Het feit dat veel ggz patiënten mogelijk geen vergoeding van hun zorg krijgen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat meer dan de helft van de 27 grootste ggz-instellingen nog steeds geen contract met een zorgverzekeraar hebben? Kan aangegeven worden welke zorgverzekeraars nog niet alle contracten met ggz-instellingen rond hebben?1
Het is mij bekend dat de contractering voor 2023 moeizaam op gang is gekomen. Zowel de NZa als ZN geven aan dat er inmiddels vaart in de contractering zit. De NZa heeft een uitvraag gedaan bij zorgverzekeraars over de stand van zaken van de contractering per 31 januari 2023. Voor de GGZ instellingen geldt dat 73% van de instellingen die een contract aangeboden hebben gekregen van de zorgverzekeraar, het contract hebben getekend. Dit is een gemiddelde van alle zorgverzekeraars. Er hebben 9 van de in totaal 10 zorgverzekeraars gereageerd op de uitvraag van de NZa. Het percentage getekende contracten varieert tussen zorgverzekeraars van 51% tot 91%. Er is één zorgverzekeraar die verwacht geen contracten voor 2023 meer te sluiten met GGZ instellingen. Zorgverzekeraars verwachten dat nog gemiddeld 20% van de zorgaanbieders die een contract hebben aangeboden gekregen en nog niet hebben getekend, op korte termijn alsnog zullen tekenen.
Wat vindt u ervan dat veel mensen die ggz-zorg ontvangen niet weten in hoeverre hun zorg zal worden vergoed?
Mocht voor een verzekerde met een lopende behandeling die in 2022 is gestart blijken dat de zorgverzekeraar het contract met de betreffende zorgverlener over 2023 heeft beëindigd, dan is wettelijk bepaald dat de zorgverzekeraar de zorg voor die zorgaanbieder blijft vergoeden (artikel 13.5 Zvw). Voor verzekerden met een lopende behandeling in 2022 heeft het (nog) niet gesloten zijn van een contract dus geen gevolgen voor de behandeling.
Voor de groep die zorg ontvangt vanaf 1 januari en later geldt dat de zorgaanbieder volgens de regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa verplicht is om de consument te informeren over datgene wat van belang is om een weloverwogen keuze te maken om zorg te vergelijken en ontvangen. Hieronder valt ook informatie over het al dan niet hebben van een contract met de verzekeraar van de verzekerde.
Daarnaast moet de zorgverzekeraar, zoals in de regeling informatieverstrekking ziektekosten verzekeraars aan consumenten van de NZa staat vermeldt, heldere informatie verschaffen richting de verzekerde of de keuze voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder leidt tot een vergoedingsbeperking. Evenals wat de hoogte is van het percentage van de vergoeding bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Mocht er geen sprake zijn van een contract, dan moet de zorgverzekeraar hier richting de verzekerde transparant over zijn en ondubbelzinnig duidelijk maken wat de gevolgen kunnen zijn voor de verzekerde.
Als de verzekeraar transparant heeft aangegeven dat er (nog) geen contract is gesloten met de aanbieder (evenals de eventuele gevolgen), dan heeft hij de verzekerde daarmee voldoende geïnformeerd. De verzekerde is daarmee in staat om een bewuste keuze te maken, evenals het risico van de eventuele gevolgen. Het kan in deze situatie niet zo zijn dat een verzekerde een behandeling onverwachts moet afbreken omdat de zorg niet meer wordt geleverd, met eventuele schade tot gevolg. Het is wel mogelijk dat de zorg in deze situatie niet volledig wordt vergoed en de verzekerde in deze situatie een deel van de rekening zelf zal moeten betalen.
Bent u het eens dat dit voor patiënten een extra belasting vormt en zelfs schadeijk kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen als zij hun verzekerden niet eens kunnen vertellen welke zorg op hun polis wordt vergoed?
De wettelijke zorgplicht van verzekeraars betekent dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, kan een verzekeraar ook richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is en daarmee aan zijn zorgplicht voldoen. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen.
Moeten patiënten die vanaf 1 januari zorg ontvangen, en later in het jaar ontdekken dat hun zorgverzekeraar geen contract heeft met hun behandelaar, hun behandeling zelf betalen? Zo nee, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo ja, hoe kan het dat zij voor hoge extra kosten komen te staan, terwijl zij wel verzekerd zijn en premie betalen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Moeten patiënten die vanaf 1 januari zorg ontvangen, en later in het jaar ontdekken dat hun zorgverzekeraar geen contract heeft met hun behandelaar, hun behandeling afbreken en bij een andere behandelaar opnieuw beginnen? Zo nee, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo ja, hoe schadelijk denkt u dat dit voor hen is?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u het eens dat wanneer mensen gedwongen worden om naar een andere behandelaar over te stappen omdat er geen contract (meer) is met hun zorgverzekeraar, er geen sprake meer is van vrije artsenkeuze? Wat vindt u daarvan?
Het is belangrijk dat patiënten voldoende keuze hebben en ook blijven houden uit kwalitatief goede hulpverleners. Dit betekent echter niet dat de kosten van alle zorgverleners in alle gevallen bij alle polissen volledig vergoed dienen te worden, omdat daar een prijs tegenover staat en verzekerden daar een keuze in kunnen maken. Verzekerden kunnen namelijk kiezen voor een (natura)polis bij een zorgverzekeraar die aangeeft de zorg te vergoeden bij de gewenste zorgaanbieder. Daarnaast kan een verzekerde ook kiezen voor een restitutiepolis. Een restitutiepolis maakt immers geen onderscheid tussen gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorgaanbieders. In het huidige stelsel hebben patiënten in mijn optiek daarmee keuzevrijheid om te kiezen voor de zorgverlener die bij hem of haar past.
In hoeverre zijn er wel contracten afgesloten met andere ggz-zorgverleners dan de 27 grote instellingen?
De NZa heeft in de uitvraag aan zorgverzekeraars onderscheid gemaakt tussen GGZ-instellingen en vrijgevestigden. De resultaten die betrekking hebben op de GGZ-instellingen worden beschreven in antwoord 1. Voor wat betreft de vrijgevestigden heeft op 31 januari 2023 85% van de zorgaanbieders die een contract aangeboden heeft gekregen van de zorgverzekeraars het contract getekend.
Bent u het eens dat verzekerden onvolledig geinformeerd worden wanneer zij hun keuze voor een zorgverzekering moeten maken, wanneer op 12 november wel de premie maar niet de contracten bekend zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u in de wet opnemen dat naast de hoogte van de premie ook de afgesloten contracten bekend moeten zijn op 12 november?
Voor verzekerden is vooral van belang of hun zorg vergoed wordt en of zij hierover goed geïnformeerd zijn door de zorgverzekeraar. Conform de regeling informatieverstrekking door ziektekostenverzekeraars moeten zorgverzekeraars heldere informatie verschaffen richting de verzekerde of de keuze voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder leidt tot een vergoedingsbeperking, en wat de hoogte is van het percentage van de vergoeding bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Ongeacht of er een contract is, kan een verzekeraar richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is.
Tegelijkertijd erken ik dat het contracteerproces dit jaar moeizaam verloopt en dat verbeteringen wenselijk zijn. Daarom is er in het Integraal Zorgakoord (IZA) een aantal afspraken gemaakt over de verbetering van het contracteerproces. Afgesproken is dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders zich gezamenlijk inzetten om het inkoopproces jaarlijks vóór 12 november af te ronden (en om meer inzicht te geven in de kwaliteit van de geleverde zorg). Zorgverzekeraars maken jaarlijks voor 12 november transparant met wie zij een contract hebben afgesloten. Partijen zijn op dit moment met elkaar aan de slag met de uitwerking van deze verbeterafspraken.
Het doodrijden van wolven |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u de berichten «Wolf doodgereden in Hoogersmilde in Drenthe» en «Vrachtwagenchauffeur rijdt wolf dood op A2 bij Beesd»?1, 2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Hoeveel wolven zijn er in Nederland doodgereden sinds de wolf weer terug is in Nederland?
Er hebben vanaf 2017 tot en met januari 2023 in totaal 11 vastgestelde aanrijdingen met een wolf plaatsgevonden.
Hoe komt het dat wolven vaak de dood vinden door aanrijding?
Een eenduidige reden voor aanrijdingen is niet aanwijsbaar. Wolven zijn zeer mobiele dieren die zowel bekende als onbekende trekroutes hanteren. Tijdens dit trekgedrag kunnen wolven, net als andere dieren, slachtoffer worden van verkeersaanrijdingen.
Welke maatregelen heeft u getroffen of gaat u treffen om aanrijdingen met wolven te voorkomen?
Het treffen van maatregelen ligt niet binnen de bevoegdheid van mijn ministerie. In algemene zin wordt er zowel door het rijk (Rijkswaterstaat) als provincies en andere overheden ingezet op ontsnipperende maatregelen en/of mitigerende maatregelen ter voorkoming van aanrijdingen met dieren in het algemeen. Het plaatsen van waarschuwingssystemen, waarschuwingsborden of faunarasters ten behoeve van geleiding richting faunapassages zijn maatregelen die worden getroffen. Met deze maatregelen worden ook aanrijdingen met wolven zo veel mogelijk voorkomen.
Klopt het dat het de automobilist bij de aanrijding van de wolf bij Hoogersmilde doorreed en dat doorrijden na een aanrijding met een wild dier strafbaar is? Zo ja, welk gevolg is hieraan gegeven?
De automobilist is na de aanrijding gestopt en de politie is gebeld. De politie arriveerde 9 minuten na de melding ter plaatse. De betrokken bestuurder was toen nog op de plek van de aanrijding aanwezig. Na controle van de politie is de wolf veiliggesteld door een provinciaal medewerker en overgedragen aan het Dutch Wildlife Health Centre van de Universiteit Utrecht.
Het bericht ‘UvA neemt afstand van uitspraak docent over ‘het verschijnsel non-binair’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat sociaal wetenschapper Laurens Buijs als Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent het recht heeft om de wokecultuur binnen de universiteit te bekritiseren als hij vaststelt dat volwassen wetenschappelijke argumentatie door die wokecultuur dreigt plaats te moeten maken voor ideologische argumenten, die betrekking hebben op gevoelens van onveiligheid en het schenden van «safe spaces»? Zo nee, waarom niet?
Elke medewerker van een universiteit heeft het recht om de cultuur van de organisatie te bekritiseren. Dit geldt ook voor de heer Buijs.
Vindt u dat de betrokken opleidingsdirecteur van Interdisciplinaire sociale wetenschap (ISW) aan de UvA de wetenschappelijke standaarden uit het oog heeft verloren en zich heeft laten leiden door ideologische argumenten door nadrukkelijk afstand te nemen van de uitspraken van Laurens Buijs? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Bent u het ermee eens dat de opleidingsdirecteur van ISW aan de UvA de zorgen van Laurens Buijs over het gebrek aan debat en de dominantie van de wokecultuur juist heeft bevestigd door in haar brief aan de studenten te bevestigen dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan discriminatie, microagressie en het schenden van de safe space van studenten, waar dat op geen enkele wijze het geval is? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De opleidingsdirecteur heeft het beleid van de organisatie verduidelijkt. De opleidingsdirecteur draagt uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie. Uit de berichtgeving maak ik niet op dat de opleidingsdirecteur de docent heeft beticht van discriminatie, microagressie en het schenden van de safe space van studenten.
Deelt u de mening dat het zwaarder laten wegen van de zogeheten sociale veiligheid van studenten haaks staat op het recht van docenten van de UvA om zonder consequenties en ruggespraak vrijelijk te kunnen publiceren in een journalistiek medium van en voor studenten, docenten en medewerkers van de UvA? Zo nee, waarom niet?
Uw vraag suggereert dat de UvA de sociale veiligheid van studenten zwaarder laat wegen dan de mogelijkheid van een docent om vrijelijk te publiceren in het universiteitsblad. Die veronderstelling deel ik niet. Folia is een onafhankelijk journalistiek medium en heeft de heer Buijs een podium geboden voor zijn opvattingen. Het publiceren van een opinie is zelden zonder consequenties; het kan lezers overtuigen, weerstand oproepen of een bijvoorbeeld discussie teweeg brengen. In dit specifieke geval heeft de heer Buijs kritiek gekregen vanuit de academische gemeenschap en op sociale media.
Dit neemt niet weg dat de sociale veiligheid van studenten en medewerkers soms op gespannen voet kan staan met de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. In eerste instantie is het aan de bestuurders binnen de universiteiten om daar een verstandige weg in te vinden. De opleidingsdirecteur in kwestie heeft dan ook aangekondigd het gesprek binnen de opleiding te willen voeren over respect voor de identiteit van ieder mens én voor de academische vrijheid. Dit voornemen ondersteun ik van harte.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de UvA richting een kritische docent die ook nog eens gebruik heeft gemaakt van de klokkenluidersregeling? Acht u deze handelwijze wenselijk? Zo ja, waarom?
De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u onze mening dat academie ideologische opvattingen, die altijd tijd-, hype- en modegebonden zijn, strikt moeten worden gescheiden van het wetenschappelijke werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat stimuleren?
Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd als principe in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik citeer uit de gedragscode: «Onafhankelijkheid houdt onder andere in dat men zich in de keuze van de methode, bij de beoordeling van de data en in de weging van alternatieve verklaringen, maar ook bij het beoordelen van onderzoek of onderzoeksvoorstellen van anderen, niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard).» Dit principe onderschrijf ik.
Inzake het hoger onderwijs zijn docenten vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen ze zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk daarbij aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
Het artikel 'Een witbrood stelen om de kinderen te laten eten: de oneindige spiraal van schulden en criminaliteit' |
|
Hülya Kat (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een witbrood stelen om de kinderen te laten eten: de oneindige spiraal van schulden en criminaliteit»?1
Ja.
Erkent u dat schulden een risico kunnen vormen op recidive en dat het mede daarom belangrijk is om mensen in de gevangenis te ondersteunen in schuldenproblematiek?
Uit het promotieonderzoek door mevrouw Van Beek,2 waarop het krantenartikel is gebaseerd, blijkt dat op basis van theoretisch onderzoek er een sterke relatie is tussen schulden en delictgedrag, waarbij deze elkaar wederzijds in negatieve zin versterken. Schulden leiden tot delicten en delicten leiden tot schulden. Andere wetenschappelijke onderzoeken laten dit ook zien. Het is daarom inderdaad belangrijk om aandacht te hebben voor de financiële problemen van mensen die met justitie in aanraking komen. Om die reden is er binnen de gehele tenuitvoerleggingsketen aandacht hiervoor, zoals binnen het gevangeniswezen, bij de reclasseringsorganisaties en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
In de beantwoording van vragen 5, 6 en 7 ga ik hier dieper op in.
Klopt het dat 80% van de gevangenen kampt met schulden?
Het promotieonderzoek is gericht op cliënten van de reclassering en niet op de gevangenispopulatie. Uit de vijfde monitor nazorg ex-gedetineerden3 blijkt dat in 2013 ongeveer 77% van de gedetineerden voor detentie schulden heeft. Het gaat niet in alle gevallen om problematische schulden. Er zijn geen recente gegevens bekend over het totale percentage gedetineerden dat kampt met schulden. Naar verwachting zal het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) in september 2023 de 7de monitor nazorg (ex-)gedetineerden uitbrengen. Hierin is een nieuwe meting over het percentage gedetineerden dat met schulden kampt opgenomen.
Welk percentage hiervan ontvangt een vorm van schuldhulpverlening?
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft mij laten weten geen informatie te hebben over het percentage van gedetineerden dat een vorm van schuldhulpverlening ontvangt.
Welke toegang hebben gevangenen momenteel tot schuldhulpverlening, via de gemeente, de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) of een bewindvoerder?
Waar mogelijk ondersteunt DJI de gedetineerde bij het voorkomen van nieuwe schulden en het aangaan of voortzetten van betalingsregelingen met bestaande schuldeisers. Een casemanager van de penitentiaire inrichting (PI) brengt samen met de gedetineerde zijn financiën in kaart. Indien er (problematische) schulden zijn, dan informeert de casemanager de gemeente over een eventuele hulpvraag. De gemeente kan de gedetineerde al tijdens detentie ondersteunen bij het vinden van een oplossing voor diens schuldenproblematiek na afloop van detentie, zoals het opstarten van een schuldregeling en adviseert de PI hierover. De gemeente heeft hierbij de regie.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening gaat uit van brede toegankelijkheid voor alle burgers. Ook voor die situaties waarin iemand (nog) geen inwoner is van een gemeente, is het mogelijk gemaakt om schuldhulpverlening aan te bieden. Dit geldt ook voor (ex-)gedetineerden die op termijn zullen terugkeren in de samenleving. In de praktijk is het lastig een schuldregeling op te zetten zolang iemand in detentie zit, omdat er geen inkomen is en niet bekend is wat de afloscapaciteit van de betrokkene is. Pas als een schuldhulpregeling niet is gelukt, kan een aanvraag voor een Wsnp-traject worden ingediend. Aan de toelating van een Wsnp-traject zijn verdere wettelijke voorwaarden verbonden: de aanvrager moet zich inzetten om een inkomen te verwerven en verder geldt de regel dat de schulden te goeder trouw moeten zijn ontstaan. Ook moet de aanvrager kunnen voldoen aan eisen rondom het vergroten van budgetteringsvaardigheden, zoals het volgen van trainingen. Hierdoor is het in de praktijk voor de meeste gedetineerden lastig haalbaar om in aanmerking te komen voor een Wsnp-traject, zolang zij gedetineerd zijn. Indien een gedetineerde voorafgaande aan detentie reeds in een Wsnp-traject zit, wordt ernaar gestreefd dit gedurende detentie door te laten lopen. Dit wordt getoetst door de rechter-commissaris.
Wanneer een gedetineerde voorafgaand aan de detentie onder een vorm van bewind stond, wordt het bewind in beginsel voortgezet, tenzij de detentie langdurig is. Dan wordt de bewindvoering beëindigd en kan deze weer worden aangevraagd voordat de detentie eindigt.
Wat zijn de richtlijnen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) als het gaat om het kwijtschelden van schulden als dat een rol kan spelen bij het bevorderen van de re-integratie in de samenleving en het voorkomen van recidive? En wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten schulden?
Na afloop van een goed doorlopen gemeentelijk of wettelijk traject stopt het CJIB met de inning van (restanten van) verkeersboetes die dan nog openstaan. Op die manier kan de betrokkene zo veel mogelijk een nieuwe start maken. Voor financiële strafrechtelijke sancties geldt echter dat deze niet saneerbaar zijn in het gemeentelijk of het wettelijk traject. Wel kan de inning tijdens een traject worden gepauzeerd. Na afloop van het traject hervat het CJIB de inning, zodat de veroordeelde alsnog zijn sanctie ondergaat. Hierbij kan een betalingsregeling worden getroffen.
Welke initiatieven bestaan al om de samenwerking tussen reclassering en schuldhulpverlening te bevorderen?
Er zijn verschillende initiatieven waarbij de reclassering samenwerkt met lokale partners om schuldhulpverlening te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn «Schuldenlab 070» in Den Haag, het aansluiten van de reclassering bij het schuldhulpspreekuur in Amsterdam, het project «Schuldenrechter» in Rotterdam en samenwerkingsafspraken tussen de reclassering en het Expertise Team Financiën van de gemeente Rotterdam. Tevens kan de reclassering justitiabelen, in Noord- en Zuid-Holland, verwijzen naar Materieel Juridische Dienstverlening, onderdeel van zorginstelling Fivoor.
Hoe kijkt u naar de oproep om schadevergoedingsregelingen die de rechter oplegt onder de normale schuldbemiddeling te laten vallen? Welke argumenten voor en tegen ziet u hier?
