De Nederlandse man die al twee maanden om onduidelijke redenen vast zit in een Spaanse cel, in aanvulling op de vragen het lid Van Baarle |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rel rond «onschuldig» opgepakte Nederlander in Spanje escaleert: Nederland aangeklaagd om nalatigheid»?1, 2
Ja.
Hoe kan het dat een Nederlandse man die door de politie en het Openbaar Ministerie nergens van verdacht wordt, al twee maanden in het buitenland wordt vastgehouden op basis van vermeende activiteiten in Nederland?
De zaak van betrokkene is op dit moment onder de rechter. Bovendien zijn wij gebonden aan onder andere de AVG rondom individuele casuïstiek. Wij moeten daarom – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in mijn beantwoording over de concrete casus.
In algemene zin heeft Nederland geen toegang tot de Spaanse informatie die ten grondslag ligt aan de Spaanse beslissingen en kunnen we ons niet mengen in de Spaanse rechtsgang. Wij kunnen u wel mededelen dat het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie heeft geïnformeerd dat betrokkene, zoals reeds bekend, niet wordt of werd verdacht van enig strafbaar feit gepleegd in Nederland en niet strafrechtelijk gesignaleerd staat of heeft gestaan. Het Openbaar Ministerie heeft deze informatie eerder al gedeeld met de advocaat van betrokkene. Betrokkene is ook niet gesignaleerd door andere Nederlandse overheidsinstanties. Voorts heeft de Nederlandse Politie van de Spaanse autoriteiten vernomen dat betrokkene niet is aangehouden op grond van informatie van de Nederlandse politie.
Kunt u uitsluiten dat Nederlanders die nergens van verdacht worden, in het buitenland worden vastgehouden op basis van door Nederland gedeelde informatie?
Nee dat kan de Minister van Justitie en Veiligheid niet. We doen er wel alles aan om te voorkomen dat Nederlanders die nergens van verdacht worden, in het buitenland worden vastgehouden op basis van door Nederland gedeelde informatie. Als Minister van Justitie en Veiligheid vind ik het wel belangrijk om te benadrukken dat de aanzienlijke dreiging die uitgaat van terrorisme en ernstige criminaliteit niet stopt bij de landsgrenzen. Het is daarom cruciaal, en ik waardeer ook de steun van uw Kamer, om gezamenlijk met Europese en internationale partners op te treden en binnen de daarvoor geldende afspraken en wettelijke kaders, informatie te delen. Met als belangrijk onderdeel hiervan het kunnen signaleren van personen, voor zowel opsporing als vervolging. Er vindt doorlopend toetsing plaats in de signaleringssystemen op onjuiste of verouderde informatie. Als daar aanleiding toe is, worden signaleringen verwijderd. Voor een uitgebreidere toelichting hierover verwijzen wij u naar de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Azarkan (DENK) over de NPO Radio 1-uitzending van Argos op zaterdag 11 juni 2022: – Een onzichtbare muur – en het delen van persoonsgegevens met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3907) en de Kamerbrief met kenmerk 29 754, nr. 679.
Welke inspanningen heeft u gepleegd om hier opheldering over te krijgen?
De Nederlandse Politie en het Openbaar Ministerie hebben zich ertoe ingespannen om de situatie opgehelderd te krijgen. Zo is er informatie gedeeld met de advocaat van de betrokkene en heeft de Nederlandse politie meermaals contact opgenomen met de Spaanse politie om erop te wijzen dat betrokkene in Nederland niet wordt verdacht van enig strafbaar feit en niet gesignaleerd staat of heeft gestaan. In het kader van de consulaire bijstand aan betrokkene heeft de Nederlandse ambassade in Madrid meermaals contact gehad met de Spaanse autoriteiten. De ambassade heeft betrokkene en familie gewezen op de mogelijkheid een Nederlandse advocaat in Spanje in te schakelen. Daarnaast is betrokkene door twee medewerkers van de Nederlandse ambassade in Madrid en de Honorair Consul van Valencia bezocht. Er is regelmatig contact geweest met betrokkene, diens familie en advocaten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken hebben nauw samengewerkt om duidelijkheid te krijgen over de situatie van betrokkene.
Heeft u, net als de burgemeesters van Arnhem en Tilburg vandaag hebben gedaan, het Openbaar Ministerie in Spanje gevraagd om de man vrij te laten, omdat hij in Nederland nergens van verdacht wordt noch op een opsporingslijst staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze en eerdere vragen van het lid Van Baarle zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een week te beantwoorden?
Ja, we proberen de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De antwoorden op eerdere vragen inzake het 'eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deelt u de mening dat uw constatering dat regeldruk voor vrijwilligersorganisaties een «serieus probleem» is ook zou moeten leiden tot een plan van aanpak met serieuze en concrete maatregelen om die regeldruk te bestrijden?1
Ja, wij delen deze mening. Wij zijn daarom met verschillende departementen, de sector en andere relevante betrokkenen gesprekken aan het voeren om tot concrete en serieuze maatregelen te komen om de regeldruk tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven wordt uw Kamer in december 2023 geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken.
Wat zijn volgens u mogelijke maatregelen om het gebrek aan professionele ondersteuning en capaciteit van met name kleine vrijwilligersorganisaties op te lossen, zonder hen op te zadelen met een in de praktijk onwerkbaar proces zoals werktijden van mensen in de ondersteuning overdag, terwijl vrijwilligers vaak na hun werk pas tijd hebben?
Wij zijn nu aan het onderzoeken wat mogelijke maatregelen zijn en komen hier op terug in onze beleidsreactie. Bij het opstellen van het plan van aanpak samen met de sector wordt rekening gehouden met de praktische uitvoerbaarheid die past bij de vrijwilligersdoelgroep.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven hoe het Beleidskompas ervoor zorgt dat nieuw beleid wordt getoetst op de werkbaarheid voor vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties?
Om het beleidsproces goed te kunnen regisseren, is het van belang om zo vroeg mogelijk de relevante invalshoeken en daarbij behorende belanghebbenden in kaart te brengen. Het Beleidskompas begint hiermee met behulp van een omgevingsinventarisatie. Gedurende de verschillende fases in de beleidsontwikkeling wordt telkens opnieuw bekeken op welke wijze belanghebbenden betrokken worden en met hun belangen rekening moet worden gehouden, en zal men ook nieuwe inzichten verwerven over belanghebbenden en hun verbinding met en rol in het vraagstuk. Daarbij is een lijst van volgende actoren opgesteld: burgers, het maatschappelijk middenveld (waar vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen onder vallen), bedrijven, toezichthouders, andere ministeries, uitvoeringsorganisaties etc. Het Beleidskompas biedt beleidsmakers en wetgevingsjuristen de basisnormen waaraan goed beleid en goede regelgeving moeten voldoen. Deze normen zijn vastgesteld door het kabinet. Wij proberen aan de hand van het Beleidskompas alle behorende belanghebbende mee te nemen. Ondanks de lijst belanghebbende is in een wetgevingstraject niet altijd op voorhand duidelijk dat vrijwilligers of filantropie belanghebbend zijn. Het blijft van belang dat dit bij een gemis onder de aandacht wordt gebracht. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum heeft de opdracht uitgezet om het Beleidskompas te evalueren. De evaluatie start vóór het einde van het jaar. Wij wachten daarom eerst op de evaluatie voordat we eventuele wijzingen in het huidige Beleidskompas doorvoeren.
Deelt u de mening dat het juist een probleem is dat vrijwilligersorganisaties te vaak niet als belanghebbende worden gezien, terwijl veel beleid wel degelijk grote gevolgen voor hen heeft? Hoe wilt u hierin concreet verandering aanbrengen?
Het is in het verleden voorgekomen bij wetsvoorstellen en beleid die primair gericht zijn op bijvoorbeeld het bedrijfsleven, dat het belang van vrijwilligersorganisaties en de gevolgen voor vrijwilligersorganisaties niet voldoende is meegenomen. Zoals eerder aangegeven moeten zowel het gebruik van het Beleidskompas als de regeldruktoets van het Adviescollege Toetsing Regeldruk de dossierhouder en de wetgever in staat stellen deze belangen beter te laten meewegen.
Goededoelenorganisaties ervoeren de laatste jaren drempels bij het regelen van hun bankzaken als gevolg van het onderzoek dat banken dienen te doen om misbruik van het financiële systeem te voorkomen. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft daarom in de afgelopen maanden in nauwe samenwerking met de betrokken brancheorganisaties en in afstemming met het Ministerie van Financiën en De Nederlandse Bank gewerkt aan de «Sector Standaard». Begin september heeft de NVB deze nieuwe richtlijnen gepubliceerd waarin staat dat goede doelen, sportverenigingen en kerken in de toekomst minder vaak door een bank zullen worden gecontroleerd. Omdat deze non-profit organisaties relatief weinig te maken hebben met witwassen of terrorismefinanciering zullen ze ook minder last krijgen van bankonderzoeken. Dit is een voorbeeld van een concrete verandering die de NVB in samenwerking met betreffende ministeries en de goededoelensector heeft bewerkstelligd na signalen van de sector te hebben ontvangen.
Dat neemt niet weg dat ook vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen zich aan regelgeving dienen te houden zoals ook andere sectoren dat moeten doen om bijvoorbeeld de privacy van burgers te waarborgen.
Kunt u garanderen dat vrijwilligersorganisaties bij elke voor hen relevante beleidswijziging in een vroeg stadium worden betrokken? Wilt u dit expliciet in het Beleidskompas opnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u zich ook in EU-verband inzetten voor expliciete aandacht voor vrijwilligersorganisaties bij impact assessments bij nieuwe voorstellen van de Europese Commissie?
In zijn algemeenheid is het van belang om ook in Europees verband alle belanghebbenden in beeld te hebben. Ook hiervoor geldt dat het soms niet op voorhand duidelijk is van de relevantie van wetstrajecten voor vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om hiervoor een permanente dialoog en een vaste overlegstructuur op te starten?
We zijn voortdurend over allerlei thema’s in gesprek met de sector. Daarnaast zijn VWS en JenV gezamenlijk met de vrijwilligerssector en de filantropische sector specifiek in gesprek over de maatregelen die we voornemens zijn te nemen om de regeldruk te verkleinen voor deze sectoren. We zetten dit dialoog graag voort. Ook is er structureel overleg met brancheverenigingen van de sectoren om over actuele thema’s van gedachten te wisselen.
Bent u bereid om met de Autoriteit Persoonsgegevens in gesprek te gaan over de mogelijkheden om AVG-verplichtingen voor kleine vrijwilligersorganisaties te verminderen en over het beter ondersteunen van vrijwilligersorganisaties bij het voldoen aan de AVG?
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening die vrijwilligers meer rechten en organisaties meer verantwoordelijkheid geeft om zorgvuldig met (digitale) persoonsgegevens om te gaan. De AVG heeft als doel om de gegevens van vrijwilligers en andere bij de organisaties betrokkenen te beschermen. Het verminderen van de AVG-verplichtingen staat niet ter discussie en is evenmin een onderwerp dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. We zien daarom nu geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Autoriteit Persoonsgegevens. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarbij gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen aan de AVG.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn van een verhoging van de maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding met 500 euro?
Allereerst is het van belang om het karakter van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting te benadrukken.2 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van voordeel uit de arbeid, oftewel, er is geen sprake van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt, ongeacht de hoogte van de kosten en de vergoeding.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Zonder de vrijwilligersregeling in de loonbelasting zou een vrijwilliger immers voor alle gemaakte kosten een kostendeclaratie moeten indienen hetgeen tot een flinke toename van werkzaamheden voor zowel de vrijwilliger als de organisatie zou leiden. Door middel van de vrijwilligersregeling wordt deze administratieve last grotendeels voorkomen.
Zoals gezegd is de vrijwilligersregeling een kostenvergoedingsregeling en moet deze nadrukkelijk niet gezien worden als een onbelaste vergoeding voor hun inzet c.q. een aanvulling op inkomen. Het is bovendien van groot belang dat er wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Naar het oordeel van het kabinet is de vrijwilligersregeling een ruimhartige kostenvergoedingsregeling op basis waarvan vrijwilligers tot een bedrag van € 190 per maand en € 1.900 per jaar (cijfers 2023) niet hoeven aan te tonen daadwerkelijk kosten te hebben gemaakt. Indien vrijwilligers in het kader van hun vrijwilligerswerk meer kosten hebben gemaakt dan de gestelde maxima dan kunnen zij hun volledige kosten onbelast vergoed krijgen, mits zij kunnen aantonen die kosten daadwerkelijk gemaakt te hebben. Met het karakter van een kostenvergoedingsregeling correspondeert ook dat de vergoeding wordt aangepast aan het prijspeil. De vrijwilligersregeling wordt jaarlijks geïndexeerd. Op basis van die indexatie gaan de bedragen van de vrijwilligersregeling met ingang van 2024 met ruim 10% omhoog. Zoals de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, de Minister van Financiën, de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane ook onlangs middels een brief aan de Eerste Kamer hebben laten weten, acht het kabinet een nadere aanpassing van de vrijwilligersregeling op dit moment ongewenst en onnodig.3
Volgens schatting bedragen de kosten van een verdere verhoging van de het jaarmaximum van de vrijwilligersregeling met € 500 per jaar ongeveer € 3 miljoen euro op jaarbasis. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat slechts een zeer beperkt deel van de miljoenen vrijwilligers in Nederland daadwerkelijk het maximale jaarbedrag van € 1.900 (2023) als kostenvergoeding ontvangt.
Welke subsidies voor het bedrijfsleven zijn er die eventueel ook van meerwaarde zijn voor verenigingen of vrijwilligersorganisaties? Bent u bereid te onderzoeken of bepaalde subsidies, die bijvoorbeeld bij de RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) kunnen worden aangevraagd, ook opengesteld kunnen worden voor vrijwilligersorganisaties?
Vanuit het Rijk zijn er tal van subsidies die specifiek gericht zijn op het bedrijfsleven. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert verschillende subsidies uit die er op gericht zijn een bijdrage te leveren aan duurzame welvaart. Zo zijn er subsidies die er op gericht zijn om bedrijven te helpen de bedrijfsvoering te verduurzamen of te investeren in duurzame energie. Andere voorbeelden zijn subsidies die helpen bij digitalisering of subsidies die innovatie stimuleren.
Voor zover het gaat om subsidieregelingen voor klimaat en energie geldt in de regel dat deze openstaan voor zowel bedrijfsleven als verenigingen, stichtingen en energiecoöperaties. Daarnaast zijn sommige regelingen op een specifieke doelgroep gericht, bijvoorbeeld OEC (ontwikkelfonds energiecoöperaties), SCE (voor energie coöperaties), SVVE (voor VvE’s), BOSA (sportaccommodaties), ISDE (ondernemers).
Doordat dit soort subsidies in veel gevallen specifiek ontworpen zijn op een bepaalde doelgroep is het de vraag of deze van meerwaarde zullen zijn voor vrijwilligersorganisaties. Van een nader onderzoek verwachten we op dit moment dan ook geen toegevoegde waarde.
Deelt u de mening dat uw kabinetsreactie in december serieuze maatregelen moet bevatten op de in het eindrapport genoemde knelpunten inclusief een tijdspad wanneer deze opgelost zijn en zo ja, hoeveel en welke maatregelen gaat u concreet voorstellen?
Zoals aangegeven zijn we bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Het is belangrijk om te vermelden dat het oplossen van knelpunten zowel een korte termijn als een lange termijn pad beslaat. Niet alle geconstateerde knelpunten kennen eenvoudige oplossingen. Daar kan meer onderzoek voor nodig zijn en sommige aspecten van ervaren regeldruk kunnen niet worden weggenomen, zoals verplichtingen rondom de privacy van burgers.
De detentie van een Nederlander in Spanje |
|
Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederland vraagt actie van Spanje na schimmige arrestatie toerist: «Een uitzichtloze positie»»?1
Ja.
Wat heeft u tot nu toe gedaan om opheldering over deze arrestatie te krijgen? En wat gaat u daarvoor nog doen?
De zaak van betrokkene is op dit moment onder de rechter. Bovendien zijn wij gebonden aan onder andere de AVG rondom individuele casuïstiek. Wij moeten daarom – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in mijn beantwoording over de concrete casus.
In algemene zin heeft Nederland geen toegang tot de Spaanse informatie die ten grondslag ligt aan de Spaanse beslissingen en kunnen we ons niet mengen in de Spaanse rechtsgang. Wij kunnen u wel mededelen dat het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft geïnformeerd dat betrokkene, zoals reeds bekend, niet wordt of werd verdacht van enig strafbaar feit gepleegd in Nederland en niet strafrechtelijk gesignaleerd staat of heeft gestaan. Het Openbaar Ministerie heeft deze informatie eerder al gedeeld met de advocaat van betrokkene. Betrokkene is ook niet gesignaleerd door andere Nederlandse overheidsinstanties. Voorts heeft de Nederlandse Politie van de Spaanse autoriteiten vernomen dat betrokkene niet is aangehouden op grond van informatie van de Nederlandse politie.
Staat deze man bij een van de Nederlandse diensten bekend als verdacht van, of gelieerd aan terrorisme of andere misdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend op grond van welke informatie deze man in Spanje vastzit? Zo ja, is dat informatie die vanuit Nederland is verstrekt? Zo nee, kunt u dan bij de Spaanse autoriteiten navragen wat de achtergrond van deze arrestatie is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de burgemeesters van Tilburg en Arnhem dat de genoemde inwoner van Tilburg zich in een uitzichtloze situatie bevindt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is betrokkene uitgezet en teruggekeerd in Nederland. Neemt niet weg dat wij ons voor kunnen stellen dat de ontstane situatie voor betrokkene een enorme impact heeft op het leven van betrokkene en zijn naasten.
