Het aan banden leggen van ChatGPT in Italië vanwege privacyzorgen en de consequenties hiervan voor Nederland |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «ChatGPT banned in Italy over privacy concerns»?1
Ja.
Klopt het dat de Italiaanse toezichthouder besloten heeft tot het aan banden leggen van ChatGPT omdat het bedrijf erachter (OpenAI) mogelijk de Europese privacywetgeving overtreedt?
Voor informatie over het handelen van de Italiaanse privacytoezichthouder ben ik aangewezen op openbare bronnen. Blijkens de website van deze toezichthouder, de «Garante per la Protezione dei Dati Personali» (hierna: de Garante) heeft zij aan OpenAI laten weten dat ChatGPT voorlopig geen gegevens van Italiaanse gebruikers mocht verwerken, vanwege zorgen over de naleving van de privacyregels.2 Deze zorgen zagen op de informatie die aan betrokkenen wordt verstrekt wanneer hun persoonsgegevens worden verwerkt, welk mechanisme voor leeftijdsverificatie wordt toegepast, of de door ChatGPT verwerkte persoonsgegevens voldoen aan het beginsel van juistheid en actualiteit (artikel 5, lid 1, onder d van de AVG) en tot slot op basis van welke rechtsgrondslag persoonsgegevens worden verzameld en verwerkt ten behoeve van het trainen van het onderliggende algoritme.
ChatGPT is sinds 28 april jl. weer beschikbaar in Italië. De Garante heeft daarover op haar website geschreven dat OpenAI maatregelen en verbeteringen heeft getroffen in het licht waarvan het verbod is opgeheven voor Italiaanse gebruikers. De Garante spreekt de hoop uit dat OpenAI de komende weken zal voldoen aan de verdere verzoeken van de Garante. Dat ziet op de implementatie van een leeftijdsverificatiesysteem en het verzorgen van een communicatiecampagne om alle Italianen te informeren over wat er is gebeurd en over de mogelijkheid om zich te verzetten tegen het gebruik van hun persoonlijke gegevens om een algoritme te trainen. De Garante schrijft dat zij zal doorgaan met het vooronderzoek dat is gestart tegen OpenAI en met het werk dat zal worden uitgevoerd door de taskforce die is opgericht binnen het Europees Comité voor gegevensbescherming (European Data Protection Board, (EDPB)). Zie hierover het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat er een Europese taskforce is opgericht? Wat is de status en bevoegdheid van zo’n taskforce? Is de Nederlandse toezichthouder daar ook bij betrokken? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft mij geïnformeerd dat het samenwerkingsverband van Europese privacytoezichthouders (EDPB) op 13 april heeft besloten om, naar aanleiding van het Italiaanse optreden tegen OpenAI inzake ChatGPT, een taskforce in te stellen. Deze taskforce heeft tot doel de samenwerking en informatie-uitwisseling over mogelijke handhavingsmaatregelen te bevorderen. Alle Europese privacytoezichthouders zijn in dit samenwerkingsverband vertegenwoordigd, dus ook de AP. Generatieve AI, zoals het grote taalmodel artificiële intelligentie (AI) systeem ChatGPT, is een grensoverschrijdend fenomeen dat vraagt om een geharmoniseerde aanpak. Daarom hecht de AP grote waarde aan een effectief gezamenlijk optreden van de Europese privacytoezichthouders.
Hoe worden de beide Kamers geïnformeerd over de werkzaamheden en uitkomsten van de taskforce?
De EDPB publiceert nieuwsberichten op haar website, zo ook in dit geval.3 Wanneer er op het gebied van de taskforce (beleids)ontwikkelingen zijn, zullen deze daar worden geplaatst. Daarnaast zal de AP hierover bij gelegenheid berichten laten uitgaan.
Weet u welke persoonsgegevens worden verzameld en verwerkt door ChatGPT (OpenAI) in Nederland? Is dat ook bekend voor de gebruikers?
Dat is mij niet bekend. Op de website van OpenAI wordt voor gebruikers en niet-gebruikers, zowel binnen als buiten Europa, gemeld welke persoonsgegevens met welke methoden worden verwerkt.4
Indien persoonsgegevens verzameld en verwerkt worden door ChatGPT (OpenAI) in Nederland, op welke wettelijke basis gebeurt dat dan?
Over die informatie beschik ik niet. Op de in antwoord 5 genoemde website noemt OpenAI als rechtsgronden voor het verwerken van persoonsgegevens5 de uitvoering van een overeenkomst (artikel 6, eerste lid onder b AVG),6 het gerechtvaardigde belang (artikel 6, eerste lid onder f AVG) van het tegengaan van misbruik, fraude of veiligheidsrisico’s of van het ontwikkelen, verbeteren of promoten van haar diensten of7 toestemming (artikel 6, eerste lid onder a AVG) voor een specifiek doel dat aan de betrokkene wordt meegedeeld.
Bent u het met ons eens dat verzameling en verwerking van persoonsgegevens altijd een wettelijke basis moet hebben? Zo nee, op welke gronden zou die wettelijke basis afwezig mogen zijn?
Voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens moet een grondslag bestaan. Dit zijn de zes limitatieve grondslagen zoals opgesomd in artikel 6, eerste lid, van de AVG. Wanneer een verwerking niet op een van die grondslagen gebaseerd kan worden, is zij onrechtmatig.
Indien de wettelijke basis voor verzameling en verwerking van persoonsgegevens afwezig mag zijn (en de wettelijke basis is aanwezig), op welke manier voldoet (het werken met) ChatGPT daaraan?
Het is niet aan mij om daarover te oordelen. Dat is veeleer een vraag die door de toezichthouder zal worden beoordeeld.
Klopt het dat er bij ChatGPT ook sprake is geweest van een datalek waarbij gesprekken en betaalgegevens zijn gelekt?2
Van een datalek is sprake wanneer er ongeoorloofde of onbedoelde toegang tot persoonsgegevens heeft plaatsgevonden, maar ook als deze gegevens ongewenst zijn vernietigd, verloren, gewijzigd of verstrekt. Desgevraagd heeft de AP mij laten weten dat bij haar geen melding is gedaan van het lekken van gegevens van Nederlandse gebruikers.
Of een dergelijke melding aan de AP verplicht zou zijn geweest onder de meldplicht datalekken, is afhankelijk van de vraag waar een hoofdvestiging is gevestigd. Wanneer een hoofdvestiging niet in Nederland is gevestigd, maar in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan is de toezichthouder in die lidstaat leidend. Een datalek moet dan verplicht bij de leidende toezichthouder worden gemeld, ook al zijn er Nederlandse gebruikers betrokken bij het datalek. Melding aan de AP is vervolgens optioneel en alleen verplicht wanneer de verwerkingsverantwoordelijke twijfelt bij welke toezichthouder gemeld moet worden. In het geval van OpenAI, de verwerkingsverantwoordelijke van ChatGPT, is er geen sprake van een hoofdvestiging in de Europese Unie. Dan zijn alle Europese privacytoezichthouders gelijkelijk bevoegd. Dit betekent dat er alleen bij de AP gemeld moet worden als er Nederlandse ingezetenen bij het datalek betrokken zijn.
Zo ja, zijn hierbij ook gegevens van Nederlandse gebruikers gelekt?
Zie antwoord vraag 9.
Zo ja, is dit datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens, conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens om een spoedadvies te vragen over het blokkeren van ChatGPT? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar antwoord 3 en de daarin genoemde taskforce van de EDPB, waarin ook de AP vertegenwoordigd is, moet ik hierop ontkennend antwoorden omdat de kwestie reeds door de AP mede beoordeeld wordt. Ik vertrouw er bovendien op dat de AP in het kader van haar voorlichtende taak naar buiten zal treden over ChatGPT wanneer daartoe aanleiding bestaat.
Klopt het dat Nederlandse en Italiaanse privacywetgeving – vanwege de gedeelde Europese basis – vergelijkbaar zijn? Zo nee, waarin verschillen de Italiaanse en de Nederlandse interpretatie van de Europese privacywetgeving? Zo ja, deelt u de mening dat Nederland net als Italië zou moeten omgaan met ChatGPT?
In de gehele Europese Unie is sinds 25 mei 2018 de AVG van kracht. Deze verordening kent lidstaten op onderdelen de bevoegdheden en verplichtingen toe om nadere regels te stellen. In Nederland is die ruimte onder meer ingevuld door de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Over kennis inzake de Italiaanse pendant van de UAVG beschik ik niet. De vragen van de Italiaanse toezichthouder met betrekking tot ChatGPT waren evenwel alle rechtstreeks te herleiden tot bepalingen uit de AVG zelf. Ik zie dan ook op voorhand geen verschillen ten aanzien van de regels die Italië en Nederland op ChatGPT worden toegepast.
Op welke manier bent u bereid in Nederland het gebruik van ChatGPT zodanig aan banden te leggen dat de kans op overtreding van AVG minimaal is?
Dit is niet aan mij. De taken en bevoegdheden om op te treden tegen overtredingen van de AVG zijn toegekend aan de toezichthoudende autoriteiten; voor Nederland is dat de AP. Zij kan daartoe handhaven, advies verstrekken, samenwerken met andere toezichthoudende autoriteiten en klachten behandelen over een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens. Op welke wijze de nationale toezichthoudende autoriteiten de taken prioriteren in de uitvoering is aan henzelf. Zij hebben eigen beoordelings- en beleidsvrijheid.
Welke andere gevaren ziet u, naast het ongeoorloofd verzamelen en verwerken van persoonsgegevens, van het gebruik van ChatGPT of vergelijkbare AI-systemen?
Het afgelopen half jaar zijn de capaciteiten van en de aandacht voor generatieve AI sterk toegenomen. Dit was sneller dan verwacht. We hebben het afgelopen half jaar al gezien dat deze AI-systemen zowel kansen bieden als risico’s hebben. In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer is het kabinet al ingegaan op een aantal van deze risico’s.9 Deze effecten kunnen voortkomen uit de werking van de tool, waar het ondanks ingebouwde waarborgen mogelijk is om bevooroordeelde of discriminerende antwoorden te krijgen. Ook kunnen deze systemen gebruikt worden voor schadelijke doeleinden zoals phishing en desinformatie. Verder heeft de introductie van deze AI-systemen impact op onder meer het onderwijs en de arbeidsmarkt.
De snelheid waarmee generatieve AI zich afgelopen half jaar heeft ontwikkeld brengt onzekerheden met zich mee. Er zijn nog veel vraagtekens over de precieze impact en de gevaren. Het is van belang dat we daar meer kennis over opdoen. Het kabinet werkt daarom momenteel aan een kabinetsvisie op nieuwe AI-systemen zoals generatieve AI. In deze visie zal het kabinet nader ingaan op de risico’s van deze AI-systemen.
Zijn er soortgelijke bedrijven en/of vergelijkbare AI-systemen die op eenzelfde of andere manier de wet lijken te overtreden? Bent u bijvoorbeeld bekend met de AI van Snapchat die probeert kinderen tot een fysieke afspraak te bewegen?3 Voorziet u dat dit mis kan gaan?
Het is aan de AP om toezicht te houden op de verwerking van persoonsgegevens door bedrijven en signalen op te pikken wanneer de regels worden overtreden. Het kabinet houdt vanzelfsprekend de ontwikkelingen in de gaten en is bekend met het AI-systeem van Snapchat. In de beantwoording van schriftelijke vragen van het Kamerlid Kathmann en van de Kamerleden Stoffer en Drost gaat het kabinet daar nader op in.11 Het is van belang dat de AI-verordening waarin in Europa aan gewerkt wordt niet te lang op zich laat wachten. In de AI-verordening zijn AI-systemen onderverdeeld in verschillende categorieën. Afhankelijk van de categorie waarin een AI-systeem valt, gelden zwaardere of minder zware regels. Aanbieders van AI-systemen die voor interactie met natuurlijke personen zijn bedoeld (zoals chatbots), moeten ervoor zorgen dat die systemen zodanig worden ontworpen en ontwikkeld dat natuurlijke personen worden geïnformeerd dat zij met een AI-systeem te maken hebben, tenzij uit de omstandigheden en gebruikscontext al blijkt dat sprake is van een AI-systeem.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens bereid hier sectorbreed op te handhaven, ook op toekomstige (geavanceerdere) AI-systemen? Zo ja, wanneer kunnen zij hiermee starten? Zo nee, waarom willen zij dat niet?
De AP is toezichthouder op de naleving van de bescherming van persoonsgegevens; dus ook als deze gegevens worden verwerkt in algoritmes en AI-systemen in verschillende sectoren. De AP houdt de ontwikkelingen van generatieve AI-systemen, zoals large language models, scherp in de gaten. Bovendien ziet de AP dat generatieve AI onderdeel uitmaakt van het wetgevingsproces rond de AI-verordening. Daarnaast is binnen de AP begin 2023 een nieuw organisatieonderdeel opgericht: de directie Coördinatie Algoritmes (DCA). In 2023 pakt de DCA als activiteiten op:
Deze coördinerende rol is een nieuwe taak voor de AP die de komende jaren nader vorm zal krijgen. Een van de uitgangspunten in de uitvoering van haar activiteiten is dat het bestaande toezicht op algoritmes en AI intact blijft. Dit toezicht, en daarmee de handhavingsbevoegdheid, ligt bij verschillende colleges, markttoezichthouders en rijksinspecties. De AP vindt het van belang om meer te grip krijgen op een verantwoorde ontwikkeling en inzet van algoritmes. Een door de DCA gecoördineerde aanpak draagt bij aan de harmonisatie en effectiviteit van het gedeelde toezicht op algoritmes en AI. Op 24 maart hebben de leden van het Samenwerkingsplatform Digitale Toezichthouders (SDT) besloten om twee zogeheten Kamers op te richten voor het afstemmen van toezicht op online platforms en op algoritmes en AI.12 De algoritmes en AI Kamer zal bijdragen aan de activiteiten van de DCA.
Op welke manier is de Autoriteit Persoonsgegevens voorbereid op de exponentiële groei van de capaciteit en dus ook de risico’s van het gebruik van ChatGPT of vergelijkbare AI-systemen? Beschikt ze naar uw mening over voldoende kennis en capaciteit? Zo nee, hoe gaat u dat oplossen?
De AP heeft voldoende expertise om toezicht te houden op de bescherming van persoonsgegevens, ook indien die verwerkt worden door AI-systemen zoals ChatGPT. Daarnaast zet de DCA van de AP zich in om de samenwerking tussen toezichthouders te versterken, domein overstijgende signalen op te vangen en kennis te delen over het toezicht op algoritmes. De wijze waarop de AP de middelen die hen ter beschikking worden gesteld verdeelt over deze afzonderlijke taken is uitsluitend aan de AP, als onafhankelijke toezichthouder. Daarnaast investeert het kabinet in de AP om haar taken uit te voeren, oplopend tot structureel 8 miljoen euro per jaar vanaf 2025. Hierdoor kan de AP verdere stappen zetten, onder andere op het gebied van AI-systemen.
In de Kamerbrief over toezicht in het digitale domein van 24 mei 2023 is nader ingegaan op het toezicht op algoritmes en AI.13 Daarin wordt ook ingegaan op de vraag of de AP over voldoende kennis beschikt.
Een waardevast minimumloon |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe heeft het minimumloon zich vanaf 2000 tot nu ontwikkeld ten opzichte van de inflatie zoals gemeten aan de hand van de consumentenprijsindex (cpi)?
De ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de nationale consumentenprijsindex (cpi) is te zien in onderstaande figuur. Te zien is dat het bruto minimumloon sinds het jaar 2000 iets meer is gestegen dan de consumentenprijzen. In het jaar 2022 stegen de consumentenprijzen fors. Met de verhoging van het minimumloon per 1 januari 2023 is de ontwikkeling van het minimumloon in 2023 weer boven de cpi komen te liggen.
Figuur 1. Ontwikkeling van het bruto minimumloon en de nationale consumentenprijsindex (in indexcijfers, 2000 = 100). Bron: bewerking door SZW van lange reeksen bij CPB’s Centraal Economisch Plan 2023.
Hoe ziet de ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de inflatie er in internationaal perspectief uit, bijvoorbeeld in vergelijking met Duitsland?
De ontwikkeling van het Duitse minimumloon ten opzichte van de Duitse consumentenprijzen is te zien in onderstaande figuur. De indexcijfers zijn op 100 gesteld in het jaar 2015. Hier is voor gekozen omdat Duitsland vóór 2015 geen minimumloon kende. Om te kunnen vergelijken zijn ook de indexcijfers voor de situatie in Nederland op 100 gesteld in het jaar 2015.
Uit de figuur maak ik op dat ook in Duitsland het bruto minimumloon sneller is gestegen dan de consumentenprijzen. Deze relatieve stijging van het bruto minimumloon was in Duitsland sterker dan in Nederland. Relevant hierbij is dat het Duitse minimumloon bij invoering in 2015 in absolute termen 8,50 euro per uur bedroeg. Dit was lager dan het minimumloon in Nederland. Dat bedroeg begin 2015 tussen de 8,66 en 9,63 euro per uur.
Dit jaar liggen het Duitse en Nederlandse bruto minimumloon op een vergelijkbaar niveau. In heel 2023 bedraagt het Duitse bruto minimumloon 12 euro per uur. Het Nederlandse bruto minimumloon bedraagt in 2023 tussen de 11,16 euro per uur (in januari t/m juni 2023 bij een 40-urige werkweek) en de 12,79 euro per uur (juli t/m december 2023 bij een 36-urige werkweek).
Figuur 2. Ontwikkeling van het bruto minimumloon en consumentenprijzen in Duitsland en Nederland. In indexcijfers, 2015 = 100. Bron: bewerking door SZW van cijfers van Destatis, Statistisches Bundesamt resp. CPB.
Hoe hoog is het minimumloon ten opzichte van de mediane lonen en gemiddelde lonen in Nederland? Hoe heeft dit zich ontwikkeld?
De hoogte van het minimumloon ten opzichte van mediane en gemiddelde lonen in Nederland vindt u hieronder in figuren 3 en 4. Het betreft cijfers over 2021, dus voorafgaand aan de verhoging van het minimumloon per 1 januari 2023. Meer actuele cijfers hoop ik uw Kamer te kunnen doen toekomen als onderdeel van de evaluatie van de hoogte van het wettelijke minimumloon. Deze evaluatie loopt momenteel en is naar verwachting in het najaar afgerond. Ik zal de evaluatie dan samen met een reactie van het kabinet aan uw Kamer doen toekomen. In de reactie van het kabinet zal ik dan onder meer ingaan op wat het kabinet een toereikend minimumloon vindt.
Wat is de hoogte van het minimumloon ten opzichte van mediane lonen en gemiddelde lonen in internationaal perspectief? Kunt u een overzicht maken met daarin in ieder geval onze buurlanden en andere in economische zin vergelijkbare landen?
Figuur 3 hieronder geeft de hoogte van het minimumloon weer als percentage van de gemiddelde lonen in een land. Figuur 4 geeft de hoogte van het minimumloon weer als percentage van het mediane loon in een land. Voor beide figuren betreft het data uit 2021.
Figuur 3. Minimumlonen als percentage van gemiddelde loon van voltijds werknemers (2021). Bron: OESO.
Figuur 4. Minimumlonen als percentage van mediane loon van voltijds werknemers (2021). Bron: OESO.
De hoogte van minimumlonen in Europese landen is weergegeven in figuur 5. Het betreft bruto bedragen in 2023.
Figuur 5. Bruto minimumlonen in de eerste helft van 2023 (euro per maand). Bron: Eurostat.
De figuren maken duidelijk dat het Nederlandse wettelijk minimum in absolute bedragen tot de hoogste van Europa behoort. En tegelijkertijd dat die bedragen in relatieve zin, dus ten opzichte van de totale loonverdeling, in 2021 lager waren dan in een aantal andere landen. Dit heeft onder meer te maken met de Nederlandse stelsels ten aanzien van belastingen en inkomensondersteuning, waaronder de toeslagen. Zie ook het antwoord op de volgende vraag.
Deelt u de opvatting dat een toereikend minimumloon ten minste 60% van het mediane loon is?
De opvatting van het kabinet over wat een toereikend minimumloon is zal ik opnemen in de kabinetsreactie op de evaluatie van de hoogte van het minimumloon. Ik noemde die evaluatie al in mijn antwoord op vraag 3. Ik verwacht de kabinetsreactie in het najaar aan uw Kamer te kunnen sturen.
Ik kan wel al zeggen dat ik, om de toereikendheid van minimumlonen te beoordelen, niet alleen naar de verhouding ten opzichte van het mediane brutoloon zal kijken. Die maatstaf alleen geeft naar mijn overtuiging namelijk geen goed beeld van de toereikendheid. De verhouding tot het mediane loon zegt vooral iets over de verdeling van lonen in ons land. Voor toereikendheid vind ik het belangrijk om te kijken naar het totale besteedbare inkomen van mensen die het minimumloon verdienen in relatie tot de kosten die zij maken. Daar horen ook de fiscaliteit en de toeslagen bij. De EU-richtlijn inzake toereikende minimumlonen1 biedt Nederland en andere lidstaten de ruimte om indicatoren te kiezen die een beter beeld geven over de toereikendheid van minimumlonen. Het kiezen van geschikte indicatoren doe ik in overleg met de sociale partners.
Deelt u de opvatting dat het minimumloon welvaartsvast dient te zijn?
Ja, ik wil ook graag dat het minimumloon welvaartsvast is. Als kabinet willen we een stap verder gaan. We willen de bestaanszekerheid van lage- en middeninkomens niet slechts op peil houden. We willen die bestaanszekerheid versterken. Dat is een ambitie die we in het coalitieakkoord hebben vastgelegd. Mede om hier invulling aan te geven heb ik het minimumloon per 1 januari 2023 met 10,15 procent verhoogd.
Het verhogen van het minimumloon gaat wel gepaard met een afruil. Als ik het minimumloon verder zou verhogen, schat het Centraal Planbureau in dat meer mensen hun werk verliezen en in een uitkeringssituatie terecht komen.2 Het Centraal Planbureau meldt dat dit verlies aan participatie bij verhogingen tot circa 20% vooral komt doordat uitkeringen in beginsel mee stijgen met het minimumloon. Naarmate de verhoging van het minimumloon omvangrijker is dragen ook andere factoren bij aan het verlies aan participatie. Ook neemt de groep van benadeelden dan in omvang toe.
Om te zorgen dat het inkomen van werkenden toereikend is kijkt het kabinet, naast de hoogte van het minimumloon, daarom ook naar andere factoren die van invloed zijn voor de materiële welvaart van minimumloonverdieners. Denk bijvoorbeeld aan collectieve lasten, toeslagen en beschikbaarheid van betaalbare woonruimte.
Wat gaat u eraan doen om het minimumloon te laten stijgen?
Ik heb het minimumloon per 1 januari 2023 met 10,15 procent verhoogd. En per 1 juli 2023 gaat het minimumloon met ruim 3 procent omhoog als gevolg van de reguliere indexatie.
Daarnaast wordt op 1 januari 2024 één uniform wettelijke minimumuurloon ingevoerd (Wet invoering minimumuurloon, initiatiefwet van de leden Kathmann en Maatoug). Per die datum is het zo dat per gewerkt uur minimaal het wettelijke uurloon betaald wordt. Op dit moment gelden nog vaste minimum maand-, week- en dagbedragen. Aan de hand van de normale arbeidsduur binnen een bepaalde sector kan daar een uurloon van afgeleid worden. Nu leidt dat bij een normale arbeidsduur van 40 uur per week tot een lager uurloon, dan bij een normale arbeidsduur van 36 uur. Bij de invoering van het minimumuurloon op 1 januari 2024 wordt uitgegaan van het afgeleide uurloon bij een arbeidsduur van 36 uur. Voor werknemers die een arbeidsduur van meer dan 36 uur per week hebben, betekent de invoering van het uurloon dus ook een stijging van het loon. Voor werknemers die het minimumloon verdienen en werkzaam zijn in een sector met een normale arbeidsduur van 40 uur betekent dit een eenmalige stijging van het maandloon van circa 11 procent op 1 januari 2024.
Komend najaar zal ik uw Kamer in de kabinetsreactie op de evaluatie van de hoogte van het wettelijk minimumloon informeren over hoe het kabinet de toereikendheid van het wettelijk minimumloon beoordeelt.
Hoe vaak en in welke jaren is de inflatie (gemeten in cpi) groter geweest dan de gemiddelde collectieve arbeidsovereenkomst (cao-)loongroei? Hoe groot is dit verschil?
Tussen 1970 en nu is de consumentenprijsindex in 13 jaren groter geweest dan de cao-loongroei bij bedrijven. Het betreft de jaren 1980, 1981, 1984, 1994, 1995, 2005, 2010, 2011, 2012, 2013, 2019, 2021 en 2022. Het verschil in de jaarlijkse mutaties in deze 13 jaren bedroeg cumulatief 20 procentpunt. Daar staan tegenover jaarlijkse mutaties van cumulatief 52 procentpunt afkomstig uit jaren dat de cao-lonen harder stegen dan de consumentenprijsindex. In mijn antwoord op vraag 11 geef ik een grove indicatie van hoe het wettelijk minimumloon (in euro per maand) zich zou hebben ontwikkeld indien de cpi als ondergrens zou zijn gehanteerd in de indexatie.
Kunt u vraag 8 ook beantwoorden voor de cao-loongroei zoals deze gebruikt wordt voor de indexatie van het minimumloon, namelijk het gewogen cao-loon bedrijven en overheid volgens Wet ketenaansprakelijkheid (WKA) zoals gepubliceerd door het Centraal Planbureau (CPB)?
In de reeks die CPB publiceert zijn er vanaf 1992 cijfers voor de mutatie van het cao-loon gewogen voor bedrijven en overheid. Sinds dat jaar geldt eveneens dat de consumentenprijs in 13 jaren groter is geweest dan de cao-loongroei. Het betreft de jaren 1994, 1995, 1996, 2004, 2005, 2010, 2011, 2012, 2013, 2014, 2019, 2021 en 2022. Het verschil in de jaarlijkse mutaties in deze 13 jaren bedroeg cumulatief 14 procentpunt. Daar staan jaarlijkse mutaties tegenover van cumulatief 17 procentpunt afkomstig uit jaren dat de gewogen cao-lonen harder stegen dan de consumentenprijsindex.
Hoe waardeert u het voorstel om de indexatiemethode van het minimumloon aan te passen door een ondergrens in te bouwen (bestaande uit de huidige indexatiemethode waarin de termen met betrekking tot de contractloonontwikkeling vervangen zijn door termen met betrekking tot de cpi) indien de huidige indexatiemethode lager uitkomt dan de indexatiemethode waarin de termen met betrekking tot de contractloonontwikkeling zijn vervangen door termen met betrekking tot de cpi?1
Mijn voorkeur is om vast te houden aan de huidige methodiek van vaststelling en indexatie van het minimumloon. Die methodiek maakt dat het minimumloon twee keer per jaar mee stijgt met de contractlonen die werkgevers en werknemersorganisaties overeenkomen in cao’s. Deze methodiek leidt in de praktijk tot een halfjaarlijkse verhoging van het wettelijk minimumloon die doorgaans op breed draagvlak kan rekenen en zodoende tijdig doorgang kan vinden.