De inning van de schadevergoedingsmaatregel is ten behoeve van het slachtoffer. Naast het belang van de veroordeelde die te maken kan hebben met problematische schulden is er dus ook een slachtofferbelang. Vanwege dit specifieke karakter zijn deze sancties niet saneerbaar. Wel kan een regeling worden getroffen met het CJIB. In geval de veroordeelde hiertoe een aanvraag doet werkt het CJIB – nadat een persoonsgerichte beoordeling heeft plaatsgevonden – mee aan de totstandkoming hiervan, ook in het geval sprake is van een schadevergoedingsmaatregel. Doordat het CJIB medewerking verleent worden veroordeelden in de gelegenheid gesteld hun financiën op orde te krijgen.
Het CJIB heeft ten opzichte van andere (private) schuldeisers een bijzondere positie. Het CJIB heeft een wettelijke tenuitvoerleggingsplicht van rechterlijke uitspraken.
Hebben rechters voldoende inzicht in de financiële positie van verdachten wanneer zij boetes of schadevergoedingen opleggen en kunnen ze hiermee voorkomen dat personen door een straf verder in financiële problemen geraken?
Rechters kunnen bij het opleggen van boetes op meerdere manieren inzicht krijgen over de persoonlijke omstandigheden, waaronder de financiële positie, van een verdachte. Zij doen onderzoek ter zitting, door in gesprek te gaan met de verdachte, en maken gebruik van het sociale verhoor bij de politie. Ook kunnen rechters, via het Openbaar Ministerie, verzoeken om een reclasseringsadvies, indien dit niet al beschikbaar is. Bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel houden rechters geen rekening met de financiële situatie van een verdachte. Het gaat hier immers om geleden schade van het slachtoffer die vergoed dient te worden – ongeacht de draagkracht van de verdachte.
Kunt u zich voorstellen dat er situaties zijn waarbij het opleggen van een boete of schadevergoeding niet billijk is als het in de rede ligt dat de verdachte dit niet kan betalen en er een alternatieve straf voorhanden is zoals een taakstraf?
De rechter weegt bij het opleggen van een straf of maatregel, met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel, ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde mee.
Heeft u kennisgenomen van het recent verschenen proefschrift «Mea culpa: De complexiteit van financiële problematiek onder reclasseringscliënten»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen (implicaties voor de praktijk) uit dit proefschrift?
Het proefschrift van mevrouw Van Beek richt zich primair op de reclasseringspraktijk. Het onderzoek laat zien dat relatie tussen delict gedrag en financiële problemen het risico op recidive vergroot en kan leiden tot
een opeenstapeling van problemen voor verdachten of daders. Zij doet een aantal waardevolle aanbevelingen die kunnen bijdragen aan het verminderen van recidive en financiële problemen bij verdachten en daders. De reclassering heeft de afgelopen jaren al verschillende initiatieven ontplooit gericht op schulden bij verdachten en daders. Ik ben in gesprek met de reclassering over de wijze waarop deze aanbevelingen kunnen bijdragen aan deze initiatieven. Ik zal uw kamer hier eind 2023 over informeren.
De inzet van dieselaggregaten |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel dieselaggregaten worden momenteel in Nederland ingezet en in welke sectoren en voor welke toepassingen worden deze het meest gebruikt?
Volgens de emissiemodellering1 zijn er naar schatting ca. 11.000 dieselaggregaten. Deze dieselaggregaten worden voor het grootste deel (ca.75%) ingezet in de bouwsector. De overige worden ingezet in de sector «handel, diensten en overheidssector» en de sector «industrie». De dieselaggregaten worden ingezet voor tijdelijke stroomvoorziening voor bijvoorbeeld elektrische torenkranen en lichtmasten op de bouwplaats of voor evenementen.
Kunt u aangeven wat de impact van deze dieselaggregaten is op de luchtkwaliteit en op de uitstoot van CO2?
De uitstoot van dieselaggregaten bedroeg in 2021 in totaal 2,1 kton stikstofoxiden, 0,13 kton fijnstof en 0,235 Mton CO2 2. De totale uitstoot van stikstofoxiden (NOx) op Nederlands grondgebied bedroeg in 2021 313,3 kton en van fijnstof (PM2,5) 15,9 kton3. Ten opzichte van deze totale Nederlandse uitstoot is de impact van dieselaggregaten op de grootschalige achtergrondconcentratie van luchtvervuilende stoffen dus beperkt (minder dan 1%). Ook de uitstoot van CO2 is naar verhouding beperkt. Lokaal kunnen dieselaggregaten echter wel significante impact hebben op de concentraties van luchtverontreinigende stoffen op leefniveau. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de situatie dat, zoals vermeld in de RIVM-bron4 die wordt aangehaald in de vragen, een dieselaggregaat wekenlang vlak bij de gevel van woningen wordt opgesteld vanwege (ver)bouwwerkzaamheden. De lokale impact op leefniveau hangt dan onder meer af van de emissie-kenmerken van de bron, de duur van de uitstoot en de afstand tot de bron.
Is het juist dat gemeenten bijvoorbeeld bij de aanbesteding van bouwprojecten en in de vergunningverlening voor evenementen eisen kunnen stellen aan de uitstoot van aggregaten1? In hoeverre maken gemeenten daar ook daadwerkelijk gebruik van? Kunt u dit in beeld brengen?
Het is juist dat bij openbare aanbestedingen en evenementen eisen kunnen worden gesteld aan dieselaggregaten. Bij openbare aanbestedingen gaat het dan om het stellen van eisen voor Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI). Voor uitbestedingen met mobiele machines zijn specifieke MVI-criteria opgesteld met emissie-eisen waaraan moet worden voldaan6. Bij vergunningverlening voor evenementen kunnen gemeenten eisen stellen aan de stroomopwekking met aggregaten, al betreft dit veelal de geluidproductie en lekdichtheid van de brandstofopslag. Gemeenten maken niet veel gebruik van deze mogelijkheden om de inzet schone en emissievrije aggregaten te vereisen. Dieselaggregaten worden nog altijd op grote schaal toegepast.
Welke andere mogelijkheden hebben gemeenten (en andere overheden) om het gebruik van alternatieven voor dieselaggregaten te bevorderen of voor te schrijven?
Een andere mogelijkheid voor gemeenten om het gebruik van dieselaggregaten tegen te gaan, is het invoeren van een milieuzone voor mobiele werktuigen. In het Schone Lucht Akkoord is afgesproken om onderzoek te doen naar milieuzones voor mobiele werktuigen die worden ingezet, onder andere voor de logistiek, evenementen, groenbeheer, infra- en bouwwerken. Om te voorkomen dat vervuilende dieselaggregaten nodig zijn, hebben gemeenten verder de mogelijkheid om een goede stroomvoorziening te realiseren op locaties waar regelmatig evenementen worden gehouden. Met een goede stroomvoorziening hoeven geen vervuilende dieselaggregaten te worden toegepast. Bij de inzet van dieselaggregaten in de nabijheid van Natura 2000 moet door het bevoegd gezag, veelal de provincie, een natuurvergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) worden afgegeven, als er een risico is dat de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast. Met de bevoegdheid om natuurvergunningen af te geven, hebben provincies een belangrijk middel in handen om de inzet van schone en emissieloze aggregaten te stimuleren.
Klopt het dat de Europese normen voor dieselaggregaten achterlopen in vergelijking met normering voor het wegverkeer? Welke stappen worden er gezet om daar verandering in te brengen?
Wat betreft de uitstoot van stikstofoxiden en fijnstof klopt het voor kleinere en zeer grote dieselaggregaten dat de normering achterloopt bij het wegverkeer. Voor middelgrote en zwaardere dieselaggregaten klopt dit echter niet.
De meest recente emissie-eisen voor dieselaggregaten zijn de zogeheten Stage V normen voor mobiele machines7. Deze eisen zijn afhankelijk van het vermogen van de motor. Voor middelgrote en zwaardere motoren (vermogen tussen 56 – 560 kW) zijn de Stage V normen gelijkwaardig aan de huidige Euro-VI normen voor vrachtwagen. De testprocedures en controles zijn voor deze Stage V motoren echter wel minder veeleisend dan voor vrachtwagens. Voor kleinere aggregaten (vermogen lager dan 56 kW) en de meest zware aggregaten (vermogen hoger dan 560 kW) gelden minder strenge eisen. In het bijzonder voor de meest kleine dieselaggregaten (vermogen kleiner dan 19 kW) gelden zeer ruime eisen.
Er zijn geen Europese normen voor de CO2-uitstoot van mobiele werktuigen. Wat betreft normering van de CO2-uitstoot loopt deze dus voor alle motorgrootten achter bij het wegverkeer.
Met het oog op aanscherping van de normen heeft TNO de afgelopen jaren in opdracht van het Ministerie van IenW meetonderzoek uitgevoerd naar de praktijkuitstoot van mobiele machines. Dit onderzoek, dat aan uw Kamer is toegestuurd8, laat zien dat de kleinere en de meest grote Stage V motoren nog sterk vervuilend zijn. De Europese Commissie heeft de bevoegdheid om met een voorstel voor aanscherping van de emissie-eisen voor mobiele machine te komen. Eerst wil de Commissie echter de nieuwe Euro-7 eisen voor vrachtwagens afhandelen. Nederland heeft aanscherping van emissie-eisen voor mobiele machines in januari 2023 in Genève op de agenda gezet van de UNECE. Daarnaast heeft Nederland in EU-verband de urgentie aangekaart om Europese CO2-normen voor mobiele machines te ontwikkelen.
Bent u bekend met het feit dat er goede alternatieven zijn voor dieselaggregaten (zoals batterijen, brandstofcellen en generatoren die op duurzame brandstoffen draaien) die veel minder of geen uitstoot hebben en ook kunnen zorgen voor verduurzaming van de energievoorziening? In hoeverre en op welke wijze worden deze alternatieven in het overheidsbeleid bevorderd?
Ik ben bekend met deze alternatieven met veel minder of geen uitstoot. Een prima aanpak om de uitstoot terug te dringen is echter ook om voor de stroomvoorziening op bouwplaatsen en bij festivals geen gebruik te maken van aggregaten maar van het elektriciteitsnet. In de bouw worden alternatieven voor vuile dieselaggregaten bevorderd door middel van de Subsidieregeling Schoon en Emissieloos Bouwmaterieel (SSEB)9. Deze regeling is beschikbaar om uitstootvrije alternatieven voor aggregaten aan te schaffen. De regeling voorziet tevens in het naderhand uitrusten van bestaande dieselaggregaten met een speciale katalysator om de uitstoot van stikstofoxiden terug te dringen. Voorwaarde hiervoor is dat het aggregaat is uitgerust met een roetfilter. Daarnaast worden door de regeling innovatieve ideeën ondersteund voor uitstootvrije bouwmachines en voor verbetering van de benodigde laadinfrastructuur op bouwplaatsen.
Bent u bereid om een strategie te ontwikkelen voor het vervangen van dieselaggregaten door schonere alternatieven met daarin een combinatie van normerende en stimulerende maatregelen?
Het grootste deel van de dieselaggregaten (ca. 75%) wordt ingezet voor de bouw. Voor verduurzaming van deze aggregaten werk ik samen met de bouwsector, medeoverheden en kennisinstellingen aan één gezamenlijk gedragen routekaart voor de inzet van schone en emissieloze bouwwerktuigen. Stationaire werktuigen zoals dieselaggregaten en pompen maken onderdeel uit van deze routekaart. In de routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen (SEB) wordt beschreven hoe de doelstellingen op het gebied van natuur (stikstof), klimaat (CO2) en gezondheid (fijnstof en stikstof) kunnen worden gehaald door steeds slimmer en meer schoon en emissieloos bouwmaterieel in te zetten. In een bijbehorend Convenant maken de rijksoverheid, sectorpartijen en medeoverheden afspraken over de uitvoering van de maatregelen uit de routekaart. Zodra de routekaart SEB definitief is en het convenant ondertekend, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u daarnaast ook bereid om met alle netbeheerders af te spreken dat zij binnen drie jaar geen dieselaggregaten meer gebruiken op bouwlocaties en andere plekken waar zij actief zijn?
Zoals aangeven in het antwoord op de vorige vraag worden in het convenant afspraken gemaakt met de bouwsector en met medeoverheden. Netbeheerders zijn niet verantwoordelijk voor de inzet van dieselaggregaten op bouwlocaties. Wel moeten zij voor de netcapaciteit zorgen als geen gebruik wordt gemaakt van aggregaten. In de routekaart SEB wordt voor de afspraken over de inzet van emissieloze aggregaten gekeken naar een termijn van ca. 5 jaar met aanvullend voor vergunningen een overgangsregeling voor nieuw stage V materieel van nog eens ca. 5 jaar (in totaal dus ca. 10 jaar). Een termijn van 3 jaar is te kort om in de bouw alle dieselaggregaten door emissievrije toepassingen en netwerkaansluitingen te vervangen.
De ernstige tekortkomingen bij jeugdgevangenissen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de oproep van de vier inspecties om jongeren alleen nog in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) te plaatsen als zij er een passende behandeling en verantwoord verblijf kunnen krijgen en dat de kritische grens voor het goed uitvoeren van het jeugdstrafrecht is bereikt (Kamerstuk 24 587, nr. 876)?1
Ja, op 1 februari 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die ik naar aanleiding van de oproep van de vier inspecties tref.2
Heeft u inmiddels met de vier inspecties daarover overlegd? Zo ja, wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, waarom niet gaat u dit alsnog doen?
Ik ben over deze inspectiebrief niet in gesprek geweest met de inspecties. Wel is er naar aanleiding van de inspectiebrief op ambtelijk niveau tweemaal een gesprek geweest met de inspectie Justitie en Veiligheid. Hier is namens de vier inspecties de brief nader toegelicht. Ik ben hierover uitvoerig geïnformeerd. De inspecties gaven aan zich al langere tijd zorgen te maken over de kwaliteit van het verblijf en de behandeling in de JJI’s, en dat zij hier de afgelopen tijd te weinig verbetering in hebben gezien. Ik deel deze zorgen. Daarom heb ik deze maand aanvullende maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het belangrijkste doel van het jeugdstrafrecht het terugdringen van recidive door het bevorderen van gedragsverandering is? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat naar aanleiding van de bevindingen van de vier inspecties de reguliere JJI’s niet altijd voor een dergelijke adequate bestraffing kunnen zorgen en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel deze mening. Voor mij is een belangrijk uitgangspunt dat een jongere een passende sanctie krijgt en tijdens zijn of haar verblijf in een JJI begeleid wordt om gedragsverandering te bevorderen en zo recidive terug te dringen of te voorkomen. In de JJI’s staat een goede terugkeer naar de samenleving dan ook centraal. Echter, de JJI’s kampen al langer met een tekort aan personeel en druk op de capaciteit waardoor het verblijf en een passende behandeling onder druk staan. Mijn ambtsvoorganger heeft eerder maatregelen getroffen om dit te verbeteren, maar deze hebben tot op heden onvoldoende effect gehad. Ik heb daarom, zoals hiervoor vermeld, onlangs aanvullende maatregelen getroffen.3 Ik heb hierbij een afweging moeten maken tussen verschillende belangen: de pedagogische ontwikkeling en rechtspositie van de jongeren, de druk op het personeel, de veiligheid in de JJI’s en het belang van de samenleving. Met deze aanvullende maatregelen beoog ik dat de bezetting van personeel op de leefgroepen op orde komt, en dat hiermee ook de kwaliteit van verblijf en behandeling voor jongeren op peil wordt gebracht, waardoor het beoogde doel, het terugdringen van recidive, centraal kan staan.
Hebben rechters recentelijk in hun vonnis rekening gehouden met het gebrek aan passende detentieplaatsen voor minderjarigen? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Ik wil vooropstellen dat de rechter beslist over de vrijheidsbeneming. Deze kan hierbij rekening houden met de plek van tenuitvoerlegging. Daarbij wordt in het jeugdstrafrecht al uiterst terughoudend omgegaan met voorlopige hechtenis, jeugddetentie en de PIJ-maatregel. Detentie is het ultimum remedium. Mij is slechts één zaak bekend waarin de rechter bij het opleggen van een maatregel/straf rekening heeft gehouden met de huidige situaties in de JJI’s. In deze zaak was de rechter van oordeel dat een PIJ-maatregel passend en nodig was om langdurige behandeling bij een verdachte veilig te stellen. De rechter legde de PIJ-maatregel voorwaardelijk op, omdat de voogd, de coach van stichting Jongeren Die het Kunnen en de huidige behandelaar bij Waag nog behandel- en ontwikkelmogelijkheden zagen bij verdachte en vertrouwen in hem hadden. De rechter was bereid om de verdachte deze kans te bieden. Daarnaast is ook rekening is gehouden met de «zorgelijke signalen rondom de JJI’s».4
Vanwege de aanhoudende druk op de capaciteit en het personeel komt het nu vaker voor dat jongvolwassenen (die ouder zijn dan 18 en bij wie de Officier van Justitie voornemens is om het jeugdstrafrecht toe te passen) met een preventieve hechtenis in een huis van bewaring worden geplaatst. Hiervoor is een juridische basis in de Penitentiaire Beginselenwet. Het aantal jongvolwassenen in een huis van bewaring varieert per dag en zelfs door de dag heen, hierdoor is het lastig een specifiek aantal te noemen. Op basis van de instroom van de afgelopen maanden verwacht ik dat de bezetting van jongvolwassenen in een huis van bewaring de komende tijd tussen de 20 en 60 plekken zal liggen.
Waren de conclusies van de vier inspecties aanleiding om terughoudender te worden met het opnemen van jongeren in jeugdgevangenissen? Zo ja, waar blijkt dat concreet uit? Hoeveel jongeren die daarvoor wel in aanmerking kwamen zijn sinds die tijd niet in een jeugdgevangenis opgenomen? Wat is er dan wel met deze jongeren gebeurd, bijvoorbeeld als het om hun behandeling en begeleiding gaat? Zo nee, waarom is daar niet terughoudender mee omgegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn jongeren die daarvoor wel in aanmerking kwamen bij gebrek aan passende detentieplaatsen in vrijheid gesteld of gebleven? Wat is er dan met hen gebeurd om recidive te voorkomen? . Is er bij een of meerdere JJI’s sprake van een (impliciete) opnamestop? Zo ja, welke JJI’s betreft het, sinds wanneer is daar sprake van en wat is de reden voor een dergelijke stop?
Nee, er zijn geen jongeren in vrijheid gesteld of gebleven vanwege het gebrek aan passende detentieplaatsen.
Hoeveel jongeren zijn sinds november jl. in een Kleinschalige Voorziening geplaatst? Hoe is de bezetting van de Kleinschalige Voorzieningen op dit moment?
Nee, er is geen sprake van een (impliciete) opnamestop.
Deelt u de mening dat een volwassengevangenis niet de goede plaats is om minderjarige delinquenten in op te sluiten? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In november 2022, december 2022 en januari 2023 zijn er respectievelijk 7, 9 en 18 jongeren in een Kleinschalige Voorziening (KVJJ) geplaatst.
De actuele bezetting van de KVJJ’s is 14 jongeren.5 De gemiddelde bezetting van de KVJJ’s in januari 2023 was 12 jongeren. De gemiddelde bezetting van de KVJJ’s in heel 2022 was 11 jongeren.
Zijn sinds november jl. minderjarigen in plaats van in een jeugdgevangenis in een volwassengevangenis geplaatst? Zo ja, waarom is dat gebeurd, hoeveel jongeren betreft het, hoe lang verblijven zij daar en hoe krijgen zij een op maat gemaakte behandeling om recidive te voorkomen?