Is het u bekend dat deze man inmiddels in hongerstaking is gegaan? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit reden te meer is om snel in actie te komen en helderheid in deze zaak te krijgen? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is ons bekend dat betrokkene in hongerstaking is geweest. Wij betreuren dit ten zeerste. Inmiddels is betrokkene uitgezet en teruggekeerd in Nederland. Aangezien de zaak van betrokkene op dit moment onder de Nederlandse rechter is moeten wij – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in de beantwoording over de concrete casus.
Krijgt deze man ondersteuning vanuit de Nederlandse vertegenwoordiging in Spanje? Zo ja, waaruit bestaat die ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken informeert Nederlandse gedetineerden over de mogelijkheid van begeleiding in het kader van consulaire bijstand. Het staat elke Nederlandse gedetineerde vrij om gebruik te maken of af te zien van consulaire bijstand. In dit geval verleende Buitenlandse Zaken consulaire bijstand aan betrokkene.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert geen juridische bijstand en kan zich niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Zij kan gedetineerden alleen wijzen op de mogelijkheden voor lokale juridische hulp door een lijst te geven van namen van lokale advocaten.
Ook in dit geval heeft de ambassade betrokkene en familie gewezen op de mogelijkheid om een Nederlandse advocaat in Spanje in te schakelen. Daarnaast is betrokkene door twee medewerkers van de Nederlandse ambassade in Madrid en de Honorair Consul in Valencia bezocht. En is er regelmatig contact geweest met betrokkene, diens familie en advocaten.
Bent u bereid om contact op te nemen met uw Spaanse ambtsgenoot om opheldering over deze zaak te krijgen? Zo ja, gaat u dat dan ook op korte termijn doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Politie en het Openbaar Ministerie hebben zich ertoe ingespannen om de situatie opgehelderd te krijgen. Zo is er informatie gedeeld met de advocaat van de betrokkene en heeft de Nederlandse politie meermaals contact opgenomen met de Spaanse politie om erop te wijzen dat betrokkene in Nederland niet wordt verdacht van enig strafbaar feit en niet gesignaleerd staat of heeft gestaan. In het kader van de consulaire bijstand aan betrokkene heeft de Nederlandse ambassade in Madrid meermaals contact gehad met de Spaanse autoriteiten. Er is regelmatig contact geweest met betrokkene, diens familie en advocaten zoals beschreven in antwoord op vraag 7. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken hebben nauw samengewerkt om duidelijkheid te krijgen over de situatie van betrokkene.
Deelt u de mening dat, indien vaststaat dat de verdenking tegen deze man onterecht is, dat hij dan per ommegaande naar Nederland moet kunnen terugkeren?
Inmiddels is de betrokkene uitgezet en teruggekeerd in Nederland.
Deelt u de mening dat als vast is komen te staan dat personen ten onrechte gesignaleerd staan vanwege terrorisme dat die personen op een «witte lijst» moeten komen te staan om te voorkomen dat zij last blijven ondervinden van die eerdere signalering? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Een generieke oplossing, zoals de witte lijsten, ligt niet voor de hand. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd met de politie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd snel duidelijk dat de omstandigheden per betrokkene en/of situatie enorm uiteen kunnen lopen. Dit betekent dat om personen te kunnen ondersteunen altijd sprake is van maatwerk, waarbij mijn ministerie vanzelfsprekend in gesprek blijft met de betrokken Nederlandse instanties.
Kunt u bovenstaande vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Nieuwe studie bom onder piekbelastersbeleid: stikstof slaat amper neer rond stallen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe studie bom onder piekbelastersbeleid: stikstof slaat amper neer rond stallen»?1
Ja. Op 29 september 2023 heb ik per brief2 mijn reactie op het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waar ook dit nieuwsartikel over gaat, met de Tweede Kamer gedeeld.
Wat zijn de gevolgen voor het gebruik van het AERIUS model bij de definiëring en bepaling van de zogenaamde «piekbelasters»?
Zoals aangegeven in de eerdere brief is het onderzoek vooral een bevestiging van bestaande kennis. Er zijn daarom geen directe gevolgen of aanleidingen om de huidige methodiek of het beleid te herzien. Het onderzoek geeft daarbij aan dat de gehanteerde rekenmethodiek van het RIVM deugt; de resultaten van de modelberekening worden bevestigd.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek voor de uitkoop van de zogenaamde «piekbelasters», zowel binnen als buiten de 300 meter grens nabij de natuurgebieden, daarbij rekening houdend met zowel Natura 2000-gebieden alsmede Natuuretwerk Nederland (NNN)-gebieden?
Het UvA-onderzoek geeft op dit onderdeel geen nieuwe inzichten en is daarom ook geen aanleiding om de methodiek of de aanpak piekbelasting te herzien.
Zoals aangegeven in de genoemde brief is de aanpak piekbelasting bedoeld om een forse vermindering van overbelasting op stikstofgevoelige natuur te realiseren.
Bij het bepalen van de doelgroep voor de aanpak piekbelasting is gekozen voor een drempelwaarde. Deze drempelwaarde is gedefinieerd als depositievracht; het totaal aan depositie vanuit een bron op overbelaste natuur. Deze keuze zorgt ervoor dat de aanpak zich richt op de bedrijven die in totaal de grootste belasting hebben op de natuur. Hierdoor wordt efficiënt gestuurd op het terugdringen van de depositie.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek voor de zogenaamde Natuur Doel Analyses (NDA’s)?
Er zijn geen gevolgen voor de NDA’s en het NPLG.
Voor het opstellen van de NDA’s wordt er, naast informatie die via monitoring en onderzoek in de gebieden is verkregen, vooral gebruik gemaakt van de totale landelijke depositie. In het NPLG is het vertrekpunt de landelijke emissiereductie die nodig is om de stikstofdoelen uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te realiseren en de wijze waarop deze per provincie wordt verdeeld.
Het doel van het onderzoek van de UvA was de depositie van individuele stallen te meten en trekt geen conclusies over het bepalen van de totale landelijke emissie of depositie.
Daarnaast is er, zoals eerder aangegeven in de brief, geen aanleiding om de huidige meet- en rekenmethodiek te herzien.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek voor het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Zie antwoord vraag 4.
Welke alternatieve maatregelen komen dan in zicht om het gewenste effect wél te bereiken gezien het feit dat nu uit het onderzoek blijkt dat het uitkopen van piekbelastende agrarische ondernemers geen/amper effect zal hebben op de stand van de aanpalende natuur?
Zoals aangegeven in mijn brief blijkt uit dit onderzoek dat in de Nederlandse situatie tot ongeveer 500 meter van een stal de depositie met metingen te herleiden is tot een bron. Met modelberekeningen is de afstand waarop een bijdrage toerekenbaar is aan een individuele bron 25 kilometer, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 9 juli 20213 en recent bevestigd door de Raad van State4.
Het is daarom niet zo dat het huidige beleid geen effect heeft.
De aanpak piekbelasting is bedoeld om een forse vermindering van overbelasting op stikstofgevoelige natuur te realiseren. Hierdoor krijgt de natuur kans om te herstellen en daardoor ontstaat ruimte om in toenemende mate vergunningen te verlenen, bijvoorbeeld voor het legaliseren van PAS-meldingen.
Zoals aangegeven verandert dit onderzoek hier niets aan.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek zijn ten aanzien van Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders? Ziet u mogelijkheden om deze groep nu eindelijk te legaliseren?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u op basis van dit onderzoek voldoende aanleiding om het land van de reeds opgekochte veehouderijen – indien gewenst – weer terug te zetten naar een agrarische bestemming?
Zoals eerder aangegeven is het onderzoek vooral een bevestiging van bestaande kennis en geeft daarom geen directe aanleiding om de huidige methodiek of het beleid te herzien.
Welke gevolgen heeft dit onderzoek volgens u op de reeds ontwikkelde maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) binnen verschillende gebiedsprocessen waarbij, de inmiddels ongeschikt gebleken, kritische depositiewaarden (KDWs) als uitgangspunt zijn genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel lopende onderzoeken, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), vinden momenteel plaats waarbij de inmiddels ongeschikt gebleken KDW nog steeds wordt toegepast? Bent u voornemens deze onderzoeken tot nader order stop te zetten of bij te stellen?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit werkt vanuit het Nationaal Kennisprogramma Stikstof met verschillende kennispartners en in samenwerking met regionale overheden continu aan het verbeteren van het gehele systeem van meten en berekenen van stikstof. Het doel van dit programma is om een steeds accurater beeld te krijgen van de depositie van stikstof op de natuur.
Op dit moment loopt een verkenning met als centrale vraag of een alternatief mogelijk is voor de KDW als omgevingswaarde in de wet. De eerste fase van de verkenning naar dit alternatief is recent afgerond. Een werkgroep van agrarische partijen, natuurorganisaties, provincies en het rijk onderzoekt nu of een alternatief ecologisch effectief, juridisch houdbaar en uitvoerbaar is. Het advies vanuit de werkgroep wordt aan het eind van dit kalenderjaar verwacht.
Bent u bekend met het artikel «Wat weegt zwaarder: demonstratierecht of leerplicht? «Niet de bedoeling iedere vrijdag vrij te geven»»1 en het artikel «Wegblijven van school om deel te nemen aan klimaatactie? Zo gaan scholen ermee om: «Moet geen «funuitje» zijn»»?2
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het geoorloofd zou zijn wanneer leerlingen «spijbelen» om te demonstreren voor een ander ideaal, bijvoorbeeld tegen het falende asielbeleid of de dalende koopkracht?
Spijbelen, om wat voor reden dan ook, is niet geoorloofd. Het staat leerlingen vrij om buiten schooltijd deel te nemen aan of aanwezig te zijn bij een demonstratie. Het demonstratiedoel doet daarbij niet ter zake. Het is in principe wel mogelijk dat aanwezigheid bij demonstraties deel uitmaakt van het onderwijsprogramma (bijvoorbeeld als onderdeel van het (neutrale) burgerschapsonderwijs van de school) en dus de onderwijstijd. In dat geval is er geen sprake van spijbelen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Het officiële standpunt van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was en is: leerplicht gaat voor demonstratierecht; in hoeverre vindt u het een probleem dat minderjarige leerlingen mogen spijbelen van school terwijl dit indruist tegen de leerplicht?
Het OCW standpunt is: spijbelen, om wat voor reden dan ook, mag niet. Als een scholier onder schooltijd zonder toestemming van school naar een demonstratie gaat, is er sprake van spijbelen. Het is evenwel mogelijk dat aanwezigheid bij demonstraties deel uitmaakt van het onderwijsprogramma (bijvoorbeeld als onderdeel van het (neutrale) burgerschapsonderwijs van de school) en dus de onderwijstijd. Daarmee is er dan geen sprake van spijbelen. De schoolleiding moet zich hierover kunnen verantwoorden aan zowel de medezeggenschapsraad, die met het onderwijsprogramma heeft ingestemd, als aan de Inspectie van het Onderwijs. Leerlingen mogen echter niet worden verplicht deel te nemen aan een demonstratie, aangezien leerlingen dan verplicht zouden worden zich expliciet te conformeren aan die demonstratie. Bijwonen is wel mogelijk, mits je als school geen oordeel uitspreekt over het doel van de demonstratie die wordt bijgewoond.
Op welke manier bent u voornemens op treden tegen scholen als het Kandinsky College die deze richtlijn van het ministerie niet naleven?
Het is aan scholen om aanwezigheid bij demonstraties eventueel een plek te geven in het onderwijsprogramma, waarmee de medezeggenschapsraad moet instemmen, of om zich anderszins naar de medezeggenschap te verantwoorden over de keuzes die ten aanzien van het meedoen aan demonstraties gemaakt worden. Specifiek in dit geval is hierover door het Ministerie van OCW contact geweest met Kandinsky. In algemene zin is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs signalen krijgt dat een school zich niet kan verantwoorden voor het verlenen van toestemming aan leerlingen om deel te nemen aan een demonstratie de Inspectie van het Onderwijs het bestuur van de betreffende school daarop aan kan spreken en zo nodig wijzen op de geldende wet- en regelgeving.
De Rijksoverheid geeft aan dat openbaar onderwijs niet uitgaat van een godsdienst of levensovertuiging3; in hoeverre vindt u dat de neutraliteit van het onderwijs in het geding komt wanneer een rector van een school aangeeft «als school sympathie te hebben voor de doelstelling van de manifestatie: een beter en duurzamer klimaatbeleid»?
Door sympathie uit te spreken voor de doelstelling van een manifestatie is de neutraliteit van het (openbaar) onderwijs niet noodzakelijkerwijs in het geding. De schoolleiding moet zich hierbij bewust zijn van haar rol en positie, en ervoor zorgen dat ruimte is voor verschillende opvattingen over in dit geval het klimaatbeleid en voor het gesprek daarover.
In hoeverre ondermijnt het actief organiseren om naar een demonstratie te gaan, zoals het Kandinsky College in Nijmegen doet met een voorlichtingsbijeenkomst over de klimaatdemonstratie, de leerplicht?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wat gebeurt er met leerlingen die een toets missen omdat ze toestemming van school hebben gekregen om te demonstreren?
Indien leerlingen geoorloofd tijdens schooltijd aanwezig zijn bij een demonstratie is het in beginsel aan de school om te bepalen of en zo ja: hoe deze leerlingen in de gelegenheid worden gesteld om gemiste lessen en toetsen op een ander moment in te halen. Het is ook de eigen verantwoordelijkheid van de leerlingen om hier rekening mee te houden. Navraag leert ons dat in dit specifieke geval er geen sprake is geweest van het missen van toetsen.
Het opschorten van de export van pvc-recyclaat |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de huidige juridische problemen bij de export van pvc-recyclaat na jarenlang toegestane export1?
Ja.
Hoe waardeert u de handelwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het licht van het Nationaal Programma Circulaire Economie en de ambities voor hergebruik van plastics en kunststof?
Nederlands, maar ook Europees, beleid voor een circulaire economie is erop gericht dat hergebruik van materialen veilig moet zijn voor mens en milieu. De handelwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is eveneens hierop gericht. Een bedrijf dat afvalstoffen recyclet, moet voldoende duidelijk maken dat het gerecyclede materiaal geen stoffen bevat waardoor het materiaal schadelijk kan zijn voor mens of milieu. Ook moet kunnen worden uitgesloten dat er andere afval-gerelateerde risico’s aan het materiaal verbonden zijn.
Hoe kan het dat na jarenlange probleemloze export van pvc-recyclaat deze export nu opgeschort wordt?
Als we kijken naar de afvalstoffenwetgeving, dan volgt vanuit Europese wetgeving dat beoordelingen voor de einde-afvalstatus per geval dienen plaats te vinden. Er moet namelijk gekeken worden naar alle feiten en omstandigheden. Onder feiten en omstandigheden vallen onder andere het materiaal, de bewerking en toepassing, maar ook geldende wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en de stand van wetenschappelijke kennis. Elke omstandigheid die afwijkt, hoe klein ook, kan een andere beoordeling opleveren. Wanneer een bepaalde afvalstof niet de status einde-afval bereikt, dan blijft dit materiaal een afvalstof. Op afvalstoffen is de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) van toepassing. Op 1 januari 2021 is de EVOA aangepast voor kunststofafval. Eén van de eisen waaraan voldaan moet worden is dat kunststofafval bestemd moet zijn voor milieuverantwoorde recycling. De ILT heeft onder andere naar aanleiding van deze wijziging de aandacht voor de export van pvc voor milieuverantwoorde recycling verscherpt.
Hoe gaat u voorkomen dat sprake blijft van onduidelijkheid rond de interpretatie van de criteria om stoffen als grondstof aan te merken?
Er zijn verschillende instrumenten om producenten te ondersteunen bij de vraag of een bepaald materiaal de afvalstatus heeft of niet. Zo is er onder andere een helpdesk bij Rijkswaterstaat WVL, is er uitgebreide schriftelijke uitleg over belangrijke begrippen en organiseert Rijkswaterstaat WVL informatiebijeenkomsten voor bevoegd gezag over dit thema. Bovendien is er de Leidraad Afvalstof of Product2 die zowel bedrijven als bevoegde gezagen ondersteunt in de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een niet-afvalstof. Deze wordt regelmatig herzien, om aan te sluiten bij actuele vragen en ontwikkelingen. Ook ben ik bezig met het opstellen van nationale einde-afvalcriteria, en handreikingen waarin uitleg over de afvalwet- en regelgeving wordt gegeven voor bepaalde materialen, denk aan cellulose uit afvalwater. Daarnaast wordt er onder leiding van ODNL gewerkt aan het oprichten van een Kennisplatform «Afval of niet». Dit platform is naar verwachting in 2024 operationeel. In het platform kunnen omgevingsdiensten overleggen over de afvalstatus van materialen in concrete gevallen en ze kunnen elkaars oordelen op vrijwillige basis overnemen. Dit om meer uniformiteit te krijgen in de oordelen en om het beoordelingsproces in het geval van meerdere bevoegde gezagen te versnellen. Tevens zal er een procedurebeschrijving komen die duidelijkheid verschaft over de verschillende stappen, rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de beoordeling.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pvc-recycling en bijbehorende export gefaciliteerd in plaats van opgeschort wordt?
Beleid op het gebied van circulaire economie is gericht op het hergebruik van materialen, maar zoals ook te lezen is bij de beantwoording van vraag 2, staat bescherming van mens en milieu hierin centraal. Dus ook gerecycled materiaal moet veilig toe te passen zijn. Het internationale afvaltransport is gebonden aan de regels van de EVOA en daarmee ook aan de beoordeling van de afvalstatus van een materiaal. Ik vind het belangrijk dat de ondersteuning en verduidelijking van de regels op orde is. In de beantwoording van vraag 4 heb ik u laten weten wat mijn inzet daarbij is.
Kunt u een reactie geven op het ACOI-advies van 13 september?1
Op het advies van het adviescollege heb ik bij brief aan het college d.d. 13 september jl. mijn reactie gegeven. Bijgevoegd treft u een afschrift van deze brief.
Heeft u kennisgenomen van het advies: «Maak voor de journalist inzichtelijk én navolgbaar hoe het hotspotarchief «Corona / COVID19 / SARS-CoV-2» van AZ er uitziet en welke documenten dit bevat.»?
