar de strafbeschikking aangekondigd. Dat onderzoek zal gericht zijn op de vraag in hoeverre door het OM uitvoering is gegeven aan de aanbevelingen uit het eerdere rapport van de procureur-generaal naar de OM-strafbeschikking. In het vervolgonderzoek zal ook aandacht worden besteed aan de recente beleidswijziging van het OM. Ik hecht eraan om de resultaten van deze onderzoeken mee te laten wegen bij eventuele aanpassingen ten aanzien van de strafbeschikking.
Het artikel 'Europa hééft wel grondstoffen voor halfgeleiders, maar kan er niet bij' |
|
Joris Thijssen (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Beljaarts |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Europa hééft wel grondstoffen voor halfgeleiders, maar kan er niet bij»1?
Deelt u de conclusie gesteld door Elmer Rietveld van TNO dat pogingen om kritieke grondstoffen voor de Europese Unie veilig te stellen, bijvoorbeeld met de meer dan tien overeenkomsten met grondstofrijke landen sinds 2021, tot dusver niet aantoonbaar effectief zijn? Zo nee, waarom niet?
Waaraan is volgens u de ineffectiviteit van dergelijke overeenkomsten te wijten?
Deelt u de mening dat de Europese Unie op het gebied van grondstofwinning alleen een aantrekkelijk alternatief is voor China in grondstofrijke landen als het eerlijke «win-winpartnerschappen» sluit die lokale waarde toevoeging mogelijk maken voor de gastlanden waar mijnbouwprojecten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dit geborgd in de overeenkomsten die Europa sluit?
Bent u het eens met de stelling dat voor toegang naar grondstoffen in het mondiale zuiden betrouwbaarheid en goede diplomatieke relaties essentieel zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet u dit in verhouding tot de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking? Hoe kan de Europese Unie een alternatief vormen voor de diepe zakken van China als de EU en haar lidstaten allebei bezuinigen op internationale samenwerking?
Bent u het ermee eens dat de meest effectieve manier om de afhankelijkheid van kritieke grondstoffen ter verminderen, is om niet alleen de duurzame productie in de gezamenlijke EU verder uit te bouwen, maar ook te zorgen dat grondstoffen in de keten worden gehouden en vol in te zetten op verminderd verbruik van kritieke grondstoffen? Zo nee, waarom niet?
Hoe geven Nederland en de Europese Unie op dit moment vorm aan de ambitie om zoveel mogelijk grondstoffen te recyclen, en zo min mogelijk grondstoffen te gebruiken? Ziet u kansen voor verbetering? Zo ja, welke stappen zet u hierop?
Wat moet er volgens het kabinet gebeuren om de grondstoffenafhankelijkheid te verminderen de komende jaren?
Bent u het ermee eens dat het kan helpen om harde, concrete doelen op te stellen en vervolgens concreet beleid te maken om die doelen te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om bijvoorbeeld het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een doorrekening van beleid te laten doen zoals ook gebeurt bij de doelstellingen rond de circulaire economie? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat een prijsplafond voor gas wordt overwogen. |
|
Jimmy Dijk |
|
Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
Bent u bekend met de plannen van de Europese Commissie (EC) om een prijsplafond voor gas in te voeren1 Wat vindt u van dit initiatief en welke rol bent u bereid hierin te spelen?
Het kabinet is bekend met de berichtgeving over de mogelijke plannen van de Europese Commissie voor het invoeren van een prijsplafond op de groothandelsmarkt voor gas. De Commissie heeft in reactie op deze berichtgeving aangegeven geen plannen hiervoor te hebben.2 In het actieplan betaalbare energieprijzen, dat de Commissie op 26 februari jl. gepresenteerd heeft, is een dergelijke maatregel ook niet opgenomen.3 Voor zover bekend heeft de Commissie ook geen ander concreet voorstel hiertoe gepresenteerd. Daarom kan het kabinet hierover geen oordeel vellen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de genoemde berichtgeving werd gerefereerd aan een mogelijke maatregel die de gasprijs op de groothandelsmarkt zou begrenzen. Dat is iets anders dan het prijsplafond voor consumenten dat in Nederland eenmalig als maatregel is getroffen in 2023. In algemene zin heeft kabinet aangeven een zeer kritische grondhouding ten aanzien van de maatregelen die de prijs op de groothandelsmarkt kunstmatig begrenzen. Tijdens de energiecrisis werd een tijdelijk «marktcorrectiemechanisme» (MCM) ingevoerd. Dit was een dynamisch prijsplafond op de termijnmarkt voor gas dat per 31 januari jl. is afgelopen. Nederland heeft zich bij de onderhandelingen over dit MCM kritisch opgesteld ten opzichte van dergelijke marktinterventies. Deze maatregelen adresseren namelijk niet de oorzaak van eventuele hoge prijzen: een disbalans tussen vraag en aanbod. In plaats daarvan kunnen ze het probleem erger maken: als er geen prijsvorming kan plaatsvinden heeft dat namelijk grote risico’s voor het functioneren van de energiemarkten, de liquiditeit (d.w.z. de omvang van volumes die worden verhandeld) en de leveringszekerheid van gas, onder meer omdat de aanvoer van gas naar Europa kan worden beïnvloed. Eventuele toekomstige voorstellen voor dergelijke maatregelen zal het kabinet daarom zorgvuldig op hun merites beoordelen.
Deelt u de mening dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft in het garanderen van de leveringszekerheid en de betaalbaarheid van gas?
Gasleveringszekerheid is een gedeelde verantwoordelijkheid van de aardgasbedrijven en de overheid.4 Momenteel is de Nederlandse en Europese gasmarkt zo ingericht dat vraag en aanbod efficiënt samenkomen tegen de laagste kosten. De gasmarkt kan voor een groot deel ook de leveringszekerheid zelf waarborgen. Dit is ook een van de conclusies uit het Strategy-rapport5 naar aanleiding van de motie-Segers-Marijnissen6.
In de praktijk is er in Nederland daarnaast ook nu al sprake van een stevige inmenging van de overheid via verschillende instrumenten om de publieke belangen zo goed mogelijk te dienen. Een voorbeeld hiervan is de verantwoordelijkheid om te voorzien in levering aan kleinverbruikers. Sinds 2004 is gekozen voor een systeem dat berust op twee pijlers:
In dit kader is ook voorzien in een vergunningsplicht voor leveranciers aan kleinverbruikers8. Een ander voorbeeld van overheidsingrijpen is de taak die EBN sinds 2022 heeft om gas op te slaan voor het geval marktpartijen dit onvoldoende doen.
Tegelijkertijd heeft de gascrisis van 2022 laten zien dat bij extreme marktomstandigheden aanvullend flankerend overheidshandelen noodzakelijk kan zijn. Het gaat daarbij om maatregelen die de weerbaarheid van het gassysteem vergroten en een gascrisis te bestrijden. Om deze weerbaarheid structureel te borgen werkt het kabinet aan een voorstel voor de Wet bestrijden energieleveringscrisis. Dit wetsvoorstel is op 26 februari in internetconsultatie gegaan.
Het kabinet heeft in het Regeerprogramma de ambitie uitgesproken om te werken aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie, ook voor huishoudens met een kleine portemonnee en middeninkomens. Hierbij is specifieke aandacht voor huishoudens die moeite hebben om de energierekening te betalen of en/of in energiearmoede leven. In gezamenlijk verband (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, en Klimaat en Groene Groei) werkt het kabinet hieraan. Zo zet het kabinet in op maatregelen die structureel bijdragen aan energiebesparing in woningen op de lange termijn, bijvoorbeeld door het stimuleren van het nemen van isolerende maatregelen. Daarnaast ziet het kabinet, na diverse gesprekken met de sector, voldoende basis om in 2025 het Energiefonds op te gaan starten, zoals op 14 februari jl. met de Kamer is gedeeld.9 Met het energiefonds worden huishoudens in energiearmoede ondersteund bij het betalen van de energierekening. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds. Ook staat vanaf 2026 het Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en microbedrijven.
Welk effect hebben de btw en andere belastingen op gas op de prijs die consumenten betalen en hoeveel draagt dit bij aan de inflatie? Welk budgettaire belang is hiermee gemoeid per maatregel en zijn er juridische beperkingen die voorkomen dat hiervan de tarieven worden verlaagd?
De totale energierekening voor huishoudens loopt in de periode 2020–2030 op. De belangrijkste oorzaken zijn de stijgende netbeheerkosten en leveringskosten. Het onderdeel energiebelasting op de totale energierekening voor huishoudens nam af tot 2025, zowel in relatieve als absolute zin. Dit komt doordat de belastingvermindering in de energiebelasting is verhoogd, en daarnaast de energiebelastingtarieven op elektriciteit zijn gedaald en de energiebelastingtarieven op aardgas gestegen terwijl het gasverbruik fors is afgenomen. Dit maakt dat de totale betaalde energiebelasting voor een gemiddeld huishouden de afgelopen jaren is gedaald. Voor 2025 is eerder al in wetgeving een verlaging van de energiebelasting op elektriciteit vastgelegd. Daarnaast heeft het kabinet de energiebelasting op aardgas voor 2025 verlaagd.
De totale energiebelasting maakte in 2025 ongeveer 9% uit van de energierekening (excl. btw) bij een gemiddeld verbruik van 900 m3 aardgas en 1.920 kWh elektriciteit.10 In de periode 2025–2030 blijft het aandeel van de energiebelasting rond de 10%.