Voor indexering van het wettelijk minimumloon op basis van contractlonen is begin jaren '90 gekozen na advisering door de Sociaal-Economische Raad.4 Een uitgangspunt voor het toenmalige kabinet was het streven naar een zodanige economische ontwikkeling dat een structurele inkomensverbeterende toepassing van de koppeling tussen wettelijke minimumloon en uitkeringen mogelijk zou blijven. Concreet betekende dit dat het wettelijk minimumloon middels indexering de toename van de arbeidsproductiviteit en de prijs van de toegevoegde waarde zou volgen. Net als de contractlonen doen. Zo zou het minimumloon in beginsel ook zijn positie ten opzichte van de rest van het loongebouw behouden. De gehele Sociaal-Economische Raad steunde de keuze voor contractlonen als basis voor indexering.
Met de prijs van de toegevoegde waarde zit er dus al een prijscomponent in het huidige indexatiemechanisme. De Nederlandsche Bank schat dat prijsstijgingen in het verleden volledig hebben doorgewerkt in hogere lonen.5 Die doorwerking gebeurt echter niet meteen, maar na een periode van 1 tot 3 jaar. Die vertraging komt onder meer doordat veel collectieve arbeidsovereenkomsten eerder zijn afgesloten en een meerjarige looptijd hebben.
In geval van uitzonderlijk hoge prijsstijgingen bedreigt deze vertraging de koopkracht van mensen die het wettelijk minimumloon verdienen. Hier was is 2022 sprake van. In het coalitie akkoord waren afspraken gemaakt over een structurele, bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon. Gezien de uitzonderlijk hoge prijsstijgingen in 2022 is toen besloten die voorgenomen verhoging versneld in te voeren.6 Deze versnelde invoering was onderdeel van een breder pakket aan inkomensondersteunende maatregelen dat het kabinet op Prinsjesdag heeft gepresenteerd. Zo zijn de zorg- en huurtoeslag en de arbeidskorting verhoogd, en zijn een energietoeslag en tijdelijk prijsplafond geïntroduceerd. Door deze ingrepen is de koopkracht in 2022 en 2023 een stuk hoger dan zonder de kabinetsmaatregelen. In het Centraal Economisch Plan raamde het Centraal Planbureau voor 2023 een mediane groei van de koopkracht van 0,6 procent voor huishoudens met de laagste inkomens (eerste kwintiel). En een groei van 1,2 procent voor de groep die daar vlak boven zit (tweede kwintiel).
Wat zou de additionele indexering (per jaar en in totaal) zijn van dit voorstel ten opzichte van de huidige indexering vanaf 2000 tot nu?
In onderstaande figuur geef ik een grove indicatie van het verloop van het wettelijk minimumloon indien de voorgestelde indexatiemethode vanaf januari 2000 zou zijn gevolgd. Hierbij is alleen de wijze van indexatie aangepast. Dit is een sterke versimpeling, omdat er in praktijk vele doorwerkingen zijn, zoals op de gemiddelde loonstijging, die dan weer effect hebben op de verhoging van het wettelijk minimumloon. Onder deze sterke versimpeling zou het wettelijk minimumloon per 1 januari 2023 in totaal 15 procent hoger zijn dan in de werkelijke situatie (2.221 euro bruto per maand in plaats van 1.934,4 euro bruto per maand). De aanname hierbij is dat in dit scenario naast de halfjaarlijkse indexaties ook de buitengewone verhoging per 1 januari 2023 zou zijn doorgevoerd. Was die buitengewone verhoging echter achterwege gelaten, bijvoorbeeld omdat het minimumloon als gevolg van de alternatieve indexatiemethode sowieso al sneller zou zijn gestegen, dan zou de additionele indexering in totaal 4 procent bedragen (2.005 euro bruto per maand in plaats van 1.934,4 euro bruto per maand).
Figuur 6. Verloop bruto wettelijk minimumlonen bij voorgestelde indexatiemethode (euro per maand).
Wat zouden de koopkrachteffecten hiervan zijn? Kunt u hiervoor verschillende groepen in beeld brengen?
Uitgaande van de grove indicatie van het verloop van het wettelijk minimumloon uit mijn antwoord op vraag 11 zou het bruto minimumloon in 2023 15 procent hoger liggen. Dat is een stijging over 23 jaar, dus een gemiddelde jaarlijkse stijging van 0,6 procentpunt sinds 2000. Wat het effect op de koopkracht zou zijn geweest van deze stijging kan ik niet op een zinvolle manier bepalen. Zoals bij vraag 11 opgemerkt heeft een andere indexatie van het minimumloon doorwerking op vele zaken. Daaronder vallen ook voor de koopkracht zeer bepalende onderdelen zoals contractloonstijging, inflatie en beleidsmaatregelen. Dit maakt dat een koopkrachtanalyse met zoveel onzekerheid omgeven is, dat ik geen betrouwbare uitspraken kan doen over het totale koopkrachteffect. Zelfs niet of het positief of negatief zou uitpakken: een hoger minimumloon is in eerste instantie gunstig voor de koopkracht, maar als het een negatief effect heeft op de algehele economie kan dat een negatief koopkrachteffect geven ten opzichte van de huidige situatie.
Hoe ziet de ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de inflatie eruit als de nieuwe indexatiemethode gehanteerd zou zijn vanaf 2000 tot nu? Klopt het dat het minimumloon (bij een accurate raming van het CPB) hierdoor minder verslechtert ten opzichte van de cpi?
In onderstaande figuur geef ik een indicatie van het verloop van het wettelijk minimumloon indien de voorgestelde indexatiemethode vanaf januari 2000 zou zijn gevolgd ten opzichte van het verloop van de consumentenprijsindex. Hoewel ook hier geen rekening is gehouden met de doorwerkingen uit mijn antwoorden op de vorige vragen, zou het minimumloon middels de voorgestelde indexatiemethode meer zijn gestegen ten opzichte van de cpi.
Figuur 7. Verloop bruto wettelijk minimumlonen bij voorgestelde indexatiemethode ten opzichte van consumentenprijsindex (indexcijfers, 2002 = 100).
Deelt u de opvatting dat deze indexatiemethode van het minimumloon veel Nederlanders meer ademruimte zouden geven?
Het klopt dat mensen die voor minimumloon werken en werk behouden, met de voorgestelde indexatiemethode een hoger inkomen zouden hebben. Daar staat echter het risico tegenover dat een substantieel aantal mensen volgens het Centraal Planbureau als gevolg van de voorgestelde indexatiemethode werkloos zou worden. Tevens impliceert de voorgestelde methode een forse verhoging van de overheidsuitgaven, wat impliceert dat er minder ruimte zou zijn voor andere collectieve uitgaven zoals die aan zorg, klimaat en onderwijs.
Gerechtigheid voor de Yezidi-gemeenschap |
|
Hanneke van der Werf (D66), Alexander Hammelburg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de petitie «Gerechtigheid voor de Yezidi's, uw bijdrage daaraan»? (Kamerstuk 2023D14987)
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat Nederland een morele verantwoordelijkheid heeft de Yezidi-gemeenschap te helpen, gegeven de gruweldaden die hen door IS zijn aangedaan en het grote deel Nederlandse uitreizigers dat daar onderdeel van uitmaakte?
Het kabinet veroordeelt de gruwelijke wandaden die door IS tegen hen zijn gepleegd. Etnische en religieuze minderheden, waaronder Yezidi’s, hebben zwaar geleden in de door IS gecontroleerde gebieden. Het leed van de slachtoffers is immens en de slachtoffers verdienen onze volledige steun.1 Om deze reden zet het kabinet zich in om de Yezidi-gemeenschap te ondersteunen en te helpen met het streven naar gerechtigheid, het overkomen van hun trauma en rehabilitatie en re-integratie. In de verdere beantwoording van deze vragen kunt u lezen op welke manieren Nederland hieraan bijdraagt. Ook wordt verwezen naar recente Kamerbrieven die ingaan op de Nederlandse inzet op dit terrein.2
Kunt u aangeven op welke manieren Nederland hulp biedt aan Yezidi’s die op dit moment in vluchtelingenkampen verblijven? Levert Nederland een bijdrage aan hulp in de kampen Mam Rashan en Isyan, waar een deel van de vrouwen die deze petitie heeft aangeboden nu leeft?
Zowel direct als indirect ondersteunt Nederland projecten en programma’s om de situatie van de Yezidi-gemeenschap te verbeteren. Nederland heeft verschillende programma’s gefinancierd die daaraan op directe wijze bijdragen, waaronder programma’s die gericht zijn op Yezidi’s die op dit moment in vluchtelingenkampen verblijven. De meeste hiervan worden ook genoemd in de Kamerbrief van 2 juni jl. waarin wordt gereageerd een petitie van Yezidi-vrouwen3, maar in het kader van de beantwoording van deze vraag worden ze hierna uitgebreider beschreven.
In de eerste plaats draagt Nederland bij aan het meerjarige Yezidi Resilience-programma van Norwegian People’s Aid, dat zich richt op verbeterde dienstverlening op het gebied van seksueel en gender gerelateerd geweld, psychosociale hulp, bevordering van rechtsbewustzijn en economische re-integratie en actieve deelname van vrouwen in de publieke sfeer. Een meerderheid van de deelnemers bevindt zich in vluchtelingenkampen. Het gaat hierbij om vrouwen en kinderen die slachtoffer zijn geworden van IS, in het bijzonder Yezidi’s.
Daarnaast levert Nederland sinds 2021 een meerjarige bijdrage aan de Nonviolent Peaceforce voor community security activiteiten in Sinjar. Dit project richt zich onder andere op lokale verzoening en integratie van Yezidi-vrouwen. Sinds 2022 steunt Nederland de Internationale Organisatie voor Migratie met een programma dat zich richt op de implementatie van de Yezidi Survivors Law. Steun wordt onder meer geleverd aan het lokale kantoor van de Directeur-Generaal voor Yezidi Affairs van het Ministerie van Migratie en Ontheemding in Sinjar en aan Yezidi-organisaties die zich bezig houden met capaciteitsopbouw.
Als donor van de Funding Facility for Stabilization van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) is Nederland verder ook nauw betrokken bij de wederopbouw van basisvoorzieningen, zoals ziekenhuizen, scholen, wegen en huizen in de meest getroffen gebieden in de strijd tegen IS, waaronder Sinjar (de regio waar veel Yezidi’s zich bevinden).
Ook steunt het kabinet het United Nations Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da’esh/ISIL (UNITAD).4 Dit VN-bewijsvergaringsmechanisme werkt volgens internationale standaarden en verzamelt bewijsmateriaal van internationale misdrijven begaan door IS, wat vervolgens beschikbaar kan worden gesteld aan nationale en internationale gerechten. Met de steun aan UNITAD levert Nederland daarom een belangrijke bijdrage aan het bewerkstelligen van gerechtigheid voor IS-misdrijven begaan tegen een breed scala aan slachtoffergroepen, waaronder tegen de Yezidi-gemeenschap. Tijdens de reis van de Minister van Justitie en Veiligheid naar Irak in mei 2022 heeft zij een additionele bijdrage van 250.000 euro toegezegd ten behoeve van bewijsvergaring en psychologische ondersteuning aan de Yezidi-gemeenschap; deze is in november 2022 overgemaakt.
Tot slot is Nederland momenteel niet actief binnen de kampen Mam Rashan en Isyan, maar levert het zoals eerder beschreven via Norwegian People’s Aid en andere partners wel een bijdrage aan hulp in de kampen Chammishko, Bajd Kandala, Shariya, Khanke, Darkar en Qadia.
Wat is toe nu toe het resultaat geweest van de inzet van dit kabinet internationaal en binnen de Verenigde Naties (VN) voor de voortzetting en opschaling van psychosociale hulp aan Yezidi vrouwen en kinderen?1
Zoals hierboven beschreven bij het antwoord op vraag 3 zet het kabinet via verschillende wegen in op het bieden van ondersteuning, inclusief psychosociale hulp, aan Yezidi-vrouwen en kinderen. Zo steunt het kabinet het Yezidi Resilience-programma van Norwegian People’s Aid met financiële middelen. Door dit programma is reeds aan 619 vrouwen en tienermeisjes psychosociale hulp en activiteiten geleverd.
Daarnaast ligt de focus van de Nederlandse steun aan UNITAD op slachtofferondersteuning en getuigenbescherming.6 Hierdoor kon de Witness Protection and Support Unit worden opgericht, die binnen UNITAD psychologische hulp biedt aan slachtoffers en getuigen van IS-misdrijven. Ook steunt het kabinet de NonViolent PeaceForce, die zich inzet om de veiligheid van burgers te bevorderen in Ba’aj en Sinjar, en de Internationale Organisatie voor Migratie voor de implementatie van de Yezidi Survivors Law. Mede hierdoor zijn op grond van deze wet eerder dit jaar de eerste 24 herstelbetalingen uitbetaald door de Iraakse overheid aan overlevenden van IS. Met Nederlandse financiering heeft de Internationale Organisatie voor Migratie een netwerk kunnen opzetten ten behoeve van dienstverlening op het gebied van mentale gezondheid en psychosociale steun in Sinjar en de omliggende regio.
Zoals ook toegezegd door de Minister van Buitenlandse Zaken in het gesprek met de groep Yezidi-vrouwen op 1 april jl. in De Balie7, blijft Nederland in nationale en internationale fora – onder andere in de Raad Buitenlandse Zaken – pleiten voor gerechtigheid voor de Yezidi-gemeenschap, en voor het belang van socio-economische ontwikkeling voor deze specifieke groep.
Hoeveel Yezidi’s verblijven er op dit moment in kamp Al Hol?
Het is voor het kabinet niet mogelijk om vast te stellen hoeveel Yezidi’s verblijven in kamp Al Hol. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatie over aantallen.
Zijn er signalen bekend dat er Yezidi’s worden vastgehouden en misbruikt als sekslaven door IS’ers in Al Hol en andere opvangkampen waar IS-strijders worden vastgehouden? Zo ja, wat kan Nederland doen om deze wanpraktijken, veroorzaakt door voornamelijk Nederlandse en andere West-Europese uitreizigers, tegen te gaan?
De humanitaire en veiligheidssituatie in Al Hol baart grote zorgen. Het is bekend dat mensenrechtenschendingen, voornamelijk gepleegd door IS-aanhangers, met regelmaat voorkomen. Het is voor het kabinet niet mogelijk vast te stellen of er momenteel Yezidi’s worden vastgehouden en misbruikt in Al Hol of andere opvangkampen waar IS-strijders worden vastgehouden.
Meer in algemene zin kan worden aangegeven dat tegen iedere onderkende uitreiziger uit Nederland strafrechtelijk onderzoek is of wordt gedaan. Daarbij wordt steeds scherp gekeken of er – naast lidmaatschap van een terroristische organisatie en het plegen van terroristische misdrijven – ook signalen zijn voor individuele strafrechtelijke betrokkenheid bij internationale misdrijven. Van IS heeft de rechter immers reeds eerder vastgesteld dat het (ook) een organisatie betreft met het oogmerk tot het plegen van deze ernstige internationale misdrijven.8
De slachtoffers van deze misdrijven, waaronder de Yezidi’s, verdienen onze volledige steun. Hier wordt vanuit Nederland op verschillende manieren op ingezet, zowel nationaal als internationaal. Ook steunt Nederland bewijsvergaringsmechanismen zoals UNITAD en IIIM (voluit het International, Impartial and Independent Mechanism, dat zich richt op internationale misdrijven gepleegd in de Syrische burgeroorlog).9
Kunt u bevestigen dat er nog ongeveer 2.700 Yezidi’s worden vermist en mogelijk gevangengehouden in IS-gezinnen?
Uit verschillende openbare bronnen, waaronder verklaringen van Yezidi-overlevenden van de gruweldaden van IS, is bekend dat er nog veel Yezidi’s vermist zijn. Er is geen zicht op exacte aantallen, maar naar schatting gaat het inderdaad om ongeveer 2.700 personen.
Wat doet u om ontvoerde Yezidi’s met hun familie te herenigen? Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over het terug naar Nederland halen van IS-vrouwen, om steun aan het kantoor voor de redding van de ontvoerde Yezidi’s te verkennen? Hoe is daar uitvoering aan gegeven?
Wat betreft de inspanningen ten aanzien van Yezidi’s die nog gevangen worden gehouden in gebieden onder controle van IS, is bij het commissiedebat van 15 december 2022 in antwoord op een vraag van het lid Van der Lee aangegeven dat Nederland probeert bij te dragen aan versterking van de Iraakse veiligheidssector en daarmee indirect aan operaties tegen IS.10
Daarnaast voert Nederland een specifiek landgebonden asielbeleid voor Irak, waarbij Yezidi’s zijn aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep, zoals ook al wordt beschreven in de Kamerbrief van 2 juni jl.
Yezidi’s die in Nederland als vluchteling zijn erkend kunnen in het kader van gezinshereniging een beroep doen op het nareisbeleid. Nederland erkent het belang van gezinshereniging van gezinsleden die, al dan niet door de vlucht, van elkaar zijn gescheiden en stelt zich daarbij zo flexibel mogelijk op. Bij de behandeling van de nareisaanvraag wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de situatie waarin gezinsleden verkeren en daarmee ook wat redelijkerwijs van hen verwacht kan worden bij het aannemelijk maken van de identiteit en gezinsband.
Tegen welke belemmeringen loopt Nederland nog aan in de bewijsvergaring voor de misdaden die tegen de Yezidi-gemeenschap zijn begaan? Welke belemmeringen ondervindt het Team Internationale Misdrijven van de politie? Zijn alle functies die erbij zijn gekomen met de uitbreiding van 32 fte tot 43 fte naar aanleiding van de motie-Sjoerdsma c.s., nu ook daadwerkelijk vervuld? (Kamerstuk 29 754, nr. 514) (Kamerstuk 29 628, nr. 1071)
Een belangrijke uitdaging voor het vergaren van bewijs in deze onderzoeken is dat het Nederlandse Openbaar Ministerie en het Team Internationale Misdrijven van de politie in de regel niet zelf ter plaatse onderzoek kunnen doen; daarvoor zijn zij veelal afhankelijk van internationale bewijsvergaringsmechanismes als UNITAD (zie hieromtrent ook het antwoord op vraag 11).
Voor wat betreft de onderzoekscapaciteit wordt in de Kamerbrief van 2 juni jl. ook al aangegeven dat de uitbreiding van het Team Internationale Misdrijven van 32 tot 43 fte daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Medio 2023 lijkt deze capaciteit nog altijd toereikend. Uiteraard kan dat anders worden bij toekomstige ontwikkelingen. Dit wordt dan zo nodig via de geëigende wegen aangekaart.
Op welke manier zorgt u ervoor dat slachtoffers meer proactief worden benaderd, om zo meer bewijs te vergaren en daarmee meer succesvolle rechtszaken te realiseren?
In de brief van 26 januari 2022 van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid gezamenlijk wordt ook reeds aangegeven dat politie en Openbaar Ministerie in Nederland ernaar streven dat slachtoffers en getuigen van Nederlandse IS-strijders hun weg naar het gespecialiseerde Team Internationale Misdrijven van de politie goed weten te vinden. Zij zijn daarom al langere tijd bezig om bekendheid, begrip en vertrouwen op te bouwen binnen de Yezidi-gemeenschap, onder meer via het bestaande netwerk van ngo’s.11
Welke mogelijkheden biedt het Memorandum of Understanding (MoU) dat u heeft getekend met UNITAD (Investigative team to promote accountability for crimes committed by Da’Esh/ISIL in Iraq and Syria) voor de (vergemakkelijking) van het verstrekken van politiegegevens en justitiële gegevens? Kunt u toelichten wat het Verdrag dat u voornemens bent te sluiten om de samenwerkingsmogelijkheden met UNITAD nog meer te benutten inhoudt?2
In de Kamerbrief van 2 juni jl. evenals de rapportagebrief Internationale Misdrijven13 wordt aangegeven dat het Memorandum of Understanding deling van (politiële) informatie ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek vergemakkelijkt. Als het gemakkelijker is om informatie uit te wisselen in het kader van onderzoeken naar internationale misdrijven, wordt daarmee de kans op opsporing en vervolging van deze misdrijven vergroot. De volgende stap is het toewerken naar de sluiting van verdragen met bewijsvergaringsmechanismen zodat ook de justitiële samenwerking kan worden uitgebreid. Dit proces loopt en de werkzaamheden gericht op de totstandkoming hiervan zijn aangevangen. Te zijner tijd wordt u hieromtrent nader geïnformeerd.
Hoe staat het met het overleg tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Openbaar Ministerie en UNITAD om te bezien of Nederland expertise aan UNITAD kan leveren? Is Nederland in staat forensische experts te leveren voor het zoeken naar massagraven en de identificatie van gevonden lichamen? (Kamerstuk 29 754, nr. 649)
Dit proces is nog gaande en op dit moment wordt nog onderzocht of en hoe Nederland expertise aan UNITAD kan leveren. Te zijner tijd zal u hieromtrent nader geïnformeerd worden.
Kunt u toelichten hoe het staat met het Joint Investigation Team (JIT) dat zich richt op misdrijven gepleegd tegen de Yezidi’s door Europese uitreizigers? (Kamerstuk 27 925 nr. 886)
Er vindt al geruime tijd nauwe samenwerking plaats tussen het JIT enerzijds en het Nederlandse Openbaar Ministerie en het Team Internationale Misdrijven anderzijds. Momenteel wordt gewerkt aan een intensivering van deze samenwerking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat terrorisme/extremisme op 24 mei?
Het commissiedebat is zoals bekend verplaatst naar 7 juni a.s., vandaar dat is gestreefd naar tijdige beantwoording voor de nieuwe datum.
De waterstofplannen in Duitsland |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de plannen van zeven bedrijven om in Noordwest Duitsland de waterstofeconomie op gang te brengen?1
Kunt u inzicht geven in de plannen van deze waterstofalliantie? Wat willen deze bedrijven realiseren ten aanzien van elektrolysecapaciteit, waterstoftransportnetten en infrastructuur voor import van waterstof?
Deze waterstofalliantie bestaat uit zeven bedrijven: BP, Gasunie, Nowega, NWO, Salzgitter, Thyssengas en Uniper. Zij vormen samen het consortium dat hun geplande waterstofprojecten in Noordwest-Duitsland met elkaar wil verbinden. Het doel van het consortium is Wilhelmshaven met de industriële clusters in Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen te verbinden om zo een noord-zuidcorridor te creëren. Wilhelmshaven heeft de ambitie om in Duitsland een nationale waterstofhub te worden voor import en productie. Met de verbinding van de noord-zuidcorridor tussen Wilhelmshaven en het Rijn-Ruhrgebied en de west-oostcorridor tussen Wilhelmshaven en Salzgitter wordt deze positie versterkt.
De verschillende projecten die binnen het consortium worden verbonden, bewegen zich door de gehele waterstofketen; van import en productie tot transport en verbruik. Zo zijn Uniper en BP bezig met de ontwikkelingen voor een ammoniak importterminal in Wilhelmshaven. Daarnaast heeft Uniper plannen voor een grootschalige elektrolysefabriek in Wilhelmshaven, die groene waterstof zal produceren met behulp van offshore windenergie uit de Noordzee.
Gasuniedochter Gasunie Deutschland beheert een transportnet voor gas in Duitsland en draagt samen met Thyssengas, NWO en Nowega bij aan het transportnetwerk rond Wilhelmshaven door bestaande pijpleidingen beschikbaar te maken en nieuwe leidingen aan te leggen. Het netwerk van waterstofpijpleidingen dat door de infrastructuurpartners wordt aangelegd zal op open-access basis beschikbaar worden gemaakt voor andere bedrijven.
Welke rol speelt Gasunie, een Nederlandse staatsdeelneming, in dit project?
Gasunie is via Gasunie Deutschland betrokken bij de ontwikkelingen van het waterstofnetwerk aan Duitse zijde en draagt daarmee bij aan de Duitse waterstofambities. Daarnaast werkt Gasunie in Nederland aan de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof. De ontwikkelingen aan Nederlandse en Duitse zijde van de grens dragen bij aan de ontwikkeling van een Noordwest-Europese waterstofmarkt.
Gasunie Deutschland is infrastructuurpartner in het consortium. De andere infrastructuurpartners zijn Thyssengas, NWO en Nowega. Alle vier de bedrijven maken leidingen beschikbaar voor het geplande waterstoftransportnetwerk van Wilhelmshaven naar het Ruhrgebied. De prioriteit ligt hierbij op het hergebruik van bestaande leidingen. Nieuwe pijpleidingen worden aangelegd waar hergebruik niet mogelijk is.
Deelt u de mening dat het opbouwen van een waterstofinfrastructuur in nauwe samenwerking met de ons omliggende landen moet gebeuren? Welke acties onderneemt u om dit gestalte te geven, in het bijzonder ten aanzien van deze concrete plannen in Duitsland?
Het is in ons aller belang dat een geïntegreerde Europese waterstofmarkt ontstaat en daar hoort een grensoverschrijdend transportnet voor waterstof bij. Ik ben in nauw contact met mijn collega’s in Duitsland en België en ook is er intensieve samenwerking tussen Gasunie, Fluxys in België en de verschillende netbeheerders aan de Duitse zijde van de grens. Ook in het Pentalateraal energieforum staat de ontwikkeling van een regionale waterstofmarkt met buurlanden op de agenda.
Het bericht 'Ad Melkert wil moratorium op mededingingswet' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ad Melkert wil moratorium op mededingingswet» van 24 april 2023?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de mededingingswet samenwerking tussen ziekenhuizen kan frustreren? Zo nee, kunt u dit standpunt onderbouwen?
Nee. De Mededingingswet staat noodzakelijke samenwerking tussen ziekenhuizen in het belang van de patiënt niet in de weg. Samenwerkingen die tot meer of duidelijkere keuzes voor patiënten of verzekerden leiden zijn altijd toegestaan. In sommige gevallen gaat de noodzakelijke samenwerking echter ten koste van keuzemogelijkheden en mededinging. Ook dan is samenwerking goed mogelijk binnen de mededingingsregels, zolang de voordelen van de samenwerking voor de patiënt/verzekerde op korte en lange termijn opwegen tegen de nadelen van beperking van keuzemogelijkheden en mededinging voor diezelfde patiënt/verzekerde. Om partijen daarbij te helpen heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in het kader van Juiste Zorg op de Juiste Plek (JOZJP) uitgangspunten opgesteld voor samenwerkende partijen.2 Het staat zorgpartijen ook vrij om in gevallen waarin zij twijfelen of hun voorgenomen samenwerking binnen de kaders van de Mededingingswet past, hierover in gesprek te gaan met de ACM. Verder werk ik op dit moment met veldpartijen en de ACM samen om aan de hand van concrete casuïstiek te verduidelijken hoe de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) binnen de mededingingsregels kunnen worden vormgegeven. Voor de zomer zal ik uw Kamer nader informeren over mijn visie op samenwerking en mededinging in de zorg.
Bent u het er mee eens dat samenwerking tussen ziekenhuizen kan leiden tot betere zorg? Kunt u dit beargumenteren?
Ja, ik ben van mening dat samenwerking in de zorg één van de leidende principes is om te zorgen voor betere kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg3. Juist door samen te werken en in onderlinge samenhang weloverwogen keuzes te maken, kan de schaarse capaciteit aan zorgverleners en voorzieningen zo doelmatig mogelijk worden ingezet om toegang tot goede zorg voor iedereen te borgen. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA) geven zorgpartijen en ikzelf invulling aan het bevorderen van die samenwerking. Het uitgangspunt bij het organiseren van goede en toekomstbestendige medisch-specialistische zorg is «nabij als het kan, veraf als het moet», met oog voor samenhangend zorgaanbod voor de patiënt, het voorkomen van versnippering en waarbij de patiënt uiteraard ook de vrijheid heeft om te kiezen voor een zorgaanbieder veraf. De samenhangende bewegingen van concentratie enerzijds en spreiding anderzijds zijn niet nieuw en ze zijn ook al gaande, maar ze vragen wel om een versnelling waarbij samenwerking noodzakelijk is om samenhangende keuzes lokaal (in samenwerking met de eerstelijn), in de regio of landelijk mogelijk te maken.