Ik deel de mening dat minderjarigen, die berecht worden via het jeugdstrafrecht, niet in een volwassengevangenis thuishoren. Een volwassengevangenis biedt namelijk geen pedagogisch leefklimaat. Minderjarigen zijn en worden dan ook niet in een volwassengevangenis geplaatst. Wanneer sprake is van een tekort aan JJI-capaciteit kan een jongvolwassen verdachte wel in een huis van bewaring worden geplaatst.6 Het uitgangspunt is hierbij dat alleen personen die ouder zijn dan 18, bij wie de Officier van Justitie voornemens is om het jeugdstrafrecht toe te passen en bij wie sprake is van preventieve hechtenis in een huis van bewaring worden geplaatst.
De jacht op verwilderde huiskatten |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wilde katten zijn hun leven niet zeker met jager Titus Sijmonsma in de buurt. «Het zijn lustmoordenaars»»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2013 op initiatief van voormalig Kamerlid Thieme de Tweede Kamer het kabinet reeds opriep tot het niet langer toestaan van de jacht op katten? Hoe is het mogelijk dat tien jaar later de jacht op katten nog altijd kan plaatsvinden?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. Omdat katten niet zijn opgenomen op de lijst van bejaagbare soorten beschreven in artikel 3.20, tweede lid van de Wet natuurbescherming, is de jacht op katten niet toegestaan. In het kader van schadebestrijding is het beheer van katten wel mogelijk. Zoals eerder aan uw Kamer geantwoord, is het beheer van zwerfkatten een verantwoordelijkheid van de provincies (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 165).
Afhankelijk van de specifieke lokale problematiek biedt artikel 3.18, vierde lid van de Wet natuurbescherming provincies de mogelijkheid opdracht te verlenen voor afschot van zwerfkatten. De provincie Friesland is de enige provincie waar momenteel zwerfkatten worden afgeschoten. Deze provincie heeft een grote verantwoordelijkheid voor zogeheten grondbroeders, met name weidevogels, en wil vanuit die verantwoordelijkheid de predatiedruk, waaronder die door katten, aanpakken.
Wat dacht u toen u hoorde dat jaarlijks meer dan 250 katten in de provincie Friesland worden doodgeschoten?
Het doodschieten van katten vind ik verdrietig. Helaas is afschot van predatoren, waaronder katten, soms nodig om kwetsbare (vogel)soorten te beschermen. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het beheer van zwerfkatten een provinciale verantwoordelijkheid. De provincie maakt een zorgvuldige afweging alvorens over te gaan tot afschot. Men gaat hierbij niet over één nacht ijs en afschot wordt toegepast als een laatste schakel binnen een bredere aanpak van zwerfkatten. Ik vertrouw erop dat de provincie het afschieten noodzakelijk heeft geacht voor de bescherming van grondbroeders.
Kunt u bevestigen dat de teruggang van het aantal weidevogels met name wordt veroorzaakt door de intensieve landbouw, het kunstmatig verlagen van de grondwaterstanden en de slechte staat van de biodiversiteit?
De teruggang van het aantal weidevogels is grotendeels het gevolg van menselijk ingrijpen in het leefgebied. Het betreft de oprukkende verstedelijking, opeenvolgende ruilverkavelingen, de intensivering van de landbouw en het verlagen van (grond)waterpeilen. Daarnaast speelt de toegenomen predatiedruk een rol. Zoals eerder aan uw Kamer geantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1981), heeft het voorkomen van predatie bij weidevogels, door onder andere katten, in toenemende mate prioriteit bij beschermingsmaatregelen van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer.
Door het verlies van geschikt leefgebied, de afname in beschikbaarheid van voedsel voor kuikens en de toegenomen predatiedruk worden de voortplantings- en overlevingskansen van weidevogels steeds beperkter.
Is er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek dat vaststelt dat er een positieve werking uitgaat van het afschot van verwilderde huiskatten (felis catus)? Zo ja, kunt u die bevindingen met de Kamer delen? Zo nee, vormt dat voor u aanleiding om de jacht op de felis catus te verbieden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kan predatie door (zwerf)katten in het huidige systeem, in combinatie met andere drukfactoren, een aanzienlijk effect hebben op weidevogels. Het onderzoek dat momenteel in mijn opdracht wordt uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), naar aanleiding van de motie van het lid Van den Anker (CDA; Kamerstuk 35 616, nr. 5, invulling aan gegeven via de brief met Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 21), zal dit kwantificeren en de effectiviteit van ingrijpen in de aantallen toetsen. Het onderzoek is afgerond in 2025. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af en zal deze met uw Kamer delen.
Op dit moment is er daarom voor mij geen aanleiding om het afschieten van zwerfkatten te verbieden. Het afschieten van katten is een provinciale bevoegdheid, waarbij provincies binnen de wettelijke kaders kunnen besluiten dit toe te passen.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat een kat een territoriumdier is, het vangen, steriliseren, chippen en terugplaatsen van verwilderde huiskatten de voorkeur verdient boven afschot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welke maatregelen brengt deze bevinding u?
Het vangen, steriliseren, chippen en terugplaatsen van verwilderde huiskatten is een manier om de populatie zwerfkatten te beheersen. Deze wordt momenteel met name door zwerfdierstichtingen in Nederland uitgevoerd. Na het terugplaatsen van de zwerfkatten in de natuur is predatie van kwetsbare (vogel)soorten nog steeds mogelijk. In het hierboven genoemde onderzoek van de RUG worden de effecten van predatie op weidevogels gekwantificeerd. De uitkomsten van dat onderzoek maken een betere onderbouwing mogelijk voor de eventuele keuze voor een maatregel. Ook laat ik onderzoek uitvoeren naar het aantal zwerfkatten in Nederland, zodat op termijn beter kan worden ingeschat of en welke maatregelen effect hebben.
Bent u het eens dat de huiskat en de verwilderde huiskat dezelfde soort vormen (felis catus) en daarmee moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden, zodat het toestaan van afschot van verwilderde katten het risico in zich draagt dat huisdieren worden geschoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat huisdieren worden afgeschoten?
Huiskatten en verwilderde (huis)katten zijn dieren van dezelfde soort. Onderscheid tussen beide categorieën, zeker op enige afstand, zal daarom niet eenvoudig zijn. Het is niet uit te sluiten dat een huiskat gedood wordt. Het beheer van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3, wordt in het veld een zeer zorgvuldige beoordeling gemaakt alvorens over te gaan tot afschot van een kat. Dat het dier mogelijk een eigenaar heeft, is ook een aspect dat meegenomen wordt in die beoordeling. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de schuwheid van het dier. Om een zwerfkat te kunnen onderscheiden van een huiskat heeft een eigenaar de mogelijkheid om het dier een halsbandje of kattenkraag om te doen, zodat de kat herkenbaar is als zijnde een gehouden dier. Op dit onderdeel van verantwoord houderschap stuurt het ministerie reeds jaren aan.
Deelt u de mening dat als gevolg van de voorgenomen chipplicht van defelis catus afschot van katten in alle gevallen zou moeten worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De verplichte identificatie en registratie van huiskatten zal helpen bij het tegengaan van zwerven en verwilderen van huiskatten. Het hebben van een chip kan uitsluitsel geven of het gevangen dier een huiskat of zwerfkat betreft. Katteneigenaren kunnen beter worden gewezen op hun verantwoordelijkheid wanneer zij hun dieren in de natuur laten lopen. Echter, de chip die bij een kat onder de huid wordt aangebracht, is van de buitenkant niet zichtbaar. De chipplicht zal in het veld, op afstand, dus niet helpen om op afstand te kunnen onderscheiden of een loslopende kat een huiskat of een zwerfkat is. Het onderscheid tussen een huiskat en een zwerfkat zal alsnog op basis van andere uiterlijke of gedragskenmerken gemaakt moeten worden.
Is het waar dat de felis catus in slechts één provincie bejaagbaar is?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de jacht op de huiskat niet toegestaan. Het beheer van zwerfkatten is een provinciale verantwoordelijkheid. Alleen de provincie Friesland staat momenteel afschot van katten toe in het kader van beheer en schadebestrijding.
Bent u bereid om op korte termijn een landelijke regeling op te stellen, waarin is opgenomen dat katten categorisch niet mogen worden bejaagd ter bescherming van zowel de huiskat (felis catus) als de beschermde wilde kat (felis silvestris)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De Wet dieren en de Wet natuurbescherming bieden voldoende wettelijke kaders om de huiskat en de wilde kat te beschermen. Aanvullende regelgeving is derhalve niet nodig. Uit data van de Zoogdiervereniging2 blijkt dat de wilde kat (Felis silvestris) in Nederland zeer zeldzaam is. Tussen 1990 en 2023 is het dier slechts enkele keren in Zuid-Limburg en Zuid-Oost-Brabant waargenomen. Het zijn zeer schuwe dieren die niet lijken op verwilderde huiskatten of zwerfkatten. Ik acht het daarom zeer onwaarschijnlijk dat er in de provincie Friesland per ongeluk wilde katten worden afgeschoten.
De berichten ‘Groen licht voor euthanasie, maar Nathalie wil verkrachter eerst nog een keer in de ogen kijken’ en ‘Na loodzwaar traject kreeg ik ‘groen licht’ voor euthanasie’ |
|
Hilde Palland (CDA), Anne Kuik (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Groen licht voor euthanasie, maar Nathalie wil verkrachter eerst nog een keer in de ogen kijken» en «Na loodzwaar traject kreeg ik «groen licht» voor euthanasie»?1, 2
Ja, ik ben bekend met de berichten.
Bent u bekend met de cijfers van de in het bericht genoemde traumakliniek dat in drie jaar tijd 100 vrouwen een euthanasieaanvraag hebben gedaan en deze kliniek een groeiend aantal meisjes en jonge vrouwen met seksuele trauma’s ziet aankloppen die in een euthanasietraject zitten?
Nee, hierover worden op landelijk niveau geen gegevens verzameld.
Er zijn gegevens beschikbaar over het aantal euthanasiemeldingen die de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie jaarlijks ontvangen, maar er zijn geen gegevens beschikbaar over het totaal aantal euthanasieverzoeken dat in Nederland gedaan wordt of het aantal mensen dat in een euthanasietraject zit. Wel kan op basis van onderzoek een schatting gemaakt worden van het aantal euthanasieverzoeken en het aantal dat daarvan wordt toegekend. Hierbij zijn echter geen gegevens beschikbaar of het lijden dat aan een euthanasieverzoek ten grondslag ligt gerelateerd is aan seksueel trauma/traumatische ervaring.
Deelt u de mening dat we als samenleving falen als slachtoffers van seksueel misbruik uiteindelijk euthanasie als enige uitweg zien, zeker als blijkt dat de juiste psychologische behandeling om welke reden dan ook niet tijdig genoeg is aangeboden?
Ik vind het van groot belang dat seksueel misbruik zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat slachtoffers van seksueel misbruik tijdig toegang hebben tot de juiste behandeling om te kunnen herstellen van hun trauma's. Het is tragisch als slachtoffers van seksueel misbruik uiteindelijk euthanasie als enige uitweg zien. Hierbij dient te worden opgemerkt dat aan een euthanasieverzoek alleen gehoor kan worden gegeven als er aan de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet is voldaan. Eén van die criteria is dat het lijden niet alleen ondraaglijk, maar ook uitzichtloos is. Dat wil zeggen dat de ziekte of de aandoening die het lijden veroorzaakt niet te genezen is en het ook niet mogelijk is de symptomen zodanig te verzachten dat daardoor de ondraaglijkheid verdwijnt. Euthanasie is alleen mogelijk als er geen redelijke andere oplossing is.
Wat is uw reflectie op deze berichtgeving? Welke acties worden in het algemeen ondernomen om de zorg voor deze groep slachtoffers te verbeteren?
Seksueel geweld is een groot maatschappelijk probleem dat ernstige gevolgen kan hebben. Het is verschrikkelijk dat mensen zozeer beschadigd worden door seksueel misbruik, dat zij daarna euthanasie als uitweg overwegen. Het kabinet is doordrongen van de ernst en urgentie van het maatschappelijke probleem en is gestart met een intensieve en vernieuwde, brede aanpak om seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld te voorkomen en aan te pakken. Eén van de actielijnen van het nieuwe Nationaal Actieprogramma Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag en Seksueel Geweld (NAP)3 staat in het teken van goede hulpverlening die makkelijk vindbaar is.
Kunt u aangeven hoeveel behandelplaatsen er zijn waar traumabehandeling wordt gegeven?
Dit kan ik u op basis van de beschikbare data niet aangeven. Er is in Nederland een aantal aanbieders die gespecialiseerd zijn in traumabehandeling en het label van Top Referent Trauma Centrum (TRTC) hebben. Naast de TRTC’s zijn er verschillende aanbieders die een trauma/PTSS-afdeling hebben. Om in de toekomst meer zicht en grip te krijgen op het aanbod van cruciale ggz zijn het in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt4.
Kunt u aangeven of dat voldoende plaatsen zijn? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Om beter zicht te krijgen op de wachttijden bij «trauma- en stressgerelateerde stoornissen» heeft de NZa de wachttijdcijfers van deze betreffende diagnosegroep het afgelopen jaar afgesplitst van de grotere hoofddiagnosegroep «angststoornissen»5. De wachttijden voor psychische hulp bij een seksueel trauma zijn onderdeel van de diagnosegroep «trauma- en stressgerelateerde stoornissen» en worden niet separaat bijgehouden. De meest recente wachttijdcijfers van de NZa6 laten zien dat de gemiddelde wachttijd voor trauma- en stressgerelateerde stoornissen 19 weken bedraagt en daarmee de Treeknorm van 14 weken overschrijdt.
Kunt u aangeven of en in hoeverre meisjes of vrouwen die zich melden met een seksueel trauma bij de GGZ een behandeling krijgen die zich op deze problematiek richt?
Het is aan zorgverleners en zorgaanbieders om zorg van goede kwaliteit en van goed niveau te verlenen waarbij zorgverleners en zorgaanbieders handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, zoals de hier relevante zorgstandaard Psychotrauma-en stress gerelateerde stoornissen, de zorgstandaard Diagnostiek en de NHG-standaard Psychische klachten. In deze standaarden wordt het belang van het ontstaan van klachten door het meemaken van traumatiserende levensgebeurtenissen, zoals seksueel trauma, benadrukt. Het herkennen en behandelen van mensen met trauma gerelateerde stoornissen kan in brede zin overigens worden verbeterd. Bij vraag 9 ga ik daar nader op in.
Is er voldoende hulp beschikbaar of komt men op een wachtlijst? Kunt u aangeven wat de wachttijden zijn voor hulp bij een seksueel trauma? . Kunt u een reflectie geven op het beeld dat wordt geschetst in beide artikelen? Specifiek over dat de (geestelijke) gezondheidszorg in Nederland ernstig tekortschiet bij het herkennen en behandelen van seksuele trauma’s met depressies, suïcide en euthanasiewensen als gevolg?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt er bij de intake en verdere GGZ-zorg voldoende rekening gehouden met het seksueel trauma?
Het is van belang dat het herkennen en het behandelen van mensen met trauma gerelateerde stoornissen verbeterd wordt. Dat blijkt ook uit het door het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) gepubliceerde Verbetersignalement Zinnige Zorg PTSS dat ik met uw Kamer heb gedeeld7 en dat in nauwe afstemming met partijen en deskundigen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) is uitgebracht. In vervolg op het Verbetersignalement PTSS van het Zorginstituut hebben partijen in de ggz een gezamenlijk plan van aanpak opgesteld voor de periode tot en met 2025 om het herkennen en behandelen van mensen met PTSS te verbeteren.8 De sector laat hiermee zien voortvarend aan de slag te zijn met het verbeteren van de zorg voor mensen met PTSS.
Wordt een posttraumatische stressstoornis (PTSS) voldoende herkend bij de screening?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat slechts 39 procent van mensen met PTSS daarvoor behandeld worden in de GGZ?
Uit internationaal onderzoek is bekend dat PTSS niet wordt herkend bij een groot aantal mensen dat professionele hulp zoekt. Dit betreft naar schatting 18–35% van de mensen die in de ggz worden behandeld. Verder komt uit onderzoek naar voren dat veel mensen met PTSS geen hulp zoeken. In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat de sector stappen zet om dit te verbeteren.
Kunt u aangeven hoeveel vrouwen een euthanasieaanvraag hebben gedaan met als achtergrond/onderliggende reden een seksueel trauma / traumatische ervaring?
De resultaten van een in het kader van het verdiepingsonderzoek van het Zorginstituut uitgevoerd data-onderzoek laten zien dat ongeveer 39% van de mensen met PTSS een traumagerichte psychologische behandeling krijgt. Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat een deel van de mensen met PTSS niet voor een traumagerichte therapie kiest of niet geschikt of in staat is de traumagerichte therapie te volgen. Zoals ik al in het antwoord op vraag 9 heb aangegeven hebben partijen een plan van aanpak opgesteld om het percentage mensen met PTSS dat een traumagerichte psychologische behandeling krijgt te vergroten.
In hoeveel gevallen (onder vraag 13) wordt een euthanasieverzoek toegekend?
Aangezien er geen gegevens beschikbaar zijn van het aantal vrouwen dat een euthanasieaanvraag heeft gedaan met als achtergrond/onderliggende reden een seksueel trauma/traumatische ervaring (zie antwoord op vraag 2) is ook niet bekend in hoeveel van die gevallen een euthanasieverzoek wordt toegekend en daadwerkelijk wordt doorgezet.
In hoeveel gevallen (onder vraag 13 en 14) wordt het euthanasieverzoek ook daadwerkelijk doorgezet?
Zie antwoord vraag 13.
Welke stappen kunnen worden gezet om toereikende zorg te bieden aan mensen met een seksueel trauma die een aanvraag voor euthanasie als enige uitweg zien?
Zie antwoord vraag 13.
Welke stappen onderneemt u om voldoende aanbod voor deze groep meisjes/vrouwen te ontwikkelen?
De hulp die nodig is voor slachtoffers van seksueel misbruik moet beschikbaar zijn en tijdig kunnen worden ingezet. Vanuit het Nationaal Actieprogramma Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag en Seksueel Geweld (NAP) gaat het Ministerie van VWS samen met relevante partners in beeld brengen wat nodig en mogelijk is voor voldoende, goede en tijdige hulpverlening voor deze slachtoffers. Daarnaast zijn in het IZA afspraken gemaakt over het terugdringen van wachttijden in de ggz en afspraken om meer grip te krijgen op het aanbod van cruciale ggz.
De bedreiging van de academische vrijheid aan Nederlandse universiteiten |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk «Woke cultuur bedreigt de academische vrijheid bij sociale wetenschappen» van Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent en onderzoeker Laurens Buijs d.d. 18 januari jl. en zijn interview bij Dit is de Dag d.d. 19 januari jl.?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat kritische academici, zoals dhr. Buijs, te maken krijgen met sociale uitsluiting, censuur en zelfs onveiligheid en (dreiging tot) ontslag wanneer zij maatschappelijk ongewenste, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen? Acht u het wenselijk dat academici zich niet durven uitspreken uit angst voor bovenstaande consequenties?
Academici die maatschappelijk controversiële, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen, horen niet te maken te krijgen met sociale uitsluiting, censuur, onveiligheid of dreiging tot ontslag vanwege die standpunten. Of dit op de heer Buijs van toepassing is kan ik niet beoordelen. Ik acht het in ieder geval van groot belang dat academici zich kunnen uitspreken over kwesties op grond van hun deskundigheid zonder te hoeven vrezen voor zaken als uitsluiting, censuur, onveiligheid of ontslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat een onderzoeker die zich kritisch uitlaat over het coronabeleid op de UvA wordt bestraft en na vijftien jaar trouwe dienst een functie bij een summerschool verliest?