Consumenten betalen energiebelasting per m3 aardgas. In 2025 bedraagt het tarief circa 58 cent per m3 voor het verbruik tot 170.000 m3. Een gemiddeld huishouden verbruikt circa 900 m3 per jaar. Dit tarief is relatief hoog vergeleken met de tarieven in andere EU-lidstaten. Het effectieve energiebelastingtarief dat de Nederlandse consument uiteindelijk per m3 aardgas betaalt, ligt evenwel aanmerkelijk lager dan 58 cent per m3. Dat komt door de belastingvermindering die als vast bedrag in mindering wordt gebracht op de energierekening. Andere EU-lidstaten kennen die vermindering niet. De vermindering bedraagt in 2025 € 524,95 (excl. btw). Als 50% van de belastingvermindering wordt toegepast op het aardgasdeel van de energierekening, bedraagt het effectieve energiebelastingtarief voor aardgas circa 28 cent per m3 bij een gemiddeld huishouden.
De energiebelastingtarieven zijn onderdeel van het Nederlandse herstel- en veerkrachtplan (HVP). In het HVP is vastgelegd dat het tarief van de eerste schijf voor gas wordt verhoogd en het tarief van de eerste schijf voor elektriciteit wordt verlaagd. Binnen de afspraken van het HVP is het niet mogelijk om de energiebelasting op aardgas (tot 170.000 m3) verder te verlagen ten opzichte van de wijziging die met het Belastingplan 2025 al is doorgevoerd zonder financiële consequenties. Afwijken van de in het HVP vastgelegde afspraken kan leiden tot een korting die kan oplopen tot € 600 miljoen per mijlpaal.
Op de energierekening is het algemene btw tarief van 21% van toepassing. Dat geldt dus ook voor het deel van de energierekening dat door aardgas wordt bepaald: de vaste leveringskosten, de netbeheertarieven, de variabele leveringskosten en de energiebelasting. Het is op basis van Europese regelgeving juridisch mogelijk om in plaats van het algemene btw-tarief (nu 21%) tijdelijk een verlaagd btw-tarief (nu 9%) op de levering van aardgas toe te passen.11 Een verlaging op aardgas is alleen tijdelijk mogelijk omdat de btw-richtlijn daarop geen verlaagd btw-tarief meer toestaat vanaf 1 januari 2030. Een eventuele tijdelijke verlaging zou gepaard gaan met een stijging van de administratieve – en uitvoeringslasten, onder meer door het treffen van overgangsmaatregelen in verband met na – en vooruitbetalingen rondom het tijdstip van wijziging.
De totale inkomsten uit de energiebelasting op aardgas waren in 2024 € 6 miljard. De inkomsten uit de energiebelasting op elektriciteit bedroegen € 4,1 miljard. De belastingvermindering van in totaal € 4,6 miljard moet in mindering worden gebracht op die inkomsten. Daarmee komen de netto-inkomsten in 2024 op € 5,5 miljard. De totale btw-inkomsten uit energie waren in 2024 naar schatting € 3,4 miljard. De inkomsten uit btw specifiek op aardgas zijn niet in beeld.
In algemene zin geldt dat het verhogen van productgebonden belastingen als energiebelasting en btw zorgt voor een hogere inflatie. Bijvoorbeeld, een verhoging van de btw wordt voor een deel doorberekend in de prijs die consumenten betalen. Dit betekent dat bij een verhoging van de btw de consumentenprijzen stijgen en er dus inflatie optreedt. Hetzelfde geldt voor een verhoging van productgebonden belastingen als energiebelasting. Uit cijfers van het CBS12 blijkt dat productgebonden belastingen en subsidies 0,9 procentpunt hebben bijgedragen aan inflatie. Hiervan was een zeer klein deel van 0,03 procentpunt het gevolg van aanpassingen in de energiebelasting.
Hoe oordeelt u over het functioneren van het noodfonds energie? Hoeveel mensen zijn hiermee geholpen en wat was hiervan het budgettaire belang? Vindt u ook, gezien deze relevantie voor het publieke belang, dat het redelijkerwijs verlangd kan worden van private partijen dat zij hun medewerking voorzetten?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) heeft in 2023 en in 2024 steun geboden aan huishoudens in energiearmoede. Huishoudens met een laag inkomen (tot 200% van het sociaal minimum) en een hoge energierekening kwamen in aanmerking voor steun. In 2024 zijn 110.937 aanvragen goedgekeurd met een gemiddeld steunbedrag van € 97 per maand voor 6 maanden. Het aantal aanvragen en goedgekeurde aanvragen is ruim verdubbeld ten opzichte van de eerste editie van het Noodfonds in 2023.
Een deel van de huishoudens in Nederland heeft op dit moment nog steeds moeite met het betalen van de energierekening en het krijgen van grip op de hoogte hiervan. De prijzen op de energiemarkt zijn de afgelopen tijd gestabiliseerd, maar tegelijkertijd liggen de prijzen structureel hoger dan voor de Russische invasie in Oekraïne. Daarom werkt het kabinet aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie om problemen voor veel huishoudens te verminderen. Het is cruciaal dat de energietransitie niet ten koste gaat van mensen met een kleine beurs.
Het Noodfonds heeft in 2023 en 2024 aangetoond dat zij de doelgroep die steun op de energierekening nodig heeft, goed kan bereiken. Daarom zijn de energiesector en het kabinet opnieuw met elkaar om de tafel gegaan. Naast een financiële bijdrage van een aantal energieleveranciers ten behoeve van de uitvoeringskosten hebben de netbeheerders een welwillende grondhouding getoond om ook financieel bij te dragen aan deze uitvoeringskosten tot een maximum van € 4,35 miljoen. De totale uitvoeringskosten bedragen € 10,70 miljoen. Daarmee worden de uitvoeringskosten volledig gedekt door de energiesector. Een officieel besluit van de netbeheerders moet nog worden genomen conform de geëigende procedures van de betrokken bedrijven en zal in de komende weken volgen.
Ziet u nu in navolging van de EC dat bedrijven in de gassector doelbewust de prijzen hoog houden om meer winst te maken? Wat doet dit met uw eerdere analyses over het fenomeen van winstgedreven inflatie?
Het kabinet ziet geen bewuste tactiek van de gassector om de prijzen hoog te houden om zodoende meer winst te behalen. Gasprijzen komen in een complexe dynamiek van vraag en aanbod tot stand. De stijging van de gasprijzen op de groothandelsmarkt zoals deze zijn waargenomen begin februari 2025 hadden hun oorzaak in het koude weer en concurrentie met Azië om de beschikbare LNG-volumes. Ondertussen is een daling van de gasprijs zichtbaar, mede naar aanleiding van de warmere weerverwachtingen in Europa. De verwachting is dat per 2026 meer LNG op de wereldmarkt komt, waarmee de prijzen voor gas verder zullen dalen. Dit is ook zichtbaar op de prijsverwachting op de termijnmarkten, waar de prijzen voor levering in 2026 een stuk lager liggen dan levering voor komende maand.
In het kader van de retailmarkt is het tot slot goed te benoemen dat de ACM eerder onderzoek heeft gedaan bij zes grote energieleveranciers naar de gevoerde consumentenprijzen. De ACM heeft geconcludeerd13 14 dat deze leveranciers geen onredelijke prijzen hebben gevoerd in de periode dat inkoopprijzen (extreem) hoog waren.
Kunt u de winstgedreven inflatie van de gasprijzen in Nederland in kaart brengen? Kunt u daarbij ook opties meenemen om dit aan te pakken met bijbehorende financiële consequenties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om de gasreserves te vullen zonder dat gasbedrijven zich hiermee verrijken over de rug van de belastingbetaler of mensen die in de kou zitten door de hoge gasprijzen?
Gasopslagen zijn een belangrijk middel in het Nederlandse en Europese gassysteem. Daarom hecht het kabinet eraan dat er voldoende goed functionerende gasopslagen zijn in Nederland om te voorzien in seizoensopslag, pieklevering en het balanceren van het net en dat deze voldoende gevuld worden15. Gasopslagen worden door marktpartijen gebruikt voor diverse doeleinden, onder andere om te voorzien in hun leveringsverplichtingen in de winter (als de gasvraag hoger is dan in de zomer). Het zijn dan ook primair marktpartijen die gasopslagen vullen. Het blijft voor de gasleveringszekerheid belangrijk dat marktpartijen zeker stellen dat ze aan hun leveringsverplichting kunnen voldoen. In de Energiewet worden regels gesteld voor leveranciers met een vergunning voor de levering aan kleinverbruikers, waaronder dat zij moeten voorzien in een betrouwbare levering. ACM houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In de gascrisis hebben we gezien dat aanvullend overheidsingrijpen nodig kan zijn. Daarom heeft het kabinet ook voor dit jaar opnieuw een vulambitie geformuleerd en EBN de taak gegeven om gas op te slaan (tot 20 TWh) voor het geval marktpartijen dit onvoldoende doen16. In de Kamerbrief stand van zaken gasmarkt en vulgraden van 14 februari 202517 heeft het kabinet uiteengezet waarom het terughoudend is om extra maatregelen te nemen, aanvullend op wat marktpartijen dienen te doen. Bij deze realiteit past een zorgvuldige afweging voordat aanvullende maatregelen worden getroffen.
De omgang met een informant van de politie |
|
Michiel van Nispen , Koops , Ingrid Michon (VVD) |
|
van Weel |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het NRC-artikel «Hoe het geheime leven van een politie-informant zich tegen hem keerde»?1
Ik heb kennis genomen van de inhoud in dit artikel. Zie verder het antwoord op de vragen hieronder.
Kunt u bevestigen dat een man die al jarenlang informatie verschaft aan de politie op enig moment wordt opgepakt, van de politie moet blijven zwijgen, zich niet tegen de aanklacht heeft kunnen verdedigen en zelfs maandenlang in detentie terecht komt?