Erkent u dat de door de mededingingswet opgelegde concurrentie tussen ziekenhuizen leidt tot het sluiten van ziekenhuisafdelingen die niet rendabel genoeg zijn?
Nee. In het Nederlandse zorgstelsel is sprake van gereguleerde concurrentie: zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen zich richting patiënten/verzekerden onderscheiden op o.a. kwaliteit en prijs. De Mededingingswet is daarom van toepassing. Dit vind ik ook belangrijk, omdat het de ACM bijvoorbeeld de mogelijkheid geeft om fusies in de zorg te beoordelen op de gevolgen voor cliënten en hun naasten en de keuzemogelijkheden die zij hebben4. Het is echter niet de Mededingingswet die deze concurrentie oplegt, dit is een gevolg van hoe het stelsel is ingericht. Bovendien, zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven, staat de Mededingingswet noodzakelijke samenwerking niet in de weg. Veranderingen in het zorglandschap, waaronder afspraken om zorg te concentreren en daarmee niet langer aan te bieden op een bepaalde locatie, komen volgens afspraken uit het IZA alleen tot stand binnen de zorgdriehoek van aanbieders, verzekeraars en (vertegenwoordigers van) patiënten. In het IZA zijn daarbij afspraken gemaakt over de gezamenlijke koers, met als doel de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg voor iedere Nederlander te borgen.
Erkent u dat het sluiten van ziekenhuisafdelingen negatieve gevolgen heeft voor de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg in Nederland?
In Nederland moet iedereen kunnen rekenen op de beschikbaarheid van voldoende kwalitatief goede, tijdige en bereikbare zorg. Dat betekent ook juist te kiezen voor zorg die er écht toe doet, zorg die effectief is, die aansluit bij de werkelijke behoefte en die in goede samenwerking georganiseerd is. Op die manier kan onnodig werk worden voorkomen, de beschikbare capaciteit optimaal worden benut en dragen we bij aan de kwaliteit van leven5.
Ik erken wel dat bedreiging van bereikbaarheid en toegankelijkheid, bijvoorbeeld door sluiting van een ziekenhuisafdeling, tijdig gesignaleerd en aangepakt moet worden om negatieve gevolgen te ondervangen. Daarbij is wel van belang te noemen dat allereerst de zorgaanbieder en zorgverzekeraar primair verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van het zorgaanbod bij sluiting van een ziekenhuisafdeling. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden en zijn er verantwoordelijk voor dat cliënten kunnen blijven rekenen op een goed en passend zorgaanbod. De NZa en de IGJ houden toezicht op de situatie vanuit
het oogpunt van continuïteit van zorg en kwaliteit en veiligheid van de zorg voor cliënten. Het is daarnaast van belang dat de sluiting van afdelingen gecontroleerd verloopt zodat onrust onder cliënten en personeel voorkomen wordt.
Pas wanneer partijen eventuele problemen van de continuïteit van zorg zelf niet kunnen oplossen en/of de discontinuïteit grote maatschappelijke impact zou hebben, stelt de NZa het Ministerie van VWS op de hoogte, conform de vroegsignaleringsafspraken6. Dit brengt mij in de positie om wanneer nodig regie te nemen wanneer partijen er onderling niet uit dreigen te komen en daarmee de continuïteit van zorg in gevaar komt.
Erkent u dat een betere samenwerking tussen ziekenhuizen juist kan voorkomen dat afdelingen van ziekenhuizen moeten sluiten? Kunt u dit onderbouwen?
Ik ben er van overtuigd dat samenwerking noodzakelijk is om de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg te borgen. Juist door samen te werken en in onderlinge samenhang weloverwogen keuzes te maken, kan de schaarse capaciteit aan zorgverleners en voorzieningen zo doelmatig mogelijk worden ingezet om toegang tot goede zorg voor iedereen te borgen. In dat kader hebben zorgpartijen en ik in het Integraal Zorgakkoord bijvoorbeeld afspraken gemaakt over regionale samenwerking. Zo wordt ingezet om op afzienbare termijn en in onderlinge samenspraak te komen tot werkbare domeinoverstijgende samenwerkingsverbanden waarin partijen zorgbreed en verbindend zijn gerepresenteerd.
Indien samenwerkingen toch niet van de grond komen, dient bedreiging van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van zorg tijdig te worden gesignaleerd en aangepakt om negatieve gevolgen te voorkomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op voorgaande vraag.
Vindt u het wenselijk dat afspraken uit het Intregraal Zorgakkoord niet uitgevoerd kunnen worden zolang de mededingingswet van toepassing blijft? Hoe gaat u dit oplossen?
Ik acht het van belang dat afspraken uit het Integraal Zorgakkoord uitgevoerd kunnen worden. Ik ben echter van mening dat de Mededingingswet deze afspraken niet in de weg staat. Daar waar het schuurt ben ik samen met IZA-partijen en de ACM in gesprek en zet ik gerichte stappen om de verdergaande samenwerking te faciliteren en stimuleren. Zo is afgesproken om met behulp van concrete casuïstiek te verduidelijken hoe de IZA-afspraken binnen de mededingingsregels vormgegeven kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de voortgang hiervan informeren volgens de reguliere wijze (IZA wapenfeiten).
Daarnaast zal ik, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, uw Kamer binnenkort nader informeren over mijn visie op samenwerking en mededinging in de zorg. Daarbij ga ik ook in op de benodigde acties om bij knelpunten samenwerking te faciliteren en stimuleren.
Hoe kan de mededingingswet in de zorg buiten werking gesteld worden? Welke stappen zijn hiervoor nodig?
Allereerst wil ik nogmaals benadrukken dat de Mededingingswet de noodzakelijke samenwerking niet in de weg staat en ik het buiten werking stellen hiervan ook niet wenselijk vind.
Naar aanleiding van een eerder verzoek van uw Kamer heeft de toenmalige Minister van VWS onderzoeksbureau SEO (in samenwerking met Maverick Advocaten) onder meer laten onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de eerstelijnszorg buiten de reikwijdte van de Mededingingswet te plaatsen7. De conclusies uit het onderzoek op die vraag gelden vergelijkbaar voor de ziekenhuiszorg. Het onderzoek bevestigt dat de Mededingingswet veel ruimte biedt voor samenwerking in het belang van patiënten en verzekerden. Ik vind dit een belangrijke conclusie. In de rapportage wordt benadrukt dat het bepalen dat aanbieders van eerstelijnszorg niet onder de Mededingingswet vallen niet snel verenigbaar is met het Europees recht. Als alternatief wordt genoemd dat via wet- en regelgeving zodanig wordt ingegrepen in de handelingsvrijheid van zorgaanbieders dat zij zich niet langer kunnen onderscheiden op bijvoorbeeld prijs en kwaliteit. Dit heeft mededingingsrechtelijk als gevolg dat deze zorgaanbieders niet meer worden aangemerkt als «onderneming» in de zin van het (Nederlandse en Europese) mededingingsrecht. Deze optie heeft volgens SEO echter onder meer als nadeel dat innovatie van zorg kan verminderen. Ten slotte merken de onderzoekers op dat het aanwijzen als een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) gelet op de kenmerken van de eerstelijnszorg niet voor de hand ligt en ook niet zou betekenen dat zorgaanbieders helemaal niet meer onder de Mededingingswet vallen. Datzelfde geldt naar verwachting voor ziekenhuiszorg.
Heeft u al een gesprek met het Autoriteit Consument & Markt (ACM) gevoerd over een mogelijk moratorium op de toepassing van de mededingingswet in de zorg? Zo nee, bent u bereid om dit gesprek binnenkort aan te gaan? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang en/of eventuele uitkomsten van dit gesprek?
In lijn met voorgaande antwoorden, wil ik benadrukken dat de Staatssecretaris Mijnbouw en ik niet van mening zijn dat aanpassing van de mededingingsregels nodig is om noodzakelijke samenwerking in de zorg te bewerkstelligen. De wettelijke mogelijkheden hiertoe zijn bovendien al eerder onderzocht, zie ook antwoord op vraag 8. Overigens is de Mededingingswet voor de ACM als onafhankelijk toezichthouder een gegeven. Binnen de kaders van de bestaande regelgeving zet de ACM actief in op informatievoorziening over de mogelijke samenwerkingsvormen binnen de Mededingingswet. Het staat zorgpartijen ook vrij om in gevallen waarin zij twijfelen of hun voorgenomen samenwerking binnen de kaders van de Mededingingswet past, hierover in gesprek te gaan met de ACM.
Zie daarvoor ook mijn beantwoording op voorgaande vragen. Specifiek met betrekking tot de IZA-afspraken om aan de hand van concrete casuïstiek partijen meer duidelijkheid en zekerheid te bieden, zal ik uw Kamer informeren volgens de reguliere wijze (IZA wapenfeiten).
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De Voorjaarsbesluitvorming Klimaat |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u per maatregel die wel in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050. (IBO Klimaat) stond maar niet in de maatregelenlijst van de uiteindelijke Voorjaarsbesluitvorming aangeven waarom die niet in de uiteindelijke Voorjaarsbesluitvorming is opgenomen?
Het kabinet heeft bij het vormgeven van het pakket een rechtvaardig, uitvoerbaar en ambitieus klimaatpakket voor ogen gesteld. Een pakket waarin de uitstoter betaalt, sterkere schouders de zwaardere lasten dragen en kosten voor de maatschappij zoveel mogelijk op een rechtvaardige manier worden meegewogen. Daarnaast zoeken we met het tempo dat we maken de grenzen op van wat tot en met 2030 uitvoerbaar is. Omdat we een inhaalslag moeten maken, knellen de randvoorwaarden voor verduurzaming – daar moet oog voor zijn bij de uitvoering. Tegelijkertijd kan dit vanwege de urgentie van de klimaatopgave geen reden zijn om ambities af te schalen: het kabinet stuurt op een pakket van 60% emissiereductie in 2030 om ten minste 55% emissiereductie te realiseren.
Hieronder is op hoofdlijnen aangegeven welke principes en keuzes het kabinet heeft gemaakt bij de samenstelling van het maatregelenpakket per sector. In de bijlage is een overzicht gegeven van de maatregelen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO)-Klimaat, waarbij is aangegeven of deze onderdeel uitmaken van het maatregelenpakket van de Voorjaarsbesluitvorming. Bij sommige maatregelen heeft het kabinet een andere maatvoering gekozen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de Legenda van het maatregelenpakket Voorjaarsbesluitvorming Klimaat1.
In de elektriciteitssector heeft het kabinet alle maatregelen die in het IBO waren opgenomen, overgenomen. Voor de normering van de elektriciteitssector richting CO2-neutraal in 2035 geldt dat het kabinet deze maatregel neemt in relatie tot het vaststellen van het streefdoel CO2-neutraliteit voor de elektriciteitssector in 2035. Om dat streefdoel te behalen, zet het kabinet in op verschillende maatregelen, zij het in een iets andere maatvoering dan in het IBO-voorstel. Het kabinet houdt scherp in de gaten of de getroffen maatregelen voldoende zijn om het streefdoel in 2035 te halen. Mocht dat onverhoopt niet blijken, kunnen additionele maatregelen worden ingezet.
Het kabinet vraagt in het aanvullende pakket om een flinke extra bijdrage van de industrie. Hierbij heeft het kabinet oog voor de concurrentiepositie, het beperken van weglek van CO2-uitstoot en bedrijvigheid naar het buitenland en het voorkomen dat ook ETS bedrijven, bijvoorbeeld mkb industrie in cluster 6 met minder handelingsperspectief, extra worden belast. In plaats van een algemene aanscherping van de CO2-heffing (conform IBO-Klimaat) wil het kabinet daarom de extra reductie realiseren via onder andere de maatwerkaanpak en door de aanpak van afvalverbranding. Het kabinet schaft de vrijstelling voor het duaal verbruik van kolen af per 2028. Voor de overige vrijstellingen geldt dat het kabinet is gestart met een inventarisatie van alle fossiele vrijstellingen, kortingen en aangepaste belastingtarieven. Het kabinet zal voorstellen doen of, en zo ja in welk tijdspad de resterende fiscale vrijstellingen voor fossiel kunnen worden afgebouwd.
Het kabinet handhaaft de klimaatopgave voor veehouderij en akkerbouw op 5 Mton broeikasgasreductie in 2030 via het NPLG. De verwachting is dat met opkoopregelingen circa 1 Mton reductie gerealiseerd kan worden. Voor de resterende klimaatopgave van 4 Mton worden normerende en beprijzende maatregelen genomen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt over de concrete invulling van deze 4 Mton afspraken in het Landbouwakkoord. De informatie in het IBO-Klimaat wordt hier in meegenomen.
Het kabinet sluit voor de glastuinbouw aan bij het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 door het CO2-sectorsysteem per 2025 te vervangen door een vlakke individuele CO2-heffing per 2025 en door het restemissiedoel vast te stellen op 4,3 Mton. Tot normering van methaanslip bij warmte-krachtkoppelingen (wkk’s) is niet besloten omdat deze naar verwachting zou leiden tot slechts een zeer beperkte bijdrage aan methaanemissiereductie terwijl de uitstoot van stikstofoxiden tegelijkertijd toe zou nemen.
Het kabinet heeft zich bij de keuze van maatregelen voor de gebouwde omgeving gericht op een rechtvaardig pakket, met vooral oog voor de impact op kwetsbare huishoudens en lage- en middeninkomens.
Om zowel eerlijke als ambitieuze stappen te zetten in de mobiliteitssector heeft het kabinet in het personenvervoer gekozen voor een maatregelenpakket waarbij de lastenstijgingen voor de automobilist worden beperkt, en tegelijkertijd elektrisch rijden voor mensen met een lager inkomen toegankelijker wordt. Daarbij zet het kabinet in op ophoging van het CO2-doel voor werkgebonden personenmobiliteit in plaats van de normering van de zakelijke markt. Ook wordt om werknemers te ondersteunen bij kosten voor woon-werkverkeer de onbelaste reiskostenvergoeding niet verlaagd. Er worden bovendien subsidies beschikbaar gesteld voor tweedehands elektrische personenauto’s, waarvoor de BPM voor fossiele en elektrische auto’s met € 200 wordt verhoogd. Het versnellen en aanpassen van betalen naar gebruik, heeft het kabinet vanwege uitvoeringstechnische redenen niet overgenomen.
Het kabinet zet in op bijmenging van biobrandstoffen, maar kiest hierbij wel voor een mildere maatvoering dan het IBO – om prijsstijging aan de pomp te beperken en de druk op inzet van biogrondstoffen te verminderen. Voor de logistieke sector kiest het kabinet ervoor om bindende afspraken te maken voor verduurzaming van goederenvervoer en tegelijkertijd geld beschikbaar te stellen voor verduurzaming van zwaar transport. Vanwege de lasteneffecten is er niet voor gekozen om het tarief van de vrachtwagenheffing te verhogen. De vliegticketbelasting is op 1 januari 2023 verhoogd, het kabinet ziet in het pakket af van verdere verhoging.
Bij de sectoroverstijgende maatregelen wordt grotendeels aangesloten op de maatregelen uit het IBO-Klimaat. Soms zijn er andere keuzes in de maatvoering gemaakt. Het kabinet kiest er bijvoorbeeld voor om de maatvoering van de energiebelasting rechtvaardiger vorm te geven dan het IBO-Klimaat – en daarbij vooral kwetsbare huishoudens te ontzien. Definitieve besluitvorming over de energiebelasting vindt plaats tijdens de augustusbesluitvorming.
Waarom bent u er zeker van dat maatregelen L10-L13 samen 4 Mton CO2-reductie opleveren? Welke berekeningen liggen hieronder ten grondslag?
Het kabinet handhaaft de klimaatopgave voor veehouderij en akkerbouw op 5 Mton broeikasgasreductie in 2030 via het NPLG, waarbij voor 4 Mton hiervan geldt dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de concrete invulling hiervan afspraken maakt in het Landbouwakkoord. Omdat de gesprekken over het Landbouwakkoord nog gaande zijn, wordt de concrete invulling van de maatregelen L10-L13 op een later moment bekend. Wel staat vast dat de maatregelen samen taakstellend 4 Mton reductie moeten opleveren. Mocht de invulling via het Landbouwakkoord niet tot 4 Mton optellen dan zal het kabinet aanvullende maatregelen nemen. Daarbij kan gedacht worden aan maatregelen uit het IBO Klimaat of andere maatregelen van normerende en beprijzende aard waarmee de benodigde reductie wordt gehaald.
Welke plannen liggen onder de toepassing van groen gas (maatregel S1)? Hoeveel petajoule (PJ) aan groen gas moet hiervoor worden geproduceerd? Vanuit welke bronnen wordt dit groen gas geproduceerd? Welke impact heeft dit op de landbouwsector?
Het kabinet voorziet middels de nadere uitwerking van de bijmengverplichting groen gas het geprognotiseerde gat tussen het in het Coalitieakkoord voorziene doelbereik van de bijmengverplichting (2,9 Mton reductie) en het door PBL voorziene doelbereik met groen gas (0,7 Mton reductie) te dichten. De 2,2 Mton, die per abuis in de tabel genoemd staan als 2,4 Mton, vertegenwoordigen circa 1,2 bcm oftewel 42 PJ groen gas. Om deze opschaling te ondersteunen, werkt het kabinet in het Programma Groen Gas aan de juiste randvoorwaarden voor groen gas productie in Nederland, waaronder ten aanzien van business case, ruimtelijke inpassing en grondstoffen. Hierbij hoort ook de toekenning van € 300 miljoen in het Meerjarenprogramma 2024 van het Klimaatfonds en de reservering van nogmaals € 300 miljoen in het Meerjarenprogramma 2025 voor een investeringsregeling gericht op het grootschalig demonstreren van vergassingstechnieken. Het kabinet werkt momenteel aan een wetsvoorstel voor de werkelijke bijmengverplichting groen gas. Zodra dit wetsvoorstel gereed is voor advisering van de Raad van State zal ik uw Kamer uitgebreid informeren over de vormgeving. Het kabinet heeft de ambitie om dit nog voor het zomerreces te kunnen doen.
Het kabinet heeft CE Delft in 2022 een studie laten doen naar de haalbaarheid van de bijmengverplichting groen gas en de gebruikte grondstoffen. Een overzicht van deze grondstoffen laat zich vinden op bladzijde 43 van de studie (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Het kabinet laat op dit moment de studie van CE Delft herijken op basis van de laatste inzichten. Het kabinet heeft in de CE Delft studie van 2022 laten rekenen met een reductie van de huidige hoeveelheid mest om de groen gas potentie aan te laten sluiten bij een duurzame mestbeschikbaarheid. Het kabinet voorziet dat in het bijzonder de vergisting van mest een wezenlijke bijdrage kan leveren aan de transitie van de landbouw. Mestvergisting draagt bij aan verschillende doelen, waaronder de reductie van methaan- en stikstofuitstoot en het creëren van verdienvermogen voor de agrarische sector (Kamerstuk 32 813, nr. 1063).
Kunt u toelichten waarom maatregelen E15 en IC14 elkaar niet overlappen? Op welke manier worden de negatieve emissies van maatregel E15 bereikt?
Zoals in de Bijlage 1b. van het Voorjaarspakket Klimaat is beschreven, richt maatregel E15 zich op het generiek stimuleren van negatieve emissies exclusief afvalverbrandingsinstallaties. Hierbij wordt dus niet gestuurd op een specifieke manier of toepassing van negatieve emissies. Zo kan de inzet van biomassa in elektriciteitscentrales en wkk-installaties worden gecombineerd met de afvang en opslag van CO2. De verwachting is dat dit in ieder geval 1,5 Mton aan negatieve emissies oplevert die meetelt in de elektriciteitssector.
Maatregel IC14 is gebaseerd op de verwachting dat de bestaande CO2-heffing en de aanscherping daarvan in maatregel IC14 ertoe kunnen leiden dat een deel van de afvalverbrandingsinstallaties ook CO2-afvang zal toepassen, waarbij voor 2 Mton aan negatieve emissies wordt gerealiseerd. De AVI’s en dus deze negatieve emissies vallen onder de sector industrie. Er is daarmee geen sprake van overlap tussen deze twee maatregelen.
Deelt u de mening dat negatieve emissies met name goed zijn om onvermijdbare CO2-emissies te compenseren en dat het op deze manier fors inzetten van negatieve emissies niet doelmatig is?
Negatieve emissies zijn op de lange termijn inderdaad nodig om onvermijdbare of zeer lastig te mitigeren broeikasgasemissies in met name de industrie en de landbouw/landgebruik te compenseren om klimaatneutraliteit te kunnen bereiken. Op de nog langere termijn is de inzet van negatieve emissies nodig om na een mogelijke tijdelijke overschrijding van de 1,5 graden in de loop van deze eeuw de mondiale opwarming zo snel mogelijk alsnog tot 1,5 graden terug te brengen. Vanwege het belang van het realiseren van negatieve emissies op de langere termijn en het tegelijkertijd voorkomen van een verminderde inzet op emissiereductie richting 2030, heeft het kabinet hier in dit pakket beperkt op ingezet.
Waarom telt het kabinet de negatieve emissies op bij het 22,1 Mton pakket terwijl de EU ook apart doel voor negatieve emissies heeft?
Technieken die negatieve emissies veroorzaken reduceren de netto-uitstoot van broeikasgassen. De negatieve emissies telt het kabinet niet op bij het pakket van 22 Mton, maar deze vormen onderdeel van het maatregelenpakket. De EU heeft overigens geen apart doel voor negatieve emissies als zodanig. Wel heeft de EU heeft een doel van netto negatieve emissies in landgebruik van 310 Mton in 2030.
Hoe kunt u er zeker van zijn dat het verstevigen van de maatwerkafspraken 2 Mton CO2-reductie oplevert? Wordt dit juridisch vastgelegd? Hoe bepaalt u welk bedrijf hoeveel extra CO2 moet reduceren? Deelt u de inschatting dat met een CO2-heffing veel zekerder een bepaald CO2-doel kan worden behaald?
De inzet van het verstevigen van de maatwerkafspraken is om in 2030 in totaal 3,5 Mton extra CO2-reductie te bereiken t.o.v. de CO2-heffing. De resultaten van de maatwerkgesprekken tot nu toe en de inzichten van verschillende partijen over het technisch potentieel in de industrie bieden daarvoor goede vooruitzichten. Om het aangescherpte doel te halen wordt de groep van bedrijven zo nodig uitgebreid en worden extra middelen vrijgemaakt.
De extra reducties worden juridisch vastgelegd in de maatwerkafspraken. Het is niet mogelijk om vooraf de bijdragen van bedrijven te bepalen; daarvoor is juist maatwerk nodig. Het ambitieniveau van de Joint Letters of Intend (JloI) wordt getoetst door een onafhankelijke adviescommissie.
Een aanscherping van het CO2-heffingsplafond zou inderdaad meer zekerheid bieden over de verwachte emissiereductie, maar treft ook bedrijven die – bijvoorbeeld door gebrek aan energie-infrastructuur – minder in staat zijn om te verduurzamen (zoals de zogenaamde cluster 6 bedrijven) en vergroot de kans op verplaatsing van uitstoot naar het buitenland. Ook gaat dit overigens deels ten koste van de resultaten van de maatwerkafspraken, omdat de huidige en eerdere doelstelling hiervoor additioneel zijn aan de CO2-reductie die een verdere CO2-heffing bereikt.
Waarom wordt in het IBO Klimaat de maatregel Normering bouwmaterialen en stimulering ten behoeve van biobased bouwen (IC23) 0,5 Mton meegerekend met de nationale doelstelling terwijl in het IBO Klimaat deze maatregel onder het kopje «wereldwijde emissies» stond? Kan deze 0,5 Mton dan wel worden meegerekend met de 22 Mton?
In het IBO Klimaat zijn de potentiële emissiereductie van normeren van biobased bouwmaterialen en normeren van bouw- en sloopafval abusievelijk verwisseld. In het IBO-fiche over biobased bouwmaterialen (2.11) valt te lezen dat deze maatregel in 2030 0,75 Mton CO2-emissiereductie zou kunnen opleveren door verdringing van materialen die een hogere broeikasgasvoetafdruk hebben, plus 1,04 Mton aan negatieve emissie door vastlegging van koolstof in landbouwgewassen en dus vervolgens in de bouwmaterialen die daarvan worden gemaakt. Deze specifieke negatieve emissie mag volgens internationale boekhoudregels (nog) niet worden meegerekend. De maximale bijdrage van deze maatregel komt daarmee op dit moment nog uit op in totaal 0,75 Mton CO2-reductie. Uit nadere analyse blijkt dat het gros van de emissiereductie naar verwachting binnen Nederland plaatsvindt. Het betreft met name het verminderen van de productie van minerale isolatiematerialen. Op basis hiervan heeft het kabinet geoordeeld dat het realistisch is om uit te gaan van 0,5 Mton emissiereductie in Nederland.
Hoeveel extra huizen schat u in te verduurzamen met de extra middelen voor het Nationaal Isolatieprogramma (maatregel G5) en de maatregel Collectieve aanpak kwetsbare wijken versterken (G7)?
In het Coalitieakkoord is reeds uitgegaan van een budget van € 3.350 mln voor het Nationaal Isolatieprogramma (NIP), bovenop de € 514 mln die het vorige kabinet reeds had toegekend en de € 300 miljoen die dit kabinet bij Prinsjesdag extra vrij heeft gemaakt voor kwetsbare huishoudens. Op basis van deze budgetten is het doel gesteld zoals beschreven in het NIP (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2021–2022, 30 196, nr. 787): 2,5 miljoen woningen isoleren in de periode tot en met 2030, met de nadruk op de 1,5 miljoen slecht geïsoleerde woningen (label E, F en G), waarbij één of meerdere stappen worden gezet richting de standaard voor woningisolatie. Ook wordt energiearmoede aangepakt bij kwetsbare huishoudens door de inzet van bijvoorbeeld energiefixteams waarbij ook laagdrempelige energiebesparingsmaatregelen kunnen worden genomen.
Het budget voor de maatregel «Collectieve aanpak kwetsbare wijken en dorpen versterken» wordt, zoals beschreven in bijlage 1b van het Voorjaarspakket Klimaat, ingezet voor de meest kwetsbare huishoudens. De middelen zullen worden besteed in kwetsbare wijken en dorpen aan extra subsidie en ondersteuning per woning. De meest kwetsbare huishoudens worden al geholpen via diverse sporen zoals de lokale aanpak van het NIP. Met deze middelen kan voor deze huishoudens een hogere mate van verduurzaming worden bereikt en meerdere stappen richting de standaard voor woningisolatie worden gezet. Ook is beoogd met deze middelen verdere ondersteuning te bieden bij de overstap en de aansluiting op warmtenetten. De definitieve inzet en verdeling van middelen voor kwetsbare wijken en dorpen wordt nog nader uitgewerkt.
Waarom is er niet voor gekozen voor het eerder van start laten gaan van de normering op verhuur van de labels E, F en G?