De heer Buijs heeft gemeld dat hij een functie bij een summer school heeft verloren vanwege zijn kritische uitlatingen over het coronabeleid. Of dit feitelijk de reden is dat hij die functie niet meer uitoefent kan ik niet beoordelen. Dit betreft een personele aangelegenheid tussen de universiteit als werkgever en de heer Buijs als werknemer. Daar kan en wil ik als Minister van OCW niet in treden. De heer Buijs heeft misstanden gemeld bij het college van bestuur van de UvA. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u de mening van dhr. Buijs dat een academische omgeving naast seksuele, etnische, religieuze diversiteit etc. ook politieke en ideologische diversiteit dient te kennen? Vindt u het zorgelijk dat een onderzoeker als dhr. Buijs aangeeft dat deze politieke en ideologische diversiteit op Nederlandse universiteiten vrijwel verdwenen is?
In een academische omgeving moet ruimte zijn voor een diversiteit van politieke en ideologische opvattingen van studenten en medewerkers. Docenten zijn vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
Hoe beoordeelt u de constatering van dhr. Buijs dat de academische vrijheid op de UvA – en andere Nederlandse universiteiten – in gevaar is? Onderschrijft u deze constatering? Kunt u dit toelichten?
De heer Buijs heeft bij het college van bestuur van de UvA een melding gemaakt naar aanleiding van zijn zorgen over de academische vrijheid. Het is nu aan de universiteit, en niet aan mij als Minister van OCW, om die melding zorgvuldig te behandelen. Het college van bestuur heeft een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Over de academische vrijheid bij de Nederlandse universiteiten in het algemeen merk ik op dat uitingen van docenten of onderzoekers over maatschappelijk gevoelige kwesties kunnen leiden tot kritiek, weerwoord en soms klachten bij studenten of collega’s. Het mag schuren. Studenten mogen geconfronteerd worden met ongemakkelijke standpunten; en docenten en onderzoekers mogen erop rekenen zich te verantwoorden. Dit betekent nog niet dat de academische vrijheid onder druk staat.
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»» in het Parool d.d. 20 januari jl.?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de UvA een docent, die bovendien een beroep heeft gedaan op de klokkenluidersregeling, op deze wijze afvalt? . Hoe beoordeelt u de manier waarop de UvA omgaat met kritiek van eigen docenten en onderzoekers? Acht u deze omgang wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de academische vrijheid in Nederland wordt hersteld?
Ik ken de UvA als een universiteit waar debat en dialoog, over wetenschappelijke en maatschappelijke kwesties, wordt gestimuleerd en gewaardeerd. Zo ken ik alle Nederlandse universiteiten. De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd.
De heer Buijs heeft een beroep gedaan op de Klokkenluidersregeling. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur en reken erop dat het college zich ervoor inspant dat de heer Buijs, zoals alle medewerkers, in vrijheid en veiligheid zijn werk kan doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Uw vraag impliceert dat de academische vrijheid niet is geborgd. Ik deel die veronderstelling niet.
Exportkredietverzekeringen |
|
Inge van Dijk (CDA), Chris Stoffer (SGP), Jan Klink (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoord in uw brief van 23 november 2022 betreffende de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Economische Zaken en Klimaat op 22 november 2022, waarin u stelt dat er maatregelen genomen zijn die groene export stimuleren doordat hogere risico’s, bijvoorbeeld van nieuwere technologie, geaccepteerd worden?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten op welke maatregelen u doelt?
De exportkredietverzekering (hierna: ekv) is de afgelopen jaren ingezet om groene export te stimuleren. Hieronder worden de diverse maatregelen uiteengezet.
In 2019 is gestart met het verzekeren van risicovolle groene exporttransacties die kleiner zijn dan EUR 5 miljoen. Deze maatregel richt zich op het groene midden- en kleinbedrijf, groene startups en groene scale-ups. Dergelijke bedrijven voldoen niet altijd aan de reguliere ekv-voorwaarden, omdat zij over het algemeen beschikken over een korter trackrecord dan grote bedrijven. Voor ekv-dekking op een exporttransactie worden financiële eisen gesteld aan exporteurs en debiteuren, en deze eisen zijn versoepeld voor kleine groene exporttransacties. Daarnaast kunnen voor leningen onder deze maatregel langere looptijden dan gebruikelijk worden geaccepteerd. Op deze manier is de Nederlandse staat bereid een hoger risico te accepteren. Daarbij geldt wel dat de looptijd van de financiering nooit langer mag zijn dan de economische levensduur van het kapitaalgoed, en dat deze moet voldoen aan de internationale afspraken uit de OESO Arrangement.2 Momenteel staan onder deze maatregel vijf groene polissen en drie groene dekkingstoezeggingen (dt’s, voorlopers van verzekeringspolissen), uit met totaal ongeveer EUR 12 miljoen aan obligo.
Daarnaast verzekert de Nederlandse staat sinds 2019 bij groene projectfinancieringen een groter deel van de transactie dan bij reguliere projecten. Ook kan hierbij een lager eigen risico worden gehanteerd. Daarom geldt dat de omvang van de schadevergoeding in het geval van schade hoger is. Verder is het mogelijk om meer flexibiliteit te bieden in de momenten waarop bij groene projectfinancieringen gebruik kan worden gemaakt van de lening. Door verbetering van de financieringsvoorwaarden kan groene export beter worden ondersteund, wat van belang is voor de energietransitie.
In 2021 is verder een nieuw verzekeringsproduct ontwikkeld om groene ontwikkelingen te stimuleren, de zogenaamde «groendekking».3 Met de groendekking worden bedrijven geholpen om financiering aan te trekken voor investeringen en onderzoek die groene export stimuleren. Er hoeft dus nog geen sprake te zijn van een exporttransactie. Sinds 2022 zijn met de groendekking twee groene dekkingstoezeggingen en twee groene polissen verstrekt. Een voorbeeld van een project dat in aanmerking kwam voor groendekking is de ontwikkeling van innovatieve industriële zeilen waarmee vrachtschepen wereldwijd hun CO2-uitstoot kunnen verminderen.
Tot slot biedt ADSB dekking op fondsen met een groene doelstelling, namelijk Climate Investor One, Climate Investor Two en het Green Shipping Fund.
Op welke wijze worden «hogere risico’s' geaccepteerd door deze nieuwe maatregelen?
Zie antwoord 2.
Welke ruimte biedt u Atradius DSB, die namens de Staat exportkredietverzekeringen (ekv) aanbiedt, om groene ekv’s aan te bieden en bent u bereidt deze ruimte te vergroten, bijvoorbeeld door het toestaan van het nemen van meer marktrisico’s?
Het kabinet biedt de maximale ruimte binnen de vastgestelde nationale en internationale kaders zoals de EU-staatssteunkaders en de OESO Arrangement. De huidige internationale regels staan toe dat groene transacties gedekt worden met kredietlooptijden tot achttien jaar, wat al fors hoger is dan reguliere transacties waarbij de maximale looptijden tien jaar zijn. Nederland zet in op nog betere ondersteuning van groene transacties via verdere verruiming van deze regels en een uitbreiding van de in aanmerking komende groene transacties. Dit loopt via onderhandelingen bij de OESO voor de modernisering van de OESO Arrangement on Officially Supported Export Credits. De insteek daarbij is om de regels toekomstbestendiger te maken zodat tevens beter geconcurreerd kan worden met landen die niet onder de afspraken van de «Arrangement» vallen, zoals China en India.
Welke mogelijkheden ziet u om, naast het uitfaseren van ekv’s, gericht op fossiele activiteiten, groene ekv’s te stimuleren?
De maatregelen genoemd in antwoord 2 zijn gericht op het stimuleren van groene export. In de Kamerbrief van november jl.4 zijn verschillende andere innovatieve maatregelen benoemd in het kader van flankerend beleid voor de uitwerking van de COP26-verklaring. Over de stand van zaken van deze maatregelen zal ik u voor het Commissiedebat van 23 februari a.s. een brief sturen.5
De ekv is een vraaggestuurd instrument, waarbij verzekering de laatste schakel vormt in een investerings- of exporttransactie. De ekv dient daarom ook bekeken te worden in het licht van het totale financieringsaanbod, waar zich ook diverse mogelijkheden voor doen. In de beleidsnota voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Doen waar Nederlands goed in is»6, zijn deze mogelijkheden verder uitgewerkt.
Het huidige productenaanbod wordt voortdurend getoetst aan de vereisten van deze tijd. Samen met de uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) is het kabinet continue op zoek naar manieren om groene export te stimuleren.
Daarnaast zet het kabinet in op het verder verbeteren van de dienstverlening aan bedrijven door intensievere samenwerking tussen ADSB, de ambassades, Invest International, de Rijksdienst voor Ondernemen, Invest NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat een goede werking van ekv’s essentieel is voor het Nederlandse bedrijfsleven in een vaak concurrerende en internationale markt en, zo ja, hoe komt dat tot uiting in het kabinetsbeleid?
Ja, deze mening deel ik. De ekv is van belang voor het creëren en handhaven van een internationaal gelijkwaardig speelveld voor bedrijven. Met het oog op dit speelveld en de daaraan gerelateerde internationale concurrentiepositie is er vanuit het Nederlandse bedrijfsleven met regelmaat vraag naar nieuwe ekv-maatregelen. Het kabinet komt hieraan tegemoet door de inzet van nieuwe maatregelen ter ondersteuning van groene export, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 2 en 3.
Overigens is het aantal door de ekv-verzekerde groene exporttransacties de afgelopen jaren toegenomen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de maatregelen om groene export te stimuleren effectief zijn geweest. In 2022 waren 48 groene exporttransacties verzekerd met een ekv. Dit is een forse stijging ten opzichte van 2021 en 2020 waarin respectievelijk 24 en 14 groene transacties waren verzekerd.
Kunt u deze vragen voor 23 februari 2023 beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Chinees staatsbedrijf bouwt onze pantservoertuigen: 'Kwalijk en naïef'’ |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Chinees staatsbedrijf bouwt onze pantservoertuigen: «Kwalijk en naïef'»»?1
Ja.
Aan welke voertuigen in welke configuraties van de landmacht werkt het bedrijf Visser of heeft het bedrijf gewerkt?
Het bedrijf Visser B.V. heeft diverse werkzaamheden voor Defensie uitgevoerd aan verschillende typen voertuigen, waaronder de Bushmaster. De werkzaamheden betroffen interieurbouw, het ontwikkelen van een prototype interieurinrichtingen, de leveringen van componenten en het opleveren van tekeningen. Visser B.V. voert nog steeds opdrachten voor Defensie uit.
Zoals met uw Kamer gedeeld2, moet voor gerubriceerde opdrachten aan de Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) worden voldaan. Per opdracht wordt gekeken of een opdracht gerubriceerd is en dus of er een ABDO-autorisatie nodig is.
Voor de werkzaamheden die Visser B.V. gedurende de periode van 2003 tot en met 2012 uitvoerde, is destijds vastgesteld dat een ABDO-autorisatie noodzakelijk was. Voor die betreffende (gerubriceerde) opdracht is ook een ABDO-autorisatie verstrekt door Defensie.
Klopt het dat er na de overname van Visser door een Chinese eigenaar geen nieuwe veiligheidscheck heeft plaatsgevonden?
Een bedrijf dat een opdracht uitvoert waarop op dat moment een ABDO-autorisatie van toepassing is, dient een voorgenomen wijziging in zeggenschap, eigendom of bedrijfsstructuur conform ABDO 2019 bijlage 5 schriftelijk te melden. Gezien het feit dat Visser B.V. vanaf 2013 geen als gerubriceerd beoordeelde opdrachten uitvoerde waarvoor een ABDO-autorisatie benodigd was, was bij de overname in hetzelfde jaar meldplicht niet aan de orde. Derhalve was er ook geen reden om de daarbij behorende controles bij het bedrijf uit te voeren.
In 2022 is er wel een ABDO-autorisatie afgegeven. Dit betrof een Facility Security Clearance3 ten behoeve van een ongerubriceerde opdracht die Visser B.V. uitvoert in opdracht van een buitenlandse opdrachtgever. Ondanks dat het een ongerubriceerde opdracht betrof, geldt volgens internationale afspraak dan wel het ABDO-regime. Op basis van deze ABDO-autorisatie had Visser B.V. daarom de in november 2022 opgetreden wijziging in zeggenschap moeten melden bij Defensie. Visser BV heeft dit niet gedaan; Defensie is hierover met het bedrijf in gesprek en beziet welke consequenties daaraan verbonden worden.
Daarnaast was er in november 2022 intern Defensie een nieuw ABDO-aanvraagtraject gestart voor een opdracht vanuit Defensie. Deze autorisatieaanvraag is ingetrokken omdat de opdracht na controle uit de al eerder genoemde ongerubriceerde werkzaamheden bleek te bestaan.
Hoort een bedrijf een dergelijke overname te melden bij het Ministerie van Defensie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Aan welke voertuigen in welke configuraties is gewerkt in de periode na de Chinese overname waarin geen veiligheidscheck heeft plaatsgevonden?
Op basis van met Defensie afgesloten contracten heeft Visser B.V. gewerkt aan interieurbouw en componenten ten behoeve van de Bushmaster. Dit betreft bijvoorbeeld het produceren van draagsteunen, het leveren van plaatmateriaal en het aanbrengen van isolatiemateriaal. Ook levert het bedrijf wapenrekken. Daarnaast heeft Visser B.V. opdrachten uitgevoerd als onderleverancier voor contracten met binnenlandse en buitenlandse partijen voor onder andere de Manticore4. Tevens heeft Defensie Visser B.V. opdracht gegeven voor het leveren van documentatie en inbouwinstructie om diverse inbouw door Defensie zelf te kunnen uitvoeren.
De opdrachten die Visser B.V. van 2013 tot 2022 uitvoerde zijn als ongerubriceerd beoordeeld. Voor deze opdrachten zijn, wanneer nodig, voertuigen zonder gerubriceerde onderdelen aangeboden aan het bedrijf en waar nodig voorzien van dummies5. Er is geen apparatuur of informatie ten aanzien van elektronische oorlogvoering gedeeld. Ook technische tekeningen zoals bijvoorbeeld tekeningen van zogenoemde housings voor schroeven, ophangbeugels en c-profielen van het dak die gedeeld zijn met het bedrijf bevatten geen gerubriceerde informatie.
Gelet op de veranderende geopolitieke situatie worden richtlijnen voor het vaststellen van het niveau van rubricering momenteel binnen Defensie herzien en deze zullen binnenkort formeel in het Defensie Beveiligingsbeleid worden vastgesteld. Vooruitlopend daarop, voert Defensie in de praktijk al een kritischere toetsing uit op opdrachten die bedrijven uitvoeren, en of die gerubriceerd zijn of niet. Ook op basis van deze toetsing zouden de opdrachten in de periode van 2013 tot 2022 als ongerubriceerd beoordeeld worden.
Hoe beoordeelt u de gevoeligheden van het werken aan deze systemen, zoals diegene die betrekking hebben op elektronische oorlogvoering?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het risico van het feit dat Visser in handen is van een Chinees staatsbedrijf?
Het is bekend dat buitenlandse mogendheden, waaronder China, en ook niet-statelijke actoren, zich actief inzetten om in Nederland technologische kennis te verwerven. Het voorkomen van ongewenste toegang tot gerubriceerde informatie of wapensystemen is van groot belang voor de nationale veiligheid. Het beleid is gericht op een zorgvuldige afweging van belangen en risico’s. Defensie stelt daarom eisen aan bedrijven waarmee Defensie relaties aangaat en bij gerubriceerde opdrachten moet aan de ABDO worden voldaan.
De geopolitieke situatie is snel veranderd6. Nieuwe opdrachten worden in het licht van deze veranderde situatie getoetst. Ook ongerubriceerde opdrachten worden in het kader van deze veranderingen getoetst aan de hand van een risicoanalyse, waarbij een oordeel wordt gevormd over de kwetsbaarheden ten aanzien van producent, product, productie en life cycle. Daarnaast werkt het kabinet aan een wet op de sectorale investeringstoets voor de defensie-industrie. Het accent bij het wetsvoorstel sectorale investeringstoets defensie-industrie ligt sterk op het waarborgen van strategische autonomie en bevoorradings- en leveringszekerheid (ook voor toekomstige behoeften en nieuwe technologische ontwikkelingen).
Zie ook het antwoord op vraag 11.
Zijn er nog meer Algemene Beveiligingseisen voor Defensieopdrachten (ABDO)-gecertificeerde bedrijven waarbij een meerderheid van het eigendom in handen van Chinese entiteiten of personen ligt?
Zoals ook gemeld in antwoord op de vragen 3 en 4, wordt conform het Defensie Beveiligingsbeleid (DBB) en de ABDO-regeling per opdracht geautoriseerd. Er is dus geen sprake van certificering van een geheel bedrijf; dit om niet onnodig zware maatregelen toe te passen op een bedrijf als geheel.
Als het betreffende bedrijf een ABDO-autorisatie heeft voor een gerubriceerde opdracht, dan dient het bedrijf op basis van de ABDO een voorgenomen wijziging in eigendom of aandeelhouderschap terstond schriftelijk te melden. Over (lopende) autorisatietrajecten of -autorisaties kan Defensie geen inhoudelijke mededelingen doen.
Hoe beoordeelt u de risico’s van dergelijke structuren in het licht van de verplichting die er op Chinese bedrijven en staatsburgers rust om desgevraagd mee te werken met de eigen inlichtingendiensten, zoals wordt geconcludeerd in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, is de geopolitieke situatie veranderd en houdt Defensie daar rekening mee met de aanbesteding van materieel.
Aan de hand van een risicoanalyse wordt per opdracht door de behoeftesteller kritisch beoordeeld wat mogelijke kwetsbaarheden zijn in het licht van huidige dreigingen. Daarnaast investeert Defensie verder in de bewustwording van behoeftestellers en inkopers bij de naleving en de uitvoering van het beleid.
Wanneer verwacht u de investeringstoets Defensie-industrie naar de Kamer te sturen?
De internetconsultatie van deze wet is voorzien in het tweede kwartaal en de toezending naar de Tweede Kamer in het vierde kwartaal van 2023.
Hoe bent u van plan daarnaast om te gaan met bestaande gevallen waarin een toeleverancier van Defensie in handen is van entiteiten of personen uit een land dat een offensief cyberprogramma tegen Nederland uitvoert?
Een bedrijf dat een opdracht uitvoert waarop een ABDO-autorisatie van toepassing is, dient een voorgenomen wijziging in eigendom of aandeelhouderschap terstond schriftelijk aan de MIVD te melden.
Het Bureau Industrieveiligheid (BIV) van de MIVD voert toezichtbezoeken uit bij bedrijven. Hierbij wordt door BIV getoetst of nog aan de ABDO-eisen wordt voldaan.
Ook worden behoeftestellers en inkopers binnen Defensie in het licht van de gewijzigde geopolitieke omstandigheden opnieuw voorgelicht. Centraal thema is het vergroten van kennis en bewustzijn hoe opdrachten worden gerubriceerd of gemerkt.
Daarnaast is ook internationale eenduidigheid van het grootste belang. Bij Europese samenwerking is het noodzakelijk om door middel van de onderling erkende Facility Security Clearances (FSC) op eenduidige manier de veiligheidsbeoordeling te blijven continueren en dat de beveiligingseisen worden besproken met bedrijven in het buitenland.
Tot slot zal de Wet Veiligheidstoets Investeringen Fusies en Overnames (Wet vifo) later dit jaar in werking treden. De wet zal dienen als een vangnet om middels een ex ante investeringstoets risico’s voor de nationale veiligheid te mitigeren ten aanzien van bepaalde investeringen in bedrijven die actief zijn op sensitieve technologie, zoals dual-use goederen en/of militaire goederen.