Als Minister ga ik niet in op individuele zaken en op zaken die zien op de vraag of personen als informant voor politie en justitie werken of in het verleden hebben gewerkt. Ik vind het tegelijkertijd belangrijk om toe te lichten waarom ook de politie en het OM hier geen nadere mededelingen over kunnen doen.
De systematiek volgens welke het Team Criminele inlichtingen (hierna: TCI) werkt, valt of staat met een van de belangrijkste uitgangspunten ervan, namelijk dat de identiteit van een door TCI gerunde politie-informant in beginsel altijd afgeschermd blijft. Alleen een zogenoemde CI-officier van justitie heeft de bevoegdheid om in zeer uitzonderlijke gevallen een afweging te maken om de informantenstatus te bevestigen of te ontkennen, bijvoorbeeld als daarmee andere levens kunnen worden gered of de integriteit van de opsporing ernstig in het geding is. Dat identiteiten van informanten te allen tijde dienen te worden afgeschermd is ook goed te begrijpen gelet op het feit dat zij informatie verzamelen over personen die zich vaak in hun nabije omgeving bevinden. Een bevestiging vanuit politie of justitie van de informantenstatus van deze personen kan henzelf in groot gevaar brengen doordat ze als verrader worden beschouwd.
Het gegeven dat een bepaalde persoon zélf met zijn verhaal naar buiten treedt en zich – al dan niet terecht – bekendmaakt als een politie-informant, maakt het bovenstaande niet anders. Potentiële informanten kunnen worden afgeschrikt om in de toekomst hun diensten aan TCI te verlenen als zij in dergelijke individuele casussen zien dat er door druk vanuit mediaberichtgeving, toch een informantenstatus van een persoon wordt bevestigd. Hiermee zou een belangrijk onderdeel in de informatievoorziening van de politie tegen de zware criminaliteit in het gedrang kunnen komen.
Op de vragen 3, 4 en 5 zal ik – gelet op de verwijzing naar de individuele casus – dan ook geen antwoord geven. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7 die algemeen van aard zijn en op de regels zien rondom informanten en het plegen van strafbare feiten.
Klopt het dat deze man in een brief van het Openbaar Ministerie wordt omschreven als «een belangrijke anonieme informant die met grote risico’s voor zichzelf een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de opsporing en vervolging van ernstige criminaliteit», dat eveneens in deze brief staat dat als hij in de strafzaak tegen hem wél over zijn rol als informant had kunnen vertellen, duidelijk was geworden dat hij «geen dader was maar slachtoffer» en dat hij in dat geval «vrijwel zeker» was vrijgesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat deze persoon als gevolg van zijn detentie, die gelet op het gestelde in de vorige vraag gerelateerd is aan zijn hulp aan politie en justitie, na zijn vrijlating worstelt met het leven omdat tijdens detentie zijn bedrijf failliet is gegaan, hij door financiële problemen op straat belandt en Posttraumatische-stressstoornis (PTSS) is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kan er volgens u aan gedaan worden om deze man, meer dan tot nu toe gedaan is, zijn schade te vergoeden voor de tijd in detentie en de gerelateerde schade? Kunt u toezeggen dat u zich inspant er op een nette manier uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de opmerking van hoogleraar strafrecht Brinkhoff, die stelt dat deze zaak duidelijk maakt dat er een gat in de wet zit omdat er niks geregeld is voor informanten die zich vanwege hun precaire positie niet kunnen verdedigen op het moment dat ze, al dan niet terecht, beschuldigd worden van een strafbaar feit?
Meer in het algemeen geldt dat de inzet van informanten die ten behoeve van het TCI informatie verzamelen, aan regels is gebonden. Het is zowel een verantwoordelijkheid voor de politie en het OM als voor de informant zelf om binnen deze regels te opereren. De regels worden met een informant besproken vóórdat deze als informant bij het TCI wordt ingeschreven. Deze regels betreffen niet alleen een verantwoordelijkheid aan beide zijden over de afscherming van de identiteit van de informant, maar ook over het plegen van strafbare feiten. Een informant mag geen strafbare feiten plegen. Ofwel, alle door een informant gepleegde strafbare feiten zijn voor eigen rekening en risico.
Zoals in het antwoord op vraag 2 geformuleerd kan – bij uitsluiting – een CI-officier van justitie beslissen dat in zeer uitzonderlijke gevallen wordt bevestigd of ontkend of iemand een informant is. Wat dit betreft zie ik dan ook geen lacune in de wet.
Bent u bereid te onderzoeken hoe deze lacune kan worden gedicht om de rechtspositie van informanten te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Fysio om de hoek redt het vaak niet meer' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Fysio om de hoek redt het vaak niet meer» gelezen? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ja. Paramedici, waaronder fysiotherapeuten en logopedisten, zijn een belangrijke schakel in de eerstelijnszorg en leveren een belangrijke bijdrage aan de zorg voor patiënten. Ik vind het in het licht van de toenemende vergrijzing en arbeidsmarktproblematiek zorgelijk dat een aanzienlijk deel van de fysiotherapeuten en logopedisten overweegt met de praktijk te stoppen. Ik baseer mij daarbij onder andere op de in het artikel aangehaalde «Kleinbedrijf Index fysiotherapie»2 en «Kleinbedrijf Index logopedie»3. In de beantwoording van de verdere vragen geef ik mijn uitgebreidere reactie.
Klopt het dat 17 procent van de fysiotherapiepraktijkhouders actief bezig is met verkoop van de onderneming door de hoge administratieve lasten en lage beloning?
Volgens de bevindingen uit de «Kleinbedrijf Index fysiotherapie» is 17 procent van de ondervraagde fysiotherapiepraktijkhouders actief bezig met de verkoop van hun praktijk. Echter, het onderzoek gaat niet in op de specifieke motieven van deze hele groep praktijkhouders. Uit gegevens van concentratieaanvragen (fusies en overnames) bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) blijkt dat zorgaanbieders verschillende redenen opgeven voor een fusie of overname, zoals continuïteit van zorg in verband met de nadere pensioengerechtigde leeftijd, schaalvoordelen en synergievoordelen.
Zijn er regio’s in Nederland waar al sprake is van een tekort aan fysiotherapiepraktijken? Zo ja, welke regio’s in Nederland zijn dit?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor de zorg die onder de basisverzekering valt en moeten voldoende zorg inkopen, zodat de verzekerden binnen een redelijke termijn de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Op dit moment heb ik geen concrete signalen van de NZa dat zorgverzekeraars niet kunnen voldoen aan de invulling van hun zorgplicht met betrekking tot fysiotherapie.
Deelt u het standpunt dat eerstelijnszorg «om de hoek» van grote waarde is voor de leefbaarheid van een wijk, stad of dorp?
Gelijkwaardiger toegang tot zorg begint in de eerste lijn. Het is inderdaad van waarde dat mensen in hun eigen wijk, stad of dorp snel terecht kunnen bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut. Dit draagt bij aan de leefbaarheid en het welzijn van de gemeenschap.
Maar dat is niet altijd vanzelfsprekend. De zorgvraag groeit en wordt complexer, en de samenleving verandert. Dat kan betekenen dat zorgverleners, zoals fysiotherapeuten, soms kiezen voor samenwerking in een samenwerkingsverband of keten om de kwaliteit van zorg te waarborgen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik blijven ons inzetten voor het versterken van de eerstelijnzorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030. Hierbij spelen ook fysiotherapeuten een belangrijke rol.
Klopt het dat het aantal studenten dat kiest voor een opleiding fysiotherapie de afgelopen jaren met 15 procent is gedaald?
Ten aanzien van opleidingen, laten instroomcijfers een wisselend beeld zien de afgelopen jaren:
1.930
126.870
2.060
131.140
2.220
137.240
2.700
142.190
2.930
146.690
3.210
156.080
3.140
143.700
3.100
138.720
2.900
136.940
Ik heb op dit moment onvoldoende gegevens die de toe- en afnames in instroomcijfers de afgelopen jaren verklaren. Daarbij merk ik op dat het lastig is aan instroomcijfers de populariteit van een opleiding af te meten. Door demografische ontwikkelingen heeft het hbo als geheel te maken met een dalend studentenaantal.
Wat kunt u doen om het vak van fysiotherapeuten aantrekkelijker te maken?
Ik vind het belangrijk dat fysiotherapeuten trots zijn op hun werk en zich onderdeel voelen van een sterke eerstelijnszorg. Ik neem signalen over bijvoorbeeld uitstroomcijfers, administratieve lasten, onvrede over vergoedingen en onvrede over het contracteerproces dan ook serieus.
Vanuit het IZA en de Visie eerstelijnszorg 2030 zet ik in op de versterking van de eerstelijnszorg, waaronder paramedici, en het verbeteren van het contracteerproces. Daarnaast loopt het programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie. Ook is in het kader van de vermindering van administratieve lasten per 1 oktober 2024 een subsidie gegevensuitwisseling verleend aan de paramedische beroepsgroepen zodat zorgverleners efficiënter kunnen samenwerken. Daarnaast loopt het COPD-experiment, waarbij wordt gekeken naar een alternatieve manier van bekostiging om innovatie, gezondheidsuitkomsten en werkplezier te vergroten. Tot slot heb ik de NZa gevraagd marktonderzoek te doen naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg.
Voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Klopt het dat jongere fysiotherapeuten (onder de dertig jaar) kiezen voor een baan in een ziekenhuis of bij een zorginstelling, omdat er een verschil is van 35 procent in de beloning tussen werken in een zelfstandige praktijk en in een ziekenhuis?