Ja.
Kunt u voor het parlement inzichtelijk en navolgbaar maken hoe het hotspotarchief «Corona / COVID19 / SARS-CoV-2» van het Ministerie van Algemene Zaken er uitziet en welke documenten het bevat?
In het kader van de archivering is een hotspot een gebeurtenis waarvan is vastgesteld dat het een grote mate van maatschappelijke onrust veroorzaakt die rechtvaardigt dat daaraan gerelateerde archiefbescheiden categorisch van vernietiging worden uitgesloten. De aanwijzing van een hotspot is dus in essentie het benoemen van een gebeurtenis waarover archiefbescheiden, ongeacht van wat over bewaartermijnen in de zogenoemde selectielijsten is bepaald, eeuwig worden bewaard. De formele aanwijzing van de coronacrisis als hotspot vond bij het Ministerie van Algemene Zaken plaats op 28 september 2021.3 Daaraan voorafgaand, namelijk in juli 2020, is binnen het Ministerie van Algemene Zaken door onder meer de secretaris-generaal schiftelijk en mondeling geïnstrueerd om met bijzondere aandacht en met prioriteit informatie rond de coronacrisis te archiveren.4 Dit betekent dat in de praktijk werd gehandeld conform de instructie om niet te vernietigen, vooruitlopend op de formele aanwijzing als hotspot. In dezelfde tijd is in het document management systeem (DMS) een voorziening getroffen waar coronagerelateerde documenten bij elkaar geplaatst kunnen worden. Voor de COVID-19-hotspot is een aparte hoofdmap gemaakt in het DMS. Binnen die map is de reguliere ordeningsstructuur zoals die ook elders in het DMS wordt gebruikt gekopieerd. Stukken die COVID-19-gerelateerde informatie bevatten, zijn in beginsel in de hotspot-map geplaatst. Uitzondering daarop vormen COVID-19-gerelateerde stukken in verband met reguliere overleggen als de ministerraad, en de onderraden of de Voorlichtingsraad of stukken gerelateerd aan de reguliere bedrijfsvoering – waarvoor in het DMS elders specifieke mappen bestaan. Dergelijke documenten zijn niet geplaatst in de hotspot-map, maar op de reguliere plek in de ordeningsstructuur.
Een volledig overzicht van COVID-19-gerelateerde documenten in het DMS van het Ministerie van Algemene Zaken is redelijkerwijs niet te geven. Indicatief kan ik melden dat het gaat om een grote diversiteit aan documenten: van bijvoorbeeld offertes, media-analyses en burgerbrieven tot QenA’s en spreekteksten voor de persconferenties, maar ook brieven, afkomstig van andere departementen die in het kader van interdepartementale afstemming met het Ministerie van Algemene Zaken zijn gedeeld, of geagendeerd zijn geweest in een ministerraad of onderraad.
In de bijlage bij mijn reactie op het advies van het ACOI, zoals bijgevoegd bij deze brief, is een overzicht van de mappenstructuur van de COVID-19-hotspot gegeven.
Heeft u kennis genomen van het advies van het ACOI "Inzicht verschaffen zou daarom volgens het Adviescollege mogelijk moeten zijn via bijvoorbeeld het opstellen of verstrekken van een uitdraai uit het systeem van de betreffende documenten als (vorm van) inventarislijst»?
Ja.
Kunt u een uitdraai van de 13.000 documenten verschaffen die zich in het hotspot archief bevinden?
In het eerste bemiddelingsgesprek tussen het Ministerie van Algemene Zaken en het ACOI op 8 november 2022 heeft het ministerie het aanbod gedaan aan de journalist om een gesprek met twee direct bij de bestuurlijke aangelegenheid betrokken ambtenaren te voeren. In dit gesprek, dat plaatsvond op 23 januari 2023, is toegelicht dat de door de journalist gevraagde informatie niet aanwezig is bij het bestuursorgaan. Dit is onderbouwd door een toelichting te geven op de taak en inrichting van het Ministerie van Algemene Zaken en de besluitvorming ten tijde van de coronacrisis, zoals deze ook door de OVV zijn beschreven.
In het kader van de bemiddeling van het ACOI tussen de verzoeker en het Ministerie van Algemene Zaken is tevens afgesproken om meer inzicht te verschaffen in het totale aantal documenten en de mappenstructuur van de hotspot. Dit heeft geleid tot het reeds genoemde en bijgevoegde overzicht van de mappenstructuur en de constatering dat een zoekopdracht naar coronagerelateerde informatie in het gehele DMS van het Ministerie van Algemene Zaken ongeveer 13.000 «hits» oplevert. Een volledig overzicht hiervan is redelijkerwijs niet te geven.
In het genoemde gesprek van 23 januari 2023 is daarnaast het aanbod gedaan van de zijde van het Ministerie van Algemene Zaken om nogmaals een zoekslag te doen. Dit is binnen de Wet open overheid een gebruikelijke werkwijze, waarbij verzoeker de mogelijkheid krijgt om aannemelijk te maken dat de gevraagde informatie wel beschikbaar zou zijn bij het bestuursorgaan. Verzoeker heeft vervolgens een groot aantal zoektermen aangeleverd.
In overleg met de bemiddelaar en de verzoeker heeft een aanvullende zoekslag plaatsgevonden op basis van een aantal van de door verzoeker aangedragen termen. De aldus aangetroffen documenten (ongeveer 500) zijn beoordeeld op relevantie voor het verzoek. Conclusie hiervan was dat de door verzoeker gevraagde informatie, namelijk documenten over de periode 1 februari 2020 tot 17 juni 2021 die op enigerlei wijze betrekking hebben op «de strategie rondom groepsimmuniteit», niet aanwezig is bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunt u een uitdraai geven van de 500 documenten die de term «groepsimmuniteit» bevatten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een tijdlijn (in de dagen en weken naar 17 maart toe) geven hoe uw speech over groepsimmuniteit tot stand gekomen is, inclusief wie input geleverd heeft en wie hem geschreven heeft en wie eraan meegwerkt heeft, welke versies er bestaan hebben en hoe de Nederlands regering gekomen is tot deze strategie?2
De televisietoespraak die ik gaf op maandag 16 maart 2020 had als centraal onderwerp de verschillende aspecten van de situatie waarvoor Nederland en zijn bevolking zich door het coronavirus gesteld zag. De toespraak is in een kort tijdsbestek tot stand gekomen. Er is aan de toespraak gewerkt op zondagmiddag, -avond en op maandag. De documenten die betrekking hebben op de totstandkoming van de toespraak zijn met het Woo-besluit van 15 oktober 2021 openbaar gemaakt.6
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Pakistaans homostel met geregistreerd partnerschap volgens IND geen koppel: 'Geen toekomst zonder Ali'' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pakistaans homostel met geregistreerd partnerschap volgens IND geen koppel: «Geen toekomst zonder Ali»» van RTV Drenthe op 5 september jl.?1
Ja.
Op welke wijze worden huwelijken en geregistreerde partnerschappen meegewogen in het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de homoseksualiteit van een asielzoeker? Hebben huwelijken en geregistreerde partnerschappen hetzelfde gewicht in de beoordeling? Waarom staan huwelijken en geregistreerde partnerschappen niet specifiek vermeld in werkinstructie 2019/17 van de IND?
Bij de beoordeling van de verklaringen van asielzoekers over hun seksuele gerichtheid betrekt de IND een aantal thema’s, waaronder het privéleven, huidige en voorgaande relaties, contacten met lhbti in het land van herkomst en in Nederland en wat de asielzoeker in zijn land heeft ervaren. Indien de vreemdeling verklaart over een partnerrelatie, worden de verklaringen en bewijsmiddelen hieromtrent (waaronder eventuele informatie en verklaringen over een huwelijk of geregistreerd partnerschap) meegewogen in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid. Het gewicht dat daaraan toekomt, hangt af van het geheel aan informatie in het dossier. Er komt daarbij geen doorslaggevend gewicht toe aan de officiële vorm van de gestelde relatie. Ook een relatie waarbij geen sprake is van een geregistreerd partnerschap of huwelijk kan geloofwaardig zijn. Ook wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen een huwelijk en een geregistreerd partnerschap.
Worden verklaringen van derden over de oprechtheid van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, zoals verklaringen van getuigen, meegenomen in de beoordeling van de IND?
Indien ingebracht, worden verklaringen van derden altijd betrokken in de beoordeling van de IND. Het gewicht dat hieraan wordt toegekend is afhankelijk van de individuele casus. Er komt met name betekenis toe aan feitelijke informatie die met verklaringen van derden over een relatie wordt verstrekt.
Bij een geregistreerd partnerschap vindt een verplicht onderzoek plaats onder andere over of er geen beletselen zijn en of er geen sprake is van een schijn-geregistreerd partnerschap, bijvoorbeeld op basis van artikel 1:58 lid 2 en artikel 1:80a lid 4 en 5 van het Burgerlijk Wetboek; hoe verhoudt een beoordeling op basis van dit onderzoek zich tot een besluit van de IND dat de homoseksualiteit van een persoon met een geregistreerd partnerschap met iemand van hetzelfde gender niet aannemelijk is?
Artikel 1:44 lid 1 onder f BW verplicht aanstaande echtgenoten, of te registreren partners, zonder de Nederlandse nationaliteit of een verblijfstitel voor onbepaalde tijd, om een verklaring af te leggen dat het voornemen tot de verbintenis niet is ingegeven door het oogmerk om verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Alvorens tot voltrekking van het huwelijk of het partnerschap over te gaan, verifieert de ambtenaar van de burgerlijke stand opnieuw de rechtmatigheid van het verblijf van de aanstaande echtgenoten of geregistreerde partners. Is de ambtenaar van oordeel dat een huwelijk met iemand zonder verblijfstitel voor onbepaalde tijd niet is gericht op de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen maar op het verkrijgen van toelating tot Nederland, dan weigert de ambtenaar de voltrekking van het huwelijk of het sluiten van het geregistreerd partnerschap (zie artikel 1:58 lid 2 en artikel 1:80a lid 5, BW). Deze bepalingen zien op het voorkomen van een schijnhuwelijk dan wel schijnpartnerschap met als oogmerk het verkrijgen van toelating tot Nederland.
Bij het oordeel van de ambtenaar van de burgerlijke stand kunnen verschillende indicatoren betrokken worden. Hierbij kunt u denken aan het leeftijdsverschil tussen de beide partners, de snelheid waarmee men na de kennismaking wil huwen, eventuele werkzaamheid in de prostitutie, de wijze van onderlinge communicatie en het eventuele «huwelijksverleden» van de Nederlandse aanstaande echtgenoot.2 Indien de weging van deze en/of soortgelijke omstandigheden leidt tot de overtuiging dat het een op toelating tot Nederland gerichte schijnhandeling betreft, dan weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn medewerking hieraan vanwege strijd met de openbare orde. Anders dan bij het onderzoek door de IND vindt er geen beoordeling plaats ten aanzien van de geloofwaardigheid van de (gestelde) geaardheid.
Hoewel het de intentie van de wetgever is geweest om dergelijke schijnhuwelijken en -partnerschappen in den brede tegen te gaan, springen casussen waarbij één van de betrokkenen reeds over een verblijfstitel dan wel de Nederlandse nationaliteit beschikt het meest in het oog met betrekking tot het onderzoek uit artikel 1:58 lid 2 BW. Dan kan het huwelijk of partnerschap immers gericht zijn op een afgeleide verblijfstitel. Situaties waarbij echter beide partners niet over een verblijfstitel voor onbepaalde tijd noch over de Nederlandse nationaliteit beschikken, zullen in dat licht minder snel tot een vermoeden van een schijnhuwelijk met oog op toelating tot Nederland leiden. De IND is niet betrokken bij de keuze om al dan niet een nader onderzoek naar een mogelijk schijnhuwelijk of -partnerschap uit te voeren.
Bij de beoordeling in de asielprocedure wordt een integrale weging gemaakt van alle informatie en bewijsmiddelen uit het dossier van de vreemdeling. Indien een asielzoeker aan zijn asielaanvraag ten grondslag legt dat hij homoseksueel is wordt de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid dus beoordeeld op basis van alle relevante informatie uit het dossier. Indien hiertoe bewijsmiddelen omtrent een geregistreerd partnerschap worden ingediend, worden deze betrokken bij de beoordeling. Het is daarbij primair aan de vreemdeling om de gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. De IND geeft uitvoering aan de op haar rustende onderzoeksplicht. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor een beschrijving van de wijze waarop de IND haar onderzoek uitvoert.
Komt het vaker voor dat de IND de homoseksualiteit van een asielzoeker niet-aannemelijk verklaart ondanks het feit dat de asielzoeker gehuwd of geregistreerd partner is met een persoon van dezelfde gender? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen?
Dergelijke informatie wordt niet opgeslagen op een manier dat dit geaggregeerd inzichtelijk gemaakt kan worden.
Wanneer de IND de homoseksualiteit van een asielzoeker niet-aannemelijk verklaart en de asielzoeker ten gevolge daarvan Nederland moet verlaten, neemt de IND in dat geval in overweging dat de asielzoeker wellicht in het land van herkomst wél te boek staat als homoseksueel en dus mogelijkerwijs gevaar loopt bij terugkeer naar het land van herkomst?
Indien uit de verklaringen van de vreemdeling, dan wel andersoortige informatie die bekend is bij de IND op het moment van het besluit, blijkt dat aan een vreemdeling in het land van herkomst homoseksualiteit wordt toegedicht, wordt dit uiteraard betrokken bij de beoordeling van het risico op vervolging of ernstige schade bij terugkeer. Een toegedichte seksuele gerichtheid kan een zelfstandige grond zijn voor asielbescherming indien de vreemdeling op grond daarvan te vrezen heeft.
Hoe strookt het opsplitsen van twee asielzoekers met een geregistreerd partnerschap over twee verschillende locaties met het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven zoals verwoord door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Juist voor mensen die alles achter hebben moeten laten voor oorlog en geweld, is het belangrijk om als gezin bij elkaar te blijven. Het gescheiden opvangen van gezinsleden wordt daarom zoveel mogelijk voorkomen. In de situatie dat gezinsleden door verschillende aanvraagmomenten of door de inhoudelijke beoordeling afwijkende asielprocessen doorlopen (bijvoorbeeld omdat 1 gezinslid al in een ander Europees land asiel heeft aangevraagd), zien we dat dit niet altijd lukt. In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat 8 EVRM er altijd toe noopt om gezinsleden samen op te vangen. Dit hangt af van de individuele omstandigheden en de belangenafweging die hierop wordt gemaakt. Desalniettemin zal het COA binnen de bovenbeschreven kaders doen wat mogelijk is om gezinsleden bij elkaar te houden.
Veiligheid van werknemers in de ggz-zorg |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat veel medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te maken krijgen met onveilige situaties, die potentieel tot (grote) risico’s voor deze werknemers kunnen leiden? Zo ja, kunt u aangeven of en hoe de veiligheidssituatie van ggz-medewerkers de afgelopen jaren is veranderd en welke geluiden u uit de sector ontvangt?
Ik ben ervan op de hoogte dat het voorkomt dat medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg (hierna: ggz) te maken kunnen krijgen met onveilige situaties die tot risico’s kunnen leiden en wil daarbij benadrukken dat dergelijke situaties niet acceptabel zijn. De veiligheidssituatie in een branche beslaat verschillende aspecten. Binnen de ggz is agressie van patiënten richting zorgverleners een van de belangrijkste aspecten die tot onveilige situaties en risico’s kunnen leiden. Echter ook in het geval dat de onveiligheid te maken heeft met het ziektebeeld van de patiënt moet er adequaat tegen opgetreden worden.
Via de werknemersenquêtes (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is bekend welk aandeel van de werknemers in de GGZ jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag. In onderstaande tabel zijn de cijfers weergegeven voor respectievelijk fysieke agressie en bedreiging/intimidatie. Er is geen duidelijke trend te zien in het aandeel werknemers dat met een dergelijke situatie te maken krijgt.
Er wordt ook aan de respondenten van de WNE gevraagd of zij het idee hebben dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is toegenomen, gelijk gebleven of afgenomen. Sinds de start van de meting in het tweede kwartaal van 2019 geeft steeds 18% tot 28% van de werknemers in de GGZ aan dat de agressie is toegenomen, terwijl dat niet uit de bovenstaande cijfers blijkt. Het kan zijn dat dit veroorzaakt wordt door een toenemende ernst van de incidenten.
De branchevereniging voor de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (de Nederlandse ggz) geeft aan dat het werken in de geestelijke gezondheidszorg inderdaad risico's met zich meebrengt en dat zij regelmatig van werkgevers horen dat zij uitdagingen ervaren in het waarborgen van de veiligheid van hun medewerkers. Zij geven ook aan dat werkgevers binnen alle randvoorwaarden die er zijn en in lijn met de Arbo-wetgeving zich dagelijks inzetten om de veiligheid van hun medewerkers te waarborgen. De branchevereniging en het sociaal fonds (O&O Fonds ggz) dragen daaraan bij door extra inzet te doen in een branche brede aanpak van agressie en veiligheid.
Weet u of de cijfers van meldingen in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) van ggz-medewerkers over onveilige situaties die zij zelf ondervinden met betrekking tot hun werk en in hun werkomgeving representatief zijn voor de werkelijke situatie van deze werknemers, of is er (waarschijnlijk) sprake van onderrapportage? Indien onderrapportage plausibel is, wat gaat u dan doen om de werkelijke situatie in kaart te brengen en daarop te anticiperen?
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) ziet toe op de kwaliteit van zorg. Voor zover een onveilige werksituatie gevolgen heeft voor de kwaliteit van zorg geldt het volgende: zorgaanbieders zijn verplicht om calamiteiten, geweld in de zorgrelatie en ontslag bij disfunctioneren te melden bij de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd. Daarnaast heeft een zorgaanbieder een – niet openbaar – register van intern gemelde incidenten. Doel van het melden van incidenten en calamiteiten is dat zorgaanbieders hiervan leren en de zorg verder verbeteren. De Wkkgz kent geen verplichte registratie van incidenten die geen relatie hebben met de kwaliteit van zorg. Het is mij op grond van de Wkkgz daarom niet bekend of er sprake is van een onderrapportage van dergelijke situaties.