Wat zijn de gevolgen voor het desbetreffende bedrijf en de lopende projecten?
Er zijn geen aanwijzingen dat er informatie of materiaal bij het bedrijf Visser B.V. onjuist is behandeld. Visser B.V. voert momenteel alleen ongerubriceerde opdrachten uit. Deze opdrachten vinden doorgang.
Conflicten tussen woningeigenaren en aannemers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het nieuwsbericht «Overgeleverd aan een aannemer: aantal conflicten stijgt fors»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal geschillen tussen aannemers en woningeigenaren zo fors is gestegen?
Ja.
Deelt u de conclusies van Nieuwsuur dat de stijging voor een groot deel te wijten is aan gestegen bouwkosten en tekorten aan aannemers?
Ook ik hoor signalen, onder meer via navraag bij Bouwgarant, dat kosten vaak een reden zijn voor geschillen.2 Navraag bij Bouwgarant leert dat bij hen (nog) geen sprake is van een significante toename van het aantal klachten. Bouwgarant merkt overigens op dat bij de voorbeelden in Nieuwsuur veeleer sprake is van fraude, en niet van geschillen over uitgevoerde bouwwerkzaamheden van aannemers, iets wat Nieuwsuur ook zelf aangeeft. Dit maakt de stijging van klachten die rechtsbijstandsverzekeraars volgens Nieuwsuur constateren natuurlijk niet minder zorgelijk, maar laat ook zien dat het verstandig is om je bij de keuze van aannemer vooraf goed te laten informeren. Bijvoorbeeld of een aannemer is aangesloten bij een brancheorganisatie of waarborginstelling, wat in algemene zin meer zekerheid biedt.
In het artikel wordt er gesproken over «gemene psychologische spelletjes» die inwerken op de angst van huiseigenaren om de aannemer weg te jagen; klopt dit volgens u?
Ik heb hierover geen informatie.
Welke mogelijkheden hebben opdrachtgevers om op te treden tegen onredelijke kostenverhogingen? Zijn zij voldoende beschermd?
Een aannemer is gehouden aan de contractueel overeengekomen werkzaamheden en prijs. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 is het verstandig van tevoren goed te onderzoeken of de partij waarmee men in zee gaat betrouwbaar is. Ook is het belangrijk goede afspraken te maken over de planning, en wat te doen bij vertraging of verstoring, en deze op papier te zetten. Zo staat een woningeigenaar sterker op het moment dat er een conflict ontstaat. Vereniging Eigen Huis heeft hiervoor ook een aantal tips op een rijtje gezet.3
Het instituut voor Bouwrecht heeft daarnaast ook een leidraad Vertraging en Verstoring opgesteld.4 Ook is het verstandig een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten voor het geval men toch in een conflict belandt met een aannemer.
Bent u bereid actie te ondernemen om opdrachtgevers beter te beschermen? Wat kunt u doen om de positie van woningeigenaren tegenover aannemers te versterken?
In de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (verder: Wkb), die ik met de Omgevingswet per 1 januari 2024 in werking wil laten treden, zijn al maatregelen opgenomen om opdrachtgevers beter te beschermen. Ten eerste moeten aannemers in hun offertes aangeven of en op welke wijze ze verzekerd zijn tegen bouwfouten en insolventie. Een opdrachtgever kan hiermee vooraf beslissen of hij hiermee akkoord gaat of aanvullende zekerheid wil. Ten tweede scherpt de Wkb de aansprakelijkheid van de aannemer na oplevering aan. Nu is een aannemer nog gevrijwaard van aansprakelijkheid voor gebreken die een opdrachtgever bij oplevering had kunnen of moeten zien. Na invoering van de Wkb is de aannemer aansprakelijk voor alle gebreken tenzij deze hem niet zijn toe te rekenen. Een aannemer mag deze aansprakelijkheid bij particuliere opdrachtgevers niet contractueel beperken.
De wijzigingen van het Burgerlijk wetboek in de Wkb betekenen een belangrijke verbetering van de positie van de opdrachtgever ten opzichte van de aannemer. Vanaf inwerkingtreding zal ik de effecten monitoren en na drie jaar evalueren. Vooruitlopend daarop acht ik verdere maatregelen niet noodzakelijk.
Het bericht ‘Vaak dakloos na verlaten jeugdzorg’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaak dakloos na verlaten jeugdzorg»?1
Ja.
Hoe worden jongeren momenteel opgevangen die op hun achttiende verjaardag dakloos dreigen te worden door het verlies van jeugdzorg?
Signalen over jongeren die dakloos dreigen te worden na het verblijf in een jeugdzorginstelling baren mij ernstig zorgen. We moeten collectief verantwoordelijkheid nemen om deze onwenselijke situatie te voorkomen. Het voorkomen van dakloosheid voor jongeren die uitstromen uit jeugdzorg is een belangrijk speerpunt uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
Om te voorkomen dat jongeren dakloos worden na uitstroom uit een jeugdzorginstelling is het belangrijk dat zij goed worden voorbereid op het verlaten van jeugdzorg.
De individuele situatie van de jongeren is leidend in welke hulp de jongeren ontvangen nadat zij 18 jaar worden. Het is aan de gemeente en betrokken aanbieder, maar eventueel ook het zorgkantoor en/of de zorgverzekeraar, om passende vervolghulp aan te bieden. Gemeenten hebben de mogelijkheid om verlengde jeugdhulp aan te bieden tot 23 jaar wanneer dit zorginhoudelijk nodig is.
Het is aan de jeugdhulpprofessional om samen met de jongeren en andere betrokken partijen en financiers tijdig een passend toekomstplan op te stellen op alle 5 leefgebieden (de zogenaamde «Big Five»: wonen, werk/school/dagbesteding, inkomen, zorg en support). Uitgangspunt hierbij is dat jongeren niet worden losgelaten totdat de Big Five op orde zijn. De praktijk is echter weerbarstig. Daarom werken het Nederlands Jeugd instituut (NJi), de VNG, het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) en VWS samen om het werken met de Big Five als uitgangspunt meer gemeengoed te krijgen bij aanbieders en gemeenten.
Daarnaast wordt er vanuit het programma «Een Thuis Voor Iedereen» gewerkt aan passende en betaalbare huisvesting voor aandachtsgroepen. Bovendien is de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voornemens om met het Wetvoorstel «versterken regie op de volkshuisvesting» jongeren tussen de 18 en 23 jaar die uitstromen uit een (gesloten) accommodatie voor jeugdzorg als urgente groep aan te merken, waardoor zij voorrang krijgen op toewijzing van woonruimte.
Is bij u bekend hoeveel jongeren dak- of thuisloos worden op hun achttiende verjaardag? Zo ja, kunt u deze cijfers met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat dak- of thuisloos wordt op hun achttiende verjaardag. In voorgaande jaren is wel de leeftijdscategorie 18–27 jarige dakloze jongeren geteld bij de centrumgemeenten maatschappelijke opvang. Over het eerste halfjaar van 2021 zijn 5.671 dak- en thuisloze jongeren geïncludeerd in de monitor.2 Dit zijn jongeren die in beeld waren bij de gemeenten. Voorzichtigheid is geboden bij deze cijfers. De monitoring van het aantal dakloze mensen is complex. We weten dat in de huidige definiëring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft. De doorontwikkeling van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid.
Daarnaast wordt momenteel in opdracht van VWS een nader onderzoek beleidsinformatie uitgevoerd naar het zeer verschillend gebruik van verlengde jeugdhulp bij vier gemeenten. In dit onderzoek is ook aandacht voor de vraag of deze gemeenten zicht hebben op het aantal jongeren dat dakloos wordt als zij de jeugdzorg hebben verlaten. De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting rond de zomer bekend en zullen daarna met uw Kamer worden gedeeld.
Op welke manier worden jongeren die jeugdzorg ontvangen voorbereid op zelfstandigheid? Hoe ervaren jongeren waarbij de jeugdzorg na hun achttiende stopt, een eventuele overstap naar hulp en ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning? Bent u van mening dat deze wetten goed op elkaar aansluiten? Zo nee, bent u bereid een verbetertraject op te zetten?
Een goede voorbereiding op volwassenheid voor jongeren die in jeugdzorg verblijven gaat over meer dan alleen zorgcontinuïteit. Bij verschillende jeugdzorginstellingen wordt gewerkt met een toekomstplan. Daarbij wordt vaak gekeken naar hoe op vijf leefdomeinen (de Big Five) de zelfredzaamheid voldoende vergroot kan worden, zodat jongeren die uitstromen uit de jeugdzorg in voldoende mate op eigen benen kunnen staan, al dan niet met passende begeleiding. Het toekomstgericht werken3 heeft aandacht in de sector, maar het is belangrijk om dit te vergroten. Het NJi heeft hier een kennisdossier voor opgesteld. Van jongeren horen wij terug dat zij vaak nog onvoldoende zelfredzaam of zelfstandig zijn en de overgang naar het volwassenenstelsel als problematisch ervaren.
Om de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg voor jongeren te verbeteren, moeten zorgaanbieders, scholen, gemeenten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en overheid beter met elkaar samenwerken. Daarbij moeten jeugdhulporganisaties eerder het gesprek aangaan over wat een jongere na zijn of haar 18e wil en daarvoor nodig heeft. De wettelijke kaders bieden ruimte voor gemeenten om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders. Er zijn al veel goede voorbeelden van die samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website voor Jeugd & Gezin voordejeugdenhetgezin.nl).
Hoe wordt ervoor gezorgd dat jongeren die na hun achttiende verjaardag geen jeugdzorg meer krijgen, maar een extra stukje ondersteuning kunnen gebruiken, actief op eventuele mogelijkheden worden gewezen en worden begeleid?
Het is aan gemeenten en aanbieders om samen met de jongeren tijdig een passend toekomstplan op te stellen en jongeren te ondersteunen in het realiseren van de doelen uit dit plan. In verschillende gemeenten zijn goede voorbeelden van het werken met één jongerenregisseur, waardoor de jongere een vast aanspreekpunt heeft die hem of haar ondersteunt bij hulpvragen op de verschillende leefgebieden. Deze goede praktijkvoorbeelden wil ik graag opschalen via de eerder genoemde (communicatie) kanalen. Onderdeel van het Nationaal Actieplan: Eerst een Thuis is om regie en werken met een toekomstplan te borgen in alle centrumregio’s zodat jongeren op tijd worden voorbereid op uitstroom uit jeugdzorg.
Het kabinet zet daarnaast vanuit verschillende programma’s actief in op het verbeteren van de informatievoorziening voor jongeren die 18 jaar worden. Een combinatie van digitale vindplekken (bijv. via de app Kwikstart4) en fysieke laagdrempelige inlooppunten is daarbij essentieel.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met gemeenten om te bezien of de eisen voor het aanvragen van verlengde jeugdzorg meer geharmoniseerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de VNG in gesprek over 18- 18+ problematiek en wat nodig is om te zorgen voor passende hulp en ondersteuning aan deze groep jongeren.
Amendering WHO-bepalingen met betrekking tot de International Health Regulations (IHR) |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de amendering van de International Health Regulations (IHR) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en heeft u kennisgenomen van het artikel «WHO wil mensenrechten en vrijheden schrappen»?1, 2
De International Health Regulations (IHR) uit 2005 worden momenteel herzien. De behoefte hiertoe is ontstaan als gevolg van ervaringen met en geleerde lessen naar aanleiding van de Covid-19 pandemie. Alleen de 194 lidstaten die partij zijn bij de IHR kunnen wijzigingsvoorstellen indienen. Ook de 27 EU-lidstaten hebben gezamenlijk amendementen ingediend.3 Deze en de voorstellen van andere WHO-lidstaten zijn in oktober 2022 door de WHO verzameld en voorgelegd aan een IHR Review Committee van experts. Deze IHR Review Committee heeft op 6 februari jl. haar rapport uitgebracht waarin zij alle ingediende amendementen heeft beoordeeld op aspecten als geschiktheid, duidelijkheid, consistentie en haalbaarheid maar ook de consistentie met al bestaande WHO instrumenten en andere internationale wettelijke instrumenten.4 Het rapport van de IHR Review Committee zal de komende maanden als referentiedocument gebruikt worden voor de onderhandelingen over de door de lidstaten ingediende amendementen. Deze onderhandelingen zullen plaatsvinden in een Werkgroep waar alle landen die partij zijn bij de IHR aan deel kunnen nemen. Er is op dit moment nog geen besluit genomen over één of meerdere amendementen.
Ik heb inmiddels begrepen dat de opstellers van het amendement op artikel 3 van de IHR, waaraan in de vragen wordt gerefereerd, niet de bedoeling hadden om het principe van waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van burgers te veronachtzamen. Het voorstel berustte op de aanname dat het niet nodig is om de mensenrechten en fundamentele vrijheden opnieuw te noemen, aangezien de IHR verankerd is in het VN Handvest en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarin deze al in geborgd zijn. Voor zover bekend, zal het betreffende land het voorstel om genoemde passages te schrappen intrekken of heeft het dat al gedaan om verwarring te voorkomen. Zo niet, dan zal Nederland (ook in EU verband) aandringen op het behouden van de oorspronkelijke tekst.
Vanuit een groot aantal landen wordt in de aanloop naar zowel het Pandemie Akkoord alsook rondom de amendering van de IHR het principe van «Equity» in de internationale samenwerking rondom gezondheidscrises als belangrijke prioriteit genoemd. Tijdens de Covid-19 crisis hadden veel niet-Westerse landen onvoldoende beschikking over persoonlijke beschermingsmiddelen en testfaciliteiten en geen of beperkte toegang tot Covid-19 vaccins. Daarnaast werden sommige landen meer dan andere landen getroffen door bijvoorbeeld reisbeperkingen en/of andere opgelegde crisismaatregelen. Er bestaat internationaal brede steun om dit principe van «Equity» in de internationale samenwerking rondom gezondheidscrisis te verankeren en ook Nederland en de Europese Unie steunen dit volmondig. Hiermee moet er bij een volgende crisis meer gelijkwaardigheid tussen regio’s worden bereikt, bijvoorbeeld met betrekking tot de toegankelijkheid van medische tegenmaatregelen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen en vaccins. Op welke manier dit principe zal worden gereflecteerd in de IHR moet blijken uit de onderhandelingen. Hierover lopen de ideeën nog uiteen.
Nederland zal als EU-lidstaat volledig meedoen met de onderhandelingen over amendementen op de IHR. Het eindresultaat van de onderhandelingen zal door de World Health Assembly (WHA) worden vastgesteld. De inzet is momenteel om dit bij de World Health Assembly in 2024 te kunnen doen. De IHR wordt aangemerkt als uitvoeringsverdrag, waarvoor in principe geen parlementaire goedkeuring nodig is. Nadat de wijzigingen door de WHA zijn vastgesteld, wordt conform artikel 7b en artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen de voorhangprocedure gevolgd. Dat betekent dat een voorhangbrief met kort de inhoud van de vastgestelde wijzigingen van de IHR aan het Nederlandse parlement wordt voorgelegd en het parlement vervolgens binnen dertig dagen na ontvangst van die brief kan aangeven of parlementaire goedkeuring wenselijk is.
Hebt u kennisgenomen van de wijziging in «Article 3 Principles» waarin de zin «The implementation of these Regulations shall be with full respect for the dignity, human rights and fundamental freedom of persons» is gewijzigd in «The implementation of these Regulations shall be based on the principles of equity, inclusivity, coherence, and in accordance with their common but differentiated responsibilities of the States Parties, taking into consideration their social and economic development»?
Zie antwoord vraag 1.
Weet u wat de reden is van deze specifieke wijziging in dit artikel? Zo ja, kunt de overwegingen hiervoor delen? Zo nee, kunt nagaan wat de redenen en overwegingen zijn voor deze specifieke wijziging?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft Nederland (nog) op het doorvoeren van dergelijke wijzigingen in de IHR? Zijn Nederlandse afgevaardigden betrokken bij de besluitvorming over deze amenderingen en zo ja, wie, in welke hoedanigheid en op basis van welke bevoegdheden? Kan Nederland nog bepaalde voorwaarden stellen aan de voorgelegde amenderingen en zo ja, welke voorwaarden zullen vanuit Nederland gesteld worden? Worden de voorgestelde amenderingen nog voorgelegd aan het Nederlandse Parlement? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Als deze amendering en de verdere voorstellen voor aanpassing/aanvulling van de IHR worden aangenomen bij de komende World Health Assembly, betekent dat dan in potentie dat de waarborging van de grond- en mensenrechten en vrijheden («human rights and fundamental freedom») opzij kan worden geschoven in het geval de WHO een pandemie of een andere «health emergency of international concern» uitroept? Zo ja, bent u het daarmee eens? Hoe kunnen de bepalingen van een ondemocratisch gekozen orgaan prevaleren boven de nationale Grondwet?
De IHR is een instrument van internationaal recht onder het Statuut van de WHO, dat gestoeld is op universele principes waaronder fundamentele mensenrechten. Hierdoor zijn deze principes ook voor de IHR geborgd. Het betreffende amendement om de bestaande verwijzingen naar mensenrechten en fundamentele vrijheden in artikel 3 IHR waar het lid Van Haga naar verwijst, te schrappen, roept deze principes in herinnering.
Het betreffende amendement voor het bestaande artikel 3 van de IHR om de verwijzing naar mensenrechten en fundamentele vrijheden te schrappen is naar alle waarschijnlijkheid al ingetrokken. Ongeacht het al dan niet schrappen van een dergelijke bepaling zijn WHO-lidstaten gebonden aan tal van andere afspraken en verdragen waar deze rechten in geborgd zijn, zoals het Statuut van de WHO. Het is ook belangrijk om te realiseren dat de Directeur-Generaal van de WHO op grond van de IHR de mogelijkheid heeft om specifieke (tijdelijke) noodmaatregelen aan te bevelen in geval van een Public Health Emergency of International Concern (PHEIC). Lidstaten die partij zijn bij de IHR zijn en blijven competent om zelf maatregelen vast te stellen, ook wanneer die zouden afwijken van de WHO-aanbevelingen. Dat geldt ook voor maatregelen die betrekking zouden hebben op het al dan niet op nationaal niveau invoeren van een vaccinatieplicht en de afwegingen daaromtrent. Het kabinet heeft zich verschillende malen uitgesproken tegen het gebruik van vaccinatiedwang of -drang. Van het eventueel invoeren van een vaccinatieplicht is dan ook geen sprake geweest. De in de vragen genoemden bepalingen in de Wet publieke gezondheid blijven dus volledig van kracht. Van het opzij schuiven van de mensenrechten en vrijheden door de WHO of door lidstaten zal dus geen sprake zijn.
Welke invloed heeft de straks gewijzigde IHR op het toetsen van maatregelen aan proportionaliteit, subsidiariteit, rechtsstatelijkheid, grondwettelijkheid, etc. volgens artikel 58b van de Wet publieke gezondheid (Wpg) en in hoeverre verschilt die toetsing bij een geamendeerd IHR van een toetsing conform het vorige IHR?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in het specifieke geval van de begin 2021 bij de Kamer door drie ministeries geagendeerde vaccinatieplicht, een thema waarin collectieve rechten (publieke gezondheid) afgewogen moeten worden tegen individuele rechten (integriteit lichaam), uitgebreid ingaan op wat er bij zo'n afweging krachtens de nieuwe IHR anders zou zijn ten opzichte van de vorige IHR, nu de nieuwe IHR in artikel 3 de nadruk op collectieve rechten legt?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer inderdaad sprake zou zijn van een maatregel op basis waarvan werkgevers werknemers bijvoorbeeld kunnen verplichten om zich te laten vaccineren, welke wegen (behalve het nemen van ontslag) heeft de werknemer onder de nieuwe IHR-bepalingen dan tot zijn beschikking om onder die vaccinatie uit te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom spelen inclusiviteit en gelijkwaardigheid plotseling een grotere rol bij implementeren van gezondheidsbeleid dan grondrechten en vrijheden? Wat betekent het precies als beleid daarop gebaseerd wordt? Kunt u met concrete voorbeelden aanduiden wat hiervan het gevolg is voor het maken van beleid?