Ik ben me ervan bewust dat salarissen in de tweede lijn over het algemeen hoger zijn dan in de eerste lijn. Uit de informatie waarover ik beschik, is niet op te maken of dit invloed heeft op de keuze om te werken in de eerste of de tweede lijn. De cijfers van het CBS laten geen grote verschuiving zien van fysiotherapeuten jonger dan 30 jaar van de eerstelijnspraktijk naar de tweede- of derdelijn. Zie tabel 2.
6.645
6.465
6.505
6.275
120
135
125
125
370
370
380
400
255
230
215
200
15
72
25
15
85
70
95
85
625
610
605
595
5.070
4.910
4.990
4.790
Lijken de problemen van de fysiotherapeuten volgens u ook op de problemen in de huisartsenzorg, waar huisartsen liever waarnemen dan hun eigen praktijk starten omdat ondernemers veel tijd kwijt zijn aan administratie? Waarom wel, of waarom niet?
Hoewel administratieve lasten in beide beroepen een rol spelen, hebben fysiotherapeuten en huisartsen daarnaast met verschillende uitdagingen te maken. Van de huisartsen in opleiding geeft 83% aan dat zij binnen 10 jaar praktijkhouder willen worden. Een groot deel van de (jonge) huisartsen wil dus wel degelijk als praktijkhouder aan de slag. De groep die geen praktijkhouder wil worden heeft daarvoor verschillende redenen.
Kunt u meer inzicht geven in de wachtlijsten voor fysiotherapie? Zijn er bepaalde regio’s waar wachtlijsten relatief langer zijn?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor de zorg die onder de basisverzekering valt en moeten voldoende zorg inkopen, zodat de verzekerden binnen een redelijke termijn de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Op dit moment heb ik geen concrete signalen van de NZa dat zorgverzekeraars niet kunnen voldoen aan de invulling van hun zorgplicht met betrekking tot fysiotherapie.
Ik verwacht dat het marktonderzoek waartoe ik de NZa opdracht heb gegeven meer inzicht zal bieden in de signalen ten aanzien van wachtlijsten, wachttijden en zorgbemiddeling.
Hoe staat het met de verschillende aangekondigde onderzoeken naar de ontwikkelingen in de marktwerking van de paramedische sectoren, en specifiek de (eerstelijns)fysiotherapie?
Er loopt op dit moment een onderzoek naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg in de volle breedte. Vanwege de urgentie van dit onderzoek heeft de NZa samen met het Ministerie van VWS een balans gezocht tussen uitvoerigheid enerzijds en snelheid anderzijds. In die fasering wordt in eerste instantie gestart met fysiotherapie. Daarna zal worden gestart met andere sectoren, waarbij eveneens de lessen uit de fysiotherapie zullen worden meegenomen. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Krul waarin u wordt verzocht in overleg met de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) en de zorgverzekeraars een oplossing te presenteren voor de tarifering van fysiotherapeuten en daarbij nadrukkelijk de optie van minimumtarieven mee te nemen?2
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10, heb ik in lijn met de aangenomen motie Krul (27 november 2024) de NZa gevraagd onderzoek te doen naar mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg. In dit onderzoek heeft het onderwerp tarifering ook een plek. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. over geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie.
Kindverhoor naar aanleiding van de podcast ‘Scheidszaken’ van het NOS Jeugdjournaal van 22 juli 2024 |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de vragen van het lid Bruyning over Kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal van 22 juli 2024?1
Ja.
Heeft u nog kennis van zijn beantwoording op deze vragen die aan de Kamer zijn verzonden op 30 augustus 2024?2
Ja.
Staat u nog steeds achter zijn beantwoording dat volgens het VN-Kinderrechtencomité kinderen gehoord dienen te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind?
Ja, hier sta ik nog steeds achter.
Klopt het volgens u dat binnen de rechtspraak deze veiligheid van kinderen gewaarborgd wordt door het kindgesprek te houden in een daarvoor geschikte werk- of spreekkamer of een zittingszaal indien een kindvriendelijke ruimte om gebouw-technische of logistieke redenen niet beschikbaar is? En klopt het volgens u dat, indien het gesprek onverhoopt toch in een zittingszaal plaatsvindt, bijzondere aandacht geschonken wordt aan de grootte van de zittingszaal (bij voorkeur kleinere zittingszaal) en de opstelling voor het gesprek?
Ja, vanuit de rechtspraak is aangegeven dat op deze wijze ervoor gezorgd wordt dat de veiligheid van kinderen gewaarborgd wordt.
Kunt u bevestigen dat vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de algemene lijn is dat het kindgesprek plaatsvindt op een ander moment dan de zitting, zodat een confrontatie met andere procesdeelnemers wordt vermeden? Kunt u bevestigen dat dit geldt voor alle soorten zittingen? Kunt u bevestigen dat alle gerechten (op een enkele uitzondering na) deze lijn volgen bij scheidingszaken?
Het is niet wenselijk voor een kind dat hij of zij wordt geconfronteerd met onderlinge spanning tussen de ouders en/of de andere procesdeelnemers in de wachtkamer of tijdens de zitting. Hier is binnen de gerechten aandacht voor. Ook is het te allen tijde het streven om waar dat mogelijk is het kind in een kindvriendelijke ruimte te horen en het kind niet in de wachtruimte van de ouders te laten plaatsnemen voorafgaand aan het kindgesprek. Hiervoor zal ik blijvend aandacht vragen. Dit doe ik mede in het licht van de uitwerking van de eerder door u ingediende en aangenomen motie aangaande kindvriendelijke ruimtes en het horen van kinderen in een pedagogische omgeving met voldoende tijd voor het kind3.
Ik kan bevestigen dat de rechtspraak heeft aangegeven dat de algemene lijn al is dat het kindgesprek in gezag- en omgangzaken op een ander moment plaatsvindt dan de zitting. Besloten is dat dit uiterlijk per 1 oktober 2025 ook het geval zal zijn in de civiele jeugdzaken. Dit om confrontatie met andere procesdeelnemers te vermijden.
Eén gerecht, de rechtbank Limburg, heeft de kindgesprekken in de gezag- en omgangszaken al wel losgekoppeld van de zittingen, maar zal dat vooralsnog niet doen voor wat betreft de kindgesprekken in de civiele jeugdzaken. Dit gerecht heeft wel kindvriendelijke ruimtes en werkt ook op andere onderdelen aan kindvriendelijkheid (zoals de aanwezigheid van informatiezuilen en een website specifiek voor jeugdigen en begeleiding van de jongeren binnen de rechtbank). Binnen de rechtbank Midden-Nederland wordt e.e.a. al gerealiseerd binnen de locaties Utrecht en Lelystad, maar zijn er nog stappen te maken voor wat betreft de locatie Almere. Binnen de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Overijssel, inclusief locatie Zwolle, zijn al kindvriendelijke ruimtes en wordt de landelijke lijn van het loskoppelen van de kindgesprekken van de zittingen ook gevolgd.
Ten aanzien van de verzoeken machtiging gesloten jeugdhulp moet worden opgemerkt dat die situatie juridisch geheel anders is. De minderjarige is in deze zaken procespartij en wordt daarom altijd voor de zitting uitgenodigd met zijn advocaat. Vaak zal de minderjarige met zijn advocaat in een apart kindgesprek spreken met de rechter en zullen vervolgens de overige procesdeelnemers binnenkomen en zal de zitting dus in aanwezigheid van de minderjarige plaatsvinden.
Kunt u dan reflecteren op de vraag waarom er nog met grote regelmaat signalen binnenkomen dat in meerdere gerechten de kindgesprekken nog altijd voorafgaand aan de zittingen plaatsvinden, waarbij de gesprekken in de zittingszaal plaatsvinden, er confrontaties zijn met andere procesdeelnemers, jongeren tegenover rechters zitten in toga die op een verhoging zitten? Bent u bekend met het signaal dat het onder meer om de rechtbanken in Rotterdam, Almere, Utrecht en Zwolle gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk op veel gerechten aparte kindvriendelijke ruimtes voor het kindgesprek beschikbaar zijn? Kunt u aangeven in welke gerechten deze ruimtes niet beschikbaar zijn en, als ze er niet zijn, hoe lang het nog gaat duren voor deze ruimtes wel beschikbaar zijn en hoeveel van deze ruimtes beschikbaar zijn per gerecht? Kunt u uitleggen hoe de gesprekken vorm worden gegeven als deze ruimte niet beschikbaar is?
Ja, vanuit de rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk op veel gerechten aparte kindvriendelijke ruimtes voor het kindgesprek beschikbaar zijn.
Gevraagd wordt welke gerechten geen kindvriendelijke ruimte beschikbaar hebben, en als deze er niet zijn, hoe lang het nog gaat duren voor deze ruimtes wel beschikbaar zijn. Ook vraagt u hoeveel ruimtes beschikbaar zijn per gerecht. De ontwikkelingen in dit kader zijn volop in beweging binnen de rechtspraak. De rechtspraak geeft aan dat op dit moment (minimaal) 20 van de 25 locaties van de rechtbanken en gerechtshoven kindvriendelijke ruimtes hebben. Rechtspraaklocaties waar nog geen kindvriendelijke ruimtes zijn, zijn druk bezig om dit zo spoedig mogelijk te realiseren. In het algemeen wordt bij nieuwbouw en renovatie rekening gehouden met een kindvriendelijke spreekkamer en zo mogelijk wachtruimte en/of zittingszaal. Afhankelijk van de gebouwelijke situatie worden ook bestaande ruimtes aangepast. Verder zijn er binnen diverse gerechten initiatieven om minderjarigen te laten begeleiden naar het kindgesprek.
De aanwezigheid van kindvriendelijke ruimtes bij alle gerechtshoven en rechtbanken, en uniformiteit daarin, heeft binnen de rechtspraak en de gerechtsbesturen aldus de aandacht. Dat ondersteun ik. Mede in het licht van uw hierboven genoemde motie, ben ik hierover ook nader met de rechtspraak in gesprek.