Kunt u inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of personeel van ggz-instellingen de verplichte VFI (Veilig Fysiek Ingrijpen) training volgen en hoe en door wie wordt gecontroleerd of er voldoende adequaat opgeleide mensen werkzaam zijn in een instelling? Hebben instellingen een landelijke rapportageverplichting? Zo nee, waarom is hier geen informatie over en moeten hier geen landelijke richtlijnen en/of doelen en toetsing voor komen?
In de GGZ is het soms noodzakelijk dat medewerkers fysiek ingrijpen. De veiligheid van de patiënt, medepatiënten en de zorgverlener zijn daarbij van groot belang. De zorgverlener die ingrijpt moet daarom de juiste technieken beheersen en werkgevers zijn ervoor verantwoordelijk dat medewerkers bekwaam zijn in de bij hun functie passende technieken (zie ook de Handreiking veilig fysiek ingrijpen van GGZ Nederland, nu de Nederlandse GGZ geheten). Echter, niet iedere medewerker hoeft getraind te worden in fysiek ingrijpen in onveilige situaties.
Wie en hoeveel mensen hierin opgeleid moeten worden zal dan ook per instelling verschillen. Een landelijke richtlijn is daarmee niet op te leggen. Wel is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om een goed veiligheidsbeleid op te stellen, waarin – als het relevant is – ook veilig fysiek ingrijpen en het bijbehorende opleidingsbeleid een plaats hebben.
Instellingen hebben geen rapportageverplichting. Wel kunnen zorgprofessionals zich laten registreren in het VFI-register (Veilig Fysiek Ingrijpen Register) als zij een door het VFI Register erkende weerbaarheidstraining te hebben afgerond.
Kunt u inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of het personeel van ggz-instellingen de verplichte BHV (bedrijfshulpverlener) training hebben gevolgd en of ggz-instellingen beschikken over voldoende mensen die hierin adequaat zijn opgeleid? Zo nee, waarom is hier geen informatie over en moeten hier geen landelijke richtlijnen en/of doelen en toetsing voor komen?
Nee, ik kan niet inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of personeel BHV trainingen hebben gevolgd. Dit is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) zijn werkgevers verplicht om maatregelen te nemen op het gebied van bedrijfshulpverlening. Iedere werkgever is verplicht goede bedrijfshulpverlening te organiseren en in dit kader één of meer BHV'ers aan te stellen. Bij het bepalen van de manier van bedrijfshulpverlening of het aantal BHV’ers moet men rekening houden met de grootte van het bedrijf en de risico’s die er spelen. BHV’ers moeten beschikken over een gedegen opleiding en uitrusting om hun taken goed uit te voeren. Indien de bedrijfshulpverlening binnen een bedrijf niet in orde is, kan dat door (een vertegenwoordiging van) de werknemers gemeld worden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie die handhavend kan optreden.
Bent u zich ervan bewust dat ggz-patiënten regelmatig lang in instellingen verblijven en dat dit leidt tot stagnatie in de hulpverleningsketen en het maatschappelijke reïntegratieproces? Wat wordt gedaan om ervoor te zorgen dat ggz-patiënten zo snel mogelijk doorstromen naar andere klinieken en/of hulpverleningsinstanties?
De zorgverlening van de ggz is erop gericht om mensen zo kort en laagdrempelig mogelijk te ondersteunen, mits hun ziektebeeld dat toelaat. Het is aan zorgverzekeraars, zorgverleners, zorgaanbieders en patiëntenorganisaties om te beschrijven wat zij zien als noodzakelijk goede zorg en hoe ze dat doelmatig organiseren. Een voorbeeld is de Generieke Module Diagnostiek waaraan de ggz-sector heeft gewerkt. In deze module is beschreven dat regelmatige evaluatie van de behandeling onderdeel hoort te zijn van het zorgproces. Zorgverleners moeten zich aan deze Generieke Module houden en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daar toezicht op. Daarnaast zet de Minister van VWS samen met de sector in op een goede samenwerking met o.a. het sociaal domein zodat bij een psychische stoornis ook wordt gekeken naar welke ondersteuning een patiënt nodig heeft voor een goede deelname aan het maatschappelijke leven. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het IZA. Met de inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) is bijvoorbeeld wettelijk geregeld dat bij gedwongen zorg de ggz samenwerkt met de gemeente zodra er essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven missen om het maatschappelijke re-integratieproces en uitstroom uit gedwongen zorg te bevorderen.
Wat gebeurt er op landelijk niveau door de Rijksoverheid en het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport om de veiligheid van medewerkers in de ggz te waarborgen? Welke richtlijnen op dit gebied worden ggz-instellingen opgelegd door het Rijk en hoe en door wie wordt dit getoetst?
Op grond van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever moet zorgen voor de concrete invulling daarvan binnen de organisatie en moet ervoor zorgen dat het gesprek daarover wordt gevoerd tussen de werkgever en (een vertegenwoordiging van) de werknemers. De Arbowet biedt ruimte aan werkgevers en werknemers om samen te bepalen wat het beste werkt binnen hun specifieke organisatie en context. Op de werkgever rust ook de verplichting tot het opstellen van een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) waarin de werkgever, samen met de werknemers, alle arbeidsrisico’s binnen de organisatie in kaart brengt. Vervolgens maakt de werkgever, samen met de werknemers, een plan van aanpak voor het beheersen van deze risico’s. Het doel van de RI&E is om gezondheidsklachten en ongevallen te voorkomen. De afgelopen jaren is met het meerjarenprogramma RI&E ingezet op het vergroten van het aantal bedrijven/organisaties met een RI&E. Zoals aangegeven in de Arbovisie 2040 blijft het kabinet werkgevers stimuleren tot het opstellen en actueel houden van een kwalitatief goede RI&E met preventie als uitgangspunt. Het kabinet doet dit door samen met de sociale partners vervolgstappen te zetten met onder andere het steunpunt RI&E, het instrument Route naar RI&E en het SER-advies over de Start RI&E.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Arbowet, inclusief de RI&E. Het programma Psychosociale Arbeidsbelasting (PSA) van de Nederlandse Arbeidsinspectie besteedt daarnaast risicogericht aandacht aan psychosociale arbeidsbelasting, waaronder werkdruk, agressie en geweld. Het programma verkent de mogelijke inzet bij GGZ-instellingen in de komende jaren.
Iedere werknemer verdient een gezonde en veilig werkplek. Agressie tegen zorgmedewerkers is ontoelaatbaar. Als het gaat om agressie ligt de primaire verantwoordelijkheid voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer bij de werkgever. Om hen hierbij te ondersteunen heb ik onderzoek laten doen naar agressie in de verschillende zorgbranches (waaronder ook de GGZ) en heb ik subsidiegelden beschikbaar gesteld zodat sociale partners in Zorg en Welzijn gericht aan de slag kunnen gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. Via bestuurlijk overleg met sociale partners houd ik vinger aan de pols. Ook blijf ik de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn monitoren via jaarlijkse werknemerspanels en is er een lerend netwerk opgezet om kennis en ervaring rond de aanpak van agressie en ongewenst gedrag uit te wisselen.
Is het mogelijk dat de Rijksoverheid een landelijk meldpunt opricht voor medewerkers van ggz-instellingen, waar zij incidenten en zorgen kunnen melden? Zo nee, waarom niet?
Waar het gaat om situaties die een (ernstige) bedreiging vormen voor de veiligheid van cliënten of de zorg, kunnen zorgverleners dit melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). In verschillende situaties bestaat op grond van de Wkkgz een meldingsplicht voor de zorgaanbieders: bij calamiteiten in de zorg, bij het ontslag van een zorgverlener wegens disfunctioneren of bij geweld in de zorgrelatie. In het laatste geval gaat het om agressie gericht tegen de cliënt. Incidenten en zorgen rondom ongezonde of onveilige werksituaties voor werkenden kunnen gemeld worden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie.
Waar het gaat om agressie door cliënten richting zorgmedewerkers vind ik het van groot belang dat werknemers het bij hun werkgever melden als zij te maken hebben gekregen met agressie. Dit stelt de werkgever in staat om de werknemer ondersteuning te bieden, want een goede opvang op de werkvloer kan zeer helpend zijn voor het slachtoffer. Bovendien is de werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving. Daarom is het van belang dat de werkgever op de hoogte is van incidenten die zich voordoen, zodat er gekeken kan worden of er iets veranderd moet worden aan het beleid of de werkomgeving. Een centraal meldpunt voor zorgpersoneel kan hier op gespannen voet mee staan. Er zijn echter ook zorgprofessionals die geen werkgever hebben, of zelf zowel zorgverlener als werkgever zijn. Denk hierbij aan huisartsen of tandartsen. Voor deze groep zorgprofessionals kan een centraal punt helpend zijn, een punt waar zij terecht kunnen voor steun of vragen. Op dit moment lopen er gesprekken over een dergelijk meldpunt.
Welke concrete plannen en middelen gaat u inzetten om goed en bekwaam personeel te behouden voor de ggz en te voorkomen dat deze mensen de sector verlaten en vervolgens vervangen worden door (vaak) duurdere zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers), en/of dat detacheringsbureaus worden ingehuurd om personeelstekorten te ondervangen?
Met het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ)1 zet ik mij samen met partijen in de sector in om een transitie in de zorg op gang te brengen naar passende en arbeidsbesparende zorg. Behoud van medewerkers door goed werkgeverschap en het vergroten van het werkplezier is daarin één van de drie programmalijnen. Binnen die actielijn wordt onder andere gewerkt aan het bevorderen van zeggenschap, andere vormen van begeleiding van nieuwe medewerkers en het vergroten van duurzame inzetbaarheid.
Verder heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap, en betreffen:
Bent u, om de veiligheid van ggz-medewerkers en cliënten te verbeteren, bereid om alle ggz-instellingen in Nederland (op termijn) te verplichten niet langer sleutels te gebruiken in hun panden, maar alleen met sleutelpasjes te werken? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6: de werkgever is op grond van de Arbowet verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving en moet zorgen voor de concrete invulling daarvan binnen de organisatie. Het is ook aan de werkgever om de afweging te maken of en waar in het pand het veiliger is om met sleutelpasjes te werken in plaats van met sleutels. Ik zie hiervoor geen rol voor mijzelf.
Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen die ggz-instellingen verplicht om in alle kantoren van medewerkers minstens twee deuren te hebben, zodat er voor personeel altijd een alternatieve vluchtroute is, mochten zij te maken krijgen met een onveilige/gevaarlijke/bedreigende situatie?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6 en vraag 9. Het is aan de werkgever om te bepalen of en zo ja waar in de kantoren en andere ruimtes van zijn of haar panden meerdere uitgangswegen noodzakelijk zijn. Ik zie hiervoor geen rol voor mijzelf.
De antwoorden op eerdere vragen over het sluiten van operatiekamers in het Alrijne Ziekenhuis omdat zorgverzekeraars onvoldoende geld beschikbaar stellen |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
In antwoord op eerdere vragen schreef u dat «er geen operaties worden afgezegd – ook niet de al geplande operaties», maar klopt het dat er mensen wel later geopereerd zullen worden dan wanneer de operatiekamers wel gewoon open zouden zijn?1
Ik kan niet met zekerheid zeggen dat het niet voorkomt dat mensen later geopereerd worden, maar mocht dit wel het geval zijn dan gaat het alleen om laagcomplexe, planbare operaties. Indien gewenst kunnen patiënten als zij de wachttijd bij Alrijne te lang vinden zich via hun zorgverzekeraar laten bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. Alrijne heeft mij laten weten dat de volgende operaties altijd volgens planning doorgaan: medisch urgente operaties, oncologie, zorg voor kinderen tot 16 jaar, verloskunde en artrosezorg. Dat geldt ook voor operaties waarvoor aanvullende afspraken zijn gemaakt met zorgverzekeraars. Alle overige zorg gaat ook gewoon door, zoals poliklinische zorg en dagbehandelingen zonder operaties.
Op welke wijze worden patiënten ervan op de hoogte gesteld indien hun operatie ergens anders kan worden uitgevoerd?
Alrijne laat haar patiënten actief weten dat als zij op een wachtlijst staan, zij ervoor kunnen kiezen om contact op te nemen met hun zorgverzekeraar om wachtlijstbemiddeling te vragen. Dat doet Alrijne in afstemming en met goedkeuring van de zorgverzekeraars. Daarnaast vraagt Alrijne patiënten van wie hun situatie verslechtert altijd contact met Alrijne op te nemen. De behandelend arts zal dan beoordelen of de operatie toch sneller moet worden ingepland.
Worden patiënten die door sluiting van operatiekamers naar een ander ziekenhuis (buiten de regio) geholpen met dekken van (extra) kosten voor vervoer en eventueel benodigde begeleiding?
De zorgplicht houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Alleen als de zorgverzekeraar daar niet aan kan voldoen is het dekken van eventuele extra kosten aan de orde.
Hoe groot is het financiële tekort van Alrijne waardoor de operatiekamers gesloten worden in oktober?
Hier heb ik geen informatie over.
Hoe komt het dat de zorgverzekeraars en het ziekenhuisbestuur na een maand van onduidelijkheid voor patiënten nog steeds geen oplossing hebben gevonden voor dit probleem?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven doen zowel de zorgverzekeraars als Alrijne al het mogelijke om de patiënten zo goed mogelijk te helpen.
Worden maatregelen genomen om te voorkomen dat dit probleem zich de komende jaren opnieuw voordoet? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Om het contracteerproces te verbeteren heeft de NZa onlangs handvatten voor het contracteerproces gepubliceerd.2
Bent u van mening dat van de kant van verzekering de facto sprake is van wanprestatie ten aanzien van de verzekerden waarvan de operatie niet of pas later kan worden uitgevoerd?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. De NZa houdt daar toezicht op. Ik heb geen signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht niet nakomen. In een aantal regio’s met grote toegankelijkheidsknelpunten voert de Nza vervolgonderzoek uit. Daarbij wordt gekeken of zorgverzekeraars voldoende handelen in lijn met hun zorgplicht. Als dat niet het geval is, kan dat leiden tot handhaving. Ik vind het van belang dat consumenten bij het kiezen van een zorgverzekering bruikbare informatie krijgen van zorgverzekeraars die hen helpt tijdens het keuzeproces. Zo kunnen zij een goede keuze maken. In de aanpak van de wachttijden en transformaties kunnen partijen gezamenlijk met een regioplan een grote rol spelen. In het Integraal Zorgakkoord zijn hierover tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders, zorgprofessionals, gemeenten en het Ministerie van VWS afspraken gemaakt.
Zo ja, zou het dan niet redelijk zijn om de gedupeerde verzekerde de mogelijkheid te geven de overeenkomst met de verzekeraar op te zeggen en naar een andere verzekeraar over te stappen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de wachtlijsten voor operaties in de regio Alphen niet verder oplopen?
Zie antwoord vraag 7.
De verzameling van CT-waardendata van coronatests |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de verzameling van Cycle-Treshold (CT)-waarden van positieve coronatests, door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1, 2
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u eerder, onder andere in de beantwoording van schriftelijke vragen van een lid van de Groep Van Haga en in het debat over de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg) in de Eerste Kamer aangaf dat uw departement niet beschikte over deze CT-waardendata, terwijl nu blijkt dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze waarden wel degelijk in grote aantallen verzamelde? Waarom heeft zowel u, als een vertegenwoordiger van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aanhoudend aangegeven dat er geen CT-waarden waren, terwijl er nu meer dan 1,2 miljoen verzameld blijken te zijn?3, 4
Een groot deel van de gegevens is met terugwerkende kracht aangeleverd bij het RIVM voor statistisch onderzoek/wetenschappelijk onderzoek. Alle ontvangen CT-waarden zijn geanonimiseerd en door het RIVM niet herleidbaar tot personen.
Zoals eerder beschreven in de beantwoording van Kamervragen5 werken de gecontracteerde labs niet onder mijn verantwoordelijkheid. Het zijn privaatrechtelijke opdrachtnemers. Het is niet aan het Ministerie van VWS om over deze CT-waarden (van laboratoria) te beschikken of deze op te vragen.
Hoe kan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over een totaal van 1,2 miljoen CT-waarden beschikken als de u naar eigen zeggen geen zeggenschap heeft over de labs? Is het niet zo dat de contracten die de Groep van Haga gezien heeft en die met terugwerkende kracht ook voor de periode waarin alleen een memorandum of understanding (MoU) van toepassing was golden, spreken van een verplichting om informatie te geven als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daar om vraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel CT-waarden waren voor de kiemsurveillance nodig en als dat er slechts een paar duizend per week waren, kunt u dan uitleggen waar die tot wel 115.000 CT-waarden per week vandaan kwamen op het hoogtepunt van de inzamelingsactie? Welke reden had het verzamelen van zulke grote aantallen? Hoe zag de projectorganisatie eruit die deze data opvroeg bij de laboratoria en verwerkte? Wat werd met die CT-data aan onderzoek gedaan, wat waren de resultaten en wie was de opdrachtgever? Heeft u kennisgenomen van de resultaten en zo ja, hoe zijn deze in het beleid meegewogen? Kunt u deze organisatie gedetailleerd inzichtelijk maken?
Het grootste deel van de CT-waarden (meer dan 90%) is ingestuurd door een aantal hoog volume labs t.b.v. variantanalyse. De rest van de CT-waarden is ingestuurd als onderdeel van de kiemsurveillance.