Zoals beschreven in het Beleidsprogramma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2021–2022, 32 847, nr. 911) zijn met Aedes, de Woonbond en de VNG prestatie-afspraken gemaakt over de uitfasering van corporatiewoningen met energielabels E, F en G per 2028 (met enkele uitzonderingen, zoals voor monumenten). Ook werd daarin aangekondigd dat er per 2030 wettelijke eisen zouden worden gesteld om deze uitfasering, ook bij private huurwoningen, wettelijk te borgen. Er zijn nog ongeveer 580.000 woningen met label E, F of G. Bovendien is als doel gesteld om in 2030 totaal 1 miljoen huurwoningen te hebben geïsoleerd naar de standaard voor woningisolatie. Dit zijn forse ambities.
De afspraak in het Voorjaarspakket Klimaat is nu om de wettelijke eisen voor de uitfasering van de EFG-labels nog eens te vervroegen met een jaar, naar 1 januari 2029. Dit raakt primair de ca. 300.000 woningen van particuliere verhuurders die nog een E, F of G-label hebben. Het verplichten tot een verdere versnelling van de uitfasering van slechte labels acht het kabinet niet realistisch. Wel is bovenop het eerdere beleid afgesproken dat huurwoningen vanaf 2029 bij renovatie moeten worden geïsoleerd tot de standaard voor woningisolatie. Over de juridische uitwerking van deze aanvullende normering zal de Kamer op een later moment worden geïnformeerd.
Welke energiebesparingsmaatregelen vallen wel onder een verplichting van maatregelen met een terugverdientijd van 10 jaar en niet onder een verplichting van maatregelen met een terugverdientijd van 7 jaar?
Het is niet bekend welke maatregelen verplicht zullen worden bij een terugverdientijd van 10 jaar, en het is nog niet bekend welke maatregelen er zullen vallen onder de terugverdientijd van 7 jaar. Welke maatregelen in 2027 onder de plicht zullen vallen, is naast de langere terugverdientijd ook afhankelijk van de dan geldende energieprijs en technologische ontwikkelingen. Ook de Erkende Maatregelenlijst wordt dan opnieuw geactualiseerd. We kiezen voor het ophogen van de terugverdientijd naar 7 jaar, omdat dit voor m.n. mkb’ers een behapbaar perspectief is.
Hoe bent u van plan 20 PJ extra aan biobrandstoffen bij te mengen (maatregel M17)? Uit welke bronnen moeten deze biobrandstoffen komen? Wat is de mondiale CO2-voetafdruk van deze maatregel?
De extra 20 PJ zullen worden meegenomen met de implementatie van de Renewable Energy Directive III (REDIII) in Nederlandse wetgeving. Het instrument om deze doelstellingen te halen is de jaarverplichting. De jaarverplichting is een verplichting voor alle fossiele brandstofleveranciers aan wegvervoer om jaarlijks een toenemend aandeel hernieuwbare energie in vervoer te leveren. De randvoorwaarden voor het inzetten van de hernieuwbare energie komen voort uit de RED. Daarnaast zijn er ook nationale afspraken gemaakt over bepaalde grondstoffen. Controversiële biogrondstoffen als palm- en sojaolie zijn nationaal uitgesloten en voedsel en voedergewassen zijn geminimaliseerd en gelimiteerd in de huidige systematiek. Voortzetting van de systematiek neemt deze factoren mee. Nederland stuurt al jaren op rest- en afvalstromen. De 20PJ extra zal met deze stromen worden ingevuld. Met deze maatregel wordt er 1,5 Mton CO2 in de hele brandstofketen (Well to wheel) gereduceerd.
Hoeveel biogrondstoffen zitten in de gezamenlijke maatregelen (groen gas, biobased bouwen, BECCS, jaarverplichting)? Kan PBL daar een doorrekening op maken en aangeven op hoeveel beschikbare duurzame biogrondstoffen Nederland een beroep kan doen?
Voor het kabinet geldt dat alleen duurzame biogrondstoffen kunnen bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire samenleving. Daarom wordt bij de inzet van biogrondstoffen steeds getoetst of deze in lijn is met de duurzaamheidseisen uit het duurzaamheidskader biogrondstoffen, de beschikbaarheid van biogrondstoffen, en de behoefte aan vervanging van fossiele koolstof door niet-fossiele koolstof.
De exacte hoeveelheid biogrondstoffen is sterk afhankelijk van de verdere uitwerking van de voorgenomen maatregelen. Daarnaast betreft het veel verschillende soorten biogrondstoffen, zoals mest, agrarische reststromen, en in sommige gevallen vormen van hout. Momenteel zijn nog geen exacte getallen beschikbaar, maar indicatief wordt er rekening mee gehouden dat voor 2030:
In 2020 is de Routekaart Nationale biogrondstoffen gepubliceerd, waarin is geconcludeerd dat Nederland in 2030 10 miljoen ton biogrondstoffen meer beschikbaar kan maken, bovenop de 30 miljoen ton die al beschikbaar is voor voedsel, veevoer en materialen en energie. In een eerder PBL-rapport heeft
CE-Delft mogelijk scenario’s voor het toekomstig gebruik en de toekomstige beschikbaarheid van biogrondstoffen berekend2. Daarbij werd geconcludeerd dat in elk scenario wereldwijd voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn, ook bij scenario’s waarin het energiegebruik op zou lopen tot circa 2000 PJ in 2030. Het verwachte gebruik van biogrondstoffen op basis van de KEV22 en het extra beleid uit het voorjaarspakket valt dus ruim binnen de beschikbare marge. Wel concludeerde het PBL dat het een kwestie is van de (Nederlandse) duurzaamheidseisen, biogrondstoffen en eerlijkheids-beginselen of het mogelijk en wenselijk is deze biogrondstoffen daadwerkelijk te importeren. Hier blijft het kabinet naar kijken bij de verdere uitwerking van het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Het is gebruikelijk dat het PBL in de KEV uitrekent hoeveel biogrondstoffen er voor energetisch gebruik worden geconsumeerd in Nederland. Daarnaast zal ik met het PBL verkennen of het mogelijk is om het gebruik van biogrondstoffen voor niet-energetische doeleinden verder te kwantificeren.
Bent u van plan energiecoöperaties en het opwekken van lokale energie te stimuleren? Waarom is hier geen enkele maatregel over opgenomen?
Energiecoöperaties en lokale opwek van energie zijn een belangrijke schakel in de energietransitie. Meer mensen kunnen zo zelf meedoen in de energietransitie en bijvoorbeeld profiteren van de voordelen van zonnepanelen, die elders geplaatst zijn op gebouwen in de buurt. Het kabinet ondersteunt energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE's) die zelf duurzame elektriciteit willen opwekken met de speciaal hiervoor ontworpen Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). Het budget voor deze regeling is dit jaar verhoogd en is 150 miljoen euro. Op dit moment kunnen energiecoöperaties en VvE's bij RVO een aanvraag indienen voor deze subsidie. Deze regeling dekt de onrendabele top van coöperatieve projecten af. Tevens kunnen energiecoöperaties ook aanvragen indienen in andere reguliere subsidieregelingen, zoals de SDE++. Daarnaast bestaan er verschillende initiatieven vanuit het coöperatieve veld die projecten goed ondersteunen, zoals het Ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en informatievoorziening en tools vanuit bijvoorbeeld Energie Samen en Stichting HIER Opgewekt. Vanwege deze reeds bestaande inspanningen zijn er geen additionele maatregelen voor energiecoöperaties en lokale opwek opgenomen in dit additionele klimaatpakket.
Hoeveel extra 2e hands EV’s worden met het nu voorliggende plan jaarlijks toegevoegd aan het nationale wagenpark? Hoeveel hiervan zullen goedkoper zijn dan € 20.000 en hoeveel goedkoper dan € 10.000?
Zie het antwoord bij vraag 17.
Als de leasesector was verplicht tot 100% EV per 2025, hoeveel extra tweedehands EV’s zouden dan worden toegevoegd aan het nationale wagenpark?
Bij het voorstel om te verplichten dat alle nieuwe auto’s van de zaak per 2025 te volledig emissieloos zijn, zouden er in de periode 2025 t/m 2030 ca. 570.000 extra emissieloze personenauto’s het nationale wagenpark instromen ten opzichte van het basispad in de KEV2022 (vastgesteld en voorgenomen beleid). De prognose is dat dan ca. 170.000 auto’s hiervan in 2030 (via de tweedehandsmarkt) reeds in particulier bezit zijn gekomen.
Tot hoeveel extra tweedehands EV’s voor het nationale wagenpark gaat de subsidie voor tweedehands EV’s leiden? Waar komen deze vandaan?
De huidige Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP) voor nieuwe en gebruikte elektrische personenauto’s loopt nog door tot en met 2024. Bij de voorjaarsbesluitvorming over het aanvullende klimaatpakket heeft het kabinet besloten om de subsidie voor gebruikte elektrische personenauto’s te verlengen tot en met 2029. Hiervoor is € 528 miljoen aan extra middelen beschikbaar. De precieze vormgeving van de regeling en met name de benodigde hoogte van het subsidiebedrag per auto en de minimale leeftijd moet de komende tijd nog worden onderzocht. vooral om de regeling voldoende aantrekkelijk te maken voor de beoogde doelgroep: de mensen met een kleinere portemonnee. De exacte vormgeving is uiteindelijk bepalend voor welke auto’s in aanmerking zullen komen, om hoeveel extra gebruikte elektrische auto’s dit gaat en waar deze vandaan komen. De verwachting is dat vanwege de aanscherping van het
CO2-doel werkgebonden personenmobiliteit meer nieuwe zakelijke elektrische auto’s het wagenpark in komen. Een deel van het aanbod van gebruikte elektrische auto’s zal dus uit de interne automarkt komen en een deel via de parallelimport uit het buitenland. Op dit moment is de netto import van elektrische auto’s uit het buitenland overigens al groter dan de netto export. De huidige subsidieregeling zal aangepast moeten worden en betrokken partijen worden hierin nog geconsulteerd. Uw Kamer zal in dat proces worden geïnformeerd.
Waarom is ervoor gekozen om de hoogte van de MRB ook in toekomst te laten afhangen van het gewicht in plaats van de CO2 uitstoot van voertuigen? Waarom is er niet voor gekozen het accugewicht van EV’s hierin te compenseren?
Tot en met 2024 zijn volledig emissieloze auto’s vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting (MRB) en in 2025 betalen ze het kwarttarief. Het kabinet heeft dit voorjaar in de volle breedte gekeken naar mogelijke reductiemaatregelen en heeft voor nu niet gekozen voor verlenging van de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting (MRB) voor emissievrije voertuigen. Op basis van de huidige informatie verwacht het kabinet namelijk dat met het huidige pakket de CO2-reductiedoelstelling voor het mobiliteitspakket al kan worden ingevuld.
Het kabinet treft de voorbereidingen om vanaf 2030 te komen tot een systeem van Betalen naar Gebruik (BnG). Op dit moment wordt een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar de effecten van varianten voor een tariefstructuur. Dit onderzoek wordt naar verwachting in juni 2023 afgerond, waarna uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd zal worden.
De huidige MRB blijft tot invoering van BnG primair gebaseerd op basis van het gewicht van een auto en een toeslag voor fijnstof, diesel en LPG. De transitie van voertuigen met een verbrandingsmotor naar volledig emissieloze voertuigen leidt in het basispad uit de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) tot de volgende additionele inkomsten voor het Rijk in de MRB (prijspeil 2021). Overigens leidt dezelfde transitie tot derving bij andere heffingen.
Bron: sheet 132 van de bijlage met doorrekeningen behorende bij de Kamerbrief Invulling aan de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025 voorleggen aan de Kamer (Kamerstuk 31305–402)
Hoeveel MRB moeten de nu 5 populairste EV modellen in 2026 gaan betalen? Kunt u voorbeeldberekeningen geven voor de TCO van de 5 populairste EV’s vergeleken met hun markt equivalent ICE’s?
In onderstaande tabel zijn de gevraagde voorbeeldberekeningen opgenomen voor de motorrijtuigenbelasting (MRB) die de huidige top 5 populairste EV-modellen in 2026 gaan betalen wanneer er geen gewichtscorrectie voor het extra accugewicht in de MRB wordt doorgevoerd. Dit ten opzichte van vergelijkbare auto’s met een benzinemotor. In de navolgende grafiek zijn de gevraagde Total Cost of Ownership (TCO) berekeningen weergegeven voor de huidige top 5 populairste EV-modellen en vergelijkbare auto’s met een benzinemotor vanuit het particuliere perspectief (prijzen 2023, 15.000 km per jaar en MRB-tarief 2026). Hierbij is de met de sector afgestemde TCO-berekening voor personenauto’s gehanteerd (bron: Handreiking TCO-berekening voor personenauto's (rvo.nl)).
Welke nu nog niet benoemde extra maatregelen worden genomen om het kabinetsdoel voor 100% nieuwverkoop in 2030 te bereiken?
Buiten het in de Voorjaarsnota opgenomen maatregelenpakket zijn op dit moment geen extra maatregelen voorzien om het kabinetsdoel voor 100% nieuwverkoop in 2030 dichterbij te brengen. In de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) was het verwachte aandeel volledig emissieloze personenauto’s in de nieuwverkoop in 2030 gelijk aan 60%. Uit de KEV2023 zal blijken wat het effect van dit maatregelenpakket is hierop.
Waarom neemt u geen enkele maatregel om het openbaar vervoer te stimuleren?
Maatregelen in het openbaar vervoer (OV) zijn uiteraard van belang, maar nu niet in dit pakket opgenomen. Uiteraard geldt dat het OV bijdraagt aan het realiseren van klimaatdoelstellingen. In dit pakket zijn wel maatregelen opgenomen die OV gebruik indirect stimuleren, zoals de aanscherping van het CO2-doel voor werkgebonden personenmobiliteit. Via het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en het Mobiliteitsfonds wordt daarnaast geld vrijgemaakt voor investeringen in infrastructuur voor het OV. Zo is afgelopen jaar door de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten tot grote investeringen in het OV voor het ontsluiten van nieuwe woningen wat bijdraagt aan de mobiliteitstransitie. Het OV is de afgelopen jaren ook met extra middelen gesteund om het OV-aanbod, ondanks lagere reizigersaantallen, op peil te houden.
In hoeverre is er overlap tussen de maatregelen van deze Voorjaarsbesluitvorming en de kabinetsreactie op het rapport «Groningers boven gas»?
De maatregelen die het kabinet heeft genomen in reactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie geven onder andere een extra impuls aan de verduurzaming van woningen in het aardbevingsgebied én helpen de randvoorwaarden realiseren om van Groningen en Noord-Drenthe dé duurzame waterstofregio van Nederland te maken. De aanpak voor verduurzaming van woningen is een aanvulling op de reeds bestaande nationale subsidie- en financieringsregelingen, en komt bovenop de middelen die beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten voor de Lokale Isolatieaanpak, de mogelijkheid voor financiering van maatregelen via het Nationaal Warmtefonds en de aanpak van energiearmoede. Zo kunnen eerder meer woningen worden verduurzaamd. Voor het realiseren van de waterstofambities kan aanspraak worden gedaan op landelijke middelen, waaronder op regelingen uit het Klimaatfonds zoals aangekondigd bij de Voorjaarsbesluitvorming klimaat, als er wordt voldaan aan de geldende kaders voor deze regelingen.
Kunt u deze vragen in ieder geval ruim voor de behandeling van de Voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
Misstanden bij de installatie van zonnepanelen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag en bijbehorend artikel1 over misstanden bij de installatie van zonnepanelen en de recente oproep van Techniek Nederland in de Telegraaf?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat zonnepaneleninstallateur een vrij beroep is, wat betekent dat iedereen het dak op kan om zonnepanelen te leggen? Is dat wenselijk?
Ja, het klopt dat zonnepaneleninstallateur een vrij beroep is.
Dat neemt niet weg dat zonnepaneleninstallateurs zich dienen te houden aan de wettelijke verplichtingen in de Arbowet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Samen met de Nederlandse Arbeidsinspectie heb ik oog voor de veiligheid van zonnepaneleninstallateurs.
Kunt u beschrijven welke signalen de Arbeidsinspectie heeft gekregen en hoe zij daarop gereageerd heeft? Hoeveel ongevallen hebben plaatsgevonden in 2022 en de jaren daarvoor? Is hier sprake van een zorgelijke ontwikkeling?
De Arbeidsinspectie heeft sinds kort een Meldingen en Informatiecentrum waar alle meldingen centraal binnenkomen. Dit biedt de mogelijkheid om bredere trends en ontwikkelingen te detecteren op basis van alle binnengekomen meldingen. De meldingen die hier binnenkwamen over het onveilig werken bij het installeren van zonnepanelen zijn uitgebreid geanalyseerd. Op basis van deze analyse is onder meer een speciaal project zonnepanelen ingericht.
Daarnaast heeft de Arbeidsinspectie in januari jl. aandacht gevraagd voor deze zorgelijke signalen uit de zonnepanelensector, waarna het aantal meldingen bij de Arbeidsinspectie flink is toegenomen. In het persbericht uit januari jl. werd gerefereerd aan vier dodelijke slachtoffers sinds 20203. Inmiddels is dat opgelopen tot zes dodelijke slachtoffers onder zonnepaneleninstallateurs. Elk dodelijk slachtoffer is er een te veel en wij doen dan ook een klemmend beroep op de sector om meer maatregelen te nemen om veilig werken (op hoogte) beter te borgen.
In hetzelfde persbericht heeft de Arbeidsinspectie aangegeven dat er meer aandacht moet komen voor veiligheid in deze sector. De Arbeidsinspectie heeft een project «zonnepanelen» waarin preventieve inspecties worden uitgevoerd en reactief meldingen worden opgepakt. De Arbeidsinspectie heeft tijdens de landelijke Inspectiedag op 16 maart jl. intensief geïnspecteerd op het valgevaar van daken4. Ook is in juni jl. gestart met een project over de risico’s ten aanzien van «vallen van hoogte», zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Daarnaast heeft de Arbeidsinspectie recent aandacht besteed aan de problematiek in vak media en via de (sociale) media. Er is bijvoorbeeld in samenwerking met brancheorganisaties Holland Solar en Techniek Nederland een informatiefilm gemaakt die onder de aandacht is gebracht bij werkgevers in de sector.5 Ten slotte, is de Arbeidsinspectie in gesprek met de sector over het verbeteren van de veiligheid. De brancheverenigingen spelen daarbij een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van de Arbocatalogi.
Bent u het eens met de oproep van branchevereniging Techniek Nederland om alleen erkende bedrijven toe te staan zonnepanelen te mogen installeren? Zo ja, hoe gaat u dat afdwingen?
Wij nemen de signalen die de Arbeidsinspectie heeft afgegeven en de cijfers met betrekking tot het aantal (dodelijke) ongevallen zeer serieus. De veiligheid voor mensen die op hoogte werken aan de energietransitie moet voldoende geborgd zijn.
Voor de installatie van zonnepanelen gelden op dit moment wettelijk verplichte kwaliteitseisen die de constructieve veiligheid, brandwerendheid en waterdichtheid borgen. Daarnaast hebben de sector en InstallQ erkende opleidingen ontwikkeld en erkende bedrijven zijn geregistreerd voor de installatie van zonnepanelen. Deze erkende bedrijven zijn vermeld op www.echteinstallateur.nl.
Wij volgen deze inspanningen van de Arbeidsinspectie en de zonnepanelensector op de voet. Over de borging van veiligheid bij het werken op hoogte door zonnepaneleninstallateurs blijven wij ook met de sector in gesprek, en zullen de voortgang op het gebied van veilig werken volgend jaar opnieuw beoordelen.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat klanten ervan op aan kunnen dat elke installateur van zonnepanelen kwaliteit levert en op een veilige manier zijn of haar werk doet?
De kwaliteit van installatie van zonnepanelen en veiligheid op daken wordt door verschillende instrumenten geborgd. Naast wettelijk verplichte kwaliteitseisen heeft InstallQ erkende opleidingen ontwikkeld en zijn bedrijven die volgens deze opleiding zonnepanelen installeren op daken erkend en geregistreerd.
Het is primair de werkgever die op basis van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht is de arbeid zodanig te organiseren en in te richten dat het werk geen ongevallen of andere gevaren voor de werknemer met zich mee kan brengen. Iedere werkgever heeft een zorgplicht voor zijn personeel en stelt arbeidsmiddelen ter beschikking, zoals een steiger of dakrandbeveiliging. Voor de zonnepanelen sector is het vooral belangrijk dat werkgevers en hun installateurs de risico’s herkennen door het hebben van een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) en dat zij voor onveilige situaties de juiste maatregelen treffen. Brancheverenigingen spelen daarin ook een belangrijke rol en kunnen de door hen opgestelde Arbocatalogi op basis van de Arbeidsomstandighedenwet extra onder de aandacht brengen bij hun leden.
De rol van het Didam-arrest op eerlijke pachtovereenkomsten tussen pachters en Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Hoe wilt u de positie van pachters verbeteren als het Didam-arrest blijft leiden tot korte pachtovereenkomsten? Deelt u de mening dat het arrest de positie van de pachter juist beschadigd?
Het Didam-arrest bevestigt de noodzaak voor overheden om pachtcontracten op een openbare en transparante wijze aan te bieden. En met die werkwijze kunnen pachtcontracten niet steeds opnieuw onderhands aan dezelfde pachter worden aangeboden. Dit kan de positie van de zittende pachter verslechteren aangezien deze bij de geliberaliseerde pachtcontracten door het arrest minder zekerheid heeft. Mijn doelstelling is om door wijziging van de pachtwetgeving langlopende pachtcontracten te stimuleren, dit zal het probleem deels verhelpen.
Hoe verwacht u dat bedrijven standhouden als kavels waar bedrijfsvoering op is gevestigd op korte termijn kunnen worden geveild door het Didam-arrest?
De pachtcontracten in kwestie zijn aflopende pachtcontracten. De blijvende bedrijfsvoering op deze kavels was daarmee altijd al onzeker. Wel is door het Didam-arrest deze onzekerheid toegenomen omdat de gronden door overheden nu openbaar met mededinging moeten worden aangeboden en dienen pachters bij meerdere gegadigden in concurrentie in te schrijven, willen zij de grond behouden. Daarbij is er wel de ruimte voor de verpachter om kwaliteitseisen (bijvoorbeeld duurzaamheidseisen) te stellen en deze mee te nemen bij de beoordeling van de inschrijving. Dit leidt ertoe dat het bij herziening van de pachtcontracten niet altijd gaat over de hoogste prijs, maar dat er ook andere voorwaarden te stellen zijn waardoor uiteindelijk het beste bod wordt geaccepteerd en niet het hoogste bod.
Onderkent u dat alle verpachters, zeker overheidsbedrijven, de belangen van de agrarische sector boven hun eigen profijten moeten stellen om de landbouwtransitie te realiseren?
Zoals ik vaker heb uitgesproken, acht ik het wenselijk dat de hele keten rekening houdt met de landbouw transitie. Daartoe heb ik de keten, en daar reken ik de verpachters ook toe, meerdere keren opgeroepen. De noodzaak van ondersteuning van de landbouwtransitie en de verduurzaming van de landbouw door de gehele keten, betrek ik ook bij het Landbouwakkoord.
Deelt u de zorgen van pachters die vrezen dat de door verpachters georganiseerde openbare veilingen doelen op winstmaximalisatie voor specifiek Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Hoe wilt u pachters verzekeren dat verpachters uit zijn op het verduurzamen en verbeteren van de kwaliteit van het land en niet primair op korte termijn economische winst?
Nee deze zorgen deel ik niet. Van de gronden die het Rijksvastgoedbedrijf in beheer heeft als agrarische gronden is ongeveer 90 procent uitgegeven in reguliere pacht of erfpacht, dit zijn lang doorlopende contracten en bij de reguliere pachtcontracten vaak al generaties lang bij dezelfde familie. Dit wijzigt niet door het Didam-arrest. Het Didam-arrest gaat specifiek over de situatie dat contracten aflopen en raakt daarmee bij het Rijksvastgoedbedrijf maar een klein deel van het verpachte areaal. Zoals ik ook heb toegelicht in mijn meest recente brief over de stand van zaken pachtbeleid1 houdt het Rijksvastgoedbedrijf bij de verdeling van de geliberaliseerde pachtcontracten (de overige ongeveer 10 procent) vanaf 2023 rekening met duurzaamheid bij het bepalen van het beste bod.
Voor Staatsbosbeheer geldt dat er geen doelstelling van winstmaximalisatie bestaat. Voor Staatsbosbeheer is verpachting een middel dat wordt ingezet voor het beheer van gronden overeenkomstig de daaraan toegekende (natuur)doelstellingen. Staatsbosbeheer houdt bij het sluiten van pachtcontracten dan ook rekening met de duurzaamheidseisen die volgen uit de voorwaarden van de Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL). Daarnaast heeft Staatsbosbeheer als doel om de komende jaren ca. 80 overeenkomsten te sluiten met pachters, die op hun eigen bedrijf, in combinatie met grond van Staatsbosbeheer, toewerken naar een natuurinclusieve bedrijfsvoering. Dit wordt gecombineerd met een verkenning hoe de ingebruikgeving van alle pachtgronden kan worden verduurzaamd. In de verkenning wordt gekeken naar de (juridische) mogelijkheden voor het aanpassen van overeenkomsten en het ontwikkelen van selectie- en gunningscriteria in het licht van duurzame ingebruikgeving. Onderzocht wordt bijvoorbeeld in hoeverre een volledig natuurinclusief bedrijf een gunstige weging kan krijgen bij de beoordeling voor gunning van de pacht. Overigens zal ook hierbij moeten worden voldaan aan de eisen van het Didam-arrest.
Welke consequenties ziet u voor de verduurzaming van het bodemgebruik als pachters minder investeren door gebrek aan zekerheid? Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om dit struikelblok voor de landbouwtransitie te bestrijden?
Het gebrek aan zekerheid om het gebruik van de bodem is geen stimulans om goed te zorgen voor de bodem. Zoals ik ook al in mijn brief1 heb toegelicht, wil ik er daarom voor zorgen dat langlopende pachtcontracten de nieuwe standaard worden en kortlopende pachtcontracten vooral worden gebruikt als daar zwaarwegende redenen voor zijn. Daarnaast wil ik met deze wetsherziening ook faciliteren dat verpachter en pachter meer duurzaamheidsafspraken maken.
Hoe apprecieert u dat de grond van natuurorganisaties vaak «om niet» wordt overgedragen aan overheidsinstanties en zij de subsidies blijven beheren als de grond wordt verpacht? Welke financiële consequenties heeft dit voor de pachters? Is dit volgens u goed en eerlijk beleid?
Voor zover mij bekend komt het niet voor dat gronden door natuurorganisaties om niet worden overgedragen aan overheidsinstanties.
U doelt wellicht op de situatie waarbij natuurorganisaties Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) van de betreffende provincie blijven ontvangen wanneer de grond wordt verpacht. Een gecertificeerd natuurbeheerder kan gebruik maken van de SNL om het natuurbeheer te financieren. Kort gezegd gaat het stelsel uit van kostenelementen en opbrengsten – waaronder pacht – om te bepalen wat de standaard kostprijs is van een hectare van een bepaald beheertype.
Indien voor verpachtbare natuurdoeltypen subsidie wordt toegekend, is bij de hoogte van de subsidienorm rekening gehouden met het deel van de normkosten dat door de grondeigenaar niet via een voor dat doeltype reële pachtprijs kan worden verkregen. Pachters van Staatsbosbeheer betalen een pachtprijs waarbij rekening gehouden wordt met rechten, plichten en beperkingen die horen bij het betreffende natuurdoeltype conform SNL.