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die op 2 september 2024 is verzonden vanuit 18 instanties aan de Minister-President met een cc naar de Staatssecretarissen Karremans en u over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters, waarin zij de noodklok luiden over de wijze waarop dit op dit moment gebeurt?
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat, ondanks een toezegging van u dat u het gesprek aan zou gaan met de initiatiefnemers, zij tot op de dag van vandaag nog niets gehoord hebben? Indien dit klopt, wanneer verwacht u het gesprek met de initiatiefnemers aan te gaan? Kunt u toezeggen dat dit nu op korte termijn gaat gebeuren?
Ik streef ernaar op korte termijn in gesprek te treden met initiatiefnemer(s) van deze brief over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters.
Het NZa-rapport 'Tussen Wal en Voordeur' |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het rapport «Tussen Wal en Voordeur» de impressie wekt dat het kabinet de keuzes overlaat aan zorgkantoren zonder zelf toekomstbestendige keuzes te maken die mensen duidelijkheid geven?1
Iedereen met een indicatie voor de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft op grond van de Wlz recht op een plek in het verpleeghuis. Veel mensen willen de zorg en ondersteuning echter het liefst thuis in hun eigen omgeving krijgen, maar dit betekent wel dat de zorg op een verantwoorde en veilige manier geleverd moet worden en er een volwaardig alternatief voor een intramurale opname moet zijn. Hiervoor is het noodzakelijk dat er voldoende geschikte woningen zijn voor ouderen.
Om de stijgende vraag naar verpleeghuiszorg het hoofd te kunnen bieden, heeft het vorige kabinet in 2022 het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)2 gelanceerd. Daarbij ligt de focus op zorg buiten het verpleeghuis.
Dit kabinet kiest echter voor een breder perspectief. Voor alle ouderen moet er geschikte huisvesting aanwezig zijn. Met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordering (VRO) zetten wij ons dan ook in voor het programma «wonen en zorg voor ouderen». In dit programma zijn afspraken gemaakt om tot en met 2030 290.000 extra woningen voor ouderen te realiseren. Daarnaast vinden wij het belangrijk dat er ook voldoende woonvormen voor kwetsbare ouderen zijn waarbij de zorg 24 uur per dag fysiek aanwezig is. Daarom heeft dit kabinet € 600 miljoen beschikbaar gemaakt voor betere ouderenzorg voor bijvoorbeeld extra zorg/verpleegplekken. Beschikbaarheid van voldoende verpleeghuisplekken is voor ons essentieel en daarom wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke terugkeer van de verzorgingshuizen. Naar verwachting kan het onderzoek binnenkort starten en zal in september 2025 worden afgerond. Ook de terugkeer van verzorgingshuizen kan een bijdrage leveren aan de invulling van de woon-zorgvraag van ouderen.
Hoe reflecteert u op het advies van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit juli 2023 om de Wet landurige zorg (Wlz) aan te passen zodat de beperkte verblijfsplaatsen en het schaarse zorgpersoneel ingezet worden voor de groep mensen die dit het hardst nodig hebben? Bent u voornemens om dit advies ook op te volgen? Zo ja, welke concrete maatregelen zult u nemen om dit te bewerkstelligen en kunt u hierbij ook een helder tijdsplan geven, gelet op de urgentie? Zo nee, waarom niet?
De NZa pleit in haar advies «Scheiden van wonen en zorg in de verpleging en verzorging» voor het aanpassen van de Wlz om de WOZO-beweging te ondersteunen.
Het gaat er dan volgens de NZa vooral om dat het samenstel van aanspraken, leveringsvormen en toegangscriteria tot de Wlz onvoldoende ondersteunend is aan de verschillende WOZO-beleidsdoelen voor scheiden van wonen en zorg. Met de NZa ben ik van mening dat verpleeghuisplekken beschikbaar moeten blijven voor zeer kwetsbare ouderen en dat we het schaarse zorgpersoneel zorgvuldig moeten inzetten.
Het toegankelijk houden van de ondersteuning en zorg voor onze ouderen én het afwenden van het dreigende arbeidsmarkttekort zijn de twee grootste uitdagingen waar we met elkaar voor staan. Er zijn immers steeds meer ouderen en het aantal ouderen met een zorgvraag stijgt. Maar het aantal zorgverleners groeit niet mee. We zijn daarom met partijen, waaronder de NZa, in gesprek over een Hoofdlijnenakkoord ouderenzorg (HLO). In het akkoord willen wij concrete afspraken maken om deze doelstellingen te bereiken. De afspraken zien onder andere op het organiseren van de zorg thuis, mantelzorgondersteuning en het beschikbaar houden van een plek in het verpleeghuis voor onze zeer kwetsbare ouderen. De NZa is actief betrokken bij het formuleren van de afspraken waarbij zij hun eerder uitgebrachte advies benutten.
Wij voelen net als iedereen de urgentie om de zorg voor onze ouderen ook in de toekomst te kunnen garanderen en streven naar het zo snel mogelijk sluiten van het HLO. Op de concrete afspraken en het tijdpad kan niet worden vooruitgelopen.
Kunt u op ieder van de aanbevelingen uit het rapport «Tussen Wal en Voordeur» afzonderlijk reageren en aangeven of u voornemens bent deze over te nemen? Kunt u voor elk van de aanbevelingen welke u voornemens bent aan te nemen, aangeven welke concrete maatregelen u zult nemen om de aanbeveling in de praktijk te brengen?
De NZa trekt in haar rapport «Tussen wal en voordeur» drie hoofdconclusies waar zorgkantoren (meer) op in moeten zetten:
Wij onderschrijven de conclusies van de NZa. Dat zorgkantoren een duidelijke visie moeten ontwikkelen op hoe de zorg te organiseren voor Wlz-cliënten die thuis wonen en ten aanzien van deze groep meer eigenaarschap moeten creëren is echter niet een opgave voor de zorgkantoren alleen. De NZa geeft als voorbeeld dat ten behoeve van passende zorg thuis de ondersteuning van mantelzorgers ook een belangrijk punt is. Mantelzorgondersteuning maakt echter geen onderdeel uit van de Wlz-aanspraak en is daarmee ook geen taak van het zorgkantoor. Wij beogen in het HLO ook het versterken van de mantelzorgondersteuning mee te nemen.
Ook (zorggeschikte) woningen en de woonomgeving zijn belangrijke randvoorwaarden voor kwaliteit van leven als je ouder wordt. In het regeerprogramma zijn de ideeën van het kabinet op de bouwopgaven nader uitgewerkt. Het kabinet houdt vast aan de gemaakte afspraken van de realisatie van 290.000 woningen die geschikt zijn voor ouderen. Geclusterde zelfstandige woonvormen voor ouderen vallen hier ook onder. Voor ouderen voor wie een plek in het verpleeghuis nog niet aan de orde is, maar de zorgafhankelijkheid wel al gevorderd is, onderzoekt de regering de mogelijkheden voor de terugkeer van verzorgingshuizen (een gezamenlijk huis met toezicht in de nacht).
Naar aanleiding van het verschijnen van het NZa-rapport hebben wij de uitkomsten en aanbevelingen met Zorgverzekeraars Nederland en de NZa besproken. De NZa heeft daarbij aangegeven dat zij starten met vervolgonderzoeken naar nieuwe clientgroepen en de zorgkantoren te vragen om te toetsen of de aanbevelingen van dit onderzoek voldoende zijn opgevolgd. Dat is ook een moment voor de NZa en de zorgkantoren om samen terug te kijken op de laatste onderzoeken en vooruit te kijken naar de nieuwe onderzoeken.
VWS, ZN en de NZa hebben op basis van de aanbevelingen afspraken gemaakt dat zorgkantoren duidelijk aangeven wat zij nu direct kunnen oppakken en welke aanbevelingen meer tijd vragen om goed gevolg te geven. De NZa ziet daarbij dat sprake is van een overgangsperiode, maar verwacht wel dat de zorgkantoren een regierol pakken in het besef dat niet alles makkelijk uit te voeren is. Voorts ziet de NZa graag dat gemotiveerd wordt wat zorgkantoren niet meteen kunnen oppakken. Daarbij hanteert de NZa de aanpak dat de NZa het «wat» beschrijft, maar dat de zorgkantoren verantwoordelijk zijn voor het «hoe». Wij onderschrijven deze aanpak van de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren en de NZa, waarbij er ook ruimte is voor dialoog om nader te bepalen hoe invulling kan worden gegeven aan deze verwachting.
De verbeterpunten waarmee zorgkantoren gelijk gezamenlijk aan de slag gaan betreffen in de eerste plaats de wachtlijsten:
Zorgkantoren acteren actief op de aanbevelingen van de NZa en wij blijven in nauw overleg met de zorgkantoren en de NZa over het plan van aanpak van de zorgkantoren om de aanbevelingen van dit belangrijke rapport uitwerking te geven.
Bent u het met de NZa eens dat de overheid duidelijkheid moet geven met betrekking tot welke zorg, aan welke doelgroep en in welke setting wel/niet geleverd zou moeten worden? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn om deze verantwoordelijkheid te beleggen bij de zorgkantoren?
Ouderen met een zorgvraag willen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving blijven wonen, in de buurt die ze kennen en met mensen die hen dierbaar zijn. Als het niet noodzakelijk is, willen ze liever niet in het verpleeghuis opgenomen worden. Dit kan alleen als ondersteuning en zorg buiten het verpleeghuis voor hen goed georganiseerd zijn. Op dit moment hebben de meeste zorgkantoren in navolging van het WOZO-programma hun beleid aangepast om in te zetten op «thuis tenzij». Voor kwetsbare ouderen is het van belang dat in de thuissituatie goede ondersteuning en zorg beschikbaar is.