Waarom heeft u deze data niet direct openbaar gemaakt en beschikbaar gesteld voor wetenschappers, onderzoeksinstituten en burgers en waarom bent u niet open en transparant geweest over de beschikbaarheid van de CT-waarden en de gebruikte drempelwaarden voor positief/negatief bij coronatests?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Hoe kan het dat u, terwijl er in alle jaren van de pandemie en in 2021 en 2022 zelfs systematisch en in groten getale, door het RIVM CT-waarden werden verzameld, zowel de Tweede, als de Eerste Kamer, als het Nederlandse volk en zelfs de Raad van State, steeds verkeerd heeft geïnformeerd en informatie waar om werd gevraagd heeft achtergehouden?
Zie antwoord op vraag 2 en 3. Zoals in antwoorden op Kamervragen6 beschreven heb ik heb het parlement meermaals geïnformeerd over de onderbouwing van het testbeleid. De eerste Woo-verzoeken, en informatie waar u waarschijnlijk op doelt, gingen over CT-waarden in het kader van individuele diagnostiek. Die heeft het RIVM niet ontvangen van de laboratoria, deze zijn onderdeel van het medisch dossier en worden niet gedeeld.
Bent u, nu er geen enkele belemmering meer is en gebleken is dat u wel degelijk zeggenschap heeft over de gecontracteerde labs, althans voor zover het betreft de omvang van de afgesproken dienstverlening waar deze CT-waarden een cruciaal onderdeel van uitmaken, nu dan wel bereid om alle CT-waarden die tot nu toe in opdracht van Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn geproduceerd door de laboratoria nu wel bij deze laboratoria en bij de labs op te vragen en openbaar en beschikbaar te maken, zodat experts kunnen onderzoeken of er enig verband is tussen de distributie van de CT-waarden en allerlei andere parameters van de pandemie die u al wel heeft (moeten) publiceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Klopt het dat COVID-19-patiënten in het Amsterdam UMC met een bepaalde CT-waarde uit isolatie werden gehaald, terwijl burgers in de open samenleving bij een positieve test met dezelfde CT-waarde in quarantaine moesten? Zo ja, kunt u uitleggen waar deze discrepantie vandaan komt en in welke mate deze testmethodiek heeft geleid tot onnodige quarantaines in de open samenleving?
Iedere instelling is vrij zijn/haar beleid te bepalen m.b.t. wel en niet isoleren van patiënten. Hier heeft het Ministerie van VWS geen invloed op. Ik merk daarbij op dat een ziekenhuis is niet vergelijkbaar met andere onderdelen van de maatschappij. Daarnaast suggereert bovenstaande stelling in vraag 8 dat CT-waarden absolute waarden zijn, die op zichzelf staand waardevol zijn. Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen7 is aangegeven is deze aanname incorrect.
Is het dan zo dat heel veel mensen in Nederland onterecht, omdat zij niet ziek en niet (meer) besmettelijk waren, in quarantaine hebben gezeten na een positieve test op basis van een bepaalde testmethodiek, terwijl de relatie tussen de positieve testuitslag en de besmettelijkheid niet vastgesteld was buiten een klinische context? Klopt het dan ook dat de coronamaatregelen die werden ingevoerd en in stand gehouden onnodig en niet epidemiologisch gefundeerd waren, aangezien de invoering en de vermeende noodzaak ervan gebaseerd waren op het aantal positieve tests, die aan de basis lagen voor de coronacijfers? Zo nee, kunt u dan uitgebreid uitleggen hoe de noodzaak van de coronamaatregelen beargumenteerd kan worden, als de coronacijfers, die werden gebaseerd op positieve testen waarvoor de gehanteerde CT-waarden leidend waren, maar blijkbaar in bepaalde situaties van elkaar konden verschillen, en daarmee het verloop en de vermeende ernst van de pandemie, een oneigenlijke basis hadden en de pandemie in de vorm en ernst zoals die is gepresenteerd door de overheid dus eigenlijk niet bestond?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft u de CT-waarden van coronatests bij herhaling afgedaan als medisch irrelevant, terwijl deze waarden blijkens veel wetenschappelijke publicaties werden toegepast in medische en epidemiologische settings? Erkent u dat de pandemie met het meewegen van CT-waarden op epidemiologisch gebied en/of het transparant communiceren hierover, blijkens talrijke studies en toepassingen in de praktijk in bijvoorbeeld andere landen, beter geduid had kunnen worden en dat het meewegen van de CT-waarden een beter inzicht had kunnen verschaffen in het verloop van de pandemie? Of bent u minstens bereid in te zien dat u, met het achterwege laten van de meeweging van de CT-waarden op epidemiologisch niveau, helemaal geen uitspraken kunt doen over de epidemiologische relevantie?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u wetenschappelijk onderbouwen waar de stelling dat CT-waarden op epidemiologisch niveau «irrelevant» zijn op gebaseerd is, als deze nooit in hun geheel zijn opgevraagd en onderzocht zijn en er bovendien verscheidene studies zijn die die relevantie van deze waarden wel degelijk hebben aangetoond? Dat verschillende ijkingen de CT-waarden tussen verschillende PCR systemen moeilijk maken, betekent toch niet dat u a priori de karakteristiek van de genormaliseerde distributie van de samengevoegde CT-waarden afgezet in de tijd als irrelevant kunt afdoen, aangezien u dit niet onderzocht heeft? Laten CT-waarden tenslotte niet een sterke correlatie met besmettelijkheid zien, ongeacht de verschillen tussen polymerase chain reaction (PCR)-systemen van verschillende laboratoria? Is het niet zo dat deze bovendien voor die verschillen gecorrigeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn de samples, waarvan inmiddels bekend is dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wel degelijk over de CT-waarden beschikte, representatief voor alle coronatesten, of moesten de door het RIVM bij de labs opgevraagde samples aan bepaalde voorwaarden voldoen? Zo ja, welke voorwaarden waren dat en waarom was dat noodzakelijk?
Zie antwoord op vraag 4.
Heeft het hanteren van te hoge CT-drempelwaarden voor negatief en positief bij coronatests ervoor gezorgd dat zorgpersoneel onnodig, veelvuldig en langdurig in quarantaine moest en daardoor dus niet beschikbaar was om te werken, wat de toch al hoge druk op de zorg onnodig heeft vergroot? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom dat niet het geval is, aangezien uit diverse publicaties en Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-documentatie afgeleid zou kunnen worden dat veel mensen onterecht in quarantaine hebben gezeten, als gevolg van de hoge drempelwaarden waar iemand nog wel analytisch positief is, conform de definitie, maar al lang niet meer besmettelijk?
Zie antwoord op vraag 8 t/m 11.
Waarom houdt u stelselmatig vol dat de effectiviteit van de coronamaatregelen niet kan worden onderzocht, terwijl u tegelijkertijd cruciale epidemiologische waarden achterhoudt, waarvan de CT-waarden maar een enkel voorbeeld zijn, die gebruikt zouden kunnen worden voor dergelijk effectiviteitsonderzoek?
Ik deel het uitgangspunt van deze vraag niet. In 2023 wordt onderzoek gedaan door het RIVM naar de effecten van maatregelen. Daarnaast faciliteert ZonMw onderzoek hiernaar. Tevens zet de regering zich in om ook in 2024 onderzoek naar effectiviteit van maatregelen te laten verrichten en hiervoor middelen beschikbaar te stellen.
Kunt u uitleggen waarom u de wijziging van de Wpg met de wettelijke verankering van de coronamaatregelen heeft doorgezet, als uw departement wel degelijk in het bezit was van CT-waarden van coronatests en dus ook wist dat die meer inzicht hadden kunnen verschaffen in de epidemiologische en de noodzaak van (verregaande en langdurige) maatregelen in verband met een ernstige/gevaarlijke epidemiologische situatie en de effectiviteit van die maatregelen? Onderschrijft u dat als deze CT-waarden wel waren gebruikt om inzicht te krijgen in de epidemiologische situatie, wettelijke verankering van (een deel van de) coronamaatregelen misschien onnodig was geweest?
Zie antwoord op vraag 8 t/m 11.
Kunt u, in het kader van de Wet hergebruik overheidsinformatie, dataminimalisatie en ook het besparen van CO2, alle data voortaan ter beschikking te stellen in een dataformaat, zoals bijvoorbeeld CSV of Excel?
Ik streef er altijd naar om data openbaar toegankelijk te maken binnen de kaders van de wet. Sommige data zijn niet openbaar omdat ze eigendom zijn van private instellingen, zoals bijvoorbeeld ziekenhuizen.
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingegrepen toen particulieren bij de Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’en) de CT-waarden van hun eigen coronatests opvroegen? Is het niet zo dat personen altijd recht hebben op inzage in hun eigen medische gegevens? Waarom intervenieert u in de arts-patiënt-relatie?
Zie antwoord op vraag 8 t/m 11. In het kader van de wet hebben bronhouders zoals de GGD’en een belangrijke taak ten behoeve van de bescherming van persoonsgegevens. De GGD'en hebben personen die de CT-waarden van hun eigen coronatest hebben opgevraagd deze informatie, indien de CT-waarde bekend was bij de GGD, overhandigd. Overhandiging van de informatie heeft fysiek plaatsgevonden na legitimatie door de burger.
Hebben de mensen waarvan de CT-waarden van hun coronatests door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn opgevraagd toestemming verleend voor wetenschappelijk onderzoek met deze gegevens? Zo ja, waar staat dit geadministreerd?
Het RIVM heeft een wettelijke taak om wetenschappelijk onderzoek te doen (artikel 3 Wet RIVM). De CT-waarden zijn door de labs zonder direct herleidbare gegevens met het RIVM gedeeld onder de voorwaarden van artikel 7:458 BW.
Bent u bekend met de inkoopcontracten voor Moleculaire Diagnostiek SARS-CoV-2, waarin feitelijk staat dat positieve testresultaten op onbepaalde maar korte termijn, binnen een jaar, vernietigd moeten worden? Kunt u verklaren hoe deze clausule zich verhoudt tot zowel de bewaarplicht onder bestaande wetgeving (Burgerlijk Wetboek), als tot de diverse Woo-verzoeken nog lopen op het gebied van CT-waarden?5
Ja. Gedurende de covid-19-pandemie moesten positieve testuitslagen 1 jaar en negatieve testuitslagen 4 weken worden bewaard. Per 1 juli 2023 zijn de bewaartermijnen aangepast. De termijn is vastgesteld op 12 maanden voor zowel positieve en negatieve testuitslagen.
Bent u bekend met de verstrekte argumentatie van de Raad van State in het Hoger Beroep in de CT-Wob zaak, waarin het hoofdzakelijke argument is dat er geen zeggenspraak over de laboratoria zou volgen uit het Memorandum of Understanding? Bent u daarnaast bekend met het feit dat er voor de gehele periode 2020 tot medio 2022 nog diverse Wet open overheid (Woo)-verzoeken zijn gedaan waarvan er een in het stadium van Beroep is en indien de bestuursrechter daarin zou besluiten de gegevens te verstrekken, dit een belangrijk precedent zou scheppen voor enige latere periode waaronder de periode waarop genoemde koopovereenkomsten zien?6, 7
Mij zijn de door u genoemde uitspraak en lopende beroepsprocedure over in dit kader ingediende Woo-verzoeken bekend.
Kunt u reflecteren op het conflict dat daarbij ontstaat tussen de wettelijke eis van transparantie en de inhoud van de koopovereenkomst? In het bijzonder, kunt u de logische gevolgtrekking bevestigen dat u een instructie laat uitgaan naar de contractanten om de betreffende gegevens zeker te stellen, tenminste zolang de Woo-verzoeken en rechtszaken nog in behandeling zijn?
Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen11 beschreven heb ik alle laboratoria waarmee het Ministerie van VWS een Memorandum of Understanding of een standaardovereenkomst heeft gesloten, gevraagd om de verzochte CT-waarden niet te vernietigen totdat uitspraak is gedaan in de lopende procedures bij de bestuursrechter.
Misstanden in realityprogramma’s |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Voor het leven getekend door Temptation Island, daar verandert vergoeding van 30.000 euro niets aan»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de in het artikel beschreven misstanden?
Grensoverschrijdend gedrag is onacceptabel, vooral als dit niet de eerste keer is. Naar ik begrepen heb, laat RTL voorlopig geen nieuwe afleveringen van het programma Tempation Island maken en heeft het al eerder uitzendingen van het programma De Villa gestaakt. Ik verwacht dat RTL alles in werk stelt om toekomstige gevallen van grensoverschrijdend gedrag te voorkomen. Op basis van de berichtgeving en informatie die RTL mij verstrekt heeft, gaat het nog steeds om individuele, losstaande (vermeende) gevallen van misstanden.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat dit niet de eerste keer is dat misstanden bij realityshows, waaronder weer bij Temptation Island, in de openbaarheid komen?2, 3 Ziet u een patroon?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verbeteringen hebben er bij RTL plaatsgevonden na het extern onderzoek dat RTL heeft uitgevoerd naar aanleiding van eerdere misstanden bij het programma De Villa, waar voormalig Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, de heer Arie Slob, aan refereert in antwoorden op schriftelijke vragen van 20 december 2019?4
Naar aanleiding van het onderzoek heeft RTL een protocol opgesteld voor reality datingprogramma’s waarin basisprincipes en gedragsregels worden beschreven voor het gehele productieproces van reality datingprogramma’s bij RTL en de betrokken producenten. Het doel van het protocol is dat de programma’s op zorgvuldige en integere wijze worden gemaakt in een veilige omgeving waarin voldoende oog is voor de belangen van de deelnemers. In dat kader wordt door RTL ook voorzien in de (na)zorg en de begeleiding van deelnemers. Tevens geeft RTL aan dat ze zelfstandig stappen heeft gezet zoals de aansluiting bij Mores. Los van al deze inzet is van belang dat RTL niet alleen door de ophef rond deze casus verbeteringen doorvoert, maar zich structureel inzet voor sociale veiligheid op de werkvloer. Het is belangrijk dat RTL hier ook zicht op houdt. Ik spoor RTL en andere mediapartijen aan om te blijven verbeteren.
Bent u bereid om een breder onderzoek uit te laten voeren naar misstanden bij realityshows, aangezien deze casus niet op zichzelf staat, blijkend uit eerdere berichtgeving en uit het feit dat meer deelnemers van andere programma’s zich melden?
Zoals in mijn vorige antwoord staat, heeft RTL zelf reeds stappen gezet om misstanden in de toekomst te voorkomen en te zorgen voor een veilige werkomgeving. Deze stappen blijf ik nauwlettend volgen. RTL heeft ook aangegeven reeds met uitzendingen van de betreffende realityshows gestopt te zijn. Daarbij komt dat op dit moment nog binnen de publieke omroep het onderzoek van de Onderzoekscommissie Gedrag en Cultuur Omroepen onder leiding van de heer Van Rijn loopt. Naar ik begrepen heb, worden daar eind dit jaar de resultaten van verwacht. Ik wil benadrukken dat het van essentieel belang is dat mediaorganisaties zoals RTL zich maximaal inspannen om misstanden te voorkomen. We zullen van RTL en andere mediaorganisaties expliciet vragen om alles in het werk te stellen om dit soort excessen in de toekomst te voorkomen.
Wat is de stand van zaken rond de opvolging op de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor een centrale klachtencommissie en voor het inrichten van een kenniscentrum dat data verzamelt en zorgdraagt voor informatievoorziening en monitoring van de gehele sector sinds uw beleidsreactie van 2 november 2022?5
Sinds 1 september heeft Mores, meldpunt voor de culturele sector, een nieuw bestuur dat verder gaat met de in gang gezette professionalisering. Hiermee is uitvoering gegeven aan een advies van de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld mevrouw Hamer. Ook wordt aansluiting gezocht bij andere (lopende) ontwikkelingen, zoals de nadere uitwerking van het Nationaal Actieprogramma Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag en Seksueel Geweld, in het bijzonder hoe in het algemeen laagdrempelige voorzieningen moeten worden vormgegeven. Momenteel wordt overleg gevoerd met Mores en de creatieve- en mediasector, over mogelijke volgende stappen. Mores heeft een subsidievraag ingediend voor de periode 2024 – 2025 en deze is versneld in behandeling genomen. Er loopt daarnaast een intensief gesprek met Mores over de overgangsfase naar het structureel beleggen van de meldfunctie. Daarbij wordt ook de wens van de Raad voor Cultuur om een kenniscentrum en een centrale klachtencommissie in te richten meegenomen.
Heeft u er nog vertrouwen in dat de mediasector zelf zorg kan dragen voor een veilige omgeving, waarin deelnemers niet onder druk worden gezet om persoonlijke grenzen over te gaan met mogelijk psychische problemen tot gevolg?
Naar aanleiding van eerdere zaken heeft de mediasector begin dit jaar zelf het initiatief genomen tot een Mediapact Respectvol Samenwerken (hierna: Mediapact). In een convenant zijn basisgedragsregels vastgelegd die voor iedereen gelden met als doel dat alle medewerkers en betrokkenen binnen de audiovisuele sector op een respectvolle en prettige manier met elkaar kunnen samenwerken in een veilige omgeving. Ik heb zelf ook diverse gesprekken gevoerd en ronde tafels met de mediasector georganiseerd. Daaruit is mij gebleken dat de mediabedrijven de ernst van de situatie begrijpen en ter harte nemen. Dat laat onder andere dit Mediapact zien, maar ook de in het vorige antwoord geschetste doorontwikkeling van het onafhankelijke meldpunt Mores. Hoewel ik vertrouwen heb in de stappen die de mediasector heeft genomen, roep ik mediaorganisaties zoals RTL op om blijvend inspanningen te leveren om een veilige omgeving te waarborgen. We moeten ervoor zorgen dat misstanden absoluut worden voorkomen. Ik zal dit nauwlettend blijven volgen om er zeker van te zijn dat dit daadwerkelijk en in voldoende mate gebeurt.