Zie antwoord vraag 5.
Waar staan equity, inclusivity etc. zoals in artikel 3 IHR (amendering) vermeld objectief beschreven? Of betreft het hier subjectieve richtlijnen die ruimte bieden voor een brede interpretatie?
Een van de belangrijke conclusies, die uit verschillende analyses en evaluaties van de Covid-19 crisis naar voren is gekomen, betrof de constatering dat bij de aanpak van de pandemie er grote verschillen waren tussen landen en regio’s wereldwijd. Zo waren er landen die onvoldoende beschikking hadden over persoonlijke beschermingsmiddelen en/of testfaciliteiten of die geen of beperkte toegang hadden tot Covid-19 vaccins, maar ook landen die meer dan andere landen getroffen werden door bijvoorbeeld reisbeperkingen en/of andere opgelegde crisismaatregelen. Er bestaat internationaal brede steun om dit principe van «Equity» in de internationale samenwerking rondom gezondheidscrisis te verankeren en ook Nederland en de Europese Unie steunen dit volmondig. Het gaat dan bijvoorbeeld om grotere gelijkheid en gelijkwaardigheid bij de beschikbaarheid van en toegang tot medische tegenmaatregelen. Wat precies onder het kopje «Equity» begrepen moet worden en in welke mate hiervoor aandacht gevraagd zal worden in de IHR dan wel in het Pandemie Akkoord, zal tijdens de onderhandelingen nader ingevuld moeten worden.
Indien de voorgelegde amenderingen worden doorgevoerd, wat heeft dit dan voor gevolgen voor de Nederlandse soevereiniteit op het gebied van gezondheidsbeleid? Is Nederland te allen tijde verplicht zich te houden aan de aangenomen amenderingen, of mag hier op nationaal niveau ook vanaf geweken worden? Betekent instemming op de World Health Assembly dat Nederland gebonden zal zijn aan wat in feite een internationaal verdrag is, met vergaande implicaties voor de nationale soevereiniteit? Heeft Nederland vetorecht?
Zie antwoord vraag 5.
Indien Nederland inderdaad gebonden zal zijn aan een dergelijk internationaal pandemieverdrag, moet voorafgaand aan de instemming op de World Health Assembly dan geen parlementair debat plaatsvinden, waarin de regering aangeeft wat de Nederlandse inzet is bij de onderhandelingen en onder welke voorwaarden Nederland zal instemmen met de wijzigingsvoorstellen?
De IHR is een internationale regeling op basis van artikel 21 van het Statuut van de WHO. Het eindresultaat van de onderhandelingen zal door de World Health Assembly (WHA) worden vastgesteld, waarbij amendementen al dan niet worden aangenomen. De IHR wordt aangemerkt als uitvoeringsverdrag, waarvoor in principe geen parlementaire goedkeuring nodig is. Nadat de wijzigingen door de WHA zijn vastgesteld, wordt conform artikel 7b en artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen de voorhangprocedure gevolgd. Dat betekent dat een voorhangbrief met kort de inhoud van de vastgestelde wijzigingen van de IHR aan het Nederlandse parlement wordt voorgelegd en het parlement vervolgens binnen dertig dagen na ontvangst van die brief kan aangeven of parlementaire goedkeuring wenselijk is.
Wat betekent het dat de IHR gebaseerd zijn op de sociale en economische ontwikkeling van de «State Parties»? Kunt u concrete voorbeelden geven van de uitwerking van deze bepaling in het geval van een internationale gezondheidscrisis?
Wat de WHO-lidstaten die wijzigingsvoorstellen hiertoe hebben ingediend precies hebben bedoeld, zal blijken tijdens de aanstaande onderhandelingen. Waar sommige lidstaten die partij zijn bij de IHR soms op wijzen is dat de mate van sociale en economische ontwikkeling in een land invloed kan hebben op de mate waarin deze landen zich kunnen voorbereiden op ernstige gezondheidsbedreigingen als een pandemie. Wanneer er in bepaalde ontwikkelingslanden nog maar nauwelijks sprake is van een minimumniveau van publieke gezondheidszorg, dan zal de capaciteit om veel investeringen te doen in bijvoorbeeld pandemische paraatheid beperkt zijn. Bij een gezondheidscrisis zouden die landen bijvoorbeeld een beroep moeten kunnen doen op (technische) assistentie van de WHO of van andere lidstaten.
In het geval van een (nieuwe) gezondheidscrisis, bent u dan voornemens om de nieuwe bepaling in de IHR van de WHO boven de rechten en vrijheden van de bevolking volgens de Grondwet te laten gaan, bij het maken en uitvoeren van beleid in Nederland? Zo ja, kunt u hiervoor gedetailleerd uw motivatie uiteenzetten?
De directeur-generaal van de WHO kan in geval van een Public Health Emergency of International Concern (PHEIC) op grond van de bepalingen in de IHR lidstaten (tijdelijke) noodmaatregelen aanbevelen. Lidstaten, die partij zijn bij de IHR, zijn en blijven competent om zelf maatregelen vast te stellen conform nationale wet- en regelgeving. De belangen, rechten en vrijheden van de Nederlandse bevolking staan voorop in de onderhandeling van aanpassingen van de IHR.
Vindt u het geoorloofd dat een ondemocratisch gekozen orgaan zoals de WHO een dusdanige verregaande invloed krijgt op het Nederlandse gezondheidsbeleid? Zo ja, kunt hiervoor uw argumentatie geven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe reflecteert u op de grote afhankelijkheid van de WHO van grote particuliere investeerders/financiers met grote (financiële en farmaceutische belangen), die grotendeels aansturen op vaccinaties als bestrijding van infectiebedreigingen?
De WHO heeft heel strikt beleid ten aanzien van de partnerschappen, die zij aangaat met niet-statelijke actoren. Met dit Framework for Engagement with Non-State Actors wordt oneigenlijke invloed van private belangen tegengegaan. De WHO ontwikkeld haar beleid en stelt maatregelen voor op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten, ook wanneer het gaat om gezondheidsbedreigingen vanwege infectieziekten. De lidstaten van de WHO becommentariëren en bevestigen het beleid van de WHO. Dit wordt vastgelegd in het vijfjaarlijkse General Programme of Work.
De WHO heeft een begroting, die vergelijkbaar is met een middelgroot Nederlands ziekenhuis. De begroting wordt gefinancierd uit lidmaatschapsgelden van lidstaten en vrijwillige bijdragen van lidstaten en private partijen. In de top tien van bijdragende partijen staan acht lidstaten (VS, Duitsland, VK, EC, China, Japan,
Frankrijk en Nederland), een NGO (B&M Gates Foundation) en een internationale organisatie (GAVI). In totaal dragen deze tien partijen 2,146 miljard USD bij aan de basisbegroting van de WHO. Dat is ongeveer de helft van het tweejarige budget. Hiervan wordt driekwart gefinancierd door de genoemde lidstaten (1,615 miljard USD).
Wat vindt u van het streven van de WHO naar meer surveillance en meer mogelijkheden tot controle van de gezondheid van burgers, bijvoorbeeld middels vaccinatiepaspoorten, zoals blijkt uit de voorstellen die nu ter tafel liggen?
De wijzigingsvoorstellen, die de komende tijd in de Working Group IHR besproken zullen worden, zijn ingediend door de lidstaten zelf en niet door de WHO. De voorstellen rondom vaccinatiecertificaten waar het lid Van Haga naar verwijst, betreffen nadere bepalingen rondom de reeds bestaande certificaten voor het internationale reizigersverkeer, zoals de mogelijkheid dat deze in digitaal format kunnen worden afgegeven/ gebruikt in plaats van op papier. Daarnaast wordt een aantal extra mogelijkheden voorgesteld voor reizigerscertificaten die vooral bedoeld zijn om het internationale reizigersverkeer te faciliteren, zoals het voorgestelde amendement in artikel 36, tweede lid, van de IHR, dat de bezitter van een vaccinatiecertificaat toegang heeft tot een specifiek land of regio. Het verruimen van de mogelijkheden om in tijden van een gezondheidscrisis het internationale reizigersverkeer zo veilig mogelijk te houden, maar ook zo goed mogelijk te faciliteren, is naar mijn mening positief.
Met de verwijzing naar surveillance wordt niet bedoeld het controleren van de gezondheid van burgers. Surveillance is de technische aanduiding voor het meten en registreren van ziekmakers in de omgeving, zoals virusdeeltjes in rioolwater en op macroniveau de incidentie van ziekmakers bij diagnostiek. Om een uitbraak goed in kaart te kunnen brengen en vinger aan de pols te houden, is het belangrijk dat landen wereldwijd hun capaciteit hiervoor uitbreiden.
De voorgestelde amendementen zullen de komende maanden in detail worden besproken en onderhandeld in de Working Group IHR, waar alle landen die partij zijn bij de IHR aan deelnemen.
Aangezien de EU door één persoon wordt vertegenwoordigd in de WHO Review Committee van de IHR, neemt Nederland een eigen positie in of spreekt de EU namens Nederland bij deze cruciale onderhandelingen, die verstrekkende gevolgen hebben voor het Nederlandse gezondheidsbeleid?
De WHO Review Committee bestaat uit onafhankelijke experts. Geen enkel land wordt hierin vertegenwoordigd. De lidstaten komen bijeen in de Working Group on IHR (WG IHR) om over de ingediende amendementen te onderhandelen.
Er wordt zoveel mogelijk met een stem gesproken door de EU. Zo staat Nederland internationaal het sterkst. De EU-positie wordt afgestemd via de EU-coördinatie in Brussel en Genève. De Europese Unie wordt tijdens de onderhandelingen vertegenwoordigd door de EU-onderhandelaar die ondersteund wordt door het roulerende EU-voorzitterschap en door alle andere 26 EU-lidstaten.
Waar strikt nationale competenties aan de orde zijn, kunnen lidstaten ook zelf het woord voeren en zo nodig zal Nederland dat zeker doen.
Nederland zal als lid van de World Health Assembly een eigen stem hebben bij de vaststelling van het IHR-onderhandelingsresultaat. Het streven is het resultaat van de onderhandelingen in stemming te brengen in mei 2024. De onderhandelingen moeten dan vier maanden eerder zijn afgerond.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Corinne Ellemeet (GL), Tom van der Lee (GL), Jesse Klaver (GL), Suzanne Kröger (GL), Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030: a. 60% CO2-reductie, maar in elk geval 55% CO2-reductie; b. Halvering van de stikstofuitstoot; c. 15% van landbouwgrond voor biologische landbouw (& een Europees doel van 25%); d. 50% minder grondstoffengebruik; e. 100% schoon water in 2027 (Kaderrichtlijn Water); f. Halvering van het aantal mensen in armoede (ten opzichte van 2015) g. Halvering van het aantal kinderen in armoede in 2025 (ten opzichte van 2015); h. Halvering van het aantal mensen met problematische schulden; i. 0 daklozen (Lissabon verklaring); j. 0 jongeren in de gesloten jeugdzorg; k. 0 thuiszittende kinderen; l. 1 miljoen extra huizen, waaronder 250.000 sociale huurwoningen; m. Aandeel van 30% sociale huurwoningen per gemeente; n. Isoleren van 2,5 miljoen woningen in 2030, omgerekend 300.000 woningen per jaar; o. Meer mensen met een passende huurquote (= tussen de 20% en 35%, afhankelijk van de gezinssituatie) ten opzichte van het WoonOnderzoek 2021; p. Halvering van het aantal verkeersslachtoffers; q. 3% van het bbp wordt besteed aan R&D-uitgaven (Lissabon doelstelling);
Ja, met dien verstande dat deze doelstellingen nader zijn omschreven en/of aangepast in de verschillende schriftelijke en mondelinge contacten met de Kamers van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Het kabinet staat voor belangrijke opgaven waarbij in de aanpak hiervan en de uitvoering van het regeerakkoord door het kabinet integraal afwegingen worden gemaakt.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Het aangeven van de meest actuele prognoses is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Het bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Indien er een doelstelling is waarbij vraag 3 niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kan er per doelstelling door de voor dit onderwerp eerst verantwoordelijke bewindspersoon worden aangegeven hoe deze er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamers of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden.
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen)?
Het aantonen bij hoeveel van de genoemde kabinetsdoelstellingen op basis van de meest actuele prognoses de doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden, is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Voor de in vraag 1 genoemde onderwerpen zijn andere bewindspersonen dan de Minister-President de eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Deze bewindspersonen kunnen in hun verschillende contacten met de Kamers, waaronder brieven, begrotingen en voortgangsrapportages, ingaan op de punten in de vragen 1 tot en met 5. Zo ontving u hierover onlangs informatie van de Minister voor Klimaat en Energie in zijn reactie op een rapport van de Algemene Rekenkamer dat op 25 januari jl. aan de Kamer is gezonden. In de ministerraad van heden heb ik bij dit onderwerp, zoals opgenomen in de openbare besluitenlijst, de aandacht van de bewindspersonen gevestigd op de gestelde vragen met het verzoek deze te betrekken bij hun contacten met de Kamers.
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er sinds begin deze eeuw 93 procent van de bankenkantoren is gesloten. |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bankkantoren met een loep zoeken: ABN heeft er nog maar 27»?1
Ja.
Hoe verklaart u het gegeven dat er sinds begin deze eeuw 93 procent van de bankkantoren is gesloten? Is dit vooral te verklaren door teruggelopen klantenbezoek? Zo ja, hoe verklaart u het gegeven dat SNS de meeste bankenkantoren telt in vergelijking met andere banken?
De afgelopen jaren is er sprake van een toenemende mate van digitalisering in de samenleving en in het betalingsverkeer. In de meest recente bereikbaarheidsmonitor van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 staat dat banken hun lokale bankkantoren sluiten met het oog op de steeds verdergaande digitalisering van diensten, onder andere voortkomend uit het streven naar kostenbeheersing. Consumenten en ondernemers kunnen op dit moment veel dagelijkse bank- en betaaldiensten via internet doen, waarvoor zij eerder naar een bankkantoor moesten. De afname van het aantal bankkantoren kan voor een groot deel verklaard worden door een afnemende vraag naar fysieke dienstverlening.
Tegelijkertijd zijn er ook mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening of die hier de voorkeur aan geven. Het recente rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»3 benadrukt dit en laat zien dat 1 op de 6 Nederlanders (ongeveer 2,6 miljoen) niet alle bank- en betaaldiensten zelfstandig uitvoert. Volgens Betaalvereniging Nederland kiezen individuele banken een eigen strategie op basis van de wensen en gebruikersdynamiek van hun klanten. Hierdoor wisselt het per bank of zij juist meer of minder fysieke kantoren willen aanbieden. Hoewel er banken zijn die juist inzetten op fysieke bankkantoren, zetten de meeste banken in op het aanbieden van fysieke alternatieven, zoals service- en informatiepunten in winkels of bankmedewerkers die bij klanten thuis langskomen (financiële zorgcoaches/mobiele adviseurs).
Dat het betalingsverkeer de afgelopen jaren steeds meer digitaal is geworden is ook terug te zien in de uitfasering van de acceptgiro. Tijdens het mondeling vragenuur van 31 januari jl. heb ik toegezegd om in de beantwoording van deze vragen schriftelijk terug te komen op de uitfasering van de acceptgiro. De acceptgiro wordt na 1 juni 2023 niet langer aangeboden in verband met het teruglopende gebruik. Steeds vaker bieden organisaties alternatieve betaalmethodes aan in plaats van de acceptgiro, zoals de Europese incasso, een iDEAL QR-code of de standaard betaalinstructie. Volgens cijfers van Currence, producteigenaar van de acceptgiro, daalt het aantal verwerkte acceptgiro’s sinds 2020 met 30% per jaar en werden er in 2022 nog 3,1 miljoen acceptgiro’s ingestuurd. Voor de groep mensen die nog regelmatig gebruik maken van de acceptgiro is het vervelend dat een vertrouwde papieren betaalmethode verdwijnt. Voor hen zijn papieren alternatieven voorhanden, zoals de papieren incassomachtiging. Daarnaast maken steeds meer aanbieders gebruik van de standaard betaalinstructie, waarbij het relatief eenvoudig is om de gegevens correct over te nemen op een papieren overschrijvingsformulier. De uitfasering van de acceptgiro is regelmatig onderwerp van bespreking in het MOB. Via dit gremium blijf ik de uitfasering van de acceptgiro monitoren en aandacht vragen voor alternatieven voor fysieke bancaire dienstverlening.
Hoeveel bankkantoren en servicepunten hebben de Nederlandse banken bij elkaar opgeteld? Kunt u dit per bank uitsplitsen en wat was de dekkingsgraad van bankkantoren in 2020, 2021 en 2022? Hoe heeft het aantal servicepunten zich in de afgelopen eeuw ontwikkeld?
Een overzicht van het aantal bankkantoren in Nederland is terug te vinden in de jaarrapportage van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)4 2021. In tabel 1 vindt u een overzicht van het totaalaantal bankkantoren en de dekkingsgraad in Nederland tussen 2016 en 2021 (laatst beschikbare cijfers). Uit de MOB-jaarrapportage blijkt dat het aantal bankkantoren is gedaald van 2653 in 2011 naar 726 in 2021. De bereikbaarheidsmonitor 2021 laat zien dat de dekkingsgraad van bankkantoren 94% is in 2021.
Het aantal servicepunten wordt niet meegenomen in de officiële rapportage van de banken aan DNB. Betaalvereniging Nederland heeft wel recent een analyse gemaakt van de aantallen bankkantoren en servicepunten van grootbanken (zie tabel 2 hieronder). Deze cijfers verschillen van de cijfers uit de MOB-jaarrapportage en DNB-rapportages als gevolg van verschillen in onder andere (individuele) consolidatieslagen, het meetmoment dat is toegepast over de vergelijkingsjaren en de gebruikte definitie van «bankkantoor». De cijfers kunnen om die reden enkel als een indicatie beschouwd worden. Zoals blijkt uit tabel 2 bieden niet alle banken een servicepunt aan. Deze banken bieden alternatieven aan voor fysieke dienstverlening, zoals de eerdergenoemde financiële zorgcoaches of mobiele adviseurs.
Naar aanleiding van het hiervoor genoemde DNB-rapport hebben de Nederlandse Vereniging van Banken en de Betaalvereniging Nederland namens de vier grootbanken een statement gepubliceerd5. Hierin spreken zij een versterkt commitment uit om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer te verbeteren, garanderen zij dat niet-digitale klanten gebruik kunnen blijven maken van niet-digitale basisbankdiensten, zo lang als dat nodig is, en kondigen zij een aantal acties aan, zowel op de korte als lange termijn, om de toegankelijkheid te verbeteren. Zo gaan de banken de pilot voor het opzetten van gezamenlijke informatiepunten in bibliotheken van drie naar ten minste tien locaties opschalen en zetten de banken in op de uitbreiding en aansluiting op bestaande lokale informatiepunten, zoals de informatiepunten digitale overheid (IDO). Zoals gezegd tijdens het mondelinge vragenuur op 31 januari jl., vind ik het belangrijk dat banken voortvarend aan de slag gaan met de uitvoering van deze aangekondigde acties en ben ik met banken in gesprek over het exacte plan van de banken, welke investeringen de banken gaan plegen en wat het tijdspad daarvoor is. Ik informeer uw Kamer – nog voor de aanbieding van de MOB-jaarrapportage in juni – over de uitkomsten van dit gesprek.