De NZa geeft in het rapport aan dat op basis van de huidige wet- en regelgeving cliënten de mogelijkheid hebben om te kiezen voor intramurale zorg. De NZa heeft in juli 2023 de Minister van VWS geadviseerd3 om de Wlz aan te passen om ervoor te zorgen dat de beperkte verblijfplaatsen en het schaarse zorgpersoneel ingezet wordt voor de groep cliënten die dit het hardst nodig heeft. De oproep van de NZa had betrekking op de inperking van keuzemogelijkheden in de Wlz. Hiermee zou de overheid duidelijkheid moeten geven welke zorg, aan welke doelgroep en in welke setting wel, of juist niet geleverd zou moeten worden, aldus de NZa.
Met partijen zijn wij in gesprek over het HLO, waarbij wij afspraken willen maken om de Wlz-zorg en -ondersteuning ook in de toekomst toegankelijk te houden, waarbij wij inderdaad ook naar het wettelijk kader kijken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de tweede termijn van het commissiedebat Langdurige zorg?
Ja.
Bescherming tegen digitale aanvallen op internationale instellingen in Nederland |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Russische spionnen en de «hack van Amsterdam»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht genoemde casus een indicatie is dat Nederland geen goed antwoord heeft op digitale aanvallen vanuit statelijke actoren waarbij Europese of internationale instellingen in Nederland doelwit zijn? Zo ja, hoe komt dat en wat is er nodig om dit te verbeteren? Zo, nee waar blijkt uit deze casus dan dat er wel sprake was van een goed antwoord?
De verantwoordelijkheid voor de cyberveiligheid van internationale organisaties ligt in de eerste plaats bij de organisaties zelf. Niettemin heeft het gastland ook een inspanningsverplichting om het goed en continu functioneren van de organisatie te waarborgen. De Kabinetsinzet op cyberweerbaarheid, zoals beschreven in de NLCS, draagt daar aan bij.
Daarnaast is sinds januari 2024 de Europese verordening 2023/2841 van kracht, waarmee is beoogd de weerbaarheid van Europese instellingen, maar ook van coordinatie en afhandeling als er cyberincidenten bij deze instellingen plaatsvinden te bevorderen. Zo zijn Europese instellingen verplicht om cyberveiligheidsmaatregelen te nemen en om cyberincidenten te melden bij CERT-EU. Onder de coordinatierol van CERT-EU in crisisafhandeling schakelen zij onder andere met het Europese CSIRT-netwerk. Nederland is hierin via het NCSC vertegenwoordigd.
Deelt u de mening dat, als Nederland geen bemoeienis heeft of mag hebben met het beschermen van internationale instellingen tegen digitale aanvallen, daarmee het risico op dergelijke aanvallen en schade kan toenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht veel belang aan het werk van internationale organisaties en instellingen. Deze organisaties zijn vaak doelwit van cyberaanvallen. Ondanks dat de verantwoordelijkheid voor adequate cybersecuritymaatregelen in eerste instantie bij deze organisaties zelf ligt, kunnen deze organisaties, voor zover gevestigd in Nederland, in geval van een cyberincident een vrijwillige melding doen bij het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) en om bijstand vragen. Daarmee kan de Nederlandse staat in die gevallen een bijdrage leveren aan het tegengaan van digitale aanvallen.
Het gastland heeft als gesteld een inspanningsverplichting om het functioneren van de internationale organisaties te faciliteren, voor zowel het fysieke als digitale domein. Voor een goede invulling van die verplichting is een goede samenwerking cruciaal. Bovendien kan Nederland zich als lidstaat van internationale organisaties actief inzetten voor (verbetering van) de cyberveiligheid van die organisatie. Zo werd na de cyberaanval op het Internationaal Strafhof met steun van Nederland een fonds voor het verhogen van de cyberveiligheid van het Hof ingesteld waaraan alle staten kunnen bijdragen.
Wat is de rol van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in het geval een statelijke actor een digitale aanval op een Nederlandse organisatie dan wel een internationale organisatie in Nederland uitvoert? Is daar verschil tussen en zo ja, waarom?
De AIVD doet onderzoek naar de digitale dreiging van statelijke actoren in het belang van de nationale veiligheid, zoals benoemd in artikel 8, Wiv2017. In relatie tot de omgang van AIVD met slachtoffers van digitale aanvallen door statelijke actoren gebeurt dit, op basis van vrijwilligheid, eveneens binnen de kaders van de Wiv2017. Dit geldt zowel voor Nederlandse als voor internationale organisaties.
In welke mate verschilt bovengenoemde rol van de AIVD in vergelijkbare situaties van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in andere lidstaten van de Europese Unie (EU)?
Iedere EU-lidstaat richt zijn inlichtingen- en veiligheidsdiensten evenals zijn taken en bevoegdheden naar eigen zienswijze in. Om die reden heb ik u in het commissiedebat van 23 oktober 20242 toegezegd om de situaties in andere landen te onderzoeken. Op de invulling van een dergelijk onderzoek zal ik terugkomen bij de gesprekken over de herziening van de WIV.
Welke Nederlandse of Europese instantie kan wel actie ondernemen in het geval er een internationale organisatie met vestiging in een lidstaat van de EU te maken krijgt met een digitale aanval? Zo er een dergelijke instantie is, welke afspraken zijn hiermee dan precies gemaakt? Kunt u hierbij ook het specifieke juridische kader schetsen?
Ten aanzien van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd geldt, anders dan bijvoorbeeld voor organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid, dat het NCSC niet tot taak heeft om bij digitale dreigingen en incidenten ongevraagd bijstand te leveren. Wel kunnen deze internationale organisaties in geval van een incident met aanzienlijke gevolgen voor de continuiteit van de dienst van die organisatie, op grond van artikel 16 van de Wbni een vrijwillige melding doen bij het NCSC. Het NCSC kan in dat geval bijstand verlenen, mits het in behandeling nemen van de melding geen onevenredige of overmatige belasting voor het NCSC vormt.
Tevens doet de AIVD onderzoek naar dreigingen tegen de nationale veiligheid. Indien de AIVD constateert dat een organisatie in Nederland waarschijnlijk slachtoffer is van een digitale aanval, brengt de AIVD – vanuit de weerbaarheidstaak en binnen de kaders van de WIV2017- deze organisatie hiervan op de hoogte.
Voor in EU-lidstaten gevestigde EU-organisaties geldt dat zij andere Europese instellingen, organen en agentschappen zoals het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) of CERT-EU kunnen helpen voor het verhogen van de cyberweerbaarheid of vragen om ondersteuning bij cyberincidentem De taken en bevoegdheden van ENISA en CERT-EU hieromtrent zijn vastgelegd in Verordening (EU) 2019/881 (de «Cybersecurity Act»), Raadsbesluit (EU) 2022/2504 alsook de NIS2-richtlijn (EU) 2022/2555 en in verordening 2023/2841 zoals in het antwoord op vraag 2 weergegeven. VN-instellingen kunnen zich richten tot het United Nations International Computing Centre (UNICC). In het UNICC Mandate and Governance Framework wordt bepaald dat UNICC diensten aanbiedt aan VN-entiteiten. Contractuele afspraken met VN-agentschappen zijn vastgelegd in Service Level Agreements.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er in Europees verband kennelijk onvoldoende samenwerking is en dat een door de Nederlandse politie in 2021 gegeven waarschuwing aan andere lidstaten geen opvolging kreeg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat het kabinet doen om te zorgen dat hier in de toekomst wel op geacteerd wordt?
Cyberaanvallen en digitale netwerken zijn niet gebonden aan landgrenzen. Internationale samenwerking en een gecoordineerde aanpak en zijn daarom van groot belang. Het Kabinet hecht hier dan ook veel waarde aan en zet zich binnen de EU en andere gremia in voor de verbetering van deze samenwerking. Zo wordt er gewerkt aan de implementatie van de Europese NIS2-richtlijn in nationale wetgeving in de Cyberveiligheidswet. De NIS2-richtlijn biedt aan lidstaten meer mogelijkheden om informatie met landen zowel binnen als buiten de EU en relevante organisaties te delen. Dit zal ook de samenwerking met deze landen bevorderen. Met de inwerkingtreding van de NIS1-richtlijn en de NIS2-richtlijn is het Europese CSIRT-netwerk opgericht en versterkt. Het CSIRT-netwerk bestaat uit vertegenwoordigers van de nationale CSIRT's van de Europese lidstaten en het computercrisisresponsteam voor de instellingen, organen en instanties van de Unie (CERT-EU). Dit CSIRT-netwerk heeft onder meer tot taak het uitwisselen van informatie over incidenten, bijna-incidenten, cyberdreigingen, risico's en kwetsbaarheden, het uitvoeren van een geco6rdineerde respons op incidenten, en het verlenen van bijstand aan de lidstaten bij de aanpak van grensoverschrijdende incidenten. Daarnaast bevordert ook de Europese verordening 2023/2841, zoals in het antwoord op vraag 2 weergegeven, de samenwerking.
Deelt u de mening dat er sprake is van een lacune in de hulp aan deze internationale organisaties in het geval van een digitale aanval van een statelijke actor? Zo ja, waarom, hoe komt dat en hoe moet deze lacune opgevuld gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals geschetst in het antwoord op vraag 6, kunnen internationale organisaties, voor zover gevestigd in Nederland, in geval van een cyberincident met aanzienlijke gevolgen voor de continufteit van hun dienst, een vrijwillige melding doen bij het NCSC en vragen om bijstand. Hierbij wil ik benadrukken dat de verantwoordelijkheid van digitale veiligheid van organisaties in Nederland primair bij de organisaties zelf ligt.