Vindt u dat de boeteclausules in de contracten die deelnemers verplicht zijn te ondertekenen moeten worden aangepast, zodat deelnemers zich niet belemmerd voelen om aan de bel te trekken bij misstanden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers van misstanden zich in elke situatie vrij voelen om zich uit te spreken en hulp in te schakelen na wat hen overkomen is. Het is aan mediaorganisaties en producenten om deelnemers daarvoor de gelegenheid te bieden en mogelijke belemmeringen daarbij weg te nemen. Boeteclausules in contracten waardoor deelnemers of medewerkers niet de ruimte voelen om zich uit te spreken over misstanden, zijn niet wenselijk. Ik verwacht dat mediaorganisaties zoals RTL waken voor en waar nodig actie ondernemen tegen ongewenste neveneffecten bij boeteclausules, zoals hierboven geschetst.
Deelt u het pleidooi van advocaat Sébas Diekstra in het artikel om te zorgen voor meer controle op programmamakers?6
In Nederland kennen programmamakers een grote mate van vrijheid om zelf programma’s vorm te geven. Er is, mede vanuit artikel 7 van de Grondwet, vooraf geen toezicht op de inhoud van televisieprogramma’s. Met de vrijheid die programmakers hebben, komt echter ook een grote mate van verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor het welzijn van mensen die deelnemen aan hun programma’s. Ik ben het eens met de betreffende advocaat dat programmamakers oog moeten hebben voor de persoonlijke belangen en de gezondheid van deelnemers. Mediaorganisaties en programmamakers moeten hieraan blijven werken. Ik blijf mediaorganisaties hierop aanspreken vanuit mijn rol als Staatssecretaris voor de Media.
Ziet u, gezien de misstanden, hiervoor een rol weggelegd voor het Commissariaat voor de Media als toezichthouder voor de productie van realityprogramma’s en op specifiek de wijze van omgang met deelnemers, aangezien het Commissariaat voor de Media deze taak momenteel niet heeft? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 9 al heb aangegeven, verbiedt de Grondwet vooraf toezicht op de inhoud, en dus ook op de productie van realityprogramma’s, van televisieprogramma’s. Het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) houdt (achteraf) toezicht op de naleving van de Mediawet. Wat betreft de publieke omroep houdt het Commissariaat toezicht op sociale veiligheid, gedrag en cultuur zodra dit impact heeft op de doelen die de Mediawet tracht te beschermen (dat media-aanbod onafhankelijk, divers, toegankelijk en veilig is). Dat is omdat publieke omroepen de publieke media-opdracht moeten uitvoeren. Daarvoor worden zij gefinancierd door de overheid. Partijen dienen een cultuur te waarborgen die bijdraagt aan het vervullen van die publieke media-opdracht, zo is onder andere bepaald in de Gedragscode Integriteit Publieke Omroepen 2021. Het Commissariaat is hier de aangewezen toezichthouder.
De reikwijdte van het toezicht van het Commissariaat op commerciële omroepen is beperkter. Reden hiervoor is dat commerciële omroepen geen media-opdracht vanuit de overheid hebben meegekregen. Commerciële omroepen bepalen autonoom wat ze aanbieden (waarbij het media-aanbod wel aan een aantal voorwaarden moet voldoen) en worden niet vanuit de overheid gefinancierd. Daarnaast vallen verschillende commerciële omroepen – zoals RTL – niet onder Nederlandse wetgeving.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om te onderzoeken of het Commissariaat een grotere rol dient te spelen in het toezicht op grensoverschrijdend gedrag bij commerciële mediapartijen. Dat is tevens aan het volgende kabinet. Daarbij heb ik vertrouwen in de initiatieven die de mediasector zelf heeft ontwikkeld zoals het Mediapact en Mores.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid op geen enkele manier de productie van realityshows zou moeten stimuleren, zoals nu wel dreigt te gebeuren doordat investeringen in dergelijke programma’s meetellen voor de investeringsverplichting die streamingsdiensten wordt opgelegd, zoals is geregeld door het aangenomen amendement van de leden Werner c.s. in het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het invoeren van een investeringsverplichting ten behoeve van Nederlands cultureel audiovisueel product, dat nu bij de Eerste Kamer ligt?7
Het was de wens van een meerderheid van de Tweede Kamer om – naast Nederlandse films, series en documentaires zoals opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel – ook andere categorieën producties (uitgezonderd sport) onder de investeringsverplichting te laten vallen. Hierdoor kunnen grote streamingsdiensten ook Nederlandse realityprogramma’s, meetellen in het kader van de investeringsverplichting indien voldaan wordt aan de andere voorwaarden die zijn opgenomen in het wetsvoorstel. In mijn antwoorden op de voorgaande vragen heb ik aangegeven dat er geen voorafgaand toezicht op de inhoud van televisieprogramma’s is en hoe misstanden bij programma’s worden voorkomen en aangepakt. Misstanden die zich voor kunnen doen bij realityprogramma’s of andere Nederlandse producties staan mijns inziens los van de doelstelling van de investeringsverplichting namelijk het stimuleren van Nederlandse culturele audiovisuele producties.
De antisemitische uitlatingen van de Palestijnse president Abbas |
|
Don Ceder (CU) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Veroordeelt u de antisemitische uitlatingen van de Palestijnse president Abbas die hij recent op de Palestijnse televisie heeft gedaan?
Het kabinet veroordeelt de antisemitische uitlatingen van de Palestijnse president Abbas en heeft deze afkeuring zowel in EU-verband als bilateraal overgebracht.
Bent u van plan president Abbas te laten weten hoe het kabinet over dergelijke antisemitische narratieven denkt en hoe, en in welke bewoordingen bent u van plan dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Is dit voor het eerst dat hij of andere Palestijnse leiders dergelijke uitspraken doet, of bent u bekend met eerdere gevallen hiervan? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van alle uitspraken van Palestijnse leiders. Waar in het verleden dergelijke uitspraken zijn gedaan, heeft Nederland zich hiertegen ferm uitgesproken.
Bent u van oordeel dat de president zich bovendien schuldig maakt aan geschiedvervalsing door te stellen dat Israël zelf door middel van geweld Joden in Arabische landen ertoe heeft gebracht naar Israël te vluchten? Wat zijn de werkelijke historische feiten en hoe beoordeelt u dergelijke geschiedvervalsing?
Het kabinet deelt de opmerkingen van president Abbas over de geschiedenis van de Jodenvervolging niet. Dergelijke geschiedvervalsing is onacceptabel.
Wat voor relatie kan Nederland onderhouden met een president die stelt dat de Joden de genocide door Hitler aan hun eigen gedrag te danken hebben? Bent u het eens dat dit gedachtegoed van de Palestijnse president gevolgen dient te hebben voor de Nederlandse betrekkingen met de Palestijnse Autoriteit? Zo nee, waarom niet?
De Palestijnse Autoriteit ontvangt geen begrotingssteun van de Nederlandse overheid. Wel zet Nederland zich, met het oog op de tweestatenoplossing, via de VN en partnerorganisaties in om de Palestijnse rechtsorde te versterken, toegang tot water en land te vergroten en voor de economische ontwikkeling van de Palestijnse Gebieden. Om dit effectief te doen werkt de Nederlandse overheid ook samen met de Palestijnse Autoriteit. Een direct verband leggen tussen de verwerpelijke uitspraken van president Abbas en deze steun acht het kabinet onwenselijk, omdat intrekking ernstige gevolgen zou hebben voor het Palestijnse volk. Daarnaast zou dit de instabiliteit op bijvoorbeeld de Westelijke Jordaanoever vergroten, hetgeen in de huidige situatie zeer onwenselijk is.
Hoeveel directe steun ontvangt de Palestijnse Autoriteit jaarlijks van Nederland en hoe verhoudt deze steun zich volgens het kabinet met dit soort gedachtegoed dat de president van de Palestijnse Autoriteit er op nahoudt? Of maken zijn opvattingen daarvoor niet uit?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat president Abbas met deze geschiedvervalsing het recht van Joden om een eigen land te hebben in het gebied waar ze hun historische wortels hebben in twijfel trekt?
De Nederlandse overheid steunt het bestaansrecht van Israël en zet zich actief in voor een tweestatenoplossing volgens de grenzen van 1967. Ook president Abbas spreekt zich met regelmaat uit voor de tweestatenoplossing. De recente escalatie van het conflict in de regio bewijst het belang van een tweestatenoplossing.
Gaat de Nederlandse delegatie zich bij de komende Verenigde Naties (VN)-vergadering die ook toegesproken zal worden door President Abbas, uitspreken tegen dit soort antisemitisme? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De Nederlandse afkeuring is reeds overgebracht in EU-verband en in bilateraal verband. Daarnaast heeft de Nederlandse delegatie zich tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigende Naties (AVVN) in contact met de Palestijnse delegatie ook uitgesproken tegen antisemitisme.
Het nieuws dat Sociaal Raadslieden moeten stoppen met hun werk waardoor een belangrijke toegang tot het recht voor mensen wegvalt |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het nieuws dat het Sociaal Raadsliedenwerk (SRW) in Breda gaat stoppen per 1 januari 2024 vanwege bezuinigingen?1
Ja, dat is mij bekend. Ik heb inmiddels vernomen dat dit voorstel is teruggedraaid en er van stoppen van het sociaal raadsliedenwerk geen sprake meer is.
Bent u hierover geïnformeerd door de gemeente Breda?
Nee. Het sociaal raadsliedenwerk is een verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente is hierin autonoom en wordt daarin aangestuurd door de gemeenteraad.
Is u bekend of meer gemeenten overwegen te stoppen met het bekostigen van het SRW?
Dat is mij niet bekend. Desgevraagd laat Sociaal Werk Nederland, die het Landelijk Overleg Sociaal Raadslieden (LOSR) ondersteunt, weten dat zij geen informatie heeft dat andere gemeenten zouden overwegen te stoppen met (de bekostiging van) het sociaal raadsliedenwerk.
Deelt u de verwachting dat de problematiek en de kosten voor de samenleving enkel zullen toenemen als het Sociaal Raadsliedenwerk wordt gedwongen te sluiten?
Ik onderschrijf het belang en de meerwaarde van het sociaal raadsliedenwerk. Het is een belangrijke gemeentelijke voorziening waar inwoners terecht kunnen wanneer zij vastlopen in de toegang tot voorzieningen, bijvoorbeeld door ingewikkelde brieven of formulieren of bij juridische procedures.
Bent u het eens met de stelling dat het stoppen van de Sociaal Raadslieden lijnrecht tegen de aanbevelingen van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)- rapport over zelfredzaamheid ingaat, waarin wordt aangegeven dat wij juist meer van dit soort laagdrempelige voorzieningen nodig hebben?2
Het WODC beveelt aan dat de eerstelijns rechtshulp versterkt wordt, zodat rechtzoekenden al in een vroeg stadium toegang hebben tot laagdrempelige vormen van sociaaljuridische hulpverlening. Sociaal raadslieden kunnen hier deel van uit maken.
Om beter zicht te krijgen op (de spreiding van) het totale aanbod van eerstelijnsvoorzieningen in Nederland heb ik Divosa gevraagd om een inventariserend onderzoek te laten doen naar het aanbod van onafhankelijke eerstelijnsvoorzieningen in alle gemeenten in Nederland. Ik wil hiermee ook eventuele «witte vlekken» in kaart brengen, de plekken waar de nabijheid van eerstelijnsvoorzieningen nog onvoldoende gewaarborgd lijkt. Ook de sociaal raadslieden worden in dit overzicht meegenomen. Naar verwachting is dit overzicht in oktober 2023 gereed. In de tiende voortgangsrapportage van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand die naar verwachting eind 2023 naar uw Kamer wordt verstuurd, informeer ik u hierover.
Erkent u ook het belang van deze laagdrempelige voorziening nu zoals ook wordt onderschreven door het WODC?
Ik onderschrijf het belang van sociaal raadsliedenwerk en andere laagdrempelige voorzieningen. Sociaal raadslieden ondersteunen burgers snel en laagdrempelig met sociaaljuridische hulp en het oplossen van problemen op uiteenlopende leefgebieden. Zij beperken zich niet alleen tot het oppakken van juridische geschillen maar kijken met een brede blik ook naar (stapeling van) aanverwante problematiek in het sociaal en zorgdomein. Sociaal raadslieden bieden concrete hulp aan de burgers in een kwetsbare positie zoals mensen met een laag inkomen of een (tijdelijk) beperkte zelfredzaamheid.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat het SRW in Breda, maar eigenlijk ook overal in het land, juist open blijft?
Sociaal raadslieden zijn een lokale voorziening die onder verantwoordelijkheid vallen van en betaald worden door de gemeente. Daarnaast beschikt niet elke gemeente over sociaal raadslieden en ook de taken en bevoegdheden kunnen verschillen. Het is niet aan mij om ervoor te zorgen dat het sociaal raadsliedenwerk in Breda of elders in Nederland blijft voortbestaan.
In de voortgangsrapportages van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand informeer ik u over (de voortgang van) alle (andere) initiatieven in het kader van de versterking van de eerstelijns rechtshulp. De volgende voortgangsrapportage wordt naar verwachting eind 2023 naar uw Kamer verstuurd.
Bent u bereid te inventariseren wat de positie is van de verschillende SRW’s en hun financiële situatie?
De verantwoordelijkheid voor de bekostiging en/of landelijke spreiding van het sociaal raadsliedenwerk ligt bij gemeenten.
Wel hecht ik aan een beter inzicht op het aanbod aan eerstelijns voorzieningen. Zoals ik in het antwoord bij vraag 5 reeds aangaf zal het inventariserend onderzoek dat Divosa binnenkort oplevert ook een eerste overzicht bieden van de aanwezigheid en spreiding van het sociaal raadsliedenwerk in Nederland.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat Sociaal Raadslieden gefinancierd blijven worden?
Gemeenten gaan over de financiering van het sociaal raadsliedenwerk. Iedere gemeente bepaalt dat zelf. Ik onderschrijf de meerwaarde van het raadsliedenwerk en juich toe dat gemeenten door middel van de zogenaamde POK-middelen ervoor kiezen om de lokale sociaaljuridische dienstverlening te versterken, bijvoorbeeld door de inzet van extra sociaal raadslieden.3
Het bericht ‘Belgische minister van Financiën schiet spaarders te hulp: ‘Dit is een wake-up call’’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het initiatief van de staatsbon zoals beschreven in het artikel «Belgische Minister van Financiën schiet spaarders te hulp: «Dit is een wake-up call»»?1
Ja.
Deelt u de analyse van uw Belgische collega dat op dit moment de rente op een spaarrekening die banken geven te laag is?
Zoals ik ook heb toegelicht in mijn brief van 12 september jl. inzake bankwinsten, spaarrentes en ECB monetair beleid2, herken ik dat de spaarrentes van banken op dit moment nog beperkt zijn meegestegen met de ECB-beleidsrente, terwijl de rentes voor leningen, zoals de hypotheekrente, sneller zijn toegenomen. Deze trend is zichtbaar bij banken in alle EU-lidstaten. De verhoging van de ECB-beleidsrente werkt doorgaans vertraagd door in spaarrentes. Hier zijn verschillende verklaringen voor (zie ook antwoord 3). Tegelijkertijd vind ik het onwenselijk als spaarrentes te veel en te lang achterblijven, omdat spaarders mee moeten kunnen profiteren van de gestegen rente. In gesprekken met banken heb ik mijn zorgen hierover besproken en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van banken aan de orde gesteld.3 Verschillende Nederlandse banken hebben hun spaarrentes in de afgelopen maanden (meermaals) verhoogd.
Heeft u een verklaring waarom de rente die mensen enerzijds moeten betalen wanneer ze schulden hebben zo hoog is, terwijl de rente die ze ontvangen zo laag is?
Sinds vorig jaar heeft de Europese Centrale Bank (ECB) de beleidsrente voor depositorentes verhoogd van -0,5% naar 4,00%, met als doel om de inflatie te bestrijden. Voorafgaand aan deze stijging was er een lange periode met een lage of zelfs negatieve rente. Banken zijn in deze periode terughoudend geweest met het doorberekenen van de negatieve beleidsrente naar een negatieve depositorente voor spaarders. Nu de ECB-beleidsrentes stijgen is er wederom sprake van enige vertraging in de doorwerking naar de depositorente. Hier kunnen verschillende verklaringen voor zijn. Het is voor banken bijvoorbeeld relatief duur om spaarrentes te verhogen, omdat een renteverhoging direct geldt voor het grootste deel van het spaargeld en daarmee direct doorwerkt in de kosten van banken. Daarentegen werkt een verhoging van de rente op leningen grotendeels vertraagd door in de inkomsten van banken, omdat de rente op bestaande verstrekte leningen veelal voor langere tijd vast staat. Daarnaast is er door het ECB-beleid van het afgelopen decennium veel overtollig geld in de bankensector. Ook is er maar een beperkte uitstroom van spaargeld bij banken zichtbaar, ondanks dat spaarders soms een hoger rendement kunnen halen als zij zouden overstappen. De prikkel voor banken om te concurreren op spaartarieven om daarmee nieuw spaargeld op te halen is daardoor beperkt. Er zijn studies die suggereren dat een hoge concentratie van een bankensector kan leiden tot minder concurrentie. Ik heb daarom aan uw Kamer toegezegd om de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te vragen of zij aanleiding ziet om onderzoek te doen naar concurrentie in de spaarmarkt en de Nederlandse bankensector. Dat vraag heb ik inmiddels aan de ACM gesteld.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat banken megawinsten maken, maar tegelijkertijd zo terughoudend zijn met het geven van rente aan mensen die sparen?
In het eerste half jaar van 2023 hebben Nederlandse en Europese banken door hogere rente-inkomsten aanzienlijke winsten geboekt. De gestegen ECB-beleidsrente in combinatie met de tot dusver beperkte doorwerking naar spaarrentes heeft geleid tot een hogere nettorentomarge (het verschil tussen uitleen- en spaarrentes). De stijging van de ECB-beleidsrente volgt als gezegd op een lange periode met een lage en zelfs negatieve rente, waarin de winstgevendheid van banken onder druk stond. Een goede winstgevendheid maakt banken aantrekkelijk voor investeerders en kan helpen bij het opbouwen van buffers. Dit is positief voor de weerbaarheid van de bankensector. Wel vind ik het belangrijk dat ook spaarders mee profiteren van de hogere rente. De huidige inschatting van de Europese Banken Autoriteit (EBA) en Europese Centrale Bank (ECB) is dat de spaarrentes op termijn gaan oplopen en de hoge winsten een tijdelijk fenomeen zijn.4 Zoals toegezegd in mijn brief van 12 september 2023 monitor ik deze ontwikkelingen en blijf ik hierover ook in gesprek met, onder meer, de Nederlandsche Bank (DNB) en andere lidstaten.