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal bankkantoren
1672
1614
1487
1260
942
726
Dekkingsgraad (naar PC6-gebied)
96,73%
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
93,98%
Dekkingsgraad (naar aantal inwoners)
97,25%
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
96,44%
Kunt u van de vier grootste banken aangeven hoe hoog de winst was in de afgelopen vijf jaar (graag per bank en jaar uitsplitsen)? Is er een correlatie met het sluiten van de bankkatoren en de winst die de banken hebben geboekt?
In onderstaande tabel heb ik de winsten en de return on equity (ROE) van de vier grootste banken in de afgelopen vijf jaar op een rij gezet.6 In hoeverre er sprake is van een correlatie tussen de winstgevendheid van banken en het sluiten van de bankkantoren is op basis van deze cijfers niet te zeggen, daarvoor zijn meer factoren relevant.
Tabel 3. Winstcijfers per bank tussen 2017 en 2021
2017
2018
2019
2020
2021
ING
Netto winst (mln)
4.905
4.703
4.781
2.485
4.776
Return on Equity
ABN Amro
Netto winst (mln)
2.791
2.312
2.046
–45
1.234
Return on Equity
Rabobank
Netto winst (mln)
2.674
3.004
2.203
1.096
3.692
Return on Equity
Volksbank
Netto winst (mln)
329
268
275
174
162
Return on Equity
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de directeur van het Instituut voor het MKB, Machiel Hordijk, dat er mogelijk 50.000 mkb-ondernemingen in de komende drie jaar onnodig failliet zullen gaan, doordat banken niet genoeg persoonlijk aandacht geven aan mkb’ers?2
Ik heb onvoldoende zicht op de oorzaken van faillissementen van MKB-ondernemingen en in hoeverre het ontbreken van persoonlijke aandacht vanuit de bank hier een doorslaggevende oorzaak van zou kunnen zijn. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat er sprake is van een toegankelijk betalingsverkeer en dat zowel particuliere als zakelijke klanten terecht kunnen bij hun bank om hun bankzaken te regelen en vragen hierover te stellen.
Er zijn bij de banken diverse ondersteuningsmaatregelen beschikbaar om onnodig faillissement te voorkomen. Ondernemers kunnen bijvoorbeeld via Geldfit Zakelijk advies krijgen als er problemen dreigen te ontstaan. Ook is er sinds 2021 met de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) de mogelijkheid om bij een levensvatbaar bedrijf tot een onderhands akkoord te komen om onnodig faillissement te voorkomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie Tony van Dijck (Kamerstuknummer 32 545 nr. 162) om te zorgen voor een landelijk netwerk van bankfilialen, vergelijkbaar met het netwerk van geldautomaten?
In de motie van het lid Van Dijck, ingediend in februari 2022, wordt de regering verzocht om zorg te dragen voor een landelijk dekkend stelsel van servicepunten8. Deze oproep werd gedaan vanuit de zorg dat veel mensen behoefte hebben aan persoonlijk advies, zeker de mensen die minder goed thuis zijn in de virtuele wereld. Zoals eerder aangegeven9 wordt met het werk binnen het MOB tegemoetgekomen aan deze zorgen. In het MOB, waarin zowel aanbieders als afnemers van het betalingsverkeer vertegenwoordigd zijn, is er veel aandacht voor de toegankelijkheid van het betalingsverkeer en is er in mei 2021 een Actieplan Toegankelijk Betalingsverkeer (hierna «Actieplan») opgesteld naar aanleiding van de resultaten van de Bereikbaarheidsmonitor 202110. Dit actieplan wordt uitgevoerd door de banken in samenwerking met DNB en maatschappelijke organisaties uit het MOB. Het actieplan richt zich op het verbeteren van de bekendheid van bestaande initiatieven van de banken voor kwetsbare groepen (zoals financiële zorgcoaches, mobiele adviseurs, service- of informatiepunten of een klantenservice speciaal beschikbaar voor kwetsbare groepen), het samen met maatschappelijke organisaties inventariseren van de behoeftes van kwetsbare groepen en passende oplossingen bedenken waar die nog onvoldoende door bestaande initiatieven kunnen worden afgedekt. Onderdeel van het Actieplan is ook het opzetten van informatiepunten van de vier grootbanken gezamenlijk bij alternatieve locaties, zoals bibliotheken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben de banken aangekondigd om de pilots voor het opzetten van deze gezamenlijke punten uit te breiden van drie naar ten minste tien locaties.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het Actieplan Toegankelijk Betalingsverkeer?
Sinds het opstellen van het Actieplan in mei 2021 zijn er diverse acties in gang gezet en wordt het MOB halfjaarlijks geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan11. Er zijn verschillende workshops met stakeholders georganiseerd om de acties vorm te geven, de vier grootbanken hebben allemaal een persoon aangesteld die verantwoordelijk is voor de bevordering van de toegankelijkheid, banken zijn meer gaan samenwerken op het gebied van communicatie en training van klanten, en er zijn enkele gezamenlijke service- en informatiepunten in bibliotheken geopend. Daarnaast hebben Betaalvereniging Nederland en DNB als onderdeel van de uitvoering van het Actieplan verdiepende onderzoeken uitgevoerd. Zo heeft Betaalvereniging Nederland in het voorjaar van 2021 onderzoek uitgevoerd naar slechtzienden en betalen en heeft DNB een breder verdiepend onderzoek uitgevoerd, het eerdergenoemde onderzoek «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander».
DNB heeft naar aanleiding van het onderzoek op 14 februari een workshop georganiseerd met de banken, belangenorganisaties en andere stakeholders om te bezien hoe de resultaten van het verdiepende onderzoek kunnen worden omgezet in concrete maatregelen om de toegankelijkheid voor mensen uit de aandachtsgroepen te verbeteren. Daarnaast hebben de banken in hun statement naar aanleiding van het DNB-rapport aangekondigd additionele acties in gang te zetten, aanvullend op de acties uit het Actieplan.
Bent u bereid zorg te dragen voor het behoud van een landelijk netwerk van bankfilialen en daarbij tevens een bepaalde norm af te spreken van het aantal beschikbare bankkantoren?
Het DNB-rapport laat zien dat niet iedereen in dezelfde mate digitaal vaardig is. Ik vind het belangrijk dat banken hier rekening mee houden in de dienstverlening die zij aanbieden en ik pleit er in het MOB voor dat banken vormen van fysieke bancaire dienstverlening blijven aanbieden voor mensen die dat nodig hebben. Dat kan via een fysiek bankkantoor, maar ook door het aanbieden van fysieke alternatieven, zoals de hiervoor genoemde financiële zorgcoaches, mobiele adviseurs, en service- en informatiepunten in winkels of bibliotheken. Hoewel de meeste banken al een dergelijk alternatief aanbieden en het Actieplan er onder andere op is gericht om meer bekendheid te genereren voor deze alternatieven onder de doelgroep, laat het DNB-rapport zien dat niet iedereen goed bekend is met deze initiatieven. De banken hebben in hun statement een versterkt commitment uitgesproken en aangekondigd additionele acties op te zetten, waaronder het uitbreiden van de gezamenlijke informatiepunten in bibliotheken. Ik vind het positief dat banken hun verantwoordelijkheid nemen naar aanleiding van het DNB-rapport, maar natuurlijk staat of valt dit met de precieze uitvoering van het aangekondigde versterkte commitment. Ik vind het daarom belangrijk dat banken voortvarend aan de slag gaan met het uitvoeren van de uitgesproken intenties. Zoals toegezegd tijdens het mondelinge vragenuur op 31 januari jl., ben ik met banken in gesprek over hun exacte plan, welke investeringen de banken gaan plegen en wat het tijdspad daarvoor is. Net als voorgaande jaren informeer ik uw Kamer in juni, via de MOB-jaarrapportage, over de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Daarnaast informeer ik uw Kamer nog voor de aanbieding van de MOB-jaarrapportage over de uitkomsten van het gesprek met de banken over hun precieze plannen.
Het bericht 'Bankkantoren met een loep zoeken: ABN heeft er nog maar 27' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat het aantal bankkantoren sinds 2000 met 93 procent is gedaald en verwacht wordt dat dit steeds verder zal dalen?1
Ik vind het belangrijk dat iedereen mee kan doen met het betalingsverkeer en dat banken in hun dienstverlening rekening houden met mensen waarvoor het moeilijker is om mee te komen. Met name voor mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening, vind ik het belangrijk dat banken voldoende mogelijkheden bieden om zelfstandig te kunnen bankieren. Dit hoeft niet per se in de vorm van het lokale bankkantoor, maar kan ook op andere manieren, bijvoorbeeld door bankmedewerkers die bij klanten thuis langskomen (financiële zorgcoaches of mobiele adviseurs) of servicepunten in winkels. De meeste banken bieden al een dergelijk alternatief aan. In mei 2021 heeft het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) een Actieplan Toegankelijk Betalingsverkeer (hierna: «Actieplan») opgesteld2. Dit actieplan richt zich onder meer op het onder de aandacht brengen van deze bestaande initiatieven en het verbeteren van de dienstverlening van banken via persoonlijke aandacht op lokaal niveau. In reactie op het recent gepubliceerde rapport van DNB over «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»3 hebben de banken aangegeven te garanderen dat zij het aanbod van niet-digitale basisbankdiensten zo lang als dat nodig is aanbieden. Ook geven zij aan in te zetten op een aantal acties om de beschikbaarheid en herkenbaarheid van de betaaldienstverlening en de samenwerking met maatschappelijke organisaties te intensiveren en op te schalen. Deze acties zijn in aanvulling op de activiteiten van het MOB-Actieplan.
Ik vind het positief dat banken hun verantwoordelijkheid nemen naar aanleiding van het DNB-rapport en expliciet de garantie geven dat niet-digitale klanten gebruik kunnen blijven maken van niet-digitale basisbankdiensten, zo lang als dat nodig is. Natuurlijk staat of valt dit met de precieze uitvoering van het aangekondigde versterkte commitment. Ik moedig de banken aan om voortvarend aan de slag te gaan met de aangekondigde acties en ben met de banken in gesprek over het exacte plan van de banken en het bijbehorende tijdspad. In het MOB zal ik aandacht blijven vragen voor een goede toegankelijkheid van fysieke bancaire dienstverlening voor mensen die daar behoefte aan hebben en voor een voortvarende uitvoering van de aangekondigde acties. Net als voorgaande jaren informeer ik uw Kamer in juni, via de MOB-jaarrapportage, over de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Daarnaast informeer ik uw Kamer nog voor de aanbieding van de MOB-jaarrapportage over de uitkomsten van het gesprek met de banken over hun precieze plannen.
Is het volgens u een goede ontwikkeling dat de grote banken in Nederland het merendeel van hun fysieke dienstverleningspunten sluiten?
Een deel van de klanten heeft behoefte aan fysieke bancaire dienstverlening. Ik vind het belangrijk dat banken voldoende mogelijkheden bieden aan hun klanten om zelfstandig te kunnen bankieren, met name aan mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening. Wanneer banken besluiten hun fysieke dienstverleningspunten te sluiten, vind ik dat zij moeten zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening op een andere manier hun bankdiensten niet-digitaal kunnen regelen.
Fysieke dienstverleningspunten hebben mijns inziens hun toegevoegde waarde dan ook niet verloren. Wel ben ik van mening dat banken fysieke dienstverlening op verschillende manieren kunnen inrichten. Dit kan bijvoorbeeld via een bankkantoor, maar ook door het aanbieden van financiële zorgcoaches, mobiele adviseurs of het inrichten van service- en informatiepunten in winkels of bibliotheken.
Bent u van mening dat fysieke dienstverleningspunten, ongeacht hoeveel het aantal bezoekers daalt, hun nut helemaal hebben verloren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat iedere volwassene naast dat hij of zij recht heeft op een eigen betaalrekening en betaalpas om mee te kunnen doen in de maatschappij op grond van artikel 4:71f van de Wet op het financieel toezicht, ook recht heeft op de goede financiële dienstverlening om de betaalrekening en betaalpas te kunnen gebruiken?
Om de toegang tot het betalingsverkeer voor iedereen te garanderen is in Europees verband de Richtlijn betaalrekeningen opgesteld, die in Nederlandse wetgeving in artikel 4:71f van de Wet op het financieel toezicht is geïmplementeerd. Op grond daarvan moet een bank die in Nederland betaalrekeningen aan consumenten aanbiedt, consumenten die rechtmatig in de Europese Unie verblijven op verzoek de gelegenheid bieden een basisbetaalrekening te openen. In beginsel kan iedere consument in Nederland een betaalrekening openen en een betaalpas ontvangen. Het is daarnaast van belang dat iedereen mee kan doen met het betalingsverkeer en dat banken hier rekening mee houden in hun dienstverlening.
Bent u het ermee eens dat niet alleen consumenten, maar ook ondernemers deze rechten moeten hebben, omdat het zonder betaalrekening onmogelijk is om een bedrijf te exploiteren en dat ook gepaste financiële dienstverlening daarbij hoort?
Een bankrekening is een belangrijke voorwaarde om deel te nemen aan het maatschappelijk betalingsverkeer, ook voor ondernemingen. De banken hebben contractvrijheid en bepalen zelf welke klanten zij aannemen. Dit wordt deels bepaald door hun ondernemingsstrategie. Dat betekent dat niet elke klant bij elke bank terecht moet kunnen. Wel is het belangrijk dat een ondernemer bij ten minste één bank terecht kan. Daarbij hoort ook gepaste financiële dienstverlening, zowel digitaal als fysiek. Eén van de prioriteiten van het kabinet in de beleidsagenda aanpak witwassen is het borgen van de toegang tot het betalingsverkeer voor zakelijke klanten. Uw Kamer wordt in het voorjaar 2023 geïnformeerd over de voortgang.
Bestaat volgens u het risico dat bepaalde kwetsbare groepen particulieren of ondernemers, die ongeacht hun reden behoefte hebben aan persoonlijk contact als het gaat over financiële zaken, hier door het gebrek aan bankkantoren van worden uitgesloten en als gevolg daarvan onvoldoende mee kunnen doen in de maatschappij of geen bedrijf kunnen exploiteren?
Ik vind het belangrijk dat iedereen mee kan doen met het betalingsverkeer en dat banken hier rekening mee houden in hun dienstverlening. Voor consumenten en ondernemers moet er een mogelijkheid bestaan om op een niet-digitale manier de bankzaken te regelen. Ik blijf hiervoor de aandacht van banken vragen.
Bieden banken volgens u voldoende goede alternatieven voor fysieke financiële dienstverlening om al hun klanten, ook de kwetsbare, van dienst te kunnen zijn? Zo ja, welke alternatieven bieden deze banken? . Is het u bekend of er onder banken wordt nagedacht over gezamenlijke oplossingen om beschikbaarheid van fysieke dienstverleningspunten te garanderen, zoals zij met de Geldmaat doen voor de toegang tot contant geld?
De meeste banken bieden alternatieven aan voor fysieke financiële dienstverlenging in bankkantoren. Bijvoorbeeld door het aanbieden van financiële zorgcoaches, het aanbieden van een speciale klantenservice voor kwetsbare groepen of het inrichten van service- of informatiepunten in winkels. Uit het eerdergenoemde DNB-rapport blijkt echter dat dit niet voldoende is en dat deze initiatieven nog onvoldoende bekend zijn. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben de banken een versterkt commitment uitgesproken om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer te verbeteren, hebben zij de garantie afgegeven dat niet-digitale klanten gebruik kunnen blijven maken van niet digitale basisbankdiensten, zo lang als dat nodig is, en kondigen zij een aantal acties aan, zowel op de korte als lange termijn, om de toegankelijkheid te verbeteren4. Zo wordt het aantal pilots voor gezamenlijke informatiepunten in bibliotheken waar bankklanten met hun vragen terecht kunnen uitgebreid van drie naar ten minste tien locaties en wordt de aansluiting met de Informatiepunten Digitale Overheid onderzocht. Ook gaan de banken een gezamenlijke «toegankelijkheidsroute» maken, waarbij bankklanten gemakkelijk de weg naar de juiste hulp kunnen vinden. Deze acties kunnen gezien worden als een opschaling en versterking van de activiteiten op basis van het Actieplan.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan over het garanderen van de beschikbaarheid van fysieke financiële dienstverleningspunten voor klanten?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel 'Te groot en vies', in veel gevallen mag de hulphond niet mee, zegt KNGF' |
|
Lucille Werner (CDA), Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel: «Te groot en vies», in veel gevallen mag de hulphond niet mee, zegt KNGF»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. Daarnaast ben ik inderdaad bekend met signalen dat het voorkomt dat assistentiehonden worden geweigerd in winkels.
Zo ja, herkent u het beeld dat één op de vijf hulp- en geleidehonden de toegang geweigerd wordt in de winkel?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat hulp- en geleidehonden van groot belang zijn voor de mobiliteit van mensen met een beperking en dat deze honden voor hen dus onmisbaar zijn?
Ja. Ik vind het vervelend om te lezen dat assistentiehonden nog steeds worden geweigerd. Vaak is er sprake van onwetendheid en het ontbreken van een formele definitie van assistentiehond. Om deze reden ben ik ook de mogelijkheden van een conformiteitenstelsel aan het onderzoeken (zie de antwoorden op vragen 8 t/m 11).
In hoeverre ziet u het weigeren van een hulphond als een schending van artikel 1 van de Grondwet en het VN-verdrag Handicap?
De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) bepaalt dat toelaten van assistentiehonden verplicht is in het kader van een doeltreffende aanpassing van de toegankelijkheid. Helaas komt het nog voor dat assistentiehonden worden geweigerd. Om deze reden is het belangrijk dat dergelijke voorvallen ook kunnen worden voorgelegd aan het College van de Rechten van de Mens.
De procedure bij het College van de Rechten van de Mens is laagdrempelig en kosteloos. Partijen kunnen zich laten bijstaan door een advocaat of een rechtshulpverlener, maar dit is niet verplicht. Met de mogelijkheden om naar het College te stappen wordt voorzien in een systeem van laagdrempelige rechtsbescherming. Het College toetst een dergelijk verzoek aan de Wgbh/cz en het oordeel daarover is dus een juridisch oordeel dat echter niet bindend is. Indien het College concludeert dat sprake is van verboden onderscheid, vindt wel follow-up plaats. Daarbij wordt aan de verwerende partij die in het ongelijk is gesteld gevraagd welke maatregelen naar aanleiding van het oordeel worden getroffen. Uit de meest recente cijfers van het College blijkt dat in 88% van de gevallen het oordeel aanleiding is om maatregelen te treffen2.
Een oordeel van het College zorgt er in veel gevallen voor dat de kwestie waarover wordt geklaagd naar tevredenheid wordt opgelost. In dat verband kan ook nog worden opgemerkt dat partijen met enige regelmaat na het indienen van de klacht bij een College tot een schikking komen, vóórdat er een zitting heeft plaatsgevonden of uitspraak is gedaan. Hierdoor heeft de persoon die geweigerd wordt wel degelijk belang om naar het College te stappen. Indien de kwestie niet naar tevredenheid is opgelost, dan kan de zaak alsnog aan de rechter worden voorgelegd. Het staat de klagende partij natuurlijk vrij om buiten de weg naar het College om een zaak bij de rechter aanhangig te maken.