Dat deze grond in pacht wordt aangeboden acht ik positief. Dat de lagere pachtopbrengsten worden gecompenseerd met een subsidie, is onderdeel van de normsystematiek welke de eigenaar in staat stelt om het op de grond liggende natuurdoeltype in stand te houden en zie ik daarmee niet als problematisch.
Welke eisen worden gesteld aan instanties, zoals Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Onderschrijven zij alleen economische doelstellingen in hun pachtbeleid of hanteren zij ook natuur en duurzaamheidseisen? Waar worden instanties op afgerekend als ze zich niet aan deze afspraken houden?
Zie ook het antwoord op vraag 4, zowel Staatsbosbeheer als het Rijksvastgoedbedrijf kijken breder dan economische doelstellingen.
Bij Staatsbosbeheer zie ik hierop toe en bij het RVB wordt hierop toegezien door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Beiden leggen hierover verantwoording af aan uw Kamer.
Hoe kijkt u naar het feit dat schaarste aan landbouwgrond resulteert in stijgende pachtprijzen voor biologische boeren, waardoor zij soms noodgedwongen land moeten opgeven? Middels welke weg wilt u instanties toetsen om te verzekeren dat de door instanties bepaalde pachtprijzen eerlijk zijn ten opzichte van de regionorm?
Langjarig gezien stijgt de prijs van landbouwgrond. Dit leidt inderdaad ook tot stijgende prachtprijzen voor alle boeren, inclusief biologische boeren. Door rekening te houden met duurzaamheid bij het bepalen van de uitgiftecriteria hebben biologische boeren een voordeel ten opzichte van andere boeren. Het beleid op het gebied van duurzaamheid door verpachters zorgt er ook voor dat biologische boeren met een lagere inschrijving toch de grond gegund kunnen krijgen bij een uitgifte van pachtgrond. Dit gezegd hebbende, de pachtprijs voor geliberaliseerde pachtcontracten wordt op een transparante en open wijze bepaald. Dit kan tot gevolg hebben dat de pachtprijs bij geliberaliseerde pachtcontracten hoger is dan de pachtnorm voor reguliere pacht.
Wat is de rol van het Rijksvastgoedbedrijf of Staatsbosbeheer bij het bereiken van de doelstelling om in 2025 15 procent van het landoppervlak te gebruiken voor biologische landbouw? Welke consequenties zijn er als deze instanties niet genoeg bijdragen aan deze doelstelling?
Door de beperkingen welke vanuit de natuurstatus van de eigendommen van Staatsbosbeheer aanwezig zijn, passen deze gronden goed in de bedrijfsvoering van een biologisch landbouwbedrijf. Een aanzienlijk deel van de pachters van Staatsbosbeheer heeft ook al een biologische bedrijfsvoering.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft het Biologische keurmerk uitdrukkelijk meegenomen in de beoordeling van de beste inschrijving. Hierdoor is de verwachting dat het aantal biologische boeren op grond van het Rijksvastgoedbedrijf zal toenemen.
Beide organisaties voeren beleid waarmee biologische bedrijfsvoering wordt gestimuleerd op hun grond. Echter voor het beleid om biologische teelt aan te moedigen, wijs ik u graag naar het actieplan biologische productie en consumptie2.
Hoe wordt het stellen van eisen aan de manier van het gebruik van grond (bijvoorbeeld biologische landbouw) verwerkt in de nieuwe pachtwetgeving enerzijds en de bredere plannen rond het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), Farm2Fork, Water en Bodem sturend en andere programma’s anderzijds?
Mijn doelstelling is om het duurzaam gebruik van grond te bevorderen. Daarom wil ik de pachtwetgeving zo aanpassen dat deze duurzaam gebruik van de grond bevordert en mogelijk maakt. Daarmee faciliteer ik de bredere plannen rond het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), Farm2Fork, Water en Bodem sturend en andere programma’s.
Burgerdoden Mosul. |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
|
|
Bent u, afhankelijk van de resultaten van het onderzoek, eventueel bereid slachtoffers en nabestaanden van de aanval op Mosul in maart 2016 te compenseren? Welke voorwaarden hanteert u voor eventuele compensatie?1
Op de uitkomsten van het interne onderzoek kan ik niet vooruit lopen.
Kunt u toelichten waar de transparantietoets precies uit bestaat? Langs welke meetlat wordt een incident tijdens de transparantietoets precies gelegd?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Stappenplan burgerslachtoffers d.d. 7 april 2022, stap 3 (Kamerstuk 29 521, nr. 442).
Kunt u toelichten waarom de 147 andere vermoedens van burgerslachtoffers ten gevolge van coalitie-inzet die aan Defensie zijn voorgelegd met de vraag of er sprake was van Nederlandse betrokkenheid niet, zoals de luchtaanval op Mosul, nader worden onderzocht? Kunt u een overzicht geven van deze incidenten en daarbij steeds aangeven waarom nader onderzoek niet is ingesteld? Wat ontbrak hiervoor?
In andere gevallen was er geen aanleiding voor instellen van onderzoek omdat geen sprake was van een match tussen de gestelde locatie van het vermoeden van burgerslachtoffers en de Nederlandse wapeninzet.
Tot hoeveel meter vanaf de precieze plaats waar een Nederlandse bom insloeg komen meldingen van burgerslachtoffers voor nader onderzoek in aanmerking? Kunt u aangeven met wat voor radius u rekening houdt aangaande de (mogelijke) impact voor burgerleed van Nederlandse bommen?
Er is geen vooraf vastgestelde afstand die bepaalt of meldingen over vermoedens in aanmerking komen voor onderzoek. Dit hangt af van meerdere factoren, waarvan de locatie een van de belangrijkste is. Maar ook informatie over tijdstip, weersomstandigheden, terrein, omgeving en type doelwit is van belang om een vermoeden te kunnen koppelen aan Nederlandse wapeninzet.
Hoe precies moet de plaatsbepaling van een burgerslachtoffermelding zijn om (eventueel) gerelateerd te kunnen worden aan een Nederlandse aanval uit de inmiddels vrijgegeven lijst met coördinaten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid navraag te doen bij CENTCOM naar alle incidenten waarbij mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen door toedoen van Nederland maar die door CENTCOM als niet geloofwaardig zijn gecategoriseerd, zoals de aanval op Mosul in maart 2016? Kunt u dit overzicht aan de Kamer geven?
Ja, daar is navraag naar gedaan. Ik ben bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten.
Wilt u de Kamer toezeggen dat bij volgende geweldsinzet door Nederland altijd eigen onderzoek wordt gedaan naar mogelijke burgerslachtoffers en niet geleund wordt op een organisatie als CENTCOM? Zo nee, waarom niet?
Het Stappenplan burgerslachtoffers beschrijft onder stap 1 dat de Kamer, als relevant bij het type inzet, in toekomstige artikel 100-brieven wordt geïnformeerd over de onderzoeksmethodologie van de desbetreffende coalitie. Dit kan per coalitie en missie verschillen. Ik kan daarover geen algemene uitspraken doen.
Defensie stelt altijd onderzoek in naar eigen geweldgebruik als daar aanleiding toe is. Een van de (middel)lange termijn stappen in het Stappenplan kijkt naar wat Nederland kan doen om meer eigen onderzoeksmiddelen in te zetten. Bestudering van (sociale) media kan hier onderdeel vanuit maken.
Wilt u de Kamer verder toezeggen dat Nederland voortaan ook altijd zelfstandig onderzoek doet naar mogelijke burgerslachtoffers middels bestudering van (sociale) media? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u inmiddels bereid toe te geven dat de officiële schatting van CENTCOM over burgerdoden als gevolg van coalitie-inzet weinig realistisch is, zoals herhaaldelijk is aangetoond door onafhankelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Dit onderzoek betreft een inzet op 22 maart 2016 op een gebouw in Mosul, Irak. Ik doe geen uitspraken over coalitie-inzet.
Bent u voorstander van onafhankelijk onderzoek naar Nederlandse betrokkenheid bij burgerslachtoffers in de oorlog tegen IS? Zo ja, wilt u hiervoor budget en capaciteit beschikbaar stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar geen aanleiding toe. Na wapeninzet werd onze wapeninzet beoordeeld en onderzocht als daar aanleiding voor was. De commandant van de eenheid rapporteerde zowel aan de Commandant der Strijdkrachten als aan de anti-ISIS coalitie en stelde het OM door tussenkomst van de KMar op de hoogte van iedere wapeninzet. Daarnaast beoordeelde de coalitie (CENTCOM) alle externe vermoedens van burgerslachtoffers. Elk van deze sporen kon een aanleiding opleveren voor het instellen van onderzoek naar een wapeninzet, wat in enkele gevallen ook is gebeurd. Het recent geopende onderzoek is hier een voorbeeld van. De wapeninzet in Hawija wordt al onafhankelijk onderzocht door de commissie Sorgdrager.
Het per direct sluiten van de complete kraamafdeling in het ziekenhuis in Zutphen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Hoe bent u op de hoogte gesteld van het nieuws dat de kraamafdeling in Zutphen per direct dicht gaat?1
Ik heb via het persbericht van Gelre Ziekenhuizen2 kennisgenomen van het besluit van de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen om per direct, dat wil zeggen per 24 april 2023, de afdeling verloskunde op de locatie in Zutphen te sluiten. Vervolgens heb ik contact opgenomen met Gelre Ziekenhuizen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor bevestiging van dit bericht. Aanvullend kan ik melden dat de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen op maandagmiddag 24 april, direct ná het genomen besluit, de IGJ, de Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) regio Zwolle, de relevante colleges van burgemeester & Wethouders (B&W) in de regio, en diverse andere stakeholders heeft geïnformeerd over het sluiten van de afdeling verloskunde.
Hoe beoordeelt u dit besluit van het Gelre ziekenhuis? Wat kunt/wilt u doen om dit besluit terug te draaien?
Gelre Ziekenhuizen heeft aangegeven dat het door acute capaciteitsproblemen niet langer lukt een personele bezetting te organiseren die nodig is om de veiligheid, kwaliteit en continuïteit van de zorg te waarborgen. Zij stelt dat er in zekere zin sprake is van een situatie van overmacht. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen gaat over haar eigen personeelsbeleid en is zelf verantwoordelijk om de bezetting op haar afdelingen rond te krijgen.
Voor mij is het van belang dat zowel de kwaliteit als de continuïteit van de zorg is geborgd bij wijzigingen in het zorgaanbod. De beschikbaarheid van de zorg moet altijd voldoende verzekerd zijn. Zoals reeds eerder toegelicht3 staat mijns inziens de kwaliteit en toegankelijkheid van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk. Alle inwoners, voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden. De meest recente bereikbaarheidsanalyse van het RIVM4 bevestigt dat in de situatie dat Gelre Ziekenhuizen het aanbod van de acute verloskunde op de locatie in Zutphen sluit, waar nu dus per direct sprake van is, de bereikbaarheidsnorm niet wordt overschreden. Het aantal gevoelige ziekenhuizen alsook het aantal inwoners waarvoor deze ziekenhuizen gevoelig zijn, verandert dus niet. Aangezien er geen sprake is van een «gevoelig» ziekenhuis, komt Gelre Ziekenhuizen ook niet in aanmerking voor een beschikbaarheidsbijdrage acute verloskunde. In de ROAZ regio Zwolle worden afspraken gemaakt over de implementatie van het door Gelre Ziekenhuizen opgestelde continuïteitsplan, en worden er afspraken gemaakt om de bereikbaarheid van zorg te borgen.
Het is de taak van de raad van bestuur van een ziekenhuis om te zorgen dat de bedrijfsvoering op orde is om zo goede en doelmatige zorg te leveren. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Verder hebben we het zo geregeld dat de zorgverzekeraar ervoor moet zorgen dat er voor zijn verzekerden voldoende en kwalitatief goede zorg beschikbaar is binnen een redelijke afstand. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet daar ook op toe. De NZa heeft mij laten weten dat ook zij van oordeel is dat er voldoende zorg beschikbaar blijft bij de verschillende omliggende ziekenhuizen.
Wat is de juiste manier om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te betrekken of informeren over zo’n besluit? Is de IGJ in deze casus op de juiste manier geïnformeerd?
De IGJ dient vooraf geïnformeerd te worden door de zorgaanbieder wanneer deze voornemens is om de acute zorg op haar locatie te beëindigen of op te schorten. Vervolgens dient de IGJ een continuïteitsplan van de zorgaanbieder te ontvangen. Als laatste moet de IGJ vooraf geïnformeerd worden wanneer de zorgaanbieder daadwerkelijk besluit tot de definitieve beëindiging of opschorting van de acute zorg. Als de acute zorg met onmiddellijke ingang gestaakt wordt, met als reden dat de kwaliteit en veiligheid in het geding is, dan mag dit achteraf, doch zo spoedig mogelijk, aan de IGJ gemeld worden. De IGJ heeft mij laten weten dat de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen in de afgelopen periode de IGJ tijdig en op juiste wijze geïnformeerd heeft.
Hoe zou de Governancecode Zorg in dit geval moeten worden toegepast? En is dat op de juiste wijze gebeurd?
Goed bestuur en toezicht zijn belangrijke voorwaarden voor goede zorg. Met de Governancecode Zorg5 volgen zorgorganisaties zeven principes die breed gedragen zijn in de hele sector. De code is een instrument om de governance zo in te richten dat die bijdraagt aan het waarborgen van goede zorg, aan het realiseren van de maatschappelijke doelstelling van zorgorganisaties en het maatschappelijk vertrouwen. Voor een gedetailleerde beschrijving van de zeven principes verwijs ik naar de publieksversie van de Governancecode Zorg 2022. Deze is ter informatie als bijlage bij de beantwoording toegevoegd.
De precieze toepassing van de Governancecode Zorg kan per casuïstiek verschillen. Het is aan het bestuur van de zorgaanbieder om invulling te geven aan de implementatie van de principes binnen haar eigen governance. Daarnaast ziet een raad van toezicht van een ziekenhuis intern toe op de toepassing van de principes in de bedrijfsvoering.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld6 heeft de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen mij laten weten te handelen in lijn met de principes uit de Governancecode Zorg. Ik heb geen signalen ontvangen dat het handelen van de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen in deze casus in strijd is met de principes uit de Governancecode Zorg. Verder herhaal ik dat in algemene zin geldt dat belanghebbenden, die van mening zijn dat zij op enige wijze nadeel hebben ondervonden van de wijze waarop een zorgorganisatie de Governancecode Zorg heeft nageleefd, de mogelijkheid heeft om een toetsingsverzoek in te dienen bij de Governancecommissie Gezondheidszorg. Dit uiteraard binnen de grenzen van het daarvoor van kracht zijnde reglement.
Welke afspraken zijn er binnen het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) gemaakt om de continuïteit en toegankelijkheid van de acute kraamzorg voor patiënten in de regio te borgen? Wie ziet erop toe dat deze afspraken gemaakt worden?
De capaciteitsproblemen in de verloskunde hebben de continue aandacht binnen het ROAZ regio Zwolle. Medio 2021 is in het ROAZ geconstateerd dat de capaciteit in de regio binnen de sector verloskunde onder druk staat. Naar aanleiding van deze constatering is er in opdracht van het ROAZ een analyse gemaakt met daarin aanbevelingen die bij moeten dragen aan het borgen van de continuïteit en toegankelijkheid van de acute verloskunde in de ROAZ-regio Zwolle. Deze aanbevelingen zijn destijds unaniem overgenomen. Vervolgens is de regio aan de slag gegaan met het oppakken van de aanbevelingen, onder meer door het instellen van een focusgroep Acute Verloskunde, en door het verkrijgen van inzicht in de effecten van tijdelijke sluitingen van de verloskunde bij ziekenhuizen in de regio.
In het kader van het voorgenomen besluit van Gelre Ziekenhuizen7, om toe te werken naar een reorganisatie van de zorg op haar locaties in Apeldoorn en Zutphen, en dus ook om de acute verloskunde op de locatie Zutphen te beëindigen, heeft de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen in een eerdere fase (april 2023) een (concept) continuïteitsplan voor de acute verloskunde opgesteld. Dit conceptplan is in een bestuurlijk overleg besproken met alle ROAZ-partners. Bij dit overleg waren ook relevante partners uit de ROAZ-regio’s Euregio en Oost aangesloten. Het concept continuïteitsplan is op basis van feedback van onder andere eerstelijnsverloskundigen en de Directeur Publieke Gezondheid (DPG) van de GGD Noord- en Oost-Gelderland aangepast. Hierbij zijn tevens de laatste ontwikkelingen die hebben geleid tot de onmiddellijke sluiting van de afdeling verloskunde in Zutphen meegenomen, aldus de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen. Op woensdag 3 mei jl. is het tweede concept van het continuïteitsplan besproken en vastgesteld tijdens de ROAZ-vergadering. Hier is ook de aanvullende afspraak gemaakt dat Gelre Ziekenhuizen een zogenaamd «piekbelastingsondersoek» laat uitvoeren. De voortgang en eventuele uitkomsten van dit onderzoek worden geagendeerd in het ROAZ-overleg van eind mei.
De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen laat mij weten dat de ROAZ-partners begrip hebben voor het ingrijpende besluit dat Gelre Ziekenhuizen heeft moeten nemen. In het ROAZ is afgesproken dat de omliggende ziekenhuizen voldoende capaciteit hebben om de verloskundige zorg op te vangen. De NZa bevestigt dit.
Het is de verantwoordelijkheid van de deelnemende zorgaanbieders om de afspraken zoals gemaakt in het ROAZ na te komen. Indien gemaakte afspraken niet worden nageleefd bestaat er de mogelijkheid voor de IGJ om op te treden.
Waarom zitten de gemeenten zelf niet aan tafel bij het ROAZ, terwijl de gemeenten bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) wel worden genoemd als formele partij aan tafel?
Gemeenten zijn geen formele partij binnen een ROAZ, want zij zijn immers zelf geen zorgaanbieder. In de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a) staat beschreven welke categorieën van zorgaanbieders zijn aangewezen, en welke dus zitting kunnen nemen binnen het ROAZ.8 In het ROAZ van de regio Zwolle is de Directeur Publieke Gezondheid (DPG) de afvaardiging namens de GGD/GHOR (een formele ROAZ-partij). De DPG verzorgt de inbreng vanuit de gemeentelijke gezondheidsdiensten en is een link naar het openbaar bestuur. De relevante gemeenten dienen wel betrokken te worden wanneer een zorgaanbieder voornemens is om de acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten. Dit is eveneens geregeld in de AMvB en ministeriële regeling acute zorg9, en dit is ook wat er in de praktijk is gebeurd. Tot slot kunnen gemeenten, indien nodig en wenselijk, door het traumacentrum ad-hoc uitgenodigd worden voor een ROAZ-overleg wanneer er een onderwerp is geagendeerd dat hen direct raakt.
Deelt u onze zorgen over de vele verloskundigen zijn gestopt bij de kraamafdeling in Zutphen en niet mee willen naar de kraamafdeling in Apeldoorn? Heeft u zicht op de oorzaken van de keuze van deze verloskundigen? Zo ja, wat zijn die oorzaken? Zo nee, bent u bereid deze in kaart te brengen?
Ik deel de genoemde zorgen niet op basis van de voor mij beschikbare informatie.
Gelre Ziekenhuizen laat mij weten dat er geen verloskundigen zijn gestopt. De raad van bestuur laat weten dat circa 5,5 fte van de nu aanwezige 6 fte aan
klinisch verloskundigen actief zal blijven. Het merendeel zal dit gaan doen op de locatie van Gelre Ziekenhuizen in Apeldoorn, en een enkeling in een omliggend ziekenhuis.
Ziet u eveneens dat een proces als dit, dat in theorie zorgpersoneel moet sparen, juist kan betekenen dat we nog meer mensen verliezen voor de zorg? Wat kunt u doen om te zorgen dat zorgpersoneel een volgende keer behouden blijft?
Ik wil nogmaals benoemen dat er in deze casus feitelijk geen sprake is van een verlies aan zorgpersoneel, zie ook mijn beantwoording op vraag 7. Gelre Ziekenhuizen laat weten dat enkele verpleegkundigen een andere baan hebben gevonden binnen de locatie in Zutphen, op een andere afdeling, of bij de locatie in Apeldoorn, of bij andere omliggende ziekenhuizen. De raad van bestuur laat weten dat zij zorgpersoneel actief ondersteunen bij deze transitie. Daarnaast is er sprake van een baangarantie als verpleegkundige.
Los van deze specifieke casuïstiek vind ik het uiteraard van groot belang dat de zorg een aantrekkelijke sector moet blijven om in te werken. Het is onwenselijk om zorgpersoneel te verliezen, zeker gezien het personeelstekort en de uitdagingen in de toekomst. Om het personeelstekort in de zorg op te lossen is een brede integrale aanpak nodig waarbij we langs verschillende sporen aan de slag moeten gaan met de vraagstukken die op de arbeidsmarkt zorg en welzijn spelen. Dit doen we ook, onder andere via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ) en het Integraal Zorgakkoord (IZA) waarin we afspraken hebben gemaakt over de aanpak van het personeelstekort en ambities hebben gesteld om aan de slag te gaan met goed werkgeverschap, innovatie, waardering en meer ruimte voor vakmanschap met als doel meer werkplezier voor de zorgmedewerker en werken in de zorg weer aantrekkelijk te maken.
Bent u zich ervan bewust dat ondanks gemaakte afspraken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) en ROAZ er steeds meer zorgvoorzieningen onder druk komen te staan? Voelt u de urgentie en noodzaak om sneller in actie te komen en met een toekomstplan voor het behouden van toegankelijk zorg in heel Nederland te komen?
Bij keuzes rondom de inrichting van de zorg is altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde. Al deze aspecten zijn van belang en moeten voldoende geborgd worden. De zorg staat inderdaad voor grote uitdagingen, schaarste aan zorgpersoneel en stijgende zorgkosten zijn daar slechts enkele onderdelen van. We moeten dus met elkaar aan de slag om de zorg toekomstbestendig te maken en juist daarom is er een Integraal Zorgakkoord (IZA) gesloten. Ook heb ik met dezelfde invalshoek de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg10 opgesteld, dat op 3 oktober 2022 aan uw Kamer is aangeboden. Ik voel zeker de urgentie en daarom wordt er op dit moment ook hard gewerkt aan de uitvoering van de gemaakte afspraken uit het IZA en de beleidsagenda.
Zijn er naar uw mening ook zorginhoudelijke reden om de afdeling verloskunde te sluiten in Zutphen? Zo ja, wat zijn deze redenen?
Gelre Ziekenhuizen laat weten dat er geen zorginhoudelijke redenen zijn om de afdeling verloskunde te sluiten.
Bent u het er mee eens dat wanneer zwangere en verloskundigen een vertrouwensband opbouwen, dit leidt tot betere zorg uitkomsten en juist deze zorg toekomstbestendiger maakt? Komt de zorg nu juist niet verder van zwangeren in Zutphen en omstreken af te staan nu de kraamafdeling in Zutphen sluit?
Uiteraard is nabijheid van (verloskundige) zorg van belang voor mensen. Nabijheid van zorg doet ertoe voor de inwoners in een bepaalde regio en draagt bij aan een gevoel van leefbaarheid en veiligheid. Maar nabijheid is niet de enige en doorslaggevende factor. Het gaat namelijk altijd in eerste instantie om het kunnen garanderen van de kwaliteit en veiligheid van de patiënt, en het (ongeboren) kind. Dit is zeker van groot belang bij de medisch specialistische zorg, waar de klinische verloskunde onderdeel van is. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording op vraag 2 kan de kwaliteit en veiligheid van de (acute) verloskundige zorg op de locatie in Zutphen van Gelre Ziekenhuizen niet langer gewaarborgd worden. Desalniettemin kunnen zwangeren nog wel in Zutphen terecht voor alle zorg rondom de bevalling. Ook kunnen vrouwen onverminderd in Zutphen terecht voor (acute) gynaecologische zorg en gynaecologische spoedconsulten, aldus de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen.
Het recht op studiebeurzen voor EU-studenten in Nederland na herinvoering van de basisbeurs |
|
Hatte van der Woude (VVD), Pieter Omtzigt , René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs: 17 grenseffectrapportage EU-studenten»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit het artikel meenemen in de uitgebreide juridische analyse, die u heeft toegezegd rond regelgeving voor buitenlandse studenten die recht hebben op Nederlandse studiefinanciering?2 Kunt u met de juridische analyse specifiek ingaan op de verschillende voorbeelden die worden gegeven in het artikel?
In het debat over kennisveiligheid en internationalisering van 9 februari 2022 heb ik aan het lid De Hoop toegezegd dat ik bereid was om de voorwaarden voor migrerend werknemerschap, waaronder internationale studenten in Nederland recht kunnen hebben op studiefinanciering, nader te verkennen. Tijdens het debat over de herinvoering van de basisbeurs van 15 februari 2023 heb ik vervolgens toegezegd dat ik in deze juridische analyse over de 56 urennorm ook in zou gaan op de regelgeving omtrent meeneembare studiefinanciering en migrerend werknemers. De analyse heb ik op 21 april jl. naar uw Kamer gestuurd, maar daar was het deel over meeneembare studiefinanciering nog niet in opgenomen, zoals ook in die brief werd toegelicht.3 Dit deel zal ik opnemen in een brief die uw Kamer voor de zomer ontvangt. In deze brief zal ik ook ingaan op de voorbeelden die in het artikel worden aangehaald. Voor de volledigheid merk ik op dat het artikel waar u naar verwijst niet uitsluitend ziet op meeneembare studiefinanciering (het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land), maar ook op de situatie dat een student uit de EER of Zwitserland Nederlandse studiefinanciering krijgt voor een studie in Nederland.
Kunt u aangeven waarop een 19-jarige Duitse student, wiens alleenstaande (en enige) ouder een relatief laag inkomen heeft (€28.000,- per jaar), recht heeft wanneer zij/hij in Nederland studeert als eerste studie aan een universiteit? Dus hoeveel kinderbijslag krijgt de ouder, hoeveel Duitse studiefinanciering (BaföG) (gift en lening) ontvangt de student alsmede hoeveel Nederlandse studiefinanciering (basisbeurs, aanvullende beurs, lening) en wat is de omvang van het studentenreisproduct?
De 19-jarige student uit bovenstaande casus heeft geen recht op volledige Nederlandse studiefinanciering. Wel heeft hij de mogelijkheid om in Nederland collegegeldkrediet te ontvangen, op voorwaarde dat hij geen studiefinanciering uit Duitsland ontvangt. In het geval dat de student wettelijk collegegeld betaalt, kan de student voor het studiejaar 2023–2024 maximaal € 192,83 per maand lenen.
Dit is anders op het moment dat deze student zelf, of zijn ouder of partner, in Nederland gaat werken én de status verkrijgt van migrerend werknemer. In dat geval komt de student, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. Dat mag overigens alleen als de student geen studiefinanciering van een ander land ontvangt.
Deze student zou wel in aanmerking kunnen komen voor Duitse studiefinanciering (BAföG).4 Of dat zo is en hoe hoog die uitkering zou zijn, hangt naast de standaard eisen (bijvoorbeeld leeftijd, nationaliteit, opleiding) af van het inkomen van de ouders én het eventuele inkomen en vermogen van de student zelf. Het in aanmerking komen van het ouderlijk inkomen is geregeld in artikel 25 BAföG. Voor bedragen boven het vrijgestelde bedrag wordt het ouderlijk inkomen verrekend met de BAföG-aanspraken van de student. Overigens wordt er voor het inkomen van de ouders ook met een extra vrijstellingsbedrag gewerkt voor elk studerend kind in het huishouden (€ 730).