Bent u bereid bij DNB na te gaan waar deze megawinsten doorgaans terechtkomen?
Banken kunnen hun winsten aanwenden om bijvoorbeeld kapitaalbuffers te verhogen, nieuwe investeringen te doen, een efficiëntieslag te maken of om uit te keren aan aandeelhouders via dividend of inkoop van eigen aandelen. Dergelijke keuzes zijn onder normale omstandigheden aan de bank zelf, en kunnen ook van verschillende factoren afhankelijk zijn. Hierbij valt te denken aan het niveau van kapitaalbuffers ten opzichte van de minimumeisen, benodigde investeringen en de aandelenkoers van de betreffende bank. De toezichthouders DNB en ECB kunnen banken (dringend) adviseren dan wel verzoeken om geen dividenduitkeringen te doen (zoals bijvoorbeeld tijdens de Covid-19 crisis is gedaan), maar kunnen dit formeel pas opleggen wanneer hier o.b.v. (verwachte) kapitaaltekorten aanleiding voor is. Zowel mijn ministerie als DNB volgen de relevante ontwikkelingen en zijn hierover reeds in contact.
Hoe beoordeelt u dit initiatief in België?
Een direct op burgers gerichte obligatie kent voor- en nadelen. De uitgifte van obligaties aan particulieren kan bijdragen aan een diversificatie van de investeerders in de staatsschuld. Tegelijkertijd is een obligatie een belegging die gepaard gaat met risico’s. Zo moeten burgers zich bewust zijn dat de obligaties in waarde kunnen afnemen als de marktrentes stijgen.
Ziet u ook een rol voor de overheid om via staatsbonnen om sparen aantrekkelijk te maken?
Zoals ik heb aangegeven in het commissiedebat van 13 september jl. zal ik uw Kamer binnen enkele maanden nader informeren over mijn appreciatie van de voor- en nadelen van mogelijke beleidsopties, waaronder de staatsbon.
Of heeft u andere ideeën hoe spaarders kunnen profiteren van de gestegen marktrente?
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor de Algemeen Politieke/Financiële Beschouwingen?
Het bericht dat zorg in de stervensfase nog altijd niet goed geregeld is. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een weduwnaar een jaar na het overlijden van zijn vrouw nog rekeningen kreeg van de zorgverzekeraar omdat ze na opname in een verpleeghuis thuis wilde sterven?1
Ja.
Kunt u aangeven wat sinds de invoering van de zorgverzekeringswet in 2006 ondernomen is om de palliatief terminale zorg wettelijk en qua vergoeding gelijk te trekken in de Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Persoonsgebonden budget (Pgb) en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)?
In mijn brief van 6 juli 2022 aan de Tweede Kamer heb ik het startsein gegeven voor het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II). Het programma heeft als doel om de maatschappelijke bewustwording over palliatieve zorg te vergroten en proactieve zorg en ondersteuning voor iedereen beschikbaar te maken. Het inrichten en realiseren van passende financiering van palliatieve zorg is een belangrijke activiteit van NPPZ II. Daarnaast heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) begin 2022 een visiedocument gepubliceerd over de bekostiging van palliatieve zorg. De NZa onderzoekt in dat kader of er een prikkel in de bekostiging ingebouwd kan worden, zodat zorgverleners tijdig gesprekken aangaan met patiënten over proactieve zorgplanning. Verder wil de NZa via bekostiging partijen aansporen om regionaal transmuraal (dat is tussen de eerste en tweede lijn) te gaan samenwerken rondom de patiënt. In aansluiting hierop ben ik samen met de NZa en in samenspraak met partijen in de palliatieve zorg gestart met de opzet en de uitvoering van kleinschalige experimenten voor alternatieve bekostiging van de palliatieve zorg.
Waarom is er zoveel jaar na de invoering van de Zorgverzekeringswet voor stervenden en hun nabestaanden nog altijd zoveel gedoe om stervenszorg te regelen en vergoed te krijgen?
Het regelen en vergoeden van stervenszorg gaat in heel veel gevallen goed. Bij de mijnheer uit het artikel gingen er helaas zaken mis. Gelukkig is hij er uiteindelijk in goed overleg met de zorgverzekeraar uitgekomen. Er kunnen diverse partijen betrokken zijn in de terminale fase van een stervende. Dat kan het lastig maken om tijdig stervenszorg te regelen. Als er tijdig over de wensen en mogelijkheden gesproken wordt met de (terminale) palliatieve cliënt (proactieve zorgplanning), dan wordt men minder overvallen door de zorg die nodig is en is er meer gelegenheid om intensieve zorg te regelen. Zoals hierboven aangegeven, wordt hieraan gewerkt binnen het NPPZ II. Daarnaast is er sprake van een arbeidsmarkttekort waardoor intensievere zorg moeilijker te organiseren is. Iedere zorgverzekeraar heeft echter een afdeling zorgbemiddeling die altijd in overleg met een patiënt of familielid op zoek kan gaan naar een beschikbare zorgverlener. Over de vergoeding van stervenszorg worden goede (contractuele) afspraken gemaakt tussen zorgverzekeraars en aanbieders, die in onderlinge afstemming kunnen worden aangepast als dat nodig blijkt. Daarnaast maakt ook financiering van de palliatieve zorg door zorgverzekeraars onderdeel uit van het hierboven genoemde NPPZ II.
Mogelijke plaatsing van Amerikaanse kernwapens in Groot-Brittannië |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van mogelijke plaatsing van Amerikaanse tactische kernwapens in Groot-Brittannië?1
Ik heb kennis genomen van het artikel in The Guardian.
Kunt u aangeven sinds wanneer de afspraken van Groot-Brittannië met de Verenigde Staten (VS) gelden en op basis van welke juridisch geldige overeenkomst tactische kernwapens in Groot-Brittannië worden geplaatst?
Het kabinet kan hier geen commentaar op geven, het betreft een bilaterale kwestie tussen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Beide landen zijn overigens erkende kernwapenstaten onder het Non-Proliferatieverdrag (NPV).
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen d.d. 26 april 2023 waarin u stelt dat de plaatsing van Russische tactische kernwapens in Wit-Rusland in strijd is met het Non-Proliferatieverdrag (NPV) en waarin u tevens stelt dat denuclear sharing arrangementsvan de NAVO in lijn zijn met het NPV omdat die afspraken al tijdens de totstandkoming van het NPV golden?2
In de antwoorden op de Kamervragen van het lid Futselaar d.d. 26 april 2023 wordt aangegeven dat het door Rusland geuite voornemen om nucleaire wapens in Belarus te plaatsen dateert van na de inwerkingstelling van het NPV en ingaat tegen de achtergrond en geest van het Boedapest Memorandum van 1994. Ook is aangegeven dat de Russische aankondiging, net als eerdere nucleaire retoriek, onverantwoord en destabiliserend is.
Deelt u de opvatting dat mogelijk aanstaande plaatsing van Amerikaanse tactische kernwapens in Groot- Brittannië in strijd is met het NPV? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u er bij de Britse regering op aandringen van plaatsing af te zien?
De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zijn beide kernwapenstaten onder het NPV. De artikelen 1 en 2 van het NPV gaan niet over de relatie tussen de NPV kernwapenstaten.
Hebt u kennisgenomen van Russische dreigementen om tegenmaatregelen te nemen tegen plaatsing van Amerikaanse kernwapens in Groot-Brittannië? Hebt u meer informatie over wat dat zou kunnen zijn? Zo ja, wat?
Ja, het kabinet heeft kennis genomen van de Russische dreigementen. Deze dreigementen passen in een patroon van retoriek die het kabinet zeer onverantwoord acht.
Deelt u de opvatting dat plaatsing in Groot-Brittannië van Amerikaanse kernwapens een escalatie is van militair-politieke situatie in Europa? Zo ja, bent u bereid er bij de Britse regering op aan te dringen van plaatsing af te zien? Zo nee, hoe voorkomt u een nodeloze wapenwedloop?
Nee, het kabinet is niet van mening dat een eventuele plaatsing van Amerikaanse kernwapens in het Verenigd Koninkrijk een escalatie is. De escalatie van de militair-politieke situatie in Europa komt van Russische zijde door onder andere de illegale invasie van Oekraïne, de modernisering en uitbreiding van militaire capaciteiten en het schenden, opschorten en opzeggen van verschillende wapenbeheersingsverdragen.
Ziet u aanleiding in deze escalatie om in Oost- en West-Europa diplomatieke initiatieven te nemen om escalatie te voorkomen en tot kernontwapening te komen? Zo ja, welke initiatieven?
Hoewel het huidige internationale veiligheidsklimaat de inzet op wapenbeheersing en ontwapening aanzienlijk bemoeilijkt, blijft Nederland zich inzetten voor alomvattende, onomkeerbare en controleerbare nucleaire ontwapening. Dit is in lijn met artikel VI van het NPV. Dit gaat hand-in-hand met inspanningen om de internationale wapenbeheersings- en non-proliferatiearchitectuur te versterken. Nederland neemt daartoe deel aan tal van formele en informele multilaterale overleggen, zoals de NPV toetsingscyclus, het CEND initiatief, de ontwapeningsconferentie in Geneve, en de eerste commissie van de VN in New York.
Doorduwen van opvang vluchtelingen in Midden-Delfland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de opvang van meer dan 200 vluchtelingen wordt doorgedramd in Midden-Delfland, zonder dat bewoners dat willen?1
De gemeente Midden-Delfland is voornemens opvang mogelijk te maken voor 225 asielzoekers. Ik ben het gemeentebestuur van de gemeente Midden-Delfland daarvoor zeer erkentelijk. De gemeente Midden-Delfland geeft daarmee invulling aan haar verantwoordelijkheid ten aanzien van het mogelijk maken van opvang voor asielzoekers en de huisvesting van statushouders.
Waarom is er niks met de zorgen en suggesties van bewoners gedaan? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het gemeentebestuur en de Raad van de gemeente Midden-Delfland bepalen of zij gehoor wensen te geven aan mijn uitdrukkelijke oproep asielopvang mogelijk te maken en hoe de keuze voor een locatie tot stand komt. Het is aan het gemeentebestuur om invulling te geven aan de wijze waarop zorgvuldige democratische besluitvorming tot stand komt. Afhankelijk van de situatie heeft de gemeente verschillende mogelijkheden om hieraan uitvoering te geven. Ook is het aan het gemeentebestuur zelf om te bepalen op welke wijze ze haar burgers daarbij betrekt en hoe inbreng van haar burgers wordt verwerkt en betrokken bij definitieve besluitvorming. Het spreekt voor de gemeente Midden-Delfland dat zij haar bewoners al in een vroeg stadium heeft betrokken.
Deelt u de mening dat democratische proces geweld wordt aangedaan, daar geen enkele partij bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen heeft gezegd: doe ons honderden asielzoekers? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het gedram met het opvangen van vluchtelingen voortkomt uit falend asielbeleid door de landelijke politiek? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven waarbij u aangeeft wanneer u het tijd vindt voor een asielstop?
De huidige opvangproblematiek kent meerdere oorzaken. Zo volgen de vraag en de beschikbaarheid van opvang niet hetzelfde tijdspad. Daarnaast blijft de huisvesting van statushouders achter op de taakstelling waardoor zij langer dan gewenst in de asielopvang verblijven. Tevens lukt het niet goed, ondanks meerdere (dringende) bestuurlijke oproepen, om voldoende (reguliere) opvangplaatsen te realiseren. Nederland heeft zich internationaal – en Europeesrechtelijk verplicht om asielzoekers die een asielaanvraag in Nederland doen op te vangen. Een asielstop is derhalve niet mogelijk. Wel zet Nederland zich in Europees verband in om migratiepartnerschappen te sluiten om meer grip te krijgen op de instroom.
Wat heeft u gedaan met de geluiden die deze zomer voortkwamen uit een actiegroep tegen de komst van de opvanglocatie en wat heeft u gedaan met de petitie die is geopend? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie antwoord vraag 2.
Fossiele subsidies |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD), Joris Thijssen (PvdA), Laurens Dassen (Volt), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies: Minder CO2 en meer inkomsten»1, gepubliceerd door SOMO, OCI en Milieudefensie op 4 september 2023?
Ja.
Bent u het eens met het bedrag van 37,5 miljard euro per jaar aan gemiste staatsinkomsten dat in het rapport naar voren is gekomen2? Zo ja, kunt u ruwweg per regeling toelichten hoeveel het is?
Het kabinet heeft inmiddels in bijlage 25 van de Miljoenennota 2024 een geactualiseerd overzicht opgenomen van regelingen aan zowel de uitgaven- als lastenkant die mogelijk relatieve voordelen opleveren voor het gebruik van fossiele energie en grondstoffen. In dit overzicht bedraagt de som van alle mogelijke relatieve voordelen in de respectievelijke regelingen 39,7 tot 46,4 mld. euro per jaar. Dit overzicht bevat een uitsplitsing en toelichting per regeling. Ik verwijs u naar dit overzicht op blz. 376 t/m 405 van de bijlagen bij de Miljoenennota 2024.
Zijn er regelingen die de overheid aanbiedt en zich kwalificeren als fossiele subsidie (volgens de definitie en methodologie gehanteerd door dit rapport en het kabinet), maar die niet in dit rapport zijn meegenomen? Zo ja, welke zijn dit?
Ik verwijs hiervoor naar de in het antwoord op vraag 2 genoemde bijlage van de Miljoenennota. In deze bijlage is in de tekstbox op blz. 388 t/m 389 een toelichting gegeven op verschillen tussen het overzicht in de Miljoenennota en de inventarisatie die is gemaakt in het rapport Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies: Minder CO2 en meer inkomsten.
Wat betekent dit voor de het EMU-saldo?
Het EMU-saldo is de optelsom van alle inkomsten en uitgaven van de Rijksoverheid en decentrale overheden. Uitgaven aan subsidies en dervingen van inkomsten in belastingen tellen mee in het EMU-saldo, met uitzondering van een aantal uitgaven dat op de begroting staat. In de memorie van toelichting op de Miljoenennota 2024 is toegelicht welke uitgaven dit betreft (Kamerstuk 2023–2024 36 410, nr. 2, blz. 51 en 52).
Regelingen die in het rapport Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies: Minder CO2 en meer inkomsten als fossiele subsidie worden genoemd en niet meetellen in het EMU saldo zijn:
Kunt u per regeling de brondata en berekeningen delen waaruit de bedragen volgen voor de fossiele subsidies genoemd in tabel Tabel 10.2.1 van bijlage 10 van de belastingplan 20233, namelijk: verlaagd tarief glastuinbouw, teruggaaf kerkgebouwen en non-profit, vrijstellingen voor energie-intensieve processen, inputvrijstelling energiebelasting voor elektriciteitsopwekking, inputvrijstelling kolenbelasting voor elektriciteitsopwekking, inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik, degressieve tariefstructuur elektriciteit en degressieve tariefstructuur gas?
In bijlage 25 van de Miljoenennota zijn geactualiseerde ramingen opgenomen voor de regelingen die in de vraagstelling zijn genoemd. Het kabinet vindt transparantie rondom de omvang van de fossiele regelingen en de berekeningswijze van groot belang. Op dit moment wordt daarom gewerkt aan een nadere toelichting, waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoe ramingen van de budgettaire omvang van de fossiele regelingen zijn opgebouwd. Het kabinet heeft deze toelichting op 20 oktober jl. met uw Kamer gedeeld4.
Het rapport benoemt dat sommige regelingen Europees vastgelegd zijn, kunt u per regeling aangeven of dit het geval is, en welke nationale maatregelen een land kan treffen om de gevolgen van deze in stand houden van de regeling te compenseren?
In bijlage 25 van de Miljoenennota is op blz. 389 t/m 405 aangegeven welke regelingen vastliggen in internationale afspraken. Per betreffende regeling is in dit overzicht een toelichting gegeven op welke internationale afspraken dit zijn. Ik verwijs u naar dit overzicht en de uitgevoerde impactanalyses voor nadere inzichten in deze afspraken en wat dit betekent voor de afbouw van fossiele voordelen. In annex 3 van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Klimaat van 23 maart 2023 is een overzicht gegeven van mogelijke beleidsmaatregelen in het energie- en klimaatbeleid. In dit overzicht worden maatregelen beschreven die verenigbaar zijn met beperkingen die internationale regels opleggen.
Kunt u aangeven of in het plan om fossiele subsidies af te bouwen ook nationale maatregelen staan indien een regeling vastligt in Europese wetgeving? Indien dit niet het geval is, kunt u uitleggen waarom dat zo is?
Het kabinet heeft in het Belastingplan 2024 voorgesteld een aantal maatregelen te nemen waarmee mogelijke relatieve voordelen voor het gebruik van fossiele energie voor bepaalde gebruikersgroepen worden weggenomen. Het betreft maatregelen die reeds eerder zijn aangekondigd in het Coalitieakkoord en/of de brief Kabinetsaanpak Klimaatbeleidvan 26 april 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230). Europese regels hebben hierbij geen belemmering gevormd. Het kabinet heeft, gezien zijn demissionaire status, besloten geen aanvullende maatregelen voor te stellen.
Bent u het eens met de Wereldbank4 die schrijft dat overheden miljarden spenderen aan fossiele subsidies die klimaatverandering erger maken, terwijl het geld dat vrijkomt met het afschaffen juist het probleem kan oplossen? Zo nee, hoe zit het dan?