Hoe kijkt u tegen het opleggen van een juridisch oordeel aan en wat zijn voor- en nadelen van de inzet van dit instrument?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een persoon die meermalig te maken heeft gehad met weigering van de hulphond niet gebaat is bij een niet juridische uitspraak van het College van de Rechten van de Mens?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een niet juridische uitspraak van het College van de Rechten van de Mens het probleem dat mensen met een hulphond worden geweigerd, niet volledig zal oplossen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zet u zich in om de toegang tot publieke voorzieningen voor geleidehonden te verbeteren?
Vorig jaar heb ik een rapport aan uw Kamer gestuurd over een mogelijk conformiteitenstelsel: dat is een certificeringsstelsel voor assistentiehondenscholen3. Op dit moment ben ik aan het onderzoeken welke vervolgstappen mogelijk zijn. Daarbij zijn er diverse vraagstukken, zoals het onderbrengen van een certificeringsorganisatie, eventuele veranderingen in wet- en regelgeving, communicatie en uniforme herkenbaarheid van assistentiehonden. Ik wil in verband met het conformiteitenstelsel tegelijkertijd bekijken hoe de kennis over assistentiehonden kan worden vergroot, met name in sectoren waar bekend is dat er relatief veel toegangsweigeringen zijn.
Op dit moment is er geen meldstructuur voor toegangsweigeringen van assistentiehonden. Meldingen komen binnen bij bijvoorbeeld gebruikersverenigingen of hondenscholen. In het kader van het conformiteitenstelsel wil ik met de branche overleggen of het mogelijk zou zijn om meldingencijfers op één plaats te bundelen voor een beter overzicht.
Ziet u mogelijkheden om de kennis over geleidehonden te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u mogelijkheden om de meldstructuur voor weigering te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u nog mogelijkheden om de herkenbaarheid van hulphonden te verbeteren, bijvoorbeeld door te vragen hulphondenscholen om een gezamenlijk harnas te ontwikkelen voor de hulphond, zodat herkenning van een hulphond eenvoudiger is?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het Europese normalisatietraject voor assistentiehonden? Deelt u de mening dat er, bij ontbreken aan een Europese normalisatie van de hulphond scholen, er een Nederlands keurmerk moet zijn de hulphond scholen?
Op dit moment wordt er gewerkt aan het Europees normalisatietraject voor assistentiehondennormen. Via normalisatieinstituut NEN nemen ook experts vanuit Nederland zitting in de diverse werkgroepen. Er is nog geen einddatum van dit traject bekend. Ik ben ook aan het onderzoeken of het mogelijk is om in de tussentijd nationale afspraken te maken over de definitie van assistentiehond en certificatie van hondenscholen. Echter hangt dit weer samen met het vraagstuk of er wijzigingen in Nederlandse wet- en regelgeving nodig zijn om een dergelijk conformiteitenstelsel te starten. Indien een tijdelijk stelsel te lang duurt om op te starten omdat wet- en regelgeving moet worden gewijzigd, kan beter worden ingezet op een goede start van het conformiteitenstelsel zodra de Europese normen gereed zijn.
Zo niet, welke obstakels staan er voor u in de weg om dit Nederlandse keurmerk voor alle hulphondenscholen in te voeren?
Zie antwoord vraag 12.
Kent u het signaal van het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF) dat internationale regels voor het toelaten van een geleidehond in het openbaar vervoer en vliegverkeer beter met elkaar afgestemd kunnen worden? Gaat u in gesprek met uw collega de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over hoe dit kan worden verbeterd?
Het signaal herken ik. De rijksoverheid zet zich op EU-niveau in voor geharmoniseerde regels omtrent assistentiehonden. Zie verder het antwoord op vraag 12. Hier zal ik over in gesprek treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Het bericht dat er toch weer jeugddelinquenten geplaatst worden in Cadier en Keer |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het plaatsen van jeugddelinquenten in Cadier en Keer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De geschetste gang van zaken in het artikel is echter onjuist. In het artikel wordt de suggestie gewekt dat jeugdigen op strafrechtelijke titel in een civiele gesloten jeugdhulpinstelling zijn geplaatst. Dit klopt niet. Voor de plaatsing in de gesloten jeugdhulp is altijd een afzonderlijke (civielrechtelijke) machtiging van de kinderrechter vereist.2 Daarmee is in de wettelijke systematiek uitgesloten dat een plaatsing in de gesloten jeugdhulp uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Verder kan ik zoals bekend niet ingaan op individuele casussen.
Bent u het eens met de stelling van de bestuurder van Via Jeugd dat criminele jongeren andere kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg beïnvloeden met crimineel gedachtegoed?
In het jeugdstrafrecht geldt als uitgangspunt dat jeugdigen worden behandeld en hulp krijgen die nodig is om aan een gunstige ontwikkeling bij te dragen. Daarom is het denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij een zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Bijvoorbeeld omdat een (civielrechtelijke) plaatsing in een jeugdhulpinstelling naast een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd of omdat het meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening onderdeel is van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Ook jeugdigen die veroordeeld zijn voor een strafbaar feit kunnen de hulp nodig hebben die in een gesloten jeugdhulpinstelling geboden wordt. In een gesloten jeugdhulpinstelling verblijven jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden op basis van een civiele titel. Dat brengt het risico met zich mee dat zij elkaar negatief beïnvloeden. Dat geldt niet alleen voor beïnvloeding met crimineel gedachtengoed, maar ook bijvoorbeeld verslavingsproblematiek. Jeugdhulpinstellingen beschikken echter over de kennis voor het bieden van een positief en veilig leefklimaat en hun medewerkers zijn toegerust in het hanteren van groepsdynamische processen.
Kunt u uiteenzetten waarom de vier Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) in Nederland niet op volledige capaciteit draaien?
Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Mutluer en Raemakers met uw Kamer heb gedeeld, is de gemiddelde bezetting van de vijf Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ’s) momenteel laag.3 De toeleiding naar de KVJJ’s verloopt nog niet goed, waardoor deze mogelijkheid nog onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten en daarmee het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) is continu met ketenpartners in gesprek om de bekendheid van de KVJJ te vergroten en knelpunten weg te nemen. Daarnaast zijn onlangs de plaatsingscriteria herijkt, en deze worden op dit moment door DJI geïmplementeerd. In de monitor van de KVJJ wordt de organisatie van de KVJJ’s momenteel onderzocht. Tevens wordt geïnventariseerd hoe groot de potentiële doelgroep voor deze modaliteit in de praktijk is. De resultaten hiervan worden uiterlijk in juni 2023 verwacht.
Kunt u uiteenzetten wanneer het risico te hoog wordt geacht om criminele jongeren niet in een KVJJ te plaatsen maar in de gesloten jeugdzorg, zoals in het geval van Cadier en Keer?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welk wettelijk kader het meest passend is voor de jeugdige en zijn problematiek. Jeugdigen worden niet op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Aan de hand van landelijk vastgestelde criteria wordt getoetst of plaatsing in een KVJJ passend is. Indien plaatsing in een KVJJ niet passend wordt geacht zal de jeugdige geplaatst worden in een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI). Plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling vormt geen een-op-een alternatief voor plaatsing in een JJI of een KVJJ.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat criminele jongeren worden samengevoegd met kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen zowel op korte als lange termijn genomen zullen worden om het aantal criminele jongeren, die niet thuishoren in de jeugdzorg/gesloten jeugdzorg, een alternatieve plek te bieden?
Laat ik vooropstellen dat het in de wettelijke systematiek is uitgesloten dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Zoals hiervoor vermeld is het echter denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij dezelfde zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp beschikken over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen. Het hanteren van groepsdynamische processen en het bieden van een positief en veilig leefklimaat is hier een belangrijk onderdeel van.
Deelt u de stelling dat jongeren die blijkbaar voldoen aan de voorwaarden om in een jeugdzorginstelling opgenomen te worden op een enkele uitzondering na ook zouden moeten voldoen aan de voorwaarden om opgenomen te worden in een KVJJ?
Nee, deze stelling deel ik niet. Plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ vindt plaats vanuit verschillende kaders, respectievelijk het jeugdbeschermingskader (civielrechtelijk) en het strafrechtelijk kader.
Een jeugdige wordt in een gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst als jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en als de opname en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Binnen de gesloten jeugdhulp ligt de nadruk op bescherming, zorg en behandeling. Plaatsing in een KVJJ vindt plaats op grond van voorlopige hechtenis of (de laatste fase van) een straf of maatregel waarbij de nadruk ligt op krachtige correctie voor een jeugdige en het voorkomen van recidive. Hoewel de problematiek van jeugdigen in een gesloten jeugdhulpinstelling en in een KVJJ vaak vergelijkbaar is, zijn de overwegingen van de rechter voor plaatsing van de jeugdige dus anders.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat jeugddelinquenten eerst worden doorverwezen naar een KVJJ voordat zij worden overgeplaatst naar een jeugdzorginstelling?
Zoals hiervoor genoemd vindt plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ plaats vanuit verschillende kaders. Zoals ik heb aangegeven, kan het echter zo zijn dat jeugdigen van wie de voorlopige hechtenis geschorst is onder voorwaarden of jeugdigen die een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd hebben gekregen in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling terechtkomen. Indien er al sprake is van een civiel kader, kan de rechter in de bijzondere voorwaarden opnemen dat de jeugdige moet meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening. In sommige gevallen betreft dit terugplaatsing naar een gesloten jeugdhulpinstelling. Plaatsing in het strafrechtelijke kader en het civiele kader zijn dan achtereenvolgend, als de rechter dit in het belang van de jeugdige noodzakelijk vindt.
Kunt u cijfermatig uiteenzetten om hoeveel jongeren en (gesloten) jeugdzorginstellingen het gaat waar jeugddelinquenten in een jeugdzorginstelling zitten vanwege een tekort aan jeugdgevangenissen?
Deze cijfers heb ik niet omdat de geschetste gang van zaken niet aan de orde is. Het is aan de rechter te bepalen wat in het belang is van de jeugdige en de samenleving en om te beslissen of vrijheidsbeneming in strafrechtelijk kader aan de orde is. Ik kan hier niet op interveniëren. Echter, plaatsing in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling is nooit uitsluitend het gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Dit is in de wettelijke systematiek uitgesloten. Het is niet voorgekomen dat er voor een jeugdige geen plek was voor tenuitvoerlegging van de straf en er is geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst nodig is.4
Kunt u aangeven hoeveel criminele jongeren worden ondergebracht in jeugdzorg/gesloten jeugdzorginstellingen, vanwege het tekort aan plek binnen een jeugdgevangenis?
Zie antwoord vraag 8.
Welke ondersteunende maatregelen gaat u nemen om gesloten jeugdzorginstellingen te ondersteunen wanneer zij criminele jongeren binnen krijgen om te voorkomen dat andere jongeren in de instelling ook het criminele pad opgaan?
Zoals hiervoor beschreven worden jeugdigen nooit op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Daarbij beschikken medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen.
Hoe zijn de contra-indicaties voor KVJJ’s opgesteld en is recent gekeken of deze tegen het licht gehouden kunnen worden, gelet op de positieve ervaringen en lage bezetting van KVJJ’s?
In april 2021 zijn de herziene landelijke plaatsingscriteria voor de KVJJ’s vastgesteld en is afgesproken dat deze periodiek worden geëvalueerd. Deze criteria zijn leidend voor plaatsing in een KVJJ en gelden voor alle locaties. Ze zijn leidend voor de keten, maar ook voor de plaatser (DJI, die namens mij plaatst).
Onlangs zijn de plaatsingscriteria, op basis van ervaren knelpunten en in samenspraak met de ketenpartners, herijkt.5 De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerdere criteria zijn dat veel criteria van een harde vaststaande indicatie naar een te wegen criterium zijn veranderd. Door meer factoren in samenhang af te wegen, ontstaan meer mogelijkheden voor maatwerk. De herziene plaatsingscriteria worden in het huidige kwartaal geïmplementeerd. Ik verwacht dat dit op korte termijn bijdraagt aan het verbeteren van de toeleiding naar de KVJJ.
Heeft de voor vorig najaar aangekondigde herijking van de plaatsingscriteria van KVJJ’s plaatsgevonden en wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke acties zijn er ondernomen om er zorg voor te dragen dat plaatsingscriteria op uniforme wijze worden geïnterpreteerd?
De plaatsingscriteria worden met de keten periodiek tegen het licht gehouden. Tevens is DJI doorlopend met de keten in gesprek over de (interpretatie van de) plaatsingscriteria.
Welke doelen met welke deadlines worden door u gesteld ten aanzien van het gebruik van KVJJ’s waarvan het gebruik dit moment minder is dan gewenst, omdat het nog een relatief nieuwe manier van werken is?
Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. Op dit moment ben ik in afwachting van de resultaten van de monitor KVJJ waarin de organisatie en grootte van de potentiële doelgroep van deze modaliteit onderzocht wordt. De resultaten van deze monitor worden uiterlijk in juni 2023 verwacht. Aan de hand van deze resultaten zal ik beoordelen of er aanvullende maatregelen nodig zijn en uw Kamer hierover informeren.
Het artikel ‘Serbia calls on Russia to stop recruiting its citizens as mercenaries for war in Ukraine’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Serbia calls on Russia to stop recruiting its citizens as mercenaries for war in Ukraine»?1
Ja.
Hoeveel Serviërs hebben zich naar schatting sinds de Russische aanval op Oekraïne in februari 2022 bij de Russische zijde van de strijd aangesloten?
Het kabinet heeft kennis genomen van de berichten dat er Serviërs aan Russische zijde meevechten in Oekraïne, maar heeft geen eigenstandige informatie over de aantallen.
Klopt het dat de Servische wet het eigen staatsburgers verbiedt om mee te vechten in buitenlandse conflicten, en dat ook vechten voor de Wagner Groep hieronder valt?
Het Servische wetboek van Strafrecht verbiedt eigen staatsburgers om «te vechten in buitenlandse conflicten». Dit verbod heeft ook betrekking op de Wagner groep.
Zijn er in Servië vervolgingen ingesteld of veroordelingen geweest van individuen die zich bij Rusland hebben aangesloten in de strijd tegen Oekraïne? Zo ja, hoeveel en wanneer?
Ja. Sinds 2014 is een dertigtal uit Oekraïne teruggekeerde Servische mannen vervolgd. In ruil voor een schuldbekentenis hebben zij een voorwaardelijke straf opgelegd gekregen van enkele maanden tot een jaar.
Beoordeelt u de stappen die Servië zet om te verhinderen dat staatsburgers zich bij de Russische strijd aansluiten, en hen eventueel te vervolgen als zij dat toch doen, als voldoende?
De Servische wet verbiedt het eigen staatsburgers te vechten in buitenlandse conflicten. Zoals in het antwoord op vraag vier blijkt, vindt vervolging van Serviërs plaats die zich daaraan strafbaar hebben gemaakt. President Vučić heeft zich recentelijk ook publiekelijk uitgesproken tegen rekrutering van Serviërs voor de oorlog in Oekraïne. Ik verwacht van de Servische instituties dat zij, ook in de context van de Russische agressie jegens Oekraïne, zowel preventief als strafrechtelijk actie blijven ondernemen tegen het vechten van Serviërs in buitenlandse conflicten.
Bent u bekend met berichten dat de Wagner Groep een ‘cultureel centrum’ opent in Servië?2
Ja. Aanwezigheid van een «cultureel centrum» van de Wagner Groep in Servië is vooralsnog echter niet vastgesteld. Van de Servische autoriteiten wordt verwacht dat zij conform de Servische wetgeving tegen elke vorm van rekrutering optreden, vergelijkbaar met de manier waarop de Servische autoriteiten optreden tegen vechten in buitenlandse conflicten, daarmee ook in lijn met de in vraag 5 genoemde uitspraak van president Vucic.
Bent u het met de leden van de VVD eens dat het niet acceptabel is als een kandidaat-lidstaat van de EU de aanwezigheid toestaat van een groepering die door de EU op basis van vier sanctieregimes gesanctioneerd is?2
Van iedere kandidaat-lidstaat wordt verwacht dat deze zich aansluit bij het Europese Gemeenschappelijk Buitenland en Veiligheidsbeleid (GBVB). Hieronder valt ook het overnemen van EU-sanctiemaatregelen. Doordat Servië, ondanks grote druk van de EU, de sancties tegen Rusland niet heeft overgenomen is de aansluiting bij het GBVB significant teruggevallen. Het kabinet vindt dit zeer zorgelijk en is van mening dat, zeker in tijden van oorlog, juist van een kandidaat-lidstaat meer verwacht mag worden. Het kabinet blijft Servië hierop aanspreken, zowel bilateraal als in EU-verband.
Heeft Servië medewerkers of vertegenwoordigers van het culturele centrum van de Wagner Groep diplomatieke status verleend?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre wordt de opening van dergelijke culturele centra betrokken bij de toetsing van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid van de EU?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 10.
Kan de Minister conform de aangenomen motie van het lid van Wijngaarden c.s., voorgesteld op 8 december 20223, zich hardmaken voor de bevriezing van Servisch kandidaat-lidmaatschap indien het dergelijke initiatieven van de Wagner Groep toestaat?
N.a.v. de motie van de heer Van Wijngaarden c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2565) heeft het kabinet de Commissie verzocht om met voorstellen te komen op basis waarvan er consequenties binnen het uitbreidingsproces verbonden kunnen worden aan gebrekkige aansluiting bij het GBVB. De Commissie onderzoekt op dit moment de mogelijkheden.
Weet u of meer van dit soort initiatieven worden opgezet om «de Russische cultuur» in Servië te promoten?
Rusland is met een ambassade en verschillende centra, waaronder het Russian-Serbian Humanitarian Centre en het Russian House, aanwezig in Servië. De Russische invloed in Servië is zeer zorgelijk. Het kabinet beschikt echter niet over informatie dat vanuit deze centra sprake zou zijn van rekruteringsactiviteiten.
Is het onder de Servische wet ook verboden om individuen te rekruteren voor strijd in het buitenland? Zo ja, hoe verhoudt de aanwezigheid van een centrum van de Wagner Groep zich daarmee?
Ja, het is onder de in het antwoord op vraag 3 genoemde Servische wet verboden om individuen te rekruteren om te vechten in het buitenland. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 6.
Ziet u ook eventuele veiligheidsrisico’s voor de regio nu duidelijk is dat de Wagner Groep haar activiteiten aan het vergroten is in Servië? Hoe beoordeelt u de veiligheidsrisico’s specifiek voor Kosovo?
Er is vooralsnog geen helder beeld over de omvang en invloed van de Wagner Groep in Servië en de rest van de regio. Aanwezigheid van c.q. steun aan deze groep zal van negatieve invloed op de veiligheid en stabiliteit in de regio zijn. Nederland blijft de ontwikkelingen rond de Wagner Groep in de regio nauwlettend volgen.
Klop het dat er veel Russische burgers naar Servië zijn afgereisd om te voorkomen dat ze opgeroepen worden voor het Russische leger? Vormt de aanwezigheid van de Wagner-groep voor deze personen een bedreiging?
Het klopt dat er Russische burgers naar Servië zijn afgereisd. Schattingen lopen uiteen van 150 duizend (formeel geregistreerde Russen) tot 250 duizend. Dit aantal loopt nog steeds op. Omdat de aanwezigheid van de Wagner Groep in Servië niet duidelijk is, kan geen uitspraak worden gedaan of en zo ja, in hoeverre deze Groep een bedreiging voor leden van de Russische gemeenschap in Servië vormt.
Bent u het met de leden van de VVD eens dat de EU beschikbare drukmiddelen, zoals EU-fondsen, in moet zetten om de aanwezigheid van de Wagner Groep in Servië een halt toe te roepen? Hoe bent u van plan zich daarvoor in te zetten?
Voor het inzetten van drukmiddelen bij niet-naleving van het GBVB verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.