De hoogte van de bedragen die studenten kunnen ontvangen is geregeld in § 13 lid 1 nummer 2 BAföG. Studenten die studeren aan instellingen voor hoger onderwijs kunnen maximaal € 452 per maand ontvangen voor hun kosten van levensonderhoud en € 360 per maand voor huisvesting, mits zij niet bij hun ouders wonen (zie § 13, lid 2, nummer 2 BAföG). Daarnaast ontvangen de ouders van de student (tot 25 jaar) € 250 euro aan kinderbijslag, die zij kosteloos aan de student kunnen doorgeven. Als studenten niet via de wettelijke gezinsverzekering meeverzekerd zijn (wat mogelijk is tot hun 25e), wordt nog eens € 122 uitbetaald voor een particuliere ziektekosten- en verpleegzorgverzekering.
De BAföG wordt voor de helft als gift en voor de helft als renteloze lening uitgekeerd (zie § 17 e.v. BAföG). Deze renteloze lening moet tot maximaal € 10.010 terugbetaald worden.
Kunt u de vorige vraag beantwoorden als de student in Nederland gaat werken, daar 56 uur per maand werkt en daarmee €600,– per maand verdient? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de cumulatie van ondersteuningsmaatregelen die hierdoor kan plaatsvinden?
In deze casus werkt de 19-jarige student voldoende om aangemerkt te worden als migrerend werknemer. De student komt daardoor, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. De student mag dan geen studiefinanciering uit een ander land ontvangen. In deze casus zou dat betekenen dat de student vanaf 1 september 2023 voor de volgende Nederlandse studiefinanciering per maand in aanmerking komt:
Het tegelijk ontvangen van Nederlandse en Duitse studiefinanciering voor het hoger onderwijs is op grond van Nederlandse wetgeving niet toegestaan. Het ontvangen van kinderbijslag in Duitsland door de ouders is wel toegestaan.
Mocht de student geen Nederlandse studiefinanciering aanvragen en wel in Duitsland studiefinanciering willen ontvangen, dan verandert voor het recht op studiefinanciering in Duitsland het genoemde aantal gewerkte uren niets. Voor de BAföG geldt wel dat het betaalde werk de concentratie op de opleiding niet mag verstoren. Bij een bijbaan die minimaal nodig is om te kwalificeren als migrerend werknemer is dat echter niet het geval. Het inkomen van de student speelt wel mee in het bepalen van de hoogte van de uitkering van de Duitse overheid. De bedragen vallen dan mogelijk lager uit.
Kunt u dezelfde twee vragen beantwoorden voor een Vlaamse student die in Nederland komt studeren?
Voor de beantwoording of de Vlaamse student recht heeft op Nederlandse studiefinanciering verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 4. Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in deze casussen niet uit of de student de Duitse of Belgische nationaliteit heeft. Voor de volledigheid merk ik nogmaals op dat de student voor het recht op Nederlandse studiefinanciering geen studiefinanciering uit een ander land mag ontvangen.
Vlaamse studenten hebben recht op een studietoelage.5 Deze wordt ook toegekend aan studenten die in Nederland studeren, maar daarvoor geldt wel een extra eis bovenop de reguliere voorwaarden. Zo moet de student hoofdverblijf hebben in het Vlaamse Gewest, een diploma voor het voortgezet onderwijs hebben gehaald in Vlaanderen of al eerder een diploma in het hoger onderwijs in Vlaanderen hebben gehaald.
Ervan uitgaande dat de student voldoet aan deze aanvullende eis, bestaat er recht op een studietoelage. De hoogte van de studietoelage is afhankelijk van de gezinssituatie en het gezinsinkomen. Eerst worden voor de gezinssituatie punten toegekend, waarbij bijvoorbeeld gekeken wordt hoeveel andere kinderen in het gezin wonen en of gezorgd wordt voor iemand met een handicap. Per aantal punten is een inkomensnorm met een minimum- en maximumbedrag bepaald. Bij een gezinsinkomen boven het maximumbedrag wordt geen toelage toegekend en onder het minimumbedrag wordt de volledige toelage toegekend. Daartussen wordt gebruik gemaakt van een formule en wordt een deel van de toelage uitgekeerd. De bedragen lopen op tot jaarlijks (voor 60 studiepunten) € 4.354,18 voor uitwonende studenten en € 2.613 voor thuiswonende studenten. Daarnaast is er nog een speciale regeling voor studenten waar het gezinsinkomen niet hoger is dan 1/10e van de maximumgrens. Al deze bedragen gelden voor een studielast van 60 studiepunten. Wanneer er voor minder studiepunten wordt ingeschreven, wordt het bedrag lager.
Het basisbedrag van de kinderbijslag loopt in Vlaanderen tot 18 jaar, met uitzondering voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte. De zogenoemde schoolbonus loopt tot 24 jaar en bedraagt € 63,67 per jaar.
Op basis van de gevonden informatie lijkt er geen verandering in het recht op studietoelage te zijn. Mogelijk verandert wel de hoogte van het ontvangen bedrag.
Kan in beide gevallen de Nederlandse studiefinanciering gecumuleerd worden met de Duitse respectievelijk Vlaamse kinderbijslag tot 24 jaar? Hoe is geregeld dat in beide gevallen de Duitse studiefinanciering (BaföG) respectievelijk Vlaamse studietoelage niet gecumuleerd kan worden met de Nederlandse studiefinanciering?
In de Wet Studiefinanciering 2000 staat dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d). Hiermee regelt de wet dat het niet is toegestaan voor hbo en wo studenten om Nederlandse studiefinanciering te ontvangen, wanneer een student ook studiefinanciering van een ander land ontvangt. Over hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan zal ik uw Kamer voor de zomer informeren in het kader van de motie El Yassini en Peters over ditzelfde onderwerp.6
In algemene zin kan ik al wel zeggen dat strikte handhaving erg ingewikkeld zal zijn, mede door de afhankelijkheid van andere landen. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het tegengaan van cumulatieve studiefinanciering. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
De wet heeft geen betrekking op kinderbijslag. Cumulatie van Nederlandse studiefinanciering en kinderbijslag uit een derde land is toegestaan. Kinderbijslag wordt gezien als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.7 Studiefinanciering wordt daarentegen gekwalificeerd als financiële ondersteuning van de student om een vervolgopleiding te volgen.
Bent u bekend met het feit dat Vlaanderen een wachttijd hanteert (11 maanden werk in de afgelopen 24 maanden) voor (werkende) EER-studenten alvorens zij aanspraak krijgen op de Vlaamse studietoelagen3, terwijl in Nederland direct aanspraak op studiefinanciering bestaat? Acht u het mogelijk en wenselijk om ook in Nederland een wachttijd te hanteren voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering?
Ik ben op hoofdlijnen bekend met de systematiek in Vlaanderen en ook die in Duitsland. Op grond van de informatie waar ik momenteel over beschik, zie ik echter reden voor twijfel of het instellen van een wachttijd juridisch houdbaar zou zijn. Zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat het begrip «werknemer» een communautaire, dat wil zeggen Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Verder ben ik bekend met twee uitspraken van Duitse rechterlijke instanties waarin werd geoordeeld dat de wachttijd van 10 weken, die is opgenomen in een circulaire van het Duitse Ministerie van Onderwijs uit 2015, niet mocht worden toegepast, in het licht van de eisen die het Europees recht stelt.9 Tot slot heeft een vergelijkbare vraag voorgelegen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de betreffende zaak werd geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 10 van Verordening 492/2011, inzake de toegang tot onderwijs van kinderen van migrerend werknemers, niet de eis mag worden gesteld dat de ouder minimaal drie maanden ononderbroken moet hebben gewerkt.10
Kunt u aangeven waarop een Duitse student recht heeft die in Duitsland woont en studeert en waarvan een van beide ouders als grensarbeider in Nederland werkt en de andere in Duitsland werkt? Op welke studiefinanciering uit Nederland, uit Duitsland en welke gezinstoelagen (zoals Duitse kinderbijslag) heeft de student en het gezin recht? Heeft de student ook recht op het Nederlandse studentenreisproduct of een compensatiebedrag daarvoor?
Als een van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in Duitsland, recht op Nederlandse studiefinanciering. Dit is inclusief een reisvoorziening, of in dit geval een ov-vergoeding, dat onderdeel is van de studiefinanciering. We spreken hier van meeneembare studiefinanciering, omdat het gaat om het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land. Dit recht bestaat op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 en artikel 5a, eerste lid, onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000.
In deze casus zou het betekenen dat de uitwonende student vanaf 1 september 2023 voor Nederlandse studiefinanciering in aanmerking komt. Het gaat om de volgende bedragen per maand:
Uiteraard dient de student dan wel aan de andere voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De student mag geen studiefinanciering van een buitenlandse overheid ontvangen en de student moet voldoen aan de leeftijdseis en de opleidingseis. Voor buitenlandse opleidingen geldt dat deze van vergelijkbare kwaliteit moeten zijn als in Nederland en tot een gelijkwaardig diploma moeten opleiden. Deze eisen voor een opleiding in het buitenland zijn neergelegd in artikel 2.13a en 2.14 van de WSF2000.
Voor de mogelijkheden voor het ontvangen van studiefinanciering in Duitsland verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Het feit dat één van de ouders niet in Nederland werkt, maakt voor het ontvangen van Duitse studiefinanciering geen verschil. De kinderbijslag is wel afhankelijk van of de ouders in Duitsland belastingplichtig zijn.
Kunt u aangeven waarop studenten uit andere EER-landen recht hebben in soortgelijke bovenstaande situaties?
Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in de casus in vraag 8 niet uit of de student de Duitse nationaliteit heeft of de nationaliteit van een ander EER-land. De studiefinanciering in de andere EER-landen kent verschillende vormen en voorwaarden. In het antwoord op vraag 20 ga ik daar uitgebreider op in.
Kunt u aangeven welk recht er bestaat op Nederlandse studiefinanciering (inclusief compensatie voor het studentenreisproduct) wanneer een ouder in Nederland werkt, terwijl de andere ouder met de kinderen in een ander EER-land woont en het kind in dat EER-land gaat studeren?
Als één van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in een ander EER-land dan Nederland, recht op Nederlandse studiefinanciering. In dit geval zou het gaan om meeneembare studiefinanciering. Ook in dit geval geldt voor ho-studenten dat cumulatie van Nederlandse studiefinanciering met buitenlandse studiefinanciering niet is toegestaan.
Voor een uitgebreide toelichting op het recht op studiefinanciering in deze casus, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de wens van de Kamer om ervoor te zorgen dat buitenlandse studenten niet dubbel studiefinanciering kunnen ontvangen, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?4 Zo ja, op welke wijze en zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 staat in de Wet Studiefinanciering 2000 dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt.
Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Staat al een vraag op het aanvraagformulier, waarop de student verplicht is aan te geven of hij studiefinanciering uit het buitenland ontvangt, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?5
Dat is op dit moment nog niet in alle aanvraagformulieren expliciet het geval. Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Heeft u al verrekeningsstelsels opgesteld voor een studiefinanciering uit het buitenland? Zo nee, wanneer gaat u dat doen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Voor het beantwoorden van de vraag ga ik ervanuit dat met een verrekeningsstelsel wordt geduid op een stelsel zoals in Duitsland, zoals dat in het artikel waar deze leden bij vraag 1 naar verwijzen, wordt beschreven. In het artikel staat dat een Duitse student alle inkomsten, waaronder ook eventuele studiefinanciering uit een ander land, moet opgeven. Vervolgens wordt afhankelijk van het inkomen de Duitse studiefinanciering toegekend.
Wanneer een ho-student studiefinanciering krijgt in Nederland, is het in het geheel niet toegestaan om ook studiefinanciering in een ander land te krijgen. Daarmee gaat Nederland verder dan een verrekeningsstelsel.
Voor het antwoord op de vraag over het terugvorderen van de studieschuld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Wat is de voortgang van de toezegging om binnen Europa betere afspraken te maken en in gesprek te gaan voor betere informatie rond cumulatie van studiefinanciering?6 Heeft u al initiatief ondernomen om met andere landen gegevens uit te wisselen over wie studiefinanciering ontvangt? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegezegd ben ik voornemens binnen Europa het gesprek te voeren over cumulatieve studiefinanciering en het uitwisselen van gegevens daartoe. Ik verwacht deze gesprekken dit najaar te starten.
Klopt het dat EU-studenten ook tegen de relatief gunstige voorwaarden van DUO kunnen lenen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Alle studenten die in aanmerking komen voor volledige studiefinanciering, ontvangen deze tegen dezelfde voorwaarden. Dat betekent dat ook EU-studenten die kwalificeren als migrerend werknemer14 een lening af kunnen sluiten bij DUO. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het terugvorderen van de studieschuld. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
Wanneer studenten vertrekken naar het buitenland blijft een groot deel hun studieschuld terugbetalen. We zien daarbij dat een groot deel van de debiteuren in het buitenland de Nederlandse nationaliteit heeft.
Voor degenen die hun studieschuld niet meer terugbetalen, heeft DUO verschillende mogelijkheden. Wanneer actuele contactgegevens van de student in het buitenland bekend zijn, zal in eerste instantie geprobeerd worden contact te krijgen met de oud-student om de student te motiveren weer te gaan betalen. Indien uiteindelijk incassomaatregelen noodzakelijk zijn, maakt DUO gebruik van incassobureaus of gerechtelijke procedures. Dat laatste is tijdrovend en kostbaar, en is mogelijk en toepasbaar in een beperkt aantal landen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van de leden Peters en El Yassini, waarin wordt verzocht te onderzoeken of, en zo ja hoe, het mogelijk is om bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening te houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren?7
Ik werk momenteel aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor zomer naar uw Kamer sturen.
Op welke wijze stelt DUO de draagkracht (het inkomen van de ouders) vast wanneer een student in een andere EEA-land woont? Kan DUO die gegevens controleren?
DUO heeft inkomensgegevens op twee momenten nodig: 1) bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs (het inkomen van de ouders) en 2) bij het bepalen van de draagkracht voor het terugbetalen van de studieschuld (het inkomen van de oud-student). De (oud-)student met een inkomen uit het buitenland moet dit inkomen zelf aanleveren bij DUO, met daarbij ook bewijsstukken. Als bewijsstuk kan bijvoorbeeld de aanslag van de belastingdienst van het betreffende land dienen. Voor studenten of ouders met een Nederlands inkomen wordt het inkomen bij de Belastingdienst opgevraagd.
Voor studiefinanciering wordt gebruik gemaakt van het toetsingsinkomen, wat iets anders is dan het bruto of nettoloon in het buitenland. In bepaalde gevallen berekent de Belastingdienst het wereldinkomen. Als dat bekend is, kan dat inkomen worden gebruikt. Wanneer dat niet bekend is, dan benadert DUO het toetsingsinkomen. Dat gebeurt op basis van de aangeleverde bewijsstukken, waarbij op dit moment nog wordt uitgegaan van het brutoinkomen. DUO is voornemens dit beleid binnenkort aan te passen, waardoor eventuele partneralimentatie en kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen zullen worden afgetrokken van het brutoloon. De budgettaire consequenties hiervan zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting die onlangs is aangeboden aan de Tweede Kamer.
Klopt het dat buitenlandse (werk)studenten ook in aanmerking komen voor huurtoeslag (wanneer zij een zelfstandige woonruimte huren) en zorgtoeslag en AOW-rechten opbouwen?
Hieronder leg ik achtereenvolgens uit wanneer buitenlandse (werk)studenten in aanmerking komen voor huurtoeslag, zorgtoeslag en het opbouwen van AOW-rechten.
Buitenlandse (werk)studenten afkomstig uit een EU-land kunnen voor huurtoeslag in aanmerking komen als zij een zelfstandige woonruimte huren en aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag voldoen, zoals een lagere financiële draagkracht en een inschrijving hebben in de Basisregistratie Personen. Dit is ook het geval als zij een onzelfstandige eenheid huren in een op grond van de in de Wet op de Huurtoeslag opgenomen overgangsregeling aangewezen complex.
Voor wat betreft de AOW-opbouw en het recht op zorgtoeslag van gemigreerde EU-studenten moet eerst bepaald worden welke nationale sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Dit gebeurt op basis van Verordening 883/2004 (Europese basisverordening inzake sociale zekerheid). Bij deze bepaling is van belang of de student naast zijn studie ook werkt. Wanneer uitsluitend in Nederland gewerkt wordt, bouwt de student in Nederland AOW-rechten op en is er recht op zorgtoeslag. Er zijn echter ook situaties waarin een werkende EU-student geen AOW-rechten opbouwt of recht heeft op zorgtoeslag. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de EU-student zowel in Nederland als in een andere lidstaat werkt, geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht en de werkgever niet in Nederland gevestigd is. Een gemigreerde EU-student die niet werkt, bouwt AOW-rechten op of heeft recht op zorgtoeslag als in Nederland wordt gewoond. Waar iemand «woont», wordt bepaald aan de hand van criteria in art. 11 van Verordening 987/2009 (Europese toepassingsverordening inzake sociale zekerheid). De SVB weegt aan de hand van deze criteria of een betrokkene geacht kan worden een woonplaats in Nederland te hebben. Dit doet de SVB op aanvraag in het kader van de opbouw van AOW-rechten en/of verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Omdat een studie een vooropgezet tijdelijk verblijf impliceert, zal dit niet zomaar tot de conclusie leiden dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Enkel als er bijkomende omstandigheden zijn die wel op een woonplaats in Nederland duiden, kan de SVB concluderen dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Aangezien elk geval op zichzelf staat, valt niet in abstracto te beantwoorden of studenten die vanuit een ander EU-lidstaat naar Nederland zijn gekomen om te studeren AOW-rechten opbouwen of recht hebben op zorgtoeslag. Dit kan alleen op individueel dossierniveau beoordeeld worden.
Klopt het dat er ongeveer 120.000 buitenlandse studenten in Nederland studeren en dat ongeveer 40% van de instroom in het universitair onderwijs uit het buitenland komt?
Dat klopt. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 stonden ruim 122.000 internationale studenten ingeschreven in het Nederlandse hoger onderwijs. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 waren er dat circa 114.000. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 was 41% van de studenten die voor de eerste keer in hun onderwijsloopbaan ingeschreven stonden in het Nederlandse wetenschappelijke onderwijs een internationale student. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 was dat 40%.
Welke andere landen binnen de EU hebben een vorm van studiefinanciering? Hoe voorkomen zij cumulatie van studiefinanciering en hoe gaan zij met middeninkomens (uit andere landen) om?
Een meer volledig beeld van de vormen van studiefinanciering in de individuele landen wordt geboden door de website van Eurydice, die een «National student fee and support systems in European higher education (2022/2023)»-studie heeft uitgevoerd.16 Eurydice is een netwerk dat inzichtelijk maakt hoe onderwijssystemen in Europa zijn georganiseerd. Het hiervoor genoemde onderzoek vergelijkt landen binnen Europa op het gebied van studiefinanciering.
Alle 27 landen binnen de EU hebben minstens één vorm van studiefinanciering. Landen geven daarbij de financiële steun die zij via studiefinanciering geven op verschillende manieren vorm. De studie maakt onderscheid tussen directe en indirecte studiefinanciering. Directe studiefinanciering gaat om beurzen en leningen die direct aan de studenten worden uitgekeerd. Indirecte studiefinanciering gaat om andere voorzieningen, zoals belastingvoordelen en kinderbijslag, die ouders en/of studenten financieel ondersteunen. Hoewel belastingvoordelen en gezinsbijslagen juridisch anders worden gedefinieerd (zie vraag 21), brengt Eurydice deze wel in kaart wanneer de regelingen beschikbaar zijn voor kinderen ouder dan 18–19 jaar. Deze financiële voorzieningen zijn gebaseerd op het idee dat studenten afhankelijk zijn van hun ouders voor financiële ondersteuning en dat zij geen ander inkomen of vermogen hebben, anders dan hun beperkte inkomen uit een bijbaantje.
Op het gebied van directe studiefinanciering zijn in de EU-landen verschillende vormen van beurzen beschikbaar. In mindere mate zijn in EU-landen leningen beschikbaar voor studenten. Gecombineerde directe studiefinanciering van zowel beurzen als leningen is in een aantal EU-landen beschikbaar. Op het gebied van indirecte studiefinanciering, zijn er aanzienlijke verschillen tussen EU-landen. In sommige EU-landen bestaat indirecte studiefinanciering bijvoorbeeld in de vorm van het financieel bijdragen aan vervoer of een onderkomen.
Europese landen verschillen in hoe ze met cumulatieve studiefinanciering omgaan. In Vlaanderen en Frankrijk is cumulatieve studiefinanciering bijvoorbeeld niet toegestaan; in Duitsland is het wel toegestaan, maar wordt cumulatie verrekend. In Europees verband zijn echter nog geen afspraken gemaakt ten aanzien van cumulatieve studiefinanciering. Zoals toegezegd ben ik voornemens om binnen Europa het gesprek hierover te voeren. Enerzijds om het uitwisselen van gegevens tussen landen beter mogelijk te maken, anderzijds om meer te leren van de aanpak van andere landen.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 16 werk ik aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Er is géén sprake van EU-coördinatie van sociale voordelen (waaronder studiefinanciering), die toegekend worden aan werkende studenten op grond van artikel 7 van de EU-verordening 492/2011. Dit leidt tot ongewenste rechtsconflicten en cumulatie. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de uit de algemene middelen gefinancierde kinderbijslag, kindgebondenbudget en kinderopvangtoeslagen, die succesvol gecoördineerd worden door EU-verordening 883/2004. Wanneer de Nederlandse basisbeurs en aanvullende beurs als een gezinsuitkering gedefinieerd worden, zouden buitenlandse EER-studenten, ook als zij werken, geen aanspraak kunnen maken op Nederlandse studiefinanciering. Is het mogelijk om de Nederlandse basis- en aanvullende beurs te kwalificeren als een gezinsuitkering?8
Wat onder gezinsbijslagen in de zin van Verordening (EG) 883/2004 wordt verstaan, is Europeesrechtelijk bepaald. In de verordening worden gezinsbijslagen als volgt gedefinieerd: alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie (artikel 1, onder z). Het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld dat met een gezinsbijslag moet worden gelijkgesteld de toelage die bedoeld is om een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen, die de opvoeding van het kind beloont en overige kosten voor verzorging en opvoeding compenseert en eventueel de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat van het inkomen uit een beroepswerkzaamheid wordt afgezien.18 En dat de definitie van gezinsbijslagen moet worden uitgelegd als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.19 Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, lijkt niet onder deze definitie te vallen.20 Om studiefinanciering te kwalificeren als een gezinsuitkering zou het EU-recht moeten worden aangepast.
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering als een gezinsuitkering wordt gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anticumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Kunt u voor de laatste tien jaar voor elk studiejaar aangeven:
In de onderstaande tabel is aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. De eerste rij is identiek aan de tabel die is opgenomen in de Kamerbrief over internationalisering.21 Voor de volledigheid wordt ook hier benoemd dat de urennorm tot 2013 op 32 uur was gesteld, tot 2021 op 56 uur, en dat vanaf 2022 veel nadrukkelijker rekening gehouden wordt met de groep tussen 24 en 56 uur. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik u graag naar de voornoemde brief. In aanvulling op de tabel in die brief, zijn in deze tabel ook andere groepen EER-studenten opgenomen die onder voorwaarden aanspraak kunnen maken op studiefinanciering.
Recht op SF uit eigen arbeid
1.198
1.664
2.202
2.819
2.592
2.465
2.971
3.552
4.610
5.997
6.325
6.968
9.773
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap ouder
882
1.086
1.342
1.519
1.611
1.492
1.385
1.390
1.414
1.413
1.334
1.443
1.600
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap partner
27
54
83
109
136
150
133
120
128
142
138
161
181
Recht op grond van 5 jaar verblijf in Nederland
177
214
279
364
507
570
519
546
629
565
501
482
452
Totaal
2.284
3.018
3.906
4.811
4.846
4.677
5.008
5.608
6.781
8.117
8.298
9.054
12.006
Voor wat betreft de kosten, het is op korte termijn niet mogelijk om inzicht te geven in de gerealiseerde uitgaven aan studiefinanciering voor EER-studenten.
Daarom is geprobeerd om een zo goed mogelijke benadering daarvan te maken voor de jaren 2022 en 2014 (voor studievoorschot). Deze benadering moet louter gezien worden als grove indicatie, omdat we voor de aanvullende beurs zijn uitgegaan voor het gemiddelde gebruik van Nederlandse studenten (dat waarschijnlijk niet representatief is) en dat eveneens is aangenomen dat EER-studenten alle 12 maanden gebruik maken van studiefinanciering (terwijl dat in de praktijk waarschijnlijk minder is). Voor 2014 zijn we ervan uitgegaan dat alle studenten een uitwonende basisbeurs ontvingen. Op grond van deze aannames zouden de uitgaven aan EER-studenten in 2022 ongeveer € 30 miljoen bedragen en in 2014 € 26 miljoen.
Kunt u aangeven hoeveel EER-studenten in de komende drie jaren naar uw beste inschatting recht zullen hebben op studiefinanciering en wat de geschatte uitgaven daarvoor per jaar zullen zijn?
In de brief over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs heb ik aangegeven dat het, zeker op dit moment, moeilijk inschatten is hoeveel EER-studenten in de komende jaren recht zullen hebben op studiefinanciering. Door de terugkeer van de basisbeurs hebben cijfers over de laatste jaren, weinig voorspellende waarde naar de toekomst. De beste benadering van het verwachte aantal studenten is op dit moment de realisatie over 2022, die in de voorgaande tabel is opgenomen. In de raming van de studiefinancieringsuitgaven voor de komende jaren is uit prudentie wel rekening gehouden met een stijging.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters over het onderzoeken van het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren, de effecten betrekken die in deze vragen duidelijk worden?9
Ja.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters, die vraagt om een plan om cumulatieve studiefinanciering te voorkomen, de antwoorden op deze vragen betrekken?10
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, maar het is helaas niet gelukt dat binnen drie weken te doen.
Politiegeweld jegens een vreedzame demonstratie in de crisisopvang |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de beelden van politiegeweld bij de crisisopvang in Zuidbroek?1
Ik ben bekend met beeldmateriaal op sociale media waarop een deel van het incident te zien is.
Kunt u ingaan op de keuze van de politie om honden en wapenstokken mee te nemen naar een vreedzame demonstratie in een crisisnoodopvang? Wat is daarover uw oordeel?
Het is niet aan mij om op basis van gefragmenteerde beelden te beoordelen welke geweldmiddelen de politie wel of niet bij een bepaald optreden inzet en of het gebruikte geweld tijdens dat optreden proportioneel, subsidiair, redelijk en doelmatig is geweest.
Kunt u ingaan op de keuze om mensen te slaan met wapenstokken, terwijl er duidelijk te zien is dat er zich geen enkele dreigende situatie voordoet? Wat is daarover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden het getoonde gedrag en het ondernomen geweld zich tot het demonstratierecht?