Deelt u de mening dat uit de in het bericht genoemde casus blijkt dat de internationale samenwerking in het geval van digitale dreigingen niet optimaal werkt en verbetering behoeft? Zo ja, welke verbeteringen zijn er nodig en hoe en op welke termijn worden die bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet en hoe kan het dan dat het weken duurt eer zelfs maar duidelijk is waar een verzoek tot onderzoek naar een dergelijke dreiging moet worden ingebracht?
Ik doe geen uitspraken over specifieke casussen van de AIVD. In het algemeen, zoals ook aangegeven bij vraag 7, zijn cyberaanvallen en digitale netwerken niet gebonden aan landgrenzen. Internationale samenwerking en een gecoordineerde aanpak zijn daarom van groot belang. Het kabinet hecht hier dan ook veel waarde aan en zet zich binnen de EU en andere gremia in voor de verbetering van deze samenwerking, zoals ook aangegeven bij vraag 2. Zo wordt er gewerkt aan de implementatie van de Europese NIS2-richtlijnen in nationale wetgeving in de Cyberbeveiligingswet. De NIS2-richtlijn biedt aan lidstaten meer mogelijkheden om informatie met landen zowel binnen als buiten de EU en relevante organisaties to delen en versterkt de samenwerking binnen het Europese CSIRT-netwerk. Dit zal ook de samenwerking met deze landen bevorderen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Renovatie van wijken met erfgoedwaarde zoals Meezenbroek |
|
Ines Kostić (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht Ophef rond plannen voor sloop in Heerlense wijk Meezenbroek en Boze Heerlenaren in verzet tegen sloopkogel door historische volksbuurt?1 2
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Wat vindt u van de voorgenomen sloop in Meezenbroek? En hoe beoordeelt u het feit dat bewoners zich onvoldoende gehoord voelen in dit proces?
Mijn rol in deze casuïstiek is zeer beperkt. De volkshuisvestelijke opgave is de komende tijd groot: de woningvoorraad moet worden uitgebreid, verduurzaamd en verbeterd. Het is in beginsel aan woningcorporaties om met alle betrokken partners op lokaal niveau te bepalen hoe deze opgave wordt gerealiseerd en of sloop/nieuwbouw hier onderdeel van uitmaakt. Ik vind het belangrijk dat dit gesprek lokaal wordt gevoerd en vind het niet behulpzaam om vanuit Den Haag te bepalen wat het beste is voor de wijk Meezenbroek in Heerlen.
Het moeten verlaten van je woning voor sloop/nieuwbouw is voor bewoners vaak erg ingrijpend, en des te meer als dit proces in de ogen van bewoners tijdiger en duidelijker gecommuniceerd had moeten worden. Tegelijkertijd geeft een deel van de bewoners aan uit te kijken naar een energiezuiniger woning in een andere wijk, zoals in het nieuwsbericht te lezen is. De wijk Meezenbroek maakt onderdeel uit van Heerlen-Noord, een van de twintig focusgebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. In Heerlen-Noord zijn momenteel bovengemiddeld veel woningen in een slechte staat en bovengemiddeld veel woningen met energielabels D tot en met G, wat veel hoge energiekosten met zich meebrengt. Herstructurering biedt zodoende ook kansen voor de inwoners van Heerlen-Noord: renovatie en nieuwbouw zorgen voor leefbare, veilige en gezonde woningen. Vanwege de grote invloed die sloop/nieuwbouw op bewoners heeft, hecht ik waarde aan het tijdig betrekken van bewoners bij dit soort trajecten. Transparante inspraakprocedures en besluitvorming zijn hierbij cruciaal. Hiermee wordt geborgd dat de belangen van huurders, tijdens alle fases van het proces, goed worden meegewogen in de keuzes van corporaties. Er zijn daarom in de afgelopen tijd maatregelen genomen om deze participatie te bevorderen middels het opstellen van een Nationaal sloop- en renovatiestatuut.3
Wat vindt u ervan dat bewoners van huizen die gesloopt moeten worden jarenlang niet in hun eigen buurt kunnen wonen en mogelijk tegen een veel hogere huur gedwongen worden elders te huren?
De huurbescherming en de huurprijsbescherming zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek (BW). Een verhuurder kan de huur uitsluitend opzeggen op basis van de in het BW limitatief opgenomen opzeggingsgronden voor verhuurders. Huuropzegging vanwege dringend eigen gebruik is één van die in de wet opgenomen opzeggingsgronden. Dringend eigen gebruik kan ook bestaan uit voorgenomen sloop. De verhuurder moet daarbij aantonen dat er voor de huurder andere passende woonruimte beschikbaar is. De rechter weegt dan het belang van de verhuurder bij huurbeëindiging af tegen het belang van de huurder bij huurvoortzetting en betrekt daarbij alle omstandigheden van de specifieke situatie. Wanneer de rechter oordeelt dat het belang van de verhuurder bij huurbeëindiging groter is dan het belang van de huurder bij huurvoortzetting en de huur vanwege sloop of renovatie wordt beëindigd, heeft de huurder recht op ten minste het minimumbedrag voor tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten (vanaf 28 februari 2025: € 7.673).
Het is niet aan mij om bij dit specifieke geval een oordeel uit te spreken of er door de woningcorporatie rechtmatig is gehandeld; dat oordeel is aan de rechter wanneer de huurder niet met de huuropzegging instemt.
Wanneer er een nieuwe of andere woning moet worden betrokken – en er daarmee een nieuw huurovereenkomst moet worden gesloten – worden de huurbescherming en de huurprijsbescherming ook gereguleerd en volgt de maximaal toegestane huurprijs uit het woningwaarderingsstelsel. Bovendien is de woningcorporatie op grond van de Woningwet gehouden om woningen binnen de DAEB-grens (2025: € 900,07 per maand) toe te wijzen aan hun doelgroep en daarbij deze huishoudens ook passend toe te wijzen.4
Bent u het met ons eens dat bewoners die al jarenlang in een corporatiewoning wonen altijd zouden moeten kunnen terugkeren na renovatie of sloop?
Met het oog op het behalen van voldoende draagvlak bij renovatie, ligt het voor de hand dat een woningcorporatie ernaar streeft om huurders en bewoners die dat willen zoveel als mogelijk in de gelegenheid te stellen na afronding van de werkzaamheden weer in de eigen wijk terug te keren. Bij trajecten zonder behoud van de huurovereenkomst (slooptrajecten) wordt in het sociaal plan vastgelegd of het mogelijk is om terug te keren in de vervangende nieuwbouw en zo ja, onder welke voorwaarden. Als de huurder aangeeft in de buurt te willen blijven wonen, heeft de corporatie de inspanningsverplichting om te helpen bij het vinden van een woning zo dicht mogelijk bij de oude woning. Dit is ook overeengekomen in het Nationaal sloop- en renovatiestatuut.
Het mogelijk maken van een absoluut en generiek «terugkeerrecht» voor een huurder vind ik onverstandig. De praktijk leert dat slechts een beperkt deel van de bewoners daadwerkelijk terug wil keren in de wijk. Bewoners ervaren een renovatie- of sloop/nieuwbouwtraject soms als een kans om naar een andere wijk te gaan, zoals ook in het nieuwsartikel naar voren komt. Bovendien is een terugkeerrecht met name voor kleine woningcorporaties in de praktijk niet in alle gevallen waar te maken vanwege het gebrek aan afdoende vervangend woningaanbod in de betreffende wijk. Door de inspanningsverplichting wordt de woningcorporatie geacht maatwerk te leveren en samen met de bewoner tot een passende oplossing te komen.
Op welke manier worden de belangen en de mogelijkheden tot inspraak van bezorgde bewoners die bang zijn niet terug te kunnen keren naar hun eigen woning, zoals in de wijk Meezenbroek, op dit moment in wet- en regelgeving geborgd?
Het meewegen van belangen van bewoners en transparante inspraakprocedures vind ik van groot belang. Samen met Aedes is daarom in 2024 een Nationaal sloop- en renovatiestatuut opgesteld. Het belang van vroegtijdige betrokkenheid van huurders(vertegenwoordigingen) en hun positie in dergelijke ingrijpende trajecten wordt hiermee erkend en gewaarborgd. Bovendien heeft de huurdersorganisatie op grond van de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) het recht om schriftelijk advies te geven over voorgenomen sloop van huurwoningen.
Op welke manier kan het instemmingsrecht van bewoners dat geldt bij renovatie verbreed worden in het geval van sloop?
Op het gebied van wet- en regelgeving is het voor de individuele huurder die niet instemt met sloop (en daarmee niet instemt met het beëindigen van de huuroverkomst) reeds in de huidige praktijk mogelijk om zonder actie van zijn kant te bewerkstelligen dat de rechter zich buigt over de vraag of de huur mag worden beëindigd. Artikel 7:272 BW bepaalt dat de huurovereenkomst van kracht is totdat de huurder schriftelijk met de huuropzegging door de verhuurder heeft ingestemd of, als de huurder dat niet doet, totdat de rechter onherroepelijk over de opzegging beslist. Ik acht het dan ook niet noodzakelijk om bij sloop door woningcorporaties de eis te stellen dat minimaal 70% van de betrokken huurders moet hebben ingestemd, zoals dat bij complexgewijze renovatie (renovatie van een bouwkundige eenheid van ten minste 10 woningen of bedrijfsruimten) het geval is.
Wat gaat u doen om bewoners te helpen die mogelijk permanent moeten verhuizen omdat ze de huur van hun nieuwe woning niet meer kunnen betalen?