Het kabinet ziet net als de Wereldbank dat overheden wereldwijd nog vele miljarden euro’s expliciete en impliciete steun geven aan fossiele energie. Dit kan de mondiale transitie naar een klimaatneutrale economie tegenwerken. Afschaffen van deze steun kan financiële middelen vrijspelen. Met deze middelen kan extra ondersteuning gegeven worden aan de transitie.
Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat unilateraal afbouwen van sommige voordelen de concurrentiepositie van de huidige internationaal concurrerende bedrijven kan schaden. Er is een kans dat als gevolg hiervan bedrijven die in Nederland zijn gevestigd hun productie (deels) stilleggen of deze verplaatsen naar het buitenland. Hiermee is het klimaat in beginsel niet gebaat.
Het gaat bij fossiele subsidies in Nederland voornamelijk om belastingkortingen in de vorm van vrijstellingen en verlaagde tarieven. Bij afschaffing van deze regelingen – waar in het Belastingplan 2024 al een aantal voorstellen voor is gedaan – zal de budgettaire opbrengst vanwege het gedragseffect en – vooral bij unilaterale maatregelen – mogelijk vertrek van bedrijven, in de praktijk veel lager uitvallen. Mogelijk is deze bij bepaalde maatregelen zelfs nihil. Bovendien is de exacte budgettaire omvang van de fossiele regelingen sterk afhankelijk van welke benchmark voor het tarief wordt gebruikt. Wordt bijvoorbeeld een belastingvrijstelling afgezet tegen het reguliere belastingtarief of tegen het tarief ter hoogte van de externe kosten?
Hier staat wel tegenover dat door het beprijzen van de externe effecten, de vervuiler betaalt en het prijsverschil met duurzame producten kleiner wordt, wat zorgt voor eerlijke concurrentie tussen duurzamere en vervuilende producten. Duurzame bedrijven krijgen hierdoor meer kans om hun activiteiten te ontplooien in Nederland en zo een nieuwe en duurzame industrie op te bouwen.
Hoe gaat u (ruwweg) de vrijgekomen inkomsten inboeken wanneer u stopt met fossiele subsidies (graag per regeling een ruwe inschatting5?
In bijlage 25 van de Miljoenennota is het budgettair belang van de fossiele regelingen berekend. Dit betekent dat in de berekening van de budgettaire omvang nog geen rekening is gehouden met het gedragseffect. In werkelijkheid zal de opbrengst bij afschaffing van de fossiele subsidies daarom naar verwachting lager uitvallen. Zo zal de verduurzamingsprikkel worden vergroot en is er (bij afschaffing op korte termijn) een risico dat bedrijven besluiten te vertrekken uit Nederland. Het kabinet heeft in het pakket Belastingplan 2024 voorgesteld om een aantal fiscale fossiele regelingen af te bouwen. De opbrengst gaat zoals gebruikelijk bij belastingmaatregelen naar de algemene middelen. Wel heeft dit kabinet naast fiscale maatregelen ook maatregelen genomen waarmee via overheidsuitgaven de transitie worden ondersteund. Het Klimaatfonds is hiervan een belangrijk voorbeeld.
Kunt u aangeven of er in het plan waar het kabinet mee komt om fossiele subsidies af te bouwen, ook ingegaan wordt in hoe de extra inkomsten eerlijk worden geïnvesteerd om te zorgen dat verduurzaming versneld wordt, de gevolgen voor kwetsbare groepen in de samenleving beperkt kunnen worden, en er meer geld gaat naar klimaatfinanciering voor arme landen?
Het kabinet zal, gezien zijn demissionaire status, geen verdere voorstellen doen voor afbouw van fossiele voordelen. Wel zal, als onderdeel van het traject Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel 2024 dat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter met vertegenwoordigers van een aantal departementen wordt uitgevoerd, de komende tijd het onderwerp terugkomen. Op deze wijze zal ook invulling gegeven worden aan de Motie Kröger cs. om scenario’s uit te werken voor afbouw (Kamerstuk 32 813, nr. 1297). Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43).
Bent u het eens met de Europese Centrale Bank6 die schrijft dat fossiele subsidies een perverse prijsverstoring zijn, en daarmee de prikkel om af te stappen van fossiele brandstoffen tegenzit? Kunt u daarbij aangeven in welke sectoren duurzame bedrijven (die wel deze overstap hebben gemaakt naar een groene alternatief) nu door deze subsidies een prijsverschil ervaren die er niet zou zijn geweest zonder deze subsidies?
Ik ben het daarmee eens. Fiscale voordelen die het gebruik van fossiele brandstoffen ondersteunen, kunnen leiden tot prijsverstoring, waarmee de overstap naar duurzame brandstoffen kan worden tegengewerkt. Bedrijven die een overstap van het gebruik van fossiele brandstoffen naar duurzame brandstoffen hebben gemaakt, kunnen door het bestaan van fossiele subsidies een relatief nadeel ervaren ten opzichte van bedrijven die fossiele brandstoffen gebruiken. Om te bepalen in hoeverre bepaalde regelingen die als fossiele subsidies worden gezien, daadwerkelijk het afstappen van het gebruik van fossiele brandstoffen tegenwerken, dient naar de gehele set van bestaande verduurzamingsinstrumenten gekeken te worden. Zo gelden er bijvoorbeeld verplichtingen voor energiebesparing, investeringssubsidies voor investeringen in CO2-arme en hernieuwbare energie, afspraken tussen overheden en bedrijven of bedrijfssectoren over het terugdringen van energiegebruik of broeikasgasuitstoot. Ook hebben bijvoorbeeld grootverbruikers van aardgas, die in de energiebelasting voor hun gebruik per eenheid aardgas gemiddeld minder betalen dan kleingebruikers, vaak te maken met emissiekosten in het EU-ETS. Van de totale set aan instrumenten dient voldoende stimulans en / of dwang uit te gaan om gebruikers van fossiele brandstoffen te bewegen tot efficiëntie en de overstap van het gebruik van fossiele brandstoffen naar duurzame alternatieven. Bij fiscale voordelen voor fossiele grondstoffen, welke ook onderdeel zijn van de fossiele subsidies, moet ook naar de totale set aan bestaande verduurzamingsinstrumenten worden gekeken voor afbouw. Daar is de situatie echter anders, omdat er vaak nog geen duurzame alternatieve grondstoffen beschikbaar zijn. Een afbouwpad moet derhalve realistisch zijn en de concurrentiepositie in ogenschouw nemen. Het kabinet is in dat kader van mening dat parallel werk moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de alternatieven voor fossiel (grondstoffen)gebruik, door actieve ondersteuning van de ontwikkeling van een innovatieve koolstofketen, in lijn met het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE). Het in isolement kijken naar relatieve voordelen in specifieke regelingen geeft een onvolledig beeld. In bijlage 25 van de Miljoenennota is op dit breder perspectief van beprijzing een nadere toelichting gegeven (op blz. 378–389). Ook de recente studie van PBL en CPB onder de titel Afschaffing fossiele energiesubsidies: eerder een hersenkraker dan een no-brainer besteedt uitgebreid aandacht aan de mate waarin ten behoeve van het klimaatbeleid adequate beprijzing dient plaats te vinden met een integrale blik op de beprijzing van fossiel energiegebruik. In de Klimaat en Energieverkenning wordt jaarlijks in kaart gebracht in hoeverre het totale instrumentarium bijdraagt aan het behalen van de energie- en klimaatdoelen. Dit wordt per sector uitgesplitst.
Kunt u per sector reflecteren op wat er gebeurt met de (internationale) concurrentiepositie als bedrijven in deze sector, mede door het in standhouden van deze fossiele subsidies, het (financieel) niet voor elkaar krijgen om af te stappen van fossiele brandstoffen?
Aangezien de (internationale) concurrentiepositie van bedrijven en sectoren afhankelijk is van een complex samenspel van vele variabelen waaronder bijvoorbeeld het beleid ten aanzien van fossiele subsidies in andere landen, is het niet mogelijk om nu zicht te geven op hoe de (internationale) concurrentiepositie van sectoren zich zal ontwikkelen in de toekomst. Wel heeft het kabinet voor de regelingen die in bijlage 25 van de Miljoenennota zijn aangemerkt als regelingen die mogelijk een voordeel opleveren voor het gebruik van fossiele energie en grondstoffen, analyses laten uitvoeren naar de impact van het afschaffen van deze regelingen. Ik verwijs u naar deze impactanalyses die met de Miljoenennota en het Belastingplan 2024 met uw Kamer zijn gedeeld, voor een beeld van de invloed van de het afschaffen of laten voortbestaan van deze regelingen op de concurrentiepositie van sectoren. Daarbij merk ik op dat veel bedrijven die fossiele voordelen ontvangen tevens onder het Europese CO2-handelssysteem, het ETS, vallen. Hiermee worden CO2-emissies beprijsd, ook in combinatie met de nationale CO2-heffing. De ETS-prijs zal naar verwachting in de komende jaren verder stijgen onder invloed van een voortschrijdend lager aanbod van emissierechten.
Kunt u uitleggen hoe doorgaan in het huidige tempo met fossiele subsidies de lange termijn stabiliteit van de begroting niet in gevaar brengt, gegeven de klimaat- en biodiversiteitscrisis?
Lange termijn stabiliteit van de begroting wordt gediend als de gehele economie zich transformeert in de richting van de nationale, Europese en mondiale doelen en afspraken over klimaat en biodiversiteit. Voordelen voor het gebruik van fossiele energie en grondstoffen in overheidsinstrumenten kunnen deze beweging tegenwerken. Als dat gebeurt, kan er een steeds grotere ruimte ontstaan tussen de feitelijke en gewenste structuur van de economie. Dit kan in de toekomst forse ingrepen noodzakelijk maken om bij te sturen, hetgeen de stabiliteit van de begroting kan schaden. Het is daarom zaak om zo snel als mogelijk (waarbij ook het handelingsperspectief en risico op weglek moet worden gewogen) na te streven dat het gebruik van fossiele energie, en broeikasgasemissie en andere vervuiling een prijs krijgen die de klimaat- en milieuschade die het veroorzaakt omvat, of dat via normering het gebruik van fossiele energie, en broeikasgasemissies en andere vervuiling worden teruggebracht. Met referte aan het antwoord op vraag 11, merk ik hierbij op dat het EU-ETS en de nationale CO2-heffing zorgen voor beprijzing van CO2-uitstoot, waardoor het gebruik van fossiele brandstoffen zal dalen en daarmee ook de omvang van de fossiele subsidies.
Op welke manier voldoet het verstrekken van fossiele subsidies nog aan artikel 3.1 van de comptabiliteitswet, gegeven het feit dat de bredewelvaartafwegingen tegenwoordig ook mee dienen te worden genomen.
Artikel 3.1 van de comptabiliteitswet is van toepassing op nieuwe beleidsvoorstellen. Bij vrijwel alle fossiele regelingen in bijlage 25 van de Miljoenennota gaat het om regelingen die vaak al jarenlang bestaan.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
Het gebrek aan landelijke registratie van bijtincidenten door honden en het gebrek aan landelijk beleid om die bijtincidenten terug te brengen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de ernstige bijtincidenten die recent hebben plaatsgevonden, waarbij meerdere kinderen gewond zijn geraakt1, een eigenaar is omgekomen2, en zelfs een baby is overleden3?
Ik vind het vreselijk dat deze incidenten hebben plaatsgevonden, en mijn gedachten gaan uit naar de slachtoffers, de kinderen en ouders.
Deelt u de mening dat om bijtincidenten beter te kunnen voorkomen het belangrijk is om inzicht te hebben in het totale aantal bijtincidenten, de ernst van de incidenten, de oorzaken, de achtergronden van de incidenten, de plek waar deze hebben plaatsgevonden en de risicofactoren, waaronder de rol die de eigenaar speelt of heeft gespeeld? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Helaas is dit makkelijker gezegd dan gedaan: informatie over de oorzaken, achtergronden en de risicofactoren die een rol hebben gespeeld ontbreekt veelal. Deels wordt informatie over bijtincidenten en risicovol gedrag van honden al verzameld via het Landelijk Honden Dossier, of door de Politie wanneer zij betrokken worden bij een bijtincident. Voor de honden waarbij een risicoanalyse wordt uitgevoerd is er een completer beeld. Een volledig beeld van alle factoren die hebben bijgedragen aan een bijtincident is echter onhaalbaar.
Kunt u bevestigen dat er geen complete, eenduidige registratie is van bijtincidenten door honden?
Ja, er is op dit moment geen complete eenduidige registratie, mede omdat de informatie sterk versnipperd aanwezig is, bijvoorbeeld bij dierenartsen, huisartsen of toezichthouders. Daarnaast is gebleken dat veel incidenten plaatsvinden in de eigen omgeving, bij mensen thuis door de eigen hond. Dergelijke incidenten blijven veelal buiten beeld. Daarom ben ik voornemens te onderzoeken hoe ook bijtincidenten in beeld gebracht kunnen worden waar geen toezichthouders bij betrokken worden. Dit is onderdeel van de mix van maatregelen die ik voorstel, om bijtincidenten tegen te gaan. Ik zal uw Kamer hier met een separate brief over informeren.
Deelt u de mening dat er hierdoor nog veel onduidelijk is over bijtincidenten, zoals in 2018 al is geconcludeerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid4?
Nee, dit komt niet door het ontbreken van een complete, eenduidige registratie van bijtincidenten door honden, maar omdat het een zeer complex probleem is. In het rapport van het onderzoeksproject naar de preventie van bijtincidenten «The Safe Dog Project» (2019) wordt een duidelijk beeld geschetst van de uiteenlopende risicofactoren.
Kunt u bevestigen dat u heeft aangegeven graag in gesprek te gaan met plastisch chirurgen om van hen te horen hoe vaak bijtincidenten voorkomen5?
Ja, op 27 september jl. heb ik gesproken met twee chirurgen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie. Ik neem de constateringen van deze chirurgen en voorstellen die zij deden tijdens dit gesprek mee bij het uitwerken van toekomstig beleid.
Kunt u bevestigen dat ook de cijfers van plastisch chirurgen incompleet zijn, aangezien niet iedereen na een ernstig bijtincident naar de plastisch chirurg gaat en dat het hier dus om minder dan het topje van de ijsberg gaat?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Is het juist dat door minder dan 15 procent van de Nederlandse gemeenten (50 van de 342 gemeenten) bijtincidenten worden gerapporteerd aan het Landelijk Honden Dossier?6
Ja, dit klopt. Om gemeenten te stimuleren om zich aan te sluiten bij het Landelijk Honden Dossier heeft mijn departement voor een periode van vijf jaar (2021–2025) de kosten van dit systeem op zich genomen. Vanuit het Landelijk Honden Dossier is er contact met de gemeenten die nog niet deelnemen om aansluiting te stimuleren. Het is nu aan de gemeenten om dit ook te doen: hoe meer gemeenten meedoen, hoe meer informatie er verzameld kan worden over risicovol gedrag en bijtincidenten. Aan de hand van deze informatie kunnen gemeenten (preventieve) maatregelen nemen. Ik moedig alle gemeenten dan ook aan om zich aan te sluiten.
Bent u bereid een landelijke en centrale registratie van alle bijtincidenten door honden in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er is een Landelijk Honden Dossier, waarin gemeenten risicovol gedrag en (bijt)incidenten door honden kunnen registreren. Ik ben daarnaast voornemens te onderzoeken hoe ook bijtincidenten in beeld gebracht kunnen worden waar geen toezichthouders bij betrokken worden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u voornemens om de incidenten uit het Landelijk Honden Dossier te analyseren en hieruit lessen te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals toegezegd tijdens het debat over de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing stuur ik uw Kamer een brief over data met betrekking tot registratie van bijtincidenten in gemeenten (TZ202306–026).
Daarbij is wel belangrijk om te vermelden dat het Landelijk Honden Dossier voornamelijk is bedoeld voor informatie-uitwisseling tussen gemeenten en Politie om tijdig en effectief in te kunnen grijpen om zo (herhaling van) bijtincidenten te voorkomen. Analyse van data geeft naar verwachting geen nieuwe inzichten ten opzichte van de resultaten van The Safe Dog Project.
Bent u voornemens om de cijfers uit het Landelijk Honden Dossier met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 9.
Onderschrijft u de uitspraak van uw ambtsvoorganger dat de houders van honden «de belangrijkste risicofactor» vormen bij bijtincidenten en dat dit risico niet altijd te relateren is aan hondenrassen7?
Ja, dit is de conclusie van het rapport The Safe Dog Project en internationaal wetenschappelijk onderzoek. Het herkennen van stress bij honden, positieve omgang met de hond en verantwoord houderschap (e.g. muilkorven/aanlijnen wanneer het gedrag van een hond daartoe aanleiding geeft) zijn erg belangrijk in het voorkomen van bijtincidenten. Maar ook andere risicofactoren moeten niet vergeten worden, zoals gebrekkige socialisatie en onbehandelde pijnlijke aandoeningen. Ook hier speelt de houder van de hond een belangrijke rol.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de eigenaar-gerelateerde risicofactoren kunnen worden verminderd en hierbij in te gaan op mogelijke oplossingen, zoals een verplichte cursus voor nieuwe hondeneigenaren of meer capaciteit voor de dierenpolitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid te onderzoeken hoe de eigenaar-gerelateerde risicofactoren kunnen worden verminderd.
Dit is onderdeel van de mix van maatregelen die ik voorstel, om bijtincidenten tegen te gaan. Zie ook de antwoorden op vragen 3 en 8.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de pilot naar een huisvestings- en behandelprotocol voor honden die na bijtincidenten in beslag zijn genomen?
Deze pilot is afgerond. Het rapport wordt momenteel afgerond en zal op korte termijn met uw Kamer gedeeld worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om deze vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden. Dit in verband met overleg met meerdere partijen ten behoeve van een zorgvuldige beantwoording en de uitwerking van een voorstel van een mix van maatregelen tegen bijtincidenten. Hierover wordt uw Kamer separaat geïnformeerd.