In dit geval is de politie op verzoek van beveiligingsmedewerkers van het COA ter plaatse gekomen in verband met een conflict. Er waren geen aanwijzingen dat sprake was van een demonstratie. In zijn algemeenheid merk ik op dat de politie in het kader van de handhaving van de openbare orde – onder voorwaarden – geweld mag gebruiken. Op basis van de op dat moment beschikbare informatie wordt een risico-inschatting gemaakt.
Bij het politieoptreden staat de-escalatie altijd voorop. Indien noodzakelijk wordt een menigte eerst meermaals gevorderd om zich van een bepaalde locatie te verwijderen. Als daar geen gehoor aan wordt geven, dan is de politie bevoegd om in het uiterste geval geweld te gebruiken om een beoogd doel (bijvoorbeeld verwijdering van een bepaalde locatie) te bereiken.
Het gebruik van geweld is een ultimum remedium en moet – zoals bij elk geweldgebruik door de politie – een legitiem doel dienen en voldoen aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. Tot slot moet het geweldgebruik na afloop van het politieoptreden worden gemeld bij de hulpofficier van justitie ter toetsing.
Klopt het dat, zoals aangegeven door getuigen, de politie telefoons afpakte en/of heeft gepoogd deze af te pakken? Hoe verhoudt dit zich tot het eigendomsrecht en informatievergaring?
Ik heb begrepen dat er in de politiesystemen niets is terug te vinden wat op het afpakken van telefoons door de politie wijst. Mochten betrokkenen zich op het standpunt blijven stellen dat hun mobiele telefoon door de politie is afgepakt dan wel dat daartoe een poging is gedaan, dan kunnen zij hierover een klacht indienen bij de politie.
Welke nazorg wordt er naar aanleiding van deze situatie geboden aan de slachtoffers van politiegeweld?
De politie is altijd terughoudend met het aanwenden van geweld. Mocht zij zich toch genoodzaakt zien om geweld te gebruiken, dan wordt dit achteraf altijd getoetst. Als een burger niet tevreden is over het optreden of het gedrag van een politiemedewerker, dan kan hij of zij een klacht bij de politie indienen. In de eerste informele fase van de klachtbehandeling wordt een bemiddelingsgesprek aangeboden. Tijdens dit gesprek kunnen beide partijen hun kant van het verhaal vertellen.
Zijn er consequenties voor de betrokken agenten? Wordt er onderzoek verricht naar het buitensporig handelen? En zo ja, op welke termijn?
Naar aanleiding van het politieoptreden zijn waar nodig meldingen gemaakt van geweldsaanwendingen en deze worden zoals gebruikelijk beoordeeld. Op individuele zaken kan ik verder niet ingaan.
Kunt u te zijner tijd de evaluatie van de politie op basis van deze gebeurtenissen met ons delen?
Het incident wordt niet formeel geëvalueerd. Wel vindt er een gesprek plaats tussen politie en het COA waarin het voorval wordt besproken en eventueel afspraken worden gemaakt voor de toekomst. Indien ik hiertoe aanleiding zie zal ik de uitkomst hiervan delen met uw Kamer.
Politiegeweld jegens een vreedzame demonstratie in de crisisopvang |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de beelden van politiegeweld bij de crisisopvang in Zuidbroek?1
Ja.
Klopt het dat, zoals aangegeven door betrokkenen, leefgeld wordt/kan worden ingehouden van mensen die demonstreerden en/of politiegeweld filmden? Hoe verhoudt dit zich tot het demonstratierecht en informatievergaring?
Bewoners krijgen de huisregels uitgereikt en hierin staat onder meer dat maatregelen kunnen worden opgelegd bij overtreding van de huisregels. Demonstreren mag, met inachtneming van de huisregels. Bij overtreding van de huisregels kan een maatregel zijn dat een deel van het weekgeld voor een bepaalde tijd wordt ingehouden.
Klopt het dat er, zoals aangegeven door betrokkenen, een gedwongen verplaatsing naar Ter Apel heeft plaatsgevonden nadat een persoon demonstreerde en/of politiegeweld filmde? Hoe verhoudt dit zich tot het demonstratierecht en informatievergaring?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bij zware overtredingen kan het COA een bewoner overplaatsen naar een andere COA-locatie met een strenger regime. Vanwege de privacy van onze bewoners ga ik niet op dit specifieke geval in.
Kunt u aangeven waarom, zoals aangegeven door betrokkenen, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) personeel telefoons afpakt van bewoners als zij mogelijk strafbaar gedrag van personeel vastleggen?
De privacy op COA-locaties is belangrijk, zowel voor bewoners als voor het personeel. Daarom is het verboden om zonder toestemming foto-, video- of geluidsopnamen te maken van medebewoners, medewerkers, bezoekers en andere aanwezigen op locatie. Deze regels gelden voor alle bewoners, medewerkers en bezoekers. Als bewoners de huisregels niet naleven, worden zij daarop aangesproken en volgt een gesprek. Naar aanleiding van het gesprek kan een maatregel worden opgelegd. Zie antwoorden op vragen 2 en 3.
In dit geval zijn geen telefoons afgepakt. Wel zijn bewoners meerdere malen aangesproken op het feit dat filmen niet is toegestaan en is op een gegeven moment de politie ingeschakeld om de rust en veiligheid op de locatie te herstellen.
Welke nazorg biedt COA aan de slachtoffers van politiegeweld?
Het COA gaat altijd in gesprek met een bewoner na een incident, waarbij de bewoner de kans krijgt zijn/haar visie te geven.
Hoe gaat worden gezorgd en gehandhaafd dat COA-personeel in de toekomst demonstraties faciliteert, in plaats van de repressie die wij op deze beelden terugzien?
Het optreden van het COA-personeel en de politie was erop gericht rust en veiligheid op locatie te herstellen, niet bewoners te benemen van hun demonstratierecht.
De uitzending van Undercover in Nederland op 23 april 2023 |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u de uitzending van Undercover in Nederland van 23 april jl. gezien en zo ja, wat vond u ervan?1
Ja, ik heb deze uitzending gezien. Het is onacceptabel wat zich heeft afgespeeld in de zorgboerderij in Wedde. Dat kwetsbare mensen lichamelijk en geestelijk zijn mishandeld, is verwerpelijk. Ik heb vernomen dat deze mensen slachtofferhulp aangeboden hebben gekregen en zijn begeleid naar een passende alternatieve plek. Ook ouders/vertegenwoordigers hebben slachtofferhulp aangeboden gekregen. De politie heeft de bestuurders voor deze verdenking aangehouden. Het is aan de politie om namens het OM strafrechtelijk onderzoek te doen. Zorg dient te allen tijde van goede kwaliteit en veilig te zijn.
Kunt u aangeven hoe regelmatig zorgboerderijen door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) worden bezocht? Is hier een richtlijn voor?
In deze casus betreft het een zorgboerderij, die grotendeels middels pgb’s gefinancierd wordt. De meldplicht of vergunningsplicht met betrekking tot pgb-gefinancierde wooninitiatieven die onder het instellingsbegrip van de Wkkgz vallen is niet anders dan ten behoeve van een andere financieringsvorm. Alle signalen en meldingen die de inspectie ontvangt, worden geregistreerd. De IGJ houdt hierbij risicogestuurd toezicht. Voor dit zogenoemde risicogestuurde toezicht kijkt de IGJ waar de risico’s het grootst zijn. De IGJ gebruikt hiervoor meerdere bronnen, zoals meldingen van zorgaanbieders, zorgverleners, patiënten/cliënten, burgers of andere betrokkenen. Daarnaast zijn er signalerende bronnen zoals klachten van burgers (trends), maatschappelijke ontwikkelingen, informatie over de bedrijfsvoering uit de jaarverantwoording, en informatie/signalen uit eerder toezicht.
Voor het bepalen van de grootste risico’s en de wijze van toezicht heeft de IGJ aandacht voor kwetsbare doelgroepen. Dit zijn bijvoorbeeld bewoners met een hoog zorgprofiel, indien dit bij de IGJ bekend is. Met de meldplicht op grond van de Wtza ontvangt de IGJ informatie over de soort zorg die de nieuwe zorgaanbieder gaat bieden. Hierbij moet worden opgemerkt dat een inspectiebezoek slechts een van de vele instrumenten is die de IGJ inzet in haar toezicht. Op basis van het effect van deze keuzes past de IGJ haar werkwijze voortdurend aan. Er is geen richtlijn voor de frequentie van het bezoeken van zorgboerderijen.
Kunt u aangeven waarom een zorgaanbieder met minder dan tien medewerkers zich alleen moet melden en niet vergunningplichtig is?
De reden daarvoor is dat bij grotere instellingen het belang van goede governance voor de kwaliteit van zorg een grotere rol speelt, bijvoorbeeld omdat in die instellingen beslissingsbevoegden op grotere afstand van het zorgproces kunnen staan. Er is gezocht naar een goede balans tussen het belang van de vergunning enerzijds en de administratieve lastendruk voor zorgaanbieders en de uitvoeringslasten, bijvoorbeeld van het CIBG en de IGJ, anderzijds.
Is het gezien de uitzending van Undercover in Nederland niet beter ook zorgaanbieders met minder dan tien medewerkers vergunningplichtig te laten zijn? Waarom wel of waarom niet?
Zoals ik in reactie op vraag 3 heb geantwoord, is bij de inrichting van de huidige vergunningplicht een balans gezocht tussen het belang van de vergunning enerzijds en de administratieve lastendruk en de uitvoeringslasten anderzijds. Een algemene vergunningplicht voor alle zorgaanbieders is een onwenselijke administratieve last, zo kwam onder meer bij de plenaire behandeling van de Wet toetreding zorgaanbieders aan de orde. Bovendien vergt dit heel veel extra capaciteit, vooral van het CIBG die alle vergunningaanvragen moet beoordelen, waarbij het maar de vraag is of een vergunningsplicht een situatie als deze had voorkomen. Een algemene vergunningplicht zal misstanden in de zorg niet uitsluiten.
Ik heb aandacht voor het toepassingsbereik van de vergunningsplicht en de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen risicosectoren de vergunningplicht uit te breiden. Het is onder meer onderwerp van de invoeringstoets Wtza die op dit moment wordt uitgevoerd. Een incident zoals het onderhavige onderstreept het belang van blijvende aandacht hiervoor.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de medewerkers en oprichters van de zorgboerderij in kwestie niet elders opnieuw beginnen als zorgaanbieder of werkzaam zijn en blijven in de gehandicaptenzorg?
Zorgaanbieders moeten op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), voordat zij een zorgverlener inhuren of in dienst nemen, controleren of de nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Dit kan onder meer door het vragen van referenties bij vorige werkgevers en/of het vragen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Voor zorgverleners, die in de gehandicaptenzorg werken op grond van de Wet langdurige zorg, is een VOG op grond van de Wkkgz verplicht.
Wanneer de oprichters een nieuwe zorgonderneming starten, worden zij direct onder verscherpt toezicht geplaatst van de IGJ. Zij moeten bovendien voldoen aan de meldplicht, zoals opgenomen in de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Mogelijk hebben zij tevens een vergunning nodig op grond van de Wtza. Een toelatingsvergunning wordt niet verleend als aannemelijk is dat de instelling niet voldoet aan een aantal criteria voor het verlenen van goede zorg. Voor de beoordeling van de criteria voor vergunningverlening, wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning onder meer gevraagd naar het verleden van de leden van de dagelijkse en algemene leiding. Zo wordt gevraagd of een lid de afgelopen vijf jaar betrokken is geweest bij een instelling waar door de IGJ een aanwijzing is opgelegd of een schriftelijk bevel is gegeven. Ook kan in het kader van de vergunningverlening naar een VOG worden gevraagd of een Wet Bibob-onderzoek worden uitgevoerd.
Wat kunnen verwanten en familieleden doen als ze vermoedens hebben van mishandeling of verwaarlozing van een bewoner met een (meervoudige) handicap op een zorgboerderij?
Verwanten, familieleden en naasten kunnen in dat geval een melding doen bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. De IGJ beoordeelt aan de hand van de informatie in de melding of de melding nader moet worden onderzocht. De IGJ beoordeelt of een situatie voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging betekent of kan betekenen. Indien er sprake is van een situatie die een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid van cliënten of de kwaliteit van de zorg, kan de IGJ in actie komen.
Indien er sprake is van ernstige mishandeling, kunnen verwanten en familieleden ook aangifte doen bij de politie of het OM.
Kunt u bevestigen dat alle bewoners van de betreffende zorgboerderij elders een plekje hebben gevonden en dat het gezien de omstandigheden goed met hen gaat? Krijgen zij nu wel menswaardige en respectvolle zorg?
Ik heb vernomen dat deze bewoners Slachtofferhulp aangeboden hebben gekregen en zijn begeleid naar een passende alternatieve plek. Het betreffende zorgkantoor heeft hierbij hulp aangeboden.
Het nog steeds open zijn van een Chinees politiebureau in Rotterdam. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de tweet van Chinese activist Wang Jingyu op 20 april 20231, waaruit aan de hand van een telefoongesprek blijkt dat een illegaal Chinees politiebureau in Rotterdam nog steeds operationeel is?
Ja.
In december 2022 stelde u dat volgens de Chinese ambassade de politiebureaus in Nederland gesloten waren,2 hoe kan het dat nu blijkt dat het bureau in Rotterdam nog steeds operationeel is? Is er sindsdien adequaat gecontroleerd of de bureaus hun activiteiten daadwerkelijk hadden neergelegd?
Op basis van de beschikbare informatie concludeert het kabinet vooralsnog dat de zogenaamde politiebureaus in Nederland hun activiteiten hebben gestaakt. Deze zaak blijft de aandacht houden van het kabinet.
Tevens stelde u toen onderzoek te doen naar de betrokkenheid van de bureaus bij de intimidatie van Chinezen in Nederland, hoe staat het met de voortgang van dit onderzoek?
Ongewenste buitenlandse inmenging en intimidatie van burgers in Nederland zijn onacceptabel. Betrokkenheid van de zogenaamde Chinese politiebureaus in Nederland bij dergelijke praktijken is door het kabinet in het onderzoek niet vastgesteld. In een besloten technische briefing kan de Kamer desgewenst hier nader over worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, zolang er Chinese politiebureaus operationeel zijn in Nederland, niet alleen de veiligheid van Chinezen in Nederland ernstig bedreigd wordt, maar ook de soevereiniteit van Nederland? En dat dit derhalve de hoogste prioriteit zou moeten hebben?
De vestiging in Nederland van dergelijke zogenaamde politiebureaus is inderdaad onacceptabel. Deze zaak blijft dan ook de aandacht houden van het kabinet.
Bent u bereid om opnieuw diepgaand onderzoek te doen naar de aanwezigheid van Chinese politiebureaus in Nederland en de Kamer hierover te informeren?
De signalen die het kabinet ontvangt in deze kwestie worden steeds gewogen. Op het moment dat op basis hiervan wordt geconcludeerd dat nader onderzoek noodzakelijk is dan zal het kabinet dit in gang zetten. Zie verder antwoord op vraag 3.
Bent u tevens bereid om, wanneer blijkt dat het bureau inderdaad operationeel is, de Chinese ambassadeur aan te spreken op deze ernstige beschadiging van het vertrouwen in de diplomatieke relatie tussen Nederland en China?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in oktober jl. de Chinese ambassadeur te verstaan gegeven dat de stations onmiddellijk dienden te sluiten en hun activiteiten moesten beëindigen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft deze kwestie tijdens zijn recente bezoek aan China nog opgebracht bij zijn Chinese ambtgenoot.
Mocht blijken dat de stations op enige wijze hun werkzaamheden voortzetten dan zullen de Chinese autoriteiten daar zeker op worden aangesproken.
Het vrijgeven van alle documentatie met betrekking tot de omroep Ongehoord Nederland |
|
Simone Kerseboom (FVD), Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u alle (Rijks)documenten (rapporten, notities, mails, etc.) vrijgeven waarin omroep Ongehoord Nederland sinds de start van zijn tweede seizoen op 16 augustus 2022 tot aan de beantwoording van deze vragen wordt genoemd? Kunt u daarbij in het bijzonder alle correspondentie vrijgeven tussen het Rijk (in dit geval het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) en de NPO over Ongehoord Nederland?
Ja.
Kunt u de Kamer deze documenten zo spoedig mogelijk doen toekomen, maar in ieder geval vóór een (eventueel) debat over het verzoek van de NPO om de vergunning van Ongehoord Nederland in te trekken?
Ik zal de gevraagde documentatie met betrekking tot Ongehoord Nederland vrijgeven op het moment dat ik een definitief besluit op het verzoek van de NPO tot intrekking van de voorlopige erkenning van Ongehoord Nederland heb genomen. U ontvangt dan in één keer alle documentatie die ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming.
Long covid bij de politie |
|
Julian Bushoff (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zoveel kost postcovid de maatschappij (en de patiënt zelf)» en het relaas van een politieagent in dat artikel?1
Ja.
Hoeveel politiemensen hebben zich bij het Meldpunt Long COVID van de Nederlandse Politiebond gemeld of bij andere meldpunten?2
Mij is niet bekend hoeveel politiemensen zich bij het meldpunt van de Nederlandse Politiebond hebben gemeld. Indien aannemelijk is dat de post- COVID-19 klachten van politiemensen verband houden met de uitoefening van hun functie of invloed hebben op hun inzetbaarheid, spoort de politie medewerkers aan om zich bij de werkgever zelf te melden, bijvoorbeeld bij de bedrijfsarts. Het staat politiemensen uiteraard vrij zich ook bij het meldpunt van de Nederlandse Politiebond (of een ander meldpunt) te melden.
Hoeveel politiemensen zijn geheel of gedeeltelijk niet in staat te werken vanwege long covid? Wat is de invloed daarvan op de inzet van de politie?
Bekend is dat 378 politiemedewerkers met post- COVID-19 klachten bij de bedrijfsarts van de politie geregistreerd staan.3 Uit het oogpunt van medische geheimhouding is niet bekend in welke mate deze collega’s verzuimen als gevolg van hun post- COVID-19 klachten.
Herinnert u zich het bericht «Politiemensen krijgen geen voorrang bij vaccineren»?3
Ja.
Deelt u de mening dat er een verband kan zitten tussen de uitoefening van het beroep van politieagent en het oplopen van (long) covid? Zo ja, wat is dat verband? Zo nee, kunt u dat verband dan uitsluiten?
Politiemensen hebben een essentieel beroep. Net als op andere essentiële beroepsgroepen, is ook op politiemensen een groot beroep gedaan tijdens de coronaperiode om hun werk te blijven uitoefenen. Zij speelden een cruciale rol, bijvoorbeeld tijdens de avondklokrellen. Daar ben ik hen dan ook dankbaar voor. Vanwege de aard van het werk was het daarbij niet altijd mogelijk om afstand te houden. Het is dus mogelijk dat politiemensen tijdens de uitoefening van hun werk met COVID-19 besmet zijn geraakt. Politiemedewerkers die klachten ondervinden na een COVID-19-besmetting kunnen zich melden bij de werkgever. Deze meldingen worden serieus genomen. Een COVID-19-besmetting kan leiden tot post- COVID-19, hier wordt nader onderzoek naar gedaan.
Ziet de politieorganisatie zelf long covid als een beroepsziekte? Zo ja, waar blijkt dat uit? Hoe wordt de problematiek van long covid binnen de politieorganisatie zelf in kaart gebracht? Zo nee, waarom niet?
De korpschef en ik hebben de aandacht voor politiemensen met post- COVID-19 klachten en zij verdienen onze steun. Juist omdat ook zij in de frontlinie hebben gestaan tijdens de coronaperiode.
Politiemensen kunnen zich met hun COVID-19-besmetting of post- COVID-19 klachten bij de bedrijfsarts melden. Op die wijze heeft politie in beeld welke collega’s kampen met klachten als gevolg van hun COVID-19-besmetting en kan hen zorg en ondersteuning verleend worden.
Samen met de korpschef draag ik de werkgeversverantwoordelijkheid voor het politiepersoneel. De wijze waarop politie omgaat met haar werkgeversverantwoordelijkheid in deze reikt verder dan de wettelijke aansprakelijkheid. Vanuit de rol van werkgever heeft politie, gesteund door mij, besloten een COVID-19-besmetting (en eventuele post- COVID-19 klachten als gevolg daarvan) aan te merken als dienstongeval, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Politie spoort haar medewerkers aan om zich bij de werkgever te melden voor een «aanvraag erkenning dienstongeval» als aannemelijk is dat de besmetting is opgelopen tijdens het werk. De voorwaarde daarbij is dat politiemensen tijdens de incubatietijd van 14 dagen tijdens het werk en door een concreet aanwijsbaar moment klachten hebben gekregen die horen bij een COVID-19-besmetting en positief getest zijn op COVID-19. Als hier sprake van is, kan een «aanvraag erkenning beroepsziekte» worden ingediend. Bij twijfel kan altijd een medisch advies worden gevraagd.
Politiemedewerkers waarbij aannemelijk is dat de post- COVID-19 klachten beroepsgerelateerd zijn, vallen binnen het bestaande stelsel voor beroepsziekten en dienstongevallen. Daarmee ontvangen zij zorg en begeleiding en hebben zij recht op vergoeding van schade. De politie handelt daarbij vooruitlopend op het ontwerp van het nieuwe stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten. Ondersteuning bij herstel en re-integratie van de betrokken politiemensen staat hierbij voorop. Het beleid rondom post- COVID-19 klachten wordt via het intranet van de politie aan medewerkers gecommuniceerd.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat politiemensen vanwege long covid hun baan verliezen? Zo ja, beschikt de politieorganisatie dan over een specifiek beroepsziektebeleid voor long covid dat richting en kaders aan leidinggevenden, arbeidskundigen en bedrijfsartsen geeft? En zo ja, waar bestaat dat beleid uit? Zo nee, waarom niet? Wat doet de politie dan wel aan nazorg en begeleiding van medewerkers met long covid?
Zie antwoord vraag 6.
Wat heeft u gedaan of gaat u doen om naast andere beroepsgroepen ook politiemensen met long covid te laten ondersteunen, waaronder financiële steun?
Binnen het stelsel beroepsziekten en dienstongevallen maken politiemensen van wie de post- COVID-19 klachten beroepsgerelateerd zijn ook aanspraak op vergoeding van materiële schade. Zoals gezegd handelt de politie hierbij reeds vooruitlopend op het nieuwe stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, mits betrokkenen hiermee instemmen.
Daarnaast zijn er door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verschillende maatregelen getroffen ter algemene ondersteuning van eenieder met post- COVID-19 klachten. Hierbij gaat het onder andere om het doen van (inter)nationaal onderzoek naar de diagnose en behandeling van post- COVID-19, het organiseren van voorlichting en ondersteuning voor mensen die kampen met post- COVID-19 én tijdelijk vergoeden van paramedische herstelzorg vanuit het basispakket. Op 1 juni jl. is uw Kamer door de Minister van VWS geïnformeerd over de stand van zaken rond post-COVID-19, waaronder het startschot met betrekking tot de inrichting van de meerjarenonderzoeksagenda en het expertisenetwerk.5
Een hardnekkige misstandencultuur bij Defensie. |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de conclusie van het artikel «Die melding van jou... daar doen we niks mee» dat het (nog steeds) zeer moeilijk is een misstand bij Defensie aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in NRC. Defensie werkt doorlopend aan een veilige werkomgeving voor alle medewerkers waarin iedereen zich veilig voelt om meldingen te doen. Defensie probeert dan ook het melden van vermoedens van integriteitsschendingen en vermoedelijke misstanden zo makkelijk mogelijk te maken. Op dit moment kunnen deze meldingen onder meer gedaan worden bij de direct of hogere leidinggevende, de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID), het extern bemenste Meldpunt Integriteit Defensie (MID) of bij een vertrouwenspersoon integriteit. Daarnaast kan een medewerker die een vermoeden van een misstand wil melden zich ook richten tot het onafhankelijke Huis voor Klokkenluiders. Hiermee bestaan voor melders van misstanden verschillende mogelijkheden om een misstand aan te kaarten.
Ik betreur het dan ook dat de (oud-)medewerkers die in NRC aan het woord komen geen positieve ervaringen hebben. Dit laat zien dat sociale veiligheid en integriteit onze blijvende aandacht verdienen en Defensie zich moet blijven verbeteren.
Naar aanleiding van de berichtgeving in NRC vind ik het belangrijk toe te lichten wanneer sprake is van een (melding van een vermoeden van een) integriteitsschending en een (melding van een vermoeden van een) misstand.
Een integriteitsschending is een ruim begrip. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om ongewenst gedrag (onder andere (seksuele) intimidatie, discriminatie, agressie en pesten), fraude, corruptie of misbruik van bevoegdheid. Een bijzondere categorie binnen de integriteitsschendingen is de zogenaamde «misstand». In de Wet bescherming klokkenluiders wordt beschreven wanneer hiervan sprake is. Dat is in de eerste plaats het geval bij een schending (of een gevaar voor een schending) van het Unierecht. Bijvoorbeeld bij een inbreuk op een verordening of richtlijn van de Europese Unie. In de tweede plaats is sprake van een misstand bij een handeling of nalatigheid waarbij het maatschappelijk belang in het geding is en – kort samengevat – sprake is van (i) een schending van een wettelijk voorschrift of interne regels of (ii) een gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid van personen, de aantasting van het milieu of het goed functioneren van de openbare dienst als gevolg van een onbehoorlijke wijze van handelen of nalaten. In de praktijk is een (melding van een vermoeden van een) misstand niet vaak aan de orde. Vaker gaat het om een (melding van een vermoeden van een) integriteitsschending in meer algemene zin.
Kunt u bevestigen dat er intimiderende acties plaats hebben gevonden, zoals het losdraaien van autowielbouten? Zo ja, bent u bereid dat strafrechtelijk te laten onderzoeken en zo nodig vervolging in te stellen tegen de daders?
Ik stel voorop dat ik intimiderende acties afkeur. Een medewerker die een mogelijk strafbaar feit wil aankaarten, kan dit doen door bij zijn commandant dan wel leidinggevende een melding te maken en door aangifte te doen bij de Koninklijke Marechaussee of de Nationale Politie, zodat hiernaar onderzoek verricht kan worden. Het Openbaar Ministerie beslist over het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Er zijn verschillende situaties onder de aandacht gebracht waarbij mogelijk sprake was van het losdraaien van autowielbouten. De Koninklijke Marechaussee heeft hiernaar uitgebreid en langdurig onderzoek gedaan. Dit onderzoek heeft niet geleid tot een verdachte en er is niet vastgesteld met welke reden de autowielbouten zijn losgekomen. Op basis van dit resultaat en vanwege onvoldoende nadere opsporingsindicaties is het onderzoek gestopt.
Passen deze ervaringen in de conclusie van de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht dat een op de drie respondenten in de afgelopen drie jaar grensoverschrijdende opmerkingen heeft ervaren tijdens het werken bij Defensie, of zijn ze afwijkend? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK) tekende in zijn themarapport ervaringen met grensoverschrijdende opmerkingen op. Signalen zoals opgetekend door de IGK en NRC worden binnen Defensie gezien als (vermoedens van) integriteitschendingen.