In het Nationaal sloop- en renovatiestatuut wordt een fase toegevoegd aan het traject dat hiervoor niet altijd expliciet werd gehanteerd: de oriëntatiefase, waarbij bewoners vroegtijdig worden betrokken en hun belangen vanaf het begin goed mee worden gewogen. Daarnaast wordt in het statuut ook inspiratie gegeven voor regelingen en voorzieningen, die in het sociaal plan op lokaal niveau verder vormgegeven kunnen worden. Huurgewenning, door in de eerste drie jaar een lagere huurprijs aan te bieden, staat hier ook omschreven. De corporatie kan in het sociaal plan hiermee een huurgewenningsbijdrage beschikbaar stellen, stapsgewijs verdeeld over een aantal jaren (maximaal drie jaar), zodat huurders kunnen wennen aan een eventuele hogere huur. Voor huurders die in aanmerking komen voor huurtoeslag, wordt een hogere huur deels gecompenseerd door hogere huurtoeslag. Daarnaast zal de nieuwe woning vaak energiezuiniger zijn waardoor huishoudens minder geld kwijt zijn aan hun energierekening.
Heeft u in beeld hoeveel historische volkswijken met sociale huurwoningen in Nederland gesloopt dreigen te worden omdat renovatie financieel niet uit kan? Zo ja, kunt u een lijst geven van volkswijken die mogelijk gesloopt gaan worden?
Nee, ik heb geen beeld bij hoeveel volkswijken met sociale huurwoningen mogelijk gesloopt gaan worden. Bij de afweging tussen sloop/nieuwbouw en renovatie speelt – naast de financiële afweging – ook het behoud van monumenten en de cultuurhistorische waarde van bepaalde wijken meer in den brede een rol. Ik kan mij voorstellen dat de bewoners veel waarde hechten aan de identiteit van de wijk als historische volkswijk. Het is echter niet aan mij om betekenis te geven aan deze waarde. Overheden (Rijk, provincies, gemeenten) kunnen gebouwde en aangelegde monumenten aanwijzen en daar een beschermingsregie aan koppelen. Bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is de wijk Meezenbroek niet aangewezen als beschermd stadsgezicht.
Woningcorporaties gaan terughoudend om met de keuze voor sloop en vervangende nieuwbouw. Tegelijkertijd is het goed mogelijk dat er in deze historische volksbuurten relatief veel woningen staan uit bepaalde bouwperiodes die van mindere kwaliteit zijn. Uit de nieuwsberichten blijkt dit ook: er wordt aangegeven dat de woningen niet energiezuinig zijn. Het is aan de woningcorporatie, in overleg met haar partners op lokaal niveau, om alle belangen, de portefeuillestrategie en financiële implicaties, zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. Hier heb ik een zeer beperkte rol in.
Wat zijn de gevolgen voor de sociale cohesie in een wijk zoals Meezenbroek wanneer bewoners niet kunnen terugkeren?
Dat is moeilijk te zeggen. Zoals in het nationaal sloop- en renovatiestatuut is omschreven, hebben corporaties de inspanningsverplichting om – bij bewoners die dat willen – te kijken hoe terugkeer in de wijk kan worden gerealiseerd. Niet iedere bewoner wil dat overigens. Dit komt ook terug in het artikel. Feit blijft dat niet precies dezelfde situatie in de nieuwbouwwijk, met dezelfde buren en zelfde bewonerssamenstelling in een straat gerealiseerd zal worden. Het zal tijd nodig hebben om een nieuwe vorm van sociale cohesie te creëren.
Bent u het met ons eens dat wijken van historische waarde, zoals Meezenbroek, moeten worden beschermd? Zo ja, hoe gaat u dat faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat een woning bij sloop en nieuwbouw op dezelfde plek voor een veel hogere prijs verhuurd mag worden, terwijl die mogelijkheid bij renovatie beperkt is? Zo ja, wat is het effect hiervan op de keuzes die corporaties maken als het gaat om sloop/nieuwbouw of renovatie?
Bij renovatie kan de huurder doorgaans in de woning blijven wonen of is slechts een kort tijdelijk verblijf elders nodig. De huurovereenkomst wordt in dat geval voortgezet met de geldende huurprijs. Wel kan de verhuurder de huur eenmalig naast de jaarlijkse huurverhoging extra verhogen vanwege de door de renovatie toegevoegde voorzieningen en het daardoor toegenomen wooncomfort. Die extra huurverhoging moet in redelijke verhouding staan tot de voor de woningverbetering (renovatie) gemaakte kosten en de huurprijs mag daardoor niet stijgen tot boven de maximale huurprijsgrens van de woning op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Zoals in eerdere antwoorden uiteen is gezet, kan de huur worden beëindigd in het geval van sloop (BW 7:274 lid 3). Sloop zonder huurbeëindiging is niet mogelijk; de huurwoning verdwijnt immers. Wanneer een huurcontract voor een andere woning moeten worden gesloten (nieuwe verhuring) is de huurprijsregulering van toepassing en is de woningcorporatie gehouden aan de toewijzingsregels van de Woningwet, zie ook het antwoord op vraag 3. Daarmee is het wel mogelijk dat de nieuwe huurprijs afwijkt van de oude. Zoals in het antwoord op vraag 7 is toegelicht, kan de woningcorporatie afspraken maken over huurgewenning. Zolang de nieuwe huurprijs binnen de huurprijsregulering op basis van het woningwaarderingsstelsel en binnen de toewijzingsregels van de Woningwet valt, zoals passend toewijzen, zie ik daarin geen bezwaar.
Als reden voor het (deels) slopen van de wijk geeft de corporatie aan dat renoveren te duur is. Aedes geeft aan dat corporaties op de lange termijn steeds minder geld over houden voor onder andere renovatie en verduurzaming.3 Zouden er minder historische sociale huurwoningen gesloopt hoeven worden als corporaties meer financiële ruimte zouden hebben?
In zijn algemeenheid kan de impact van de financiële ruimte van woningcorporaties op de sloop van sociale huurwoningen niet eenduidig worden gegeven. Dit hangt af van de keuzes die woningcorporaties maken voor de bestedingsrichting van haar financiële middelen (nieuwbouw, verduurzaming, renovatie), van de kosten per investering – die per woningcorporatie en gebouw kunnen verschillen – en van de onrendabele top die voor een woningcorporatie aanvaardbaar is. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn om een woning te slopen. Ten aanzien van de sloop van panden met een monumentale status geldt dat een woningcorporatie dit aan de gemeente moet voorleggen. De belangen en adviezen over het monumentale element is belangrijk in de weging tussen sloop dan wel renovatie. In de Nationale prestatieafspraken is afgesproken dat er in 2025 een onderzoek naar sloop met vervangende nieuwbouw zal worden uitgevoerd. Daar neem ik de afweging tussen sloop/nieuwbouw en renovatie in mee.
Klopt het dat voor de sloop van woningen een natuurvergunning aangevraagd moet worden en dat het in het licht van de stikstofuitspraak van 18 december jl. beter kan zijn om te kiezen voor renovatie in plaats van sloop en nieuwbouw? Wat betekent dit voor de sloopplannen van wijken zoals Meezenbroek?
Een natuurvergunning moet worden aangevraagd voor elke activiteit waarbij significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. De vraag of er sprake is van een dergelijk risico wordt voor woningbouwprojecten onder andere bepaald door de omvang van het woningbouwproject en de afstand tot een (stikstofgevoelig) Natura 2000-gebied. Wanneer kan worden aangetoond dat er geen risico is op significante gevolgen, zoals bij veel woningbouwprojecten het geval is, is een natuurvergunning niet vereist.
Woningrenovatie is in specifieke gevallen uitgezonderd van de vergunningsplicht. Hiervan is sprake als er geen nieuwe levenscyclus van woningen ontstaat. Als woningen het einde van hun levensduur hebben bereikt en een nieuwe levenscyclus wordt begonnen, geldt deze uitzondering dus niet. In zo’n geval zal onderzocht moeten worden of er een natuurvergunning vereist is. Ik kan niet beoordelen hoe dit zich verhoudt tot eventuele sloopplannen voor wijken als Meezenbroek.
Door de waarde van vermeden CO2 uitstoot mee te nemen komt sloop juist duurder uit dan renovatie.4 Op welke manier zorgt de Minister dat corporaties alle maatschappelijke kosten en baten meewegen bij het verduurzamen van historische wijken?
Specifiek voor woningcorporaties werk ik samen met Aedes en de Groene Huisvesters om de kennis en ervaring vanuit de sector zelf verder binnen de sector te verspreiden, bijvoorbeeld middels digitale kennissessies en handreikingen. Ik zal in dat kader en ingeval tot sloop wordt besloten, blijven stimuleren dat sloop wordt gevolgd door zo veel mogelijk hergebruik van bouwelementen en materialen of recycling van materialen. Ik zie een groeiende aandacht hiervoor bij bedrijven en opdrachtgevers, zoals bij de Circulaire deal secundaire bouwmaterialen van Noord-Holland Noord.
Bent u bereid om in uw gesprekken met corporaties te verkennen hoe de sloop van oude volksbuurten met historische waarde zo veel mogelijk voorkomen kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
In de Nationale Prestatieafspraken die ik met Aedes en de VNG en Aedes heb afgesloten, is afgesproken om een kwantitatief en kwalitatief onderzoek te doen dat sloop en vervangende nieuwbouw beter in kaart zal brengen. In dit verband zal overleg worden gevoerd over sloop in bredere zin. Ik verwacht het onderzoeksrapport eind 2025 op te kunnen leveren en de Kamer te kunnen informeren. Erfgoed is een aparte categorie waarvoor andere regels en belangenafwegingen gelden.