Is het juist te constateren dat «toepassing naar letter en geest van de Europese richtlijn voor klokkenluiders» vooral een mentale of culturele kwestie is? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik uw Kamer op 3 februari 2023 berichtte vind ik het belangrijk dat Defensie de Europese richtlijn en de daarop gebaseerde nationale wetgeving «naar de letter en de geest» uitvoert. Ik schreef nog een aantal actiepunten te onderkennen nu de Wet bescherming klokkenluiders is ingevoerd. Dit betreffen aanpassingen doorvoeren in het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD), medewerkers die betrokken zijn bij het behandelen van meldingen bijscholen op het toepassen van de uitgebreide definitie van een misstand en de procesbeschrijving inzake misstanden op enkele punten tekstueel in overeenstemming brengen met de nieuwe wet (Kamerstuk 36 200 X, nr. 66). Verder gaf ik in mijn brief van 3 februari aan de uitvoering van de Europese richtlijn en de daarop gebaseerde nationale wetgeving extern te laten valideren. De uitkomsten daarvan worden vervolgens gebruikt om beleid en regelgeving ten aanzien van de sociale veiligheid en integriteit bij Defensie verder te verbeteren.
Deelt u tevens de conclusie dat Defensie er niet in slaagt een cultuur door te voeren waarin zaken bespreekbaar zijn en ook fouten gemaakt kunnen worden, een die beter wordt door dingen die fout lopen op een goede manier op te lossen? Zo ja, wat zijn uw vervolgmaatregelen? Zo nee, waarom niet?4
Ik deel deze conclusie niet, in zoverre dat Defensie er nog niet is, maar goede stappen maakt. We zien signalen dat de maatregelen binnen de organisatie een positieve invloed hebben. Een voorbeeld hiervan is de toename in het aantal meldingen van vermoedelijke integriteitsschendingen de afgelopen jaren.
Ik wil benadrukken dat Defensie doorlopend werkt aan een cultuur waarin we elkaar aanspreken op ongewenst gedrag, we het maken van fouten bespreekbaar maken en het leren van en met elkaar de norm is. Een positieve meldcultuur waarbij medewerkers zich durven te melden is hier onderdeel van.
Sinds het uitkomen van het rapport van de Commissie-Giebels in oktober 2018 hebben wij op basis van het plan van aanpak sociale veiligheid verschillende verbetermaatregelen getroffen, zoals het verbeteren van het integriteitsbeleid en het verder professionaliseren en vereenvoudigen van het meldproces. Een belangrijk onderdeel van het verbeterde meldproces is het voorzien in (na)zorg voor melders. Onderdeel hiervan is met de melder bespreken hoe het meldproces is ervaren.
Ik onderken dat sommige verbetermaatregelen nog niet (volledig) het gewenste effect hebben bereikt. Dit geldt voornamelijk voor de ingezette cultuurverandering en voor de rol en het voorbeeldgedrag van leidinggevenden.
Deelt u de conclusie van Giebels dat het monitoringsbeleid op misstanden niet van de grond is gekomen? Zo nee, waarom niet?
NRC meldt dat de Commissie-Giebels twee jaar nadat zij haar rapport had opgeleverd, werd uitgenodigd door Defensie om te horen welke maatregelen naar aanleiding van het rapport waren genomen. NRC schrijft dat de Commissie positief verrast was, maar geen antwoord kreeg op de vraag hoe Defensie monitort of de maatregelen effect hebben.
Op verschillende momenten zijn de maatregelen die getroffen zijn op het gebied van sociale veiligheid en integriteit getoetst op effectiviteit. Doorlopend evalueert Defensie bestaand beleid. Zo is recent het integriteitsbeleid herzien en vastgesteld (Kamerstuk 36 124, nr. 8). Daarnaast heeft een evaluatie plaatsgevonden van het MID en de COID, conform de motie van de leden Belhaj en Kerstens (Kamerstuk 35 000 X, nr. 97). Hierover heb ik uw Kamer op 5 juli 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 35 925 X, nr. 88).
Verder heeft de Visitatiecommissie zich onder andere gebogen over de effectiviteit van maatregelen op het gebied van sociale veiligheid. De Visitatiecommissie heeft op grond van door Defensie aangeleverde documenten en eigen bezoeken, zich een beeld gevormd van de kwaliteit van de professionals en de organisatorische eenheid. Hieruit kwam naar voren dat Defensie stappen gemaakt heeft en aan het zetten is ter verbetering van de sociale veiligheid. Ook werd geconcludeerd dat een aantal aspecten nog verdere aandacht nodig hebben, zoals het realiseren van een registratiesysteem voor integriteitsschendingen, meldingen en klachten. Defensie werkt naar dit systeem toe. Hier zijn al stappen in gezet. De voortgang verloopt echter traag door prioritering in ICT-projecten en beperkte beschikbare capaciteit voor deze projecten.
Voorts heeft Defensie in 2018 de Inspectie Veiligheid Defensie (IVD) opgericht om toezicht te houden op de kwaliteit van de taakuitvoering en de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van fysieke en sociale veiligheid. Zo voert de IVD bijvoorbeeld een themaonderzoek uit naar sociale veiligheid (Kamerstuk 36 200 X, nr. 55).
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn er sinds publicatie van het rapport van de commissie-Giebels in 2018 gesloten met personeel dat een misstand in de Defensieorganisatie had aangekaart? Wat was het laagst toegekende bedrag en wat het hoogste? Wat is het totale bedrag dat daarmee gemoeid was?
Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst die in de wet is geregeld (artikel 7:900 BW). Het is een overeenkomst waarbij partijen afspraken maken ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt. Vaststellingsovereenkomsten worden bijvoorbeeld gesloten om een schadeclaim af te wikkelen of om een arbeidsovereenkomst of aanstelling te beëindigen. Omdat het onderwerp van vaststellingsovereenkomsten sterk uiteen kan lopen, is niet een specifieke post op de balans van Defensie aan te wijzen waar overeenkomsten waarbij financiële afspraken zijn gemaakt onder vallen.
Het komt voor dat Defensie een vaststellingsovereenkomst sluit met een (voormalig) medewerker. Bijvoorbeeld om afspraken te maken over een verzoek tot schadevergoeding van een (voormalig) medewerker met bijvoorbeeld een posttraumatische stressstoornis (PTSS) of om een aanstelling met wederzijds goedvinden te beëindigen. Van belang is dat er in het algemeen geen verplichting bestaat om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Een vaststellingsovereenkomst komt alleen tot stand met instemming van de (voormalig) medewerker.
Defensie heeft vaststellingsovereenkomsten gesloten met (voormalig) medewerkers die een vermoeden van een misstand hebben gemeld. Dit is, voor zover wij thans kunnen nagaan, sinds de publicatie van het rapport van de Commissie-Giebels zeven keer voorgekomen. In al deze gevallen is de (voormalig) medewerker daarbij bijgestaan door een jurist. Overigens is in al deze gevallen de melding van het vermoeden van een misstand gedaan vóór publicatie van het rapport van de Commissie-Giebels en hielden vijf van deze meldingen verband met één casus. In deze zeven vaststellingsovereenkomsten zijn geen afspraken gemaakt die de melders beletten om te spreken over het gemelde vermoeden van een misstand.
Onder mijn verantwoordelijkheid is het uitgangspunt dat in een vaststellingsovereenkomst geen afspraak wordt gemaakt die een melder belet om te spreken over het gemelde vermoeden van een misstand. Mocht een dergelijk afspraak toch in een vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen, dan zal Defensie de melder hier niet aan houden (afgezien van wettelijke en op andere (interne)regelgeving gebaseerde geheimhoudingsverplichtingen).
Ik wil graag benadrukken dat Defensie geen vaststellingsovereenkomsten sluit met het doel om een melding van het vermoeden van een misstand toe te dekken. Indien financiële afspraken worden gemaakt, is van een afkoopsom dan ook geen sprake. Defensie doet geen mededelingen over de inhoud van financiële afspraken die door Defensie en melders van een vermoeden van een misstand zijn gemaakt en vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. In de gevallen waarin als onderdeel van de vaststellingsovereenkomst door partijen financiële afspraken zijn gemaakt, geldt in algemene zin dat de inhoud van deze afspraken afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval. Hierbij wordt recht gedaan aan de in dat specifieke geval geldende belangen en omstandigheden.
Onder welke post zijn uitbetalingen aan (oud-)werknemers in verband met vaststellingsovereenkomsten te vinden in de jaarverslagen van Defensie?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de analyse dat naar aanleiding van interne klachten over de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) de positie van de COID verzwakt was? Zo nee, waarom niet?
Deze analyse deel ik niet. Ik informeerde uw Kamer op 4 oktober 2022 en 3 februari 2023 over de Commissie van Onderzoek en Advies die is ingesteld naar aanleiding van meldingen van het vermoeden van misstanden bij de afdeling onderzoek van de COID (Kamerstukken 36 200 X, nr. 50 en 66). Zoals ik aangaf voert de Commissie nu een cultuur- en leeronderzoek uit. Nadat de Commissie het onderzoek heeft voltooid, zal ik uw Kamer berichten over de resultaten van dit onderzoek. Daarbij zal uiteraard rekening worden gehouden met de privacy van alle betrokkenen.
De Commissie heeft onlangs bij de secretaris-generaal aangegeven meer tijd nodig te hebben om tot een goede afronding van het onderzoek te komen. Daarop heeft de secretaris-generaal de termijn voor de Commissie verlengd tot in juni 2023.
Deelt u de analyse dat de COID niet echt onafhankelijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik herken mij niet in het predicaat dat er een repressieve groepscultuur bij Defensie zou heersen. Defensie werkt doorlopend aan een cultuur waarin we elkaar aanspreken op ongewenst gedrag, we het maken van fouten bespreekbaar maken en leren van elkaar de norm is. Een positieve meldcultuur is hier onderdeel van; wij stimuleren medewerkers juist om meldingen te doen.
Verder deel ik niet de analyse dat de COID onvoldoende onafhankelijk is. Om de onafhankelijkheid van de COID te waarborgen is deze direct onder de secretaris-generaal en daarmee buiten de commandantenlijn gepositioneerd. Verder verricht de COID zelfstandig en onafhankelijk onderzoek. Voorts heeft de COID sturende bevoegdheden op het proces richting commandanten ten aanzien van onderzoeken naar klachten, integriteitsmeldingen en meldingen van vermoedelijke misstanden (Kamerstuk 35 000 X, nr. 13). Hierdoor heeft de COID de positie en bevoegdheden om haar taken onafhankelijk uit te voeren. Op dit moment zie ik dan ook geen reden om de COID op te heffen.
Hoe staat u tegenover het idee om de COID op te heffen omdat het er niet effectief in slaagt opvolging te geven aan een acceptabele afhandeling van klachten en aan het opheffen van de repressieve groepscultuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid een extern, onafhankelijk meldpunt mogelijk te maken met niet van Defensie afhankelijke mensen die een bindend advies kunnen geven? Zo nee, waarom niet?
Defensie beschikt reeds over een onafhankelijk meldpunt, namelijk het MID. Zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer in 2019 liet weten, is dit meldpunt extern bemenst, valt dit organiek rechtstreeks onder de secretaris-generaal en staat dit los van de COID (Kamerstuk 35 000 X nr. 86).
Als uitgangspunt geldt dat klachten en meldingen binnen Defensie zelf worden behandeld. Ten eerste omdat dit bijdraagt aan het veranderen van de cultuur waarbij de organisatie kan leren van klachten en leidinggevenden hierop sneller kunnen acteren, maar juist ook aangesproken kunnen worden. Ten tweede heeft Defensie een wettelijke verplichting om zelf klachten in behandeling te kunnen nemen. Zo stelt de algemene wet bestuursrecht dat het aan een bestuursorgaan is om klachten zelf in behandeling te nemen. Ook heeft Defensie een wettelijke verplichting om een procedure voor de behandeling van meldingen van integriteitsschendingen en vermoedens van misstanden intern te borgen. Ik acht het daarmee vanuit de zorg voor het personeel van belang dat Defensie zelf verantwoordelijkheid draagt voor de afhandeling van klachten, integriteitsmeldingen en meldingen van vermoedens van misstanden (Kamerstuk 35 000 X, nr. 86). Verder is de positionering van het MID in lijn met de bevindingen van de Commissie-Giebels. Zij prefereert een intern meldpunt boven een extern meldpunt vanwege de acceptatie (Kamerstuk 34 775 X, nr. 130).
Verder kan een medewerker die een vermoeden van een misstand wil melden zich richten tot het onafhankelijke Huis voor Klokkenluiders.
Het decoratiestelsel |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek blijkt dat 36% van de Nederlanders voorstander is van een republiek?1, 2
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat er mensen zijn die een lintje weigeren omdat het een koninklijke onderscheiding is?
Ik herken deze problematiek niet. Wanneer iemand wordt voorgedragen voor een onderscheiding, wordt altijd nagegaan of diegene prijs stelt op een dergelijk eerbetoon. Het komt een enkele keer voor dat een onderscheiding toch wordt geweigerd. De reden voor weigering komt vaak voort uit bescheidenheid. Betrokkene wil niet in de publiciteit of in het middelpunt van de belangstelling staan of men vindt dat anderen evenzo, zo niet meer, in aanmerking zouden moeten komen voor de onderscheiding.
Bent u bekend met het feit dat andere monarchieën, zoals Canada en Denemarken, wel een vorm van niet-koninklijke onderscheidingen voor bijzondere inzet kennen?
Ja. In landen met een constitutionele monarchie worden nationale onderscheidingen vrijwel altijd ingesteld door of namens het staatshoofd. Ook in Nederland is dit het geval. De door of namens het staatshoofd ingestelde onderscheidingen worden gezien als de hoogste nationale onderscheidingen. Onderscheidingen die niet door of namens het staatshoofd zijn ingesteld, worden doorgaans beschouwd als een lagere vorm van eerbetoon. Ook Nederland kent nu al dergelijke onderscheidingen.
Bent u bereid om in Nederland ook een (vorm van een) niet-koninklijke onderscheiding te introduceren om mensen te erkennen voor hun bijzondere inzet? Zo nee, waarom niet?
Een koninklijke onderscheiding in Nederland is een onderscheiding die door de staat is ingesteld bij wet, algemene maatregel van (rijks)bestuur (AMvB) of een ander koninklijk besluit en wordt bij koninklijk besluit aan iemand toegekend. Een koninklijk besluit tot toekenning van een onderscheiding wordt, net als een wet, een AMvB of ander koninklijk besluit van algemene strekking, altijd gecontrasigneerd door een Minister. Een koninklijke onderscheiding is dus, in tegenstelling tot wat wel eens wordt gedacht, geen persoonlijke gunst van de Koning. De rol van de Koning is ook in het decoratiestelsel die van staatshoofd.
Voor een zinvolle vergelijking van het Nederlandse decoratiestelsel met dat van Canada, Denemarken of een ander land is dieper inzicht nodig in de specifieke staatsrechtelijke en historische contexten van die landen.Dat is belangrijk omdat het begrip «koninklijke onderscheiding» in Nederland op belangrijke punten anders wordt gedefinieerd dan in veel andere (Europese) landen. Soms heeft onze definitie van «koninklijke onderscheiding» in het buitenland zelfs nauwelijks een equivalent. In Canada gebruikt men bijvoorbeeld de termen «nationale ridderorden», «provinciale ridderorden» en lager geachte «nationale onderscheidingen» om de verschillende categorieën onderscheidingen en hun samenhang te duiden. Bovendien verschilt de inrichting van de toekenningsprocedure sterk per land en heeft de Nederlandse procedure, zover thans bekend, meer overeenkomsten met bijvoorbeeld Frankrijk dan met Denemarken. Ten slotte valt de feitelijke toekenning van koninklijke onderscheidingen niet in ieder land onder de ministeriële verantwoordelijkheid zoals dat in Nederland wel het geval is.
Omdat niet-koninklijke onderscheidingen, althans onderscheidingen die niet worden toegekend door het staatshoofd, internationaal gezien als lagere onderscheidingen, ligt het niet in de rede om dergelijke onderscheidingen in te stellen voor gevallen waarin een koninklijke onderscheiding op zijn plaats is.
Bent u bekend met het bericht «Marion Bloem schrikt van snelle brief met verzoek om lintje van overleden man terug te sturen»?3
Ja. Naar aanleiding van haar bericht heeft de Kanselarij der Nederlandse Orden mevrouw Bloem een persoonlijke brief gestuurd over de situatie.
Vindt u deze werkwijze, zoals ook toegelicht in de Kamerbrief d.d. 9 maart 2011 namens de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, nog gepast? Welke mogelijkheden ziet u om de termijn waarna de Kanselarij der Nederlandse Orden het koninklijke lintje terugvraagt indien deze nog niet is teruggestuurd, op te rekken en/of de borgsom om het lintje in bezit te houden te verlagen of in z’n geheel af te schaffen?4
Het opvragen van onderscheidingen na overlijden (en na een bevordering in een hogere riddergraad) is gebaseerd op het koninklijk besluit van 4 augustus 1954. Daarin is geregeld dat onderscheidingen op naam en uitsluitend aan gedecoreerden in bruikleen worden verstrekt. Deze informatie is onderdeel van een brief met felicitaties en wetenswaardigheden die aan gedecoreerden wordt verstrekt wanneer deze de onderscheiding in ontvangst neemt. Tussen zes en acht weken na overlijden van een gedecoreerde wordt een condoleancebrief verstuurd waarin de keuze wordt geboden om de onderscheiding terug te sturen of in bruikleen te behouden.
Daar waar vanuit nabestaanden wordt aangegeven dat terugsturen op korte termijn moeilijk is om emotionele of praktische redenen, wordt maatwerk betracht en altijd uitstel verleend. Ook ten aanzien van het voldoen van een borgsom ter verkrijging van bruikleen wordt vaak maatwerk betracht.
Tevens ontvangen gedecoreerden naast de onderscheiding ook een oorkonde als blijk van waardering voor hun maatschappelijke verdiensten. Deze is voor de nabestaanden een blijvende herinnering.
Ik begrijp dat nabestaanden moeite kunnen hebben met het retourneren van de onderscheiding na het verlies van hun dierbare. Desondanks vind ik dat de huidige werkwijze voldoende oog heeft voor de menselijke maat en ruimte biedt voor maatwerk.
Bent u bereid zich in te spannen om postuum erkenning van de Nederlandse overheid via een (niet-koninklijke) onderscheiding mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Bij een deel van de Nederlandse staatsonderscheidingen is postume toekenning al mogelijk. Dit betreft vooral onderscheidingen voor dapperheid en operationele (militaire) inzet in conflictgebieden. Dit is een internationaal gebruik en volgt uit het feit dat iemand aan een dappere daad of inzet in conflictgebieden kan komen te overlijden.
Het ligt niet in de rede om dit ook voor andere onderscheidingen mogelijk te maken, zoals de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau. Ridderorden wereldwijd zijn, sinds hun ontstaan, in essentie verenigingen van mensen die zich op bijzondere wijze inzetten voor staat en maatschappij. Om die reden is een benoeming in een civiele ridderorde alleen mogelijk als de te benoemen persoon nog in leven is en krijgt deze de onderscheiding in bruikleen, zoals ik hierboven beschrijf. Nederland volgt hiermee wat internationaal gebruikelijk is.
Het artikel 'Als tweederangsburgers opgehokt: in één jaar vijf arbeidsmigranten vermoord door huisgenoten' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het door RTL Nieuws geschetste beeld dat er in het afgelopen jaar in elk geval vijf dodelijke slachtoffers zijn na geweldsincidenten tussen arbeidsmigranten?1
Voor ik feitelijk inga op deze vraag wil ik benoemen dat ieder slachtoffer van een geweldsincident er één te veel is. Daarbij doet het er niet toe wat voor achtergrond iemand heeft of met welke reden iemand in Nederland verblijft. Wat betreft de situatie van kwetsbare arbeidsmigranten zetten we belangrijke stappen met de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Voldoende en nette huisvesting voor arbeidsmigranten is hier een belangrijk onderdeel van. Een fatsoenlijke woonsituatie is een belangrijke basis voor ieders welzijn, om bijvoorbeeld te kunnen ontspannen na een werkdag.
De politie heeft aangegeven dat zij het aantal dodelijke slachtoffers na geweldsincidenten, of het aantal of soort geweldsincidenten, tussen arbeidsmigranten niet uit de politiesystemen kan halen. Een soort geweldsincident en/of dodelijk slachtoffer wordt geregistreerd onder een specifieke feitcode (bijvoorbeeld mishandeling). Daarbij wordt niet specifiek aangegeven of dit een arbeidsmigrant betrof. Hierdoor zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of bij geweldsincidenten arbeidsmigranten betrokken zijn. Het is voor de politie echter niet haalbaar om elke specifieke (doel)groep te registreren. Dit vraagt ook aanpassingen in de ICT-systemen van de politie.
Deelt u het beeld dat dit soort incidenten, als gevolg van slechte woon- en werkomstandigheden en problemen met de mentale gezondheid (steeds) vaker voorkomen?
Zoals genoemd in het antwoord bij vraag 1 is het niet mogelijk om te constateren dat dit soort incidenten (steeds) vaker voorkomen bij arbeidsmigranten en wat de (directe) oorzaken hiervan zijn. Uit onderzoek van Pharos blijkt dat de werk- en woonomstandigheden van arbeidsmigranten impact hebben op hun mentale gezondheid. Arbeidsmigranten kunnen stress ervaren door de onzekerheid omtrent waar en hoe lang ze ergens kunnen werken. Het is ook bekend dat arbeidsmigranten soms al problemen in het thuisland hebben waardoor ze in Nederland kwetsbaarder zijn in de soms stressvolle situaties die zij ervaren rondom werk en huisvesting. Bedrijven hebben een belangrijke verantwoordelijkheid jegens arbeidsmigranten die zij actief in het buitenland werven, naar Nederland laten komen en hier werk en woonruimte aanbieden. Bedrijven moeten zorgen voor fatsoenlijk werk en nette huisvesting. Zij moeten ook uit goed werkgeverschap aan de voorkant screenen of het verantwoord is dat mensen, met eventuele persoonlijke problematiek, hun thuisland verlaten om in Nederland te werken.
Kunt u delen over welke specifieke data u beschikt ten aanzien van geweldsincidenten onder arbeidsmigranten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe duidt u de opwaarts lijkende trend ten aanzien van geweldsincidenten onder arbeidsmigranten? Welke oorzaken en welke oplossingen ziet u? Wat wordt er nu al ondernomen op dit gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat niet alle rechterlijke uitspraken van steekpartijen en mishandelingen van arbeidsmigranten door arbeidsmigranten op huisvestingslocaties voor arbeidsmigranten gepubliceerd worden?
Het klopt dat de Rechtspraak niet alle uitspraken publiceert. Of de verdachte in een rechterlijke uitspraak een arbeidsmigrant is speelt hierin geen rol. Dit niet wordt geregistreerd, zoals ook aangegeven in het antwoord onder vraag 1. In het besluit selectiecriteria uitsprakendatabank Rechtspraak.nl staat omschreven welke uitspraken in principe worden gepubliceerd. Hierin staat ook beschreven dat een uitspraak altijd gepubliceerd wordt wanneer het een strafzaak betreft waarin de tenlastelegging (mede) is gebaseerd op een delict omschreven in titel XIX van het Wetboek van strafrecht (misdrijven tegen het leven gericht). Ook uitspraken in zaken die publieke media aandacht hebben gehad of een jurisprudentiescheppend karakter hebben, worden in beginsel gepubliceerd.
Zo ja, klopt het dat deze informatie in het geheel niet uit de systemen te halen valt? Zo ja, ziet u dit als een onwenselijk feit? Welke mogelijkheden ziet u om hier verandering in aan te brengen?
Het klopt dat informatie waarmee vastgesteld kan worden of een verdachte een arbeidsmigrant is, niet in de systemen van de Rechtspraak wordt vastgelegd. Juridisch is het ook niet relevant of de verdachte een arbeidsmigrant is. De beschikbare systemen hebben tot doel managementinformatie vast te leggen, zoals gegevens van zaken die relevant zijn voor de bekostiging. Ook daarvoor is de achtergrond van een verdachte niet relevant.
Klopt het dat de politie niet in staat is om de geweldsincidenten, de meldingen die erover worden gedaan, en de aangiftes te inventariseren? Zo ja, ziet u dit als een onwenselijk feit? Welke mogelijkheden ziet u om hier verandering in aan te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er ander wetenschappelijk onderzoek of zijn er anderszins data die inzicht geven in de prevalentie van dit soort incidenten?
De aandacht voor gewelddadige incidenten komt regelmatig terug in verschillende rapporten zoals in het rapport uit 2022 van Onderzoeksinstituut IVO «Midden- en Oost-Europese werknemers in kwetsbare posities – Handvatten voor preventie en terugdringen van dakloosheid en verslaving». Dit geeft echter geen beeld van dit soort incidenten over de gehele groep van arbeidsmigranten verblijvend in Nederland. Wetenschappelijke onderzoeken of data hierover zijn mij niet bekend.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is om meer inzicht te krijgen in hoe vaak dit soort incidenten voorkomen, of er sprake is van een stijging of daling van dit soort incidenten en wat de achtergronden zijn, zodat er adequaat beleid gemaakt kan worden om arbeidsmigranten veilig te houden? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u zou willen zetten om hier meer duidelijkheid over te geven?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De specifieke (doel)groep arbeidsmigranten, is net als andere groepen, niet uit de politiesystemen te halen. Hier kunnen dan ook geen stappen op gezet worden. Het is van belang dat we de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in den brede adequaat en structureel verbeteren. Dit doen we door onder andere met sociale partners en medeoverheden de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit te voeren waaronder de aanstaande inwerkingtreding van de Wet goed verhuurderschap en door in te zetten op een verbeterde informatiepositie van arbeidsmigranten. In het antwoord onder vraag 10 wordt hier verder op ingegaan. Over de voortgang van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd middels de Jaarrapportage Arbeidsmigranten.
Op welke wijze wordt het laagdrempelig mogelijk gemaakt voor arbeidsmigranten om problemen in (gedeelde) huisvesting te melden? Waar kunnen zij terecht – in aanmerking nemend dat zij wellicht slecht bekend zijn met/bij Nederlandse instanties – als de werkgever/verhuurder geen stappen onderneemt bij zorgelijke signalen?
Op 1 juli treedt de Wet goed verhuurderschap in werking. Deze wet introduceert een landelijke basisnorm voor goed verhuurderschap in de vorm van algemene regels, waaraan verhuurders en verhuurbemiddelaars zich dienen te houden. De algemene regels zien in relatie tot arbeidsmigranten onder meer toe op het informeren van arbeidsmigranten over hun rechten en plichten ten aanzien van het gehuurde in een voor hun begrijpelijke taal. Gemeenten moeten daarnaast een laagdrempelig meldpunt instellen waar anoniem en kosteloos meldingen kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag. Bij andere type meldingen kan het meldpunt de persoon doorverwijzen naar de juiste instanties. Wanneer er sprake is van bijvoorbeeld geweldsincidenten zullen gemeenten doorverwijzen naar de politie om melding te doen.
Daarnaast wordt er gewerkt aan het verbeteren van de informatievoorziening voor arbeidsmigranten, zodat zij beter hun weg kunnen vinden bij de Nederlandse instanties. Gemeenten kunnen in de loop van dit jaar de MYinfoNLapp gaan gebruiken voor lokale en landelijke informatie aan hun arbeidsmigranten. Het kabinet voert een pilot uit in Noord-Brabant om informatievoorziening en dienstverlening voor EU-arbeidsmigranten te versterken. Dit omvat onder meer een online en fysiek meldpunt waar misstanden met betrekking tot de veilige woon-, werk- en leefomgeving op een laagdrempelige manier kunnen worden gemeld en opgevolgd. Hierbij wordt aansluiting gezocht met het meldpunt dat onder de Wet goed verhuurderschap wordt ingesteld.